TentamenTests bij Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen en adolescenten van Tak e.a. - 8e druk

Wat is de plaats van diagnostiek binnen het hulpverleningsproces? - TentamenTests 1

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is inductie?

  1. Het afleiden van toetsbare voorspellingen uit hypothesen.

  2. Het verzamelen en groeperen van gegevens.

  3. Het formuleren van een theorie over de samenhang van delen van het probleem.

  4. Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.

Vraag 2

Wat is de doelstelling van de regulatieve cyclus?

  1. Het toetsen van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening.

  2. Het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.

  3. Het opstellen van een behandelplan voor probleemgedrag.

  4. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

Vraag 3

Wat is de doelstelling van de empirische cyclus?

  1. Het toetsen van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening.

  2. Het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.

  3. Het opstellen van een behandelplan voor probleemgedrag.

  4. Het evalueren van de effectiviteit van geboden hulp.

Open vragen

Vraag 1

Diagnostiek moet betrouwbaar en valide zijn. Leg uit wat dit betekent.

Vraag 2

Wat is het uiteindelijke doel van handelings- en oplossingsgerichte hulpverlening? Licht dit toe.

Vraag 3

Bij diagnostisch onderzoek moet de empirische cyclus worden doorlopen. Noem de vijf fasen en beschrijf deze.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Het formuleren van hypothesen op basis van waarnemingen.

Vraag 2

B. Het stapsgewijs bereiken van doelen bij het oplossen van problemen.

Vraag 3

A. Het toetsen van de juistheid van hypothesen, die ten grondslag liggen aan de hulpverlening.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Betrouwbaarheid houdt in dat hypothesen en toetsingen daarvan moeten zo onafhankelijk mogelijk zijn van het moment van het onderzoek, de onderzoeker of andere toevallige factoren. Validiteit betekent dat hypothesen en toetsingen daarvan daadwerkelijk betrekking moeten hebben op datgene wat bedoeld werd te beschrijven of toetsen.

Vraag 2

Empowerment: het helpen van de hulpvrager bij het optimaal benutten van de eigen mogelijkheden, om zelfredzaamheid te realiseren.

Vraag 3

De empirische cyclus omvat de volgende vijf fasen:

  1. Observatie: het verzamelen en groeperen van gegevens.
  2. Inductie: het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.
  3. Deductie (het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothese) en operationalisering (het zoeken van adequate onderzoeksmiddelen om de voorspellingen toetsbaar te maken)
  4. Toetsing: het nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
  5. Evaluatie: het verbinden van de uitkomsten van het onderzoek aan de hypothesen: kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?

Wat zijn theoretische aspecten van diagnostiek? - TentamenTests 2

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is de correcte term voor het onderbrengen van de unieke, individuele kenmerken van een hulpvrager onder een bepaald, binnen het vakgebied bekend type probleem?

  1. Assessment
  2. Screening
  3. Classificatie
  4. Diagnostiek

Vraag 2

De DSM is een multi-axiaal systeem. Wat wordt geclassificeerd door as II?

  1. Persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid
  2. Klinische stoornissen, andere aandoeningen en problemen die een reden van zorg kunnen zijn
  3. Somatische aandoeningen
  4. Psychosociale en omgevingsproblemen

Vraag 3

Welke van deze stellingen is juist?

Stelling 1: In de praktijk wordt er nog weinig gebruik gemaakt van evidence-based behandelingen, omdat er voor veel problemen nog geen bewezen effectieve behandeling is.

Stelling 2: In de praktijk wordt er nog weinig gebruik gemaakt van evidence-based behandelingen, omdat veel bewezen effectieve behandelingen in de praktijk lastig te implementeren zijn.

  1. Stelling 1 is juist.
  2. Stelling 2 is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

Gardner & Sovnes ontwikkelden een werkwijze waardoor uiteenlopende probleemelementen elk hun plaats krijgen. Onder welke factoren valt het volgende voorbeeld volgens deze werkwijze? Externe (fysieke of sociale) of interne (biologische of psychische) stimuli die voorafgaan aan probleemgedrag.

  1. Risicofactoren
  2. Primaire factoren
  3. Secundaire factoren
  4. Tertiaire factoren

Vraag 5

Welke onderzoeksinstrumenten hanteren als norm ‘het voldoen aan een ideaal’?

  1. Norm-referenced instrumenten
  2. Criterion-referenced instrumenten
  3. Communication-referenced instrumenten

Open vragen

Vraag 1

Welke aanname ligt ten grondslag aan het biopsychosociale model?

Vraag 2

Is een classificatie een geschikt middel om een behandeling te indiceren? Licht je antwoord toe.

Vraag 3

Wat is het verschil tussen evidence-based practice en practice-based evidence?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Classificatie

Vraag 2

A. Persoonlijkheidsstoornissen en zwakzinnigheid

Vraag 3

C. Beide stellingen zijn juist.

Vraag 4

B. Primaire factoren

Vraag 5

B. Criterion-referenced instrumenten

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het biopsychosociale model stelt dat individueel gedrag op iedere leeftijd wordt bepaald door een veelheid van factoren op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied.

Vraag 2

Nee, bij classificatie wordt enkel geconcludeerd dat een bepaald toestandsbeeld aanwezig is bij het individu. Voor het indiceren van een behandeling is diagnostiek noodzakelijk, omdat daarbij onderzoek wordt gedaan naar mogelijk aanwezige causaliteit.

Vraag 3

Evidence-based practice is de combinatie van evidence-based assessment (verklaren van een probleem op basis van een wetenschappelijk bewezen theorie) en evidence-based behandeling (een aanpak die door wetenschappelijk onderzoek bewezen effectief is bevonden). Practice-based evidence is het ontstaan van praktijktheorieën door middel van systematische evaluatie van eigen behandelingen. Deze praktijktheorieën kunnen vervolgens wetenschappelijk onderzocht worden en mogelijk bewezen effectief worden.

 

Vraag 1

 

Welke aanname ligt ten grondslag aan het biopsychosociale model?

 

Wat zijn methodische aspecten van diagnostiek? - TentamenTests 3

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat houdt het begrip ‘management’ in?

  1. Het verminderen van probleemgedrag en vergroten van de zelfredzaamheid van de hulpvrager.
  2. Het beperken van materiële en emotionele schade.
  3. Het verzamelen en bedenken van handelingsmogelijkheden.
  4. Het beheersbaar maken van probleemgedrag.

Vraag 2

Wat is het belangrijkste verschil tussen bredebandonderzoek en smallebandonderzoek?

  1. Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.
  2. Bredebandonderzoek maakt gebruik van uiteenlopende onderzoeksinstrumenten, smallebandonderzoek gebruikt een specifiek onderzoeksinstrument.
  3. Bredebandonderzoek is gericht op een grote groep kinderen met hetzelfde probleem, smallebandonderzoek is gericht op het individu.
  4. Bredebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit verschillende disciplines, smallebandonderzoek wordt uitgevoerd door deskundigen uit hetzelfde vakgebied.

Vraag 3

Welke van onderstaande uitspraken is waar?

  1. Bij een fout van de eerste soort wordt een probleem niet gesignaleerd, terwijl die er wel is (fout-negatief).
  2. Bij een fout van de tweede soort wordt een probleem niet gesignaleerd, terwijl die er wel is (fout-negatief).
  3. Bij een specifieke reactie wordt een probleem terecht gesignaleerd (terecht-positief).
  4. Bij een sensitieve reactie wordt een probleem terecht niet gesignaleerd (terecht-negatief).

Open vragen

Vraag 1

Wat is een ernsttaxatie van een probleem? Noem de belangrijkste factor bij het maken van een ernsttaxatie.

Vraag 2

Noem drie kenmerken van een goede probleemdefinitie.

Vraag 3

Waarom is het bij kinderen tot zes jaar belangrijk om meerdere onderzoeksmomenten in te plannen?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Het beheersbaar maken van probleemgedrag.

Vraag 2

A. Bredebandonderzoek is gericht op uiteenlopende aspecten van het functioneren, smallebandonderzoek is gericht op een beperkt probleem.

Vraag 3

B. Bij een fout van de tweede soort wordt een probleem niet gesignaleerd, terwijl die er wel is (fout-negatief).

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De ernsttaxatie van een probleem is een inschatting van de mate waarin de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd. De belangrijkste factor hierbij is de adaptatie van het kind aan zijn omgeving.

Vraag 2

Een goede probleemdefiniëring heeft de volgende kenmerken:

  1. Concreet geformuleerd.
  2. Acceptabel voor de hulpvrager.
  3. Geïntegreerd: alle klachten en protectieve factoren krijgen een plaats in een holistisch geheel.
  4. Theoretisch aanvaardbaar: de probleemdefinitie sluit aan bij empirische kennis en de uitkomsten van de onderzoeken in dit individuele geval.
  5. Toetsbaar: de veronderstelde verbanden zijn controleerbaar en daarmee intersubjectief.
  6. Functioneel: op grond van de probleemdefinitie kunnen voorspellingen worden gedaan over de te verwachten ontwikkeling van de situatie en moeten doelen bepaald kunnen worden.
  7. Efficiënt: als er uit meerdere theoretische invalshoeken gekozen kan worden, kiest men de benadering die de hulpvrager op korte termijn zo goed mogelijk helpt.

Vraag 3

Omdat de taal- en cognitieve ontwikkeling bij kinderen tot zes jaar kan fluctueren. Op basis van één testonderzoek bij een kind jonger dan 6 jaar kan geen valide voorspelling worden gemaakt over de cognitieve ontwikkeling op langere termijn. Daarom moet de focus liggen op het verloop van de ontwikkeling.

 

Vraag 1

 

Wat houdt het begrip ‘management’ in?

  1. Het verminderen van probleemgedrag en vergroten van de zelfredzaamheid van de hulpvrager.
  2. Het beperken van materiële en emotionele schade.
  3. Het verzamelen en bedenken van handelingsmogelijkheden.
  4. Het beheersbaar maken van probleemgedrag.

 

Hoe werkt een diagnostisch interview met ouders, kinderen en adolescenten? - TentamenTests 4

 

 

MC-vragen

Vraag 1

De hulpverlener ziet patronen die hij recent gezien heeft opnieuw en op basis daarvan stelt hij steeds dezelfde diagnose, zonder op grond van de verschillen nog naar andere patronen of diagnoses te zoeken. Welk begrip wordt hier omschreven?

  1. Verifieerbaarheid
  2. Availability bias
  3. Referentiekader
  4. Falsifieerbaarheid

Vraag 2

Wat is geen doelstelling van het diagnostisch interview met de ouders?

  1. Het in kaart brengen van de hulpvraag.
  2. Het bekend raken met de ouders als individuen.
  3. Het geven van uitleg over de procedure van onderzoeken.
  4. Het formuleren van onderkennende hypothesen.

Vraag 3

Wat is geen doelstelling van de inleidende conversatie in het diagnostisch interview met het kind?

  1. Motiveren van het kind.
  2. Het opbouwen van een positieve relatie met het kind.
  3. Uitleg geven over de rol van het gesprek in het diagnostisch proces.
  4. Voorlopige diagnostiek van het ontwikkelingsniveau van het kind.

Open vragen

Vraag 1

Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.

Vraag 2

Noem twee redenen waarom het in de fase van het intakegesprek belangrijk is om over epidemiologische kennis te beschikken.

Vraag 3

Een interviewer moet bij elk onderwerp een keuze maken uit de geschiktste vraagvorm: directe, indirecte of projectieve vragen. Geef van elk van deze opties een voorbeeld.

Vraag 4

Bij kinderen met een taalachterstand moet gebruik worden gemaakt van aangepaste interviews. Een mogelijke vorm is de ‘which one’ procedure. Leg uit waarom deze procedure goed werkt voor kinderen met taalproblemen

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Availability bias

Vraag 2

D. Het formuleren van onderkennende hypothesen.

Vraag 3

C. Uitleg geven over de rol van het gesprek in het diagnostisch proces.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het dilemma waarin de onderzoeker zich tijdens het diagnostisch interview bevindt, is erin gelegen dat hij geconfronteerd wordt met een vraag om hulp die betrokkenheid en medegevoel vereist en tegelijkertijd met een vraag om deskundige hulp die objectivering en rede vereist.

Vraag 2

Drie redenen:

  1. Epidemiologische kennis kan helpen bij het doorlopen van de gangbare patronen, voordat men op zoek gaat naar de meer zeldzame gevallen.
  2. Epidemiologische kennis benadrukt het belang van rapportage door verschillende informanten om een totaalbeeld te krijgen van het functioneren van het kind.
  3. Epidemiologisch onderzoek heeft geleid tot de ontwikkeling van gestandaardiseerde interviews, waardoor er meer inzicht is in de productiviteit van bepaalde vragen en normgegevens met betrekking tot de antwoorden.

Vraag 3

  • Directe vraagstelling: “Wie is belangrijker voor je, je vader of je moeder?”
  • Indirecte vraagstelling: “Als je naar een onbewoond eiland moest, nam je dan je vader of je moeder mee?”
  • Projectieve vraagstelling: “Een vogelnestje met een vadervogel, moedervogel en een klein vogeltje valt uit de boom. De vadervogel vliegt daarna in de ene boom, de moedervogel in de andere boom. In welke boom vliegt het vogeltje denk je?”

Vraag 4

Bij de which one procedure wordt het kind gevraagd om een gezinstekening te maken, waarna er een groot aantal vragen wordt gesteld die betrekking hebben op de personen van de tekening. Deze vragen beginnen allemaal met “Wie…”. Het kind kan één van de getekende personen aanwijzen: er is geen verbale respons noodzakelijk, zodat het kind niet gehinderd kan worden door zijn expressieve taalstoornis.

 

Vraag 1

 

Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.

 

Wat valt bij psychodiagnostisch onderzoek onder systematische gedragsobservatie? - TentamenTests 5

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is time sampling?

  1. Het observeren van de duur van het gedrag.
  2. Het observeren op vaste, korte momenten, waarop wordt geregistreerd of het gedrag aanwezig is.
  3. Het observeren van de functie van het gedrag.
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Vraag 2

Waarover geeft een observatie in een ABC-schema geen informatie?

  1. De duur van het gedrag.
  2. De aard van het gedrag.
  3. De intensiteit van het gedrag.
  4. De functie van het gedrag.

Open vragen

Vraag 1

Als ouders het probleemgedrag van hun kind zelf moeten observeren, omvat dit een element van een interventie. Licht dit toe.

Vraag 2

Waarom is het belangrijk om ook te observeren in situaties waarin het probleemgedrag zich niet voordoet?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Het observeren op vaste, korte momenten, waarop wordt geregistreerd of het gedrag aanwezig is.

Vraag 2

A. De duur van het gedrag.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

De gecreëerde focus op specifiek gedrag en op de relatie tussen gedragingen van verschillende betrokkenen heeft invloed op de interpretatie van de situatie en het gedrag. Zo ontdekken ouders soms zelf door middel van observatie dat zij veranderingen aan kunnen brengen in de voorlopers (antecedenten) en gevolgen (consequenten) van probleemgedrag van hun kind.

Vraag 2

Het is nuttig om observaties te doen in een situatie waarin het probleemgedrag zich juist niet voordoet, omdat dit extra informatie geeft voor:

De analyse van het ontstaan en de instandhouding van het probleemgedrag.

De oplossingen die de omgeving al biedt.

 

Vraag 1

 

Als ouders het probleemgedrag van hun kind zelf moeten observeren, omvat dit een element van een interventie. Licht dit toe.

 

Welke diagnostische vragenlijsten zijn er voor het vaststellen van emotionele en gedragsproblemen? - TentamenTests 6

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?

  1. Criteriumvaliditeit houdt in dat een instrument meet wat het beoogt te meten.
  2. Criteriumvaliditeit omvat de herhaalbaarheid en consistentie van scores.
  3. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.
  4. Criteriumvaliditeit is de overeenstemming tussen beoordelaars en informanten.

Vraag 2

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: De sensitiviteit van een vragenlijst zegt hoe gevoelig de vragenlijst is voor het meten van een bepaalde stoornis in een bepaalde bevolkingsgroep.

Stelling II: De specificiteit van een vragenlijst zegt iets over de mate waarin de vragenlijst kinderen met een stoornis kan opsporen binnen een bevolkingsgroep.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Wat is belangrijk voor een adequate normering van een vragenlijst?

  1. De normgroep moet groot genoeg zijn.
  2. De steekproef die gebruikt is voor het verkrijgen van normgegevens moet representatief zijn.
  3. De aard van de normgroep moet overeenkomen met het doel waarvoor de vragenlijst gebruikt wordt.
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Open vragen

Vraag 1

Noem drie voordelen van het gebruiken van betrouwbare en valide vragenlijsten bij diagnostische besluitvorming.

Vraag 2

Noem twee redenen waarom verschillende informanten gedrag op een andere manier kunnen beoordelen.

Vraag 3

Waarom bieden de validiteitscoëfficiënten onvoldoende houvast bij het maken van een beslissing in de klinische praktijk?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.

Vraag 2

A. Alleen stelling I is juist.

Vraag 3

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het gebruiken van betrouwbare en valide vragenlijsten bij diagnostische besluitvorming heeft de volgende voordelen:

  1. Standaardisatie: iedereen krijgt dezelfde vragen voorgelegd en de verwerking en scoring van de antwoorden gebeurt op identieke wijze.

  2. Volledigheid: alle relevante aspecten van de problematiek komen aan de orde.

  3. Kwantificeerbaarheid: antwoorden worden omgezet in genormeerde scores, wat inzicht geeft in de ernst van de problematiek. Met behulp van grensscores kan soms een indicatie worden gegeven voor de aan- of afwezigheid van een stoornis.

  4. Efficiëntie: in kort tijdsbestek wordt veel informatie ingewonnen.

  5. Transparantie: de zichtbaarheid en controleerbaarheid van de diagnostische besluitvorming wordt vergroot.

  6. Cliëntfeedback: het bespreken van de uitkomsten van vragenlijsten zet bij de informanten een proces van bewustwording in werking.

  7. Onderzoekbaarheid: de kwantitatieve informatie maakt de problematiek van een cliënt beter onderzoekbaar. Diagnostische hypothesen kunnen gerichter worden geformuleerd en getoetst. Ook kan door herhaalde afname van een vragenlijst een beeld worden gevormd van de veranderingen in de problematiek en de effectiviteit van een behandeling.

  8. Professionalisering en profilering: door het gebruik van vragenlijsten kan men meer methodisch en theoretisch onderbouwd te werk gaan (professionalisering). Tevens draagt dit bij aan een betere profilering (legitimering) van het handelen.

Vraag 2

Redenen waarom verschillende informanten gedrag verschillend kunnen beoordelen:

  1. Probleemgedrag kan situatiespecifiek zijn;

  2. Bepaald probleemgedrag, vindt vaak buiten het zicht van volwassenen plaats;

  3. Bepaalde symptomen zijn niet observeerbaar, maar alleen te rapporteren door het kind zelf;

  4. Informant kan onbewust of bewust emotionele en gedragsproblemen over- of onderrapporteren;

  5. Verschillende referentiekaders voor het beoordelen van emotionele en gedragsproblemen;

  6. Leeftijd van het kind beïnvloedt de mate waarin het kan reflecteren op het eigen gedrag en het eigen gedrag kan vergelijken met dat van anderen;

  7. Psychopathologie en één of beide ouders en relatieproblematiek kunnen van invloed zijn op het probleemgedrag dat de ouder rapporteren;

  8. De rapportage van het probleemgedrag kan beïnvloed worden door kenmerken van de proefleider.

Vraag 3

De coëfficiënten zijn gebaseerd op gemiddelden en standaarddeviaties, waardoor het moeilijk is dit te vertalen naar een advies in een individueel geval.

 

Vraag 1

 

Wat houdt het begrip criteriumvaliditeit in?

  1. Criteriumvaliditeit houdt in dat een instrument meet wat het beoogt te meten.
  2. Criteriumvaliditeit omvat de herhaalbaarheid en consistentie van scores.
  3. Criteriumvaliditeit betreft de mate waarin een score op een instrument een goede voorspeller is voor gedrag buiten de testsituatie.
  4. Criteriumvaliditeit is de overeenstemming tussen beoordelaars en informanten.

 

Wat houdt individueel testonderzoek bij kinderen in binnen het kader van diagnostiek? - TentamenTests 7

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Waarom is de term ‘individueel testonderzoek’ beter dan de term ‘psychologisch onderzoek’?

  1. Omdat de nadruk bij de term ‘individueel testonderzoek’ ligt op het individu, en dat is waar het om gaat bij dit soort onderzoek.
  2. Omdat uit de term ‘individueel testonderzoek’ duidelijk wordt dat het om psychometrische testen gaat, die betrouwbaar en valide zijn.
  3. Omdat de term ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.
  4. De term ‘Individueel testonderzoek’ is niet beter dan de term ‘psychologisch onderzoek’. Beide termen zijn even geschikt.

Vraag 2

Voor welk domein is een individueel testonderzoek het meest geschikt?

  1. De motorische ontwikkeling.
  2. Het cognitieve functioneren en de taalvaardigheid.
  3. Het sociaal-emotioneel functioneren.
  4. Voor alle bovenstaande domeinen.

Vraag 3

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: Observeren tijdens het testonderzoek is nuttig, omdat dit dan buiten de testsituatie niet meer hoeft te worden gedaan.

Stelling II: Observeren tijdens het testonderzoek is nuttig, omdat dit kan leiden tot nieuwe hypothesen.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?

Vraag 2

Verklaar waarom kinderen in een testsituatie soms aanzienlijk beter presteren dan in de klas.

Vraag 3

Soms beschikken kinderen met een andere culturele achtergrond over onvoldoende Nederlandse taalvaardigheden om een genormeerde testbatterij af te kunnen nemen. Het is echter geen goede oplossing om de verbale onderdelen dan uit de testbatterij weg te laten. Noem hiervoor twee redenen.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Omdat de term ‘psychologisch onderzoek’ suggereert dat deze vorm van onderzoek een typische aangelegenheid is voor psychologen.

Vraag 2

D. Voor alle bovenstaande domeinen.

Vraag 3

B. Alleen stelling II is juist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Expressietests zijn gestandaardiseerde opdrachten, waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes iets (af)maakt. Het product wordt gezien als expressie van diverse aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren. Ook bij projectietests gaat het om vrije opdrachten: een verschil is dat met opzet enigszins ambigu materiaal wordt aangeboden, waarbij men ervan uitgaat dat de wijze waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie kan verschaffen over processen waar hij of zij zich nauwelijks van bewust is of wil zijn.

Vraag 2

Dit kan verklaard worden doordat er tijdens een ITO meer structuur wordt aangeboden dan in de klas en er sprake is van één-op-één contact.

Vraag 3

Het weglaten van verbale onderdelen uit een testbatterij is geen oplossing, omdat:

  1. Het meestal niet alleen de verbale onderdelen zijn die voor een lagere score zorgen.
  2. Taalvaardigheid een belangrijk aspect van het schoolse functioneren is, wat men met bijvoorbeeld een intelligentietest juist probeert te voorspellen.

 

Vraag 1

 

Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?

 

Wat is het belang van verslaglegging en dossiervorming van het diagnostiekproces? - TentamenTests 8

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat komt niet voor op de levenslijn bij dossieranalyse?

  1. Verblijfsverloop en belangrijke personen
  2. Schoolverloop
  3. Belangrijke gebeurtenissen
  4. Gedragingen, problemen en diagnoses met betrekking tot het kind die genoemd worden of conclusies uit het onderzoek

Vraag 2

Wat is geen specifieke functie van dossiervorming over een specifieke casus?

  1. Archivering van alle ter beschikking gestelde gegevens.
  2. De mogelijkheid om binnen een instelling over een zaak te communiceren.
  3. De mogelijkheid tot inzage van het dossier door de ouders of het kind.
  4. Overzicht over het stadium van het proces van diagnostiek en behandeling.

Open vragen

Vraag 1

Aan welke drie voorwaarden moet een dossier voldoen?

Vraag 2

Noem twee mogelijke valkuilen van dossieranalyse.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Schoolverloop

Vraag 2

C. De mogelijkheid tot inzage van het dossier door de ouders of het kind.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Een dossier moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

  1. Het moet ordelijk zijn (bijvoorbeeld chronologisch opgebouwd).
  2. Het moet volledig zijn.
  3. Het moet toegankelijk zijn (bijvoorbeeld met behulp van een inhoudsopgave).

Vraag 2

Mogelijke valkuilen van dossieranalyse:

  1. Bij de samenvatting wordt te weinig aandacht gegeven aan de manier waarop hulpvragers situaties hebben beleefd.
  2. De integratie van de informatie in een samenhangende theorie over het individuele geval komt te weinig tot stand.

 

Vraag 1

 

Wat komt niet voor op de levenslijn bij dossieranalyse?

  1. Verblijfsverloop en belangrijke personen
  2. Schoolverloop
  3. Belangrijke gebeurtenissen
  4. Gedragingen, problemen en diagnoses met betrekking tot het kind die genoemd worden of conclusies uit het onderzoek

 

Hoe valt gezinsfunctioneren te diagnosticeren? - TentamenTests 9

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat is triangulatie?

  1. Het tot ouder maken van het kind door de ouders, en een kind dat de ouderrol op zich neemt.
  2. Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere ouder.
  3. De vorming van een front tegenover het kind dat als enige probleem beschouwd wordt.
  4. Een stabiele relatie tussen een ouder en een kind tegen de andere ouder.

Vraag 2

Welk van onderstaande antwoorden is een voorbeeld van ‘parent blaming’?

  1. Het toeschrijven van gedragsproblemen van het kind aan gezinskenmerken.
  2. Het toeschrijven van gedragsproblemen van het kind aan opvoedvaardigheden.
  3. Het toeschrijven van gedragsproblemen van het kind aan morele standaarden van de ouders.
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Vraag 3

Welke van de volgende uitspraken is waar?

  1. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van opvoedstijl.
  2. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van cognitie.
  3. Het functioneren van ouders kan worden omschreven in termen van het waarneembare gedrag.
  4. Alle bovenstaande uitspraken zijn waar.

Open vragen

Vraag 1

Leg het begrip ‘perceptual overlap phenomenon’ uit.

Vraag 2

Externaliserende vragen zijn een voorbeeld van reflectieve vragen, die gesteld worden in een diagnostisch interview. Leg uit wat er met externaliserende vragen wordt bedoeld.

Vraag 3

Noem de drie opvoedstijlen volgens de typologie van Baumrind en licht deze toe.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere ouder.

Vraag 2

D. Alle bovenstaande antwoorden zijn juist.

Vraag 3

D. Alle bovenstaande uitspraken zijn waar.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De ouder die verwikkeld is in zogenoemde coercive traps of negatieve interactiecycli met het kind is geneigd de leefomgeving en het sociaal netwerk ook negatief waar te nemen en te benaderen, en omgekeerd zal de omgeving daardoor weer negatief op de ouder reageren.

Vraag 2

Bij externaliserende vragen wordt het problematische gedrag losgekoppeld van de cliënt, waardoor er meer mogelijkheden ontstaan om over het probleem te praten. Een externaliserende vraag verandert het probleem van een bijvoeglijk naamwoord (‘ik ben driftig’) in een zelfstandig naamwoord (‘de drift’). Niet de persoon heeft of is het probleem; het probleem is het probleem.

Vraag 3

Baumrind’s typologie van opvoedstijlen:

  • Autoritatief: autoritatieve ouders geven vrijheid binnen redelijke grenzen en zijn kordaat in het opleggen van beperkingen aan het kind als dat vanwege de ontwikkelingsleeftijd nodig is. Ze zijn responsief: gevoelig voor en oplettend ten aanzien van de behoeften van het kind.
  • Autoritair: autoritaire ouders zijn streng en weinig gevoelig voor de behoeften van het kind. Behoeften en impulsen worden als gevaarlijk ervaren en moeten worden onderdrukt.
  • Permissief: permissieve ouders hebben een warme en redelijke relatie met het kind, maar stellen weinig grenzen. Zij zijn te toegeeflijk.

 

Vraag 1

 

Wat is triangulatie?

  1. Het tot ouder maken van het kind door de ouders, en een kind dat de ouderrol op zich neemt.
  2. Gedwongen partijkeuze voor één ouder en tegen de andere ouder.
  3. De vorming van een front tegenover het kind dat als enige probleem beschouwd wordt.
  4. Een stabiele relatie tussen een ouder en een kind tegen de andere ouder.

 

Hoe vallen leervorderingen te diagnosticeren? - TentamenTests 10

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.

Stelling II: Het didactische-leeftijdequivalent verwijst naar het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Wat is de didactische leeftijd van een kind dat halverwege groep 3 zit?

  1. 3
  2. 25
  3. 5
  4. 23

Vraag 3

Wat is de juiste omschrijving van het leerrendementsquotiënt (LRQ)?

  1. Het LRQ is een uniforme maat, waardoor verschillende toetsen langs dezelfde meetlat kunnen worden gelegd.
  2. Het LRQ is het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.
  3. Het LRQ zegt iets over het leerpotentieel van een kind.
  4. Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.

Vraag 4

Waarop ligt de nadruk bij gericht onderzoek?

  1. Het bepalen van het niveau van de leerling.
  2. Het onderzoeken van het leerproces.
  3. Het bepalen van de behandeldoelen.
  4. Het evalueren van de interventie.

Vraag 5

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: Achterblijvende fonologische vaardigheden en een automatiseringstekort worden kenmerkend geacht voor dyslexie.

Stelling II: Een tekort aan begripskennis is een bepalende factor bij een specifieke rekenstoornis.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Wat zijn de twee doelen van een individueel screeningsonderzoek?

Vraag 2

Noem een bezwaar tegen het didactische leeftijdsequivalent.

Vraag 3

Noem een argument om het didactische leeftijdsequivalent te blijven gebruiken.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

C. 5

Vraag 3

D. Het leerrendementsquotiënt geeft de verhouding aan tussen leerervaring en leerresultaat.

Vraag 4

B. Het onderzoeken van het leerproces.

Vraag 5

C. Beide stellingen zijn juist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De twee doelen van individueel screeningsonderzoek zijn:

  1. Achterhalen of het kind een achterstand heeft.
  2. Achterhalen of er een verschil in niveau is tussen de diverse vaardigheden, oftewel of het leerprofiel harmonisch of disharmonisch is.

Vraag 2

Er zijn twee bezwaren tegen het didactische leeftijdsequivalent (DLE):

  1. DLE’s worden vaak gebaseerd op geëxtrapoleerde scores. Dit impliceert dat de ontwikkeling van leervorderingen tussen twee meetmomenten lineair verloopt. Dit hoeft echter niet zo te zijn.
  2. Bij het berekenen van het DLE wordt geen rekening gehouden met verschillen in betrouwbaarheid van ruwe scores. Hierdoor worden soms verschillen in ruwe scores als werkelijke verschillen geïnterpreteerd, terwijl het meetfouten zijn.

Vraag 3

Argumenten om het DLE te blijven gebruiken:

  1. Het DLE verwijst meer dan een genormeerde score naar een inhoudelijk criterium. Het geeft informatie over de leerinhouden die wel en niet worden beheerst.
  2. Het DLE biedt de mogelijkheid om een LRQ te berekenen en een leerprofiel vast te stellen. Met het LRQ kan de effectiviteit van een aanpak worden geëvalueerd. Op die manier wordt er een direct verband gelegd tussen leervorderingen en onderwijsaanbod.

 

Vraag 1

 

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: De didactische leeftijd van een kind vertelt je hoeveel maanden onderwijs een kind heeft gehad.

Stelling II: Het didactische-leeftijdequivalent verwijst naar het aantal maanden onderwijs waarna een leerling een bepaalde score haalt.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

 

Wat houdt diagnostisch intelligentieonderzoek in? - TentamenTests 11

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: Bij fluid intelligence gaat het om taken waarbij ervaring en aangeleerde kennis en vaardigheden een grote rol spelen.

Stelling II: Spearman zag de prestatie van iemand op een (sub)test als het resultaat van het algemene vermogen (g-factor) en de voor die test relevante specifieke vermogens.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Waarop doet de WISC-III vooral een beroep volgens Alfonso?

  1. Crystallized intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid.
  2. Fluid intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid.
  3. Fluid intelligence, visualisatie, langetermijngeheugen en verwerkingssnelheid.
  4. Crystallized intelligence, visualisatie, langetermijngeheugen en verwerkingssnelheid.

Vraag 3

Welke uitspraak is niet waar?

  1. De stabiliteit van de intelligentie is afhankelijk van de leeftijd van het kind.
  2. Het totaal IQ is stabieler dan de factorstructuur en subtests.
  3. Hertesteffecten zijn sterker voor performale dan verbale subtests.
  4. Een geconstateerd disharmonisch profiel is zeer stabiel.

Open vragen

Vraag 1

De procedure voor het interpreteren van de WISC-III omvat een aantal stappen. Wat moet er gedaan worden als het verbale en performale IQ significant van elkaar verschillen en wanneer beide schalen inconsistent zijn opgebouwd?

Vraag 2

Leg uit wat het Flynn-effect is en wat dit tot gevolg heeft.

Vraag 3

Noem een kritiekpunt op het begrip ‘emotionele intelligentie’.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Alleen stelling II is juist.

Vraag 2

A. Crystallized intelligence, visualisatie, kortetermijngeheugen en verwerkingssnelheid.

Vraag 3

D. Een geconstateerd disharmonisch profiel is zeer stabiel.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Dan moet de analyse worden vervolgd op het niveau van de drie intelligentiefactoren (Verbaal Begrip, Perceptuele Organisatie en Verwerkingssnelheid).

Vraag 2

Het Flynn-effect is het verschijnsel dat personen in de loop van de tijd een steeds betere prestatie leveren op taken van traditionele intelligentietests. Dit leidt tot een steeds grotere overschatting van de hoogte van de intelligentie.

Vraag 3

Voorbeelden van kritiekpunten op het begrip ‘emotionele intelligentie’:

Het lijkt niet zozeer te gaan om een andere vorm van cognitief presteren of informatieverwerking, maar meer om persoonlijkheidskenmerken.

Het is nog niet aangetoond dat resultaten van tests voor emotionele intelligentie het functioneren in situaties in het echte leven beter voorspellen dan de prestaties op traditionele intelligentietests.

 

Vraag 1

 

De procedure voor het interpreteren van de WISC-III omvat een aantal stappen. Wat moet er gedaan worden als het verbale en performale IQ significant van elkaar verschillen en wanneer beide schalen inconsistent zijn opgebouwd?

 

Valt leergeschiktheid te diagnosticeren d.m.v. leertests en onderwijs? - TentamenTests 12

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Wat meet de leertest?

  1. De intelligentie van een kind
  2. De kennis waarover een kind beschikt
  3. De ernst van een specifiek leerprobleem bij een kind
  4. De leergeschiktheid van een kind

Vraag 2

Welke van onderstaande antwoorden is geen concept van de cultuurhistorische theorie van Vygotsky?

  1. Verbalisatie
  2. Internalisatie
  3. Zone van naaste ontwikkeling

Vraag 3

Wat zijn gainers?

  1. Kinderen die veel baat hebben bij extra hulp.
  2. Kinderen die leerwinst boeken.
  3. Kinderen die een leerachterstand snel inhalen.
  4. Kinderen die hoog scoren op leertests.

Vraag 4

Wat is het Learning Potential Assessment Device (LPAD)?

  1. Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.
  2. Het LPAD bestaat uit een test voor de beoordeling van de cognitieve vaardigheden van een kind.
  3. Het LPAD is een combinatie van een leertest en een intelligentietest.
  4. Het LPAD is een test die de cognitieve vaardigheden van een kind meet en op basis hiervan voorspelt of het kind de stof aan kan.

Vraag 5

Welke leertest is het meest geschikt voor allochtone kinderen?

  1. De SON-R.
  2. De RAKIT
  3. De LEM.
  4. De Raven-tests.

Open vragen

Vraag 1

Leg uit waar de contextuele theorie vanuit gaat met betrekking tot intelligentie.

Vraag 2

Licht het begrip ‘Zone van Naaste Ontwikkeling’ van Vygotsky’s cultuurhistorische theorie toe.

Vraag 3

Sommigen stellen dat het niet zinvol is om jonge kinderen op ontwikkelingsachterstand en risico op leerproblemen te testen, omdat hun cognitieve vaardigheden en mogelijke problemen in de ontwikkeling daarvan nog onvoldoende stabiel zijn. Noem een argument waarom het juist wél zinvol is om jonge kinderen te testen.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. De leergeschiktheid van een kind

Vraag 2

A. Verbalisatie

Vraag 3

B. Kinderen die leerwinst boeken.

Vraag 4

A. Het LPAD bestaat uit een aantal tests om te beoordelen waar de cognitieve beperkingen van het kind liggen en hoe ze kunnen worden opgeheven.

Vraag 5

C. De LEM.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Volgens de contextuele theorie moet intelligentie begrepen worden in de sociaal-culturele context waarin de persoon opgroeit. De psychologische processen die intelligentie bepalen zijn in principe in elk mens aanwezig. De omgeving stimuleert deze processen.

Vraag 2

De Zone van de Naaste Ontwikkeling (ZNO): het verschil tussen wat het kind al aan kennis heeft verworven en zelfstandig kan toepassen (actuele niveau) en wat het met behulp van de volwassene, maar nog niet zelfstandig (oefenfase), kan bereiken (het potentiële niveau).

Vraag 3

Het testen van jonge kinderen kan zinvol zijn om de volgende redenen:

  • Het geeft aanknopingspunten voor onderwijs op maat.
  • Het laat zien waar het leerpotentieel ligt.
  • Het laat zien waar mogelijke risico’s liggen.

 

Vraag 1

 

Wat meet de leertest?

  1. De intelligentie van een kind
  2. De kennis waarover een kind beschikt
  3. De ernst van een specifiek leerprobleem bij een kind
  4. De leergeschiktheid van een kind

 

Wat houdt diagnostiek van de sociaal-emotionele ontwikkeling in? - TentamenTests 13

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Onderzoek naar sociaal gedrag richt zich over het algemeen niet op:

  1. Relaties met anderen
  2. Wenselijkheid van gedrag
  3. Gepastheid van gedrag in een situatie
  4. Spelgedrag

Vraag 2

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: Over het algemeen vertonen kinderen met ADHD minder verdriet, woede en schuldgevoelens dan hun leeftijdsgenoten.

Stelling II: Kinderen met een depressie zijn vaak ontevreden, voelen zich snel achtergesteld en zijn snel geërgerd.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Hoe noem je het als een kind de emotionele reacties van anderen peilt om te zien hoe het zelf moet reageren?

  1. Shared attention.
  2. Sociale informatieverwerking.
  3. Theory of mind.
  4. Social referencing.

Vraag 4

In welk stadium van de moraliteit bevindt een kind zich als het stelen afkeurt, omdat het wettelijk verboden is?

  1. In het preconventionele stadium.
  2. In het conventionele stadium.
  3. In het postconventionele stadium.

Vraag 5

Een kind met een angststoornis besteedt meer aandacht aan beangstigende stimuli en interpreteert situaties vaker als bedreigend. Welk aspect van de angststoornis zorgt hiervoor?

  1. Een gebrekkige emotionele expressie.
  2. Een gebrekkige sociale cognitie.
  3. Een gebrekkig emotioneel begrip.
  4. Een gebrekkige emotieregulatie.

Open vragen

Vraag 1

Leg het begrip ‘theory of mind’ uit en geef hierbij een voorbeeld.

Vraag 2

Waarom is het lastig om een universele maatstaf voor sociaal-emotionele competentie te geven?

Vraag 3

Wat is het verschil tussen sociaal-emotioneel en persoonlijkheidsonderzoek?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

C. Gepastheid van gedrag in een situatie

Vraag 2

B. Alleen stelling II is juist.

Vraag 3

D. Social referencing.

Vraag 4

B. In het conventionele stadium.

Vraag 5

B. Een gebrekkige sociale cognitie.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Met het begrip theory of mind wordt een basaal inlevingsvermogen bedoeld, en verwijst naar het inzicht dat menselijk gedrag wordt gestuurd door mentale toestanden en niet door een objectieve werkelijkheid.

Een voorbeeld: als ik mijn paraplu mee naar buiten neem, doe ik dat omdat ik denk dat het buiten regent en niet omdat het werkelijk buiten regent. Mijn gedachte-inhoud hoeft niet overeen te komen met de werkelijkheid.

Vraag 2

Omdat cultureel bepaald is in welke mate bepaald gedrag en (het uiten van) bepaalde emoties wenselijk wordt gevonden.

Vraag 3

Sociaal-emotioneel onderzoek is vaak specifieker en meer gericht op vaardigheden, terwijl persoonlijkheidsonderzoek algemener is en gericht is op gedragsneigingen.

 

Vraag 1

 

Onderzoek naar sociaal gedrag richt zich over het algemeen niet op:

  1. Relaties met anderen
  2. Wenselijkheid van gedrag
  3. Gepastheid van gedrag in een situatie
  4. Spelgedrag

 

Wat houdt taaldiagnostiek in? - Tentamen 14

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Welk component van taal betreft de totale kennis die we hebben van de taal?

  1. Semantiek.
  2. Syntaxis, morfologie en fonologie.
  3. Pragmatiek.
  4. De integratie van bovenstaande componenten.

Vraag 2

In welke fase van de taalontwikkeling krijgt een kind een groeiend besef van ruimte en tijd?

  1. In de prelinguale periode.
  2. In de vroeglinguale periode.
  3. In de differentiatiefase.
  4. In de voltooiingsfase.

Vraag 3

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: De categoriale benadering groepeert taalgestoorde kinderen op basis van een cluster van syndromen.

Stelling II: De descriptief-linguistische benadering van taalstoornissen legt de nadruk op het beschrijving van het taalgedrag.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

Wat is de voornaamste oorzaak van taalproblemen bij kinderen met een volledige schisis?

  1. Gehoorproblemen.
  2. Morfologische problemen.
  3. Spraakproblemen.
  4. Syntactische problemen.

Vraag 5

Wat is geen belangrijke prognostische factor voor herstel van een taalstoornis?

  1. De sociaal-economische status van het gezin.
  2. De mate waarin het kind uitgedaagd wordt om te communiceren.
  3. Het type taalstoornis.
  4. Het gedrag van het taalgestoorde kind.

Open vragen

Vraag 1

Waarom vindt er altijd audiometrisch onderzoek plaats bij taaldiagnostiek?

Vraag 2

Er zijn meerdere problemen bij het bepalen wat een normale taalontwikkeling is. Noem er één.

Vraag 3

Wat is een valkuil bij het gebruiken van de descriptief-linguïstische benadering?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. De integratie van bovenstaande componenten.

Vraag 2

C. In de differentiatiefase.

Vraag 3

C. Beide stellingen zijn juist.

Vraag 4

A. Gehoorproblemen.

Vraag 5

B. De mate waarin het kind uitgedaagd wordt om te communiceren.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Omdat betrekkelijk geringe gehoorverliezen de taalontwikkeling reeds ernstig kunnen hinderen en omdat de aanwezigheid van gehoorproblemen grote invloed heeft op de inhoud van het gerichte onderzoek en de handelingsadviezen die gegeven worden.

Vraag 2

De problemen bij de vaststelling van wat een normale taalontwikkeling is:

  • Er zijn grote individuele verschillen in normale taalontwikkeling. ‘Normaal’ heeft niet betrekking op één bepaalde leeftijd, maar op een ruimere periode.
  • Er zijn weinig longitudinale onderzoeken naar de taalontwikkeling van Nederlandse kinderen. Bovendien zijn deze meestal gebaseerd op casestudies van kinderen uit gezinnen waarin taal gestimuleerd wordt.
  • Er is nog weinig bekend over het verloop van de latere taalontwikkeling. De meeste gegevens hebben betrekking op de ontwikkeling tot 4-5 jaar.

Vraag 3

Een valkuil bij het gebruiken van de descriptief-linguïstische benadering is dat relevante etiologische en niet-talige factoren verwaarloosd worden.

 

MC-vragen

 

Vraag 1

Welk component van taal betreft de totale kennis die we hebben van de taal?

  1. Semantiek.
  2. Syntaxis, morfologie en fonologie.
  3. Pragmatiek.
  4. De integratie van bovenstaande componenten.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

D. De integratie van bovenstaande componenten.

 

Wat houdt diagnostiek van het motorisch functioneren in? - TentamenTests 15

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Welk van onderstaande problemen komt over het algemeen niet veelvuldig voor naast een motorische stoornis?

  1. Agressie.
  2. Een leerstoornis.
  3. Aandachtsproblemen.
  4. Hyperactiviteit.

Vraag 2

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: Bij cerebrale parese is er eerst sprake van positieve symptomen en daarna van negatieve symptomen.

Stelling II: Spasticiteit is een voorbeeld van een positief symptoom.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 3

Welke uitspraak is niet waar?

  1. De motorische ontwikkeling verloopt meestal lineair.
  2. Tussen kinderen bestaan er verschillen in het tempo van de motorische ontwikkeling.
  3. Er bestaan etnische verschillen in het bereiken van motorische mijlpalen.
  4. Het is belangrijk dat screeningsprogramma’s voor kinderen gebruik maken van meerdere opeenvolgende metingen.

Open vragen

Vraag 1

Wat is de belangrijkste hypothese voor de comorbiditeit van een coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD) en dyslexie? Licht deze hypothese toe.

Vraag 2

De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen drie niveaus van motorisch functioneren. Noem deze en licht ze toe.

Vraag 3

Waarom behalen kinderen met een coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD) vaak een lagere score op een intelligentietest dan leeftijdsgenoten?

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

A. Agressie.

Vraag 2

B. Alleen stelling II is juist.

Vraag 3

A. De motorische ontwikkeling verloopt meestal lineair.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De belangrijkste hypothese voor het samengaan van DCD met dyslexie is de ‘automatization deficit hypothesis’. Deze hypothese stelt dat het mechanisme dat verantwoordelijk is voor het aanleren en automatiseren van bewegingen hetzelfde is als het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het automatiseren van het lezen.

Vraag 2

De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen de volgende niveaus van motorisch functioneren:

  1. Lichaamsfuncties: bijvoorbeeld spierkracht en mobiliteit van gewrichten.
  2. Activiteiten: basismotorische vaardigheden, zoals staan en lopen, en dagelijkse activiteiten, zoals aankleden en eten.
  3. Participatie: de deelname aan het maatschappelijk leven, zoals sporten bij een vereniging.

Vraag 3

Kinderen met DCD behalen vaak een lagere score op een intelligentietest dan leeftijdsgenoten, omdat bepaalde items een beroep doen op de fijnmotorische vaardigheden.

 

Vraag 1

 

Welk van onderstaande problemen komt over het algemeen niet veelvuldig voor naast een motorische stoornis?

  1. Agressie.
  2. Een leerstoornis.
  3. Aandachtsproblemen.
  4. Hyperactiviteit.

 

Hoe zet de ontwikkelingsneuropsychologische benadering 'diagnostiek' uiteen? - TentamenTests 16

 

 

MC-vragen

Vraag 1

Welke van de drie hersenniveaus van het triune brain draagt zorg voor emotionele en geheugenprocessen?

  1. Het eerste niveau (het protoreptilian brain).
  2. Het tweede niveau (het paleomammalian brain).
  3. Het derde niveau (de neocortex).
  4. Emotionele en geheugenprocessen vinden op verschillende hersenniveaus plaats.

Vraag 2

Welk deel van de neocortex is van belang voor de waarneming, verwerking en opslag van informatie?

  1. Het posterieure deel van de neocortex.
  2. Het centrale deel van de neocortex.
  3. Het anterieure deel van de neocortex.
  4. De neocortex is voor deze taken helemaal niet van belang.

Vraag 3

Wanneer spreekt men van niet-aangeboren hersenletsel?

  1. Bij stoornissen die vóór en tijdens de geboorte ontstaan.
  2. Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.
  3. Bij stoornissen die na de geboorte ontstaan.
  4. Bij stoornissen die voor, tijdens, en na de geboorte ontstaan.

Vraag 4

Welke van deze stellingen is/zijn juist?

Stelling I: Spiegelneuronen zijn niet alleen actief als we een handeling zelf uitvoeren, maar ook wanneer we een ander een handeling zien uitvoeren.

Stelling II: Spiegelneuronen spelen een belangrijke rol bij onder andere het leren van taal.

  1. Alleen stelling I is juist.
  2. Alleen stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Open vragen

Vraag 1

Er heerst optimisme over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen. Noem hiervoor twee redenen.

Vraag 2

Wat is de functie van het corpus callosum?

Vraag 3

Een neuropsychologische behandeling kan uit verschillende interventies bestaan. Noem drie voorbeelden.

Antwoordindicatie MC-vragen

Vraag 1

B. Het tweede niveau (het paleomammalian brain).

Vraag 2

A. Het posterieure deel van de neocortex.

Vraag 3

B. Bij stoornissen die tijdens en na de geboorte ontstaan.

Vraag 4

C. Beide stellingen zijn juist.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Twee redenen waarom er optimisme heerst over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen:

  1. De verschillende hersengebieden hebben zich bij de geboorte nog niet voor bepaalde functies gespecialiseerd.
  2. De functies van het beschadigde hersengebied kunnen in deze ontwikkelingsfase door andere hersengebieden overgenomen worden.

Vraag 2

Het doorsturen van informatie van de linker naar de rechter hemisfeer en vice versa.

Vraag 3

Voorbeelden van interventies bij een neuropsychologische behandeling:

  • Psycho-educatie over de goed en zwak ontwikkelde neurocognitieve functies.
  • Het aanpassen van de omgeving, zodat het voor het kind makkelijker wordt met bepaalde situaties om te gaan.
  • Ondersteuning: het kind leert om bij taken die een beroep doen op de tekortschietende vaardigheden strategisch gebruik te maken van de relatief sterk ontwikkelde kanten.
  • Compensatie: hulpmiddelen die de gevolgen van stoornissen verlichten.
  • Training van de tekortschietende functies.
  • Sociaal-emotionele ondersteuning.
  • Ondersteuning van het gezin.
  • Ondersteuning van de school.

 

Vraag 1

 

Er heerst optimisme over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen. Noem hiervoor twee redenen.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
89