Samenvatting Cultuur en opvoeding, deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op collegejaar 2012-2013. Bekijk hier ons huidige aanbod.


Inhoudsopgave:

G) Opvoeding in allochtone gezinnen in Nederland

H) Adolescentieperiode

I) Probleemgedrag bij jongeren

 

G. Opvoeding in allochtone gezinnen in Nederland

 

Veel allochtone ouders in Nederland zijn migranten die afkomstig zijn uit een collectivistische niet-westerse cultuur. Na de immigratie zijn ze met de meer individualistisch georiënteerde Nederlandse cultuur in aanraking gekomen. In hoeverre voeden allochtone ouders hun kinderen nog met traditionele waarden en normen op, en welke activiteit ondernemen ze om hun kinderen voor te bereiden op het onderwijs hier? Mede hun attitude ten aanzien van acculturatie en hun opleidingsniveau bepalen het antwoord op die vragen. Tot nu toe is acculturatie vooral als een veranderingsproces op collectief niveau behandeld, maar in dit hoofdstuk worden accommodatie en acculturatie meer vanuit meso- en microperspectief belicht.

 

Acculturatie

Acculturatie is een veranderingsproces is dat op gang komt wanneer twee autonome culturen langdurig met elkaar in contact staan. Allochtonen passen zich op den duur meer aan de Nederlandse samenleving aan dan andersom (primair een eenzijdig proces). Vaak wordt er vanuit gegaan dat acculturatie begint nadat immigratie heeft plaatsgevonden. Dit is echter niet altijd het geval, soms hebben mensen al kennisgemaakt met de cultuur van het land waar zij naar toe gaan. Denk bijvoorbeeld aan immigranten uit voormalige koloniën, zoals Indonesië en Suriname waar bijvoorbeeld het onderwijs op Nederlandse leest geschoeid was in de Nederlandse taal. De attitude met betrekking tot acculturatie is van meerdere factoren afhankelijk. Ten eerste is het van belang of de immigranten hun verblijf als tijdelijk of als permanent beschouwen. Migranten die van plan zijn naar hun land van herkomst terug te keren, vinden het van belang dat hun kinderen niet vervreemd raken van hun cultuur en de officiele taal van het land van herkomst leren. Dit gold in eerste instantie voor bijna alle gezinnen van mediterrane herkomst in Nederland. Maar naarmate het verblijf in Nederland langer duurde, werd de kans op terugkeer kleiner. Ten tweede is het van belang waarom er besloten is te migreren (de doelstelling). Economische migranten hechten bijvoorbeeld veel waarde aan goed onderwijs voor hun kinderen omdat zij hier primair naartoe gekomen zijn om hun maatschappelijke positie te verbeteren. In de derde plaats zijn de ervaringen die allochtonen met de nieuwe cultuur en samenleving opdoen van belang, en de kansen die ze hierin krijgen. Recent geïmmigreerde minderheden staan vaak nog veel positiever ten opzichte van hun kansen in de samenleving (zo worden veel kinderen gestimuleerd de Nederlandse taal te leren en om goed hun best te doen op school) dan allochtone groeperingen die hier al generaties lang wonen en nog steeds een achterstandspositie in de samenleving innemen. Ondanks een verbetering van hun schoolprestaties krijgen ze te weinig kansen op de arbeidsmarkt. Een vierde factor is de culturele afstand tussen de groeperingen die met elkaar in contact komen. Economische immigranten uit collectivistische culturen staan vaak positief tegenover acculturatie op het gebied van taal, onderwijs en maatschappelijke positie. Het opgeven van kernwaarden en religieuze waarden brengt vaak veel meer weerstand met zich mee, door met name niet-westerse islamitische samenlevingen. Veel van de ouders staan afwijzend tegenover de egalitaire relatie tussen Nederlandse ouders en kinderen en de losse seksuele moraal in Nederland. Tot slot beïnvloeden ook de machtsverhoudingen in gezinnen en groeperingen de attitude ten opzichte van acculturatie. Vaak hebben meisjes/vrouwen meer te winnen bij acculturatie, zij proberen via het volgen van onderwijs een meer zelfstandige positie te verwerven. Er bestaat bij mannen dan ook vaak grotere weerstand tegen aanpassing aan de westerse cultuur dan bij vrouwen.

 

Veel allochtone gezinnen zijn in fasen naar Nederland gemigreerd. Dit geldt zowel voor de buitenlandse werknemers die hier als gastarbeiders heen kwamen, als voor veel asielzoekers. Böhning geeft aan dat gezinshereniging vooral ingezet werd door economische motieven. Gezinshereniging maakt het namelijk mogelijk dat zoons en hun vrouwen mee zouden kunnen werken om terugkeer naar het land van herkomst te versnellen. Een andere belangrijke factor was de ontwrichting van de achtergebleven gezinnen als gevolg van de langdurige afwezigheid van het gezinshoofd. De komst van vrouw en kinderen was dus niet het gevolg van een besluit zich permanent in Nederland te vestigen. Veel gezinnen verkeerden de eerste periode van hun hereniging in een toestand van disharmonie: zij waren niet meer gewend om als een gezin te functioneren. Door de verandering in het rollenpatroon moest er gezocht worden naar een nieuwe modus vivendi (accommodatie), de gezinnen moesten een nieuw evenwicht vinden. De Nederlandse omgeving waarin ze terecht waren gekomen, was hen vreemd en zorgde voor verwarring. Het proces van gewenning wordt accommodatie genoemd. Het accommodatieproces kan zich in verschillende richtingen ontwikkelen, met als uitersten:

  • Het traditionele rollenpatroon wordt hersteld of gecontinueerd (traditioneel gezinstype): de vader neemt weer de rol van ‘pater familias’ op zich, en de vrouw neemt een ondergeschikte plaats in, werken nauwelijks buitenshuis en komen weinig met de nieuwe cultuur en samenleving in aanraking.

  • Tussen man en vrouw ontstaat een egalitaire relatie (egalitair gezinstype). Man en vrouw hebben daarbij een gelijke positie. Ze nemen gezamenlijk belangrijke beslissingen en de ouders geven de kinderen meer inspraak en autonomie in hun eigen zaken en toekomst.

In de praktijk kunnen zich natuurlijk mengvormen voordoen, waarbij de gezinnen kenmerken uit verschillende typen laten zien.

 

Het traditionele gezinstype komt veel voor bij immigrantengroeperingen met een laag opleidingsniveau en culturele en religieuze kenmerken die sterk verschillen met het land waar ze naartoe zijn gemigreerd. In Nederland zijn islamitische groeperingen, zoals Marokkanen en Turken uit traditionele plattelandsgebieden, hiervan een voorbeeld. Vaders in dit gezinstype blijven in de eerste plaats vasthouden aan hun traditionele autoriteit en ze trachten individualistische tendensen in het gezin te onderdrukken. De moeders werken bijna niet buitenshuis en komen weinig met de nieuwe samenlevingen en cultuur in aanraking, en leren zo nauwelijks de Nederlandse taal. Er kunnen grote conflicten tussen vader en oudere kinderen ontstaan in deze gezinnen. Het egalitaire gezinstype komt vooral voor bij immigranten uit Zuid-Europese landen, deze vrouwen hadden in het land van herkomst ook al meer autonomie en breiden dit in Nederland alleen maar uit. Ze gaan buitenshuis werken en leren daardoor sneller de Nederlandse taal en samenleving kennen. Moeders in egalitaire gezinnen hebben meermiddelen om de kinderen te ondersteunen en buitenshuis toezicht op hen te houden dan de moeders uit de traditionele gezinnen. Zoals gezegd zijn dit de twee uitersten, er tussenin bevinden zich mengvormen (transitioneel gezinstype). Zo proberen sommige Marokkaanse gezinnen na de gezinshereniging een compromis te vinden tussen enerzijds het streven van de moeder en de kinderen om de verworven autonomie te behouden en anderzijds de wens van vader om naar buiten als traditionele pater familias op te treden om zo de eer van de familie hoog te houden en geen prestigeverlies te lijden. Het merendeel van de kinderen van Marokkanen en Turken is in de jaren ’80 en ’90 met een partner uit het land van herkomst gehuwd. De fase van gezinshereniging is overgegaan naar de fase van gezinsvorming (huwelijksmigratie). De accommodatieproblemen na huwelijksmigratie zijn meestal groter dan na gezinshereniging. De partners kennen elkaar namelijk nauwelijks en hebben verschillende verwachtingen van het huwelijk. De accommodatiestrategie van de immigrantengezinnen heeft grote invloed op de ontwikkeling en onderwijsprestaties van kinderen en het eventueel ontstaan van psychosociale problemen in gezinnen.

 

Er kunnen zich dus grote verschillen voordoen tussen etnische groeperingen en tussen (leden van) gezinnen onderling. Er was sprake van acculturatieverschillen in gezinnen. Participatie in de nieuwe samenleving is dan ook een belangrijke factor in het acculturatieproces. In de eerste-generatie-migranten hebben zich systematische verschillen voorgedaan tussen mannen en vrouwen, en tussen ouders en kinderen. Zo hadden de gastarbeiders uit Mediterrane landen in eerste instantie een voorsprong op hun vrouwen en kinderen die pas later zijn overgekomen. Veel buitenlandse werknemers zijn echter (een deel van) hun oorspronkelijke voorsprong kwijtgeraakt omdat velen in de ww, wao of bijstand terecht zijn gekomen waardoor zij niet meer deelnamen aan het arbeidsproces. Veel immigranten hebben ondertussen familie in Nederland. De aanwezigheid van etnische netwerken en een etnische gemeenschap vermindert de noodzaak om Nederlands te leren en informele relaties met Nederlanders aan te gaan. Dat geldt vooral voor Marokkaanse en Turkse immigranten. Immigranten uit Suriname en de Antillen hadden al snel een gelijke sekse-ratio (verhouding mannen en vrouwen) en er waren nauwelijks verschillen in acculturatieniveau tussen mannen en vrouwen. De vrouwen uit deze groeperingen participeren actief op de arbeidsmarkt en spraken al Nederlands voor hun komst.

Tot kort geleden huwde ongeveer driekwart van de Marokkaanse en Turkse immigranten met een partner uit het land van herkomst. Tussen de huwelijkspartners ontstond echter van begin af aan een groot verschil in acculturatieniveau: terwijl de partner vaak al onderwijs had gevolgd in Nederland en de Nederlandse taal goed beheerste, was de partner uit het land van herkomst onbekend met de Nederlandse taal en cultuur. Veel kinderen uit deze huwelijken beginnen met een onderwijsachterstand en een achterstand in de Nederlandse taal. Tussen allochtone ouders en hun kinderen doen zich de grootste acculturatieverschillen voor. Dit geldt vooral voor allochtone ouders die buiten Nederland geboren zijn. Het acculturatieproces van kinderen verloopt sneller en omvat meer terreinen dan dat van hun ouders. (Wel minder voor kinderen op ‘concentratiescholen’).

 

De developmental niche in allochtone gezin

De developmental niche kent drie subsystemen:

  1. sociale en fysische settingen.

  2. praktijk van verzorging en opvoeding.

  3. de ‘cultural belief systems’ van ouders (psychologie van de ouders).

 

Volgens Whiting beïnvloedt de cultuur de ontwikkeling van kinderen primair als een ‘provider of settings’. De gezinssetting kent zowel sociale kenmerken (omvang en samenstelling van de huishouding en de dagelijkse routines van de gezinsleden, vooral de taakverdeling binnen- en buitenshuis) als fysische kenmerken (huisvesting en directe omgeving, zoals speelruimte en ruimte om huiswerk te maken). De meeste Marokkaans en Turkse kinderen groeien op in een gezin met twee ouders en broertjes en zusjes. In allochtone gezinnen is vaak nog sprake van een traditionele taakverdeling: vader is de kostwinnen en de moeder draagt de verantwoordelijkheid voor de huishouding en de dagelijkse verzorging van de kinderen. Als de kinderen ouder worden neemt de vader meestal een meer afstandelijke en disciplinerende positie in binnen het gezin, en de moeder speelt vaak een bemiddelende rol tussen vader en kinderen (vader= rechter en moeder=advocaat). Wanneer allochtone moeders buitenshuis gaan werken of als vaders werkloos worden, verandert deze taakverdeling nauwelijks. Veel allochtone moeders zijn niet tevreden over deze taakverdeling en zouden graag willen dat hun man zich meer betrokken voelt bij de huishouding en opvoeding van de kinderen. De afzijdigheid, afstandelijkheid en autoritaire houding van de vader kan een bron van spanningen binnen het gezin vormen. Allochtone vrouwen hebben vaker vooruitstrevendere opvattingen over de rolverdeling van man en vrouw dan hun mannen. Daarnaast hebben allochtonen met een hogere opleiding en allochtone ouders die in Nederland zijn opgegroeid, doorgaans modernere ideeën over de taakverdeling in het gezin. Met name oudere dochters moeten hun moeder helpen bij de huishouding en verzorging van hun jongere broertjes en zusjes. Zoons hoeven binnenshuis nauwelijks taken te doen, wel moeten ze buitenshuis vaak op hun jongere broers en zussen letten, daarnaast moeten ze ook het gedrag van hun oudere zussen buitenshuis controleren. Meisjes hebben vaak problemen met de rol van hun broer als toezichthouder. Allochtone kinderen hebben in hun gezinssetting meestal ook met andere volwassenen te maken, vaak zijn dat familieleden. Allochtone ouders krijgen vaak sociale, emotionele, materiele en praktische ondersteuning van hun familie. Het aantal tweede-generatie-gezinnen neemt nu toe, waardoor grootouders als oppassers van kinderen in beeld komen. Veel allochtonen laten hun grootouders op de kleinkinderen passen. Marokkaanse ouders (75%) vinden dit heel vanzelfsprekend, tegenover 10% van de autochtone ouders. Maar familie is soms ook een bron van conflicten, de hoge sociale controle kan zeer beklemmend werken voor het opbouwen van een eigen leven van alleenstaande moeders bijvoorbeeld. De fysische kenmerken van de setting waarin allochtone gezinnen zich bevinden zijn over het algemeen ongunstiger dan voor autochtone gezinnen, veel allochtone gezinnen wonen in achterstandswijken (Zie pagina 195 voor voorbeelden). Volgens de developmental niche theorie van Harkness en Super weerspiegelt de gezinssetting waarin kinderen opgroeien de culturele visie van ouders op een goed gezinsleven, dit is echter niet volkomen het geval. Ze veronderstellen dus dat ouders de keuze hebben hun gezinssetting aan te passen aan hun opvattingen over opvoeding en een goed gezinsleven. Ten eerste kunnen de opvattingen van de vader en moeder over een goed gezinsleven verschillen. Ten tweede is de slechte huisvestingssituatie van allochtone gezinnen eerder het gevolg van hun lage positie in de Nederlandse samenleving, dan van hun culturele opvattingen. De gezinssetting van allochtone kinderen is deels een uitdrukking van de culturele denkbeelden van hun ouders, maar deels wordt het ook bepaald door de lage sociale positie van hun ouders. Dus: de gezinssetting waarin allochtone kinderen opgroeien, wordt door zowel cultuur als sociale klasse beïnvloed.

 

Kritische reflectie op pedagogische begrippen: normen en waarden, en het begrip van opvoedingsdoelen

Begrippen als waarden, normen en opvoedingsdoelen zijn in pedagogisch onderzoek vaak niet of niet helder gedefinieerd. Dit kan leiden tot onduidelijkheid bij het verzamelen van onderzoeksgegevens en maakt de interpretatie van de uitkomsten lastiger. Wanneer er begrippen worden toegepast op gezinnen uit niet-westerse culturen, moet er nagegaan worden of de begrippen voor ouders uit deze culturen wel dezelfde betekenis hebben.

 

Normen en waarden:

Een waarde is: een centrale maatstaf met behulp waarvan men het eigen gedrag en dat van anderen beoordeelt, het geeft geen concrete norm voor gedrag, maar vormt een abstract uitgangspunt. Een norm geeft wel een concrete richtlijn voor gedrag in een bepaalde situatie. Er wordt vanuit gegaan dat er een zekere samenhang bestaat tussen waarden binnen een cultuur, opvoedingswaarden vormen dan een verbijzondering van meer algemene culturele waarden. Welke factoren zijn nu van invloed op het waardenpatroon van ouders? Volgens Kagitcibasi worden de waarden die de ouders hanteren bij de opvoeding van hun kinderen, bepaald door hun leefwijze en cultuur. Kagitcibasi wijst erop dat ouders uit collectivistische culturen hun kinderen vooral opvoeden met relationele waarden en dat ouders uit individualistische culturen hun kinderen vooral opvoeden met individualistische waarden. Kohn (zie citaat Kohn op pagina 196 en voorbeeld op pagina 197) en zijn collega’s hebben onderzoek gedaan naar het verband tussen sociale klasse en opvoedingsdoelen van ouders in de westerse samenleving. Kohn concludeerde op grond van zijn onderzoek onder blanke gezinnen in de VS dat moeders uit middenklasse gezinnen het belangrijk vonden dat hun kinderen zelfcontrole en consideratie voor anderen ontwikkelden, terwijl moeders uit lagere klassen gehoorzaamheid en netheid veel belangrijker vonden. Daarnaast concludeerde Kohn ook dat religie van invloed was op de opvoedingsdoelen van ouders: protestantse ouders waren meer gericht op autonomie en katholieke ouders hechtten meer belang aan conformisme. Kohn erkent dat het proces van overdracht van waarden en normen op de volgende generatie nog een ‘unresolved interpretive issue’ is. Onderzoek naar opvoeden in Nederland toont ook dat er nog steeds een verband bestaat tussen sociale klasse en opvoedingsdoelen. Belangrijke waarden in in de huidige westerse culturele ideologie (Nederland) zijn: gelijkheid van personen (ongeacht godsdienst, ras en sekse), individuele autonomie, zelfontplooiing en vrijheid van meningsuiting.

 

Opvoedingsdoelen:

Kohn, maar ook Harkness en Super geven geen expliciete definitie van het begrip opvoedingsdoelen. De laatste twee omschreven de psychologie van de ouders als een set van culturele denkmodellen die tot een program van actie (praktijken van verzorgin en opvoeding) leiden. Volgens Steutel richten opvoedingsdoelen zich op psychische disposities bij kinderen (in het boek wordt veelvuldig gebruik gemaakt van de term dispositie in plaats van gesteldheid, waar het om gaat is dat een kind ‘gevormd wordt’ zoals een ouder dat zou willen). De opvoeding moet volgens hem aan twee condities voldoen:

  • De opvoeder moet daarom zo handelen dat het kind deze psychische dispositie (gesteldheid) kan verwerven

  • De opvoedeling moet zich deze disposities (gesteldheid) eigen maken.

Psychische gesteldheden zijn vaak positieve karaktertrekken (deugden) als medemenselijkheid, eerlijkheid, trouwe enzovoort. Voor de verwerving van deze disposities (gesteldheden) is het nodig dat het kind beschikt over kennis (weten), vermogens (kunnen) en gezindheid (willen). De taak van de opvoeder: stimuleren van de cognitieve ontwikkeling en het oordeelsvermogen van het kind. Steutel onderscheidt morele deugden en wilsdeugden. Morele deugden zijn deugden die in relatie staan tot de medemens en algemene waarden. Wilsdeugden zijn niet gerelateerd aan morele regels. Een voorbeeld van een wilsdeugd is zelfcontrole (vergelijk het Marokkaanse begrip ‘aql = verstand + zelfbeheersing).

Vaak worden de opvoedingsdoelen autonomie en conformisme genoemd door pedagogen, om er twee tegengestelde opvoedingsdoelen mee aan te geven. In de westerse cultuur wordt autonomie vaak als een belangrijk opvoedingsdoel gezien. Het begrip autonomie wordt vaak niet verder uitgewerkt en het begrip wordt vaak niet verder gedefinieerd, wat interpretatieverschillen oplevert. Daarnaast wordt het begrip voor verschillende fasen in de ontwikkeling van kinderen gebruikt (bij pedagogische studies vaak als ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’, als einddoel van de opvoeding).
 

Het begrip autonomie wordt over het algemeen als een neutrale dispositie omschreven, zonder koppeling aan een waarde- en normpatroon. Steutel zie het hebben van een levensconceptie als een noodzakelijke voorwaarde voor autonomie.

Volgens Steutel heeft een autonoom persoon drie eigenschappen:

  1. Gedragsregulering volgens een bepaalde levensvisie (een relatief samenhangende (coherente) set van waarden, normen, idealen en langetermijndoelen).

  2. De persoon wordt gemotiveerd door authentieke (intrinsieke) overwegingen en heeft een authentieke binding met de levensconceptie.

  3. De persoon onderwerpt de levensconceptie (visie) wordt van tijd tot tijd aan een kritische reflectie.

 

Een persoon die niet kritisch reflecteert op zijn levensvisie, maar wel de andere twee eigenschappen heeft, is volgens Steutel niet een moreel autonoom persoon maar een persoon met plichtsbesef. Een kind dat zich de waarden en normen van de cultuur eigen heeft gemaakt, daarnaar handelt, en van tijd tot tijd kritisch over zijn levensconceptie nadenkt, is dus een autonoom persoon. Jongeren die bepaalde regels vooral in acht nemen omdat hun ouders dat graag zien, en dus niet uit eigen overtuiging, handelen ook in eerste instantie uit plichtsbesef. Opvoedingsdoelen die gericht zijn op dit gedrag, worden conformistische doelen genoemd. Conformisme wordt vaak gezien als de tegenpool van autonomie. Conformisme heeft geen neutrale, maar een negatieve connotatie. Conformisme houdt in dat tradities en cultuur van de ouders gecontinueerd worden, en staat dus voor niet-autonoom zijn. (Zie het voorbeeld van redeneringen door ouders op pagina 199).

 

Opvattingen van allochtone ouders (parental beliefs) over kinderen, opvoeding en hun referentiekader

In traditionele, niet-westerse samenlevingen hebben kinderen naast een psychologische waarde, met name een belangrijke economische waarde voor ouders. Het krijgen van kinderen wordt bij allochtone paren in Nederland als min of meer vanzelfsprekend gezien. Bewuste kinderloosheid is vaak geen optie. Voor allochtone ouders hebben kinderen vooral een psychologische waarde, zo zou het de huwelijksband versterken. Wel verwacht een groot aantal allochtone ouders op hun oude dag hulp en ondersteuning van hun kinderen te krijgen. Traditionele vaders uit mediterrane culturen geven aan dat het hebben van kinderen, met name zoons, een sociaal prestige is. Als een getrouwde vrouw geen kinderen krijgt, oefent de familie of gemeenschap druk op de man uit om zijn vrouw te verstoten en een nieuw huwelijk te sluiten. In sommige islamitische landen, zoals Marokko en Somalië, kan het probleem van onvruchtbaarheid ook ‘opgelost’ worden door middel van polygynie, wat in deze landen is toegestaan.

In welke mate zijn allochtone ouders in Nederland zich ervan bewust dat kinderen een eigen aanleg en temperament hebben, en welke invloed op de ontwikkeling van kinderen kennen zij deze factoren toe? Allochtone ouders zijn over het algemeen van mening dat zij een zeer grote invloed hebben op de ontwikkeling van hun kinderen: ze erkennen wel dat kinderen een eigen persoonlijkheid en aanleg hebben, maar ze gaan er primair van uit dat kinderen erg kneedbaar zijn en een groot aanpassingsvermogen hebben. Deze visie van traditionele ouders past bij hun algemene opvoedingsdoel, namelijk kinderen opvoeden en modelleren tot sociaal en cultureel competente volwassenen. Ontwikkelen van schoolse intelligentie is voor immigrantenouders uit een collectivistische cultuur een nieuw opvoedingsdoel. Zij vinden namelijk dat dit primair tot de verantwoordelijkheid van de school hoort.

 

In onderzoek naar opvoedingsdoelen van allochtone ouders kon gekozen worden uit vier categorieën opvoedingsdoelen: prestatiegerichtheid, conformisme, sociabiliteit en autonomie. (Zie pagina 202 voor definities van de termen). Bij economische migranten scoort prestatiegerichtheid heel hoog. Veel allochtone ouders streven ernaar dat hun kinderen hen gehoorzamen, respect betonen voor ouders en ouderen, en zich volgens de normen van hun cultuur en religie gedragen (dit wordt onder conformisme gerangschikt) Bij de meeste allochtone groeperingen strijden prestatiegerichtheid en conformisme om de voorrang. Bij Creools-Surinaamse moeders komt autonomie op de eerste plaats, terwijl dat bij andere allochtone groeperingen pas op de derde of vierde plaats komt. Ze vatten autonomie op als zelfstandig gedrag, ‘stevig in je schoenen staan’ en zelfvertrouwen. Chinese ouders vinden het maatschappelijk presteren een belangrijk opvoedingsdoel. De prestatiegerichtheid is volgens Geense en Pels (1998) een traditioneel Chinees opvoedingsdoel dat past binnen een op conformisme gerichte opvoeding. Ouders kunnen opvoedingsdoelen niet altijd expliciet aangeven, omdat ze voor hen zo vanzelfsprekend zijn. Een manier om inzicht te krijgen in de opvoedingsdoelen van allochtone ouders, is vragen naar onwenselijke eigenschappen bij kinderen. Allochtone moeders van vierjarige kleuters gaven in het OPSTAP-experiment aan dat ze vooral ongehoorzaamheid, geen respect hebben, en lastig en agressief gedrag onwenselijk vonden bij hun jonge kinderen. Nederlandse moeders uit het project keurden agressief en respectloos gedrag bij hun jonge kinderen ook af. Ouders in collectivistische culturen geven hun kinderen doorgaans een seksespecifieke opvoeding. (Zie pagina 203 voor voorbeelden). Jongens en meisjes in MENA-culturen worden opgevoed met de waarden en normen van het eer- en bescheidenheidssysteem. Zowel moslim- als hindoe-ouders verwachten van hun dochters dat zij zich na de puberteit ingetogen en kuis gedragen en geen relaties met jongens aangaan. Ze streven ernaar om hun dochter als maagd het huwelijk in te laten gaan, is dit niet het geval, dan leidt dit tot grote schande binnen de etnische gemeenschap in Nederland, maar ook bij de familie in het land van herkomst. Somalische ouders zijn van mening dat de besnijdenis van een meisje een waarborg is voor haar maagdelijkheid. Creools-Surinaamse en Antilliaanse moeders vinden financiële onafhankelijkheid en een goede opleiding voor meisjes juist belangrijk (door deze opvoedingsdoelen te benadrukken, bereiden ze hun dochters voor op het alleenstaande moederschap). Voor veel allochtone ouders is het ‘op het rechte pad blijven’ een belangrijk opvoedingsdoel voor jongens.

De islam is een religie met grote invloed op het dagelijks leven. In de landen van herkomst wordt een religieuze opvoeding in het gezin voorgezet in het onderwijs en ondersteund door de cultuur. Moslimouders worden in de westerse cultuur geconfronteerd met een nogal islamvijandige omgeving waarin zij hun kinderen opvoeden. De allochtonen hebben in Nederland hun eigen religieuze gemeenschappen gevormd waardoor opvoeding in de islamitische leefwijze geen probleem hoeft te vormen. Kennis verwerven uit de religieuze geschriften zoals de koran vormt wel een probleem. De meeste moslimvaders hebben zelf te weinig koranles gehad en velen beheersen het Standaard Arabisch niet. In de landen van herkomst leren kinderen de taal en inhoud van de koran op school, veel allochtone moslimouders betreuren het dan ook dat het onderwijs in de eigen taal in Nederland sinds 2004 afgeschaft is. Veel moslimouders kunnen hun kinderen thuis el een islamitische opvoeding geven, maar ervaren buit het gezin weinig steun op dit terrein. Andersom ervaren moslimjoongeren te weinig steun van hun ouders bij hun religieuze ontwikkeling. Ze vinden dat hun ouders een te culturele invulling geven aan de islam, en te weinig weten van de authentieke bronnen van de religie.

 

De eigen opvoeding, hun geloof en de eigen cultuur vormen het belangrijkste referentiekader voor de opvoeding die allochtone ouders hun kinderen geven. Ze zeggen dat ze naar continuïteit in de opvoeding streven, maar ze willen minder streng zijn dan hun eigen ouders waren, en hun kinderen meer aandacht geven. Nederlandse ouders en deskundigen worden nauwelijks als positieve referentiegroepen gezien door allochtone ouders, integendeel zelfs. Ze staan over het algemeen afwijzend tegenover de wijze waarop Nederlandse ouders hun kinderen opvoeden. Ze vinden dat Nederlandse ouders hun kinderen te vrij en te kindvriendelijk opvoeden. De Nederlandse kinderen zijn volgens hen brutaal en onbeleefd tegen hun ouders, ze tonen geen respect, en ze hebben geen zorg voor hun ouders en ouderen. Ze hebben vaak een stereotiep beeld van de opvoeding in Nederlandse gezinnen. Nederlandse ouders voelen zich volgens hen niet meer verantwoordelijk voor hun kinderen. De geringe invloed van religie en de lakse moraal in Nederland wordt door hen betreurd. Enkele punten van de opvoeding van Nederlandse ouders wordt positief gewaardeerd. Marokkaanse en Turkse ouders waarderen de structuur en regelmaat in de opvoeding van jonge kinderen (bijvoorbeeld vaste tijden voor eten en slapen). Ook vinden allochtone ouders instanties voor jeugdbescherming en jeugdhulpverlening bedreigend. (Zie citaat op pagina 207). Ze vinden de instellingen ook bedreigend, omdat hun zienswijze op de problematiek vaak niet telt bij de jeugdhulpverlening. Daarnaast wijzen ze het tolerante drugsbeleid en de lage straffen voor criminelen af, dat werkt het gedrag alleen maar in de hand.

Op de vraag wanneer allochtone ouders hun kinderen als volwassen zouden betitelen, werd niet eenduidig geantwoord. Ze antwoordden vaak in de trant van: wanneer ze verantwoordelijkheidsgevoel voor zichzelf en anderen hebben, wanneer ze de dingen kunnen overzien, betrouwbaar zijn, wanneer ze het verschil tussen goed en kwaad kennen of wanneer ze zich volgens de morele code gedragen (dit zijn psychische disposities). Door ouders worden vooral eigenschappen genoemd die kinderen nodig hebben om zich als sociaal en moreel competente volwassenen te gedragen. Dit zou in termen van Steutel ‘morele autonomie’ genoemd kunnen worden.

 

Disciplinering en opvoedingspraktijken

 

(Zie pagina 208 voor de invloed van de methode van onderzoek op uitkomsten).

 

De pedagogiek maakt onderscheidt tussen ondersteuning en controle. Ondersteuning heeft betrekking op aspecten zoals warmte, affectie, responsiviteit en betrokkenheid. Bij ondersteuning wordt emotionele en cognitieve ondersteuning, oftewel instructie, onderscheiden. Controle is een tweedimensionaal begrip: het kan zowel positieve, als negatieve controle omvatten. Allochtone ouders, met name de moeders, hebben doorgaans een warme en responsieve houding ten aanzien van hun jonge kinderen. Dit past bij hun pediatrische opvoedingsstijl. Tussen de allochtone groeperingen bestaan ook verschillen. (Zie pagina 209 voor verschillen). In traditionele allochtone gezinnen is vaak sprake van eenrichtingsverkeer waarbij de ouder kennis doorgeeft en zegt hoe het hoort. Marcouch (2010) geeft aan dat een deel van de problematiek van Marokkaanse jeugdigen te verklaren valt uit het feit dat ouders weinig met hun kinderen praten en hen niet stimuleren tot kritisch en onafhankelijk denken. Over het algemeen communiceren moeders vaker en opener met hun kinderen dan vaders. Er kan zich daarbij een paradoxale situatie voordoen, als moeders aan de ene kant hun kinderen instrueren de traditionele omgangsnormen ten opzichte van hun vader in acht te nemen, maar aan de andere kant betreuren ze dat hun man zo weinig met de kinderen spreekt. Traditionele allochtone ouders hanteren vaker een positiegerichte communicatie (waarbij ze in hun gesprekken minder rekening houden met de specifieke eigenschappen van hun individuele kinderen), terwijl de communicatie van hoger opgeleide allochtone ouders met hun kinderen meer persoonsgericht is (zij zijn zich vaker bewust van de persoonlijkheid van hun kinderen en geven hen meer ruimte voor individuele ontplooiing).

Allochtone groeperingen verschillen per opleidingsniveau en etniciteit in de mate waarin zij hun kinderen cognitief stimuleren. (Zie pagina 210 voor voorbeelden).

 

Ouders proberen het gedrag van hun kinderen door middel van disciplinering en controle te reguleren. In de pedagogiek worden drie typen disciplineringsreacties onderscheiden:

  • Machtsuitoefening:

Lichamelijke straf of dwang, commanderen, dreigen met straf etc.

  • Liefdesonthouding:

Kind negeren of isoleren, teleurstelling uitspreken of ridiculiseren.

  • Inductie:

Praten, uitleg geven, wijzen op consequenties.

 

Voor zowel autochtone als allochtone ouders geldt dat ze alle disciplineringstechnieken gebruiken. (Zie pagina 211 voor voorbeelden). Het zijn vooral allochtone moeders die kinderen straffen, omdat ze met de opvoeding belast zijn, maar ook oudere broers en zussen straffen jongere broertjes en zusjes. Naast de leeftijd van het kind is het opleidingsniveau ook van invloed op de wijze van straffen. Jongere kinderen worden vaker fysiek gestraft en hoger opgeleide moeders geven minder vaak fysieke straffen aan hun kinderen, en ze belonen hun kinderen vaker. (Een probleem bij het onderzoeken naar disciplinering in allochtone gezinnen is de angst van allochtone ouders voor de macht van de kinderbescherming in Nederland. Het gevolg daarvan is, dat responseffecten optreden bij de vraag hoe ouders hun kinderen straffen). Een derde factor van belang bij de wijze van straffen is de overbelasting van ouders, denk aan financiële problemen, huwelijksproblemen, een gehandicapt kind en ziekte. Dit kan er toe leiden dat kinderen vaker en strenger worden gestraft.

Er lijken geen grote verschillen te zijn tussen de disciplinering van allochtone en autochtone ouders, ze lijken allebei een mengvorm te hanteren bij het disciplineren van hun kinderen. Vaders maken vaker gebruik van machtsuitoefening als disciplineringstechtniek, en moeders zijn meer bezig met regels, normen en waarden (inductie). Het verschil zit hem niet in de aard en de frequentie van de disciplinering, maar in de terreinen waarop ouders disciplineren. Handelingsregels (gedragsnormen) in gezinnen, vloeien voort uit de waarden van ouders en hun opvoedingsdoelen. Die zijn op hun beurt weer verbijzonderingen van algemene culturele waarden en doelen. Ouders uit een bepaalde cultuur hanteren op bepaalde terreinen strikte regels, terwijl ze hun kinderen op andere terreinen juist meer keuzeruimte laten. Nederlandse ouders hechten bijvoorbeeld veel meer aan vaste regels met betrekking tot het eten en slapen, terwijl Marokkaanse en Turkse ouders er op het gebied van uitgaan en seksualiteit van hun dochters veel strengere regels op nahouden. Er wordt in pedagogische onderzoek veel aandacht besteed aan de (negatieve) disciplinering van jonge kinderen. Disciplinering van oudere kinderen krijgt veel minder aandacht, terwijl allochtone ouders hun adolescente zoons en dochters soms ingrijpende sancties opleggen.

 

Educatieve stimulering: de startpositie van jonge allochtone kinderen in het Nederlandse onderwijs

Allochtone kinderen behalen gemiddeld lagere schoolprestaties dan autochtone kinderen. Ze beginnen het onderwijs meestal met een taal- en ontwikkelingsachterstand, en die halen ze over het algemeen niet meer in. Sinds ongeveer twintig jaar worden educatieve programma’s voor allochtone peuters en kleuters uitgevoerd. Sinds 2002 is de Voor- en Vroegschoolse educatie (VVE) de prioriteit van het achterstandsbeleid geworden. De voor- en vroegschoolse programma’s zijn erop gericht de taal- en sociaalemotionele ontwikkeling van allochtone peuters en kleuters te vergroten, en daarnaast hun achterstand voor of in de eerste jaren van het basisonderwijs aan te pakken.

Welke factoren in het gezin dragen bij aan de schoolvoorbereiding van het kind op het terrein van taal en rekenen, en in hoeverre zijn deze factoren aanwezig in allochtone gezinnen? Het is algemeen bekend dat de woordenschat van een kind aan het begin van zijn schoolloopbaan een grote invloed heeft op zijn schoolprestaties, en dat geldt met name voor de leesprestaties. De omvang van de woordenschat is een indicatie van de kennis die een kind van de wereld om zich heen heeft. Jonge kinderen hebben een context-gebonden communicatie: ze praten over gebeurtenissen uit het verleden, dingen die ergens anders gebeuren of nog gaan gebeuren, en over abstracte onderwerpen. De woordenschat van kinderen en hun beheersing van contextonafhankelijke communicatie worden voor een groot deel bepaald door de input die zij vanuit hun gezin krijgen. Het gaat hierbij om de toegang tot geschikte sociaal interactieve contexten, zoals door middel van (voor)lezen, één-op-één gesprekken met volwassenen en gesprekken tijdens maaltijden. Maaltijden lenen zich voor uitgebreide gesprekken over de dingen die gebeuren (‘extended discourses’ zoals Snow ze noemt). Het wordt aangenomen dat het lezen van boeken met kinderen, met name wanneer dat met dialoogjes gepaard gaat, de taal- en leesontwikkeling van kinderen bevordert. Maar de geletterdheid in een gezin staat niet op zichzelf. Geletterdheid hangt samen met de gehele informele educatie in een gezin, en die wordt beïnvloedt door culturele en sociaal-economische factoren, zoals het opleidingsniveau en de opvoedingsstijl van ouders, en de taal die thuis gesproken wordt.

 

Leseman heeft in 1999 een onderzoek onder 125 kinderen in de leeftijd van 4 tot 7 jaar uit Nederlandse, Surinaamse en Turkse gezinnen gedaan. Uit zijn onderzoek bleek dat in Turkse gezinnen vooral Turks wordt gesproken terwijl in de meeste Surinaamse gezinnen Nederlands werd gesproken. De Surinaamse en Turkse ouders hanteerden vaker een autoritaire opvoedingsstijl dan de Nederlandse ouders, waarin de kinderen vooral gehoorzaamheid en respect voor ouders en ouderen werd bijgebracht. In Turkse en Surinaamse gezinnen werd veel minder aan geletterdheidsactiviteiten (bijv. lezen van boeken, schrijven van brieven) gedaan dan in Nederlandse gezinnen. Ook de kwaliteit van de instructie van ouders verschilde. Turkse ouders besteedden relatief veel tijd aan het onderhandelen met hun kind over de procedure (kinderen wilden plaatjes kijken en het boek zelf vasthouden, terwijl hun moeders vooral de tekst voor wilden lezen). Surinaamse en Turkse ouders lieten hun kind vaak zinnen woord-voor-woord herhalen en Nederlandse middenklassen-moeders maakten vaker verhalende uitstapjes en evaluerende opmerkingen.

Naar aanleiding van het onderzoek werd geconcludeerd dat de sociaal-economische en culturele achtergrondkenmerken van de ouders een significante samenhang vertoonden met de kwaliteit van de informele educatie in de gezinnen. Maar het verband tussen de kwaliteit van de informele educatie in het gezin, en de ontwikkeling en schoolprestaties van kinderen bleek gecompliceerder te liggen. De thuistaal, de gelegenheid tot geletterdheid en de kwaliteit van de instructie bij het voorlezen in het gezin, hingen wel samen met de leesprestaties van kinderen, maar niet met de rekenprestaties. De instructiekwaliteit van de spelsessie correleerde wel positief met zowel de lees- als rekenprestaties. Conclusie: kwaliteitsaspecten, en vooral de kwaliteit van instructie bij geletterdheidsactiviteiten en bij educatieve spelinteracties in het algemeen, zijn van invloed op de cognitief-verbale ontwikkeling van kinderen en daarmee ook op de voorbereiding op geletterdheid en rekenen op school. Interventieprogramma’s zouden zich dan ook niet uitsluitend op geletterdheid moeten richten maar meer op de kwaliteit van educatieve spelinteracties in het gezin. Ook zou het zich moeten richten op de positie van de ouders, bijvoorbeeld in de vorm van alfabetiseringscursussen. Ondanks het geringere Nederlandse taalaanbod in het gezin, ontwikkelen Turkse kleuters sneller schooltaalvaardigheid dan Marokkaanse kleuters. Dat hangt samen met de sociaaleconomische positie van hun moeders en de status van de thuistaal. Turks is een schrijf- en spreektaal, dus kunnen kinderen in het Turks worden voorgelezen. Maar Rifberbers is alleen een spreektaal, dus er bestaan geen boeken in het Rifberbers. Voorlezen in de Turkse taal stimuleert de schooltaalvaardigheid in het Turks, en dat heeft weer invloed op de ontwikkeling van schooltaalvaardigheid in het Nederlands. Dit wordt het ‘transfereffect’ genoemd, en doet zich niet bij Marokkaanse kleuters uit Berbergezinnen voor. Ook het Marokkaans-Arabisch is een spreektaal zonder schrift.

 

Educatieve interventieprogramma’s

Vanaf de jaren ’60 zijn er veel educatieve interventieprogramma’s ontwikkeld voor jonge kinderen uit gezinnen in een achterstandspositie. Het doel van deze programma’s was veelal de taalontwikkeling en cognitieve ontwikkeling te stimuleren waardoor deze kinderen een betere startpositie in het onderwijs zouden verwerven. Meestal vielen de effecten van de programma’s tegen en als ze wel effect hadden dan was dit effect na enkele jaren alweer uitgedoofd. Opmerkelijk bij de gezinsinterventieprogramma’s is dat veel zich richten op het verbeteren van de moeder-kind interactie of het veranderen van de attitude/gedrag van ouders terwijl de effectmetingen betrekking hebben op de kinderen.

De afgelopen 15 jaar zijn twee gezinsprogramma’s op grote schaal uitgevoerd, het betreft OPSTAP (4-6 jarigen) en OPSTAPJE (2-4 jarigen). OPSTAP is een educatief gezinsprogramma voor kleuters uit immigrantengezinnen in een sociaaleconomische achterstandssituatie. Dit is de Nederlandse versie van HIPPY (Home Instruction Programme for Preschool Youngsters). Beide programma’s hebben een curriculum die bestaat uit taakjes voor moeder en kind, waarbij de moeder getraind wordt in het uitvoeren van de taakjes door een paraprofessional (een buurtmoeder). Deze paraprofessional betreft bij voorkeur een moeder uit dezelfde doelgroep met een kind in dezelfde leeftijdscategorie als de moeder in kwestie. De keuze voor een paraprofessional is gemaakt doordat het twee voordelen heeft: het is goedkoper en verondersteld wordt dat personen met eenzelfde etnische achtergrond betere toegang tot de doelgroep hebben en als rolmodel kunnen fungeren. De ene week komt de paraprofessional langs, de andere week bezoekt de moeder een groepsbijeenkomst van moeders. De groepsbijeenkomsten hebben tot doel om attitude- en gedragsveranderingen bij de moeder te bewerkstelligen. De evaluatie van het experiment betreft zowel de uitvoerbaarheid en implementatie van het programma, als de effecten ervan. Wat waren de uitkomsten van OPSTAP:

  • OPSTAP-kinderen verschilden op de meeste toetsen nauwelijks van de controlekinderen

  • Wel enkele deeleffecten: kinderen die intensiever aan het programma hadden meegedaan hadden een significant hogere intelligentiescore en een betere werkhouding in de klas

  • Marokkaanse OPSTAP-kinderen hadden een significant betere woordenschat dan de Marokkaanse controlekinderen

  • Moeders die aan OPSTAP meededen creëerden in het algemeen niet een meer stimulerende omgeving voor hun kinderen

  • Er werden geen effecten gevonden van de werksituatie van de moeders op de deelname aan de cursussen

  • De deeleffecten die bij de evaluatie direct na afloop van het programma waren gevonden, bleken bij vervolgonderzoek uitgedoofd te zijn.

 

De programma’s OPSTAP en OPSTAPJE bleken in de loop der jaren vooral programma’s voor Turkse moeders geworden, vanwege het Turkse materiaal. Dit leidt er echter niet toe dat Turkse kleuters de Nederlandse taal beter beheersen, terwijl een gebrek aan de Nederlandse taalbeheersing een belangrijke oorzaak was voor het geringe schoolsucces van allochtone leerlingen.

 

Problemen bij de uitvoering van het programma:

  • Analfabete moeders hadden meer ondersteuning van de paraprofessionals nodig en dan slaagden zij er vaak nog steeds niet in om meer dan de helft van het programma uit te voeren. De buurtmoeders functioneerden niet optimaal, het zijn immers geen professionals.

  • De taal die Marokkanen thuis spreken (Marokkaans Arabisch of het Berbers) is een gesproken taal waarvan geen schrift bestaat. OPSTAP was voor hen vertaald in het Standaard Arabisch maar in de praktijk konden zowel de moeders als de kinderen deze taal niet lezen. Daarom ging men tweetalig werken, waarbij de moeders de eigen spreektaal gebruikten bij de dagelijkse taakjes en het voorlezen uit Nederlandstalige boekjes aan een ouder schoolgaand kind werd overgelaten

 

Nu is er een herziene versie van OPSTAP, namelijk OPSTAP OPNIEUW. Bij OPSTAP OPNIEUW werden duidelijke effecten gevonden onder Turkse kinderen op het schoolse functioneren (zoals een betere doorstroming). Bij Marokkaanse kinderen waren de effecten minder duidelijk. De testresultaten en rapportcijfers van de experimentele kinderen verschillen nauwelijks van de controle kinderen (geldt voor de gehele groep Turkse en Marokkaanse kinderen). Naar aanleiding van de evaluatie van OPSTAP en OPSTAP OPNIEUW is het de vraag of gezinsinterventies wel geschikt zijn voor de doelgroep: laag opgeleide en analfabete allochtone gezinnen met een sociaal-economische achtergrond. Daarnaast heeft de doelgroep vaak te maken met financiële en andere problemen die de uitvoering van de weektaken kunnen belemmeren. Tijdelijke uitval van moeders en buurtmoeders kwam vaak voor in het OPSTAP-experiment. Misschien bieden centrumgerichte programma’s meer effecten.

 

De belangrijkste centrumgerichte programma’s zijn Kaleidoscoop en Piramide. Deze programma’s worden uitgevoerd in het kader van het Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE), om achterstanden van jonge, vooral allochtone, kleuters te voorkomen of te verminderen. Beide programma’s zijn bedoeld voor kinderen in de leeftijd van 2 à 3 tot 6 jaar en moeten in de peuterspeelzalen en eerste twee jaren van de basisschool uitgevoerd worden. Piramide maakt gebruik van een jaarprogramma bestaande uit 12 projecten die allemaal 2 weken duren. Op 2 momenten in het jaar worden de kinderen getoetst en de zwakkere kinderen kunnen er zo uitgefilterd worden en aan deze kinderen zal dan extra aandacht moeten worden besteed. Bij Kaleidoscoop vormen centrale sleutelervaringen de leidraad bij de activiteiten, niet een vast programma. Kinderen kiezen een activiteit uit voeren die individueel, onder begeleiding van een leidster of leerkracht, uit. De effecten zijn tot op heden gering gebleven, waarschijnlijk omdat de programma’s op twee verschillende locaties worden uitgevoerd: de peuterspeelzaal en daarna de basisschool. De programma’s zullen nog veel bijgeschaafd moeten worden, ondanks dat ze erkend zijn als effectieve programma’s. Piramide wordt het meest gebruik in de vroeg- en voorschoolse periode. De betrokkenheid van ouders blijft een lastig punt. Ondanks de inzet van leerkrachten, blijken allochtone ouders moeilijk te betrekken bij het onderwijs aan hun peuters en kleuters. Deelname aan goed kleuteronderwijs kan belangrijk zijn als bijdrage aan het verminderen van de achterstand van allochtone kleuters met laaggeschoolde ouders. Maar om effectiever te zijn moet meer aandacht besteed worden aan het optimaliseren van de kwaliteit van voorschoolse en vroegschoolse programma’s. Daarnaast moet men blijven proberen laaggeschoolde en allochtone ouders meer bij het onderwijs van hun kinderen te betrekken.

 

Tot slot

Wat betreft acculturatieniveau; allochtone kinderen participeren intensiever en op meer terreinen dan hun ouders. Daarnaast zijn meisjes en vrouwen uit traditionele gezinnen vaak meer bereid tot acculturatie dan hun vaders en echtgenoten. Een zorgelijke ontwikkeling is het feit dat een toenemend aantal Marokkaanse en Turkse vrouwen ongetrouwd zwanger wordt, gezien dat dit niet erg gewaardeerd wordt binnen hun gemeenschap. De developmental niche van allochtone gezinnen laat grote verschillen zien. Surinaamse, en met name Antilliaanse kinderen wonen vaak in een eenoudergezin, terwijl Turkse en Marokkaanse kinderen meestal opgroeien in een gezin met twee ouders. Daarnaast nemen Turkse en Marokkaanse ouders vaak niet (meer) deel aan de arbeidsmarkt, terwijl Antilliaanse en Surinaamse vrouwen vaak buitenshuis werken. Er is sprake van discontinuïteit tussen de gezinsopvoeding waarin de islam van groot belang is en het onderwijs dat niet of bijna geen aandacht is voor deze religie. Verschillen tussen autochtone en allochtone ouders op het gebied van discipline, liggen eerder op de terreinen waarop gedisciplineerd wordt (eten, naar bed gaan, adolescente meisjes etc), dan in de aard van de straffen.

 

H. Adolescentieperiode

 

De adolescentie is de levensfase tussen kindertijd en volwassenheid. Elke samenleving kent een adolescentiefase die vaak met de puberteit (geslachtsrijpheid) van een meisje of jongen begint. Een tweede universeel verschijnsel is dat zich genderverschillen voordoen in de adolescentie, in alle samenlevingen. De genderverschillen corresponderen met verschillen in culturele perceptie op en sociale rollen van jongens en meisjes. Tijdens de adolescentiefase krijgen jongeren een grotere autonomie, krijgen zij meer contacten met leeftijdgenoten en ook krijgen zij meer belangstelling voor seksualiteit.

In de afgelopen zestig jaar is veel onderzoek naar adolescentie gedaan in Westerse samenlevingen. Deze toegenomen belangstelling is mede veroorzaakt door de verlenging van de adolescentiefase als gevolg van de structurele onderwijshervormingen en de langere leerplicht. De adolescentiefase valt in Westerse samenlevingen ongeveer samen met de tienerjaren. In pre-industriële samenlevingen duurt de adolescentie echter veel korter, met name bij meisjes. Huidig ontwikkelingspsychologisch onderzoek gaat ervan uit dat een persoon zich zijn hele leven ontwikkelt (life-span development), en dat dit proces plaatsvindt in interactie met de sociale omgeving (sociaal-ecologisch perspectief).

Naast het feit dat de adolescentiefase verlengd is, is de adolescentiefase ook ingrijpend veranderd. De individualisering en pluralisering hebben grote invloed op het gezinsleven en de jeugdfase gehad. Terwijl men vroeger een ongeveer voorspelbare levensloop had, moeten adolescenten nu veel meer keuzes maken op hun levensweg. Dit is voor veel allochtone ouders in Nederland een nieuwe situatie, zo worden ze geconfronteerd met de lange leerplicht.

 

Adolescenten in een pre-industriële samenleving

Schlegel en Barry hebben onderzoek gedaan naar de adolescentie en zijn kenmerken in 186 pre-industriële samenlevingen. De nu volgende informatie is afkomstig uit dit onderzoek. Bijna alle pre-industriële samenlevingen erkennen de adolescentie als sociale fase tussen de kindertijd en volwassenheid en begint doorgaans met de puberteit. In veel pre-industriële samenlevingen gaat de overgang van de kindertijd naar de adolescentie gepaard met een initiatieritueel. Daarnaast worden de adolescenten in 85% van de pre-industriële samenlevingen herkenbaar door verbale of uiterlijke kenmerken. De overgang van de adolescentie naar de volwassenheid wordt veel minder gemarkeerd. Het huwelijk vormt in islamitische en hindoeistische cutluren een belangrijke rite de passage voor jongeren, met name voor meisjes. Ze maken hiermee de overgang van meisje (maagd) naar vrouw. Schlegel en Barry testen een aantal hypothesen. De eerste hypothese is dat in de adolescentiefase genderverschillen optreden. Meisjes brengen bijvoorbeeld meer tijd door met volwassen vrouwelijke familieleden dan jongens met volwassen mannelijke familieleden. De grotere afstand tussen jongens en volwassen mannen kan te maken hebben met factoren als politieke macht en controle over bezit. Een andere hypothese gaat over de genderverschillen in training voor volwassen rollen. Het aanleren van volwassen rollen is voor jongens moeilijker en duurt vaak langer dan voor meisjes, omdat de rollen van adolescente meisjes minder verschillen dan die van volwassen vrouwen.

 

Zoals gezegd duurt de adolescentieperiode in pre-industriële samenlevingen korter, voor jongens eindigt de adolescentie 2 tot maximaal 4 jaar na de puberteit, bij meisjes eindigt de adolescentiefase vaak binnen twee jaar na de puberteit (vaak door middel van trouwen). Schlegel en Barry geven hiervoor drie mogelijke verklaringen:

  1. Jongens hebben vaak een langer roltraining/leerperiode nodig om volwassen te worden. Meisjes worden wel eerder volwassen, maar ze krijgen vaak maar beperkte autonomie, want ze blijven ondergeschikt aan mannen.

  2. De reproductieve functie van vrouwen vormt in pre-industriële samenlevingen een sociaal en economisch kapitaal en dit kapitaal moet niet te lang onrendabel blijven.

  3. Uitstel van het huwelijk vergroot de kans op voortijdige ontmaagding en ongewenste zwangerschappen. (Het huwelijk vormt in islamitische en hindoeistische cutluren een belangrijke rite de passage voor jongeren, met name voor meisjes. Ze maken hiermee de overgang van meisje (maagd) naar vrouw).

 

Een opmerkelijke conclusie uit het onderzoek: antisociaal of afwijkend gedrag van adolescenten komt veel minder voor dan men doorgaans denkt.

 

In de meeste pre-industriële samenlevingen blijft tussen de volwassene en zijn familie een sterke economische en emotionele afhankelijkheid bestaan terwijl adolescenten in westerse samenlevingen zich voorbereiden op een zelfstandig leven apart van de familie. Meestal trekt een van de sekse weg in een pré-industriele samenleving. Of de vrouw gaat bij haar trouwen inwonen bij de (familie van de) man (viripatrilokaliteit), of de man gaat na zijn huwelijk bij de (familie van de) vrouw inwonen (uxorimatrilokaliteit). In pre-industriële landen worden vooral opgevoed met relationele normen en waarden die de sociale cohesie binnen een familie bevorderen en conflicten vermijden. Eén van de manieren om conflicten te vermijden is door elkaar te vermijden, een avoidance relationship. In veel patrilineaire culturen bestaat er tussen vader en zoon een avoidance relationship. Adolescenten in pre-industriële samenlevingen brengen de meeste tijd door met jongeren en volwassenen van dezelfde seksen, in westerse maatschappijen brengen adolescenten een groot deel van de tijd op (gemengde) school of met hun vrienden door.

Verder hebben jongens vooral intiem contact met hun oudere broer(s), grootvader en grootmoeder, en vervolgens met hun moeder en oudere zuster. Meisjes zijn even intiem met hun moeder, oudere zuster en grootmoeder, vader komt op de laatste plaats. Grootouders nemen in pre-industriële samenlevingen vaak een bijzondere plaats in. Wanneer er sprake is van conflicten spelen grootouders vaak de rol van bemiddelaars. In geval van migratie van de vader hebben oudere broers de verantwoordelijkheid voor hun jongere broers en zussen overgenomen. Soms namen grootouders of een oom de plaats van de vader in, na gezinshereniging was het dan vaak moeilijk om weer te wennen aan de traditionele rolverdeling en de vader en afscheid nemen van grootouders bij migratie kon een pijnlijk verlies betekenen voor kinderen en adolescenten.

 

De aard van de relatie met ouders is afhankelijk van de leefwijze en structuur van de familie. Wanneer veeteelt of landbouw het belangrijkste middel van bestaan vormt, is er vaak sprake van een autoritaire relatie tussen vader en kinderen, vooral de zoon. Schlegel en Barry verklaren deze afstandelijke relatie door de aanwezigheid van familiebezit en de voorbereiding van de zoon op het beheer van dit bezit. Er zijn verschillende familiestructuren. In een patrilineaire samenleving gaat de vrouw na haar huwelijk bij (familie van) de man inwonen, dit noemt men viripatrilokaliteit. In een matrilineaire samenleving gaat een man na zijn huwelijk bij (familie van) de vrouw inwonen, dit noemt men uxorimatrilokaliteit. In het eerste geval bestaat de kern van de familie uit mannelijke familieleden, in het tweede geval bestaat de kern van de familie uit vrouwelijke familieleden en in sommige gevallen maakt een man dan zelfs geen deel uit van de huishouding terwijl een deel van zijn rol door de broer van de moeder wordt overgenomen. In patrilineaire, viripatrilokale samenlevingen hebben vader en zoon vaker contact met elkaar dan in een matrilineaire, uxorimatrilokale samenleving. Daarnaast bestaan er ook nog matrifocale huishoudingen. Deze huishoudingen bestaan primair uit moeder en kinderen aangevuld met de echtgenoot/vriend van de moeder die de vader van één of meer van haar kinderen is (komt vaak voor bij Creolen in Suriname en op de Antillen).

Moeders in patrilineaire, door mannen gedomineerde huishoudingen, hebben vaak een intieme relatie met hun zoons. Zoons waarborgen het voortbestaan van het huwelijk van ouders. Daarnaast zijn liefde en intimiteit tussen moeder en zoon een langetermijninvestering. Daardoor houdt ze een claim op haar zoon, wanneer hij met zijn bruid bij de huishouding intrekt. Ze kan dan bovendien op haar zoon rekenen wanneer ze oud is.

 

Hoewel voor adolescenten in pre-industriële samenlevingen de familie de belangrijkste socialiserende instantie blijft, wordt de peer-group in de adolescentiefase belangrijker. Ondanks dat de peer-group een belangrijke socialiserende functie heeft, bepalen de volwassenen vaak de activiteiten en de hoeveelheid vrije tijd die jongeren in een peer-group kunnen doorbrengen. Meestal versterken de invloed van de peer-group en die van de familie elkaar. De mate van competitie in een peer-group verschilt, in landbouwsamenlevingen bestaat er minder competitie tussen jongens dan in groepen die nomadisch leven of die met jagen en verzamelen in hun levensonderhoud voorzien. Terwijl in MENA-culturen rivaliteit en competitie tussen jongens belangrijk is voor het ontwikkelen van mannelijkheid en prestige. In grotere, meer complexere gemeenschappen wordt de peer-group van dezelfde sekse sociaal erkend en krijgt dan specifieke taken in de gemeenschap (bij bijvoorbeeld rituelen, festivals en projecten van de gemeenschap). Er is in de literatuur veel meer geschreven over jongensgroepen dan over meisjesgroepen. Meisjes in pre-industriële samenlevingen brengen veel meer tijd door met vrouwen van verschillende leeftijden, terwijl jongens vaker activiteit uitvoeren met leeftijdgenoten van dezelfde sekse.

 

Vaak eindigt de adolescentiefase in pre-industriële samenleving met het sluiten van een huwelijk. Het huwelijk is te beschouwen als een overeenkomst tussen twee partijen, meestal twee families. Een huwelijkssluiting gaat vaak gepaard met een uitwisseling van goederen en diensten. Bij een huwelijk in een patrilineaire samenleving krijgt een man door een huwelijk de sociale erkenning van het vaderschap van de kinderen van zijn seksuele partner, in ruil daarvoor neemt hij de verplichting op zich om in het levensonderhoud van vrouw en kinderen te voorzien. De vrouw op haar beurt neemt de verplichting op zich om het huishouden te doen en de kinderen op te voeden in ruil voor onderdak en levensonderhoud. Kinderen zijn alleen wettig wanneer zij tussen zes maanden na de huwelijkssluiting of tot één jaar na de ontbinding van het huwelijk zijn geboren, volgens het Marokkaanse familierecht. Vrouwen die een onwettig kind krijgen zijn strafbaar. Voor kinderen betekent het huwelijk van de ouders dus een waarborg voor levensonderhoud en sociale erkenning (legitimiteit). In zowel matrilineaire als matrifocale groeperingen geldt dat sociale erkenning van het biologisch vaderschap minder belangrijk is.

 

In een aantal samenlevingen, waaronder Marokko, is polygynie nog steeds bij wet toegestaan. Maar door demografische factoren en armoede blijft het aantal polygyne huwelijken beperkt, bovendien worden er regels gesteld aan de huisvesting en behandeling van de vrouwen, en hun seksuele rechten (de belangrijkste voorwaarde in de koran is dat een man zijn vrouwen gelijk moet behandelen). De belangrijkste redenen om een tweede of volgende vrouw te huwen zijn:

  • Verhogen van de economische productie.

  • Onvruchtbaarheid van de eerste vrouw.

  • Het aangaan van een politiek verbond.

 

Het komt er op neer dat polygynie vooral dient om de familielijn door te zetten (familie te continueren) en te versterken. Polyandrie (een vrouw is tegelijkertijd met meerdere mannen gehuwd) komt veel minder vaak voor. Dit komt vooral voor in samenlevingen met een tekort aan huwbare vrouwen, als gevolg van het doden of verwaarlozen van meisjesbaby’s (female infanticide).

Het huwelijk is primair een overeenkomst tussen twee families. De keuze wordt daarom in 80% van de gevallen niet aan de jongen en het meisje overgelaten. Bij het arrangeren van huwelijken wordt dan ook gedacht aan het langetermijnperspectief van de familie: gezonde vrouw voor huwbare zoon zoeken. Door het strategisch uithuwelijken van zoons en dochters kan de familie haar netwerk vergroten of verstevigen, politieke macht verwerven of bezit veilig stellen. Bijna alle samenlevingen hebben in het kader van de keuze van huwelijkspartners verboden, geboden en voorkeuren. Incest is universeel verboden. Exogamie betekent dat alle leden van afstammingsgroep als huwelijkspartner wordt uitgesloten, dus je huwt buiten de cultureel bepaalde groep waartoe je behoort. In patrilineaire samenlevingen wordt een huwelijkspartner buiten de familie(lijn) van de vader gezocht (patrilineage) terwijl in matrilineaire samenlevingen buiten de familie(lijn) van de moeder een huwelijkspartner wordt gezocht (matrilineage). Exogamie draagt er toe bij dat de sociale cohesie in pre-industriële samenlevingen vergroot worden omdat er relaties ontstaan tussen niet-verwante groeperingen en/of dorpen (dorpsexogamie). Endogamie betekent dat men binnen een cultureel bepaalde groepering moet huwen. Endogamie komt veel voor in India (kasten-endogamie).

 

Religieuze endogamie komt zowel bij moslims en hindoes, als bij christenen voor. Soms is het voorschrift om met iemand van dezelfde religie te trouwen alleen van toepassing op één van de seksen, bij de islam mag een man bijvoorbeeld wel met een niet-islamitische vrouw trouwen maar andersom mag het niet (kinderen volgen de religie van de vader). Raciale of etnische endogamie betekent dat je een huwelijkspartner binnen je eigen raciale of etnische groepering uit moet zoeken, bijvoorbeeld zichtbaar in Zuid-Afrika ten tijde van de apartheidspolitiek. In tegenstelling tot exogamie houdt endogamie segregatie tussen de kasten en religieuze, etnische en raciale groeperingen in stand. Dat is ook de bedoeling daarmee.

 

Het meest voorkomende voorkeurshuwelijk is een huwelijk met een familielid. In patrilineaire families is dat met een familielid van moeder en in matrilineare families is dat een familielid van de vader. Het meest voor de hand liggende voorkeurshuwelijk is dat tussen twee cross-cousins (neef en nicht waarvan de ouders broer en zus zijn  in een unilineaire samenleving (je huwt met een partner buiten de eigen lineage) betekent dit per definitie dat ze niet tot dezelfde afstammingsgroep horen). Een voordeel van dit type huwelijk is dat beide families elkaar kennen. Daarnaast vergemakkelijkt een huwelijk binnen de familie het aanpassingsproces van de bruid in de huishaouding van haar man. Vrouwen spelen vaak een belangrijke rol bij het selectieproces. Door een schoondochter uit haar eigen familie te kiezen verstevigt een vrouw haar positie in de familie van haar man. Beide typen cross-cousin-huwelijken komen voor in samenleving waarin de afstamming volgens een unilineair principe is geregeld. In Arabische samenlevingen is er traditioneel een voorkeur voor parallel-cousins (huwelijk tussen een zoon en dochter van twee broers). Deze voorkeur is gebaseerd op economische, politieke en psychologische motivaties:

 

  • Versterking van de eigen afstammingsgroep (heeft daarmee politieke functie).

  • Erfgoed blijft in de familie.

  • Beide families kennen elkaar: ouders van de bruidegom weten dat de bruid uit een goede familie komt en de ouders van de bruid hebben meer zekerheid dat hun dochter in de familie van de bruidegom goed wordt behandeld.

 

Huwelijken gaan in de meeste pre-industriële samenlevingen gepaard met een overdracht van goederen en diensten in de vorm van een bruidsprijs, bruidsschat of bruidsdienst. Een bruidsprijs wordt betaald aan de familie van de bruid en de familie van de bruidegom is verantwoordelijk voor de bruidsprijs. Volgens het islamitisch familierecht is een huwelijk zonder bruidsprijs niet rechtsgeldig. De hoogte van de bruidsprijs is vooral afhankelijk van de status en het inkomen van beide families. Een hoge bruidsprijs geeft beide families prestige.

  • De bruidsprijs is een compensatie voor het verlies van de werkkracht van de vrouw en van de kinderen die zij zal baren. De bruidsprijs wordt het meest gehanteerd in samenlevingen waar een vrouw na haar huwelijk intrekt bij de familie van de man.

  • Het betalen van een bruidsprijs zou een goede behandeling van de vrouw in de familie daarnaast waarborgen (minder gemakkelijk scheiden/verstoten omdat hij dan de bruidsprijs kwijt is). Wanneer een vrouw wordt verstoten werkt de bruidsprijs als alimentatie.

De bruidsprijs is in sommige groeperingen eigendom van de bruid zelf (bijvoorbeeld bij Marokkanen), in andere groeperingen is het in bezit van de familie van de bruid. Het moeten betalen van een bruidsprijs leidt tot een gemiddeld hogere huwelijksleeftijd van mannen en ook is het leeftijdsverschil tussen bruid en bruidegom groter. Marokkaanse mannen in Nederland waren vanwege hun inkomsten een begeerde huwelijkspartner en ze konden een hoge bruidsprijs betalen voor een maagdelijke bruid.

 

In sommige samenlevingen brengt een meisje bij haar huwelijk een bruidsschat mee, dit is bijvoorbeeld het geval in India. Dit verschijnsel kan verklaard worden door de wens van hypergamie van de familie van de dochter. Hypergamie betekent dat een meisje in een hogere kaste trouwt dan die waartoe zij behoort, de kinderen stijgen dan in sociale status. Het moeten betalen van een bruidsschat leidt tot een gemiddeld hogere huwelijksleeftijd voor meisjes. De gewoonte om een meisje een bruidsschat mee te geven heeft zich de laatste tientallen jaren ook uitgebreid tot de lagere kasten en klassen. Voor ouders uit de armere lagen van de bevolking is dit vaak een enorm zware verplichting. En als gevolg hiervan zouden babymeisjes verwaarloosd en zelfs gedood worden in bepaalde gebieden in India (female infanticide). Het doden van meisjesbaby’s bij de hoge kasten had met name een politieke reden: men wilde niet afhankelijk worden van andere kasten door dochters buiten de familie te laten trouwen. Door het tekort aan dochters in de eigen kaste ontstond de praktijk van hypergamie. De hoogte van de bruidsschat is onder invloed van onderwijs sterk gestegen: voor een man met een academische titel wordt een hoge bruidsschat betaald. Ook na het huwelijk geeft de familie van de bruid nog zo nu en dan geschenken aan de familie van de schoonzoon om te waarborgen dat zij goed behandeld zal worden.

 

Hoe zit het met de normen voor seksuele contacten voor het huwelijk? Het aantal pre-industriele samenlevingen dat seksualiteit tijdens de adolescentie toestaat, is groter dan het aantal samenlevingen dat seksualiteit verbiedt.

  • Seksuele relaties van meisjes voor het huwelijk (vaker) toegestaan: in eenvoudige, niet gestratificeerde samenlevingen en in samenlevingen met een matrilineaire verwanschapsstructuur of matrilokale huwelijksvestiging (bezit en sociale erkenning van het vaderschap zijn hier minder belangrijk).

  • Seksuele relaties van meisjes voor het huwelijk (vaker) verboden: in meer complexe, patrilineair samenlevingen waarin huwelijken gepaard gaan met uitwisseling van goederen (vooral ouders in bruidsschatgevende samenlevingen zouden de maagdelijkheid van hun dochters bewaken om hun bezit te beschermen tegen ongewenste schoonzoons).

 

In een aantal pre-industriële samenlevingen hebben vrouwen geen eigen prestige maar door hun gedrag hebben zij wel invloed op de eer en prestige van hun eigen familie en echtgenoot. De maagdelijkheid van een meisje voor haar huwelijk is heel belangrijk voor het prestige van haar familie. De regels ten aanzien van maagdelijkheid en seksualiteit van meisjes krijgen vaak een religieuze legitimatie. Wanneer een meisje geen maagd meer blijkt te zijn bij haar huwelijk kunnen er strenge sancties volgen. De maagdelijkheid van een meisje is het symbool van een goede opvoeding (voor de schoonouders) en geeft prestige aan haar familie.

Op oneerbaar gedrag tegenover meisjes en vrouwen door buitenstaanders staan strenge straffen voor de betreffende persoon en zijn familie, en vaak ook tegen het meisje of vrouw zelf. De familie van het meisje heeft op straffe van onherstelbaar verlies van eer en schande de plicht deze beledigingen te wreken. Dit kan tot eer- en bloedwraak tussen de beide families leiden. Onder het ideaal van vrouwelijke zuiverheid schuilt bij veel hindoes en moslims het beeld van de vrouw als een wezen van onverzadigbare en vernietigende seksuele driften.

De strenge controle op seksualiteit van meisjes na de puberteit en de pre-occupatie met haar maagdelijkheid vormen verklaringen voor de reden dat er in patrilineaire samenlevingen aanvankelijk grote weerstand bestond tegen het volgen van onderwijs door meisjes. Adolescente jongens gedragen zich over het algemeen veel vrijer in hun seksuele contacten, ook in samenlevingen waarin de religie seksualiteit voor en buiten het huwelijk verbiedt. (Zie samenvatting op pagina 240).

 

Migrantenjongeren: acculturatie en aanpassing

Acculturatieprofiel

Uit onderzoek aan de hand van het acculturatiemodel van Berry bleek dat het merendeel van de allochtone jongeren, en autochtone klasgenoten met immigranten jongeren in de klas, de voorkeur hebben voor integratie. Ze hebben dus een voorkeur voor participatie aan de nieuwe samenleving, maar met het behoud van hun eigen cultuur en identiteit. Allochtone jongeren die wonen in wijken met bijna allen bewoners uit de eigen etnische groep zijn meer geneigd tot separatie (segregatie). De tweede keus voor allochtone jongeren bleek separatie, terwijl autochtone jongeren vooral assimilatie als tweede keus hadden.

Daarnaast bleek dat de etnische identiteit van de meeste allochtone jongeren sterkers in dan hun nationale identiteit (land van vestiging). Er is vaak sprake van een negatief verband: een sterke etnische identiteit gaat samen met een lage score voor nationale identiteit, en andersom. Wanneer hun verblijfsduur langer is, hebben jongeren een hogere score voor nationale identiteit.

Een derde bevinding is dat allochtone jongeren aangeven de nationale taal beter te beheersen dan hun etnische taal. Hierbij bestaat ook een verband met verblijfsduur en de bevolkingssamenstelling van de wijk.

Als laatste geven allochtone jongeren aan geen discriminatie te hebben ervaren of waargenomen, maar jongens hebben wel meer ervaring met discriminatie dan meisjes.

 

Allochtone jongeren zijn in vier acculturatieprofielen in te delen. (Zie pagina 242 voor acculturatieprofielen).

 

Tussen immigrantengroeperingen zijn opmerkelijke verschillen zichtbaar in acculturatieprofiel. Zo hebben Turkse jongeren overwegend een etnisch profiel en Vietnamese jongeren met name een nationaal profiel. Daarnaast hebben veel Vietnamese jongeren een diffuus profiel. De verschillen liggen waarschijnlijk in de migratieachtergrond: gastarbeiders vs. vluchtelingen. Turkse arbeidsmigranten waren aanvankelijk van plan om na verloop van tijd terug te keren. Vietnamese vluchtelingen gingen er van begin af aan van uit dat ze niet terug kunnen keren naar het land van herkomst. Een etnisch acculturatieprofiel ligt in het eerste geval meer voor de hand, en een nationaal profiel in het tweede geval.

 

Aanpassing op psychologisch en sociocultureel gebied

Hoe passen de allochtone jongeren die zelf of waarvan de ouders uit een niet-westerse samenleving afkomstig zijn, zich aan de nieuwe samenleving aan? Er is een internationaal onderzoek van Berry. Als indicatoren gebruikte hij voor psychologische aanpassing zijn gevoel van eigenwaarde, tevredenheid met het leven en wel of geen psychische problemen gebruikt. In dit onderzoek is socioculturele aanpassing opgevat als aanpassing in het onderwijs (houding tegenover schoolgaan en huiswerk) en al of niet afwijkend gedrag. Allochtone jongeren scoren gemiddeld erg positief, op sommige gebieden zelfs positiever dan autochtone klasgenoten. De veronderstelling dat allochtone jongeren meer psychische problemen en stress in hun leven ervaren dan autochtone jongeren, wordt in dit onderzoek dus niet bevestigd. Deze gegevens zijn echter wel via zelfrapportage verkregen. De aanpassing van allochtone jongeren verschil wel per acculturatieprofiel:

  • Allochtone jongeren met een integratieprofiel hebben de hoogste scores op psychologische en socioculturele aanpassing.

  • Allochtone jongeren met een nationaal profiel hebben een lagere score op psychologische aanpassing, maar hun socioculturele aanpassing is niet slechter dan van jongeren met een integratieprofiel.

  • Jongeren met een etnisch profiel hebben een goede psychologische aanpassing, maar dit profiel geeft een minder goede socioculturele aanpassing.

  • Bij een diffuus profiel is zowel een lage score op psychologische als op socioculturele aanpassing te zien.

Moslimjongeren blijken de hoogste scores op psychologische en socioculturele aanpassing te hebben, niet niet-religieuze jongeren hebben juist de laagste aanpassingsscores. Religiositeit lijkt dus een positieve invloed te hebben op subjectief welbevinden.

 

Allochtone jongeren in Nederland: Acculturatie en aanpassing

In Nederland is recent een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd onder vmbo leerlingen, en de uitkomsten komen in grote lijnen overeen met het die uit het onderzoek van Berry. Er zijn echter ook belangrijke verschillen zichtbaar. Allochtone jongeren in Nederland passen in dezelfde acculturatieprofielen, maar de verdeling is anders. Een groter percentage (meer dan 1/3) valt in het etnische profiel, en een kleiner percentage (minder dan 10%) valt in het nationale profiel. Ongeveer een derde heeft een integratieprofiel, dus is dus net zoals in het internationale onderzoek.

Het acculturatietype staat in verband met etniciteit en sekse.

  • Zo hebben Surinaamse jongeren vaker een integratieprofiel dan de andere etnische groepen.

  • Daarnaast hebben meisjes vaker een integratieprofiel en jongen vaker een etnisch profiel.

  • Bovendien bleek, zoals te verwachten, dat jongeren van de eerste generatie vaker een diffuus acculturatieprofiel te hebben en jongeren van de tweede generatie vaker een integratieprofiel. Bijna tweederde van de onderzochte allochtone jongeren hoorde tot de tweede generatie, maar minder dan de helft heeft een integratie- of nationaal profiel.

  • Allochtone jongeren die buiten Nederland zijn geboren, hebben hogere scores op aanpassing dan allochtone jongeren van de tweede generatie, vooral wat betreft hun gevoel van eigenwaarde en psychische problemen. Ze hebben zelfs hogere scores dan de autochtone jongeren.

  • Jongeren die ervaringen hebben met discriminatie hebben een lager gevoel van eigenwaarde en meer psychologische en gedragsproblemen. Wat is de oorzaak en gevolg is dan de vraag.

 

De invloed van discriminatie en religie

Weinig jongeren zeggen discriminatie te hebben ervaren, ook hebben ze het niet waargenomen. Moslimjongeren hebben de hoogste scores op psychologische en socioculturele aanpassing. Niet-religieuze jongeren hebben de laagste scores. Dit onderzoek concludeert dus ook dat religie een positieve invloed heeft op het subjectief welbevinden van jongeren.

 

Uit een ander onderzoek onder allochtone jeugdigen in Nederland komt echter een mind positief beeld naar voren over ervaringen met discriminatie en de invloed van religie op participatie aan de samenleving. Marokkaanse en Turkse kinderen op basisscholen blijken negatiever te worden beoordeeld door Nederlandse kinderen dan andersom (Verkuyten en Thijs, 2002). Zo worden ze vaker gepest en uitgescholden. Veel allochtone ouders maken ook melding van discriminatie en pesten van hun kinderen. Marokkanen zijn van mening dat in Nederland vaak gediscrimineerd wordt. 40% van de Marokkaanse jongeren vinden dat islamitische en Europese leefwijzen lastig te verzoenen zijn. Ze kiezen daarom met name voor een etnisch acculturatieprofiel. (Zie voorbeelden op pagina 245). Marokkaanse jongeren zijn vergeleken met Turkse jongeren sterker georiënteerd op de Nederlandse samenleving. Daarom hechten ze dan ook meer betekenis aan erkenning en acceptatie door de Nederlandse samenleving. Marokkanen worden door deze gerichtheid ook vaker dan Turken geconfronteerd met cultuurverschillen tussen hun thuismilieu en de autochtone omgeving. Ze zijn dan ook gevoeliger voor uitsluiting en discriminatie. Dit verschijnsel heeft een naam: de integratieparadox: naarmate iemand meer gericht is op de autochtone samenleving en meer wil integreren, is hij of zij gevoeliger voor cultuurconflicten en uitsluiting. De terroristische aanslagen en moorden hebben geleid tot meer discriminatie en uisluiting van moslims. De samenleving is meer gepolariseerd en de roep om aanpassing van immigranten aan de samenleving is in de afgelopen jaren toegenomen.

 

Er is onderzoek gedaan naar de radicalisering van Marokkaanse jongeren. Er zijn daarbij twee categorieën met elkaar vergeleken: jongeren die een radicale stroming van de islam aanhangen (het salafisme), en democratisch actieve jongeren. Hoofdvraag: Waarom heeft de ene categorie de Nederlandse samenleving en politiek de rug toegekeerd en de andere voor actief democratisch burgerschap gekozen? Hierbij zijn Marokkaanse jongvolwassenen geselecteerd, want pas na de adolescentie ontwikkel je en politieke identiteit.

  • De democratisch actieve en radicale Marokkaanse jongvolwassenen verschillen in hun houding tegenover het politieke systeem in Nederland, de invulling van de islam en de mate van optimisme over hun situatie. De democratisch actieve jongeren hebben in meerderheid vertrouwen in de politiek en democratie. Daarnaast hangen ze een meer pragmatische benadering van de islam aan en ze zijn optimistisch over hetgeen dat ze bereikt hebben. Op sociaaleconomisch terrein dragen ze een emancipatorische boodschap uit.

  • Salafi-jongeren wijzen het politieke systeem in Nederland daarentegen af. Ze zijn daarnaast pessimistisch over de westerse samenlevingen keren zich van het Westen af.

 

De tweede generatie Marokkaanse jongeren worstelen met hun hybride identiteit van moslim, Marokkaan en Nederlander zijn. Hun ouders en de Nederlandse samenleving snappen niet wat het inhoudt om een hybride identiteit te hebben. Dit uiten ook de democratisch actieve Marokkaanse jongeren. Erkenning is namelijk een basisbehoefte om zelfvertrouwen te kunnen ontwikkelen. Marokkaanse jongeren hebben een dubbel probleem rondom erkenning. Ze zitten namelijk in een situatie waarin altijd een aspect van hun leven onbegrepen blijft. Veel democratisch actieve Marokkaanse jongeren ergen zich aan de manier waarop over de islam gesproken wordt in Nederland. Tegelijkertijd zijn ze ook bezorgd over het steeds zichtbaarder worden van het radicalisme onder moslimjongeren. Ze zien de oorzaken van radicalisering is zowel de toenemende invloed van het Midden-Oosten, als in de houding van de media en politici in Nederland tegen over de islam en moslims.

 

De allochtone jongeren en de ouders

Veel allochtonen komen uit een niet-westerse samenlevingen met een collectivistische cultuur. In collectivistische culturen wordt aan de familie meer waarde gehecht dan aan het individu. Kinderen in zulke samenlevingen worden opgevoed met socialisatiewaarden die de solidariteit en het behoud van de familie moeten waarborgen. Gehoorzaamheid aan en respect voor ouders en ouderen worden als belangrijker gezien dan de ontplooiing en autonomie van het individu. Volgens Kagitcibasi blijft de emotionele interdependentie binnen de familie bestaan wanneer de bevolking in collectivistische culturen urbaniseert en afhankelijk wordt van loonarbeid.

 

Zijn de verschillen tussen allochtone ouders en hun opgroeiende kinderen groter dan die tussen autochtone ouders en hun opgroeiend kinderen? En in welke mate leidt discrepantie in waarden tussen ouders en jongeren tot aanpassingsproblemen? Dit is onderzocht door Berry. (Zie voor het onderzoek van Berry pagina 248).

 

Het onderzoek van Berry heeft ook beperkingen. Als bijvoorbeeld naar de keuzevrijheid van onderwijs zou worden gevraagd onder allochtone jongeren, zou de uitkomst compleet anders zijn. Allochtone jongeren, vooral jongens, hebben op dit gebied juist een grote mate van autonomie. Veel immigrantenouders zijn onbekend met het Nederlandse schoolsysteem en de beroepsmogelijkheden, en laten dus noodgedwongen keuzes op dit terrein aan de jongeren zelf over. Daarnaast levert het onderzoek geen resultaten op over processen, zoals onderhandelingsprocessen in het gezin. Het migratieproces van arbeidsmigranten is over het algemeen in fasen verlopen, bijvoorbeeld het onderhandelingsproces over de positie van de vader en andere gezinsleden na migratie.

 

Allochtone jongeren hebben in het algemeen meer contact met hun moeder dan met hun vader en dit geldt zowel voor jongens als voor meisjes. De aard van het contact verschilt voor de vader en de moeder. Met moeder hebben zowel jongens als meisjes een open relatie, met vader hebben ze meestal een afstandelijke relatie. Allochtone jongeren hebben aangegeven met hun moeder veel zaken te kunnen bespreken. Met hun vader hebben zij eerder een avoidance relatie. Ze vermijden het om met vader over bepaalde zaken als huwelijk, seksualiteit of vriendinnen te spreken en laten bepaald gedrag in zijn aanwezigheid achterwege (bijv. roken of naar een romantische film kijken).

Allochtone jongeren hebben over het algemeen weinig moeite zich te conformeren aan de regels die hun ouders stellen. Ze zijn het vaak eens met de regels en wanneer ze het er niet mee eens zijn, conformeren ze zich of proberen ze een compromis te sluiten met hun ouders. Jongeren hechten veel waarde aan de harmonie binnen de familie en laten het niet gauw tot een breuk komen. Als het om kinderen gaat hebben allochtone ouders verschillende taken en verantwoordelijkheden. Zo zijn moeders verantwoordelijk voor de verzorging en opvoeding van jonge kinderen tot en met de basisschoolleeftijd. Ze brengen hun kinderen meestal naar school en hebben informeel contact met de leerkrachten. Daar tegenover zijn vaders verantwoordelijk voor de religieuze opvoeding van kinderen. Daarnaast disciplineren ze de kinderen en bepalen ze de regels waaraan adolescenten zich moeten houden. Bij deze regels gaat het vooral om het gedrag buitenshuis. Het sleutelbegrip hierbij is: vertrouwen. Dus zoons en dochters moeten hierbij het vertrouwen van hun vader winnen, en vaders moeten leren hun adolescente kinderen vertrouwen te geven. In autoritaire gezinnen heeft de moeder meestal de rol van intermediair tussen haar kinderen en haar echtgenoot, soms heeft ook een grootouder deze functie. In Zuid-Europese gezinnen vindt echter meer overleg plaats tussen ouders onderling, en tussen ouders en kinderen.

 

Leren en werken

Als gevolg van de lange leerplicht in Nederland is de adolescentiefase behoorlijk lang. Door de lange adolescentiefase worden allochtone ouders genoodzaakt om na te denken over de prioriteit van onderwijs, werk en huwelijk. Presstatiegerichtheid (onderwijs en werk) en het in stand houden van belangrijke religieuze en culturele tradities. Deze twee opvoedingsdoelen kunnen, met name in de adolescentiefase, botsen. Allochtone ouders, vooral vaders, hebben vaak een ambivalente houding tegenover het Nederlandse onderwijs aan hun adolescente kinderen. Ze hechten wel nog steeds aan een goede schoolopleiding, maar ze zijn ok bang voor de risico’s die ‘verwestersing’ van hun kinderen met zich mee brengt.

 

Uit een onderzoek van Lindo blijkt dat de schoolloopbaan van Iberische (Portugese en Spaanse) jongeren succesvoller verloopt dan die van Turkse jongeren, bij groepen met dezelfde sociaaleconomische achtergrond. Moeders in Iberische gezinnen hadden een betere uitgangspositie. Ze hadden namelijk in het land van herkomst een betere positie en ze wisten hun positie in Nederland verder te versterken door buitenshuis te gaan werken en meer kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven. Ze waren hierdoor beter in staat dan de Turkse moeders om hun kinderen te ondersteunen bij het acculturatieproces in Nederland. Turkse ouders, vooral vaders, hebben zware financiële verplichtingen als gevolg van de huwelijken van hun kinderen, het afkopen van de dienstplicht van hun zoons, verplichtingen jegens familie in het land van herkomst en investeringen in het land van herkomst. Tegen de tijd dat hun kinderen het einde van het voortgezet onderwijs gaan verlaten wegen de financiën en de noodzaak voor investeren vaak zwaarder dan het onderwijs van hun zoons. Ze besloten dan hun zoons van school te halen zodat ze konden gaan werken (dus investering voor oude dag voorziening en prestige in land van herkomst). Wat betreft de meisjes, er is een grote vraag naar in Nederland woonachtige, huwbare Turkse meisjes vanuit de Turkse gemeenschap in het land van herkomst. Vanuit het land van herkomst wordt druk uitgeoefend op Turkse ouders in Nederland om een huwelijkskandidaat voor hun zoon of dochter in het land van herkomst te zoeken. Voorgaande factoren verklaren waarom veel Turkse jongens en meisjes onder grote druk komen te staan om hun schoolloopbaan af te breken, of te kiezen voor gemakkelijkere opleidingen, of om te gaan trouwen. De indruk bestaat zelfs dat de huwelijksleeftijd van Turkse jongeren in Nederland eerder daalt dan stijgt, maar dit geldt vooral voor Turkse jongeren van de eerste generatie. Naarmate allochtone ouders langer in Nederland wonen, staan zij positiever tegenover onderwijs voor hun dochters en wanneer hun dochters ‘het goed doen’ zijn de ouders vaak ook meer geneigd om over uitstel van huwelijk te denken voor het behalen van een diploma. Turkse jongeren van de tweede generatie verlaten minder vaak vroegtijdig het onderwijs, en ze huwen op latere leeftijd. Wanneer het terugkeerperspectief op de achtergrond raakt, gaan Turkse ouders het Nederlandse onderwijs meer als een mogelijkheid zien om op de maatschappelijke ladder te stijgen.

Maar we moeten niet vergeten dat de ouders van verschillende etnische groeperingen sterk kunnen verschillen in opleidingsniveau en oriëntatie. Zo zijn in elke etnische groepering traditionele en moderne ouders te vinden.

 

Tot nu toe werden vooral de prioriteiten van allochtone ouders uit patrilineaire culturen besproken. In matrilineaire of matrifocale culturen liggen de prioriteiten anders omdat meisjes en vrouwen in deze culturen een andere positie hebben. Naast het moederschap hebben vrouwen in deze culturen vaak ook nog de functie van kostwinner. Creools-Surinaamse en Antilliaanse moeders hechten er aan dat hun dochters een goede opleiding krijgen zodat ze financieel onafhankelijk kunnen worden. Ze bereiden hun dochters erop voor dat ze alleenstaande moeder kunnen worden. Daarnaast hebben Creools-Surinaamse moeders al sinds de slavernij te maken met alleenstaand ouderschap, vandaar dat hun motto voor hun dochters luidt: ‘Je diploma is je beste man’. Traditioneel worden Hindostaanse meisjes door hun ouders opgevoed tot voorbeeldige en volgzame echtgenotes. Maar liefst 40% van de Hindostaanse gezinnen in Nederland zijn echter moedergezinnen. Alleenstaande Hindostaanse moeders vinden het dan ook belangrijk dat hun dochters onderwijs volgen en hebben als motto: ‘Als je man je verlaat is je diploma je tweede man’.

 

De aspiraties van allochtone jongeren worden hoger naarmate zij langer in Nederland zijn, en in Nederland geboren zijn. Uit onderzoek is gebleken dat Turkse meisjes de school voortijdig verlieten, en dat ze als gevolg hiervan het laagste eindniveau hadden, het vaakst verzuimden, en dat ze een minder positieve beleving van de school hadden dan hun Marokkaanse en Surinaamse klasgenootjes. Ook waren de Turkse meisjes het meest georiënteerd op de eigen groep en cultuur. De belangrijkste redenen voor het voortijdig schoolverlaten van de meisjes waren: terugkeer naar het land van herkomst, huwelijk en beëindiging van de leerplicht. Marokkaanse meisjes hadden betere schoolprestaties, verzuimden minder vaak lessen en verlieten minder vaak voortijdig het onderwijs. Zij stonden positiever tegenover het onderwijs en hadden vaker Nederlandse vriendinnen dan de Turkse meisjes. Bij Surinaamse meisjes waren de schoolprestaties het hoogst. Ook verlieten ze minder vaak het onderwijs (20%) dan Marokkaanse (40%) en Turkse (50%) meisjes. De conclusie van Hupscher-Post, die het onderzoek oprichtte, was dat Turkse meisjes en hun ouders minder positief tegenover het Nederlandse onderwijs stonden dan Marokkaanse en Surinaamse. Wel bestonden er grote verschillen tussen traditionele en mee moderne Marokkaanse en Turkse gezinnen.

De meeste allochtone jongeren van nu zijn in Nederland geboren. Ze hebben vanaf het begin dan ook onderwijs in Nederland gevolgd. Een groot deel van hen zou graag een hoge opleiding volgen en daarna een goede baan vinden.

 

Er is sprake van een grote discrepantie tussen de onderwijsaspiraties van allochtone ouders en adolescenten en de feitelijke positie van allochtone jongeren in het voorgezet onderwijs. Hoewel hun onderwijspositie de afgelopen jaren is verbeterd, hebben allochtone jongeren een achterstandspositie in het onderwijs (leerachterstanden aan het begin van het voortgezet onderwijs, lager type voortgezet onderwijs, lagere slaagpercentages bij examens, schoolverlaten zonder diploma). Opmerkelijk is dat docenten allochtone leerlingen adviseren een hoger type voortgezet onderwijs te kiezen dan op basis van hun feitelijke schoolprestaties verwacht zou mogen worden. Ondanks deze ‘overadvisering’ (schijnbaar gaan docenten ervan uit dat de prestaties negatief beïnvloedt worden door de geringere beheersing van het Nederlands, en dat dit de leerling niet te zeer aangerekend moest worden), wat tot het verleden hoort, zijn allochtone leerlingen oververtegenwoordigd in de lagere vormen van het voortgezet onderwijs (80% naar vmbo). Ondanks dat het percentage voortijdige schoolverlaters onder allochtone en autochtone leerlingen van het voortgezet onderwijs is afgenomen, verlaten allochtone leerlingen veel vaker het voortgezet onderwijs zonder diploma. Er zijn twee typen schoolverlaters. De ene categorie bestaat uit leerling de een vmbo-diploma hebben gehaald, maar niet doorstromen naar een vervolgopleiding. De ander categorie bestaat uit leerlingen die zonder diploma het voortgezet onderwijs verlaten. Beide categorieën hebben geen startkwalificatie bij het verlaten van het onderwijs. Een positieve ontwikkeling is echter wel dat een hoog percentage allochtone leerlingen met een diploma van het voorgezet onderwijs doorstroom naar een vervolgopleiding. De trend hierbij is dat ze kiezen voor de hoogst mogelijke vervolgopleiding. Allochtone jongeren zijn echter nog sterk oververtegenwoordigd op het mbo. Het probleem van voortijdig schoolverlaten is op het mbo veel groter dan binnen het voortgezet onderwijs. Deze voortijdige uitval is het hoogst bij leerlingen van de lagere niveaus op het mbo, dit betreft met name leerlingen die geen diploma op het vmbo hebben gehaald. Gemiddeld doen allochtone meisjes het beter dan allochtone jongens in het voortgezet onderwijs, maar Turkse meisjes doen presteren wel slechter dan Turkse jongens. Allochtone meisjes verlaten minder vaak het voortgezet onderwijs zonder diploma, dit geldt vooral ook voor het mbo. Turkse leerlingen hebben de laagste slagingspercentages bij eindexamens op het voortgezet onderwijs, dit geld voor meisjes en jongens. Dit kan komen door de taalachterstand en/of een ontwikkelend huwelijk. Allochtone meisjes kiezen vaker dan autochtone meisjes voor de hoogst mogelijke vervolgopleiding, en ze kiezen vaker minder seksespecifiek dan autochtone meisjes.

 

Scholen voor voortgezet onderwijs in en rond de grote steden kennen ook een sterke segregatie tussen autochtone en allochtone leerlingen, ondanks dat hun voedingsgebied groter en heterogener is dan dat van buurtgerichte basisscholen. Dit wordt bevorderd door een combinatie van de ongelijke verdeling van leerlingen over de diverse vormen van voortgezet onderwijs en de verschillende locaties waarop dit onderwijs wordt gegeven. Het vmbo en havo/vwo worden meestal in verschillende vestigingen ondergebracht. Dit is met name het geval in grote steden. Daarnaast wijkt een deel van de autochtone leerlingen uit naar ‘wittere’ scholen in de omringende gemeenten. De segregatie is in Rotterdam het sterkst. Segregatie in onderwijs belemmert interculturele contacten tussen autochtone en allochtone leerlingen.

Allochtone leerlingen blijken, zoals verwacht, vaker een multiculturele attitude (positieve houding ten opzichte van het bevorderen van gelijke kansen en minimaliseren van discriminatie en de overtuiging dat toegang tot andere culturen een verrijking van het leven betekent) te hebben dan hun autochtone klasgenoten. Autochtone leerlingen vinden vaker dat integratie of assimilatie een zaak is voor allochtonen en niet voor hen. Leerlingen die vrienden hebben met een andere etnische achtergrond, staan echter positiever tegenover multiculturalisme. Ook staan autochtone en allochtone leerlingen uit klassen met een etnisch diverse populatie positiever tegenover multiculturalisme dan leerlingen uit klassen met minder etnische diversiteit.

 

Houding tegenover werk en positie op de arbeidsmarkt

Allochtone jongeren hebben vaak een extrinsieke arbeidsmotivatie: zij zien arbeid vooral als een middel om geld te verdienen. Turken en Marokkanen zien daarnaast arbeid als een noodzakelijke voorwaarde voor het kostwinnerschap en gezinsvorming, ze waarderen betaalde arbeid dus vanuit het perspectief van volwassenwording. Allochtone meisjes hebben een meer doordachte en serieuze oriëntatie op de arbeidsmarkt. De arbeidsmarktpositie van allochtone jongeren is zeer ongunstig. De werkloosheid onder allochtone jongeren is erg hoog. In 2004 is bijna een kwart van de Turkse, Marokkaanse, Surinaamse en Antilliaanse jongeren in de leeftijd van 15 tot 24 jaar werkloos tegenover 12% van de autochtone jongeren in die leeftijd. De hoge mate van werkloosheid onder allochtone jongeren laat zich deels verklaren door het lage opleidingsniveau van allochtone jongeren en het hogere percentage jongeren in de allochtone populatie. Voortijdig schoolverlaten is de belangrijkste risicofactor in het proces van school naar werk. Daarnaast speelt ook directe en indirecte discriminatie door werkgevers en instanties een rol. (Allochtone jongeren met een middelbare of hogere opleiding zijn een stuk minder vaak werkloos). De combinatie van extrinsieke arbeidsmotivatie en beperkte kansen op regulier werk hebben veel jongens van de tweede generatie tot buitenwettelijke activiteiten gebracht.

 

Seksualiteit, relaties, partnerkeuze en huwelijk
Hieronder zijn een aantal relevante kenmerken van de grootste allochtone groeperingen weergegeven.

 

Groepering

Godsdienst

Soort verwantschap

Marokkanen

Islam

Patrilineair

Turken

Islam

Patrilineair

Creoolse Surinamers

Christendom

Matrifocaal

Hindostaanse Surinamers

Hindoeïsme & islam

Patrilineair

Antillianen

Christendom

Matrifocaal

 

De opvattingen van ouders ten aanzien van seksualiteit van hun kinderen worden sterk gekleurd door het type samenleving waaruit zij afkomstig zijn. De herkomstlanden zijn wel gemoderniseerd in de afgelopen decennia. Zo volgen nu meer jongeren voortgezet onderwijs, vooral in de steden. Er volgen wel minder meisjes dan jongens voortgezet onderwijs. Marokkaanse en Turkse ouders zijn bang dat hun kinderen verwestersen en ‘het slechte pad’ opgaan, waardoor hun eer en prestige in de familie en etnische gemeenschap wordt aangetast, en de toekomst van hun kinderen op het spel wordt gezet. Daarnaast wordt in patrilineaire samenlevingen grote waarde gehecht aan de maagdelijkheid van hun ongehuwde dochters. Een meisje moet niet enkel haar maagdelijkheid behouden, ze moet ook voorkomen dat er over haar geroddeld wordt. Een dochter die zich aan de morele gedragscode houdt wordt ‘een dochter uit een goede familie’ genoemd, en een meisje dat de morele gedragscode heeft overtreden word ‘een meisje van de straat’ genoemd. De laatst genoemde is geen geschikte huwelijkskandidaat voor een zoon. Ook Hindostaanse en Chinese ouders zijn bang dat hun dochter haar maagdelijkheid verlies en dat dit leidt tot het verminderen van de huwelijkskansen.
 

In een matrifocale samenleving zijn de normen ten aanzien van seksualiteit van jongeren veel soepeler. Bij Creools-Surinaamse en Antilliaanse ouders geldt dat niet het behoud van maagdelijkheid belangrijk is (wel een ideaal), maar het voorkomen van vroege zwangerschap. Toch komen tienerzwangerschappen bij Antillianen nog relatief vaak voor en ongeveer de helft van deze tienermoeders moet haar kind alleen opvoeden. Er wordt daar vanuit gegaan dat mannen meer vrijheid nodig hebben in hun seksuele leven.
Bijna alle Marokkaanse en Turkse meisjes willen als maagd trouwen. Zij vinden dat seks voor het huwelijk te veel risico’s met zich meebrengt zoals zwangerschap, verlating door hun vriend in geval van zwangerschap of niet geaccepteerd worden door de man aan wie zij worden uitgehuwelijkt. Sommige Marokkaanse en Turkse meisjes vinden dat seksueel contact wel mag voor het huwelijk met de man met wie je gaat trouwen, zolang dit niet tot ontmaagding leidt. Veel Marokkaanse en Turkse meisjes voelen er dus niets voor om te gaan samenwonen voor het huwelijk. Marokkaanse en Turkse jongens daarentegen zeggen dat zij weinig culturele en religieuze beperkingen kennen ten aanzien van hun eigen seksualiteit. Veel jongens vinden het niet haalbaar om seks uit te stellen tot na het huwelijk en de meeste willen dan ook wel samenwonen voor het huwelijk. Toch geven de meeste jongens er de voorkeur aan om te trouwen met een Marokkaans of Turks meisje dat nog maagd is. Marokkaanse en Turkse meisjes moeten zich volgens hen aan de culturele en religieuze code houden, en dus tot het huwelijk maagd blijven. Deze paradox wordt door Nederlanders wel de ‘dubbele moraal’ genoemd. Marokkaanse en trukse meisjes hebben hierover ook ambivalente gevoelens.
 

In patrilineaire, islamitische en hindoeïstische culturen (de eerculturen) worden strenge normen gehanteerd ten aanzien van seksualiteit voor en buiten het huwelijk van met name meisjes, er gelden strenge sancties voor het meisje en de familie. Dit betekent niet dat jongens en meisjes in deze samenlevingen geen seksuele contacten voor het huwelijk hebben. Bij deze seksuele contacten is zelden sprake van geslachtsgemeenschap en de contacten vinden in het geheim plaats. Ondanks het ideaal van maagd blijven tot het huwelijk, is het aantal meisjes in Marokko dat voor hun huwelijk zwanger wordt sterk gestegen in de afgelopen jaren. Dit zijn vaak jonge analfabete meisjes of komt door incest in de familie.

 

Marokkaanse en Turkse jongens in Nederland hebben vaker seksuele contacten dan hun zussen. Deze Marokkaanse en Turkse jongens maken onderscheid tussen vriendinnen en geschikte huwelijkspartners. Een deel van hen heeft vaste verkering met een Nederlands meisje. Dit is niet alleen omdat Marokkaanse of Turkse meisjes onbereikbaar zijn, maar ook omdat zij bang zijn voor de sancties van haar familie. De ouders van de jongen maken ook dit onderscheid en een Nederlandse vriendin wordt beschouwd als een persoonlijke zaak van voorbijgaande aard. De huwelijkspartner is echter een zaak voor de hele familie. Wanneer hun zoon naar hun idee door de verkering te veel zal ‘vernederlandsen’ of op het slechte pad zal raken, grijpen ze soms in. De meeste Marokkaanse en Turkse meisjes willen tot het moment van trouwen maagd blijven. Deze houding komt voort uit eigen overtuiging, uit consideratie met de ouders of uit vrees voor sanctie van de ouders dan wel de gemeenschap. Ze keuren geslachtsgemeenschap af. Anderzijds vindt een deel van hen dat enige seksuele ervaring voor het huwelijk wel goed, is. Als Marokkaanse en Turkse meisjes toch een vriendje hebben dan speelt dit zich heel erg in het geheim af. De sociale controle op het gedrag van meisjes is veel groter dan die op het gedrag van de jongens. Het internetdaten van allochtone meisjes neemt toe om aan de strenge controle van vader en broer te ontkomen. Ook in Nederland bestaat bestaat een discrepantie tussen de norm van maagdelijkheid en het feitelijke seksueel gedrag van meisjes. Meisjes die een vriendje hebben of geen maagd meer zijn, kunnen een beroep doen op een medicus om een verklaring van maagdelijkheid op te stellen of om hun maagdenvlies te herstellen, want anders volgen ernstige sancties voor haar en haar familie.

Surinaamse en Antilliaanse jongeren hebben vaker seksuele gemeenschap voor het huwelijk dan Marokkaanse en Turkse jongens, en jongens vaker dan meisjes.

Onderwerpen als seksualiteit, menstruatie en relaties worden door traditionele Marokkaanse, Turkse, Hindostaanse en Chinese ouders nauwelijks besproken. Velen beschouwen seksualiteit als iets wat bij het huwelijk hoort en voor het huwelijk hoeft dan ook geen voorlichting te worden gegeven. Marokkaanse en Turkse meisjes zeggen zelf wel behoefte aan voorlichting te hebben maar vinden de manier waarop seksuele voorlichting op school plaatsvindt niet prettig, met name vinden zij het ongewenst dat zij met jongens tezamen seksuele voorlichting krijgen. Creools-Surinaamse moeders geven aan dat zij seksuele voorlichting belangrijk vinden, hoewel een groot deel van hen zegt het moeilijk te vinden om dit ook daadwerkelijk te doen. Zij staan dan ook positief tegenover seksuele voorlichting op school. Ze vinden het lastig om seksuele voorlichting aan hun kinderen te geven, want ze zijn bang dat hun kinderen daardoor het respect voor hun ouders verliezen, of dat ze hun kinderen daarmee stimuleren om met seksualiteit te experimenteren.

 

De besnijdenis van jongens in islamitische samenlevingen gebeurt op jonge leeftijd en wordt beschouwd als een inwijdingsritueel tot de islam, maar wordt niet door de islam voorgeschreven. In een aantal islamitische samenlevingen worden ook meisjes besneden. Bij de meisjes is er geen sprake van een inwijdingsritueel in de islam maar meer van een rite de passage waardoor een meisje tot de vrouwengemeenschap wordt gerekend. Meisjesbesnijdenis heeft als doel adolescente meisjes en vrouwen te beschermen tegen hun eigen seksuele driften. Meisjesbesnijdenis is een verzamelnaam voor operaties aan de vrouwelijk geslachtsorganen, de drie belangrijkste vormen van vrouwenbesnijdenis zijn de soenna, clitoridectomie en infibulatie, naar ernst van de ingreep. Bij de soenna wordt in het eerste levensjaar van een meisje een sneetje in de clitoris gemaakt. Soenna betekent traditie en komt vooral voor bij van oorsprong Arabische en Perzische groeperingen in Somalië. Bij clitoridectomie worden (een gedeelte van) de clitoris en de kleine schaamlippen weggehaald, dit vindt plaats als meisjes 7 à 8 jaar oud zijn. Bij infibulatie worden de clitoris, de kleine schaamlippen en een deel van de grote schaamlippen weggesneden. Vervolgens worden de wondvlakken gehecht waarbij er alleen een kleine opening wordt open gelaten voor de urine en menstruatiebloed. Hierbij geldt: hoe kleiner de opening, hoe waardevoller de bruid. Ook infibulatie vindt plaats wanneer meisjes 7 à 8 jaar oud zijn. Bij de eerste geslachtsgemeenschap na het huwelijk is het de taak van de bruidegom om de infibulatie ongedaan te maken. De besnijdenis van de meisjes wordt in de meeste landen een taak van de traditionele vroedvrouwen. Vrouwen houden dit dus zelf in stand. Meisjes die niet worden voorbereid kunnen de besnijdenis als erg traumatisch beschouwen. Meisjesbesnijdenis komt vooral in Afrika voor: in meer dan 25 landen worden meisjes besneden in patrilineaire, islamitische groeperingen. In Somalië is meer dan 87% van de vrouwen geinfibuleerd.
 

Meisjesbesnijdenis stamt uit de tijd van voor het christendom en de islam. Nergens is meisjesbesnijdenis een formeel religieus voorschrift. Wel is het in bepaalde delen van de islamitische wereld als een aanbeveling (dus geen voorschrift) in de religieuze traditie opgenomen. Voor de keuze om meisjes toch te laten besnijden worden de volgende redenen aangedragen:

  • Traditie en de islam

  • Het zou vrouwen weerhouden van seksuele losbandigheid. Dit is vooral van belang in ‘eer-en-schande’-culturen: clitoridectomie beteugelt seksuele verlangens (‘een vrouw die niet dicht is, zou vele partners willen hebben’), infibulatie vormt een barrière voor penetratie.

  • Esthetische redenen (‘niet besneden vrouwen zijn niet mooi’)

  • Hygiënische redenen (‘besneden vrouwen blijven rein’)

 

(Zie pagina 270 voor voorbeelden van meisjesbesnijdenis).

 

Het huwelijk is een religieuze verplichting in de islam en het hindoeïsme. Voor ouders met deze religies is het vanzelfsprekend dat hun kinderen trouwen. Een overgrote meerderheid van de allochtonen zegt er geen bezwaar tegen te hebben dat hun kinderen Nederlandse vriendjes of vriendinnetjes hebben. Bij Turkse en Marokkaanse ouders bestaat echter wel vaak bezwaar tegen een huwelijk van hun zoon of dochter met een autochtone partner, Surinaamse en Antilliaanse ouders niet. Zij hechten nog vaak aan etnische en met name religieuze endogamie, daar zijn hun kinderen het over het algemeen mee eens. Uit verschillende onderzoeken onder allochtonen komt het volgende beeld met betrekking tot een geschikte huwelijkspartner voor hun zoon of dochter naar voren: inpasbaarheid in de familie, het geloof, goed gedrag, eerlijkheid, betrouwbaarheid en de waarden en normen van de kandidaat in kwestie en diens familie. Liefde wordt zelden genoemd. Hindostaanse ouders zeggen dan: ‘De liefde komt vanzelf na het huwelijk’.

Hogeropgeleide Marokkaanse meisjes willen niet enkel een partner met dezelfde religieuze overtuiging, maar hij moet ook een gelijkwaardige relatie voorstaan. Ze willen een partner met wie ze op hun niveau van gedachten kunnen wisselen en die accepteert dat ze als vrouw niet alleen voor haar gezin leeft, maar daarnaast een eigen, werkend bestaan heeft.
 

Marokkaanse en Turkse ouders hebben naast de voorkeur voor huwelijkspartners uit de eigen etnische groep, er ook een voorkeur voor om huwelijkspartners uit het land van herkomst te halen waarbij er in veel gevallen sprake is van een neef-nicht huwelijk. Deze voorkeur voor een verwant familielid als huwelijkspartner (consanguiniteit) heeft te maken met de verplichting om familie in het land van herkomst financieel te ondersteunen. Door middel van een huwelijk kan men namelijk een familielid dan in Nederland laten wonen, want arbeidsmigratie is zo goed als onmogelijk geworden. Arbeidsmigratie is dus veranderd in huwelijksmigratie. Daarnaast verwachten ouders van een zoon dat een meisje uit een land van herkomst zich beter aan de familie zal aanpassen dan een ‘verwesterd’ meisje. Daarnaast hebben Turkse en Marokkaanse jongens en meisjes in Nederland geen positief beeld van elkaar. De praktijk van huwelijksmigratie heeft de integratie van Turkse en Marokkaanse gezinnen in Nederland sterk vertraagd.

Nadat de ouders een huwelijksaanzoek hebben ontvangen vragen zij hun dochter meestal wat zij zelf van de betreffende jongen vindt. Zij kan dan weigeren. Het kan zijn dat een meisje en haar ouders na een tijdje besluiten om een huwelijk niet door te laten gaan omdat zij tot de ontdekking komen dat de jongen in kwestie niet deugt. Zoons zijn veel actiever met de keuze van een huwelijkspartner bezig. Als een jongen een geschikt meisje heeft gezien licht hij zijn familie in, die vervolgens informatie in gaan winnen over het meisje en haar familie. Wanneer zij een positief oordeel vellen over het meisje, beginnen de families het onderhandelen over de bruidsprijs en het huwelijk. Ter voorkoming van gezichtsverlies wordt vaak een tussenpersoon ingeschakeld. Hoewel de ouders nog veel invloed hebben, en dat zoons en dochters vaak onder druk een bepaalde huwelijkspartner accepteren, hebben zoons en dochters toch meer inspraak in de keuze van hun huwelijkspartner dan vroeger. Volgens het Marokkaanse en Turkse recht kan er geen sprake meer zijn van gedwongen uithuwelijking (verboden), desondanks hebben Marokkaanse en Turkse ouders in Nederland nog heel veel invloed op de keuze van een huwelijkspartner voor hun kind. Vermoedelijk zal deze voorkeur na verloop van tijd verdwijnen. Ten eerste lopen de verplichtingen ten aanzien van familie in het herkomstland binnen één of twee generaties af. Ten tweede zorgen nieuwe beleidsmaatregelen (de persoon die een partner uit het land van herkomst wil halen moet tenminste 21 jaar zijn en een aanzienlijk hoger inkomen dan het minimuminkomen hebben) ervoor dat een huwelijkspartner uit het land van herkomst halen minder aantrekkelijk wordt.

 

Vrijetijdsbesteding
De vrijetijdsbesteding van allochtone adolescenten verandert naarmate ze langer in Nederland zijn. Er bestaan nog steeds genderverschillen als het gaat om de hoeveelheid vrije tijd en om de wijze van vrijetijdsbesteding. De allochtone groepen verschillen echter wel op deze punten. Bij Marokkaanse, Turkse en Chinese meisjes komen vriendinnen op de tweede plaats. Hun moeder en zussen komen op de eerste plaats wat betreft vrijetijdsbesteding. Omdat meisjes meer huishoudelijke en verzorgende taken in het gezin hebben, hebben zij minder vrije tijd dan hun broers. Met deze seksespecifieke taakverdeling zijn meisjes het niet altijd eens. Marokkaanse en Turkse meisjes brengen veel vrije tijd thuis door. Chinese meisjes hebben minder vrije tijd omdat zij vaak een aantal uren bij hun ouders in de zaak werken, dat geldt ook voor Chinese jongens. Creools-Surinaamse meisjes hebben vaak niet meer taken in het gezin dan jongens, maar zij hebben buitenshuis vaak minder vrijheid. Uit onderzoek is gebleken dat allochtone jongeren minder vaak sporten dan autochtone jongeren. Daarnaast sporten allochtone meisjes dan weer minder vaak dan allochtone jongens. De laatste tijd zijn vechtsporten, zoals boksen, steeds populairder geworden bij Surinaamse, Turkse en Marokkaanse meisjes. Vechtsporten dragen bij aan de mogelijkheid van zelfverdediging van meisjes maar daarnaast worden deze sporten beoefend in sportscholen die ook worden bezocht door hun broers. Deze broers kunnen dan een oogje in het zeil houden. Er bestaat een verband tussen de manier waarop men de vrije tijd besteed en delinquentie: jongeren die veel vrije tijd buitenshuis doorbrengen zijn vaker delinquent dan jongeren die dit niet doen. Geslaagde Marokkaanse jongen blijken minder vrienden te hebben en brengen minder tijd door met vrienden dan niet-geslaagde jongens, die een steeds groter deel van de dag buitenshuis verblijven en zich in de vriendengroep proberen waar te maken.

Naast de verblijfsduur, en in samenhang daarmee de beheersing van het Nederlands, hebben ook de etniciteit en sekse invloed op de keuze van vrienden en contacten. Met name Turken hebben de neiging om zich in hun vrije tijd op de eigen etnische groep te richten. Er bestaan weinig contacten tussen Marokkaanse en Turkse jongeren. Zodra Turkse en Marokkaanse jongeren getrouwd zijn nemen hun contacten met leeftijdgenoten met een andere etnische achtergrond alleen nog maar af. Uit het Jaarrapport Integratie blijkt zelfs dat Marokkanen en Turken van de tweede generatie in de afgelopen jaren zich in de vrije tijd meer op de eigen etnische groep zijn gaan richten. Dit wordt veroorzaakt door de hoge concentratie van allochtonen in bepaalde wijken van grote steden (en de daarmee gepaarde afnemende ontmoetingskansen tussen allochtonen en autochtonen) en door de toenemende sociaal-culturele afstand tussen moslims en andere Nederlanders. Daarnaast is er een toename in leeftijdsgenoten met dezelfde etnische en religieuze achtergrond. Allochtone jongeren hebben nu dus voldoende keuze uit vrienden van dezelfde achtergrond, waarbij ze zich meer thuis voelen.

Een kwart van de Surinaamse jongeren geeft aan in de vrije tijd vooral op Surinamers gericht te zijn. Bij Antilliaanse jongeren ligt dit percentage zelfs nog later. Surinaamse jongeren gaan enkel sporadisch om met Marokkaanse en Turkse jongeren.

 

Marokkaanse en Turkse meisjes hebben bijna alleen maar vriendinnen terwijl Marokkaanse en Turkse jongens zowel met jongens als met (Nederlandse) meisjes omgaan. Marokkaanse en Turkse meisjes die met een Nederlandse jongen om gaan, kunnen grote conflicten met hun familie verwachten. Creools-Surinaamse meisjes hebben vaak op jonge leeftijd al een vriendje.

 

De extrinsieke arbeidsmotivatie van allochtone jongeren wordt bevorderd door sociale-controle van andere jongeren op gedrag en kleding. Door het ontbreken van kansen op werk wordt de aantrekkingskracht van het alternatieve circuit groter.
Samenvattend is de vrijetijdsbesteding van allochtone jongeren en de samenstelling van hun vriendenkring de afgelopen jaren veranderd. Allochtone jongeren, zowel meisjes als jongens, hebben doorgaans een etnisch gemengde vriendenkring. Echter, de seksespecifieke verschillen in vrijetijdsgedrag en vriendenkring zijn blijven bestaan. Wat betreft de soort vrijetijdsbesteding: sport scoort hoog bij allochtone jongens.

 

I. Probleemgedrag bij jongeren en risicofactoren

 

Er is een verband tussen risicofactoren in de opvoeding en de leefsituatie, en het optreden van psychosociale problemen bij jeugdigen. De definitie van het begrip risicofactor: een factor die de kans op het ontstaan van psychosociale problemen vergroot. Risicofactoren kunnen zich in het kind voordoen, maar ook in het gezin of de wijdere omgeving. Er bestaat geen direct verband tussen de aanwezigheid van risicofactoren en het optreden van probleemgedrag bij jeugdigen.

Bij de belangrijkste typen probleemgedrag onder allochtone jeugdigen gaat de meeste aandacht uit naar externaliserend probleemgedrag.

 

Risicofactoren van algemene aard
1. Lage sociale positie

Een lage sociale positie van het gezin vormt een risicofactor voor opgroeiende kinderen. De sociale positie wordt bepaald door:

 

  • Opleidingsniveau van de ouders.

  • Werk en inkomen van de ouders.

  • Huisvesting van het gezin.

  • De buurt waarin het gezin woont.

 

Mensen met een laag opleidingsniveau hebben over het algemeen een lage positie op de arbeidsmarkt en een laag inkomen, en ze bewonen vaak een huurwoning in een goedkope buurt. Zoals eerder vermeld hebben allochtone groeperingen uit niet-westerse landen gemiddeld genomen een lagere sociale positie dan autochtone Nederlanders. Ondanks dat de sociale positie van immigranten beter wordt naarmate ze langer in Nederland verblijven, bevinden ook allochtonen van de tweede generatie zich gemiddeld genomen nog in een achterstandspositie. Er is nog weinig bekend over de effecten van een lage sociale positie op allochtone ouders in Nederland en hun opvoedingsgedrag. Uit onderzoek onder blanke Amerikanen blijkt echter dat economische achteruitgang, werkloosheid en armoede tot psychische stress bij ouders leiden en een negatieve invloed hebben op hun opvoedingsgedrag. Armoede is van deze drie kwaden het grootste kwaad. Dit komt omdat armoede een chronische toestand is die de keuzevrijheid op belangrijke levensterreinen (huisvesting, woonbuurt, onderwijs, vrije tijdsbesteding) langdurig beperkt. Armoede strekt zich verder meestal uit tot de complete buurt of wijk. Volwassenen die leven in armoede hebben vaker lichamelijke en psychische klachten dan mensen die het beter hebben. Ouders die in armoede leven zijn minder sensitief en betrokken bij hun kinderen, en minder ondersteunend ten aanzien van hun kinderen. Van de kinderen wordt meer gehoorzaamheid geëist, kinderen worden vaker gestraft en aan de kinderen wordt minder vaak genegenheid getoond. Kindermishandeling kom ook vaker voor in economisch belaste gezinnen dan in gezinnen die het financieel goed hebben. Er is sprake van een zogenaamde negatieve spiraal die er als volgt uitziet:
economische druk psychische stress bij ouders minder ondersteunend en affectief gedrag richting kinderen. Deze neerwaartse spiraal kan ten dele geneutraliseerd worden door protectieve factoren zoals sociale steun of religiositeit.
 

Het opvoedingsgedrag van ouders heeft op zijn beurt weer invloed op het sociaal-emotioneel functioneren van kinderen. Zo hebben depressieve moeders vaker kinderen die zich eenzaam voelen, depressief zijn of een laag zelfbeeld hebben. Deze kinderen zijn vaak ook niet goed in staat om contacten met leeftijdgenoten aan te gaan.

In allochtone gezinnen komt meer werkeloosheid, achteruitgang in inkomen armoede voor dan in autochtone gezinnen. Veel Marokkaanse en Turkse gezinnen hebben nog onderhoudsverplichtingen aan familie in het land van herkomst, die voorrang krijgen boven de uitgaven voor de vrijetijdsbesteding van kinderen. Gezinnen die leven van een bestaansminimum zijn vaak extra kwetsbaar wanneer ze met nieuwe problemen geconfronteerd worden.

 

2. Achterstandswijken

Armoede en afhankelijkheid van een uitkering strekken zich dus vaak uit tot een hele buurt of wijk. Achterstandswijken hebben een aantal ongunstige kenmerken die de ontwikkeling van opgroeiende kinderen negatief kan beïnvloeden. Te denken valt aan een krappe behuizing met weinig speelruimte binnenshuis, kinderen kunnen buitenshuis weinig buiten spelen vanwege verkeer en veiligheid, kinderen woonachtig in een achterstandswijk worden vaak geconfronteerd met volwassenen die niet werken, inwoners van achterstandswijken ervaren hun wijk vaak als onveilig maar vaak is de kans om slachtoffer te worden van een misdrijf in werkelijkheid ook hoger. Naast het proces van concentratie van allochtonen neemt ook de etnische segregatie toe: dit betekent voor allochtone kinderen dat ze in de buurt en op school steeds minder vaak in contact komen met autochtone kinderen en de Nederlandse taal.

Ook veel illegalen concentreren zich in wijken met gevestigde migrantengemeenschappen, huisvestingsmogelijkheden en economische kansen. Ze proberen met behulp van familie en de gemeenschap werk en huisvesting te vinden. Als dat niet lukt, voorzien in hun levensonderhoud door criminele activiteiten. Zonder sociale controle van familie en relevante anderen voelen ze zich enorm vrij. Een Arabisch spreekwoord luidt dan ook: ‘In een stad waar niemand je kent, kun je doen wat je wilt’. Deze genoemde ongunstige omstandigheden in de wijk leiden tot stress bij ouders en verhogen de kans op mishandeling van kinderen.

 

3. Er is geen familie ter ondersteuning
Een hecht en ondersteunend sociaal netwerk wordt over het algemeen beschouwd als een protectieve factor. Probleemgroepen hebben vaak een kleiner sociaal netwerk (totaal van personen met wie een persoon sociale interacties heeft). Maar naast de omvang is ook de kwaliteit van het netwerk en de steun hieruit van belang. De meeste immigrantengezinnen hebben familie in Nederland waarmee zij frequent contact onderhouden (familie is in collectivistische culturen van groot belang). Voor immigrantengezinnen is familie de belangrijkste bron van ondersteuning. Naast familieleden bestaat het informele sociale netwerk uit streekgenoten, andere landgenoten en soms ook één of meer autochtonen. Als je deel uitmaakt van een hecht familiaal netwerk of lokale gemeenschap, doe je minder snel beroep op de formele hulpverlening. Er zijn in Nederland ook allochtonen die geen familie in Nederland hebben, zoals asielmigranten en alleenstaanden minderjarige asielzoekers (Ama’s). Ama’s worden na hun komst naar Nederland onder voogdij geplaatst en zijn in de eerste periode van hun verblijf erg afhankelijk van een Nederlands hulpverleningsnetwerk. De afwezigheid van hun familie leidt ertoe dat ze geen emotionele steun krijgen bij de aanpassing aan hun nieuwe situatie.

Veel allochtone vrouwen komen na een echtscheiding in een isolement terecht. Ze kiezen soms voor een breuk met de familie en het etnische netwerk door de sterke sociale controle en het geroddel. Deze moeders die ongehuwd zijn lopen ook de kans door hun familie en de gemeenschap verstoten te worden.
 

4. Risicofactoren binnen het gezin

Er kunnen twee typen risicofactoren in het gezin worden onderscheiden:

 

  • Risicofactoren die te maken hebben met de structuur van het gezin.

  • Risicofactoren die te maken hebben met de interactie binnen het gezin.

 

Daarnaast kunnen er in het gezin ook nog stressvolle gebeurtenissen plaatsvinden. Te denken valt aan echtscheiding, langdurige ziekte en overlijden van één van de ouders, de geboorte van een gehandicapt broertje of zusje, of verhuizing. Deze stressvolle gebeurtenissen verhogen de kans op psychosociale problemen bij ouders en kinderen. Volgens het stressmodel van Lazarus bepaalt niet de stressvolle gebeurtenis (stressor) op zich als wel de wijze waarop ouders en kinderen hiermee omgaan, hoe groot de kans is op het krijgen van psychosociale problemen. Hieruit blijkt dat er dus sprake is van een stressvol aanpassingsproces na een ingrijpende gebeurtenis. Aan een ingrijpende gebeurtenis, bijvoorbeeld echtscheiding, gaat vaak ook een ingrijpende gebeurtenis vooraf, zoals huwelijksproblemen. Door deze procesaspecten worden stressvolle gebeurtenissen niet als aparte categorie besproken, maar samen met andere risicofactoren.

 

  • Gezinsstructuur

Vaak wordt een verband gelegd, zoals dat jongeren met probleemgedrag vaker uit onvolledige gezinnen, gezinnen met een stiefouder en gezinnen met een grootkindertal komen. Men moet echter wel voorzichtig zijn bij het interpreteren van verbanden: de verbanden zeggen niets over oorzaak en gevolg, en deze verbanden kunnen beïnvloed worden door andere relevante factoren.

Garbarino ziet alleenstaand ouderschap als een gezinskenmerk dat de kans op psychosociale problemen bij kinderen verhoogd. Dit is niet omdat alleenstaande ouders niet goed op zouden kunnen voeden, maar omdat eenoudergezinnen als microsysteem te beperkt is (te weinig rollen, activiteiten en interacties) voor een kind om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Ongeveer de helft van de Antilliaanse en Surinaamse kinderen in Nederland groeit op in een gezin met een alleenstaande moeder. Dit betekent echter niet dat allochtone kinderen alleen vanwege hun gezinsstructuur een grotere kans lopen op psychosociale problemen. Ongehuwde tienermoeders hebben vaker weinig opleiding genoten, een laag inkomen of leven van een uitkering en wonen vaker in criminele buurten. Een lage sociale positie is een mogelijke intermediërende factor bij het verband tussen alleenstaand (tiender)moederschap en probleemgedrag. Alleenstaand ouderschap worden in de verschillende culturen verschillend gewaardeerd. Bij Antilliaanse en Creools-Surinaamse vrouwen in alleenstaand ouderschap een traditie geworden die stamt uit de slaventijd. (Zie pagina 289 voor voorbeelden).
 

Marokkaanse en Turkse kinderen groeien veel vaker op in een gezin met veel broertjes en zusjes. Sommige onderzoekers veronderstellen dat er een verband bestaat tussen delinquentie en een groot kindertal in gezinnen, dit gaat echter niet altijd op. Dit verband tussen groot kindertal en slechte gezinssituatie werd gevonden bij autochtone gezinnen, maar niet bij Marokkaanse en Turkse gezinnen. Tegenwoordig is men het er over eens dat de interactie in het gezin een belangrijkere voorspeller is van probleemgedrag dan de structuur van een gezin.

 

  • Het pedagogische gezinsklimaat: de interactie in het gezin

Het pedagogische gezinsklimaat wordt gevormd door ondersteuning en controle. Er zijn verschillende opvoedingsstijlen te onderscheiden:

  1. Autoritair: Ouders bepalen eenzijdig de regels en stellen eisen. De ouders verwachten gehoorzaamheid en overtredingen worden bestraft (zogenaamde ‘bevelshuishoudingen’).

  2. Permissief: Ouders stellen weinig eisen aan hun kinderen, zijn niet erg geïnteresseerd in hun kinderen en weten vaak niet wat zij buitenshuis doen.

  3. Autoritatief: Ouders bieden zowel structuur (regels, grenzen en toezicht) en geven van autonomie en inspraak aan kinderen (zogenaamde ‘onderhandelingshuishoudingen’)

 

Zowel een autoritaire (strenge regels, controle en straffen) als een permissieve (ontbreken van regels en controle) opvoedingsstijl verhogen de kans op probleemgedrag bij kinderen.
Bij immigranten uit mediterrane landen worden drie gezinstypen onderscheiden:

  1. Traditionele gezinstype: moeder heeft een ondergeschikte positie, contacten van moeder zijn buitenshuis beperkt. Vaders hanteren een autoritaire opvoedingsstijl met strikte regels en controle. Moeder heeft een bemiddelende rol tussen de kinderen en hun vader. De oudere kinderen hebben binnen en buitenshuis een toezichthoudende rol

  2. Egalitaire gezinstype: moeders en kinderen hebben een betere positie en meer inspraak. Beide ouders reageren meer responsief op hun kinderen en er is meer wederkerigheid tussen ouders en kinderen

  3. Transitionele gezinstype: vader heeft binnenshuis een marginale positie, moeder en oudere kinderen hebben binnenshuis een meer autonome positie. Buitenshuis heeft vader de rol van pater familias

 

Onderzoek laat zien dat vooral de competentie van moeder en haar controle op het doen en laten van de kinderen van belang is. De competentie van moeder wordt bepaald door: rolopvatting, opvoedingsstijl, affectie voor haar kinderen en haar zelfvertrouwen. Zelfvertrouwen van de moeder is onder andere afhankelijk van de kennis van de wereld om haar heen, en dit bepaalt ook of ze haar rol goed kan uitvoeren. Moeders uit egalitaire gezinnen zijn zowel binnenshuis als buitenshuis competenter bij de ondersteuning van en het toezicht op hun kinderen dan moeders uit traditionele gezinnen. Moeders uit egalitaire gezinnen kunnen niet alleen binnen-, maar ook buitenshuis toezicht op hun kinderen uitoefenen. Moeders uit traditionele gezinnen zijn zowel binnenshuis als buitenshuis gemiddeld minder competent: zij hebben weinig kennis van de Nederlandse samenleving en het Nederlandse schoolsysteem en zij beheersen nauwelijks de Nederlandse taal. Moeders in transitionele gezinnen hebben hun autonomie binnenshuis behouden. Waar de competentie van de moeder buitenshuis ontoereikend is, wordt dit door oudere kinderen aangevuld. Allochtone ouders houden over het algemeen veel van hun kinderen, maar ze tonen hun affectie echter anders dan autochtone ouders. Moeders van mediterrane herkomst hebben vaak een warme en informele relatie met hun kinderen, terwijl vaders over het algemeen een meer afstandelijke, disciplinerende rol hebben in deze gezinnen. Als kinderen ouder worden, wordt de afstand met de vader ook groter. Maar zolang de interactie tussen vader en moeder goed is, hoeft deze rolverdeling geen problemen in de communicatie tussen ouders en kinderen te betekenen. Incompetentie van de moeder, gepaard met een autoritaire opvoedingsstijl van de vader, en een slechte huwelijksrelatie tussen de ouders kan wel tot ernstige psychosociale problemen leiden.

De schets van traditionele gezinnen is met name van toepassing op de eerste-generatie-immigrantenouders uit patrilineaire, islamitische landen (MENA-landen). Het egalitaire gezinstype komt vaker voor bij allochtonen die in Nederland geboren zijn en hier onderwijs hebben gevolgd.

Er is niet veel bekend over de frequentie van huwelijksproblemen en kindermishandeling in allochtone gezinnen. Duidelijk is dat dit ook een ongunstig pedagogisch klimaat tot gevolg heeft. Veel Marokkaanse vrouwen die gescheiden zijn van hun man, gaven aan dat de periode voor de scheiding problematisch was. De vaders hadden vaak een negatieve houding naar de kinderen, negeerden of verwaarloosden hun kinderen, of ze waren juist extreem streng en mishandelden hun kinderen. De opvoedingsproblemen verdwenen in sommige gevallen na de echtscheiding, maar meestal niet. Veel gescheiden moeders zijn bang dat hun ex-man hun kinderen ontvoert. Kinderen verhuizen daardoor vaak tussen Nederland en Marokko. Daarnaast is de verhouding tussen stiefouders en stiefkinderen vaak problematisch.

In de Hindostaanse gemeenschap worden echtscheiding en alleenstaand moederschap ook als sociaal onwenselijk gezien. Toch komen echtscheiding en alleenstaand moederschap vaak voor bij Hindostanen. In tegenstelling tot de Marokkaanse vrouwen die naar een opvang huis gingen, zijn de meeste Hindostaanse vrouwen in hun eigen huis blijven wonen na scheiding. Veel Hindostaanse kinderen hadden echter wel last van angstige periodes na de scheiding als hun vader hen bleef lastig vallen, vooral als ze getuige waren geweest van mishandeling door hun vader.

 

Binnen de Hindostaanse gemeenschap in Suriname en Nederland is alcoholverslaving een ernstig probleem. Uit schaamte of angst houden Hindostaanse vrouwen de gezinsproblemen vaak jarenlang voor de familie en de buitenwereld verborgen. Uiteindelijk neemt een aantal het besluit om van hun man te scheiden. Kinderen in gezinnen met een ouder die verslaafd is aan alcohol lopen verschillende gezondheidsrisico’s (zowel geestelijk als lichamelijk). Ook lopen kinderen de kans zelf later ook verslaafd te raken aan alcohol. Daarnaast gaat mishandeling vaak samen met mishandeling van gezinsleden. Soms worden moeders mishandeld (veel Hindostaanse moeders), soms ook de kinderen. Moeders die mishandeld worden, maken zich op hun beurt ook weer tweemaal zo vaak schuldig aan kindermishandeling dan vrouwen die niet mishandeld worden. Geweld blijkt dus nieuw geweld op te roepen. Vaders die alcohol verslaafd zijn, maken zich ook vaker schuldig aan seksueel misbruik van hun kinderen (vooral meisjes). Aan een echtscheiding gaan vaak jaren van huwelijksconflicten en mishandeling van vrouw en/of kinderen vooraf. In de periode 1991-1994 betrof ruim 60% van de aanvragen bij het Meldpunt Vrouwenopvang in Amsterdam mishandelde vrouwen en kinderen. Allochtone vrouwen waren hierbij in de meerderheid (Surinaamse, Marokkaanse en Turkse vrouwen waren oververtegenwoordigd).

 

Een cumulatie van risicofactoren leidt tot een problematische opvoedingssituatie en verhoogt de kans op probleemgedrag bij kinderen. In uitgehuwelijkte huwelijken komen blijken veel conflicten voor te komen. Ook bij alleenstaande moeders komen kindermishandeling en –verwaarlozing voor. Huiselijk geweld is een hardnekkig probleem. Dit komt vooral omdat het op de volgende generatie wordt overgedragen.

 

Risicofactoren van specifieke aard
Achtereenvolgens zullen besproken worden: omstandigheden rond de migratie, culturele discontinuïteit tussen gezin en school en het verschil in acculturatieniveau van ouders en jongeren. Daarnaast is een specifieke risicofactor die veel aandacht krijgt de radicalisering van moslimjongeren.
 

Migratie is stressvol

Migratie kan een stressvolle gebeurtenis in het leven van kinderen zijn. De meeste allochtone kinderen uit de vier grote migrantengroeperingen zijn echter in Nederland geboren, en hebben geen directe ervaring met migratie als stressvolle gebeurtenis. Dit geldt echter niet voor veel jeugdigen die voor asielmigratie naar Nederland toe zijn gekomen (Irak, Iran, Somalië en China). Er wordt veel aandacht besteed aan de schokkende gebeurtenissen die aan de migratie vooraf zijn gegaan en de psychosociale problemen die daaruit kunnen volgen. Maar de situatie na de gedwongen migratie krijgt nauwelijks aandacht. Vluchtelingen kunnen met drie typen stressfactoren te maken krijgen, namelijk:

  • Geweld en traumatisering (schokkende gebeurtenissen in land van herkomst). Veel kinderen zijn getuige geweest van (seksueel) geweld tegen hun ouders en familie, soms waren ze ook zelf daders van geweld (kindsoldaten).

  • Migratie en (culturele) ontworteling.

  • Lage maatschappelijke positie en marginalisatie.

 

Duidelijk is dat zowel risicofactoren voor als na de gedwongen migratie van invloed zijn op het ontstaan van psychosociale problemen. Volgens Liebkind hebben traumatische ervaringen voor migratie minder effect op het ontstaand van stress dan risicofactoren na migratie. Negatieve risicofactoren na de migratie zijn bijvoorbeeld:

 

  • Langdurig verblijf in een opvangcentrum.

  • Negatieve houding van de ontvangende samenleving.

  • Afstand tussen beide culturen. (De meeste vluchtelingen in Nederland komen uit islamitische landen, tussen die landen en Nederland bestaat grote culturele afstand).

  • Negatieve houding van de vluchtelingen tegenover acculturatie. (Vooral ouders uit collectivistische culturen, vooral Somalië, bijvoorbeeld met betrekking tot besnijdenis van meisjes).

 

Alleenstaande minderjarige asielzoekers (ama’s) verkeren in een dubbele overgangssituatie.

 

Discontinuïteit tussen het gezin en school

Als kinderen ouder worden gaan ze meer participeren in microsettingen buiten het gezin, zoals de crèche en school. Het totaal aan microsettingen waarin kinderen en jongeren participeren wordt het mesosysteem genoemd. Tussen de verschillenden settingen in het mesosysteem kunnen cultuurverschillen bestaan. Er worden twee typen risicofactoren onderscheiden op het niveau van het mesosysteem door Garbarino:

  • Cultuurverschillen tussen de settingen.

De belangrijkste ecologische transitie voor een kind is de overgang van gezin naar school. Als de culturele discontinuïteit tussen het gezin en school groot is en allochtone ouders nauwelijks contact met de school hebben, worden de culturele verschillen tussen beide settingen niet overbrugd en hebben kinderen een grotere kans op het ontwikkelen van psychosociale problemen. De culturele discontinuiteit kan zich op verschillende terreinen voordoen. Culturele afstand tussen gezin en school is het grootst bij laagopgeleide allochtone ouders afkomstig uit plattelandsgebieden in niet-westerse samenlevingen (bijvoorbeeld Marokko). Veel allochtone ouders staan positief ten opzichte van de instrumentele functie van het onderwijs. Zij willen graag dat hun kinderen een hoog opleidingsniveau en een goede positie op de arbeidsmarkt verwerven. Tegenover de socialisatiefunctie van het onderwijs en vooral de opvoedingsstijl en de waarden en normen van de docenten staan zij veel negatiever. Veel allochtone ouders vinden dat leerkrachten te informeel met hun leerlingen omgaan en te weinig disciplinerend optreden. Daarnaast botsen de ideeën tussen thuis en school vaak ten aanzien van de persoonlijke ontwikkeling van het kind. Leerkrachten gaan uit van het Nederlandse culturele referentiekader waarin autonomie en zelfontplooiing vooropstaan. Traditionele allochtone ouders daarentegen streven ernaar dat hun kinderen goede onderwijsprestaties behalen, maar zich ook conformeren aan de eigen culturele en religieuze waarden en normen. Zij eisen gehoorzaamheid en respect van hun kinderen, geven een seksespecifieke opvoeding en streven ernaar dat hun kinderen relationele waarden, en een morele en religieuze identiteit ontwikkelen.

 

  • De frequentie van contact tussen personen van uit verschillende settingen (bijvoorbeeld gezin en school).

Cultuurverschillen tussen thuis en school kunnen overbrugd worden wanneer ouders en leerkrachten regelmatig contact met elkaar hebben. Als de culturele afstand tussen gezin en school niet overbrugd wordt kan er een grote kloof ontstaan en de ouders kunnen zich af gaan zetten tegen de school. Zo is bij veel Marokkaanse ouders in Nederland en België sprake van een fundamenteel gevoel van onvrede over en wantrouwen ten opzichte van het onderwijs. Zij hebben het gevoel dat het onderwijs de Marokkaanse opvoeding ondermijnt. Zij vinden dat de eigen taal, cultuur en godsdienst niet serieus genomen wordt in het onderwijs, en dat alles er juist op gericht is om hun kinderen Nederlands ‘te maken’. Het moge duidelijk zijn dat de culturele afstand tussen allochtone ouders en het onderwijs pas overbrugd kan worden als beide partijen meer begrip voor elkaar krijgen en op voet van gelijkwaardigheid met elkaar omgaan. Gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal in combinatie met andere factoren, zoals een lage sociale positie van allochtone ouders, vormt een ernstige risicofactor voor lage schoolprestaties en voortijdige schooluitval.

Veel allochtone ouders die buiten Nederland geboren zijn, hebben veel moeite om hun kinderen voor te bereiden op het Nederlandse onderwijs. Het gebruik van de eigen taal neemt in Turkse gezinnen veel langzamer af dan in Marokkaanse gezinnen. De afname van het gebruik van de eigen taal valt te verklaren vanuit een toename van allochtone ouders die in Nederland onderwijs hebben gevolgd. Het proces wordt echter vertraagd door het aantal allochtonen van de eerste generatie dat met een partner uit het land van herkomst is getrouwd. Een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, samen met andere factoren zoals een lage sociale positie van allochtone ouders en weinig ondersteuning vanuit het gezin, een ernstige risicofactor voor lage schoolprestaties en voortijdige schooluitval.

 

Acculturatieconflicten in het gezin

Er kunnen grote verschillen tussen het acculturatieniveau van de kinderen en de ouders ontstaan. Kinderen leren sneller en beter de Nederlandse taal dan hun ouders en zij nemen eerder de normen en waarden van de Nederlandse samenleving over. Als allochtone ouders aan traditionele opvoedingsdoelen blijven vasthouden, kunnen er grote conflicten ontstaan, vooral tijdens de adolescentie. Allochtone ouders vrezen ervoor dat hun kinderen slechte vrienden kiezen, gaan spijbelen, de school voortijdig verlaten, zich Nederlands gaan gedragen en in de criminaliteit belanden.

 

De meeste ongehuwde Marokkaanse, Turkse en Hindostaanse meisjes die hun maagdelijkheid verliezen en zwanger worden, proberen alles te doen dit voor hun familie en etnische gemeenschap verborgen te houden. Ze zijn zich er namelijk van bewust dat ze door hun gedrag de eer van de familie hebben geschonden.

 

Uithuwelijken komt nog veel voor bij de immigranten uit Marokko en Turkije. Uithuwelijking is een bron van conflicten tussen immigrantenouders en hun kinderen. Soms lopen meisjes om onder het huwelijk uit te komen weg van huis, soms ook laten zij zich door hun vriendje schaken om hun ouders te dwingen om met een huwelijk in te stemmen.

Bij een schaking ontvoert een jongen een meisje met het doel haar te trouwen. Het zijn vaak arme jongens die geen hoge bruidsprijs kunnen betalen die van deze strategie gebruik maken. Wanneer een meisje een nacht bij de schaker heeft geslapen is haar seksuele eer aangetast en heeft zij haar familie te schande gemaakt. Om de eer te zuiveren laten de familie de dochter meestal met de schaker trouwen. In sommige gevallen is de schaking niet onvrijwillig en is dit voor het meisje een manier om aan een uithuwelijking te ontkomen. Zij zal echter in de meeste gevallen niet zeggen dat zij uit eigen beweging is meegegaan omdat zij dan beschouwd zal worden als een eerloos meisje. Veel Turkse meisjes denken dat een huwelijk met hun schaker de enige manier is om de eer te zuiveren en stemmen daarom in met een imamhuwelijk. Vaak is schaking een ernstige gebeurtenis maar soms gaat het initiatief van een schaking van de Turkse ouders zelf uit of vindt het met hun medeweten plaats. De kosten van een bruiloft zijn na een schaking namelijk veel lager.
De familie en het sociale netwerk heeft een protectieve functie. Maar het heeft ook een preventieve functie omdat het personen ervan weerhoudt om de gedragscode te overtreden. Wanneer er dan toch een overtreding plaatsvindt en dit in de gemeenschap bekend wordt kan de sociale controle er ook toe leiden dat het totaal escaleert. Naast de familie en de etnische gemeenschap kan ook de Nederlandse omgeving (school, hulpverlening, politie en media) er voor zorgen dat een conflict tussen ouders en kind escaleert.
 

De sancties van ouders en familie

Hoe gaan ouders en familie met deze conflicten om? Sowieso wordt in eerste instantie altijd geprobeerd om de problemen binnen het gezin zelf op te lossen. Hoe zij dit doen hangt ook van de gehanteerde opvoedingsstijl af. Wanneer er sprake is van een autoritaire opvoedingsstijl zijn problemen vaak niet bespreekbaar. Worden conflicten toch groter, dan nemen ouders vaak hun toevlucht tot slaan of opsluiten. Wanneer meer sprake is van een egalitaire opvoedingsstijl dan worden conflicten vaker besproken en wordt gezocht naar een compromis. Wanneer het conflict echt uit de hand dreigt te lopen en in de etnische gemeenschap bekend dreigt te worden nemen vaders vaak strenge maatregelen. Voorbeelden hiervan zijn: terugsturen naar het land van herkomst, uithuwelijken, wegsturen en eerwraak. Deze maatregelen komen vooral voor bij gezinnen uit patrilineaire en ‘eer-en-schande’ culturen.
 

Om ervoor te zorgen dat hun kinderen de taal en cultuur van het land van herkomst vervreemdden, sturen ze een zoon of dochter naar hun land van herkomst terug. Dit gebeurde ook als jongens op het ‘verkeerde pad’ dreigden te raken. Ouders willen daarmee hun zoons van de slechte invloed van de Nederlandse omgeving en verkeerde vrienden onttrekken. Ook worden dochter soms naar het land van herkomst gestuurd om heropgevoed te worden. Uithuwelijking is ook een sanctie die veel voorkomt. Zo denken Marokkaanse en Turkse ouders soms met uithuwelijken van hun zoon een einde aan zijn relatie met een Nederlandse vriendin te kunnen maken. Ook wordt uithuwelijking van een zoon als remedie gezien om hem van zijn drugs- en gokverslaving of delinquentie af te helpen. Ook meisjes die hun familie ten schande dreigen te brengen of dat al hebben gedaan kunnen worden uitgehuwelijkt. Uithuwelijking aan een man of vrouw uit het land van herkomst kan tegenwoordig echter minder makkelijk worden uitgevoerd. Ook kan een Marokkaanse of Turkse vader zijn zoon of dochter het huis uitsturen wanneer hij of zij de eer van de familie heeft aangetast of dat dreigt te doen. Een vader maakt dat publiekelijk dat hij geen verantwoordelijkheid wil dragen voor het gedrag van zijn zoon of dochter. Moeders kiezen er vaak voor om toch met hun zoon of dochter om te blijven gaan. Om ernstige aantasting van de familie-eer te zuiveren, dan eerwraak het ultieme middel zijn, als reinigingsritueel. Vaak is de eerwraak tegen de eerschender of schaker van het meisje gericht. Soms is het niet nodig dat de vader zijn eer zuivert, een meisje kan haar eer ook zuiveren door zelfmoord te plegen. Hiermee laat zij zien dat zij zich schaamt en niet verder wil leven. Zelfmoord wordt in dit geval als positief beoordeeld. Soms worden meisjes door vader of broer gedwongen tot zelfmoord.

Een sanctie die grote consequenties heeft oor een kind, is de ontvoering door een van de ouders naar een ander land. Een kind heeft in deze situatie niet alleen te maken met huwelijksproblematiek van de ouders, maar ook met een ander land en een voor hem onbekende cultuur. Kinderontvoering vindt plaats bij ouders die beide islamitisch zijn, maar ook bij religieus gemengd gehuwde paren. In de laatste situatie is meestal sprake van een Nederlandse vrouw en een allochtone islamitische man. Vaak is het lastig voor de moeder om het kind weer naar Nederland te halen, vanwege de verschillende visie op het belang van het kind in beide landen.
 

Tot slot een overzicht van de algemene en specifieke risicofactoren (de laatste drie puntjes in de opsomming) in het leven van allochtone jeugdigen:

  • Lage sociale positie

  • Wonen in een achterstandswijk

  • Geen familie ter ondersteuning

  • Alleenstaand ouderschap

  • Autoritaire opvoedingsstijl

  • Huwelijksconflicten en mishandeling van kinderen

  • Stressvolle gebeurtenissen rond de migratie

  • Culturele discontinuïteit tussen gezin en school

  • Acculturatieconflicten tussen ouders en jongeren

 

Radicalisering
Het huidige fundamentalisme en militante islamisme zijn gestimuleerd door:

 

  • Toename van politieke, economische en militaire invloed van het Westen, en met name de VS in de MENA-landen.

  • Modernisering en secularisering van de MENA-landen.

  • Ontwikkeling en toegankelijkheid tot het internet.

 

In 1948 werd de staat Israel gesticht. Dit en het bijbehorende probleem van de Palestijnse vluchtelingen heeft er toe geleid dat er sprake is van een amibivalente relatie tussen Arabische (moslim) landen en westerse landen, met name de VS. Ondanks de actieve politieke en militaire inmenging van de westerse landen in het Midden-Oosten is er nooit een andere massale militante islamitische beweging in de regio ontstaan. Dit zou het belangrijkste motief zijn voor de terroristische aanslagen. Omdat het de massa van de moslimbevolking nooit in beweging is gekomen, wordt nu besloten tot een andere strategie. De terroristische aanslagen moest de besluiteloze moslimbevolking in de MENA-landen bewust maken van de kracht van de jihad en de zwakheid van Amerika en het Westen.

Hoewel de meeste MENA-landen in de loop van de 20e eeuw onafhankelijke staten zijn geworden en gemoderniseerd zijn, heeft dit niet tot meer welvaart voor de gehele bevolking geleid. De kloof tussen arm en rijk is groter geworden. Waar dit het geval is, zijn islamitische tegenbewegingen ontstaan, zoals Moslimbroederschappen en het salafisme. Deze bewegingen protesteren tegen de corrupte regimes en de verwestersing van hun land. Zij streven naar de stichting van een zuivere islamitische staat.
 

In Europa wonen meer dan 10 miljoen immigranten uit moslimlanden. De jongeren van deze groep immigranten zijn bijna allemaal in Europa geboren. Deze jongeren hebben een hele verschillende visie ten aanzien van ‘Europa’. Sommige jongeren gaan mee met de stroom en participeren succesvol in het democratiseringsproces. Andere jongeren zien Europa als dar al-kuffar: het ‘huis van de ongelovigen’. Dit zijn aanhangers van de salafiyya-beweging. De salafisten zijn in twee categorieën in te delen:

  • Jihadische salafisten die geweld tegen Europa goedkeuren.

  • Piëtistische salafisten die zich in de eigen gemeenschap terugtrekken.

 

Beide categorieën verwerpen de Europese beschaving. Salafisten verwerpen ook deelname aan het verenigingsleven en betrokkenheid bij instituties in het ‘huis van de ongelovigen’. Deze termen hanteren, in termen van Berry, segregatie als acculturatiestrategie. Salafisten verkondigen strikte kledingnormen en haardracht voor mannen en vrouwen. Piëtistische salafisten zijn tegen terroristisch aanslagen omdat zij geloven dat dit het proces van islamisering van de omringende samenleving eerder tegengaat dan bevordert. Moslimbroerders (van Moslimbroederschappen) streven ernaar om te participeren in de omringende samenleving (integratie). Zij beschouwen Europa als het ‘huis van de islam’. Alle groeperingen (van salafisme tot Moslimbroederschap) willen de invloed en ruimte van de islam in Europa vergroten.
 

Met de aanslagen in Londen, Madrid en de moord op Theo van Gogh is sprake van een Europese jihad. De aanslagen worden niet meer in eerste instantie door al-Qaeda geregisseerd en uitgevoerd maar door personen die in Europa zijn opgevoed. Een voorbeeld van zo’n autonoom lokaal netwerk is de Hofstadgroep.
Verschillende stappen leiden ertoe dat personen mee gaan werken aan de jihad:

  1. Moslimjongeren bekeren tot de ‘zuivere vorm’ van de islam, meestal het salafisme

  2. Rekrutering van moslimjongeren voor de gewelddadige jihad (via huiskamers, gevangenissen en internet)

  3. ‘Slachtoffer denken’: de oorzaak van de situatie wordt vooral buiten zichzelf gezocht en men kan niet kritisch naar de eigen groep kijken

 

Welke personen voelen zich aangetrokken tot de jihad? Onderzoek wijst uit dat het vooral gaat om van origine Marokkaanse jongeren tussen de 16 en 25 jaar die in Nederland zijn geboren en getogen. Hoewel jonge mannen in de meerderheid zijn, neemt ook de radicalisering onder jonge vrouwelijke moslims toe. De mogelijkheden van de vrouwen worden uitgebreid door internet. Op internet kunnen zij deelnemen aan discussies over religieuze zaken. Iets wat in het openbare leven traditioneel voorbehouden is aan mannen.

Kledingvoorschriften voor islamitische vrouwen variëren per regio of land en per religieuze stroming. De hoofddoek en sluier zijn van oudsher uitdrukking geweest van een patriarchale ideologie. Deze ideologie gaat uit van de macht van het familiehoofd (patriarch) en zijn capaciteit om de vrouwen en dochters van zijn familie te beschermen. Wanneer meisjes en vrouwen zich ingetogen gedragen en kleden laten zij daarmee zien dat zij zelf eerbaar zijn en dragen zij eveneens bij aan de eer van de patriarch. De islamitische beweging heeft zich de sluier als belangrijk symbool toegeëigend om daarmee aan te geven dat het vrouwelijke lichaam van groot belang is in het islamisme. Door haardracht, hoofdbedekking en kleding geven zij aan dat zij tot de ‘zuivere islam’ behoren. Zij onderscheiden zichzelf daarmee, primair van de andere moslims die nog niet op het recht pad zijn teruggekeerd. De hoofddoek en sluier functioneren de laatste tijd steeds meer als een in- en uitsluitingsmechanisme. Jonge vrouwen kiezen bewust voor het dragen van een hoofddoek om een voorbeeld te stellen aan andere moslims die westerse waarden en normen navolgen en om zich te onderscheiden van de omringende niet-moslim samenleving.

 

(Zie pagina 320 voor een balans van de frequentie van risicofactoren in het leven van allochtone jeugdigen in vergelijking met autochtone jeugdigen). Het overzicht geeft echter slechts een indicatie van de relatieve frequentie van risicofactoren waarmee allochtone kinderen en jongeren in vergelijking met autochtone jongeren te maken hebben. Er bestaan geen exacte gegevens. Wel blijkt dat allochtone jeugdigen in hun leefsituatie vaker met algemene risicofactoren te maken hebben dan autochtone kinderen. Dit geldt met name voor kinderen en jongeren uit Marokkaanse en Turkse gezinnen. De gezinnen hebben niet alleen vaker een lage sociale positie en wonen vaker in achterstandswijken, maar de kinderen groeien waarschijnlijk ook vaker op in een gezin met een weinig ondersteunend pedagogisch klimaat en met ernstige gezinsconflicten. Hindostaanse kinderen krijgen vaker te maken met huwelijksproblemen van hun ouders, verslaving van hun vader en seksueel misbruik. Allochtone jeugdigen hebben vaak met specifieke risicofactoren te maken, de ene etnische groepering echter meer dan de andere. Kinderen uit gezinnen van vluchtelingen hebben vaker trauma’s, van voor en tijdens de migratie. Marokkaanse en Turkse jongeren worden vaker geconfronteerd met culturele discontinuïteit tussen het gezin en school. Bij met name moslimjongeren van Marokkaanse origine is radicalisering een risicofactor.

 

Psychosociale problemen
Hoewel in Nederland ongeveer 90% van de kinderen in hun leefsituatie met risicofactoren te maken krijgt, krijgt slechts 10 tot 15% van de kinderen en adolescenten ernstige ontwikkelingsproblemen. Psychosociale problemen doen zich vaak pas voor bij cumulatie, herhaling of een langdurige blootstelling aan risicofactoren. Probleemgedrag kan zowel internaliserend (richt zich primair op de persoon zelf: angst, depressie, isolement) als externaliserend (richt zich naar buiten: vechten, conflicten met anderen, vandalisme) tot uiting komen.
 

De aard van de psychosociale problemen wordt niet primair bepaald door het aantal risicofactoren, maar door de terreinen waarop de risicofactoren zich voordoen. Hermanns veronderstelt dat kinderen van autoritaire ouders problemen zullen hebben met het beheersen van hun agressieve impulsen en dat kinderen die opgroeien in een wijk met veel criminaliteit eerder delinquent zullen worden. Uitgaande van deze veronderstelling hebben allochtone jongeren meer kans op antisociaal gedrag en delinquentie dan autochtone jongeren. Momenteel is men bang dat allochtone jongeren in de marge van de samenleving terecht zullen komen. Marginalisering betekent dat jongeren de binding met belangrijke instituties van de samenleving (onderwijs, arbeidsmarkt, gezin) verliezen en uiteindelijk in de criminaliteit belanden.
 

Zwakke schoolprestaties, probleemgedrag op school en voortijdige schooluitval zijn zaken die vaak aan antisociaal en delinquent gedrag van jongeren vooraf gaan. Zoals gezegd hebben veel allochtone jongeren een onderwijsachterstand. Jongens en meisjes reageren hierop verschillend. Jongens verliezen vaak de motivatie voor het vervolgen van de schoolloopbaan en het behalen van een diploma. Bij allochtone meisjes is de kans dat zij school verzuimen en op straat rond gaan zwerven veel kleiner. Dit komt omdat zij school zien als een middel om een zelfstandige positie te verwerven en als een plaats waar je vrienden en vriendinnen kunt ontmoeten. Voor allochtone jongeren heeft werk vaak primair een instrumentele functie. Ze werken om geld te verdienen. Zij vinden het dan ook vaak aanlokkelijk om naast een uitkering inkomsten uit het illegale circuit te verkrijgen. Veel allochtonen zijn zich bewust van het risico dat hun kinderen het verkeerde pad opgaan. Zij staan echter wantrouwend tegenover Nederlandse instellingen als de school, jeugdhulpverlening en de politie. Zij vinden dat deze instellingen hun kinderen niet hard genoeg aanpakken en het gezag van de ouders eerder ondermijnen dan ondersteunen.

Van het aantal thuisloze jongeren in de leeftijd van 14 tot 25 jaar in Nederland is ongeveer 40% van allochtone afkomst, driekwart van de zwerfjongeren zijn jongens. Onder de thuisloze jongeren vormden de Marokkaanse en Surinaamse jongeren de grootste groepen.
 

Allochtone meisjes die van huis weglopen, zoeken vaak onderdak bij iemand uit hun netwerk of via de professionele hulpverlening. Bij familie voelen zij zich niet veilig, uit angst voor hun vader en broers. Bij de achtergronden voor het weglopen kunnen vaak zowel push- als pullfactoren onderscheiden worden. Pushfactoren hebben te maken met de problematische situaties binnenshuis (autoritaire opvoedingsstijl van ouders, huwelijksconflicten, seksueel misbruik, verslavingsproblematiek), pullfactoren hebben te maken met de aantrekkingskracht van de wereld buitenshuis (meer vrijheid, zelfstandigheid en ongebondenheid).
 

Wat betreft middelengebruik kan het volgende gezegd worden. Allochtone leerlingen gebruiken minder vaak alcohol (waarschijnlijk samenhangend met verbod van het gebruik van alcohol in de islam), daarentegen gebruiken zij niet minder vaak drugs en hebben ze ook vaker de neiging om voor geld te gokken dan autochtone leerlingen.
 

De afgelopen tientallen jaren heeft zich drie ontwikkelingen voorgedaan op het gebied van de criminaliteit onder jongeren:

  1. Criminaliteit onder minderjarigen is gestegen.

  2. Meisjes zijn steeds vaker betrokken bij delinquentie, ook geweldsdelicten.

  3. Stijgende deelname van allochtone jongeren aan delicten.

 

Marokkaanse en Antilliaanse jongens vormen veruit de grootste probleemgroepen.
Voor het ontstaan van delinquentie bij jongeren bestaan verschillende theorieën. De meeste theorieën gaan uit van een meervoudig risicomodel. Een veel gebruikte theorie is de sociale-controle theorie van Hirschi. Deze theorie gaat ervan uit dat de kans op delinquentie bij jongeren toeneemt naarmate zij de binding met conventionele instituties (gezin, onderwijs, arbeidsmarkt) van de samenleving verliezen. Deze theorie lijkt beter te kunnen voorspellen waarom jongeren niet crimineel worden dan waarom jongeren wel crimineel worden.
 

Een andere theorie is de gelegenheidstheorie, deze veronderstelt dat mensen juist delicten gaan plegen wanneer de gelegenheid daartoe gunstig is. Tot slot wordt soms ook verwezen naar de deprivatietheorie. De deprivatietheorie gaat ervan uit dat delinquentie vooral voorkomt wanneer er sprake is van een grote discrepantie tussen wensen, behoeften en aspiraties van mensen en hun feitelijke mogelijkheden.

Allochtone jongeren hebben niet alleen vaker te maken met risicofactoren, zij krijgen ook vaker te maken met een cumulatie van risicofactoren. Marokkaanse en Turkse jongeren scoren hierbij hoger dan Surinaamse en Antilliaanse jongeren, waarbij voor de Marokkaanse jongeren geldt dat zij het vaakst met de politie in aanraking kwamen. Verklaringen hiervoor worden gezocht in factoren die te maken hebben met migratie en culturele achtergronden. Bij Marokkanen werd vaak (in eerste instantie) gewezen op de gezinsproblemen voor en na de migratie. Voor een aantal vaders was gezinsontwrichting en dreigende ontsporing van jongens een belangrijke reden om hun gezin naar Nederland te halen. Na de gezinshereniging waren de problemen vaak niet opgelost, dit omdat de kloof tussen vader en zoon vaak niet makkelijk overbrugbaar was. Daarnaast hadden de zoons vaak moeite met het integreren in de Nederlandse samenleving.
 

De verklaring van delinquentie wordt ook vaak gezocht bij factoren die te maken hebben met ‘migratie en culturele achtergronden’.

Culturele factoren kunnen op verschillende manieren van invloed zijn op criminaliteit:

  • Sommige allochtone groeperingen kennen een grotere tolerantie voor geweld (in de traditionele Marokkaanse en Turkse cultuur moet een man desnoods met geweld de eer van de familie kunnen verdedigen).

  • Een hechte familieband en etnische gemeenschap kunnen afwijkend gedrag voorkomen, zij kunnen ook een kader vormen voor georganiseerde misdaad.

  • Wanneer jongeren normaal gesproken onder strenge externe controle van familie en andere primaire groepen staan, zijn deze jongeren in situaties waarin deze externe controle ontbreekt eerder geneigd tot het plegen van delicten.

 

Onder de minderjarig vrouwelijke prostituees lijken Marokkaanse meisjes sterk oververtegenwoordigd te zijn. Van die Marokkaanse meisjes wordt meer dan de helft gedwongen door Marokkaanse jongens die eerst als loverboy een relatie met hun aangaan en vervolgens hun pooier worden. Omdat er een taboe op jongensprostitutie rust is over dit onderwerp weinig bekend. Wel is bekend dat een hoog percentage van hen van allochtone herkomst is.
 

Uit onderzoek blijkt dat allochtone scholieren van 12-21 jaar hebben vaker lichamelijke klachten voelen, maar ze voelen zich ook vaker alleen, hebben vaker angstgevoelens, denken vaker aan zelfmoord en ondernemen ook vaker een zelfmoordpoging. Waarschijnlijk hebben allochtone meisjes vaker psychische problemen: zij staan vaak onder grote druk van hun familie en etnische gemeenschap om zich te conformeren aan traditionele normen en zij worden hierop vaak streng gecontroleerd. Ook worden meisjes vaker belast met huishoudelijke taken of binnenshuis ingezet wanneer er bijzondere problemen zijn, zoals een gehandicapt kind. Er is weinig bekend over de omvang van internaliserend probleemgedrag onder allochtone jongeren. Dit komt mede doordat men in de landen waaruit de allochtonen afkomstig zijn, niet gewend zijn om psychische problemen als zodanig te benoemen.
 

Samenvattend kan gesteld worden dat allochtone jongeren zowel vaker met algemene als specifieke risicofactoren te maken krijgen. Allochtone jongeren vertonen vaker externaliserend probleemgedrag dan autochtone jongeren. Allochtone jongeren verzuimen vaker het onderwijs, hebben een hoger schooluitval en zijn oververtegenwoordigd onder de thuisloze jongeren en komen ze vaker in aanraking met de politie. Bij veel allochtone jongeren is sprake van een meervoudige problematiek. Hierin zijn zowel biologische en persoonlijke factoren, als risicofactoren in het gezin en andere settingen van invloed.

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1337