Samenvatting Ontwikkelingspsychologie (Feldman)

Hoofdstuk 1. Een inleiding in de kinderlijke ontwikkeling

1.1 Oriëntatie op ontwikkelingspsychologie
Ontwikkelingspsycholgoie is de wetenschappelijke studie naar de patronen van groei, verandering en stabiliteit bij toenemende leeftijd. Het gaat over geboorte, via de baby-, peuter- en kleuterjaren, naar de schoolperiode, adolescentie, volwassenheid tot aan ouderdom. De meeste aandacht van onderzoekers gaat over de geboorte tot aan de adolescentie, want dan volgen veranderingen zich het snelst op.
De definitie van ontwikkelingspsychologie is best ingewikkeld. Volgens de wetenschappelijke benadering betekent het dat onderzoekers hun hypotheses toetsen over de aard en het verloop van de menselijke ontwikkeling met behulp van wetenschappelijke werkwijzen. Dit gebeurt door theorieën en methodische, wetenschappelijke technieken om de juistheid van die theorieën systematisch aan te tonen.
Het gaat voornamelijk om ontwikkeling bij mensen, slechts een klein deel van de ontwikkelingspsychologie richt zich op niet-menselijke soorten. Er zijn verschillende principes, maar allemaal richten ze zich op ontwikkeling als een continu proces. De vragen zijn op welke gebieden en in welke perioden in het leven mensen veranderen en groeien en hoe hun gedrag zich verhoudt tot eerder gedrag.
1.1.1 De reikwijdte van dit vakgebied
De meeste ontwikkelingspsychologen specialiseren zich in een thema of leeftijdscategorie.
Thema’s binnen de ontwikkelingspsychologie
Er zijn drie centrale thema’s/benaderingen: de fysieke, cognitieve en sociale/persoonlijkheidsontwikkeling. Onderzoek naar fysieke ontwikkeling is de mate waarin het lichaam invloed heeft op ons gedrag, zoals door de effecten van ondervoeding op het groeitempo te onderzoeken. Onderzoek naar cognitieve ontwikkeling betreft het begrijpen van invloed van groei en veranderingen van intellectuele vermogens op gedrag, zoals hoe IQ verandert als kinderen ouder worden. Onderzoek naar sociale ontwikkeling richt zich erop hoe interacties tussen mensen in de loop van het leven groeien, veranderen en stabiel blijven.
Onderzoek naar persoonlijkheidsontwikkeling richt zich op stabiliteit en verandering in de eigenschappen die personen van elkaar onderscheiden, zoals of een mens steeds dezelfde karaktereigenschappen blijft houden. Specialisten op het gebied van persoonlijkheid- en sociale ontwikkeling houden zich ook bezig met de sociaal-emotionele ontwikkeling, zoals door invloed van de klasstructuur op sociaal-emotionele ontwikkeling te onderzoeken.
Leeftijdsgroepen en verschillen tussen mensen
Ontwikkelingspsychologen kijken naar verschillende leeftijden en verdelen deze graag in groepen, zoals de prenatale (conceptie tot geboorte), baby- en peuter (geboorte tot drie jaar), kleuter (drie tot zes jaar), school (zes tot twaalf jaar) en adolescentie (twaalf tot twintig jaar). Deze periode zijn in praktijk willekeurig, want de leeftijd waarop een kind een periode bereikt (zoals adolescentie) kan per persoon verschillen. Dat komt door biologische factoren en door omgevingsfactoren, zoals cultuur. Kortom, besef je dat leeftijdsgroepen in onderzoeken altijd over gemiddelden gaan en dat een aanzienlijke afwijking pas opmerkelijk is. De scheidslijn tussen ‘normaal’ en ‘afwijkend’ wordt in de loop van het leven steeds vager, want de invloed van omgeving zorgt voor toenemende variatie tussen personen.
De koppeling tussen thema leeftijd
Al die thema’s (fysiek, cognitief, sociaal/persoonlijkheid) en leeftijdsgroepen worden verwerkt in uiteenlopende onderzoeksvragen, en er zijn dan ook veel mensen die zichzelf als deskundig kunnen beschouwen, zoals psychologen, pedagogen, artsen en veel meer. Door de diversiteit zijn er ook veel perspectieven, en worden onderzoeksbevindingen binnen veel beroepen gebruikt, zoals door onderwijzers, verpleegkundigen en door sociale beleidsmedewerkers.
Invloed van cultuur, etniciteit en ras op ontwikkeling (informatieblok)
Cultuur, etnische afkomst en ras hebben invloed op ontwikkeling. Zo verschillen de visies op ouderschap van Maya-moeders met die van moeders in Nederland. Dat komt door de culturele context, Maya’s neigen meer naar collectivisme en Nederlanders zijn individueler. Ook subtielere factoren hebben invloed op de visie van verandering en groei. In het onderzoeken van de invloed van diversiteit op ontwikkeling moet je goed oppassen dat je de juiste woorden gebruikt. “Ras” is bijvoorbeeld biologisch, terwijl “etnicitieit” ook over omgevingsfactoren gaat.  De keuze van de categorie waarmee je mensen onderzoekt heeft gevolgen voor  de bruikbaarheid en validiteit van je onderzoek. Onderzoek naar diversiteit is steeds belangrijker tegenwoordig. Om te zoeken naar hoe groepen (etnisch en cultureel) van elkaar verschillen en hoe ze overeenkomen, kunnen we universele principes steeds meer leren onderscheiden van culturele principes.
1.1.2 Cohorten beïnvloeden ontwikkeling
Cohorten zijn groepen mensen die rond dezelfde tijd op een bepaalde plek is geboren en verwijst naar gebeurtenissen die invloed hebben op alle leden van het cohort. Denk aan gebeurtenissen op historisch, leeftijdsgebonden, sociocultureel, niet-normatief en sociaal gebied.
Normatieve invloeden op ontwikkeling
Er hebben allerlei factoren effect op de ontwikkeling. Ten eerste zijn er ‘normatieve gebeurtenissen’, dit zijn gebeurtenissen die voor de meeste individuen binnen een groep precies dezelfde manier gebeuren. Het effect van deze gebeurtenis komt door historische invloeden, zoals een Vuurwerkramp, en door biologische een omgevingsinvloeden die verbonden zijn aan dit moment. Leeftijdsgebonden invloeden zijn invloeden op ontwikkeling die ook gelijk zijn voor mensen in een bepaalde leeftijdsroep, maar het maakt daarbij niet uit waar of wanneer ze opgroeien. Socioculturele gebeurtenissen zijn voorbeelden hiervan, zoals de invloed van sociale media op het leven van eerstejaarsstudenten. Verder zijn er ‘normatieve invloeden’ die invloed hebben op ontwikkeling. Dit zijn factoren die leiden tot conformiteit, want mensen zijn bang voor de gevolgen van afwijkend gedrag.  Tot slot zijn er niet-normatieve gebeurtenissen van invloed op de ontwikkeling. Dit zijn gebeurtenissen die alleen maar plaatsvinden bij één specifiek persoon op een tijdstip dat deze gebeurtenis weinig andere mensen overkomt. (Dit is een onduidelijk stuk, vanwege alle termen. Lees het stuk gewoon vier keer door, dan zitten de begrippen beter in je hoofd).
1.2. Kinderen: vroeger, nu en straks
We kijken hier naar de ontwikkelingen in het vakgebied van ontwikkelingspsychologie om te laten zien hoeveel er door de wetenschap is veranderd in de manier waarop we naar kinderen kijken.
1.2.1. Vroegere denkbeelden over kinderen
Voor 1600 werden kinderen gezien als miniatuurvolwassenen. De kindertijd betekende iets heel anders dan tegenwoordig en het leek dus ook niet logisch om kindertijd systematisch te bestuderen. Na 1600 kregen kinderen een eigen status en was de kindertijd een apart levensstadium.
De babybiografie
De eerste systematische (!) methodische bestudering van kinderen was door Charles Darwin, die babybiografieën een wetenschappelijke status gaf door er zelf een te schrijven over zijn zoon in het eerste levensjaar. Daarna volgden meer babybiografieën, zowel door Darwins boek als door historische trends.
Een focus op kindertijd
Dankzij sociale veranderingen, zoals dat kinderen niet meer hoefden te werken en naar school gingen en zoals psychologische inzichten dat gebeurtenissen in iemands kindertijd ook invloed hebben op de rest van het leven, ontstond een apart vakgebied.
1.2.2 De twintigste eeuw
Belangrijke ontwikkelingspsychologen uit de twintigste eeuw zijn Alfred Binet, die bij kinderen IQ, geheugen en hoofdrekenen onderzocht, en G. Stanley Hall, die vragenlijsten gebruikte om denken en gedrag te onderzoeken bij kinderen en een boek schreef over adolescentie. Een belangrijke trend in deze eeuw ws dat er grootschalige, systematische en langdurige onderzoeken kwamen naar kinderen en hun ontwikkeling in de rest van het hun leven. De wetenschppers hadden allemaal het doel om groei, verandering en stabiliteit tijdens jeugd en adolescentie op een wetenschappelijke manier te bekijken. Daardoor is het vakgebied ontwikkeld.
1.2.3 Actuele vraagstukken en onderwerpen: de onderliggende thema’s
In dit vakgebied is het belangrijk om te kijken of de ontwikkeling zich op een continue of discontinue manier voltrekt. Continu betekent een geleidelijke verandering en is kwantitatief; de onderliggende processen die de verandering veroorzaken blijven altijd hetzelfde (zoals spraakontwikkeling). Discontinu betekent aparte stappen of stadia, het gedrag is kwalitatatief anders in elk stadium (zoals kleuter- of kindertijd). Beide soorten verandering bestaan naast elkaar.
Kritieke en gevoelige perioden
In sommige periodes heeft een bepaalde gebeurtenis extra veel invloed, deze periodes noemen we kritieke periodes. Nu denken we wel, in tegenstelling tot vroeger, dat mensen flexibel zijn en dat gedragspatronen en fysieke structuren kunnen veranderen (‘plasticiteit)’. Daarom spreken we nu liever van ‘gevoelige’ perioden en niet meer van ‘kritieke’, wat belangrijk is omdat hiermee de plasticiteit wordt onderkend.
Levensloopmodel vs. focus op specifieke perioden
Tegenwoordig denken we dat de hele periode van de conceptie tot adolescentie belangrijk is, omdat er bijvoorbeeld in al die stadia groei en ontwikkeling plaatsvindt. Verder kijken we ook veel naar omgevingsinvloeden, zoals de leeftijd van de moeder op gedrag van baby’s.
Relatieve invloed van nature en nurture
In dit vakgebied kom je steeds de vraag tegen: komt gedrag door genetische factoren (nature) of door de fysieke/sociale omgeving (nurture)?
Nature zijn dan eigenschappen die zijn voorbestemd en voorgeprogrammeerd, en die zich alleen maar hoeven te ontvouwen in de ontwikkeling. Denk aan blauwe ogen, of het vermogen om deze tekst te leren lezen. Nurture slaat juist op de invloed van omgeving op ons gedrag, dit kan biologisch zijn (cocaïne van zwangere vrouw op de baby), of sociaal (invloed van vrienden op een adolescent), of maatschappelijk (socio-economische invloed). Dit vraagstuk leidt tot discussies in wetenschappelijk, maar ook sociaal en politiek beleid. Stel dat IQ ook door omgeving wordt beïnvloed, dan is verbetering van sociale omstandigheden bijvoorbeeld van groter belang dan als het alleen aan genetische factoren zou liggen.
We denken op dit moment dat zowel nature als nurture ons gedrag bepaalt (niet het een of het ander), de vraag is vooral in welke mate ze invloed hebben. In het meten van nature en nurture moet je er rekening mee houden dat er altijd interactie is tussen die constructen. Genetische eigenschappen vormen ook je omgeving, en andersom bepaalt je omgeving of je bepaalde genetische eigenschappen in je gedrag laat zien (denk aan tweelingen). We kunnen de begrippen het beste beschouwen als twee uitersten van een schaal.
1.2.4 Toekomst van ontwikkelingspsychologie
Waarschijnlijk wordt er steeds meer onderzoek naar ontwikkeling gedaan, komt er nieuw onderzoeksgebied en perspectief bij en zal de informatie over genen invloed hebben op dit vakgebied. Er is steeds meer diversiteit, steeds meer professionals die van bevindingen profiteren en steeds meer discussies die invloed hebben op algemeen belang.
Geweld bij kinderen voorkomen (informatieblok)
Geweld van kinderen neemt volgens veel mensen toe in onze samenleving. De ontwikkelingspsychologie onderzoekt hoe dit komt en hoe we dit kunnen voorkomen. We zoeken bijvoorbeeld naar verklaringen voor oorzaken van geweld, voor het verband tussen opvoedingspraktijken en moeilijk gedrag en naar het effect van blootstelling aan agressie op geweld. Ook ontwikkelen we programma’s die agressie moeten verminderen, zoals ‘kanjertraining’. Zo vinden we steeds meer oplossingen voor het toenemende geweld.
Informatie op juiste waarde geschat (informatieblok)
Dit zijn richtlijnen om te bepalen welke adviezen redelijk zijn en welke niet: je moet kijken waar het advies vandaan komt, wat de achtergrond is van de persoon, of het bewijs anekdotisch of wetenschappelijk is, wat de culturele context is en of de veronderstellingen ‘meningen’ of ‘bewijzen’ zijn.
 

Hoofdstuk 2. Theoretische benaderingen en onderzoeken

2.1 Visies
We bekijken in dit hoofdstuk vijf belangrijke visies op de kinderlijke ontwikkeling en bij elk perspectief ligt de nadruk op bepaalde aspecten van de ontwikkeling, die de vraag sturen. De perspectieven lijken op plattegronden die we gebruiken om onze weg te vinden in een ruimte: het biedt bepaalde inzichten in het gedrag.
2.1.1 Psychodynamisch perspectief
Het psychodinamisch perspectief gaat ervanuit dat gedrag wordt gestuurd door krachten, herinneringen en conflicten waarvan je je niet eens bewust bent en waar je bijna geen controle over hebt. Dit zijn innerlijke krachten die in de kindertijd ontstaan en je hele leven lang invloed houden op je gedrag. Twee theorieën vormen dit perspectief: Freud (psychoanalytische theorie) en Erikson (psyschosociale theorie).
De psychoanalytische theorie van Freud heeft belangrijke invloed op dit perspectief. Zijn theorie gaat ervanuit dat onbewuste krachten je gedrag en persoonlijkheid voor een groot deel bepalen. Elke persoonlijkheid heeft drie aspecten. Het id is de ratio, waarmee je je instincten onder controle houdt zodat je veilig bent en in een samenleving kan integreren. Het superego is je geweten, dat tussen je 5e en 6e jaar ontwikkelt aan de hand van belangrijke figuren. Naast deze drie aspecten van persoonlijkheid heeft Freud het ook over de manier waarop persoonlijkheid ontstaat op jonge leeftijd. Dit gebeurt volgens hem in stadia van psychoseksuele ontwikkeling (zie pagina 25), waarin genot gericht is op een steeds andere functie of deel van het lichaam.  Wordt genot in zo’n stadium niet goed bevredigd, dan raakt iemand gefixeerd.
De theorie over psychosociale ontwikkeling van Erikson legt juist de nadruk op sociale interactie met anderen. Hij noemt acht aparte stadia, die hetzelfde zijn voor alle mensen en hetzelfde patroon hebben. Om een stadium af te sluiten moet je hebben nagedacht (‘het hoofd geboden’) over het stadium om aan het volgende stadium te kunnen beginnen. Het verschil met Freud is de focus op verandering, Freud denkt dat je in je adolescentie bent uit-ontwikkeld terwijl Erikson ook in de volwassenheid nog groei en verandering ziet.
Er is kritiek op deze theorieën. Freuds theorie wordt bekritiseerd omdat het in huidig onderzoek niet bewezen wordt, het op een beperkte populatie is gebaseerd en zich voornamelijk op mannen richt. Meer steun krijgt Eriksons visie vanwege zijn nadruk op voortdurende ontwikkeling, maar wel is er kritiek dat hij soms vaag is en zich teveel op mannen richt. Op het algemene psychodynamische perspectief is kritiek dat het lastig is om er het gedrag van een individu goed mee te voorspellen. Je kunt het verleden ermee verklaren, maar kan niet vooruit blikken.
2.1.2 Het behavioristisch perspectief
Het behavioristisch perspectief richt zich juist niet op innerlijke, maar op externe factoren (omgeving) die gedrag voorspellen.  Het idee is dat je, als je bepaalde stimuli van buitenaf begrijpt, ook het gedrag kan voorspellen. Het gaat dus volledig om ‘nurture’. Ontwikkeling is hierin kwantitatief en niet kwalitatief, je kunt dus je hele leven door vaardigheden blijven ontwikkelen.
We leren bijvoorbeeld door ‘klassieke conditionering’: iemand op een bepaalde manier reageert op een neutrale stimulus die deze respons normaal gesproken niet veroorzaakt. Je wordt blootgesteld aan twee stimuli en koppelt ze aan elkaar en geeft daarop een reactie. Het gaat om bijvoorbeeld emotionele responsen (bang zijn voor een hond omdat je ooit gebeten bent), die erg intens zijn.  
‘Operante conditionering’ is ook een vorm van leren, maar dan gaat het om het versterken of verzwakken van een vrijwillige respons (reactie) door beloning of straf. Je doet dus iets omdat je weet dat er een beloning volgt (lief zijn voor iemand omdat je dan een snoepje krijgt). Hoe vaker dit gedrag wordt bekrachtigd (beloond of bestraft), hoe vaker het gedrag wordt herhaald (goed cijfer stimuleert meer leren). Door gedragsmodificatie kan je dan ook positief en negatief gedrag beïnvloeden, dat gebeurt bijvoorbeeld op de basisschool.
Imitatie is ook een manier van leren. Volgens Bandura, met zijn sociaal-cognitieve leerperspectief, hoeven we zelf geen consequenties te ervaren om gedrag aan te leren. Observatie volstaat. Dit gebeurt in vier stappen: je neemt gedrag van het model (bewust) waar, je herinnert je het, je reproduceert het en je bent gemotiveerd om het aan te leren en uit te voeren.
Meningen hierover
Dit perspectief heeft belangrijke bijdragen geleverd, zoals technieken en procedures, en is van grote invloed op de ontwikkelingspsychologie. Binnen het perspectief is controversie: de theorieën zijn met elkaar in strijd op sommige punten. Conditionering gaat er vanuit dat mensen ‘black boxes’ zijn, terwijl de sociale leertheorie denkt dat mentale activiteit ervoor zorgt dat je ook zelf invloed hebt op je gedrag.
2.1.3: Het cognitief perspectief
Het cognitieve perspectief kijkt wel naar mentale activiteit. Dit perspectief kijkt naar de processen die ervoor zorgen dat mensen de wereld kunnen leren kennen, begrijpen en erover nadenken. Het is belangrijk om te begrijpen hoe mensen informatie verwerken en hoe dat denken en begrip gedrag beïnvloedt. Ook kijken ze naar verandering en groei in IQ en het verband tussen allerlei cognitieve vermogens.
Piaget
Piaget is iemand die veel invloed heeft gehad op onderzoek naar cognitieve ontwikkeling. Hij meende dat iedereen in een vaste volgorde een aantal cognitieve ontwikkelingsstadia doorloopt. Zowel kwantiteit als kwaliteit van kennis en begrip verandert. Piaget richt zich op de veranderingen die ervoor zorgen dat een kind van het ene naar het andere stadium gaat. Volgens Piaget denken mensen in ‘schema’s.
Hij denkt dat adaptatie, ook wel aanpassing aan nieuwe informatie, wordt verklaard door assimilatie (je interpreteert de ervaring binnen je stadium en denkwijze) en accomondatie (je verandert je manier van denken). Assimilatie zorgt ervoor dat je nieuwe ervaringen toevoegt aan je schema.
Meningen hierover
Piagets visie wordt door veel mensen geprezen, zoals dat IQ groeit tijdens de jeugd, maar bij de details worden vraagtekens gezet. Het tijdstip van vaardigheden, de universaliteit en de discontinuïteit van de stadia worden bekritiseerd. Piaget noemt dat er vier aparte stadia zijn, maar dit lijkt meer een continu proces te zijn.
Informatieverwerkingstheorie
De informatieverwerkingstheorie richt zich meer op continue verwerking van informatie die kijkt hoe je informatie opneemt, gebruikt en opslaat. Het is een alternatief voor Piagets theorie. Volgens deze theorie wordt elk gedrag opgedeeld in stappen, en iedereen heeft een beperkt vermogen om informatie te verwerken. Je hebt steeds ingewikkeldere strategieën en kan ze steeds meer aanpassen en ontwikkelen. Het is een kwantitatieve verandering, en dus niet kwalitatief. Een van deze theorieën die erop voortbouwt is de ‘neo-Piagetiaanse theorie’. Deze theorie denkt niet dat er 1 systeem is, maar dat er allerlei cognitieve vermogens zijn (lezen, herinnering, rekenkundige vermogens bijvoorbeeld).
Meningen hierover
De theorie is steeds populairder, maar kritiek is dat er weinig aandacht is voor creativiteit, zoals ideeën die op een onlogische manier ontstaan, en weinig aandacht voor sociale context van de ontwikkeling.
Cognitieve neurowetenschappen
Een van de meest recente toevoegingen aan het cognitieve perspectief is de cognitieve neurowetenschap, ook wel hersenprocessen bestuderen. Daarbinnen kijk je naar interne, mentale processen (zoals andere neurowetenschappen). Je kijkt hoe deze ten grondslag liggen aan denken, probleemoplossing en ander cognitief gedrag. De vraag is welke locaties en functies verband houden met bepaalde activiteit, dit onderzoek je bijvoorbeeld door hersenscantechnieken.
Meningen hierover
Kritiek is dat je met deze theorie beter gedrag/verschijnselen kan beschrijven dan verklaren. Wel heeft het aanwijzingen voor behandelingen en geeft het inzicht.
2.1.4 Het systemisch perspectief
Het systemisch perspectief kijkt naar de relatie tussen individuen en hun omgeving (fysiek, cognitief persoonlijkheid en sociaal). Je kunt het kind niet apart zien van de complexe sociale en culturele context. Het gaat hierbij om het bio-ecologisch model (Bronfenbrenner) en de socioculturele leertheorie (Vygotsky).
Bio-ecologisch model Bronfenbrenner
Bronfenbrenner was de psycholoog die het bio-ecologisch model ontwikkelde. Aan de hand van vijf omgevingsniveaus wordt de invloed op een biologisch organisme verklaard. Het microsysteem is de dagelijkse, directe leefomgeving. Het mesosysteem verbindt de aspecten van het microsysteem. Het exosysteem bevat invloeden die algemener zijn, zoals overheid en school. Het macrosysteem vertegenwoordigt overkoepelende culturele invloeden, zoals de maatschappij of religie. Het chronosysteem is de grond van alle systemen, zoals de invloed van tijd, historie en dergelijke.
Een voordeel van dit model is dat het samenhang belicht tussen factoren. Het model benadrukt verder dat culturele factoren invloed hebben op de ontwikkeling.
Cultuur
Collectivisme (Aziatische cultuur) gaat ervanuit dat het welzijn van de groep meer van belang is dan het individu, precies tegenovergesteld van het individualisme (westers). Dit spectrum is een van de aspecten die verschillen tussen culturen verklaart en laat zien wat deze verschillen zijn.
Meningen over bio-ecologisch model
Critici vinden dat dit perspectief te weinig kijkt naar biologische factoren. Wel is het van groot belang voor de ontwikkelingspsychologie, omdat het verschillende niveaus bekijkt hoe de omgeving invloed heeft op de ontwikkeling van kinderen.
Socioculturele theorie van Vygotsky
Volgens de socioculturele theorie van Vygotsky moet je altijd rekening houden met de cultuur waarin mensen opgoroeien. De theorie beschrijft hoe de cognitieve ontwikkeling verloopt aan de hand van sociale interacties tussen mensen in een cultuur. Kinderen leren de wereld begrijpen via probleemoplossende interacties met volwassenen en anderen. Er is een wederzijdse transactie tussen mensen in de omgeving van het kind en het kind zelf. Familieleden worden ook beïnvloed door allerlei culturele factoren en door het kind.
Meningen hierover
Vygotsky is al tachtig jaar dood, maar de invloed van deze theorie neemt toe omdat steeds meer mensen de rol van culturele factoren erkennen als invloed op ontwikkeling. De theorie geeft inzicht in de steeds multiculturelere maatschappij. Critici vinden dat de biologische factoren onderschat worden in deze theorie en dat er te weinig aandacht voor is dat individuen hun eigen omgeving vormgeven.
Saskia Groeneveld, Julia Karsten (informatieblok)
Deze twee vrouwen startten anderhalf jaar geleden hun eigen kinderdagverblijf. Ze gingen creatief om met diverse ontwikkelingsaspecten, stemmen hun gedrag af op elk individueel kind en plaatsten verschillende leeftijden bij elkaar. Ze zagen dat kinderen daarvan genoten en vooruitgingen.
2.1.5 Het evolutionair perspectief
Steeds populairder is het evolutionair perspectief. Dit perspectief identificeert gedrag als gevolg van de genetische erfenis van voorouderen. Evolutionaire theorieën komen voort uit het werk van Charles Darwin. Hij denkt dat genetische erfenis bepalend is voor fysieke kenmerken, persoonlijkheidseigenschappen en sociale gedragspatronen.
Het leunt zwaar op ethologie, waarin wordt gekeken naar invloed van biologie op gedrag. Lorentz ontdekte dat pasgeboren ganzen zich hechten aan het eerste bewegende object dat ze zien als ze net geboren zijn. Lortentz’ werk leidde tot meer aandacht in de ontwikkelingspsychologie voor aangeboren genetische gedragspatronen.
Het evolutionair perspectief omvat de ‘gedragsgenetica’ die effecten van erfelijkheid op gedrag bestudeert, om erachter te komen hoe mensen bepaalde gedragskenmerken erven hoe de omgeving bepaalt of deze kenmerken wel of niet tot uiting komen.
Meningen hierover
Darwins evolutietheorie geeft een nauwkeurige beschrijving van basale genetische processe, maar richt zich volgens critici te eenzijdig op genetische en biologische aspeten en  te weinig op omgevings- en socile factoren.
2.1.6 Geen perspectief is het juiste
Je hoeft je niet af te vragen welk perspectief het beste is, want elke richt zich op andere aspecten van ontwikkeling. Het hangt ervan af wat je wil onderzoeken welk perspectief je als uitgangspunt neemt.
2.2 Wetenschappelijke werkwijze en wetenschappelijk onderzoek
2.2.1. Theorieën en hypotheses: ontwikkelingsvragen
Om vragen in de ontwikkelingspsychologie te beantwoorden maken specialisten gebruik van wetenschappelijke werkwijzen. Deze werkwijzen zijn de processen van het stellen en beantwoorden van vragen door zorgvuldige en gecontroleerde tehcnieken. Voorbeelden zijn systematische, georagniseerde obseratie en gegevensverzameling. Dit gaat door drie stapen: het identificeren van een vraag, formuleren van de verklaring en uitvoeren van het onderzoek om de verklaring te onderschrijven of weerleggen. Zo kan je vasthouden aan gebruik van gecontoleerde toepassingen en hoef je niet op individuele meningen te leunen.
2.2.2. Theorieën: globale verklaringen
De eerste stap van de wetenschappelijke werkwijze (vragen stellen) begint wanneer een waarnemer zich buigt over een bepaald aspect van gedrag. Het verschil tussen onderzoekers en toevallige waarnemers zit in de manier waarop ze antwoorden proberen te vinden. Ontwikkelingsonderzoekers stellen theorieën op, geven globale verklaringen en doen voorspellingen over de verschijnselen waarin ze geïnteresseerd zijn. Ze gebruiken de perspectieven en ontwikkelen daarmee specifiekere theorieën. Iedereen ontwikkelt (onbewust) wel eens een theorie (persoonlijke), maar die van ontwikkelingsonderzoekers zijn formeel, niet gebaseerd op willekeurige waarnemingen en worden systematisch en geordend geanalyseerd. De conclusies spreken dus uit feiten.
2.2.3 Hypothesen
Nadat je een theorie hebt gevormd, toets je deze door een hypothese. Dit is een voorspelling die je kunt toetsen.
2.2.4 Onderzoeksstrategie
Als je een hypothese hebt opgesteld, ontwikkel je een strategie om te meten wat je wilt meten. Operationalisering is nodig om de hypothese te vertalen in specifieke, toetsbare procedures die je kan meten en waarnemen. De mate waarop je een begrip operationaliseert (ook wel een variabele), zegt iets over het soort onderzoek. Correlationeel onderzoek probeert te identificeren of er een verband (correlatie) bestaat tussen twee factoren, en je kan geen veranderingen voorspellen omdat je geen oorzaken vindt. Experimenteel onderzoek richt zich juist op causale relaties (oorzaken), door een verandering in een situatie aan te brengen om te zien wat voor effect die verandering heeft. Dit is de kern van ontwikkelingsonerzoek, omdat je oorzken en gevolgen kunt ontdekken. Soms kan je echter door tehcnische of ethische redenen geen experimenteel onderzoek doen en dan doe je correlationeel onderzoek.
2.2.5 Soorten onderzoek
Je weet nu de belangrijkste stappen van de wetenschappelijke methode, maar nu krijg je meer te weten over de vormen van wetenschappelijk onderzoek: experimenteren, correlatiestudies, surveys, natuurlijke observaties en casestudies.
Experimenten
In een experiment arrangeert een onderzoeker (meestal twee) verschillende ervaringen voor participanten, ook wel proefpersonen. De ervaringen worden behandelingen genoemd, ook wel procedures die worden toegepast door de onderzoeker. Een groep participanten (experimentele groep/behandelingsgroep) krijgt wel, en de ander geen (of een andere behandeling (de controlegroep). Een voorbeeld is onderzoek naar Triple P, een veelbesproken methodiek voor opvoedingsondersteuning.
Correlaties zoeken
Bij correlationeel onderzoek kijk je naar de relatie tussen twee variabelen om te bepalen of ze een correlatie (samenhang) laten zien. De ontdekking dat deze variabelen met elkaar samenhangen, zegt niets over oorzaak en gevolg. Het kan dat er een oorzaak bestaat, maar dat is niet bewezen.
Survey
Voor een surveyonderzoek stel je vragen aan een grote groep mensen die een populatie vertegenwoordigt, de vragen gaan over attitudes, gedrag of denkbeelden over een bepaald onderwerp. De conclusies kan je generaliseren naar de grotere populatie. Het is niet altijd effectief, omdat mensen soms niet helemaal de waarheid vertellen of omdat ze niet altijd representatief zijn voor de hele populatie (waar je uitspraken over wil doen).
Natuurlijke observaties
Natuurlijke observaties zijn observaties van natuulrijk voorkomend gedrag oznder dat je ingrijpt in de situatie. Het voordeel is dat je kan ontdekken wat mensen in hun natuurlijke ‘habitat’ doen, het nadeel is dat je geen controle kan uitoefenen op factoren waarin je bent geïnteresseerd, en bijvoorbeeld gedrag ziet dat zo weinig natuurlijk is dat je geen conclusies kan trekken.
Casestudies
Casestudies zijn uitgebreide diepte-interviews met specifieke individuen of kleine groepen individuen. Ze worden gebruikt om meer te weten te komen over deze mensen, maar ook om algemene principes te achterhalen of conclusies te trekken die misschien ook op anderen van toepassing zijn. Soms gaat het om het bijhouden van een dagboek.
Een onderzoeksomgeving kiezen
De plaats (waar doe je het onderzoek) is belangrijk. Veldonderzoek is een onderzoek dat in de echte wereld plaatsvindt, zoals in peuterklassen, en waar gedrag in het echte leven wordt onderzocht. Onderzoeksparticipanten gedragen zich dan mogelijk natuurlijker. Deze vorm wordt zowel bij correlationeel als bij experimenteel onderzoek gebruikt. Het betreft meestal natuurlijke observatie, je intervenieert dan niet als onderzoeker. Het is lastig om dit te doen, want je kan geen controle op de situatie en omgeving uitoefenen. Bij experimenteel onderzoek blijf je dus in de laboratoriumomgeving, om de gebeurtenissen constant te houden (laboratoriumonderzoek).
Evenwichtige selectie onderzoeksparticipanten (informatieblok)
Wil je als ontwikkelingspsycholoog uitspraken doen over de hele mensheid, dan moet je je onderzoek richten op kinderen van verschillende rassen, etnische achtergronden, culturen, geslachten en andere categorieën. Op dit gebied is nu weinig vooruitgang en eerder achteruitgang. Gelukkig zijn ontwikkelingspsychologen zich hiervan bewust en beseffen steeds beter hoe belangrijk het is om participanten te kiezen die de bevolking echt afspiegelen.
2.3. Onderzoeksstrategieën en onderzoeksproblemen
Theoretisch onderzoek of toegepast onderzoek zijn twee methoden die elkaar aanvullen en die meestal worden gebruikt.
2.3.1 Theoretisch onderzoek en toegepast onderzoek
Theoretisch onderzoek is bedoeld om specifieke verklaringen te toetsen en nieuwe wetenschappelijke kennis te vergaren, terwijl toegepast onderzoek is bedoeld om praktische oplossingen voor directe problemen te vinden. Vaak is dit onderscheid niet helemaal duidelijk. Soms kunnen uitgesproken vormen van toegepast onderzoek ons theoretisch inzicht vergroten en andersom kan theoretisch onderzoek concrete oplossingen verschaffen voor praktische problemen. Beiden spelen een rol in het oplossen van beleidsvraagstukken.
Onderzoek als hulpmiddel voor verbetering van openbaar beleid (informatieblok)
 Door naar relevante onderzoeken te kijken kan je belangrijke nationale beleidsvraagstukken oplossen. Bijvoorbeeld om: de juiste ragen vast te stellen op basis van onderzoeksbevindingen, wetgeving op te stellen waardoor het leven van kinderen wordt verbeterd, effectieve interventieprogramma’s te ontwikkelen, en openbaar beleid evalueren. De ontwikkelingspsychologen werken zij aan zij met beleidsmakers en daar plukken wij als ouder en samenleving de vruchten van.
2.3.2. Hoe meet je ontwikkelingsveranderingen?
Om veranderingen en verschillen in de ontwikkeling te onderzoeken bestaan verschillende strategieën: longitudinaal onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, dwarsdoorsnede-onderzoek en cross-sequentieel onderzoek.
Longitudinaal onderzoek: individuele veranderingen
Bij longitudinaal onderzoek kijk je naar gedrag van een of meer onderzoeksparticipanten door de tijd heen. Hierdoor zie je veranderingen in de loop van het leven en krijg je inzicht in het algemeen verloop van een verandering in een bepaalde levensperiode. De nadelen zijn dat ze veel tijd vergen, veel participanten kunnen uitvallen en dat participanten ‘test-wise’ worden, ook wel steeds beter presteren omdat ze gewend raken aan de testprocedure. Het alternatief om veranderingen te meten is cross-sectioneel of dwarsdoorsnede onderzoek.
Dwarsdoorsnede
Om minder tijd kwijt te zijn dan longitudinaal onderzoek, kan je in dwarsdoorsnede-onderzoek mensen van verschillende leeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar vergelijken. Dit verschaft informatie over verschillen in ontwikkeling tussen verschillende leeftijdsgroepen. Het is goedkoper dan longitudinaal, maar brengt problemen mee: iedere persoon behoort tot een bepaald cohort (groep mensen die op dezelfde tijd en plats geboren zijn) en er kan selectieve uitval optreden. Dit betekent dat sommige leeftijdsgroepen sneller afhaken dan andere. Tot slot vertellen ze ons niets over veranderingen binnen individuen of groepen, dus we kunnen bij leeftijd gerelateerde veranderingen niet vaststellen of verschillen gerelateerd zijn aan veranderingen door de tijd heen.
Cross-sequentieel
Een combinatie van longitudinaal en dwarsdoorsnede is cross-sequentiëel onderzoek. Hierbij bestuderen onderzoekers een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen. Vervolgens loopt dit onderzoek een paar jaar door, en wordt elk van de participanten jaarlijks getest. Zo heb je de voordelen van beide onderzoeksstrategieën en je kan onderscheid maken tussen leeftijds ‘veranderingen’ en leeftijds ‘verschillen’.
2.3.3 Ethiek in onderzoek
Om onderzoekers te helpen met ethische problemen hebben belangrijke organisaties van ontwikkelingspsychologen, waaronder het Nederlands Instituut voor Psychologen, uitgebreide ethische richtlijnen ontwikkeld voor onderzoekers.
Kritisch kijken: ontwikkelingsonderzoeken (informatieblok)
Kritisch kijken naar een onderzoek doe je door je af te vragen: wordt het onderzoek door theorie onderbouwd, en wat zijn de onderliggende hypotheses? Staat het onderzoek op zichzelf of is het een deel van een reeks onderzoeken waarin hetzelfde algemene probleem wordt bekeken? Wie waren er berokken bij het onderzoek en in hoeverre kan je de resultaten vertalen naar grotere groepen mensen? Is het onderzoek goed uitgevoerd, en worden de participanten lang genoeg bestudeerd om gefundeerde conclusies te trekken over de ontwikkelingen?
 

 

Hoofdstuk 3. Begin van leven

3.1. Erfelijk of niet
De eerste cel ontstaat wanneer een mannelijke voortplantingscel (spermacel) door het membraan van ovum dringt, de vrouwelijke voortplantingscel. De voortplantingscellen (gameten) bevatten allemaal heel veel genetische informatie. De cellen fuseren binnen een uur na de gemeenschap en zijn een zygote. De versmelting levert twee miljard gecodeerde boodschappen op: een nieuw mens.
3.1.1. Genen en chromosomen: de levenscode
Genen zijn de basiseenheden van genetische informatie en spelen de hoofdrol in erfelijkheid. Ze zijn opgebouwd uit DNA, een lange keten met codes voor eigenschappen die op een specifieke volgorde en locatie gerangschikt wordt: namelijk 46 chromosomen in 23 paren (steeds 1 van moeder en 1 van vader). Ze bepalen voor altijd de celactiviteit, ook wel mitose (celdeling) genoemd. Specifieke genen in precieze locaties op het chromosoom bepalen de aard en het functioneren van elke cel in het lichaam. Er zijn veel processen die de variatie binnen een genetisch ‘brouwsel’ vergroten, zoals willekeurige gentransformaties, waardoor elk persoon andere gencombinaties heeft.
Meerlinggeboorten
Minder dan 3 procent van de zwangerschappen leidt tot een tweeling, bij drie of meer ligt dat nog lager. Meerlinggeboorten komen ten eerste doordat een cellencluster in de eicel splitst af in de eerste twee weken na de bevruchting (1). Je hebt dan twee identieke zygoten, ze zijn monozygotisch. Verschillen zijn het gevolg van omgevingsfactoren. Ten tweede komen meerlingen doordat twee afzonderlijke eicellen tegelijkertijd bevrucht worden, een dizygotische tweeling (twee-eiig). Ze lijken niet meer op elkaar dan normale broers/zussen. De kans op een meerling neemt toe na een vruchtbaarheidsbehandeling en met de leeftijd. In de ene familie komen meer meerlingen voor dan in de andere. Ook zijn er etnische en landelijke variaties, door erfelijke verschillen.
Jongen of meisje
22 van de 23 chromosomenparen bevatten ieder twee gelijksoortige chromosomen. Het 23e paar is een uitzondering, omdat dit het geslacht bepaald. Bij de vrouw is het XX, bij de man XY. Als de man een Y bijdraagt, wordt het en jongen en als het een X bijdraagt een meisje. Het sperma bepaalt dus het geslacht. Door nieuwe technieken (laserstralen) wordt het DNA van het sperma gemeten en zie je welk geslacht het is. Dat roept ethische en praktische vragen op en wordt dus niet zomaar toegestaan.
3.1.2 De basisbeginselen van de genetica
Hier gaan we kijken naar de manier waarop de genen van onze ouders informatie overdragen. Dat begint bij Mendel, een Oostenrijkse monnik die halverwege de negentiende eeuw leefde. Hij kruiste erwtenplanten met gele zaden met erwtenplanten met groene zaden, en alle planten hadden gele zaden. Met nog meer onderzoek concludeerde Mendel hij dat twee concurrerende eigenschappen die allebei aanwezig zijn maar tot één uiting kunnen komen. De eigenschap die tot uiting komt wordt een dominante eigenschap genoemd, de andere die wel aanwezig blijft maar niet tot uiting is recessief. De genetische informatie (dus ook de onzichtbare) is het genotype, het onderliggende genetische materiaal dat aanwezig is in een organisme (maar onzichtbaar), en het fenotype is het waarneembare kenmerk.
De informatie in het genotype bestaat uit paren die allelen heten, ook wel genen die eigenschappen bevatten die verschillende vormen kunnen aannemen (haar of oogkleur).  Een allel kan gelijke of ongelijke genen van elke ouder bevatten. Gelijke genen zorgen voor homozygoten, ongelijke genen (verschillend voor moeder en vader) voor heterozygoten.  Alleen de dominante eigenschap komt bij heterozygoten tot uiting.
3.1.3. De overdracht van genetische informatie
De overdracht van de erfelijke afwijking PKU geeft zicht op het proces van genetische processen (zie figuur p.64). In sommige opzichten is het PKU-voorbeeld echter eenvoudiger dan de meeste overdrachten. Bij veel eigenschappen gaat erving via een combinatie van meerdere genenparen. Ook kunnen ze verschillen wat betreft hun reactierange: de mate van variatie in de uitiendelijke manifestatie van eeen eigenschap onder invloed van de omgeving. Verder worden eigenschappen bepaald door genen waarvan geen dominant of recessief genenpaar kan worden aangewezen, zoals bloedgroep.
3.1.4 Het menselijk genoom
Mendels ontdekkingen  over de basisprincipes van genetische overdracht zijn belangrijk geweest en vormen het begin van inzicht in de overdracht van eigenschappen. Een mijlpaal hierin was in 2001, toen de hele genenvolgorde (het genoom) in kaart werd gebracht door moleculair biologen. De inzichten die hieruit voortkwamen, waren bijvoorbeeld dat mensen veel minder genen hadden dan ze dachten en dat de genvolgorde voor 99,9 proent gelijk is bij alle mensen. Verder worden nu meer aandoeningen geïdentificeerd en kunnen we effecten van erfelijkheid op gedrag onderzoeken (gedragsgenetica). Deze veelbelovende wetenschap geeft ons inzicht in de genetische code die menselijk gedrag en ontwikkeling verklaart, op moleculair en chemisch niveau, over de genetische basis van gedragsproblemen, en hoe genetische defecten hersteld kunnen worden.
3.1.5 Erfelijke en genetische stoornissen
Genen zijn soms een bron van zorg. Doordat ze in negatieve combinaties tot stoornissen leiden of beschadigd kunnen worden, door slijtage of toeval, zoals mutatie, of omgevingsfactoren. Beschadigde genen worden doorgegeven aan een kind. Voorbeelden van erfelijke en genetische stoornissen zijn PKU, Downsyndroom (een stoornis die het resultaat is van het extra chromosoom op het 21e paar), Fragiele X-syndroom (wanneer een bepaald gen op het X-chromosoom is beschadigd), Sikkelanemie (bloedaandoening die ervoor zorgt dat bloedcellen in de bloedvaten samenklonteren), Ziekte van Duchenne (bij mannen, zorgt voor afname van de spiermassa), Syndroom van Klinefelter (bij mannen, afwijkend aantal geslachtschromosomen en daardoor problemen in seksuele eigenschappen en IQ-achterstand). Genetische oorzaken zijn in interactie met de omgeving; in het Westen leven mensen met de sikkelcelanemie te kort om kinderen te krijgen en de ziekte door te geven, in Afrika niet. Dit klinkt allemaal naar, maar 95 procent van de mensen wordt gezond geboren en er zijn steeds meer manieren om problemen tebehandelen en verhelpen.
3.1.6. Genetische advisering
Een genetisch adviseur kan mensen helpen omgaan met problemen die verband houden met erfelijke stoornissen. Dit gebeurt sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ze werken met allerlei verschillende gegevens, zoals geboorteafwijkingen en leeftijd van vader en moeder en afwijkingen bij hun andere kinderen, en doen vaak een grondig lichamelijk onderzoek om fysieke (onbewuste) afwijkingen te ontdekken.
Prenataal
Een zwangere vrouw kan door verschillende technieken de gezondheid van haar ongeboren kind beoordelen, zoals door: een eerstetrimesterscreeningstest (bloedtest en echoscopie), een vruchtwaterpunctie (een monster van foetale cellen uit de vruchtzak, die genetische afwijkingen en het geslacht kan onderkennen)en een vlokkentest (kan eerder worden uitgevoerd, monsters van het haarachtige materiaal om embyro, maar is riskanter dan punctie en kan minder problemen onderkennen). Na het onderzoek vertelt de genetisch adviseur de feiten en geeft aan welke opties er mogelijk zijn als er afwijkingen zijn geconstateerd.
Andere genetische onderzoekstoepassingen
Genetisch adviseurs kunnen mensne ook helpen door te kijken of zijzelf risico lopen op toekomstige aandoeningen door genetische afwijkingen, zoals Huntington en 450 anere afwijkingen. Het is een gecompliceerd onderwerp, en soms kan je niet ‘ja’ of ‘nee’ zeggen en hangt het af van de omgeving of een risico tot uiting komt. Sinds kort worden er ook steeds vaker actief defecte genen veranderd en gemanipuleerd, vroeger was dat science fiction.
3.2. De interactie erfelijkheid-omgeving
3.2.1. De rol van omgeving: genotype naar fenotype
Gedrag komt door een combinatie van genetische en omgevingsfactoren. Temperament bijvoorbeeld, uit zich per persoon anders; dit komt doordat kinderen die ouders op een bepaalde manier opvoeden en daarmee het temperament op een bepaalde manier stimuleren.
Interactie
Er is dus multifactoriële overerving, ook wel een combinatie van genen en omgeving in de eigenschappen die je krijgt. Door het genotype is je fenotype binnen een bepaald bereik, dus meer of minder manifestatie. Sommige genotypen hebben wel weinig invloed van omgeving, zoals lengte. De vraag ‘in hoeverre’ ons gedrag door één van de factoren (omgeving of genen) wordt bepaald is dus belangrijk.
3.2.2. Een antwoord op nature-nurture debat
Dieronderzoek
Door onderzoek bij dieren kan je de respectievelijke bijdrage van erfelijkheid en omgeving ontdekken. Observaties geven wetenschappers informatie om de effecten van omgevingsstimuli vast te stellen. Het nadeel is dat we niet zeker zijn of de bevindingen altijd toepasbaar zijn op mensen.
Onderzoek bij mensen: van genetische overeenkomsten en verschillen
Door tweelingonderzoek kan je bekijken wat de invloed is van omgeving en genetica bij mensen. Door eeneiige tweelingen te scheiden bij de geboorte, zie je daarna de invloed van omgeving, maar dit is wel wat onethisch. Soms gebeurt het toevallig, door adoptie. Onderzoek hiernaar wijst uit dat de tweelingen genetisch uiteen groeien als ze ouder worden (epigenetica), dit komt door de manier waarop genen aan- of uitgezet worden door chemische veranderingen (omgeving). Je kunt verder tweeeiige tweelingen met eeneiige vergelijken of juist mensen bestuderen die totaal niet aan elkaar verwant zijn maar wel samen zijn opgegroeid, of naar genetische gelijkenis kijken binnen groepen mensen. Op dit moment blijkt uit al deze onderzoeken dat genetische en omgevingsfactoren een onafscheidelijk paar zijn.
Fysieke kenmerken
Veel eigenschappen zijn genetisch beïnvloed, zoals aanleg voor dik worden, bloeddruk, ademhalingstempo en de leeftijd waarop het leven eindigt.
3.2.4 IQ: hoe meer onderzoek, hoe meer onenigheid
Genen spelen een belangrijke rol bij intelligentie, zoals opbouw van IQ, en de erfelijke factoren worden sterker als je ouder wordt. De vraag is hoe deze rol eruit ziet en wat de rol is van omgeving. Belangrijker is hoe we ervoor kunnen zorgen dat iedereen zich optimaal kan ontwikkelen.
3.2.5 Genetische invloeden en omgevingsinvloeden op persoonlijkheid
We vragen ons af of persoonlijkheid erfelijk is. Neuroticisme en extraversie, twee van de vijf (Big Five) persoonlijkheidskenmerken lijken erfelijik. Ook bij minder centrale eigenschappen van het karakter spelen genen een rol (politieke denkbeelden bijvoorbeeld). Ook omgeving heeft invloed, zoals stimuleren om veel te ondernemen. Dit onderstreept het samenspel tussen nature en nurture.
Culturele verschillen in fysieke prikkeling (informatieblok)
Filosofisceh benaderingen kunnen voor een deel voortkomen uit genetische factoren (zoals temperament in een samenleving), die in een bepaalde samenleving mensen gevoelig maakt voor een bepaalde filosofie.  Er lijkt dus een wisselwerking te zijn tussen cultuur en temperament.
3.2.6 Psychische stoornissen: genen en omgeving
Steeds meer tekenen wijzen erop at schizofrenie voortkomt uit genetische factoren. Er spelen ook andere factoren mee, van structurele hersenafwijkingen tot biochemische onbalans. Ook gevoeligheid voor omgevingsstress heeft invloed. Ook psychische stoornissen zoals depressiviteit, alcoholisme en ADHD zijn deels erfelijk. UItiendleijk lijkt de genetische achtergrond vooral te fungeren als voorbereiding op een toekomstig ontwikkelingspatroon.
3.2.7 Kunnen genen omgeving beïnvloeden?
Scarr (ontwikkelingspsychologe) zegt dat genetische erfenissen niet alleen eigenschappen, maar ook de omgeving bepaalt. Actieve genotype-omgevingseffecten worden veroorzaakt doordat kinderen bepaalde omgevingen kiezen die aansluiten bij hun genetisch bepaalde capaciteiten. Passieve genotype-omgevingseffecten treden op als genen van ouders (dus niet kinderen) worden geassocieerd met de omgeving waarin de kinderen opgroeien. Evocatieve genotype-omgevingseffecten tredne op als de genen van een kind een specifiek type omgeving oproepen, zonder dat iemand hier iets actief voor doet.
3.3 Prenatale groei en veranderingen
Prenatale groei wordt ook vanaf het begin beïnvloed door omgevingsfactoren.
3.3.1 Bevruchting
Eerst even over de geschiedenis van eicellen en zaadzellen. Een vrouw heeft gerijpte eicellen in de puberteit, die al aanwezig zijn bij de geboorte, en ovuleert dan elke 28 dagen. Er komt dan en eicel vrij. Zaadcellen leven korter, en worden per dag in miljoenen geprduceerd. Als ze de vagina binnen komen gaan ze via de baarmoederhals naar de eileiders en er bevruchting. Er weten maar weinig te overleven.
3.3.2 De stadia van de prenatale periode
Er zijn drie stadia voor de geboorte: germinale, embryonale en foetale stadium.
Germinale stadium: bevruchting – 2 weken
Dit is het kortste stadium, waarin de cellen in het organisme toenemen en steeds specialistischer worden. De voeding komt via de placenta en afvalstoffen gaan weg via de navelstreng.
Embryonale stadium: 2 – 8 weken
Een van de hoogtepunten in het embryonale stadium is de ontwikkeling van de belangrijkste organen en fundamentele anatomie. Aan het begin zijn er drie lagen, die steeds meer structuren vormen: het ectoderm wordt huid, tanden, zintuigen, hersenen en ruggenmerg; het endoderm wordt het spijsverteringsstelsel, lever, alvleesklier en ademhalingsstelsel, en daartussen zit het mesoderm, waar de spieren, botten, bloed en blodsomloop worden gevormd. Het hoofd en de hersenen groeien snel, ongeveer 50 procent van het hoofd wordt gevormd en 100.000 neuronen ontstaan en er zijn zwakke hersengolven.
Foetale stadium: 8 weken – geboorte
In dit stadium volgen veranderingen elkaar snel op. De foetus wordt twintig keer zo lang, de verhoudingen veranderen drastisch, het kind wordt zwaar, en wordt steeds complexer; organen worden gedifferentiëerd en beginnen te werken, verbindingen tussen lichaamsdelen worden complexer en op elkaar afgestemd. De buitenwereld merkt de foetus ook, want hij/zij gaat bewegen. De hersenen ontwikkelen zich snel, ze groeienen de verbiningen tussen neuronen worden complexer en de informatie gaat sneller (door myeline). De foetus reageert op geluiden en slaapt soms. In de 8e tot 24e week ontstaan geslachtsverschillen. Wel zijn er veel verschillen in al deze precieze tijdsaanduidingen en uitingen (sommigen zijn heel inactief, anderen meer).
Ontwikkeling van baby’s wordt op goede én slechte manieren beïnvloed door prenatale omgeving.
3.3.3 Problemen rond conceptie
Zwanger worden kan lastig zijn door fysieke en ethische problemen.
Onvruchtbaarheid
Niet in staat zijn een kind te verwekken is gerelateerd aan leeftijd, hoe ouder hoe minder vruchtbaar. Mannen produceren weinig of geen functionele zaadcellen, of zijn onvruchtbaar door drugs/sigaretten en SOA’s, vrouwen hebben meestal een probleem met een eitje laten vrijkomen door ovulatie, door verstoorde hormoonspiegels, beschadigde eileiders of baarmoeders of alcohol- of drugsmisbruik.
Alternatieven die tot zwangerschap kunnen leiden zijn medicijnen, een operatie of kunstmatige inseminatie, waarbij zaadcellen direct in de baarmoederhals komen. Buiten het lichaam kan ook, door IVF worden ecellen uit de eierstok gehaald en bevrucht door de man en dan weer teruggezet wordt. Door IVF kan je ook kiezen wat het geslacht wordt.
Ethiek
Rondom technieken om het geslacht te bepalen heerst discussie. Het blijkt wel dat de kinderen die uit IVF en andere techieken worden geboren het prima doen.
Miskraam of abortus
Spontane abortus (miskraam) vindt plaats als de zwangerschap eindigt voordat het zich ontwikkelende kind buiten de baarmoeder kan overleven. Het embryo laat los van de wand van de baarmoeder en wordt uitgestoten. Vaak komt het door een genetische afwijking. Bij een abortus kiest een moeder vrijwillig voor de afbraak.
3.3.4 De prenatale omgeving: bedreigingen
Door teratogene effecten (omgevingsfactoren zoals drugs) ontstaan geboorteafwijkingen. Het moment en de mate van blootstelling aan de teratogene stof zijn cruciaal. Bij het kijken naar teratogenen moet je rekening houden met de bredere sociale en culturele context.
Voedingspatroon
Voeding heeft invloed op de ontwikkeling, zoals ondervoeding, Gelukkig kan je door voedingssupplementen veel problemen tegengaan en kan de omgeving nog veel goedmaken als ze zijn geboren.
Leeftijd van moeder
Laat moeder worden komt steeds vaker voor en vergroot de kans op downsyndroom of zwangerschapsproblemen, hoewel dit niet altijd zo is, net zoals bij heel jonge moeders.
Prenatale begeleiding moeder
Baby’s van tienermoeders sterven vaker, dit komt ook door sociale en economische omstandigheden (die soms ook de zwangerschap hebben uitgelokt).
Gezondheid van moeder
De kans op een gezonde baby neemt toe als je gezond eet, gemiddeld aankomt en voldoende beweegt als moeder. Ook de levenslange kans op andere ziekten (obesitas/hartkwalen) wordt door goede moederlijke leefstijl verminderd. Een aantal ziekten van de moeder kan de foetus treffen, zoals waterpokken of SOA’s.
Drugs en medicijnen van moeder
Drugs of medicijnen kunnen erg gevaarlijk zijn, ook vrij toegankelijke medicijnen (aspirientjes). Ook voorgeschreven medicijnen kunnen effect hebben (softenon), soms pas jaren na de geboorte (DES). Kinderen (DES-kinderen) hebben een grote kans op problemen, zoals kanker en zwangerschapsproblemen. Ook drugs brengen risico’s mee, zoals ‘crackbaby’s’, hoewel de langetermijneffecten lastig te bepalen zijn.
Moeders die alcohol, sigaretten en cafeïne gebruiken
Alcohol en nicotine verstoren de ontwikkeling van de foetus. Zo kunnen ze het foetaal alcohol syndroom (FAS) krijgen, of leerstoornissen, ADHD of andere stoornissen. Bij foetale alcohol effecten zijn er slechts een bepaald aantal problemen die kenmerkend zijn voor FAS. Ook kinderen die geen van die effecten laten zien, hebben nadeel van de alcohol van moeder via bijvoorbeeld psychologisch functioneren en ruimtelijk en visueel inzicht. Roken heeft consequenties (negatief), het vermindert het zuurstofgehalte en verhoogt koolmonoxide, ze vertragen de ademhaling en versnellen de hartslag; gevolg is miskramen, gewicht, grootte en handicaps. Ook cafeïne kan (waarschijnlijk) gevaarlijk zijn.
Vaders’ invloed op prenatale omgeving
Ook vaders hebben invloed op de prenatale omgeving, zoals door roken en alcohol en drugs (chromosomale schade) en stress bij de moeder te veroorzaken, of een ongezonde omgeving. Stress bij moeder heeft ook weer negatieve invloed.
Optimale prenatale omgevingen (informatieblok)
Dit zijn tips om de zwangerschap te versoepelen:
- Geen blootstelling aan röntgen, eet goed, gebruik geen alcohol/verslavende middelen, wees matig met cafeïne, stop met roken, en neem veel rust. Jongeren die als baby veel negatieve gebeurtenissen meemaken, blijken nog stressgevoeliger als ze ook stress hebben in de kindertijd.
 

Hoofdstuk 4. Geboorte en het pasgeboren kindje

In dit hoofdstuk kijken we naar hoe het proces verloopt vanaf de bevalling, mogelijke complicaties, en het aantal vaardigheden dat pasgeboren baby’s bezitten: fysieke, perceptuele en leer- en sociale vermogens.
4.1. Geboren worden
Pasgeboren baby’s (neonaten) hebben een uiterlijk dat het gevolg is van factoren van de reis van baarmoeder naar buitenwereld. Hieronder volgen we die reis.
4.1.1 Weeën: het begin
De proteïne CRH zorgt dat hormonen vrijkomen en oxytocine is in de geboortefase belangrijk, dat komt vanuit de hypofyse, en zorgt voor samentrekking van de baarmoeder. In de prenatale periode wordt de baarmoeder (spierweefsel) steeds groter, en trekt zich na 4e maand af en toe samen ter voorbereiding op de bevalling. Net voor de geboorte worden de samentrekkingen (weeën) heviger en duwen de foetus langzaam het geboortekanaal in en naar buiten. De stuwing en het nauwe kanaal maken dat baby’s een taps toelopend hoofd hebben.
Drie fasen van de bevalling zijn de volgende. Ontsluitingsfase (om 8 tot 10 minuten samentrekken, 30 seconden, steeds frequenter en langduriger, op einde om de twee minuten). Deze fase duurt het langst en de baarmoedermond opent zich volledig om het hoofd te laten passeren. De tweede fase is de uitdrijvingsfase (90 minuten, hoofd wordt zichtbaar en vrouw krijgt soms knip (episiotomie) om opening te vergroten, waar kritiek op is. Aan het einde van de fase heeft baby het lichaam verlaten. Derde fase is als de navelstreng en placenta worden geboren.
Hoe een vrouw op de bevalling reageert is gedeeltelijk afhankelijk van culturele factoren. In sommige samenlevingen leggen ze even het gereedschap neer waarmee ze hun land bewerken en bevallen hurkend, in anderen is het gevaarlijk en in weer anderen een ziekte.
4.1.2.Geboorte
De meeste baby’s ademen automatisch als ze geboren zijn en door huilen maken ze hun longen vrij. Er is in het westen bijna altijd iemand bij om de bevalling te begeleiden, thuis (dankzij systeem perinatale zorg) of in het ziekenhuis.
Apgar-scores
De apgar-score is een meetsysteem dat standaard bepaalt hoe de gezondheid van een pasgeboren baby is aan de hand van een aantal factoren, de score is tussen 0 en 10 en is meestal boven 7. Lage scores kunnen op problemen/geboorteafwijkingen wijzen die al in de buik aanwezig waren, maar ook door bevallingproblemen zoals zuurstofgebrek, wat kan voortkomen door navelstrengbeknelling (om nek). Bij lange zuurstofgebreken sterven hersencellen af of kunnen er hersenbloedingen ontstaan.
Fysieke verschijning en eerste kennismakingen
De gezondheid is nu beoordeeld en het kind wordt van de kaasachtige substantie op het lijf (huidsmeer) ontdaan en naar ouders gebracht. De eerste ontmoeting werd vroeger als voorwaarde gezien voor hechting; fysiek en emotioneel contact dat op langere leeftijd belangrijk blijft. Maar inmiddels weten ontwikkelingspsychologen dat dit contact niet essentieel is voor hechting met ouders, wel is het belangrijk dat het kind wordt gestreeld en gemasseerd omdat dit groei in werking zet.
4.1.3. Opvattingen over bevallen
(Aanstaande) ouders hebben verschillende opvattingen in onze samenleving over hoe en waar de bevalling gaat platasvinden. Eenduidige antwoorden zijn niet altijd mogelijk, want individuele waarden en opvattingen bepalen de geboortetechniek. Er is geen beste keuze die voor iedereen geldt.
Alternatieve manieren
Dit zijn alternatieve manieren dan traditionele en ziekenhuisbevallingen:
De Lamaze-methode is een methode waarbij toekomstige moeders eerst wekelijks een training doen om psychologische ontspanningstechnieken te leren van een coach. Dit voorkomt een pijnlijke bevalling. Dit effect blijkt uit positieve verhalen van ervaringsdeskundigen, maar hun positiviteit kan ook selectief zijn omdat ouders die de methode kiezen aanvankelijk al gemotiveerder zijn ervoor. Zeker is dat de methode (en andere natuurlijke geboortemethoden waarbij nadruk op bevallingsinformatie en vermindering van pijnbestrijdingsmiddelen ligt) in ieder geval weinig voorkomt bij mensen uit lagere inkomensgroepen en etnische minderheden. Ze hebben niet de mogelijkheden, tijd of het geld om lessen te nemen. Ze zijn minder goed voorbereid en ervaren meer ellende tijdens de geboorte.
De kraamhotels zijn kamers die op een slaapkamer lijken in een huiselijke omgeving met deskundig personeel en de mogelijkheid om de eigen verloskundige de bevalling te laten doen. Ze zouden comfortabel en minder stressvol zijn.
Thuisbevallingen zijn kenmerkend voor Nederland (1 derde van bevallingen is thuis).
Keuzes rondom de bevalling zijn individueel, zoals wie er bij aanwezig is. Ook moet je bedenken waar het ziekenhuis is (als het ver is, is thuis handiger) en hoe groot je kans is op complicaties (bijvoorbeeld door te denken aan eerdere bevallingen) omdat je bij een grote kans daarop beter naar het ziekenhuis kunt gaan.
Hulp bij bevallen: wie helpt? (Informatieblok)
Van oudher kiezen vrouwen voor verlosundigen, om afwijkingen of complicaties zoveel mogelijk te voorkomen, en kraamverzorgers worden geroepen als er geen complicaties worden verwacht. De nieuwste trend is ook een van de oudtse: een doula, die steun (emotioneel, psychisch en educatief) geeft tijdens de bevalling. Dit komt al eeuwen voor in andere culturen en komt nu vaker voor in Nederland. De doula blijkt uit onderzoek goed te zijn voor snellere bevalling en minder medicijnen, ze hoeven niet gediplomeerd te zijn en daar heerst zorg over.
Pijn tijdens bevallen
Niemand kan de vraag beantwoorden hoe pijnlijk een bevalling is. Pijn is een signaal dat het lichaam doet wat het moet doen, want weeën doen dan hun werk. Een aantal factoren spelen mee als het gaat om verloop van de bevalling, zoals voorbereiding en steun, culturele factoren en het verloop zelf.
Verdoving en bestrijding van pijn
Medicijnen tijdens bevalling verlichten pijn, maar kennen ook gevaren. De ruggenprik is in twee vormen twe doen: spinale (onderlichaam volledig verdoofd, wordt vooral gebruikt bij keizersnede) en epidurale anesthesie (onderlichaam pijnvrij, maar wel controle over spieren en dus zelf kunnen persen). Nadelen zijn dat ze effect hebben op foetus, die zo klein is dat minimale doses al groot effect hebben. Verdovingsmiddelen kunnen tijdelijk zuurstoftoevoer naar foetus beperken, de bevalling vertragen, de foetus minder alert maken en minder goede motoriek kunnen veroorzaken. Tegenwoordig is er echter minimaal bewijs dat de huidige medicijnen tijdens de bevalling een risico hebben. Ruggenprikken komen bijna alleen maar voor als de bevalling erg moeizaam en pijnlijk is, door een anesthesist. Deze is niet altijd aanwezig, dus of je een ruggenprik kunt krijgen verschilt per ziekenhuisbeleid.
Medische screening van de pasgeborene
Direct na de geboorte is er een screening op een reeks ziektes en genetische afwijkingen bij de baby. Een hielprik (in Nederland, kort na de geboorte) screent op zeventien aandoeningen en maakt vroegtijdig behandelen mogelijk en zelfs soms voorkomen van ernstige ziektes, zoals door een speciaal dieet.
Ziekenhuisverblijf na de bevalling
Het gemiddelde ziekenhuisverblijf bij een polikilinische behandeling is in Nederland enkele uren. Snel naar huis gaan kan risico’s meebrengen volgens sommige medische zorgverleners. In andere westerse landen wordt geen kraamzorg aan huis gegeven. Een argument voor de vermindering van ziekenhuisduur is de afweging tussen kosten en het positieve effect op moeder en kind dat wordt bevestigd door critici  die zeggen dat kostenbesparing ook een rol spelen.
Aandachtspunten bij bevalling  (informatieblok
Deskundigen bieden strategieën aan om het proces van bevallen draaglijk te maken: een flexibel uitgangspunt (houd niet te regide vast aan je scenario), communiceer met de begeleiders, houd er rekening mee dat de bevalling een flinke klus is, aanvaard steun van je partner, wees realistisch en eerlijk over reacties op pijn en concentreer je op het grotere geheel.
4.2. Complicaties tijdens geboorte
De sterfte rondom de geboorte is sinds de jaren 50 gedaald, maar soms moeten verloskundigen en/of artsen ouders toch nog steeds zeggen dat hun baby is overleden. De dalende trends in perinatale sterfte (voor en kort na de geboorte) en zuigelingensterfte zijn afgevlakt de afgelopen jaren; in Nederland nog meer dan gemiddeld. De afgelopen tien jaar is er in Nederland zowel daling van doodgeboorte en vroeg neonatale sterfte (eerste week) ls neonatale sterfte (eerste maand) en zuigelingenstrefte (eerste levensjaar), de daling van wiegendood gaat gestaag door. Nu kijken we naar het soort problemen dat kan optreden rondom de bevaling.
4.2.1. Premature baby’s
Te vroeg geboren (premature) baby’s komen minder dan 38 weken na de conceptie ter wereld, dit komt in 6 tot 7 procent van de geboortes voor. Ze hebben grotere kans op ziekte of sterfte, wat afhangt van zijn geboorte gewicht. Te vroeg geboren en te lichte baby’s komen sinds 1983 in Nederland vaker voor, omdat moeders steeds ouder zijn als ze bevallen en dit leidt tot complicaties bij de geboorte, vrroeggeboorten en vruchtbaarheidsproblemen en meerlingen. Licht gewicht komt voor bij te vroeg geborenen, maar ook bij groeivertraagde baby’s. Het kind loopt relatief weinig gevaar als hij niet al te prametuur is geboren en een niet extreem laag geboortegewicht heft. Extra gewicht krijgen in het ziekenhuis is wel belangrijk, want vetlagen maken dat pasgeborenen minder snel afkoelen.
Heel premature baby’s met een laag geboortegewicht moeten vechten voor hun leen, ze zijn gevoelig voor infecties en problemen met zuurstofopname. De kans op RDS bestaat (longaandoening door onvoldoende rijping van longblaasjes), dit herken je door overmatig kreunen en intrekkende borst bij iedere ademhaling. Een couveuse kan de gevolgen van RDS ondervangen, hier wordt bijgehouden of de baby precies genoeg zuurstof krijgt. Te vroeg geboren kinderen zijn vaak ongewoon gevoelig voor omgevingsstimuli, en halen daardoor stokkender adem en hebben een tragere hartslag, en kunnen zich vaak niet soepel bewegen. Uiteindelijk ontwikkelt de meerderheid zich op lange termijn normaal, 60 procent heeft helemaal geen problemen. Hoe ouder ze worden, hoe meer subtiele problemen zich gaan voordoen zoals problemen op school (leer- of gedragsstoornissen, laaggemiddeld IQ). Op tienjarige leeftijd heeft ongeveer de helft van de kinderen een beperking (6x zoveel als normaal). De overlevingskans van premature baby’s is sinds de jaren 80 verbeterd, maar de kans op beperkingen is niet afgenomen.
Zeer laag geboortegewicht: de allerkleinsten
Minder positief is het verhaal van de baby’s met een zeer laag geboortegewicht (minder dan 1250 gram of minder dan 30 weken in baarmoeder). Ze verkeren in groot gevaar, zijn erg klein en niet helemaal ontwikkeld omdat hun organen nog niet volgroeid zijn. Sinds twintig jaar hebben ze dankzij medische vooruitgang wel kans op overleven, vanaf 22 weken na de conceptie kunnen ze overleven (levensvatbare leeftijd). Fysieke en cognitieve problemen zijn uitgesproken en financiële consequenties zijn groot, drie maanden couveuse kan honderdduizenden euro’s kosten terwijl de helft sterft. Ook als de baby met een zeer laag geboortegewicht in leven blijft, kunnen medische kosten behoorelijk oplopen. De zorg tijdens de eerste drie jaar is gemiddeld 3 tot 50 keer zo duur dan medische zorg voor voldragen kind. Dit leidt tot ethische discussies. De levensvatbare leeftijd wordt door de medische zorgverbetering steeds verder verlengd.
Liefde en goede  verzorging en stimulatie zorgt volgens onderzoek voor betere ontwikkeling. Dat kan eenvoudig zijn, de baby tegen de borst van ouders houden (kangoeroeën) lijkt de ontwikkeling te bevorderen, en massage zorgt voor hormonen die gewicht, spierontwikkeling en stressomgang bevorderen.
Waarom worden baby’s te vroeg of met een veel te laag gewicht geboren?  
Voor de helft van deze baby’s zijn geen oorzaken bekend, voor de andere helft wel: voortplantingssysteem van de moeder (zoals tienermoeders) dat nog niet volgroeid is bijvoorbeeld. Hoe korter de tiener menstrueert, hoe groter de kans op complicaties (organen zijn dan nog onrijp). Ook snel weer zwanger worden na bevalling vergroot de kans op een premature of te lichte baby. Tot slot kunnen factoren die invloed hebben op de algemene gezondheid van moeder, zoals leeftijd, de voeding, kwaliteit van de medische zorg en de hoeveelheid omgevingsstress en financiële situatie verband houden met premature geborenen of laag geboortegewicht.
4.2.2 Postmature baby’s
Baby’s die twee weken na de uitgerekende datum nog niet geboren zijn lopen verschillende risico’s. Door verminderde bloedtoevoer van de placenta kan de nog steeds groeiende foetus te weinig voeding krijgen en minder hersentoevoer krijgen, wat leidt tot hersenbeschadiging. Bovendien wordt de bevalling riskanter. De gevolgen zijn beter te ondervangen dan bij premature baby’s, zoals door kunstmatige opwekking van weeën en een keizersnede.
4.2.3 Keizersnede
Een keizersnede is een operatie om de baby uit de baarmoeder te halen in plaats van via het geboortekanaal te laten komen. Ze worden vooral uitgevoerd als het niet goed gaat met de foetus. Ook gebeurt het vaak als de baby in een stuit ligt (de stuit of voeten bevinden zich in geboortekanaal), want de navelstreng klemt zuurstof af. Ook dwarsliggingen (horizontaal in baarmoeder liggen) eindigt relatief vaak in een keizersnede, en tot slot is het hoofd van de baby soms zo groot dat het niet gemakkelijk door het geboortekanaal kan.
Verbeterde operatietechnieken, krachtige antibiotica en nieuwe medische technieken hebben bijgedragen tot snelle stijging van aantal keizersneden. In twintig jaar tijd is het aantal verdrievoudigd in Nederland en ook in België nam het aantal toe. Dat heeft weinig voordelen, want er bestaat geen verband tussen succesvolle geboorten en het aantal keizersneden. Een keizersnede kan zelfs gevaarlijk zijn, want de operatie vraagt soms lang herstel en de risico’s op infectie zijn bij moeder groter. Tot slot kan het een risico zijn voor de baby, want door gebrek aan de stressvolle reis door het geboortekanaal, heeft het kind soms minder normale afgifte van stress-gerelateerde hormonen om zich voor te bereiden op de stress van de buitenwereld. Kinderen die geen weeën hebben meegemaakt door de keizersnede hebben meer ademhalingsproblemen dan kinderen die enige weeën hebben meegemaakt voordat ze via de keizersnede werden geboren. Tot slot ervaren moeders die via de keizersnede bevallen de geboorte negatiever, maar dit heeft geen invloed op de moeder-kindrelatiekwaliteit.
Foetale monitoren zijn deels verantwoordelijk voor de toename in keizersneden en ze kunnen soms onterecht stress weergeven als die er niet is (vals alarm), medische autoriteiten zeggen daarom dat ze beter niet gebruikt kunnen worden. Wel spelen ze een cruciale rol bij risicovolle zwangerschappen.
Werken aan de ontwikkeling: Karin Lieshout (informatieblok)
Deze neonatologieverpleegkundige en opvoedingsdeskundige zegt dat de zorg voor premature baby’s meteen na de geboorte, in de verloskamer begint. Ze kijkt naar verschillende vitale signalen. Ook zorgt ze voor ouders, en overlegt openhartig met hen. Zo zijn er bijeenkomsten om met mensen te praten na de geboorte van het kind.
4.2.4 Zuigelingensterfte en doodgeboren kinderen
Doodgeboorte komt in minder dan 1 op de 100 gevallen voor en wordt soms al geconstateerd voordat de bevalling begint (dan worden weeën opgewekt of volgt een keizersnede). Van zuigelingensterfte (dood tijdens eerste geboortejaar) is sprake bij  4,59  per 1000 levendgeborenen (2011), in de jaren 90 was dat boven de 7. Bij allochtonen sterven meer zuigelingen en lopen die meer risico op premature geboorte of laag geboortegewicht met kans op gezondheidsproblemen. Er is geen duidelijke oorzaak voor, bij Turkse of Marokkaanse pasgeborenen wordt de sterftekans veroorzaakt door sociale en culturele factoren (zwanger op erg jonge of juist hoge leeftijd).
De dood van een baby is moeilijk te accepteren en te verwerken en vaak volgt een depressie na dit verlies.
4.2.5 Postnatale depressie
Bij alle postnatale depressies (er zijn meerdere soorten) is sprake van intens en voortdurend verdriet en ongelukkig gevoel dat maanden of zelfs jaren duurt. De symptomen kunnen verbijsterend zijn, en de depressie is vaak een verassing. De kans is groter bij moeders die in het verleden depressief waren of bij wie depressie in de familie zit, en bij vrouwen die niet zijn voorbereid op de emoties na de geboorte. Soms wordt het veroorzaakt door schommelingen in hormoonproductie schommelingen na de geboorte. Hoe dan ook laat de depressie sporen na bij het kind, want ze zijn uiterst gevoelig voor de geestestoestand van moeder. Dit contact is bij depressieve moeders vaak zwak (weinig emoties, afstandelijk/teruggetrokken gedrag) en zorgt ervoor dat baby’s minder positieve emoties tonen, zich zelf terugtrekken van hun moeder en van andere volwassenen. Ook kan depressie een negatief effect hebben op de relatie met partner van moeder en het welzijn van andere gezinsleden, en hebben kinderen van depressieve moeders eerdere neiging tot antisociaal gedrag (zoals geweld).
Hoe voorkom je culturele verschillen in zuigelingensterfte?
Er bestaan etnische verschillen in zuigelingensterfte, ook al is deze sterfte over de hele linie afgenomen in Nederland. Een reden is slechte sociaaleconomische positie, en in het buitenland het ontbreken van goede prenatale zorg en. Om deze situatie te verbeteren is steun belangrijk, zoals vergoeding van vervoer naar de gezondheidsinstelling of geld voor kinderopvang als de moeder op controle gaat, of basisvoorlichting aan toekomstige moeders.
4.3 Wat een pasgeborene allemaal kan
Als we veel langer dan negen maanden in het lichaam van onze moeder zouden blijven zitten, zou het hoofd zo groot worden dat we nooit meer door het geboortekanaal zouden komen. De relatief onderontwikkelde hersenen van mensenbaby’s verklaren hun hulpeloosheid. Toch komen baby’s ter wereld met een verbazingwekkend groot arsenaal aan vaardigheden.
4.3.1. Fysieke vaardigheden
De meeste baby’s beginnen zelfstandig te ademen zodra ze van de lucht worden blootgesteld, dit is een teken dat het ademhalingsstelsel redelijk goed ontwikkeld is, ook al heeft het in de baarmoeder niet kunnen oefenen. Andere fysieke activiteiten kunnen baby’s al beter als ze geboren worden, ze hebben bijvoorbeeld reflexen (niet-aangeleerde en onvrijwillige reacties die automatisch optreden als bepaalde stimuli aanwezig zijn), die ze al hebben geoefend in de baarmoeder (zuig- en slik en zoek-reflex bijvoorbeeld). Sommige reflexen helpen het opzoeken van gewenste stimuli (zoeken naar tepel), andere helpen ongewenste stimuli te vermijden (knipperen). De reflexen zijn gekoppeld aan het nieuwe vermogen om voedingsstoffen te verteren.
4.3.2. Zintuigen
We kunnen lastig uitleggen wat baby’s ervaren, maar weten wel dat ze enigszins kunnen zien; ze besteden stief aandacht aan bepaalde informatietypen in hun omgeving. Ze kijken vooral naar dingen binnen het gezichtsveld met de meeste informatie en kunnen stadia van helderheid onderscheiden, en begrijpen waarschijnlijk ook omvang van objecten en zijn bewust dat objecten even groot blijven als ze verder of dichterbij zijn van het object.
Kleuren onderscheiden kunnen pasgeborenen ook, ze hebben zelfs voorkeur voor kleuren (blauwe en groene). Ze kunnen ook horen, want ze reageren op bepaalde soorten geluiden en herkennen deze, maar het gehoor is nog niet zo scherp; het gehoorsysteem moet nog verder ontwikkelen en het vruchtwater zit soms nog in het middenoor. Andere zintuigen naast zicht en gehoor zijn aanrakingen, ze reageren op stimuli (zoals borstelharen), reuk en smak (ze reageren positief op pepermuntlucht bijvoorbeeld). Sommige onderzoekers denken dat de reis door het geboortekanaal ervoor zorgt dat de zintuigen van baby’s extra paraat worden, om zich voor te bereiden op de buitenwereld.
4.3.3. Het leervermogen
Leren gebeurt door klassieke conditionering, zei Ivans Pavlov, een soort leren door te reageren op een neutrale stimulus die dat type respons normaal niet teweeg brengt. Het belangrijkste kenmerk van klassieke conditionering is dat er een stimulus die normaal geen reactie oproept (voetstappen) wordt gekoppeld aan een stimulus die wel reactie oproept (geschreeuw), en door deze tegelijkertijd te herhalen neemt de tweede stimulus eigenschappen van de eerste aan (je vervangt de eerste stimulus dus en bent bang voor voetstappen). Baby’s leren al heel vroeg via klassieke conditionering.
Operante conditionering is een tweede vorm van leren bij baby’s. Deze vorm van leren betekent dat een vrijwillige respons (rectie) versterkt of verzwakt wordt afhankelijk van de associatie met positieve of negatieve gevolgen. Daardoor leren baby’s doelbewust inspelen op hun omgeving om een gevolg tot stand te brengen. Dit mechanisme treedt direct na de geboorte in werking.
De meest primitieve vorm van leren vindt waarschijnlijk plaats via gewenning, ook wel habituatie genoemd. Dit is de afname in de respons op een stimulus die plaatsvindt via herhaaldelijke presentatie van die ene stimulus. De gewenning bij baby’s is gebaseerd op het feit dat het laten zien van een nieuwe stimulus meestal een oriëntatiereactie opwekt (stil en aandachtig kijken, hartslag trager), maar na herhaaldelijke blootstelling neemt die reactie af. Bij alle zintuigen kan sprake zijn van gewenning en onderzoekers gebruiken verschillende methoden om deze leermanier te bestuderen, zoals door naar zuigverandering te kijken als er een nieuwe stimulus gepresenteerd wordt of door hartslag te meten.  Het leerproces is al aanwezig bij de geboorte en wordt steeds uitgesprokener in de eerste twaalf weken na geboorte, het gaat samen met fysieke en cognitieve rijping (moeilijkheden duiden op ontwikkelingsproblemen).
4.3.4 Sociale vaardigheden
Ontwikkelingsonderzoekers hebben in het eind van de jaren zeventig ontdekt dat baby’s gedrag kunnen imiteren en Field en collega’s (ook ontwikkelingsonderzoekers) toonden aan dat baby’s uitdrukkingen imiteren. Andere onderzoekers konden maar 1 imitatie bewijzen; de tong uitsteken, dat zelfs wegbleef rond de leeftijd van 2 maanden. Sommige onderzoekers trekken eerdere bevindingen in twijfel omdat ze het onwaarschijnlijk vinden dat imitatie beperkt blijft tot 1 enkel gebaar en maar voor korte tijd.
Het is nog steeds niet duidelijk wanneer imitatie begint, hoewel het duidelijk lijkt dat sommige imitatievormen zeer vroeg beginnen. Imitatie verschaft baby’s een belangrijke basis voor sociale interactie in het latere leven; ze zijn belangrijk omdat effectieve interactie met anderen is gedeeltelijk afhankelijk van het vermogen op de juiste manier op anderen te reageren en de betekenis van de emotionele toestand van de ander te kunnen interpreteren. Ook andere aspecten van gedrag van pasgeborenen zijn voorlopers van sociale interactie op latere leeftijd, sommige eigenschappen komen sterk overeen met ouderlijk gedrag, waardoor al jong een relatie met ouders en anderen ontstaat. Ouders reguleren in sociaal contact de staat van opwinding van het kind, zoals door wiegen en het aanpassen van de stem  en het tempo ervan. De sociale interactieve vaardigheden van de baby en de reacties die hun gedrag bij ouders oproept moeten uiteindelijk e weg vrijmaken voor sociale interacties in de toekomst.
 

Hoofdstuk 5. De fysieke ontwikkeling van baby’s

5.1. Groeien en ontwikkeling
We gaan kijken naar veranderingen in gewicht en lengte in de eerste twee jaar van het kind en besteden aandacht aan principes die ten grondslag liggen aan en bepalend zijn voor die groei.
5.1.1 Fysieke groei
De eerste twee jaar van zijn leven groeit een mens razendsnel. Het geboortegewicht van de baby verdubbelt zich in de eerste vijf maanden. In het eerste jaar kunnen op het consultatiebureau tijdig problemen worden geconstateerd. De groei van baby’s gaat samen met de gewichtstoename. Niet alle lichaamsdelen groeien even hard.
Vier principes van groeien
De richting van de groei gaat over het cefalocaudale principe: het patroon begint met het hoofd en de bovenste lichaamsdelen en streks zich vervolgens uit naar de rest van het lichaam (van hoofd tot staart). We kunnen dus eerder zien dan lopen.
Drie andere principes volgen. Proximodistale principe zegt dat de ontwikkeling zich vanuit het centrum van ons lichaam naar buiten toe ontwikkelt; de romp eerder dan armen en benen bijvoorbeeld. Het groeiprincipe hiërarchische integratie heeft betrekking op de manier waarop complexe vaardigheden voortbouwen op eenvoudigere vaardigheden; volgens dit principe ontwikkelen eenvoudige vaardigheden zich afzonderlijk en onafhankelijk, maar worden ze later geïntegreerd in complexere vaardigheden. Het vierde groeiprincipe (onafhankelijkheid van systemen) zegt dat verschillende lichaamssystemen op een verschillend tempo groeien; groei van het ene systeem betekent niet per se groei van het andere (denk aan zenuwstelsel en geslachtskenmerken).
Het zenuwstelsel en de hersenen
Het zenuwstelsel bestaat uit hersenen en zenuwen die zich door het hele lichaam bevinden. Neuronen zijn de basis voor dit stelsel. Ze hebben een cellichaam (net als alle andere cellen) dat een celkern (nucleus) bevat, wat ze onderscheidt van andere cellen is dat ze communiceren met andere cellen. Ze hebben hiervoor dendrieten (vertakkingen) die boodschappen van andere cellen ontvangen. Ook hebben ze axonen (aan de andere kant) die boodschappen bevat die verstuurd moeten worden. Neuronen raken elkaar niet, maar communiceren door chemische boodschappers (neurotransmitters) die tussen spleten (synapsen) tussen neuronen reizen.
Neuronen vermenigvuldigen zich voor de geboorte razendsnel (soms 250.000 per minuut) en bij de geboorte hebben baby’s er wel 200 miljard. Ze hebben relatief weinig verbindingen met andere neuronen, maar dit neemt heel hard toe in de eerste twee jaar van het leven. De complexiteit daarvan neemt nog het hele leven toe; één enkel neuron heeft in de volwassenheid minimaal 5000 verbindingen met andere neuronen/lichaamsdelen.
Baby’s worden geboren met teveel neuronen en vormen in de eerste twee jaar teveel synapsen Deze worden gesnoeid. Neuronen die geen verbinding vormen met andere neuronen worden onnodig en sterven af en verbindingen die weinig worden gebruikt ook (snoeien van synapsen), dat maakt het zenuwstelsel efficiënter. Andere neuronverbindingen kunnen juist sterk worden als ze veel worden geactiveerd doordat een baby ervaringen opdoet. Kortom, het ontwikkelen van het zenuwstelsel ontwikkelt juist effectief doordat er cellen doodgaan.
De omvang van neuronen neemt toe na de geboorte. Er komen meer dendrieten en de axonen worden bedekt met een laagje (myeline) om de signalen te versnellen. De groei en toenemende complexiteit van resterende neuronen zorgen ervoor dat hersenen indrukwekkend groeien, het gewicht verdrievoudigt in de eerste 2 levensjaren.
Neuronen bewegen. Ze groeperen zich naar functie, sommigen verplaatsen zich naar de hersenschors (bovenste heksenwaag), andere komen op de subcorticale niveaus (onder de hersenschors) waar basale activiteiten worden geregeld (ademhaling/hartslag). Na verloop  van tijd gaan cellen in de hersenschors (denken/redeneren) zich ontwikkelen en verbinden. Hersenen zijn erg gevoelig voor letsel, zoals kindermishandeling wat het shaken baby-syndroom kan veroorzaken. De mishandeling beschadigt hersenen, bloedvaten en zenuwen met als gevolg blijvende letsels (lichamelijke handicaps/dood).
Omgevingsinvloeden op hersenontwikkeling
Hersentonwikkeling is gevoelig voor omgeving. Als gevolg van ervaringen veranderen hersenen (plasticiteit). Uit resultaten van dieronderzoek blijkt dat de gebieden van hersenen die geassocieerd worden met het gezichtsveld dikker en zwaarder zijn bij ratten die in een stimulerender omgeving opgroeiden. Ook niet stimulerende omgevingen of beperkte omgevingen belemmeren de hersenontwikkeling. Vanuit onderzoek met katjes weten we dat er een gevoelige periode bestaat voor de ontwikkeling van het gezichtsveld; de gevoelige periode is een tijd (afgebakend, meestal vroeg in het leven van een organisme) waarin het organisme heel gevoelig is voor omgevingsinvloeden die betrekking hebben op een specifiek aspect van de ontwikkeling. Dit kan verband houden met de ontwikkeling van delen van zintuigen, zoals een functionerend gezichtsveld of de ontwikkeling van lichaamsstructuur zoals hersenvorming.
Vragen die gevoelige perioden oproepen: klopt het dat kinderen permanente schade oplopen of stagneren in de ontwikkeling van bepaalde capaciteiten als het niet wordt blootgesteld aan die bepaalde omgevingsstimuli? Leidt een ongewoon hoog stimulatieniveau in die gevoelige perioden tot extra goede ontwikkeling? Hier zijn geen eenvoudige antwoorden op. Ontwikkelingspsychologen noemen allerlei eenvoudige manieren om een gezonde hersengroei te bevorderen, zoals knuffelen en zingen.
5.1.3 Integratie van lichaamssystemen
Een van de belangrijkste missies van de pasgeborene is harmonie brengen in de afzonderlijke gedragspatronen (zoals een nacht doorslapen).
Ritmen en verschillende stadia
De harmonie van verschillende activiteiten van een baby komt vooral tot stand door de ontwikkeling van verschillende lichaamsritmen. Dit zijn herhalende, cyclische gedragspatronen die soms direct zichtbaar zijn, zoals slaap-waak overgangen, en soms subtieler zijn, zoals ademhalings- en zuigpatronen, en soms alleen te merken zijn in zorgvuldige observatie, zoals schokkerige bewegingen met de benen. Een van de belangrijkste lichaamsritme is gedragstoestand, ook wel de mate van bewustzijn als het kind van binnenuit of van buitenaf gestimuleerd wordt. Het gaat om alertheid en huilen, bijvoorbeeld. Een gedragstoestandverandering maakt dat de mate van stimulatie die nodig is om de aandacht van het kind te trekken ook verandert.
Sommige gedragstoestanden zorgen voor veranderingen in de elektrische hersenactiviteit.
Slapen
Het begin van het leven slaapt een baby vooral, zestien tot zeventien uur per dag gemiddeld (maar dat verschilt per baby). Ze slapen met horten en stoten. Daarna, na een week, slapen ze regelmatiger en zijn ze overdag meer wakker en slapen ze ’s nachts. Na zestien weken slapen ze ’s nachts vaak 6 uur lang door en doen ze dutjes overdag. Achter het ogenschijnlijk rustige slaapje schuilt een cyclisch patroon; de hartslag neemt in de slaap toe, wordt onregelmatig, bloeddruk stijgt en ademhaling versnelt, soms bewegen gesloten ogen zich snel. Dat laatste lijkt op REM-slaap, maar dat is het nog niet. Pas na drie of vier maanden lijkt het erop dat baby’s dromen als volwassenen.
De functie van REM-achtige (!) slaap is dat de hersens zichzelf zo stimuleren (autostimulatie). De patronen zijn voor een groot deel bepaald door genen, maar ook omgeving speelt een rol. Stress (op korte en lange termijn) beïnvloedt het slaappatroon, en wanneer omgevingsinvloeden baby’s wakker houden slapen baby’s minder actief (en dat is slecht). Cultuur heeft ook invloed op de slaappatronen. In Afrikaanse Kipsigi stammen slapen baby’s ’s nachts pas veel later door dan baby’s in westerse samenlevingen, omdat baby’s daar moeders overdag en ’s nachts constant vergezellen (ze zijn altijd bij hun moeder).
Wiegendood (informatieblok)
Wiegendood is een syndroom waarbij kinderen die gezond lijken in hun slaap sterven. De verklaring is onduidelijk. Ze stikken niet. Wel vermindert het aantal wiegendoden door algemene richtlijnen van kinderartsen, maar nog steeds is het de belangrijkste doodsoorzaak van kinderen onder 1 jaar. Het risico lijkt in geslacht te zitten (jongens groter risico dan meisjes), gewicht (lager gewicht en lagere Apgarscores grotere risico’s), en roken (tijdens zwangerschap). Ook zijn er aanwijzingen dat wiegendood wordt verklaard door een hersenafwijking die ademhaling beïnvloedt. Kinderen in etnische minderheden of ongunstige sociale omstandigheden hebben ook een groter risico op wiegendood en in een klein aantal gevallen kan kindermishandeling de eigenlijke oorzaak zijn (volgens sommigen is dit juist vaak het geval). Toch blijft de oorzaak een raadsel en zijn ouderlijke schuldgevoelens ongegrond.
5.2 Motorische ontwikkelingen
Tijdens de eerste twee jaar van het leven groeit het repertoire aan vaardigheden door aangeboren reflexen.
5.2.1. Reflexen
Fundamentele reflex
Reflexen zijn niet-aangeleerde, gestructureerde onvrijwillige responsen die automatisch optreden wanneer er bepaalde stimuli aanwezig zijn. ze dienen vaak om te overleven en het welzijn van het kind te verzekeren. Het lijkt daarom nuttig om ze altijd te blijven houden, dat gebeurt soms ook (knipperen bijvoorbeeld) maar evolutionair gezien zijn ze later niet meer nodig omdat baby’s controle krijgen over hun gedrag. Complexere gedragspatronen vervangen reflexen. Het kan zelfs zo zijn dat reflexen delen van de hersenen stimuleren om complexere gedragspatronen te leren. We moeten alleen niet concluderen dat ouders veel moeite moeten doen om de reflexen van baby’s te stimuleren, want er bestaat geen bewijs dat oefening zorgt voor een betere uitvoering van activiteiten (wel dat het kan leiden tot eerdere manifestatie van die activiteiten). Soms kunnen oefeningen zelfs meer goed dan kwaad doen.
Etnische en culturele variaties en overeenkomsten
Er bestaan culturele variaties in de manier waarop reflexen zich manifesteren. De Moro-reflex komt niet bij alle baby’s voor. Soms zijn reflexen nuttige diagnostische instrumenten voor kinderartsen, omdat ze op vaste tijdstippen verschijnen en verdwijnen. Sommige reflexen zijn misschien overblijfselen van ons pr menselijke verleden en hebben ogenschijnlijk weinig nut meer, toch hebben ze wellicht een eigentijdse functie voor bijvoorbeeld sociale en persoonlijkheidsontwikkeling.
5.2.2 Motorische ontwikkeling bij baby’s: mijlpalen
De eerste veranderingen zijn de fysieke veranderingen in de eerste twee jaar van het leven en hierop wordt met smart gewacht.
Grove motorische vaardigheden
Baby’s zijn in staat tot bepaalde soorten (weinig complexe) bewegingen. Ze gaan rond een half jaar bewegingen van armen en benen afstemmen op elkaar, en beginnen met kruipen (meestal) tussen acht en tien maanden. Lopen komt later, rond negen maanden (meestal) aan de hand van meubels en de helft loopt los als ze 1 jaar worden. Ook perfectioneren ze dan het vermogen om stabiel te blijven zitten. (rond zes maanden zonder steun).
Fijne motorische vaardigheden
Fijne motoriek rond drie maanden oud betekent de beweging van ledematen op elkaar afstemmen, grijpen vlak na de geboorte naar objecten (dit verdwijnt na vier weken) en kunnen al vrij snel hun hand uitsteken en een object vasthouden. Na elf maanden kunnen ze kleine objecten oprapen en als ze 2 jaar zijn houden ze bekers vast, brengen ze die naar hun lippen en nemen een goede slok. Grijpen volgt ook een sequentieel ontwikkelingspatroon
5.2.3 Dynamische systeemtheorie: coördinatie van motorische ontwikkeling
De ontwikkeling van de motoriek kan gemakkelijk worden gezien als een serie afzonderlijke motorische prestaties, maar in het echt ontwikkelen al deze vaardigheden zich niet in het ‘luchtledige’ en altijd in de context van andere motorische vermogens.
De ontwikkeling en coördinatie van motoriek wordt volgens Esther Thelen beschreven door de dynamische systeemtheorie, die zegt dat de motorische ontwikkeling op 1 gebied afhangt van de hersenen en ook van andere vaardigheden die gecoördineerd moeten worden (onder andere spieren, waarneming begrip, om te kruipen). Verkennende activiteiten leiden dus tot nieuwe uitdagingen als kinderen reageren op de omgeving, en daardoor worden motorische vaardigheden ontwikkeld. Interessant aan deze theorie is dat ook de eigen motivatie (een cognitieve toestand) centraal stat als het gaat om de bevordering van belangrijke ontwikkelingsaspecten. Als ze gemotiveerd zijn om iets te willen pakken binnen het bereik, ontwikkelen ze pas de vaardigheid om ernaar toe te kruipen. Dit verklaart individuele verschillen in motorische ontwikkelingsvaardigheden.
Ontwikkelingsnormen: individu en groep
Bedenk je wel dat deze timing van mijlpalen is gebaseerd op ‘normen’, dus gemiddelde prestaties van een grote steekproef kinderen op bepaalde leeftijd. Het meten van prestaties met zo’n techniek kan bijvoorbeeld door de Bayley Scales of Infant Development (meet motorische ontwikkelingen van jonge kinderen). Deze test (en anderen) zijn nuttig om algemene conclusies te trekken over het tijdstip waarop verschillende gedragsvormen en vaardigheden zich manifesteren, maar ze maskeren grote individuele verschillen en erkennen weinig dat er een variatie mogelijk is in de volgorde van het eigen maken van gedragsvormen.  Bovendien zijn de normen waarmee prestaties van kinderen worden vergeleken soms alleen vergelijkbaar met blanke, middenklasse of hogere klasse kinderen (het werd uitgevoerd op universiteiten), terwijl bekend is dat kinderen van verschillende culturele, etnische en sociale achtergronden ook anders motorisch ontwikkelen.
De culturele dimensies van motorische ontwikkelingsvaardigheden (informatieblok)
Variaties in de manifestatie van specifieke motorische vaardigheden lijken deels af te hangen van de momenten waarop ouders verwachten dat die vaardigheden zich manifesteren. Het tijdstip wordt dus gedeeltelijk bepaald door culturele factoren. De vraag is wat het betekent als een manifestatie zich vroeg of laat voltrekt. Er is hierop geen eenduidig antwoord, wel is bekend dat het tijdstip zijn genetisch bepaalde beperkingen kent (zoals lopen als je 1 maand oud bent), en waarschijnlijk maakt timing van activiteiten weinig verschil.
5.2.4 Voeding in de babytijd
De snelle fysieke groei in de babytijd wordt mogelijk gemaakt door de voedingstoffen die baby’s binnenkrijgen. Hoewel de norm voor juiste voeding verschilt per individu, gelden er toch een paar globale richtlijnen. De meeste kinderen regelen hun eigen regulatie zeer effectief.
Ondervoed
Als een kind niet genoeg en ongebalanceerde voedingsstoffen binnenkrijgt (ondervoeding) heeft dat verschillende gevolgen (negatief). Ze groeien trager, doen het minder goed op school en lijken soms een lager IQ te hebben.
In ontwikkelingslanden en ook in de VS en Nederland bestaat ondervoeding. Vooral kinderen uit eenoudergezinnen, gezinnen met meer dan drie kinderen of met moeders die afkomstig zijn van buiten de Europese Unie hebben een hoger armoederisico. Hoewel sociale vangnetten ze behoeden tot ernstige ondervoeding, zijn ze toch gevoelig voor bepaalde gebreken in de voeding. Dit uit zich ook soms op langere termijn. In de babytijd kan ernstige ondervoeding tot stoornissen leiden, in het eerste levensjaar marasme (stoppen met groeien door tekort aan proteïnen en calorieën, dodelijk), kwashiorkor (maag, ledematen en gezicht houden water vast en zwellen op) en soms stoppen kinderen niet met groeien om biologische redenen, maar door gebrek aan stimulatie en aandacht van ouders (failure-to-thrive syndroom).
Overgewicht (obesitas)
De gevolgen van obesitas zijn minder duidelijk, obesitas is een chronische ziekte waarbij er een zodanige overmatige vetstapeling in het lichaam is zodat gezondheid een risico loopt. BMI is hiervoor een maatstaf.  Uit sommige onderzoeken blijkt dat overvoeden in de babytijd kan leiden tot het ontstaan van onnodige vetcellen in de rest van het leven, dat tot overgewicht leidt. Toch is er nog nooit een duidelijk verband gevonden tussen obesitas bij kleine kinderen en bij volwassenen.
5.2.5 Borst- of flesvoeding
Vroeger dachten we dat flesvoeding de beste keuze was, maar tegenwoordig is volgens het Nederlandse Voedingscentrum borstvoeding beter. Dat dragen ze zelfs uit in campagnes. Argumenten zijn dat het meer waardevolle voedings- en afweerstoffen bevat en daardoor beschermt tegen ziekten, bij minimaal zes maanden borstvoeding. Vooral de eerste dagen na de geboorte is borstvoeding belangrijk (beschermt), daarna bevat het relatief minder maar omdat het kind meer drinkt blijft het even gezond. Je kan ermee doorgaan zolang moeder en kind dat willen.
Ook emotioneel heeft borstvoeding voordelen, want het bevordert welbevinden en intimiteit met het kind. Gezondheidsvoordelen zijn dat borstvoeders minder kans hebben op eierstok- en borstkanker voor de menopauze en dat de baarmoeder na de geboorte weer krimpt door hormonen. Toch is opgroeien met flesvoeding niet ongezond.
Sociale patronen rondom borstvoeding
Ongeveer drie vierde van de moeders geeft borstvoeding. Nederland en België scoren relatief laag in vergelijking met de rest van de EU. Leeftijd, sociale status en etnische afkomst van moeder hebben invloed op de beslissing wel of geen borstvoeding te geven. Soms is het verder niet mogelijk om het te geven, vanwege verschillende redenen. Flesvoeding kan in ontwikkelingslanden vooral problematisch zijn omdat het water vervuild wordt of het drinken zoveel verdunnen dat het kind ondervoed raakt. Sociale en culturele steun en voldoende informatie zijn heel belangrijk bij borstvoeding. Hoewel borstvoeding iets natuurlijks is, hebben moeders eerst oefening nodig.
5.2.6 Kennismaking met vaste voeding
Baby’s hebben op den duur behoefte aan meer voedingsstoffen, ongeveer vanaf zes maanden (borstvoeding) krijgt het kind zin in meer calorieën en bijvoorbeeld ijzer. Vaste voedingsmiddelen moeten geleidelijk en apart in de voeding worden geïntroduceerd, meestal te beginnen met graan en daarna gepureerd groente en/of fruit, en daarna andere. Het moment waarop de borstvoeding kan worden afgebouwd, verschilt aanzienlijk per persoon.
5.3. Zintuiglijke ontwikkeling
De wereld van de pasgeboren baby mist helderheid en stabiliteit van de volwassen belevingswereld, maar is met de dag begrijpelijker als het kind de zintuigen ontwikkelt. Sensatie (fysieke stimulatie van zintuigen) en perceptie (ordenen, interpreteren, analyseren en integreren van stimuli met behulp van zintuigen en hersenen) liggen hieraan ten grondslag. Nu volgen manieren om sensatie en perceptie te onderzoeken.
5.3.1. Visuele perceptie
De visuele vermogens ontwikkelen zich snel. Baby’s kunnen pas na de veertiende week diepte en beweging onderscheiden omdat ze dan informatie van beide ogen integreren. Diepteperceptie is een nuttig vermogen, zoals het inschatten of je een klif kan oversteken. Baby’s hebben meteen na de geboorte visuele voorkeuren, ze kijken liever naar patronen dan eenvoudiger stimuli, dat weten we dor onderzoek van Fantz (onderzoeker). De meeste onderzoeken die daarop volgen geven aan dat de voorkeur van baby’s voor bepaalde soorten stimuli genetisch is voorgeprogrammeerd. De genen zijn echter niet de enige factor, ook leren ze een paar uur na de geboorte een voorkeur te hebben voor gezichten van moeder en later kunnen ze mensengezichten onderscheiden. Omgeving is samen met erfelijkheid bepalend voor wat een kind kan.
5.3.2. Auditieve perceptie
Het vermogen om te horen manifesteert zich al voor de geboorte. Omdat ze hun gehoor voor de geboorte al wat hebben kunnen oefenen, is het niet verassend dat ze direct na hun geboorte al vrij goed kunnen horen. Ze zijn zelfs heel erg gevoelig voor geluid. Het is niet helemaal duidelijk wat tot die grote gevoeligheid voor geluid leidt in de babytijd, het kan te maken hebben met de vervolmaking van het zenuwstelsel.
Naast het vermogen om geluiden te onderscheiden kunnen baby’s ook op andere manieren effectief betekenisgeven aan geluid. Zoals door geluidslokalisatie, om te bepalen waar een geluid vandaan komt; omdat het hoofd van een baby echter kleiner is dan een volwassene is dit lastig omdat het geluid niet tegelijk bij beide oren aankomt. Toch kunnen ze binnen een jaar even goed als volwassenen geluid lokaliseren.
Ook patronen en andere akoestische eigenschappen (van groepen geluiden) kunnen baby’s al vrij goed onderscheiden. Nog belangrijker om succesvol te kunnen functioneren is dat ze subtiele verschillen kunnen horen om later in hun leven moedertaal te begrijpen. Al vanaf een maand kunnen baby’s onderscheid maken tussen twee op elkaar lijkende geluiden. Nog integrerender is dat baby’s sommige verschillen tussen talen onderscheiden, zoals hun naam en woorden die daarop lijken.
5.3.3. Geuren en smaken
De reukzin is al heel jong bij baby’s heel goed ontwikkeld, ze kunnen al jong (twaalf tot achttien dagen) hun moeders geur herkennen. Smaak blijkt ook bij baby’s heel ver ontwikkeld, sommige reacties zijn al bij de geboorte aanwezig (walging bij bitter, of juist glimlachen bij zoete vloeistof). Ook ontwikkelen ze voorkeuren op basis van wat hun moeder dronk toen zij zelf nog in de baarmoeder lagen.
5.3.4. Gevoelig voor pijn en aanraking
Tegenwoordig denken we dat baby’s geboren worden met een vermogen om pijn te voelen, en dat dit leidt tot tekenen van agitatie (snellere hartslag, zweten, gezichtsuitdrukkingen van walging) waaraan we pijn herkennen. De reacties op pijn worden waarschijnlijk sterker als kinderen ouder worden, de reactie komt sneller. Bovendien blijkt uit onderzoek met ratten dat het blootstellen aan pijn bij ratten in de babytijd permanente veranderingen in het zenuwstelsel kan veroorzaken, zodat ze ook in de volwassenheid gevoeliger zijn voor pijn. Op basis van de bevindingen zijn medici tegenwoordig zelfs bij de allerjongsten voorstander van pijnstillers en verdovingen.
Reageren op aanrakingen
De aandacht trekken van een baby gaat niet alleen door pijn, maar ook door lichte aanrakingen. Tastzin is een van de meest geavanceerde zintuigen bij pasgeborenen en is ook een van de eersten (eerste stappen in 32 weken na conceptie). De tastzin komt bij baby’s vooral van pas bij hun poging de wereld te verkennen, en bij de toekomstige ontwikkeling omdat het een complexe chemische reactie in gang zet die helpt te overleven. Massage kan voordelen hebben, massage zorgde bij een groep premature baby’s ervoor dat ze eerder uit het ziekenhuis werden ontslagen en minder geld kostten daardoor.
5.3.5. Multimodale perceptie
Als je wil kijken hoe verschillende zintuiglijke reacties met elkaar geïntegreerd zijn, kijk je naar hoe ze met elkaar samenwerken en een reactie bepalen (multimodale benadering van perceptie). Dit is een recente innovatie en roept een aantal fundamentele vragen op over de ontwikkeling van perceptie en sensatie, waarvan we weinig antwoorden kennen. Enige dialoog tussen verschillende zintuigen lijkt wel al een maand na de geboorte mogelijk, is de conclusie. De ontwikkeling wordt gestimuleerd doordat baby’s ‘affordances’ ontdekken, dit zijn mogelijkheden voor acties die een situatie of stimulus verschaft, zoals vallen door over een helling te lopen.
Lichaams- en zintuigoefeningen met baby’s (informatieblok)
Ouders kunnen fysieke en zintuiglijke stimulatie op de volgende manieren stimuleren: een baby in verschillende posities dragen, baby’s de wereld om zich heen laten verkennen, fysieke spelletjes met kinderen te doen, baby’s hun eten laten aanraken en er mee spelen en de zintuigen stimuleren.
 

Hoofdstuk 6. Cognitieve ontwikkeling in babytijd

In dit hoofdstuk bespreken we de cognitieve ontwikkeling in de eerste levensjaren,, specifiek op onderzoek van ontwikkelingspsychologen die proberen te begrijpen hoe kleine kinderen hun kennis van en inzicht in de wereld beginnen te ontwikkelen. Het gaat over Piaget, daarna over actuele opvattingen over cognitieve ontwikkeling (theorieën over informatieverwerking) en over taal, de cognitieve vaardigheid om te communiceren.
6.1. Piaget over cognitieve ontwikkeling
Piaget (Zwitserse psycholoog) stelt dat baby’s leren door de vergelijking: actie = kennis. Kinderen doen volgens hem geen kennis op via feiten die gecommuniceerd worden door anderen of via sensatie/perceptie, maar door direct motorisch gedrag. Zijn opvatting ‘baby’s leren vooral door te doen’ staat nog steeds overeind.
6.1.1. Piagets theorie: de belangrijke elementen
De ontwikkelingstheorie van Piaget baseert zich op het stadiamodel: kinderen doorlopen vier universele stadia vanaf de geboorte tot de adolescentie. Het sensomotorische, pre-operationele, concreet operationele en formeel operationele stadium. De overgang van het ene naar het andere vindt plaats als het kind het juiste niveau van fysieke rijping heeft bereikt en is blootgesteld aan de relevante ervaringen die daarvoor nodig zijn. Verder moet je kijken naar de veranderingen in kwaliteit van kennis en het begrip; begrip van wat wel en niet kan in de wereld. Hij geloofde dat mentale structuren (schema’s) de fundamentele bouwstenen zijn van de manier waarop wij de wereld zien. Naarmate we onze kennis uitbreiden en organiseren, vormen we en veranderen we onze schema’s steeds, die te vergelijken zijn met computersoftware: ze bepalen hoe we gegevens van de wereld beoordelen en behandelen. Baby’s doen gekke dingen met nieuwe stoffen boekjes vanuit de schema’s die de baby’s hebben, terwijl volwassenen de betekenis proberen te begrijpen van gedrukte woorden. Adaptatie ligt ten grondslag een de groei van schema’s, ook wel de aanpassing aan omgeving. Het gaat ervanuit dat we altijd betekenis willen geven aan dingen waarmee we in aanraking komen. Adaptatie kent twee aparte processen die we gewoonlijk onbewust toepassen: iets nieuws ‘plaatsen’ binnen wat we al weten (assimilatie; zuigen aan rammelaar omdat dit binnen zuigschema past), of denkkaders bijstellen als iets nieuws ‘plaatsen’ geen nieuwe informatie meer oplevert (accommodatie; bijvoorbeeld gaan schudden met de rammelaar).  Een kind gaat dus altijd eerst uit van wat het ‘snapt en kan’ en kan daarna een verband leggen tussen nieuwe informatie en een stapje verder doen.
De vroegste schema’s beperken zich volgens Piaget tot de reflexen waarmee we allemaal geboren worden, zoals zuigen en zoeken. Schema’s worden al snel complexer als baby’s hun motorische vaardigheden verder ontwikkelen (cognitieve ontwikkeling). We bespreken nu alleen het stadium ‘sensomotorische ontwikkeling’, de andere stadia komen in andere hoofdstukken in beeld.
6.1.2. De sensomotorische periode
Het sensomotorische stadium kan volgens Piaget worden onderverdeeld in zes substadia. Deze doen niet met grote regelmaat hun intrede; de leeftijd waarop baby’s een stadium bereiken verschilt per individu (is afhankelijk van fysieke rijping en sociale omgeving) en is een geleidelijke proces dan men in eerste instantie uit de afbakening van de stadia zou afleiden. Ze doorlopen overgangsfasen, waarin sommige aspecten van het gedrag bij twee stadia passen.
Substadium 1: de eenvoudige reflexen (nul tot 1 maand)
Het eerste substadium van de sensomotorische periode (eenvoudige reflexen) doet zich in de eerste maand van het leven voor. Aangeboren reflexen zijn de kern (zuigen bijvoorbeeld) en verschaft informatie over objecten, en de reflexen veranderen door ervaring (op andere manier zuigen als je niet alleen meer borstvoeding krijgt).
Substadium 2: de eerste gewoonten en de meer primaire circulaire reacties (1-4 maanden)
In het tweede substadium beginnen baby’s afzonderlijke acties tot geïntegreerde activiteiten te coördineren (grijpen naar object en tegelijkertijd zuigen of staren), en bij interesse in de activiteit deze steeds herhalen. Dit helpt om cognitieve schema’s te ontwikkelen (circulaire reactie). De primaire circulaire reacties zijn schema’s met betrekking tot de herhaling van interessante of prettige acties (gewoon omdat ze leuk zijn), en deze richten zich op het lichaam.
Substadium 3: de zogeheten secundaire circulaire reacties (4- 8 maanden)
In dit stadium beginnen baby’s op hun omgeving in te spelen, zoals herhaling van prettige gebeurtenissen in hun omgeving die ze hebben veroorzaakt bij toeval. Secundaire circulaire reacties zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die gewenste resultaten opleveren, het verschil met de primaire is dat de activiteit nu niet meer alleen op hemzelf/eigen lichaam maar ook op de omgeving gericht is. Stemgebruik en imitatie nemen toe.
Substadium 4: het coördineren van de meer secundaire circulaire reacties (8-12 maanden)
In dit stadium gebeurt één van de meest grote sprongen voorwaarts in cognitieve ontwikkeling; baby’s proberen nu gebeurtenissen op een gecoördineerde manier op te wekken (intentioneel gedrag). Ze combineren schema’s en coördineren die tot 1 actie om een probleem op te lossen (zoals speeltje wegduwen om speeltje dat daar gedeeltelijk onder ligt te pakken). Dit is gedeeltelijk het resultaat van objectpermanentie; het besef dat mensen en objecten blijven bestaan als ze onzichtbaar zijn. Dit besef heeft grote gevolgen; kinderen blijven zoeken als objecten niet te zien zijn, of als mensen weg zijn. De objectpermanentie begrijpen baby’s nog niet helemaal in stadium 4, ze maken nog veel foutjes.
Substadium 5: de meer tertiaire circulaire reacties (12-18 maanden)
De tertiaire circulaire reacties zijn schema’s met betrekking tot doelbewuste variatie van acties om tot een gewenst resultaat te komen. Bij de secundaire gaat het om herhaling van prettige activiteiten, bij tertiaire om mini-experimenten (wijzigingen aanbrengen in de situatie) om te kijken wat er gebeurt (zoals speelgoed laten vallen om te kijken waar het valt). Opvallendste gedrag is belangstelling voor het onverwachte; onverwachtse gebeurtenissen ziet de baby als interessant en wil het verklaren en uitgelegd krijgen.
Substadium 6: beginnen met denken (18-24 maanden)
Het belangrijkste vermogen in dit substadium is mentale representatie; innerlijke voorstelling van gebeurtenis of object, waardoor je ook oorzaak-gevolgrelaties beter begrijpt en indirect kan imiteren (doen ‘alsof’), of symbolisch denken.
6.1.3. Steun en kritiek over Piaget
Het verloop van de cognitieve ontwikkeling volgens Piagets beschrijving is volgens de meeste psychologen vrij accuraat, maar de overgang van het ene naar het andere stadium verloopt mogelijk minder abrupt en meer in ‘golven’. Ook zeggen critici dat cognitieve ontwikkeling niet per se de basis heeft in motorische activiteiten, daarmee gaat Piaget geavanceerde zintuiglijke en perceptuele systemen voorbij. Het verband tussen motorische ontwikkeling en cognitieve is volgens critici overdreven. Verder denken critici dat objectpermanentie zich eerder dan de eerste verjaardag ontwikkelt, maar dat de testtechnieken dat niet kunnen meten. Misschien beschikken ze al op vier maanden over objectpermanentie, maar lijkt dat niet zo door hun zwakke geheugen. Ook imitatie (van gezichtsuitdrukkingen) lijkt zich vroeger te manifesteren dan Piaget dacht. Verder zeggen critici dat Piagets werk meer van toepassing is in het westen (ontwikkelde landen) dan in niet-westerse culturen; het tijdschema is anders. In het niet-westen lijken baby’s de stadia eerder te bereiken omdat hier meer nadruk op motoriek wordt gelegd. Ondanks alle kritiek zijn veel het erover eens dat hij een zeer kundige beschrijving geeft van de grootste sensomotorische ontwikkelingslijnen.
6.2. Informatieverwerkingstheorie (cognitieve ontwikkeling)
We richten ons nu niet meer op mijlpalen over leren, maar op processen; niet op kwalitatieve veranderingen, maar naar kwantitatieve. Vanuit de informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkeling proberen we te verklaren hoe individuen informatie opnemen, gebruiken en opslaan. Kwantitatief meer kunnen ordenen en manipuleren leiden tot ontwikkeling. Groei komt door toenemende complexiteit, snelheid en capaciteit in het verwerken van informatie. Het gaat niet om computersoftware (Piaget) maar om mentale programma’s.
6.2.1. Codering, opslag en ophalen: algemene grondslagen van de informatieverwerking
Drie basisaspecten van informatieverwerking zijn codering (proces van informatie opnemen in een bruikbare vorm voor het geheugen, door informatie te selecteren of ook wel coderen), opslag (het materiaal onderhouden) en ophalen (geheugenopslag lokaliseren, naar het bewustzijn brengen, en gebruiken).
Automatiseren
De processen van informatieverwerking gebeuren soms automatisch en soms bewust (gecontroleerd, zoals lopen). Automatisering zegt hoeveel aandacht een activiteit vergt. Automatische mentale processen helpen kinderen bij het verwerken van informatie en bij het vormen van concepten, zoals door te beseffen (onbewust) hoe vaak ze verschillende stimuli samen aantreffen. Soms zijn de dingen die we automatisch leren heel complex. Onderzoekers toonden aan dat baby’s een aangeboren vermogen hebben om rekenfuncties (basale) en patronen (statistische) te begrijpen, ze bezitten rudimentaire rekenvaardigheden die hen ertoe in staat stellen te begrijpen of hoeveelheden kloppen. Dit is de basis van complexere rekenkundige en statistische relaties begrijpen en taal te verwerven.
6.2.2. Geheugen van baby’s
Herinnering is het proces waarmee informatie in de eerste instantie wordt opgenomen, opgeslagen en opgehaald. Dit kunnen baby’s ook, ze kunnen nieuwe stimuli van oude onderscheiden (gewenning bijvoorbeeld). De geheugencapaciteit verbetert wel als kinderen ouder worden. Herinneringen lijken soms in de eerste instantie vervlogen, maar kunnen door hints worden gereactiveerd, dit vermogen neemt toe met leeftijd.
Duur van herinneren
Infantiele amnesie wijst erop dat herinneringen aan ervaringen voor het derde levensjaar afwezig zijn, maar recenter onderzoek wijst uit dat herinneringen duurzaam zijn, maar niet altijd gemakkelijk of accuraat worden opgehaald. Taal speelt een belangrijke rol in het terughalen van herinneringen, waardoor vroege herinneringen lastig op te halen zijn. Het is nog steeds niet duidelijk hoe betrouwbaar herinneringen uit de babytijd de rest van het leven blijven, soms worden ze vervormd. In de meeste gevallen blijven herinneringen aan persoonlijke ervaringen niet tot in de volwassenheid bestaan, maar theoretisch gezien kunnen ze wel intact blijven (als ze niet worden vervormd, wat voor het tweede levensjaar vaak gebeurt).
Cognitieve neurowetenschappen van het geheugen
Twee afzonderlijke systemen zijn betrokken bij langetermijn herinneringen vormen: het expliciete en impliciete geheugen. Expliciet geheugen bevat bewuste herinneringen die je doelbewust kunt ophalen, impliciet geheugen bevat herinneringen die je onbewust kunt ophalen (motorische vaardigheden, gewoonten en activiteiten zoals fietsen of traplopen). De systemen manifesteren zich op verschillende momenten en in verschillende delen van de hersenen. Vroegste (impliciete) herinneringen in cerebellum en hersenstam, voorloper van expliciete geheugen in de hippocampus en echte expliciete herinneringen (na 1,5 jaar) in hersenschors.
6.2.3 Individuele verschillen in IQ
De vraag is of baby’s verschillen in intelligentie. Wat intelligentie is, is onduidelijk omdat er onenigheid over is en het complex is, wel kunnen we individuele intelligentieverschillen onderscheiden door middel van de volgende manieren.
Tests over ontwikkeling
De ontwikkelingspsycholoog Arnold Gesell formuleerde als eerste een meetmethode voor de ontwikkeling van baby’s, hij ontwikkelde een ontwikkelingsquotiënt (IQ) als overkoepelende ontwikkelingsscore met betrekking tot vier gebieden: motorische vaardigheden (evenwicht en zitten), taalgebruik, aanpassingsgedrag (alert/verkennen), persoonlijke en sociale vaardigheden (eten/aankleden bijvoorbeeld). Andere ontwikkelingstests die later ontwikkelden zijn de Bayley Scales of Infant Development (2 tot 42 maanden, mentale en motorische vaardigheden, gedrag en temperament) met ook een ontwikkelingsquotiënt, en de Mullen Scales of Early Learning (1 tot 68 maanden, vijf domeinen van ontwikkeling: grove en fijne motoriek, visuele receptie, receptieve en expressieve taal) die binnenkort in Nederland beschikbaar is. Het voordeel van de methoden is dat ze een goed beeld geven van het huidige ontwikkelingsniveau van een baby, zo kunnen we vaststellen of de baby achterloopt of voorloopt op leeftijdsgenoten. Nadeel is dat ze weinig kunnen voorspellen over het ontwikkelingstraject, het verband tussen gedragsmetingen in babytijd en volwassen intelligentie is minimaal.
Individuele verschillen in intelligentie: theorie over informatieverwerking
De snelheid van informatieverwerking bij baby’s blijkt de sterkste voorspeller van latere IQ-score. Om de informatieverwerkingssnelheid te meten gebruiken onderzoekers gewenningstests. Ook het visuele herkenningsgeheugen (herinnering en herkenning van stimulus) relateert aan sneller informatieverwerken en daarmee aan IQ. Informatieverwerking blijkt te relateren aan cognitieve vaardigheden.
Ook vaardigheden met betrekking tot multimodale perceptie, zoals crossmodale perceptie (stimulus die op eerder tijdstip via 1 zintuig is ervaren, later door middel van een ander zintuig identificeren), hebben invloed op IQ. Informatieverwerking en crossmodale perceptie vaardigheden zeggen dus veel over IQ-scores later, maar de correlatie tussen informatieverwerking en later IQ is niet sterk en omgevingsfactoren (stimulatie bijvoorbeeld) spelen ook een rol. IQ ligt dus niet al in de babytijd vast. Verder richten traditionele IQ-tests zich op specifieke typen intelligentie, zoals leervermogen in plaats van artistiek potentieel. Scoren op IQ-tests is dus geen indicatie voor succes in het leven. Toch is door de informatie over het verband tussen informatieverwerking en latere IQ-scores een andere kijk gekomen op de consistentie van cognitieve ontwikkeling in het leven; het voltrekt zich op een ordelijke en meer continue manier.
Meningen over de theorie van informatieverwerking
Piaget zegt dat groei zich in plotselinge spurts voltrekt, informatieverwerkingstheorie zegt dat dit geleidelijker en stapsgewijs gebeurt (atleet die korte afstanden sprint, marathonloper die traag maar gestaag vooruitkomt).
Informatieverwerking gaat uit van een verzameling individuele vaardigheden en daarom kunnen onderzoekers preciezere meetmethoden gebruiken (snelheid van verwerking, oproepen van herinneren) dan Piagets voorstanders, maar zo krijg je een minder goed totaalbeeld van de cognitieve ontwikkeling en meer stukjes van een puzzel. Beide theorieën zijn van essentieel belang om de cognitieve ontwikkeling in de kindertijd te kunnen doorgronden. Deze benaderingen helpen (samen met biochemie van hersenen en sociale invloeden op leren en kennis) ons een compleet beeld te krijgen van de cognitieve ontwikkeling.
Patti Valkenburg over werken aan ontwikkeling (informatieblok)
Volgens Valkenburg reguleren kinderen hun eigen kijkgedrag, baby’s haken vanzelf af als er teveel prikkels zijn. Televisiekijken heeft effect, want dat merk je aan het feit dat kleuters snel dingen uit de reclame in de winkel herkennen. Maar het echte leven heeft meer invloed.
6.3 Wortels van taal
De eerste woordjes zijn de eerste in het oog springende manifestaties van taal, maar de taalontwikkeling begint al maanden eerder. Daar gaan we nu naar kijken.
6.3.1. De basisbeginselen van taal: van geluid naar symbool
Taal is de systematische en betekenisvolle ordening van symbolen en vormt de basis van communicatie en is nauw gekoppeld aan interpretatie en denken over de wereld. Formele eigenschappen die voorwaarden zijn voor taalontwikkeling, zijn fonologie (basisklanken van taal, die samen woorden en zinnen vormen), morfemen (kleinste taaleenheid met en betekenis, soms woorden en soms uitgangen), semantiek (geheel van regels die betekenis van woorden en zinnen bepaalt). In taalontwikkeling is er taalbegrip (wat wordt er gezegd) en productie (taal gebruiken voor communicatie). Begrip komt voor productie; ook in de babytijd.
Vroege geluiden en communiceren
Prelinguïstische communicatie vindt plaats door middel van geluiden, gezichtsuitdrukkingen, gebaren, imitatie en andere niet-linguïstische middelen, zoals brabbelen (de duidelijkste). Ze herhalen dan steeds dezelfde klinker in hoge en lage tonen en breiden die uit met medeklinkers. Brabbelen is universeel en gebeurt overal op dezelfde manier, ook in gebarentaal wordt (niet verbaal) gebrabbeld; mogelijk is gesproken taal geëvolueerd uit gebarentaal. Brabbelen wordt steeds complexer, eerst schreeuwt een kind bijvoorbeeld om een bal en later strekt het kind de hand uit.
Eerste woordjes
De criteria voor het eerste woord lopen uiteen, maar iedereen is het erover eens dat het vocabulaire van een baby zich na het produceren van woorden snel uitbreidt. De eerste woorden zijn vaak holofrasen of eenwoordzinnen (uitingen die een hele zin moeten voorstellen en waarvan de betekenis per context verschilt, zoals ‘mama’ om opgepakt te worden of ‘mama’ om eten te willen). Cultuur beïnvloedt het soort eerste woordjes dat wordt uitgesproken, zoals meer naamwoorden in bepaalde landen.
Eerste zinnetjes
Door individuele woorden te combineren tot zinnen die 1 gedachte uitdrukken, ook wel tweewoordzinnen, laten kinderen zien dat ze relaties zien tussen dingen (bezit, of terugkerende gebeurtenissen). De eerste zinnen geven vaak geen eisen weer en is er weinig antwoord op nodig, meestal is het observatie of commentaar.
De meeste tweewoordzinnen van tweejarigen gaan over specifieke volgorden die ook volwassenen gebruiken, zoals eerst een onderwerp en dan een werkwoord en lijdend voorwerp, hoewel kinderen niet alle woorden gebruiken. Ook laten ze vaak woorden weg die niet cruciaal zijn (telegramstijl) en koppelen ze etiketten voor 1 situatie/object nog niet aan algemenere (onderextensie of ondergeneralisatie), ze gebruiken woorden beperkt. Aan de andere kant gebruiken ze woorden soms juist te algemeen, waardoor ze generaliseren (zoals auto voor tractors); dit toont wel aan dat het kind vooruitgang boekt in gedachteprocessen (mentale categorieën en concepten ontwikkelen).
Per baby verschilt het taalgebruik, sommigen hanteren referentiële stijl (primair taalgebruik om objecten te benoemen) en anderen expressieve stijl (om gevoelens en behoeften van zichzelf en anderen uit te drukken). Cultuur bepaalt gedeeltelijk de taalstijl.
6.3.2. Hoe ontstaat taalontwikkeling
Een van de theorieën over taalverwerving gaat over de basisprincipes van leren; volgens de leertheorie leiden wetten van bekrachtiging en conditionering tot taalverwerving. Kinderen leren spreken doordat ze beloon worden als ze geluiden maken die op spraak lijken (modelleren). Het probleem van deze theorie is dat ze niet verklaart waarom kinderen de taalregels zo snel leren, en een ander probleem is dat ze zelf nieuwe frasen, zinnen en constructies gaan formuleren (zonder eerder gehoord te hebben) en regels op onzinwoorden toepassen.
Nativistische benadering van taalontwikkeling
Er bestaat volgens de nativistische benadering een genetisch bepaald, aangeboren mechanisme dat de taalontwikkeling aanstuurt, wat zich min of meer automatisch manifesteert. In alle talen is eenzelfde structuur (universele grammatica) en het menselijk brein heeft een mechanisme (taalverwervingsmechanisme) om de structuur te begrijpen en strategieën te gebruiken om eigenschappen te leren van taal waarmee je opgroeit. Taal is volgens Chomsky (nativistisch) dus voorbehouden, wat wordt ondersteund door identificatie van een gen dat aan spraakproductie relateert. Kritiek is dat taal niet alleen is voorbehouden aan mensen (primaten kunnen ook wat taal leren) en dat sociale ervaring effectief taalgebruik bevordert.
Interactionele benadering van taalontwikkeling
De bovenstaande 2 theorieën worden gecombineerd in het interactionele perspectief, dat zegt dat een combinatie van genetische aanleg en omgeving voor taalontwikkeling zorgt. Welke theorieën de beste verklaringen bieden is niet duidelijk, mogelijk spelen verschillende factoren een rol tijdens de eerste kindertijd perioden en moet een volledige verklaring nog worden gevonden.

6.3.3. Babytaal
Een spreekstijl die gericht is op baby’s (babytaal, vroeger ‘motherese’, totdat bleek dat niet alleen moeders zo spraken) wordt gekenmerkt door korte, eenvoudige zinnetjes met gevarieerde toon (hoger en meer gevarieerd in frequentie en intonatie). De babytaal verandert als kinderen ouder worden en speelt een belangrijke rol in de taalverwerving, blootstelling vertoont een relatie met het tijdstip van de eerste woordjes en de linguïstische competenties op andere gebieden.
Babytaal in alle culturen: hetzelfde of niet?
Steeds meer onderzoeken wijzen uit dat er tussen culturen (en ook bij doven) fundamentele overeenkomsten bestaan in de aard van babytaal, zoals spreek kenmerken. De overeenkomsten lijken op bepaalde typen interacties te duiden, zoals dat toon hoger wordt als je respons wil. Een hypothese voor de overeenkomst in talen die zoveel van elkaar verschillen is dat babytaal aangeboren responsen bij kinderen activeert, een andere dat babytaal de taalontwikkeling stimuleert omdat het informatie verschaft over wat spraak betekent voordat ze woorden begrijpen. Wel is er cultureel verschil in de hoeveelheid babytaal, en stilistische verschillen zoals gender.
Verschil per sekse
Hoewel het gebruik van verkleinwoorden afneemt als kinderen ouder worden, worden ze zowel op jonge als op oudere leeftijd meer gebruikt tegen meisjes dan tegen jongens. Ook e manier waarop ouders op verzoeken van kinderen reageren, verschilt per sekse; zoals eerder nee zeggen tegen jongetjes (duidelijker bij jongens, warmer en emotioneler bij meisjes). Er is geen bewijs dat dit gedrag beïnvloedt, maar integrerend zijn de verschillen wel.
Wat kun je doen om cognitieve ontwikkeling bij baby’s te stimuleren? (informatieblok)
Op deze manieren kan je als ouder cognitieve ontwikkeling bij baby’s stimuleren: geef baby’s de gelegenheid om hun wereld te verkennen, reageer zowel verbaal als non-verbaal op baby’s, lees baby’s voor, onthoud dat je niet 24 uur per dag bij je baby’s hoeft te zijn en zet baby’s niet onder druk en verwacht niet teveel van ze.
 

Hoofdstuk 7. De sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling in de babytijd

7.1 De basis van de sociale gedragingen
In dit hoofdstuk kijken we naar de manier waarop baby’s zich emotioneel en sociaal ontwikkelen.
7.1.1 Emoties in de babytijd: kennen baby’s pieken en dalen?
De fundamentele gezichtsuitdrukkingen zijn in de meest uiteenlopende culturen verbazingwekkend gelijk. Bovendien blijft de non-verbale uitdrukking van emoties (non-verbale codering) gedurende het leven min of meer gelijk. Baby’s lijken over een best breed scala aan emotionele expressies te beschikken. Hoewel baby’s dezelfde soorten emoties laten zien, kan de mate waarop ze expressief zijn verschillen per baby, ook per cultuur.
Emoties beleven
Kinderen en volwassenen uiten non-verbale emoties dus op dezelfde manier, maar ze beleven ze anders. Non-verbale uitingen zijn bij baby’s mogelijk niet emotieloos, maar lijken dit soms wel. Ontwikkelingspsycholoog Carroll Izard zegt dat emotionele uitingen niet alleen ervaringen van emoties laten zien, maar ook helpen om emoties te reguleren (differentiële emotietheorie). Kinderen uiten en voelen als ze ouder worden een steeds breder scala aan complexe emoties, ook doordat hun hersenen steeds complexer worden. Het limbisch systeem en de frontale lobben maken meer soorten emoties mogelijk.
Angst voor vreemden en scheiding
Na een half jaar worden baby’s bang voor vreemden (voorzichtig en terughoudend bij onbekenden) omdat ze mensen kunnen scheiden van elkaar (kennen/niet kennen) en dus mensen herkennen die vreemd zijn. Daarnaast proberen ze nu (tussen 6 en 9 maanden) hun wereld te begrijpen, en als ze iets niet kunnen verklaren ervaren ze angst (ze kunnen de vraag niet beantwoorden). In de vreemdenangst bestaan individuele verschillen, en niet alle vreemden roepen hetzelfde op (minder bang voor vrouwen dan mannen). Ook worden ze rond zeven of acht maanden bang om gescheiden te worden van de vaste verzorger, hoogtepunt rond 14 maanden en daarna afname ervan. Ook dit komt doordat kinderen vragen kunnen stellen, zonder dat het antwoord voor de hand ligt. De twee angsten laten zien dat kinderen sociale vooruitgang boeken, want ze ontwikkelen zich cognitief en hebben meer emotionele en sociale banden met verzorgers.
Glimlach
De eerste glimlachjes van baby’s lijken willekeurig, maar later worden ze selectiever. Glimlachen naar personen is een sociale glimlach, die steeds meer bewaard wordt voor specifieke individuen; rond 18 manden zijn ze vaker bestemd voor verzorgers dan niet-menselijke objecten en als de volwassene niet reageert neemt het glimlachen af. Als ze bijna 2 zijn, gebruiken kinderen hun glimlach dus om positieve emoties weer te geven en zijn ze gevoelig voor emotionele uitingen van anderen.
Interpretatie van gezichtsuitdrukkingen en stemmen van andere mensen
Imitatie is de opmaat voor het non-verbale decoderen, zoals zien wanneer een verzorger blij is om e baby te zien en zien dat anderen bezorgd of bang zijn. Ze kunnen vocale emotie-uitingen eerder begrijpen dan gezichtsuitdrukkingen (vanaf 5 maanden). Ze kunnen eerst onderscheid maken tussen verschillende gezichtsuitdrukkingen en reageren op verschillen en intensiteit van die uitdrukkingen, of op ongebruikelijke uitdrukkingen reageren ze. Als ze vier maanden oud zijn, begrijpen ze emoties die erachter schuilen (kennis van vocale uitingen en gezichtsuitdrukkingen). Baby’s leren dus al vroeg hoe ze emoties kunnen voortbrengen in interpreteren en wat hun eigen emoties bij anderen te weeg brengt. Dit helpt om de eigen emoties te begrijpen en het te kunnen gebruiken om de betekenis van onduidelijke situaties te begrijpen.
7.1.2. Social referencing: voel wat de ander voelt
Door af te gaan op anderen (sociale referencing, het doelbewust zoeken naar informatie over wat anderen voelen om onduidelijke omstandigheden/gebeurtenissen te plaatsen) bepalen we wat een geschikte reactie is. Zo verkleinen we onze onzekerheid en het is een complexe vaardigheid; je moet niet alleen de betekenis van andermans gedrag begrijpen, maar ook beseffen dat het en betekenis heeft in specifieke omstandigheden. Het manifesteert zich vaak rond 8 of 9 maanden. Baby’s maken gebruik van gezichtsuitdrukkingen van anderen.
Verklaringen voor social referencing: hoe werkt het
Mogelijk roept het waarnemen van iemands gezichtsuitdrukking een emotie op die de uitdrukking weergeeft (zelf hetzelfde voelen als de ander voelt). Ook kan het zijn dat gezichtsuitdrukkingen alleen maar handig zijn om informatie te verschaffen, je gebruikt die uitdrukking dan als richtlijn voor eigen gedrag. Beide verklaringen krijgen bijval, we weten niet welke de juiste is maar weten wel dat de kans op social referencing het grootst is in een onduidelijke en dubbelzinnige situatie. Tegenstrijdige boodschappen zijn een bron voor stress bij een baby.
7.1.3. De ontwikkeling van het ik: besta ik?
We worden niet geboren met het besef dat we onafhankelijk van anderen en van de rest van de wereld bestaan, zoals herkennen in spiegels en onderscheiden van anderen. Zelfbesef groeit pas rond 1-jarige leeftijd (12 maanden), ze reageren op zichzelf in de spiegel, en rond 17 en 24 maanden beseffen ze ook hun eigen capaciteiten, zoals zich ongelukkig voelen als ze een opdracht niet kunnen (zelfbesef).
Cultuur beïnvloedt de ontwikkeling van zelfbesef; je leert over jezelf door wat er tegen je gezegd wordt (1), contacten met anderen (2), behandeling door anderen (3) en ervaring met de wereld om je heen (4).  Opvoeding kan leiden tot latere ontwikkeling van zelfbesef.
7.1.4. Theory of mind: het mentale leven van anderen en jezelf
Het vormen van een perspectief van de ander en indirect van jezelf heet ‘theory of mind’, zo kunnen oudere baby’s mensen op een andere manier zien dan objecten (geen vragen stellen aan knuffels, wel aan mensen). Ze begrijpen intenties en oorzaken steeds beter, en beginnen empathie te vertonen rond tweejarige leeftijd (een emotionele respons die relateert aan de gevoelens van anderen). Ze beginnen in hun tweede levensjaar met misleiding (doen alsof) en zijn zich er dus van bewust dat anderen bepaalde opvattingen hebben over de wereld die gemanipuleerd kunnen worden.
7.1.5 Relaties aangaan met anderen
Banden tussen kinderen en ouders vormen een waardevolle basis voor alle sociale relaties in het leven.
7.2 Hechting
7.2.1 Hechting: sociale banden vormen
Door intiem fysiek en emotioneel contact tussen ouder en kind in de periode direct na de geboorte (hechting), wordt een belangrijke basis gelegd voor de sociale ontwikkeling. De persoon laat het kind zich prettig voelen in stressvolle situaties door geruststelling. Rond zeven a acht maanden richt het kind zich pas echt actief en uitgesproken op hebben/houden van contact met gehechtheidsfiguren: als het kind gescheiden wordt (2) of als het onder stress staat/in nood is (2). Hechting in de babytijd bepaald voor de rest van ons leven hoe we met anderen omgaan en op scheiding en stress reageren.
Typen hechting
Door onderzoek met dieren dacht Lorentz dat hechting gebaseerd is op biologisch bepaalde factoren (fysiologiche en orale behoeftes willen bevredigen). Toch blijkt uit onderzoek van Harlow (psycholoog) dat voedsel alleen niet voldoende is om hechting tot stand te brengen, hij denkt dat hechting primair is gebaseerd op de behoefte van kinderen aan veiligheid en zekerheid (vijanden ontwijken) door een bepaald individu. Hij zag dat aapjes voorkeur hadden voor warme en zachte moeders. Er lijkt geen kritieke hechtingsperiode te zijn. Bowlby denkt dat het hechtingsproces cruciaal is om de wereld te verkennen, het is een soort ‘thuisbasis’ waar ze steeds beter vanaf kunnen dwalen. Ainsworth (ontwikkelingspsychologe) ontwikkelde een experimentele techniek om die hechting te meten (vreemdesituatieprocedure van Ainsworth). Een aantal in scene gezette episoden illustreren de kracht van hechting tussen kind en moeder. Eerst gaan moeder en baby en onbekende ruimte in (1), dan gaat moeder zitten en mag de baby zelf de ruimte ontdekken (2), dan komt er een onbekende volwassene binnen die eerst met moeder en dan met baby praat, (3) moeder verlaat de ruimte, baby blijft met onbekende volwassene (5) moeder komt terug, begroet baby en stelt baby gerust (6) moeder verlaat ruimte samen met onbekende, kind blijft alleen, (7) onbekende komt terug (8) moeder komt terug en onbekende vertrekt.
Eenjarigen vertonen drie typen reacties die afhankelijk zijn van de aard van de hechting.(1) Veilige hechting (moeder is thuisbasis, blijven tijdens vreemde situatie op hun gemak als moeder er is, verkennen ruimte zelfstandig en keren af en toe naar moeder terug, ongeacht of ze van streek raken als moeder de ruimte verlaat gaan ze direct naar haar toe als ze terugkomt en zoeken contact met haar). (2) Angstig-vermijdend hechtingspatroon (zoeken geen nabijheid van moeder en zijn niet van streek bij haar verlaten, vermijden haar als ze terugkeert en staan onverschillig tegenover moeder). (3) Angstig-ambivalent hechtingspatroon: zowel positieve als negatieve reacties op moeder, eerst dichtbij moeder en nauwelijks verkenning van omgeving, en zeer gestrest voor en tijdens verlaten moeder, maar als ze terugkomt proberen ze nabijheid te zoeken en tegelijk te slaan en schoppen.
Het vierde hechtingspatroon (4) is gedesorganiseerd hechtingspatroon (gedesoriënteerd), dit patroon is er later bij gekomen. Het is inconsistent en tegenstrijdig gedrag, en de meest onveilige hechtingsvorm. De hechtingsstijl heeft consequenties, omdat het een start is van de ontwikkeling (fundament van huis) en invloed heeft op sociale en emotionele vaardigheden, psychische problemen, taal- en motorische ontwikkeling (door meer exploratie) en liefdesrelaties. Hechting zegt echter niet alles en sommige (zoals ambivalente en vermijdende) kinderen doen het later vrij goed.
7.2.2 De totstandkoming van hechting
Troostende interacties tussen ouders en kinderen maken de weg vrij voor ontwikkeling van relaties tussen kinderen, hun ouders en de rest van de sociale wereld. De emotioneel-affectieve inbedding na de geboorte bepaalt deels de gehechtheidsrelatie die rond 7 a 8 maanden vorm krijgt. Omgaan met huilen (en ouders’ ervaring hier competent in te zijn) is van groot belang. Eerst is er de face-to-face interactie (uitwisseling boodschappen), dan samen spelen (5,5 maand) en dan separatie-angst en blij zijn met nabijheid waarmee de gehechtheid getoond wordt.
Moeders en hechtingsprocessen
Gevoeligheid voor de behoeften en wensen van je kind (bewust zijn van stemmingen van het kind, rekening houden met gevoelens van baby in interacties, reageren op kind, ‘op vraag’ voeden en warm en teder zijn) is het belangrijkste kenmerk van een moeder van veilig gehechte baby’s. Het gaat niet alleen om het reageren, maar ook om de manier waarop: te veel of te weinig maakt niet uit, maar wel op de juiste manier. Moeders van veilig gehechte baby’s reageren snel en positief (volgens Ainsworth) en van onveilig gehechte baby’s negeren signalen, gedragen zich inconsistent en negeren of wijzen sociale interactie pogingen af. Moeders leren reageren op signalen vaak van de eigen moeder, het is deels ook een reactie op het vermogen van die baby om effectieve signalen af te geven. Duidelijke baby’s zijn gemakkelijker te begrijpen dan onduidelijke/ambivalente/verhullende signalen.
Vaders en hechtingsprocessen
Vaders komen nauwelijks aan bod in vroege theorieën over hechting. Dit komt doordat moeder-kind relatie iets unieks is (Bowlby), biologisch gezien, en doordat de traditionele sociale opvattingen van toen er vanuit gingen dat moeder altijd de belangrijkste verzorgster was. Door het veranderen van maatschappelijke normen (vaders gingen ook opvoeden) en onderzoeken waaruit bleek dat de eerste primaire relaties van baby’s soms met de vader waren, denken we nu dat het gedrag van vaders ook erg belangrijk is. Verder is de relatie met verschillende individuen belangrijk en kunnen baby’s met meerdere mensen hechtingsrelaties ontwikkelen.
Verschillen in hechting aan moeder en vader?
Als baby’s in ongewoon stressvolle omstandigheden verkeren, willen ze meestal liever door moeders dan vaders getroost worden; dit komt deels door wat ze met de kinderen doen, moeders zijn voor meer tijd bezig met voeding en directe verzorging en vaders spelen meer met kinderen. Vaders spelen bovendien meer fysiek en wild en moeders meer traditionele spelletjes en verbale elementen; deze verschillen zijn er ook in gezinnen waarin vader de primaire verzorger is en komen in verschillende culturen tot uiting, maar wel varieert de tijd die ze met baby’s doorbrengen per cultuur.
Hechting: verschil per cultuur? (informatieblok)
Hechting van mensen is niet zo cultureel universeel als Bowlby voorspelde, bepaalde hechtingspatronen komen mogelijk meer voor bij specifieke culturen. Toch lijkt het erop dat hechting een universele biologische neiging is. Mogelijk is Bowlby’s bewering te sterk uitgedrukt, daarnaast zijn de meeste gegevens over hechting verkregen door de vreemdesituatieprocedure die misschien niet past bij niet-westerse culturen. Andere methoden kunnen andere resultaten laten zien. Hechting lijkt op dit moment niet helemaal biologisch bepaald, maar culturele normen en verwachtingen spelen een rol en binnen hechting is variatie mogelijk die afhangt van de activiteit waarmee verzorgers in een samenleving kinderen zelfstandigheid bijbrengen (hoe minder zelfstandige stimulatie als waarde, hoe minder snel veilige hechting gemeten kan worden).
7.2.3. Interacties met baby’s: relaties die ontluiken
Baby’s ontwikkelen verschillende hechtingsrelaties en hoeven niet steeds dezelfde persoon te hebben aan wie ze primair gehecht zijn. Variaties zeggen dus dat de ontwikkeling van relaties een continu proces is dat het hele leven doorgaat. Processen die hieraan in de babytijd ten grondslag liggen, zijn bijvoorbeeld communicatiepatronen tussen baby’s en ouders door emotionele stemmingen aan elkaar te communiceren en daar adequaat op te reageren (wederzijdse regulatie). De beurtwisseling komt al vroeg voor. Dit gebeurt onder andere via gezichtsuitdrukkingen. De ontwikkeling van hechting is dus niet alleen een reactie op andermans gedrag, maar er is sprake van wederzijdse socialisatie waarin baby’s gedrag ook reacties van ouders oproept, waar de baby weer op reageert.
7.2.4. Sociale omgang met leeftijdsgenoten: interacties tussen baby’s en leeftijdsgenoten
Als baby vertonen baby’s al vormen van sociale interactie, zoals in de eerste maanden glimlachen, lachen, stemgebruik, als ze naar leeftijdsgenoten kijken. Ze tonen meer belangstelling voor leeftijdsgenoten dan objecten en dan hun eigen spiegelbeeld, en voor mensen die ze kennen. Dit neemt toe als ze ouder worden, wat als basis fungeert voor toekomstige sociale contacten om reacties op te roepen bij anderen en daarop te reageren. Imitatie vindt later plaats, dit heeft als functie sociaal contact leggen en leren. Leren van gedrag en vaardigheden/capaciteiten door sociale interacties met leeftijdsgenoten impliceert dat interacties invloed hebben op de toekomstige cognitieve ontwikkeling, contact in kinderdagverblijven voorsprong geeft en een blijvend voordeel kan blijven in groepsgewijze opvangsituaties.
7.3 Verschillen per baby
Persoonlijkheidsontwikkeling
De wortels van persoonlijkheid (duurzame eigenschappen die je van iemand anders onderscheiden) liggen in de babytijd. Vroege ervaringen van baby’s zijn verantwoordelijk voor de vorming van de belangrijkste persoonlijkheidsaspecten: wantrouwen of vertrouwen.
Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling verklaart mogelijk hoe individuen zichzelf en anderen begrijpen, via acht aparte stadia waarvan twee in de babytijd plaatsvinden. Vertrouwen-versus-wantrouwenstadium bepaalt een gevoel van vertrouwen of wantrouwen, afhankelijk van hoe goed verzorgers op de behoeften reageren. Vertrouwen maakt dat baby’s een gevoel van hoop ervaren (ze kunnen hun behoefte bevredigen), wantrouwen maakt dat kinderen de wereld hard en onvriendelijk vinden (problemen met het vormen van hechte banden later).
Erikson heeft het vooral over jonge kinderen, maar anderen focussen zich op kenmerken die al voor de geboorte aanwezig zijn (genetisch bepaald).
7.3.2. Temperament
Temperament bestaat uit prikkelingspatronen (arousal) en emotionaliteit die de consistente en blijvende eigenschappen van een persoon vormen. Het heeft betrekking op ‘hoe gedraag je je’, niet op ‘waarom’. Temperament is tot in de volwassenheid zichtbaar, maar ook deels afhankelijk van opvoeding. Het komt tot uiting in de dimensie activiteitniveau, dus de algemene mate van beweging, en in prikkelbaarheid, ook wel stemming (gemakkelijk van streek raken).
Clusters van temperament
Volgens Alexander Thomas en Stella Chess kunnen baby’s worden beschreven aan de hand van de volgende profielen: (1) gemakkelijke baby’s (positieve instelling), (2) moeilijke baby’s (negatieve buien, langzame aanpassing), (3) traag op gang komend (inactief, relatief kalme reactie).  De resterende 35 procent wordt niet in 1 categorie ondergebracht.
Consequenties van temperament
De langetermijn aanpassing is afhankelijk van zogenaamde goodness of fit tussen specifieke temperament en de aard en eisen van de omgeving. Uit sommige onderzoeken blijkt dat sommige temperamenten zich over het algemeen goed lenen voor aanpassing, en andere minder. Bovendien lijkt temperament een beetje te relateren aan de hechting met de volwassen verzorger, en culturele verschillen hebben ook invloed op de consequenties van een bepaald temperament, in sommige landen kunnen moeilijke baby’s juist in het voordeel zijn (meer voeding omdat ze meer huilen in droogte).
Temperament: biologische basis
Temperamentkenmerken kunnen geërfd worden, ze vormen de kern van de persoonlijkheid en spelen een belangrijke rol in de toekomstige persoonlijke ontwikkeling.
7.3.3. Gender
Vaders en moeders spelen op verschillende manieren met kinderen en mannelijke en vrouwelijke baby’s worden daardoor duidelijk blootgesteld aan verschillende activiteitsstijlen en interactiestijlen. Gedrag van jongens en meisjes wordt door volwassenen verschillend geïnterpreteerd; het wordt gekleurd door ‘gender’. Dit is het besef dat je mannelijk of vrouwelijk bent en verwijst naar gevarieerde en complexe afspraken tussen mannen en vrouwen en staat voor sociaal-culturele aspecten met betrekking tot man en vrouw zijn. Sekse en geslacht verwijzen naar biologische verschillen en seksgedrag, gender naar persoonlijke beleving van de eigen mannelijk- of vrouwelijkheid.
Verschillen in gender
Er is discussie over de omvang en oorzaken van genderverschillen. Sommigen zijn bij de geboorte al duidelijk, maar ze lijken vrij klein.
Rollen in gender
Genderverschillen worden duidelijker naarmate kinderen ouder worden en meer worden beïnvloed door genderrollen in de maatschappij. Voorkeur voor bepaalde soorten speelgoed wordt versterkt door hun ouders. Op tweejarige leeftijd gedragen jongens zich zelfstandiger en minder volgzaam dan meisjes, dit kan verklaard worden door reacties van ouders op eerder gedrag (ook bepaald door gender; verkenning wordt meer bij jongens aangemoedigd). Naast maatschappelijke stimulatie en bekrachtiging speelt ook androgeen (hormoon) een rol. Genderverschillen hebben dus complexe oorzaken en spelen een belangrijke rol in de sociale en emotionele ontwikkeling van kleine kinderen.
Consequenties van de kinderopvang (informatieblok)
Kwalitatief goede externe kinderopvang lijkt in de meeste gevallen slechts kleine verschillen op in vergelijking met opvang thuis. In minder goede kinderopvang is de kwaliteit van kinderopvang slecht, net zoals als ze naar meer dan 1 opvangvorm worden gestuurd of moeder ongevoelig is en niet adequaat op hen reageert. Voordelen van externe kinderopvang zijn dat sommige kinderen beter in staat blijken problemen op te lossen en meer aandacht aan anderen besteden en effectiever met taal omgaan. Ouders hebben er ook baat bij (meer praten en lezen, minder slaan). Indirect zorgt het ervoor dat ouders meer kunnen werken en hoger inkomen hebben, maar heeft weinig effect op latere functioneren. Maar de snel toenemende onderzoeksresultaten laten een noch eenduidig positief noch eenduidig negatief beeld zien van effecten van kinderdagverblijven. Onderzoek kan zich richten op: wat de opvangmedewerkers gedurende de dag doen, of de kinderen veilig en schoon zijn, of de medewerkers op de hoogte zijn van de grondbeginselen van kinderlijke ontwikkeling en of de omgeving vrolijk en gezellig is.
 

Hoofdstuk 8. De fysieke ontwikkeling van peuters en kleuters

8.1. Fysiek groeien
We kijken naar specifieke veranderingen die kinderen ondergaan wat betreft de lichaamsmaten, vormen en fysieke vaardigheden.
8.1.1. Het groeiende lijf
Peuters en kleuters groeien gestaag.
Individuele verschillen: lengte en gewicht
Elk kind verschilt in lengte en gewicht. De verschillen tussen jongens en meisjes nemen toe (in de peuter- en kleutertijd) en economie van het land speelt ook een rol (voeding en gezondheidszorg beïnvloedt groei).
Veranderingen in lichaamsvormen en lichaamsstructuren
Met de leeftijd verschilt ook de vorm, kleuters verliezen mollige en ronde vormen en hebben rond zes jaar dezelfde verhoudingen als volwassenen. Innerlijk veranderen de omvang van de spieren (neemt toe) en botten (worden steviger) en zintuigen.
8.1.2. Hersenen groeien
De hersenen groeien het snelst van alle lichaamsdelen. De reden daarvoor is de toename van het aantal verbindingen tussen cellen. Dit maakt complexere communicatie tussen neuronen mogelijk en groei van vaardigheden, en de myeline neemt toe waardoor de elektrische impulsen sneller gaan en de hersenen zwaarder worden. Dit helpt allemaal voor cognitieve en fijne en grove motorische vaardigheden. Bepaalde delen zijn vooral bijzonder hard gegroeid aan het eind van de kleutertijd (corpus callosum bijvoorbeeld).
Lateraliseren
Door het lateralisatieproces (functies vinden hun plek in 1 hersenhelft) in de kleuterjaren (dan is het uitgesprokener dan daarvoor) krijgen kinderen meer gedifferentieerde hersenhelften en meer gespecialiseerde. De linkerhelft focust zich bij de meesten op verbale competentietaken (praten en dergelijke) en de rechterhelft non-verbale gebieden (ruimtelijk inzicht en dergelijke). Beide helften beginnen op een andere manier informatie te verwerken in e kleutertijd, de linkerhelft sequentieel (1 stuk tegelijk), de rechterhelft globaal (als 1 geheel). Twee hersenhelften werken wel samen, ze zijn afhankelijk en verschillen weinig. Ze zijn veerkrachtig; is de ene helft gespecialiseerd en wordt dit beschadigd, dan neemt de andere helft het over. Er bestaan veel individuele verschillen, bij een groot deel van de links- of tweehandigen is taal in de rechterhelft geconcentreerd of ontbreekt een specifiek taalcentrum.
Gender en cultuur en hersenstructuur (informatieblok)
Lateralisatie is gerelateerd aan cultuur- en genderverschillen. Dit kan gedeeltelijk verklaren waarom taalontwikkeling van meisjes zich in de kleuterjaren sneller ontwikkelt dan jongens (bij meisjes verdeeld tussen helften, bij jongens alleen links). De verschillen verklaren voor een deel het raadsel van autisme; taalachterstanden en problemen in de omgang met anderen komen voor bij ‘extreem mannelijke’ breinen, dat de wereld goed kan systematiseren maar hebben ze te weinig oog voor andermans emoties. Genderverschillen in lateralisatie kunnen door genetische factoren komen, maar het kan ok dat verbale vaardigheden zich gewoon eerder bij meisjes manifesteren omdat ze meer aanmoediging krijgen voor verbale vaardigheden. Dit leidt dan tot meer groei van bepaalde gebieden; omgeving heeft dan ook een rol. Ook cultuur kan invloed hebben op hersenlateralisatie; zoals door klinkers in de aard van de taal. Maar er kan ook een genetisch verschil aan het werk zijn; de relatieve invloeden van erfelijkheid en omgeving zijn dus opnieuw lastig te scheiden.
8.1.3. Verband tussen groeien van hersenen en cognitieve ontwikkeling
Uit onderzoek komt naar voren dat elektrische activiteit tussen 18 en 24 maanden toeneemt (gelijk met taalaardigheid) en ook andere spurts gaan samen met cognitieve sprongen, en dat de toename van myeline verband kan houden met de groeiende cognitieve vaardigheden van kleuters (zoals aandacht en concentratie). Beter geheugen in de kleutertijd kan dus door meer myeline komen (wat met herinnering te maken heeft). De richting van deze oorzaak-gevolg relatie is lastig.
81.4. De zintuiglijke ontwikkeling
Bij kleuters begint een geleidelijke verschuiving in de waarneming van samengestelde objecten; rond zeven of acht jaar zien ze het ‘geheel’, ook wel perceptuele schematisering. Dit zegt wellicht iets over de manier waarop hun ogen bewegen in de waarneming van figuren. Naast de ontwikkeling van gezichtsvermogen wordt ook het gehoor scherper; dit is echter minder significant dan gezichtsvermogen. Wel blijven ze moeite houden om geluiden te isoleren als ze meerdere geluiden tegelijk horen.
8.2. Ontwikkeling van motoriek
8.2.1. Grove motorische ontwikkeling
Op hun vierde en vijfde jaar zijn vaardigheden verbeterd (springen, hinken op 1 been, rennen) omdat ze meer controle hebben over spieren.
Niveau van activiteit
Grove motorische ontwikkelingen hangen samen met hersenontwikkeling en myelinevorming rond neuronen (evenwicht en coördinatie), en ook met oefening. Ze zijn voortdurend in beweging. Toch bestaan er belangrijke verschillen, die te maken kunnen hebben met temperament. Ongewoon actieve baby’s zijn ook actief als peuter en kleuter en genen spelen een belangrijke rol bij het activiteitniveau (weten we uit tweelingonderzoek), en ook omgevingsfactoren: zoals opvoedingsstijl en culturele opvattingen over (on)gepast gedrag. De combinatie genen en omgeving bepaalt hoe actief een kind wordt.
Gender in de grove motorische vaardigheden
Jongens zijn over het algemeen sterker dan meisjes, waardoor ze verder gooien en hoger springen en het algemene activiteitniveau is hoger. Meisjes kunnen beter coördineren (meestal), zoals de handstand. Dit is genetisch, maar ook door sociale factoren bepaald; Het soort activiteiten dat kinderen doen is maatschappelijk bepaald. Ongeacht gender verbeteren kinderen in de peuter- en kleuterjaren hun grove motorische vaardigheden.
8.2.2. De fijne motorische vaardigheden
Subtielere lichaamsbewegingen verbeteren, zoals vork en lepel gebruiken, waarvoor oefening nodig is; toch zijn er duidelijke ontwikkelingspatronen. Spieren spelen een rol bij de beheersing van ingewanden en de blaas, en dus zindelijkheid.
8.2.3. Wanneer zindelijk worden?
Er heerst veel onduidelijkheid over zindelijkheid. De leeftijd waarop kinderen zindelijk worden gemaakt is de afgelopen jaren gestegen. Er lijkt geen vast tijdstip te bestaan om te starten met een zindelijkheidstraining: je moet ermee beginnen als kinderen dat aangeven. Kinderen moeten er fysiek en emotioneel aan toe zijn als kind, verzet tegen zindelijkheidstraining wijst erop dat het moet worden uitgesteld. Ook na de zindelijkheid overdag kunnen ze ’s nachts nog moeite hebben met zindelijk zijn, ze kunnen daarna beter hun spieren beheersen. Bekrachtiging (beloning) van zindelijkheid is belangrijk en een plaswekker is ook effectief.
8.2.4. Links- of rechtshandig zijn
Sommige signalen van links- of rechtshandigheid (de voorkeur van gebruik van 1 hand boven de andere hand) zijn al in de babytijd duidelijk (1 kant van het lichaam), handvoorkeur is aanwezig in het brein maar nog niet stevig verankerd bij de geboorte. Op hun vijfde is het pas helemaal duidelijk welke je voorkeur heeft. De wereld is zo ‘rechts’ georiënteerd dat linkshandigen veel meer gevaar lopen (meer ongelukken, vroeger overlijden).
8.2.5. Tekening als ontwikkelingsmaat
De kindertekening speelt een belangrijke rol bij het perfectioneren van fijne motorische vaardigheden en andere ontwikkelingsaspecten van kinderen. Het tekenen betekent oefenen met instrumenten, maar ook leren plannen, zelfbeheersen en corrigeren. Als ze vijf zijn denken ze langer na over het eindproduct. De ondoordachte tekening van peuters en kleuters lijkt op brabbelen bij baby’s; het is de bouwsteen voor complexere creaties van later. De stadia van tekenen zijn het krabbelstadium (ogenschijnlijk willekeurige strepen), vormstadium (vormen zoals vierkanten en cirkels), ontwerpstadium (meer dan1 eenvoudige vorm combineren tot complexere vorm), picturale stadium (herkenbare objecten).
8.3. De bedreiging van fysieke groei
De belangrijkste bedreigingen voor de gezondheid van peuters en kleuters zijn verwondingen als gevolg van ongelukken.
8.3.1. Slapen
De overgang van dag naar nacht (opwinding naar rust) is voor veel peuters en kleuters lastig, ze willen en kunnen niet slapen. Een kwart van de kleuters heeft wel eens last van nachtmerries; levendige en enge dromen tegen de ochtend. Dit kan lastig zijn als ze vaak voorkomen en het kind ook overdag angstig maken. Het verschijnsel pavor nocturnus is nog lastiger, het is een slaapstoornis ie de ademhaling en hartslag versnelt waardoor het kind intens paniekerig wakker wordt en zich moeilijk laat troosten.
8.3.2. Voeding: goed eten
De behoefte aan andere voedingsmiddelen groeit in de peuter- en kleutertijd. Ze hebben minder voedsel nodig, omdat ze minder hard groeien; sommige ouders denken dat hun kind dan niet genoeg eet. In de meeste gevallen kunnen ouders het beste voedsel beschikbaar stellen dat weinig vet en veel voedingswaarde bevat, vooral met veel ijzer (donkergroene groenten, volkorenproducten en soorten vlees). Ze moeten wel hun eigen natuurlijke voorkeuren ontwikkelen; niets is onmisbaar.
8.3.3. De onschuldige ziekten in peuter- en kleutertijd
Verkoudheid en andere milde ademhalingsaandoeningen duren meestal maar een paar dagen en kunnen soms voordelen opleveren (immuniteit tegen ernstiger ziekten, lichaam beter leren kennen, met ziekten leren omgaan, begrijpen wat anderen die ziek zijn doormaken wat empathie bevordert).
8.3.4 Ernstig ziek
Kinderen krijgen nu prikken tegen en aantal infectieziekten (gevaarlijke en dodelijke), wat niet verplicht is maar wel bij 95 procent van de ouders voorkomt. De effecten en bijwerkingen worden door de Nederlandse Vereniging Kritisch Prikken bekritiseerd en ook religie kan mensen van inenting weerhouden.
Kanker, leukemie, aids
De meest voorkomende ernstige kleuterziekte is kanker (leukemie vooral). Dit zorgt ervoor dat er heel veel witte bloedcellen uit het beenmerg komen waardoor bloedarmoede en zelfs de dood ontstaan. Er zijn steeds meer kansen op overleving. Verder is hiv een gevaarlijke ziekte, die in de bevalling, baarmoeder of later ontstaat. Gelukkig zijn er veel nieuwe therapieën. De infectie bij kinderen verloopt over het algemeen sneller bij kinderen dan bij volwassenen, maar de combinatiebehandeling heeft de overlevingstijd verlengd.
8.3.5. Ongelukken: safety first
Kinderen onder de tien jaar lopen twee keer zoveel kans om te sterven door een ongeluk dan door een ziekte. Dit komt door de grote mate van fysieke activiteit, ze denken dat het normaal is om op een wankele stoel te klimmen, en missen het besef dat activiteiten gevaarlijk kunnen zijn.
Risico op vergiftiging door lood
Schoonmaakmiddelen en loodverf zijn gevaarlijk voor kinderen, ook kleine hoeveelheden brengen schade aan de gezondheid toe. Latere intelligentie, problemen met verbale en auditieve verwerking, hyperactiviteit en concentratieproblemen kunnen het gevolg zijn van loodvergiftiging, net zoals antisociaal gedrag en zelfs tot ziekte en dood. De lood zit in geverfde muren en oude raamkozijnen, in benzine, keramiek en gesoldeerde pijpen en in water. In achterstandswijken is de kans op loodvergiftiging groter dan in andere wijken.
Terugdringen risico’s
Potentieel gevaarlijke stoffen verwijderen uit huis of beveiligen, en kinderen in autostoeltjes zetten kan de risico’s verminderen op blootstelling aan risico’s die de gezondheid van het kind bedreigen. Om verdrinking te voorkomen mogen kinderen niet alleen in bad worden achtergelaten en moeten ze al vroeg de veiligheidsregels kennen.
8.3.6. Lichamelijke en geestelijke mishandeling
De meerderheid van de gevallen van kindermishandeling gaat over zaken van verwaarlozing (fysieke, emotionele en verwaarlozing op het gebied van educatie of onderwijsvoorzieningen). Elke week sterft minstens 1 kind aan mishandeling door een ouder.
Lichamelijk mishandelen
Kindermishandeling komt overal voor, ongeacht economisch peil of sociale status van ouders. Stress gaat over het algemeen samen met kindermishandeling; stress komt voornamelijk voor in gezinnen die leven in armoede, eenoudergezinnen en gezinnen waar veel echtelijke ruzies zijn. Stiefvaders mishandelen hun kinderen vaker dan biologische vaders dat doen, en de mishandeling komt vaker voor bij een geschiedenis van ouders waarin geweld heeft plaatsgevonden.
Nervositeit, gedragsproblemen en moeite om aan te passen zijn een aantal bekende symptomen van kindermishandeling. Ook angst, hoofd- en buikpijn, bedplassen en ontwikkelingsachterstanden zijn symptomen. Kinderen van 2, 4 en 15-17 jaar lopen de meeste kans om mishandeld te worden.
De redenen voor lichamelijke mishandeling zijn uiteenlopend, maar er is wel het een en ander over bekend. Zo blijkt het een oorzaak dat er een vage grens is tussen toelaatbare en ontoelaatbare geweldsvormen (zoals tik en slaan). Ook is de kans op lichamelijke mishandeling groter wanneer er onzedelijk hoge verwachtingen zijn van ouders met betrekking tot het vermogen om te gehoorzamen, of geweld dat plegers zelf als kind hebben ondervonden.
De cyclus van geweld relateert aan bovenstaande gedragingen. Dit is een term voor geweld dat in verschillende generaties terugkomt omdat ouders het overnemen van hun eigen ouders. Deze mensen hebben in hun jeugd geleerd dat geweld een toepasselijke en acceptabele vorm van straffen is en dit loopt in elke generatie door. Het is echter niet altijd zo dat mishandelde ouders zelf ook mishandelen.
Geestelijke mishandeling en verwaarlozing
Geestelijke mishandeling is het gedragsmatig, cognitief, emotioneel of fysiek functioneren beschadigen door openlijk gedrag of verwaarlozing. Mishandeling betekent concreet het bang maken, kleineren/vernederen en daarmee intimideren of kwellen, en het kind laten voelen alsof hij/zij mislukt of een last is. Ook uitbuiting hoort bij mishandeling.
Verwaarlozing is niet hetzelfde als mishandeling, verwaarlozing is het negeren van het kind of emotioneel niet reageren, de kinderen krijgen teveel verantwoordelijkheden of worden aan hun lot overgelaten.
Het precieze aantal gevallen van geestelijke mishandeling is onbekend, want ze worden niet gescheiden van andere mishandelingstypen verzameld, maar duidelijk is dat verregaande verwaarlozing (geen toezicht of verzorging) de meest voorkomende geestelijke mishandelingsvorm bij kinderen is.
Gebrek aan de betrouwbare cijfers over geestelijke mishandeling komt doordat het lastig is om ondubbelzinnige gevallen te identificeren. De consequenties van geestelijke mishandeling zijn verschillend, maar in veel gevallen is sprake van blijvende schade: laag zelfbeeld, liegen, misdraging en slechte schoolprestaties en in extreme gevallen criminaliteit, agressie, moord, depressie of suïcide. De gevolgen zijn zo ernstig omdat de hersenen op deze leeftijd permanente veranderingen door de mishandeling ondergaan, zoals een kleinere amygdala en hippocampus als ze volwassen zijn. Overprikkeling van het limbisch systeem (dat een rol speelt in de emotie- en geheugenregulatie) ontstaat (door angst/dreiging). Asociaal gedrag is dan het mogelijke gevolg.
Hieronder worden de symptomen van kindermishandeling toegelicht. Er zijn verschillende signalen die wijzen op potentiële slachtoffers van geweld, zoals zichtbare en ernstige verwondingen waarvoor geen redelijke verklaring wordt gegeven, sporen van bijten of wurging, brandplekken van sigaretten of van onderdompeling in water, pijn zonder waarneembare oorzaak, angst voor volwassenen of voor hulpverleners, te dikke kleding bij warm weer, mogelijk om verwondingen te verhullen, extreem gedrag zoals zeer agressief, zeer passief of zeer teruggetrokken gedrag, angst voor fysiek contact.
Het is de plicht om een melding te maken van vermoedens van slachtoffers van agressie, dat kan door te bellen naar de plaatselijke politie, naar de huisarts, naar het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling of in Vlaanderen naar een van de Vertrouwenscentra. Het is belangrijk om erover te praten met en onderwijzer of met iemand op het werk, want door doortastend te reageren kun je soms letterlijk het leven van een ander redden.
Pak voor de broek: deskundigen zijn erop tegen (informatieblok)
Een pak slaag is in veel westerse landen aanvaardbaar, nodig en wenselijk. Deskundigen laten echter in onderzoek zien dat slaan vermeden moet worden, omdat slaan op lange termijn voor neveneffecten kan zorgen. Zo wordt het geassocieerd met een slechtere ouder-kindrelatie, geestelijke gezondheid (voor kind en ouder) en nog vaker crimineel en asociaal gedrag. Ook zijn kinderen die vroeger zijn geslagen vaak minder goed in staat zelf een gevoel van onderscheid tussen wat goed/kwaad is te ontwikkelen dan kinderen die minder vaak zijn geslagen, ze hebben geleerd dat geweld een aanvaardbare manier is om je problemen op te lossen.
Cultuur bepaalt voor een groot deel hoe gangbaar het is om een pak slaag aan je kind te geven. In Nederland, Oostenrijk, Duitsland, Israël en Zweden is elke vorm van fysieke straf aan kinderen wettelijk verboden. Verder bestaan er in andere landen zoals China sociale normen tegen het slaan van kinderen en in de VS wordt slaan beschouwd als privékeuze en komt het ook vaker voor.
Hard en vaak slaan heeft de meest negatieve gevolgen voor het kind, en een lichte tik lijkt minder bedreigend voor de ontwikkeling van het kind. Toch adviseren de meeste experts nooit een kind te slaan, want een tik escaleert gemakkelijk in een pak slaag. Op 15 juni 2008 lanceerde de Raad voor Europa een actie tegen lichamelijk straffen van kinderen.
Veerkracht
Niet alle kinderen gaan ten onder aan mishandeling, sommigen doen het verrassend goed. Dat komt door veerkracht, het vermogen om omstandigheden te overwinnen die een kind erg vatbaar maken voor psychische of fysieke schade. Ze hebben een temperament dat bij veel verzorgers positieve reacties opwekt; ze zijn aanhankelijk, gemakkelijk in de omgang en goed gehumeurd. Ze waren als baby gemakkelijk troostbaar en riepen zorgzaamheid en koestering op, het lukt hen om alle steun te vergaren die in een bepaalde setting aanwezig is. Ze kunnen dus zelf een omgeving creëren door gedrag bij anderen op te roepen om zich goed te ontwikkelen, wat zich ook bij oudere kinderen manifesteert. Deze kinderen zijn vaak ook intelligenter en vertonen meer onafhankelijk gedrag. Ze hebben de overtuiging dat ze hun eigen lot kunnen steunen en dat hun eigen levensgeluk niet afhangt van anderen om hen heen. Door deze eigenschappen te onderscheiden kunnen we beter voorspellen welke factoren belangrijk zijn om positieve resultaten te krijgen.
Projecten die goede resultaten boeken met zeer kwetsbare kinderen zorgen voor competente en zorgzame volwassen rolmodellen, zodat die kinderen leren om zelf problemen op te lossen en hun behoeften te communiceren aan mensen die hen kunnen helpen.
David Schultz (informatieblok)
Schultz werkt bij het AMK en zegt dat bellers van mishandeling vaak broers, zus of volwassenen zijn die het kind vertegenwoordigen. Ouders bellen ook soms zelf, omdat hij gefrustreerd is van gedrag van een heel jong kind. Een sterke vertrouwensband opbouwen met de gestreste mensen die hulp zoeken is belangrijk.
 

Hoofdstuk 9. Cognitieve ontwikkelingen in peuter- en kleutertijd

9.1. Intellectuele ontwikkeling
Hier kijken we naar verschillende theorieën om te bekijken wat ten grondslag ligt aan de ingrijpende intellectuele verbeteringen in de peuter- en kleutertijd. Piagets visie komt eerst aan de orde, als een van de belangrijkste visies op de cognitieve ontwikkeling, en daarna de informatieverwerkingstheorie en de theorie van ontwikkelingspsycholoog Vygotsky, die zich richt op de cultuur en de sociale aspecten van leren. Vervolgens kijken we naar de grote vorderingen die peuters en kleuters maken op het gebied van de taalontwikkeling. Tot slot bespreken we drie van de belangrijkste factoren die in deze periode van invloed zijn op cognitieve ontwikkeling op de gebieden school, televisie en de pc. We eindigen met een bespreking van de invloed die tv en internet op peuters en kleuters hebben.
9.1.1. Pre-operationeel denkstadium volgens Piaget
In dit stadium groeit het gebruik van symbolisch denken, ontstaat het vermogen om te redeneren en neemt het gebruik van begrippen toe. Het kind krijgt steeds meer te maken met representaties van dingen, maar kan nog niet zo goed overweg met nieuwe inhouden en heeft nog weinig beschikking over operaties. Dit zijn georganiseerde, formele, logische mentale processen zoals fantasie niet voor werkelijkheid nemen. Symboolgebruik (mentaal symbool, woord of object te gebruiken als iets niet fysiek aanwezig is om het weer te geven of te vervangen) is belangrijk in dit stadium, wat maakt dat ze geen directe ervaring meer hoeven te hebben met een auto om het doel en gebruik ervan globaal te begrijpen.
Relatie tussen taal en gedachte
Symboolgebruik is de kern van het steeds complexere taalgebruik wat kinderen ontwikkelen in dit stadium. Volgens Piaget zijn taal en denken onlosmakelijk met elkaar verbonden en brengt de peuter- en kleutertijd verbeteringen met zich mee ten opzichte van de denkprocessen in de sensomotorische periode. De denkprocessen die ingebed zijn in sensomotorische activiteiten gaan bijvoorbeeld nog relatief traag, omdat ze afhankelijk zijn van de bewegingen in het lichaam die nog worden begrensd door de menselijke fysieke beperkingen die ze hebben. Symbolisch denken stelt ze in staat om acties symbolisch weer te geven en daardoor gaat denken sneller. Ze kunnen over het heden en ook over de toekomst denken en zitten niet meer vast in het hier en nu, dankzij taal. Piaget denkt dat taal voortvloeit uit cognitieve vooruitgang, en niet andersom. Sensomotorische verbeteringen zijn dus belangrijk voor de taalontwikkeling volgens hem, en voortdurende cognitieve groei vormt de basis voor taalvaardigheid.
Centratie
Centratie is het onvermogen van jonge kinderen om zich te concentreren op meer dan 1 aspect van een stimulus, peuters en kleuters kunnen zich niet op alle beschikbare informatie richten en kijken naar oppervlakkige elementen. Dit domineert hun denken. Het visuele beeld is dominant, dat kan verband houden met het gebrek aan conservatie.
Conservatie
Conservatie is het inzicht dat kwantiteit (hoeveel) niet gerelateerd is aan de opstelling en uiterlijke verschijningsvorm van een object. Eerst begrijpen kinderen niet dat een verandering in 1 dimensie (verschijning) niet betekent dat de andere (kwantiteit) ook verandert. Kinderen maken volgens Piaget in het pre-operationele stadium fouten bij conservatie-taken omdat hun neiging tot centratie hen weerhoudt om zich te concentreren op relevante kenmerken van een situatie. Ze hebben bovendien vooral oog voor toestanden en letten niet op transformaties, ze kunnen zich het proces ertussen niet goed voorstellen.
Onvolledig begrip transformatie
Een pre-operationeel kind kan nog niet in transformatie denken, het proces waarbij de ene toestand in de andere verandert.
Egocentrisme
Ook kunnen kinderen zich in de pre-operationele periode nog niet verplaatsen in anderen, ze begrijpen niet dat anderen dingen op een andere manier zien dan zijzelf. Aan de ene kant beseffen ze niet dat anderen dingen vanuit een ander perspectief zien en aan de andere kant snappen ze niet dat anderen gedachten, gevoelens en standpunten hebben die anders zijn dan de eigen (dit doen ze niet expres).
Ze maken zich dan ook geen zorgen over hun non-verbale gedrag en de invloed daarvan op anderen. Egocentrisme vormt de kern van veel typen gedrag in de pre-operationele periode, zo praten peuters en kleuters in zichzelf en negeren af en toe wat een ander zegt. Dat is dus niet sociaal gemotiveerd.
Intuïtief denken
De pre-operationele periode is allesbehalve inactief, want de cognitieve ontwikkeling vordert gestaag en er komen veel vermogens bij, zoals intuïtief denken (denken waarin peuters en kleuters kennis over de wereld verwerven en primitief redeneren, verklaren alles wat ze waarnemen). De nieuwsgierigheid van kinderen is het hoogst tussen hun vierde en zevende jaar. Intuïtief denken bereidt kinderen voor op geavanceerdere vormen van redeneren, zoals functionaliteit aan het einde van het pre-operationele stadium. Dat betekent dat acties, gebeurtenissen en resultaten volgens vaste patronen gerelateerd aan elkaar zijn. ook begrijpen ze het concept identiteit dan, het besef dat dingen hetzelfde blijven als ze niet veranderen in vorm, omvang en uiterlijk. Dit is noodzakelijk om conservatie te begrijpen. Conservatie markeert volgens Piaget de overgang tussen de pre-operationele en concreet operationele stadia.
Meningen over Piagets benadering van de cognitieve ontwikkeling
De grote lijnen van Piagets theorie vormen een nuttig kader voor de ontwikkeling van de cognitieve vaardigheden tijdens de peuter- en kleuterjaren, maar belangrijk is om deze benadering in de juiste historische context te plaatsen en met recentere onderzoeksbevindingen te vergelijken. Hij onderschatte de capaciteiten van kinderen een beetje. Volgens een onderzoeker bevatten kinderen een aangeboren vermogen om te tellen, verwant aan het vermogen taal te gebruiken. Numerieke vermogens komen dus niet helemaal pas na de pre-operationele periode tot bloei.
Sommige deskundigen geloven ook dat de ontwikkeling van cognitieve vaardigheden een meer continu proces is dan de stadiatheorie van Piaget veronderstelt. Critici van Piaget zeggen dat veranderingen eerder kwantitatief zijn, en de onderliggende processen die tot vaardigheden leiden ondergaan slechts kleine veranderingen volgens de critici. Ook blijkt dat conservatie bevorderd kan worden en hangt dus niet af van het cognitieve rijpingsniveau. Hij onderschatte dus hun cognitieve vermogens, mogelijk omdat hij moeilijk taalgebruik hanteerde in het ondervragen van kinderen en hij concentreerde zich op onvolkomenheden en niet op wat ze wel kunnen (zoals recente onderzoeken).
9.1.2. Informatieverwerkingstheorie van cognitieve ontwikkelingen
Volgens de informatieverwerkingstheorie zijn cognitieve veranderingen in de peuter- en kleutertijd vergelijkbaar met een steeds complexer wordend computerprogramma. Veranderingen in mentale programma’s (om problemen te benaderen) op basis van ervaringen worden gewijzigd. Dit is volgens veel ontwikkelingsdeskundigen de meest accurate verklaring voor de manier waarop kinderen zich in cognitief opzicht ontwikkelen. Twee gebieden van de informatieverwerkingstheorie zijn getalbegrip en de geheugenontwikkeling in de peuter- en kleutertijd.
Getalbegrip in peuter- en kleutertijd
Er is steeds meer bewijs dat peuters en kleuters buitengewoon goed getalbegrip bezitten, ze kunnen tellen en dat op een systematische en consistente manier doen. Ze volgen een aantal principes: ze weten dat ze maar 1 getal moeten toekennen aan verschillende objecten en dat elk object maar 1 keer geteld moet worden, en als ze de namen van getallen verkeerd hebben zijn ze daar consistent in. Het inzicht is nog niet helemaal stabiel.
Geheugen
De herinnering van specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven (autobiografische geheugen) is nog niet nauwkeurig voor ons derde jaar, maar neemt daarna langzaam toe. Peuters en kleuters herinneren zich soms accuraat gebeurtenissen die ze hebben meegemaakt, zoals centrale kenmerken van terugkerende gebeurtenissen en antwoorden op vragen met een open einde (welke attracties vond je het leukst?).
Soms is het moeilijk voor ze om 1 specifieke gebeurtenis die vaker terugkeert te herinneren, ze organiseren wederkerende gebeurtenissen in scripts (algemene weergaven in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde daarvan). Verder is gebrek aan autobiografisch geheugen veroorzaakt doordat ze complexe oorzakelijke verbanden of andere soorten informatie nog moeilijk kunnen beschrijven. Het geheugen van peuters is gevoelig voor andermans suggesties, dat is een probleem als kinderen moeten getuigen in juridische kwesties zoals kindermishandeling.
Forensische ontwikkelingspsychologie (informatieblok)
Deze discipline (forensische ontwikkelingspsychologie) houdt zich bezig met de betrouwbaarheid van het autobiografisch geheugen van kinderen in de context van het rechtssysteem en onderzoekt in hoeverre kinderen zich gebeurtenissen kunnen herinneren en de betrouwbaarheid van ooggetuigenverslagen van kinderen die slachtoffer zijn of hebben getuigd van een misdrijf. Veel kinderen verfraaien of verzinnen gebeurtenissen; ze worden gemakkelijk beïnvloed door suggesties van volwassenen en ze trekken sneller onjuiste conclusies over de redenen van het gedrag van anderen en kunnen minder goed juiste conclusiestrekken door situationele kennis. Niet alle herinneringen zijn dus accuraat. Zo snel mogelijk ondervragen na de betreffende gebeurtenis is dan ook raadzaam.
Breder kader van informatieverwerking
De cognitieve ontwikkeling is volgens de informatieverwerkingstheorie een kwestie van geleidelijke verbeteringen in de manier waarop je informatie opneemt, begrijpt en onthoudt. Je gaat steeds beter informatie verwerken en het wordt efficiënter en je kunt complexere problemen oplossen. Dit zijn kwantitatieve verbeteringen (verder ontwikkelen wat al in aanleg aanwezig is) en niet kwalitatief (stadia met nieuwe mogelijkheden).
Duidelijk gedefinieerde processen kunnen relatief nauwkeurig worden getest via onderzoek, zoals door aandacht te onderzoeken. Dit betekent effectiever volgen en plannen en bewust zijn van cognitieve beperkingen, deze veranderingen in aandacht kunnen mogelijk een aantal andere veranderingen in vaardigheden bij peuters en kleuters verklaren (ze letten op meer relevante aspecten). Van oudsher is weinig onderzoek gedaan naar herinnering en aandacht, de informatieverwerkingstheorie biedt een logische heldere en volledige verklaring voor cognitieve ontwikkeling.
Critici menen dat de theorie echter voorbij gaat aan belangrijke factoren die cognitie beïnvloeden, zoals sociale en culturele factoren (zoals Vygotsky wel doet). Ook heeft de theorie weinig zicht op het grote geheel, het adequate totaalbeeld van cognitieve ontwikkeling gaat verloren in oog voor detail. Dit wordt door aanhangers weerlegd, cognitieve ontwikkeling is volgens hen precies verwoord en leidt tot toetsbare hypotheses, en wordt door veel meer onderzoek gestaafd dan andere benaderingen. De theorie zal nog lang een belangrijke rol blijven spelen.
9.1.3. Vygotsky’s visie op cognitieve ontwikkeling
Vygotsky zag cognitieve ontwikkeling als resultaat van sociale interacties waarin kinderen leren door geleide participatie en hij richt zich op de sociale aspecten van leren en ontwikkeling. Hij ziet kinderen als leerlingen die cognitieve strategieën en andere vaardigheden leren van volwassen mentors en leeftijdsgenoten, die helpen, instrueren en motiveren. De sociale en culturele wereld zijn dus de bron van cognitieve ontwikkeling. Zelfstandig functioneren ontstaat door de hulp die volwassenen en leeftijdsgenoten bieden.
De samenwerking wordt door cultuur en maatschappij bepaald, zoals instituties (peuterspeelzalen) die mogelijkheden voor cognitieve groei stimuleren, of zoals de nadruk op bepaalde taken en aandacht voor wat belangrijk en betekenisvol is voor leden van een samenleving (speelgoed bijvoorbeeld), en de verwachtingen over gender. De verschillen met Piaget zijn dat Vygotsky contact als voorwaarde voor ontwikkeling ziet, en dat peuters anderen gebruiken om de wereld te begrijpen (ze zijn niet egocentrisch).
Zone van naaste ontwikkeling en scaffolding
Blootstelling aan informatie die binnen de zone van naaste ontwikkeling ligt, leidt volgens Vygotsky tot verbetering van cognitieve vaardigheden. De zone van naaste ontwikkeling is het niveau waarop een kind een taak bijna in zijn eentje kan afmaken, maar deze kan voltooien met de hulp van iemand die meer competenties heeft. Dit begrip impliceert dat het ene kind op het moment dat het hulp krijgt aanzienlijk sneller verbetert dan een andere; de hulp die anderen bieden heet scaffolding (ondersteuning bij leren en probleemoplossing om onafhankelijkheid en groei te bevorderen).
Scaffolding helpt volgens Vygotsky ook voor de ontwikkeling van algemene cognitieve vermogens. In sommige samenleving is de mate van ouderlijke ondersteuning afhankelijk van gender, zoals dat moeders in Mexico meer ondersteuning bieden dan vaders. Culturele hulpmiddelen zijn zowel concrete, fysieke objecten als een intellectueel en conceptueel raamwerk voor het oplossen van problemen, met de taal die wordt gebruikt, haar alfabet/getallen en wiskundige/wetenschappelijke/religieuze systemen. De hulpmiddelen bieden structuur om kinderen te helpen problemen op te lossen en te definiëren en een intellectueel standpunt te ontwikkelen, zoals de manier waarop mensen over afstanden praten.
Meningen over Vygotsky’s bijdragen
Zijn opvatting dat culturele en sociale context voorwaarden zijn voor cognitieve ontwikkeling doorgronden, is steeds populairder. Hij heeft een consistent theoretisch systeem ontworpen met een verklaring voor het belang van sociale interactie voor de cognitieve ontwikkelingsbevordering. Dit is consistent met veel multiculturele en interculturele onderzoeken, wat bewijst dat cultuur voor een groot deel de cognitieve ontwikkeling bepaalt. Critici zeggen dat hij tekort aan precisie heeft in zijn concept van cognitieve groei (te globale bergrippen) en de manier waarop de processen zoals aandacht en herinnering zich ontwikkelen en hoe natuurlijke cognitieve vermogens zich ontwikkelen, algemene culturele factoren stonden voorop. Toch is Vygtosky’s mix van de cognitieve en sociale wereld van kinderen een grote stap in ons inzicht in cognitieve ontwikkeling.
9.2. Taalontwikkeling
het taalvermogen bereikt in de peuter- en kleuterjaren een nieuwe hoogtepunt. Kinderen bezitten aan het begin van deze periode redelijke taalvermogens, maar met veel hiaten, en aan het einde ervan is het taalvermogen vergelijkbaar met volwassenen.
9.2.1. Linguïstische vooruitgang bij peuters en kleuters
Tussen eind van het tweede jaar en halverwege het derde jaar maakt de taalontwikkeling grote sprongen met een onbekend exact patroon, wel is bekend dat de zinnen steeds langer worden en dat ze 2x zo goed woorden en frasen tot zinnen combineren (syntaxis). Naast complexere zinnen neemt de woordenschat een enorme vlucht, via fast mapping worden nieuwe woorden geleerd (ze worden direct gekoppeld aan hun betekenis).
 Kinderen van drie verbuigen woorden die ze nog nooit hebben gehoord op de juiste manier. Ze zijn op de hoogte van regels waarmee het meervoud van zelfstandige naamwoorden wordt gevormd en kennen ook genitieven van zelfstandige naamwoorden en de derde persoon enkelvoud en verleden tijd van wekwoorden. Zo leren ze ook wat ze niet kunnen zeggen. Grammatica is dit systeem (regels die bepalen hoe je gedachten uitdrukt). Meer dan 90 procent van de tijd gebruiken kleuters correcte grammaticale constructies.
9.2.2. Egocentrische taal
Kleuters praten vaak tegen zichzelf, zo geven ze sturing aan gedrag en gedachten (egocentrisch taalgebruik); ze kunnen zo ideeën uitproberen en zijn hun eigen klankbord en beheersen ze zichzelf. Verder heeft in jezelf praten volgens Vygotsky de sociale functie om problemen op te lossen en na te denken over problemen, en het is een voorloper van innerlijke dialogen als we met onszelf in discussie zijn. wellicht is dit taalgebruik ook bevorderlijk voor pragmatische vermogens (het aspect van taal dat betrekking heeft op effectief en toepasselijk communiceren met anderen), omdat ze zo de grondslagen van het gesprek onder de knie krijgen (anderen laten uitpraten enzo). Ook sociaal taalgebruik neemt toe tijdens de peuter- en kleuterjaren, dit is taalgebruik gericht tegen een ander en bedoeld om te worden begrepen. Ze praten niet meer voor hun eigen plezier, maar raken gefrustreerd als ze niet begrepen worden en krijgen aandacht voor de regels van pragmatiek. Kinderen zijn dan meer gericht op anderen dan Piaget dacht.
9.2.3. Armoede en ontwikkeling van taal
De taal die ze thuis horen, beïnvloedt het cognitieve succes van peuters en kleuters in de toekomst. Conclusies hierover zijn dat het economische niveau van het gezin beïnvloedt hoeveel er tegen een kind wordt gesproken, per uur communiceren hoger opgeleide werkende ouders gemiddeld twee keer zoveel woorden, en deze kinderen zijn aan 13 miljoen meer woorden blootgesteld (dan ouders met uitkering) en ze krijgen minder verboden woorden te horen (nee of stop). Dit relateert allemaal aan intelligentiescores, hoe meer woorden en hoe meer variatie in de taal thuis, hoe hogere intelligentiescore. Ondanks de verbanden wordt er geen oorzaak-gevolgrelatie uit afgeleid, wel spreekt duidelijk uit dat kinderen vroeg blootgesteld moeten worden aan veel en gevarieerde taal, en interventieprogramma’s die kinderen leren om vaker en gevarieerder tegen hun kinderen te praten kan misschien de negatieve gevolgen van armoede ondervangen.
Gezinsinkomen en armoede hebben dus ingrijpende gevolgen voor algemene cognitieve ontwikkeling en gedrag van kinderen, en hoe langer kinderen in armoede leven, hoe ernstiger de consequenties, want ze hebben minder kans op opleiding en de ouders kunnen minder psychische steun geven.
9.3. School en de maatschappij
Veel peuters en kleuters brengen de dag door in een opvangsituatie om hun cognitieve ontwikkeling te bevorderen. We gaan nu kijken wat de consequenties hiervan zijn: relatie tussen vroege onderwijsvormen en de ontwikkeling van peuters en kleuters.
9.3.1. Vroege onderwijsvormen
In Nederland gaat ongeveer de helft van de peuters naar een peuterspeelzaal. Het aantal is toegenomen, onder andere omdat gezinnen steeds vaker helemaal buitenshuis werken, en omdat er steeds meer bewijs is dat kinderen baat hebben bij een goede peuterspeelzaal of kinderdagverblijf. Ze hebben cognitieve en sociale voordelen.
Verschillende vroege onderwijsvormen
Verschillen tussen de faciliteiten voor externe kinderopvang zijn bijvoorbeeld dat er soms weinig meer wordt gedaan dan babysitten en soms juist specifiek aandacht is voor intellectuele en sociale stimulatie. Kinderdagverblijven bieden meestal hele dagen opvang en zijn tegenwoordig ook gericht op het verschaffen van een bepaalde mate van intellectuele stimulatie, maar de doelstelling ligt op sociaal en emotioneel vlak. Bij gastouderopvang is certificatie niet verplicht. In peuterspeelzalen is meer expliciete aandacht voor intellectuele en sociale ervaringen, kennen beperktere tijden dan kinderdagverblijven. De voorschool combineert peuterspeelzaal en basisschool met een duidelijk educatief doel, voor kinderen van 2,5 tot 6 jaar met een taalachterstand en een achterstand in de sociaal-emotionele ontwikkeling. Centraal staat de doorlopende ontwikkelingslijn, de kern is een educatief programma tot en met groep 2 van het basisonderwijs.
Effectiviteit van kinderopvang
Volgens een ontwikkelingspsycholoog (Clarke-Stewart) is intellectuele ontwikkeling van peuters in kinderdagverblijven beter dan die van kinderen die thuisblijven, ze zijn verbaal vaardiger, hebben een beter geheugen en begrijpen meer/hebben hogere IQ-scores. Met name voor kinderen uit arme gezinnen die anders risico’s lopen is het goed. Voor de sociale ontwikkeling is externe kinderopvang bevorderlijk voor zelfvertrouwen, onafhankelijkheid en kennis over de sociale wereld. De negatieve kanten zijn dat ze minder beleefd en minder meegaand kunnen zijn, soms minder respect tonen voor volwassenen en competitiever en agressiever zijn. Onderling verschillen opvangfaciliteiten voor jonge kinderen in kwaliteit. Slechte centra kunnen juist schade toebrengen.
Kwaliteit van kinderopvang
Goede kwaliteit is afhankelijk van bijvoorbeeld goed opgeleid personeel, een goede leidster-kind-ratio en een groepsgrootte van veertien tot twintig kinderen. Met een HKZ-keurmerk heb je de zaken intern goed op orde, verwijst naar wetten en regels en werkt voortdurend aan zorg- en dienstverleningsverbetering.
Scholen voor peuters en kleuters wereldwijd (informatieblok)
In Nederland kunnen peuters van 2 of 3 jaar enige uren per week naar een peuterspeelzaal. In Frankrijk en België is kinderopvang een wettelijk recht, in Zweden en Finland subsidieert de overheid kinderopvang als beide ouders werken en in Rusland is er een staatssysteem van peuter- en kleuterscholen.
De opvattingen verschillen per land: in China wordt peuter- en kleuteronderwijs primair gezien als een manier om kinderen een goede schoolcarrière-basis te verschaffen, in Japan is het de manier om kinderen lid van een groep te maken en in de VS maakt het kinderen onafhankelijker en zelfstandiger (ook een goede voorbereiding op carrière en ervaring in een groep is hier belangrijk).
Te veel druk op onze kinderen?
het is mogelijk dat veel maatschappijen teveel van jonge kinderen vragen door stress en drukte. Succes op school is volgens Elkink (ontwikkelingspsycholoog) afhankelijk van veel geërfde capaciteiten en het rijpingsniveau. Het beheersen van onderwijsmateriaal kan volgens hem pas als de ontwikkeling eraan toe is, en het moet afgestemd zijn op de ontwikkeling en ook op individuele eigenschappen. Om de druk voor kinderen te verlagen is een ontspannen omgeving met stimulatie en weinig pushing belangrijk, zegt Elkind. Critici vermenen dat pushing vooral in sociaaleconomische midden- en bovenklasse voorkomt en dat de formele programma’s daarom prima toepasbaar zijn voor minder welgestelde kinderen.
Annette van Hiemeren (informatieblok)
Deze voorschoolcoördinator biedt elke dag nieuwe uitdagingen om de ontwikkeling van kinderen te stimuleren, ze vindt dat de voorschool kinderen met een achterstand spelenderwijs laat leren en klaar maakt voor het reguliere onderwijs. Ze organiseren activiteiten met thema’s die op een bepaald moment leven bij kinderen, zoals het thema ‘ziekenhuis’ toen een kind een prik had gekregen.
9.3.2. Leren van de media
het is nog te vroeg om te kunnen zeggen wat de gevolgen zijn van computergebruik en andere nieuwe media zoals videospelletjes voor kleuters. Maar er is wel veel bekend over de gevolgen van tv kijken.
Moet je tv kijken aan banden leggen?
veel kinderprogramma’s zijn van onvoldoende kwaliteit of niet geschikt voor jong publiek, er is een negatief verband tussen tijd voor de tv op jonge leeftijd en zijn gezondheid, levensstijl en schoolprestaties op latere leeftijd (tv en overgewicht). Passief gedrag is een reden om kinderen beperkt tv te laten kijken, net zoals dat kleuters vaak helemaal niet snappen wat ze zien. Als ze ouder worden verwerken ze beter informatie en snappen het materiaal op tv beter en herinneren zich de informatie.
Sesamstraat
Sesamstraat is het populairste educatieve tv-programma, bewust opgezet om peuters en kleuters op educatief gebied iets bij te brengen door cijfers en letters te leren, het vocabulaire te vergroten en mondelinge vaardigheden te verbeteren.  Dit wordt volgens onderzoek bereikt. Bepaalde vaardigheden van kijkers verbeteren aanzienlijk als ze rechtstreeks worden geleerd. De kinderen uit gezinnen met lagere inkomens die naar Sesamstraat kijken zijn beter voorbereid op school en scoren beter op verbale en rekentests als ze zes of zeven zijn, dan kinderen die niet kijken. Ook lezen ze meer en beter en krijgen betere beoordelingen van onderwijzers. Critici van Sesamstraat zeggen dat het razendsnelle tempo van de scenes ervoor zorgt dat traditionele onderwijsvormen niet meer goed werken bij kinderen, maar dat is niet bewezen en de recente onderzoeken over Sesamstraat zijn positief.
Bevorderen van cognitieve ontwikkeling van peuters en kleuters
dit zijn enkele tips voor peuter- en kleuteronderwijzers om kinderen op school voor te bereiden zonder onnodige stress: weet in welk cognitief ontwikkelingsstadium het kind zich bevindt, leg het niveau net iets hoger dan het huidige ontwikkelingsstadium, stem het af op het individu, zorg voor sociale interactiemogelijkheden, laat kinderen fouten maken, push ze niet teveel en lees ze voor.
 

Hoofdstuk 10. De sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling in de peuter- en kleutertijd

In de peuter- en kleutertijd begrijpen kinderen steeds beter de emoties van anderen. Dat kleurt hun relatie met andere mensen. In dit hoofdstuk gaan we in op de sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling in de peutertijd en kleutertijd, dit is een tijd waarin veel groei en verandering plaatsvindt. We kijken hoe kinderen zelfbesef ontwikkelen en hoe ze hun zelfbeeld vormgeven.
In het volgende gedeelte kijken we naar het sociale leven van peuters en kleuters, zoals hoe kinderen met elkaar spelen en wat verschillende speltypen zijn. we kijken hoe ouders en andere autoriteitsfiguren met opvoeding het gedrag van hun kinderen willen sturen. Tot slot kijken we naar twee aspecten van sociaal gedrag van peuters en kleuters: morele ontwikkeling en agressie, zoals hoe kinderen een besef van goed en fout ontwikkelen en hoe dit ervoor zorgt dat ze behulpzamer worden naar anderen toe, en naar agressie en welke factoren ertoe leiden dat peuters en kleuters anderen willen ketsen. Tot slot kijken we hoe peuters en kleuters kunnen leren zich moreler en minder agressief te gedragen.
10.1. Wie ben ik?
Het antwoord op deze vraag in de peuter- en kleutertijd kan bepalend zijn voor de rest van het leven.
10.1.1. Persoonlijkheidsontwikkeling: oplossen van conflicten
de psychosociale ontwikkeling omvat zowel veranderingen in hoe individuen zichzelf, de betekenis van gedrag van anderen en van zichzelf leren begrijpen (Erikson). Cultuur en maatschappij bieden uitdagingen die mensen door acht verschillende stadia loodsen met conflicten die worden opgelost. Het resultaat is het positiever of negatievere zelfbeeld. Ze gaan in de peuter- en kleutertijd van de autonomie-versus-schaamte-en-twijfel naar initiatief-versus-schuldgevoel (van 3 tot 6 jaar); ze hebben conflicten tussen verlangen om zelfstandig te opereren en aan de andere kant een schuldgevoel uit onbedoelde gevolgen van acties. Ze beseffen zich dus dat ze zelfstandig zijn en beginnen besluiten te namen en vorm te geven aan het soort personen dat ze worden.
Positieve reacties op de overgang naar onafhankelijkheid helpen kinderen de schuldgevoelens te verminderen. Zelfstandig handelen (onder ondersteuning en sturing) stimuleren maakt kinderen meer initiatiefrijk. Als dit minder wordt gestimuleerd blijven kinderen zich schuldig voelen en dat beïnvloedt het zelfbeeld.
10.1.2. Zelfbeeld in peuter- en kleutertijd
Zelfbeeld is de identiteit of de opvattingen die kinderen van zichzelf als persoon hebben. De beschrijvingen daarvan zijn niet altijd accuraat bij kinderen, vaak overschatten ze zichzelf en verwachten een te rooskleurige toekomst. Het optimisme komt gedeeltelijk doordat ze nog geen vergelijking met anderen doen.
In maatschappijen waar de nadruk op individualisme ligt (westen) leggen kinderen meer nadruk op aspecten die hen van anderen onderscheiden (onafhankelijk ‘ik’), in maatschappijen met de nadruk op de onderlinge afhankelijkheid is de dienstbaarheid juist belangrijker.
10.1.3. Genderidentiteit
Vanaf de geboorte worden jongens en meisjes verschillend behandeld, dat gaat hun hele leven zo door. Gender (gevoel mannelijk of vrouwelijk te zijn) is duidelijk in de peuter- en kleuterfase. Geslacht verwijst naar anatomische geslachtskenmerken, gender naar de beleving van mannelijk- of vrouwelijkheid. Tijdens spelen manifesteert gender. In verschillende culturen krijgen peuters meer een voorkeur voor spelen met seksegenoten, gender weegt dan zwaarder dan etnische factoren.
Ze ontwikkelen ook verwachtingen over het toepasselijk gedrag voor jongens en meisjes. Ze hebben dezelfde stereotiepe opvattingen als volwassenen in de maatschappij. Dit zegt iets over de manier waarop peuters en kleuters de wereld zien, hun opvattingen/verwachtingen beïnvloeden hun gedrag en de manier waarop ze met anderen omgaan. Mannen zouden volgens hen vaker eigenschappen hebben die te maken hebben met competentie, onafhankelijkheid, kracht en concurrentiedrang, terwijl vrouwen meer eigenschappen zouden bezitten zoals warmte, expressiviteit, zorgzaamheid en onderworpenheid. Peuters en kleuters zien de wereld dus op deze manier. Ontwikkelingsdeskundigen hebben er verschillende verklaringen voor waarom gender in de peuter- enk kleutertijd een belangrijke rol speelt.
Biologische gendertheorieën
Gender heeft betrekking op het gevoel mannelijk of vrouwelijk te zijn, en sekse en geslacht dus op de fysieke verschillen tussen mannen en vrouwen. Biologische kenmerken die aan sekse relateren kunnen rechtstreeks leiden tot genderverschillen, zoals hormonen. Meisjes die veel mannelijke hormonen (androgenen) in de baarmoeder hebben ervaren vertonen meer mannelijk stereotype gedrag dan zussen die dat niet waren. Ook is er verschil in hersenstructuur tussen mannen en vrouwen, Een deel van het corpus callosum (verbinding tussen hersenhelften) is bij vrouwen proportioneel groter dan bij mannen, wat genderverschillen kan verklaren. Het kan ook andersom zijn, dat dit verschil voortkomt door ervaringen in de samenleving.
Psychoanalytische theorie
Een deel van de peuter- en kleutertijd valt samen met de fallische fase (psychoanalytische theorie, Freud) waarbij plezier wordt ontleend aan genitale seksualiteit. Freud denkt dat het einde van deze fase een keerpunt in de ontwikkeling is door het oedipuscomplex. Dit treedt volgens Freud rond vijfjarige leeftijd op, als anatomische sekseverschillen zichtbaar worden. Jongens onderdrukken dan verlangen naar hun moeder en identificeren zich met hun vader omdat ze bang zijn dat ze vergelding krijgen. Meidjes hebben het elektracomplex, waarbij ze zich onbewust ‘seksueel’ aangetrokken voelen tot hun vader. Identificatie met de ouder van dezelfde sekse leidt er bij beide seksen uiteindelijk toe dat kinderen genderattitudes- en waarden van ouders overnemen.
Critici zien gebrek aan onderbouwing van Freuds theorieën en denken dat kinderen genderstereotypen veel eerder dan op vijfjarige leeftijd leren. Maar steun is wel voor het aspect dat stereotypen van gender van ouders op kind worden overgenomen.
Sociale leertheorie
Volgens de sociale leertheorie leren kinderen gendergedrag en gendergerelateerde verwachtingen door observaties van anderen. Ze kijken naar ouderlijk gedrag, onderwijzers, broers, zussen en leeftijdsgenoten en zien dat juist gendergerelateerd gedrag beloond wordt en nemen het daarom over.
Boeken en media, zoals tv-programma’s, hebben ook de traditionele opvattingen over gendergerelateerd gedrag die peuters en kleuters overnemen. De modellen hebben invloed op wat peuters en kleuters passend gedrag vinden. Verder gaat het leren van sociale rollen soms op een directe manier, zoals door beloningen van ouders (lief meisje, grote jongen).
Cognitieve theorie
Volgens de cognitieve theorie maken kinderen een genderschema, met relevante genderinformatie voor hun genderidentiteit (perceptie van zichzelf als mannelijk/vrouwelijk). Ze ontwikkelen dit schema al vroeg, zo maken peuters en kleuters regels over wat wel en niet toepasselijk is voor mannen en vrouwen. Deze rigiditeit kan een gevolg zijn van de manier waarop peuters en kleuters naar gender kijken. Eerst worden de schema’s beïnvloed door onjuiste opvattingen over sekseverschillen, ze leren later begrijpen (rond 4 of 5 jaar) dat mensen permanent mannelijk of vrouwelijk zijn door biologische factoren. De cognitieve theorie impliceert niet dat verschillen tussen de twee seksen verkeerd of ongepast zijn, maar at peuters en kleuters moeten leren anderen als individuen te behandelen en dat het belangrijk is om de eigen talenten te ontplooien en als individu te handelen.
10.2. Vrienden en familie
In de peuter- en kleutertijd ontdekken kinderen hoe leuk vriendschap met leeftijdsgenoten kan zijn. Ouders en familie blijven een grote rol spelen.
10.2.1. Ontstaan van vriendschappen
Rond driejarige leeftijd ontstaan vriendschappen tussen kinderen, ze zien leeftijdsgenoten als individuen met eigen kwaliteiten. Hun kijk op vriendschap verandert geleidelijk, het wordt steeds permanenter en heeft ook in de toekomst consequenties. De kwaliteit van de interacties verandert in de peuter- en kleutertijd.
10.2.2.
Voor peuters en kleuters dient spelen het doel om zich te ontwikkelen op motorisch, cognitief en sociaal niveau.
Spelcategorie
Bij functioneel spel (begin peuter- en kleutertijd) doet een kind puur iets om actief te zijn en zonder einddoel, op vierjarige leeftijd schakelen ze over op constructief spel, objecten manipuleren om iets te bouwen of produceren. Door dit spel testen kinderen hun cognitieve en fysieke vaardigheden en oefenen ze hun fijne motoriek, en leren ze samen te werken. Speelgoed voor zowel functioneel als constructief spel is dus belangrijk.
Sociale aspecten van spel
parallel spel is naast elkaar met hetzelfde materiaal spelen zonder dat er wezenlijke interactie plaatsvindt, dit gebeurt bij peuters nog, net zoals toekijkend spel (niet zelf meedoen). Later gaan ze met complexere sociale spelvormen meedoen met interactie, in associatief spel gaan twee of meer kinderen speelgoed/materiaal uitwisselen of lenen (maar doen niet hetzelfde) en bij coöperatief spel spelen ze samen (afwisselen, spelletjes, wedstrijdjes). Deze spelvormen manifesteren aan het einde van de peuter- en kleutertijd, hoewel dit afhankelijk is van sociale ervaringen. Maar ook in latere fasen van peuter- en kleutertijd houden kinderen zich nog met solitair en toekijkend spel bezig.
De aard van fantasiespel verandert ook in de peuter- en kleutertijd, het wordt steeds minder realistisch doordat ze ook concrete objecten (in plaats van concrete objecten) gaan gebruiken, zoals een doos gebruiken als radio. Fantasiespel (van sociale aard) is een manier om cognitieve vaardigheden te verbeteren, zo oefenen ze activiteiten voor de cultuur en vergroten hun inzicht op het functioneren van de wereld. De culturele achtergrond beïnvloedt spelstijl.
10.2.3. Theory of mind van peuters en kleuters
De spelveranderingen worden deels veroorzaakt door ontwikkeling van theory of mind, de vaardigheid om aan jezelf en anderen gedachten, gevoelens, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te kunnen anticiperen op gedrag van anderen.
Peuters en kleuters kunnen zich steeds beter in anderen verplaatsen, zoals onderscheid maken tussen mentale verschijnselen en fysieke actualiteit (3 of 4 jaar), en dat mensen motieven en redenen hebben voor hun gedrag. Driejarigen begrijpen het concept overtuiging nog niet helemaal, dat kunnen ze wel tegen het eind van de kleuterjaren; behalve autistische kinderen. Deze stoornis heft een ernstige impact op de totale ontwikkeling. Deze kinderen vinden het vaak heel ingewikkeld om met anderen om te gaan omdat ze het gedrag en het denken van andere mensen niet goed begrijpen.
Stimuleert spel hersenontwikkeling? (informatieblok)
Spel kan kinderen zelfdiscipline bijbrengen, doordat het kinderen leert hoe belangrijk het is om hun impulsen te beheersen, ze leren door een strategie uit te stippelen hoe ze vooruit kunnen denken en hun emoties beheersen. Spel kan helpen om de hersenen te ontwikkelen en te perfectioneren.
Ontstaan van theory of mind
Rijping van hersenen beïnvloedt theory of mind, evenals taalvermogen (denken en weten), sociale interactie ervaringen of fantasiespel en culturele factoren.
10.3.4. Gezinsleven van peuters en kleuters
Voor veel peuters en kleuters is hun leven geen chaos en ontreddering, maar juist interactie met de buitenwereld door echte vriendschappen, vooral wanneer ze in een warme, ondersteunende thuissituatie zitten.
Effectief ouderschap
Er zijn vier globale opvoedingsstijlen die door Baumrind zijn bedacht en later zijn geactualiseerd.
- Autoritaire ouders zijn streng, star en koud en straffen vaak; hun kinderen zijn vaak teruggetrokken en weinig sociaal.  
- Permissieve ouders geven over het algemeen vooral vage en inconsistente feedback, ze stellen weinig eisen en grenzen en geven vooral veel toestemming voor zaken. Kinderen zijn meestal afhankelijk, nukkig, weinig sociaal en hebben weinig zelfbeheersing.
- Authoritatieve ouders zijn consequent en hanteren duidelijke en consistente regels, maar zijn ook liefdevol en emotioneel ondersteunend. Ze geven veel verklaringen voor gedrag en hun kinderen doen het vaak goed: ze zijn meestal onafhankelijk, vriendelijk tegen leeftijdsgenoten, assertief en coöperatief, gemotiveerd om te presteren, succesvol en aardig. Ze reguleren hun gedrag op effectieve manieren en dat doen ze zowel in relaties als hun eigen emoties.
- Onverschillige ouders ten slotte tonen weinig belangstelling voor hun kinderen (ongeïnteresseerd/afwijzend gedrag) en zijn emotioneel afstandelijk. Kinderen voelen zich vaak ongeliefd en zijn emotioneel afstandelijk. Ouders zijn overigens niet helemaal consistent in hun opvoedingsstijl en vaak is de stijl een mix van meerdere typen.
Culturele opvoedingsverschillen
Het succes van de opvoedingsstijl hangt sterk af van de specifieke culturele normen en wat ouders in die cultuur zelf hebben geleerd over opvoeden. Zo vinden Chinezen dat ouders streng en consequent moeten zijn en sturen hun kinderen vrij intensief, terwijl Westerse ouders (nu) vaak het advies krijgen om authoritatief op te voeden en autoritaire maatregelen te vermijden. Culturele opvattingen komen dus tot uiting in opvoedingsstijlen en geen enkele opvoedingsstijl is voor iedereen geschikt of voor altijd succesvol, je moet rekening houden met de culturele context.
Discipline voor kinderen
Ontwikkelingspsychologen geven de volgende adviezen om kinderen goed te disciplineren: authoritatief ouderschap werkt in het Westen het beste, slaan is geen geschikte techniek voor gehoorzaamheid, time-outs als straf zijn handig, ouderlijke discipline moet je aanpassen aan de eigenschappen van het kind en de situatie, routines vermijden conflicten.
10.3. Morele ontwikkeling en agressiviteit
Twee kanten van menselijk gedrag zijn moreel besef en agressie. De opvattingen en het gedrag op deze gebieden verandert ook in de peuter- en kleutertijd.
10.3.1. Ontstaan van moreel besef
Goed en fout-besef (morele ontwikkeling) ontwikkelt zich en er treden veranderingen op hoe kinderen erover denken, in hun attitudes ten opzichte van morele schendingen en in hun gedrag als ze geconfronteerd worden met morele kwesties.
Piagets visie op morele ontwikkeling
Kinderpsycholoog Jean Piaget hield zich als een van de eersten bezig met vraagstukken over morele ontwikkeling en meende dat deze zich net als de cognitieve ontwikkeling in stadia voltrok. Moreel denken (moreel realisme) is het eerste stadium (4-7 jaar) en regels zijn dan vast en onveranderlijk, spel is vrij rigide. In het tweede stadium (beginnende coöperatiestadium) werken ze steeds meer samen en worden ze autonomer (7-10 jaar), ze worden socialer en leren formele regels op basis van de gemeenschappelijke kennis. Wel zijn regels nog steeds als onveranderlijk voor een groot deel, er is een ‘juiste’ manier om het spel te spelen. Het derde stadium (autonome coöperatie) gaat samen met bewustzijn dat formele spelregels kunnen wijzigen als mensen die het spelen het daarmee eens zijn (rond 10 jaar). Dit komt ook tot uiting doordat kinderen begrijpen dat wetten en regels gemaakt zijn door mensen en veranderd kunnen worden als mensen dat willen. Hoe peuters en kleuters denken over rechtvaardigheid en regels is afhankelijk van het morele stadium dat ze bereikt hebben.
Kinderen in het moreel realistische stadium houden geen rekening met intenties en geloven dat regels die overtreden worden, direct bestraft dienen te worden (immanente rechtvaardigheid). Later begrijpen ze beter dat autoriteitsfiguren een oordeel vellen over de ernst van een wandaad en dat die meeweegt in de straf.
Meningen over Piagets visie op moreel ontwikkelen
Critici zien dat Piaget de ontwikkelingsleeftijd van de morele capaciteiten van kinderen onderschatte. Ze begrijpen al rond hun derde jaar wat intentionaliteit is en kunnen eerder een oordeel vellen dan Piaget dacht, en peuters en kleuters vinden iemand die doelbewust slecht is stouter dan iemand die per ongeluk iets slechts doet.
Sociale leertheorie en morele ontwikkeling
Sociale leertheorie contrasteert met Piaget, want deze richt zich niet op beperkingen maar op de omgeving van peuters en kleuters tot prosociaal gedrag leidt (gedrag om anderen ten goede te komen door hulp). Het bouwt voort op de behavioristische theorie, maar gaat een stap verder door te stellen dat leren ook optreedt door indirect leren door gedrag van anderen (modellen) te observeren en te imiteren. Het effect van modellen is in onderzoek bewezen, maar niet alle modellen zijn even effectief om prosociale reacties uit te lokken. Vriendelijke en competente modellen worden vaker geïmiteerd. Kinderen imiteren niet alleen gedachteloos, maar door observatie ontwikkelen ze abstracte principes over het gedrag dat ze observeren. Ze halen die regels uit de beloning voor het geobserveerde gedrag.
Empathie en moraal
Empathie (begrijpen wat anderen voelen) is volgens sommige deskundigen de kern van bepaalde soorten moreel gedrag. De eerste uitingen van empathie ontstaan al vroeg en in de peuter- en kleutertijd ontwikkelt empathie verder. Samen met emoties, sympathie en bewondering, zet het kinderen ertoe aan zich moreel te gedragen. Volgens Freud (en dit stuk is bewezen) gedragen kleuters zich soms moreler en behulpzamer om negatieve emoties te vermijden.
10.3.2. Agressie en geweld bij peuters en kleuters
Agressie is expres toebrengen van verwondingen of schade bij anderen, baby’s kunnen dit niet doen maar peuters en kleuters wel. Extreme/permanente agressie is een relatief stabiele karaktereigenschap, maar de agressie neemt meestal af als de peuter- en kleutertijd vordert. Dat komt door de vorderingen op het gebied van sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling: het beheersen van emoties (emotionele zelfregulatie). Naast betere zelfbeheersing krijgen ze ook meer sociale vaardigheden en leren taal gebruiken om hun wensen kenbaar te maken.
Instrumentele agressie wordt gemotiveerd om een concreet doel te bereiken (meer bij jongens) en relationele agressie is agressie om een ander psychisch te kwetsen (meer bij meisjes).
Oorzaken van agressie
Evolutionair psychologen (biologische wortels van sociaal gedrag) menen (een beetje zoals Freud, die over instinct praat) dat agressie leidt tot meer succes en de kans dat iemands genen worden doorgegeven, en versterkt de soort en haar genen. Het bevordert dus overleving. Ontwikkelingspsychologen zoeken echter andere verklaringen.
Agressie volgens sociale leertheorie
De sociale leertheorie stelt dat agressie gebaseerd is op eerder leren. Sociale factoren en omgevingsfactoren leren mensen agressief te zijn (behavioristisch perspectief), via directe bekrachtiging van agressief gedrag. Op directe en minder directe manieren (blootstelling aan modellen).
Geweld op tv zien: maakt het uit?
Het is moeilijk om en definitief antwoord te geven op de vraag of geweld op tv ook in echte agressie uitmondt. Wel is er een veronderstelling dat kinderen die met gewelddadige videogames spelen zich gewelddadig gedragen (hier is een verband tussen). Het beperken van deze negatieve invloeden kan door kinderen expliciete kritische kijkvaardigheden bij te brengen om hun interpretatie van modellen op tv te beïnvloeden. Verder kan observatie van niet-agressieve modellen agressie terugdringen.
Cognitieve verklaringen voor agressie: gedachte achter geweld
Volgens de cognitieve benadering van agressie is de morele ontwikkeling van kinderen te verklaren door te kijken hoe zij het gedrag van anderen en de context waarin gedrag plaatsvindt interpreteren. Sommige kinderen zijn eerder dan anderen geneigd te denken dat agressie achter acties schuilt. Soms gedragen ze zich agressief in reactie op een situatie die in feite nooit heeft bestaan.
De benadering biedt afdoende verklaring dat sommige kinderen situaties überhaupt verkeerd inschatten, en waarom deze kinderen de opvattingen hebben. Wel is de benadering handig om agressie te verminderen: als peuters en kleuters leren om situaties goed in te schatten, kunnen we ervoor zorgen dat ze minder snel vijandige interpretaties van gedrag doen en minder snel agressief gedrag vertonen.
 

Hoofdstuk 11. Fysieke ontwikkeling in de schooltijd

In deze periode bereiken de fysieke, cognitieve en sociale vaardigheden van kinderen een nieuw hoogtepunt, en we kijken naar de periode tussen de zes en ongeveer twaalf jaar. We richten ons op de vraag hoe de fysieke sprongen in de schooltijd zich voltrekken. We beginnen bij een beschouwing van de schooltijd met de fysieke ontwikkeling, zoals hoe het lichaam van kinderen verandert en wat de oorzaken en gevolgen zijn van ondervoeding en obesitas, en vervolgens kijken we naar de motorische ontwikkeling. We kijken naar de verbetering van grove en fijne motoriek en de rol die fysieke competentie speelt in het leven van kinderen, en bij de  zaken die juist een bedreiging zijn voor de veiligheid van kinderen, zoals de rol van internet. We eindigen met een bespreking van speciale behoeften van kinderen met een zintuiglijke of fysieke handicap, zoals hoe kinderen met speciale behoeften hun eigen plek in de maatschappij kunnen verwerven.
11.1 Ontwikkeling
11.1.1. Fysieke ontwikkeling
De schooltijd is een relatief rustige periode op fysiek gebied. Hoewel langzaam en gestaag de twee sleutelwoorden zijn voor de periode, staat het lichaam niet stil. De fysieke groei gaat door.
Verandering in lengte en gewicht
Meisjes hebben een iets snellere fysieke ontwikkeling en hun groeispurt begint al met tienjarige leeftijd. Het zelfde patroon gebeurt bij gewichtstoename. Kinderen komen aan en het gewicht gaat zich anders verdwenen (meer spieren en kracht).
Het ene kind kan wel 20 centimeter groter zijn dan de leeftijdsgenoot.
11.1.2. Invloed van voeding op functioneren
Voeding heeft grote invloed op veel aspecten van gedrag. Het stimuleert de groei van sterke botten en bevordert een gezond gebit, dat wordt vervangen door nieuwe tanden en kiezen vanaf het zesde tot het elfde jaar. Cognitieve prestaties verbeteren door voeding, het bevordert de nieuwsgierigheid, responsiviteit en motivatie.
Culturele patronen van groei
De meeste kinderen in het westen krijgen voldoende voedingsstoffen binnen voor het maximale groeipotentieel, maar andere landen niet. De verschillen tussen landen en ook binnen etnische groepen kunnen dramatisch zijn, en etnische verschillen zijn naast erfelijkheid ook toe te schrijven aan voedingsgewoonten en welvaartsniveau.
Groeihormonen voor kinderen?
Sinds 30 jaar zijn kunstmatige groeihormonen beschikbaar, maar de vraag is of een kleine lengte wel ernstig genoeg is om deze medicijnen te gebruiken. Aan de andere kant vergroten ze de lengte effectief, zodat ze binnen de normale marges vallen. Maar voor nu (er is nog geen studie naar de veiligheid) moeten ouders zorgvuldig nadenken over de consequenties van medicijnen.
11.1.3 Obesitas bij kinderen
Veel kinderen willen afvallen, maar ook veel kinderen (steeds meer) lijden aan obesitas. Veel kinderen hebben dan ook ouderdomsdiabetes, dat bestond vroeger nauwelijks. Kinderobesitas brengt ook kosten met zich mee, als volwassenen hebben ze eerder overgewicht en hartkwalen, diabetes en andere ziekten. De oorzaak is een mix van genetische en sociale eigenschappen. Meestal lijkt het gewicht van geadopteerde kinderen op dat van biologische ouders bijvoorbeeld. Ook een slecht dieet, zoals weinig groente en fruit, draagt bij, en gebrek aan beweging.
Omdat veel kinderen binnenshuis tv kijken of achter de pc zitten bewegen ze minder en snoepen ze, dit komt ook omdat veel ouders dan op het werk zijn en niet willen dat kinderen buiten spelen.  
Behandelen van obesitas is lastig, want veel nadruk op voedsel en lijnen moet vermeden worden, maar kinderen moeten zichzelf leren beheersen. Streng in de gaten houden helpt niet, want ze moeten interne controle ontwikkelen. Een strategie is dat ouders bewust kunnen zorgen voor bepaald voedsel in hun huis, zoals gezonde producten. Een verbeterd voedingspatroon en meer beweging is een reguliere behandeling, en omdat het kind nog in lengte groeit zal het gewicht normaler worden (hoeft niet op dieet).
11.1.4. Gezondheid in schooltijd
De meeste kinderen verkeren gedurende hun schooltijd in blakende gezondheid, sommige kinderen (1 op de 10) hebben een chronische aandoening.
Astma
Astma komt de afgelopen tientallen jaren steeds vaker voor en treedt op als de luchtwegen naar de longen zich samentrekken, waardoor de luchtstroom voor een deel blokkeert. Het kost meer moeite om er lucht doorheen te krijgen en ademen kost moeite. Astma kan beangstigend zijn en het kan worden opgewekt door luchtweginfecties, allergische reacties voor stoffen in de lucht, stress en beweging, of soms plotselinge temperatuurverandering of luchtvochtigheid. Astma kan ernstig zijn, mar er bestaan goede behandelingen: inhalatoren, medicijnen of injecties. De reden dat astma steeds meer kinderen treft is mogelijk dat astmagevallen nu beter worden gediagnosticeerd, ook armoede kan een rol spelen, of astma-triggers die toeneemt.
Hoe houd je kinderen fit? (Informatieblok)
Je houdt kinderen fit door: bewegen leuk te maken, het goede voorbeeld te geven, de activiteiten af te stemmen op fysieke/motorische capaciteiten, kinderen aan te moedigen een sportmaatje te zoeken, langzaam te beginnen, deelname aan georganiseerde sportactiviteiten te stimuleren en van fysieke activiteiten geen straf te maken voor ongewenst gedrag.
Psychische aandoening
Psychische stoornissen zoals kinderdepressie zijn een veelvoorkomend probleem, 1 op de 5 heeft er een . de stoornissen zijn bij kinderen op verschillende manieren te behandelen: psychotherapie of medicijnen.
Prozac met sinaasappelsmaak
Een bipolaire stoornis wordt vastgesteld wanneer iemand heen en weer geslingerd wordt tussen twee emotionele toestanden (onrealistische energie en depressie). Voor een deel worden psychische stoornissen bij kinderen soms verwaarloosd, omdat kinderen niet dezelfde symptomen vertonen dan volwassenen. En als bij kinderen psychische stoornissen worden vastgesteld, is niet eens duidelijk wat de beste behandeling is voor deze stoornissen.
Het gebruik van antidepressiva is populair geworden om kinderen met psychische stoornissen te behandelen. Critici menen echter dat er geen bewijs is voor het effect hiervan op lange termijn en een ander probleem is dat niemand weet wat het lange termijn effect is op de hersenontwikkeling. Door gebrek aan laboratoriumtests is er weinig bekend over de correcte doses voor kinderen van een bepaalde tijd of van een bepaalde omvang. Lekkere smaken kunnen ook tot overdoses leiden. Tot slot lijkt er een verband te zijn tussen antidepressiva en zelfmoord. Dit verband is niet onomstotelijk aangetoond, maar de Amerikaanse Federal Drug Administration heeft in 2004 gewaarschuwd tegen het gebruik van een klasse antidepressiva die bekend staat als SSRI’s (selectieve serotonine heropname remmers) die volgens sommige deskundigen niet meer voorgeschreven mogen worden aan kinderen. Hoe dan ook is duidelijk dat psychische stoornissen voor kinderen een groot probleem vormen. De psychische stoornissen in de jeugd mogen niet genegeerd worden, het ontwricht de kindertijd en brengt risico’s in de volwassenheid mee.
11.2 Motorische ontwikkeling en veiligheid
Sportieve vaardigheden spelen een belangrijke rol in de manier waarop kinderen in de schooltijd zichzelf zien en in de manier waarop ze door anderen worden gezien. Fysieke vaardigheden ontwikkelen zich in een snel tempo in de schooltijd, en hieronder bekijken we op welke manier dit gebeurt.
11.2.1. Motorische vaardigheden verbeteren
In de schooltijd treden zowel in de fijne als in de grove motoriek grove verbeteringen op.
Grove motorische vaardigheden
Spiercoördinatie verbetert in de kindertijd, zoals fietsen/schaatsen, er lijkt geen gendervariatie te zijn, maar vroeger wel; dat kwam mogelijk door verschil in motivatie en verwachtingen vroeger. Nu krijgen kinderen de boodschap dat ze allemaal mee mogen doen aan sporten.
Hieronder gaan we in op de ontwikkelingen in de grove motoriek tussen zes en twaalfjarige leeftijd en wat volgens het boek de meest belangrijke mijlpalen zijn. Op zesjarige leeftijd leren kinderen touwtje springen, ze leren dat ze bij het gooien hun gewicht op de juiste manier naar voren moeten verplaatsen en stappen op het juiste moment naar voren. Op zevenjarige leeftijd kunnen ze met hun ogen dicht op 1 voet balanceren, over een evenwichtsbalk van 60 centimeter breed lopen zonder dat ze vallen, ze kunnen netjes in kleine vierkanten springen en ze kunnen hinkelen, en een spreid- en sluitsprong uitvoeren. Op achtjarige leeftijd kunnen ze objecten van 5,5 kilo vastpakken, ritmisch hinkelen in patronen (2-2, 2-3- of 3-3) en meisjes kunnen een kleine bal 10 meter ver gooien, jongens zelfs 18 meter. Op negenjarige leeftijd kunnen meisjes 22 cm hoger springen dan hun lengte met uitgestoken armen, jongens kunnen 25 cm hoger springen. Jongens kunnen 5 meter per seconde rennen en een bal van 12,5 meter gooien, meisjes 4,8 meter per seconde en een bal van 12,5 meter ver gooien. Als kinderen tien zijn, kunnen ze de richting van een gegooide kleine bal goed inschatten en de bal onderscheppen, en jongens en meisjes kunnen beide 5.2 meter per seconde rennen. Als ze elf zijn, kunnen ze vanuit stand 1,5 meter ver springen en meisjes kunnen 1,4 meter springen. Tot slot, wanneer ze twaalf zijn, kunnen kinderen 0,9 meter hoog springen.
Fijne motorische vaardigheden
De fijne motoriek verbetert in de schooltijd, gedeeltelijk door de toename van myeline in de hersenen (6-8 jaar), waardoor elektrische prikkels sneller bewegen en spieren sneller boodschappen doorkrijgen en kinderen ze beheersen.
Sociale voordelen van fysieke competentie
Er heerst nog steeds de opvatting dat jongens fysiek sterk moeten zijn en meisjes niet, hoewel deze normen veranderen zijn de vooroordelen nog steeds van kracht. De positieve consequenties van motorische competentie nemen op een gegeven moment af, andere eigenschappen worden belangrijker voor sociale aantrekkelijkheid.
Wel spelen fysieke competentie en motorische vaardigheden in het algemeen een belangrijke rol in het leven van schoolkinderen, maar de nadruk moet niet teveel op de vermogens liggen. Sport moet passen bij het ontwikkelingsniveau van het kind. De sport is bedoeld om kinderen in conditie te houden, fysieke vaardigheden aan te leren en om ze te leren zich goed in hun eigen lichaam te voelen, maar ook plezier aan te beleven.
11.2.2. On- en offline bedreigingen voor veiligheid
Kinderen zijn steeds onafhankelijker en mobieler, met meer ongevallen als gevolg.
Ongeluk
Alleen naar school lopen kan gevaarlijk zijn omdat kinderen weinig afstanden kunnen inschatten en fietsongelukken komen vaak voor. Auto-ongelukken komen het vaakst voor, om de kans op deze ongelukken te voorkomen is om autogordels en beschermingsmiddelen te gebruiken in de auto en een fietshelm voor hoofdletsel op de fiets. Ook veel ongelukken worden voorkomen als kinderen alleen zouden spelen met kinderen van dezelfde leeftijd en gewicht en niveau.
Cyberspace-veiligheid
Nieuwe media zijn allerlei toepassingen om online te communiceren, zelf informatie te produceren en publiceren. Kinderen lopen risico’s op negatieve ervaringen zonder dat ze hierop zijn voorbereid, kinderen doen op internet dingen waar ze eigenlijk nog niet aan toe zijn. we moeten kinderen daarom begeleiden in de omgang met de steeds grotere vrijheid. De belangrijkste pedagogische adviezen zijn: zorg voor een open klimaat om internetgebruik te bespreken, maak er afspraken over, zet de computer in een ruimte met toezicht en hulp, geef aan wat nettiquette is, maak internetgebruikers bewust van de mogelijke onbetrouwbaarheid van informatie op het net, vergelijk de cyberwereld met de echte wereld en hanteer deze normen en waarden.
11.3. Kinderen met een speciale behoefte
Hieronder behandelen we de meest voorkomende uitzonderlijke omstandigheden waarmee kinderen met een normaal IQ mee te maken kunnen krijgen: sensorische- en leerproblemen en aandachtsstoornissen.
11.3.1. Sensorisch probleem
Functioneren met een ondergemiddeld gezichtsvermogen, auditief verbogen of spraakvermogen kan erg lastig zijn.
Visueel probleem
Visuele handicaps zijn blindheid of slechtziendheid. Er is hier een wettelijke definitie voor, mar ook als deze niet geldt kan een visuele handicap zich voordoen zoals moeite met dichtbij zien. Ernstige problemen met visie worden meestal vrij vroeg geconstateerd, maar soms blijft het lang onopgemerkt of manifesteren zich later.
Gehoorprobleem
Door een auditieve handicap kunnen kinderen schoolproblemen krijgen en sociale problemen. Er bestaan meerdere typen gehoorproblemen. De aanpassing aan de handicap hangt sterk af van de leeftijd waarop de slechthorendheid is begonnen. Vanaf de babytijd zijn de effecten mogelijk ernstiger, vanwege de taalontwikkeling. De taal ontwikkelt zich dan slecht. Ook bestaat er een verband tussen ernstige, vroege slechthorendheid en problemen met abstract denken, vanwege gebrek aan taalblootstelling. De implant is een belangrijke ontwikkeling als hulp voor gehoorproblemen, kinderen die doof zijn kunnen daardoor naar een normale school en de levenskwaliteit wordt bij volwassenen hoger.
Spraakstoornis
Een spraakstoornis is erg opvallend, het spraakvermogen klinkt gestoord en is het mogelijk ook. Stotteren komt het vaakste voor, en de eenduidige oorzaak ontbreekt. Het kan een ernstig probleem zijn, want het belemmert zowel communicatie als dat het schaamte en stress veroorzaakt. Omgaan met stotteren kan door de focus niet op het stotteren te vestigen en kinderen tijd geven om te zeggen wat ze willen. Ook spraaktherapie kan helpen.
Leerproblemen: leervermogen en leerprestatie discrepantie
Een leerprobleem is moeite met het verwerven en gebruiken van luister-, spreek-, lees,-, schrijf-, redeneer-, of rekenvaardigheden. Het is dus vaag en breed en wordt ontdekt als het kind wel goed kan leren, maar lagere prestaties behaalt. Dyslexie is een leerstoornis, die mogelijk wordt veroorzaakt door een hersenprobleem in het verdelen van woorden in de geluidselementen van taal, en er bestaan ook rekenproblemen. Over de oorzaken is nog veel onbekend, genetische factoren of omgevingsinvloeden (voeding/allergie) kunnen mogelijk de oorzaak zijn.
11.3.2. ADHD
Bij de stoornis ADHD hoort gebrek aan aandacht, impulsiviteit en overbeweeglijkheid (in abnormaal sterke mate). Het verhindert normaal functioneren thuis en op school. Er is geen eenvoudige test om het te diagnosticeren, alleen een geoefende arts kan door uitgebreide evaluatie van het kind en gesprekken met ouders en docenten een accurate diagnose stellen. Medicijnen kunnen het activiteitsniveau bij hyperactieve kinderen reduceren, dus veel artsen schrijven dit routinematig voor.
De aandachtsboog wordt dan langer en kinderen gehoorzamen meer, maar de bijwerkingen zijn aanzienlijk en de gezondheidsgevolgen op lange termijn zijn onduidelijk. Ook lijken de schoolprestaties niet op lange termijn te verbeteren. Naast behandeling wordt gedragstherapie toegepast, ouders en leraren worden getraind om het gedrag van het kind te verbeteren.
Passend onderwijs: samen naar school (informatieblok)
Vroeger werden kinderen met speciale behoeftes gescheiden van het reguliere onderwijsproces, de laatste jaren is de voorkeur ze in een normale omgeving te plaatsen (de minst beperkende omgeving). De benadering om kinderen te laten integreren heet passend onderwijs. Het initiatief Weer Samen naar School spant zich hiervoor in. De voordelen van passend onderwijs worden samengevat in full inclusion, een integratie van alle leerlingen (ook ernstige handicaps) in reguliere klassen. We weten niet of deze werkwijze aanslaat.
Valerie Kelder (informatieblok)
Tegenwoordig zijn er speciale scholen voor basisonderwijs, Kelder werkt hier. Ze vertelt dat de kinderen allemaal hetzelfde moeten kennen en kunnen als kinderen op een reguliere basisschool, maar ze mogen er wel wat langer over doen. De leermoeilijkheden zijn een voorwaarde, al dan niet in combinatie met gedrags- en werkhoudingproblemen. De lesuren moeten in bepaalde structuur worden gegeven, zodat ze de kinderen orde en regelmaat bieden.
 

Hoofdstuk 12. Cognitieve ontwikkeling in de schooltijd

In dit hoofdstuk kijken we naar de opeenvolging van momenten waarop de cognitieve vaardigheden van kinderen een hoogtepunt bereiken. We kijken naar de cognitieve vooruitgang van kinderen in de schooltijd, met als begin opnieuw Piagets verklaring voor intellectuele ontwikkeling en vervolgens de informatieverwerkingstheorie, tot slot de ontwikkeling van het geheugen en de manier waarop het geheugen verbeterd kan worden. Dan kijken we naar de meest belangrijke vorderingen op het gebied van taalontwikkeling en staan we stil bij de groeiende linguïstische vaardigheden en de consequenties van tweetaligheid, het gebruik van meer dan 1 taal om met elkaar te communiceren. Ook kijken we naar intelligentie, zoals wat ontwikkelingsdeskundigen bedoelen als ze het over intelligentie hebben en wat de relatie tussen intelligentie en succes op school is en welke intelligentieverschillen kinderen hebben.
12.1 Cognitieve ontwikkeling
12.1.1 Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Volgens Piaget denken peuters en kleuters pre-operationeel, dus egocentrisch en moeite met geordende, formele, logische, mentale processen (operaties) te gebruiken.
Opkomst van concreet-operationeel denken
Het actieve en juiste gebruik van logica (7-12 jaar) ontwikkelt in het concreet-operationele stadium. Ze lossen zonder moeite en correct conservatieproblemen op. Ze zijn minder egocentrisch en kunnen decentreren, ook wel in een situatie kijken naar meerdere aspecten die er aanwezig zijn. De ontwikkeling van decentratie is een geleidelijk proces, dat niet binnen een dag ontstaat. De cognitieve ontwikkelingen komen tijdens de ontwikkeling van decentratie ook naar voren, zoals reversibiliteit begrijpen, dit is het vermogen om in gedachten een eerder uitgevoerde handeling weer terug te draaien, wat een belangrijk vermogen is in het cognitief functioneren. Een andere cogntieive ontwikkeling die eruit voortkomt is het begrip van de relatie tussen tijd en snelheid. Deze kinderen zijn echter nog niet helemaal ‘uitontwikkeld’. De beperking is dat ze nog vastzitten aan de concrete, fysieke realiteit en snappen abstracte of hypothetische vragen of formele logica nog niet.
Piaget in perspectief
Critici zeggen dat Piaget de capaciteiten van kinderen onderschatte, gedeeltelijk vanwege de beperkte aard van de mini-experimenten. Ook schatte hij de leeftijd verkeerd in, sommige kinderen kunnen al voor hun zevende jaar een beetje concreet-operationeel denken. Ook blijkt dat sommigen het pre-operationele stadium nooit ontgroeien, zoals in Senegal (West-Afrika). Juiste training kan kinderen veel leren, en wanneer kinderen veel worden ondervraagd door onderzoekers uit hun eigen cultuur is de kans groter dat ze laten zien dat ze concreet-operationeel denken.
12.1.2. Informatieverwerking in schooltijd
Volgens de informatieverwerkingstheorie leren kinderen steeds beter omgaan met informatie, door de omvang van het geheugen dat toeneemt en de programma’s die ze gaan gebruiken om informatie te verwerken geavanceerder worden.
Herinneren
Om te herinneren moet je informatie kunnen coderen, opslaan en ophalen. Volgens de drie-systemen benadering van het geheugen zijn er drie verschillende opslagsystemen of stadia die beschrijven hoe informatie dusdanig wordt verwerkt dat kinderen het oproepen. Ten eerste neemt het kind via codering de informatie in de eerste instantie in zich op in een vorm die voor het geheugen goed bruikbaar is. Als een kind nooit heeft geleerd dat 5 + 6 = 11, of die niet hebben opgelet tijdens instructies, kunnen kinderen zich dit niet herinneren omdat ze de informatie niet gecodeerd hebben. Naast blootstelling aan een feit is opslag belangrijk, dus de informatie dat 5 + 6 = 11 moet blijvend in het geheugensysteem worden geplaatst. Tot slot is voor een goed functionerend geheugen retrieval belangrijk, dit is het proces waarin informatie in de geheugenopslag wordt gelokaliseerd, naar het bewustzijn wordt gehaald en gebruikt wordt. Volgens deze drie systemenbenadering van geheugen zijn er drie verschillende opslagsystemen, ook wel stadia genoemd, die beschrijven hoe we informatie dusdanig verwerken dat we het ook weer kunnen oproepen. We zullen nu deze drie systemen beschrijven.
Het zintuiglijk geheugen is de eerste tijdelijke opslag van informatie die kort duurt, zoals een vlaag van een lekker luchtje of een heel hard geluid horen. Het slaat een exacte kopie van de stimulus op. Het kortetermijngeheugen duurt 15-25 seconden en hierin wordt informatie opgeslagen en gerubriceerd naar inhoud, het gaat bijvoorbeeld om het onthouden van een reeks instructies. Tot slot is er nog het langetermijngeheugen, dit is het geheugen waar informatie uiteindelijk permanent wordt opgeslagen.
Kinderen die ouder worden en in de periode van de schooltijd zitten, gaan steeds beter begrijpen wat het geheugen inhoudt, wat je er allemaal mee kan en hoe je ermee kunt omgaan. Ze gaan daarom geheugenstrategieën gebruiken, dit zijn doelbewuste gebruikte technieken om de cognitieve verwerking beter en sneller te laten verlopen. Een voorbeeld hiervan is herhaling van informatie om deze beter te kunnen onthouden, denk aan het ‘stampen’ van rijtjes. Ze willen materiaal in samenhangende patronen ordenen, zoals dat ze vorken bij vorken indelen en messen bij messen wanneer ze iets moeten opruimen. Verder maken ze gebruik van ezelsbruggetjes, dit kan helpen om de informatie beter te associëren en op te halen. Deze cognitieve geheugenstrategieën zijn dus verbeterd in de schooltijd.
Geheugenverbetering
Om strategieën te gebruiken moeten kinderen weten hoe ze deze moeten gebruiken, en wanneer en waar ze dat kunnen doen. Sleutelwoordstrategie is hiervan een voorbeeld, het koppelen van twee reeksen woorden aan elkaar (ze klinken hetzelfde), of herhaling, organisatie en cognitieve elaboratie (koppelen van mentale beelden aan informatie die iemand zich wil herinneren). Ook mindmaps (een centraal thema bedenken en noteren en daar omheen gerelateerde thema’s noteren) kunnen helpen en kunnen digitaal ook worden toegepast. De geheugenstrategieën worden steeds frequenter en effectiever gebruikt als kinderen ouder worden.
12.1.3. De visie van Vygotsky op cognitieve ontwikkeling en klassikaal onderwijs
Volgens Vygotsky moet onderwijs zich met name richten op activiteiten waarbij interactie met anderen komt kijken, zowel met leeftijdsgenoten als volwassenen. Samenwerkend leren is hierop gebaseerd. Niet elk groepslid is even waardevol voor de andere leden van een samenwerkende leergroep. Individuele kinderen hebben er baat bij als ze functioneren in een meer deskundige groep.
Rolwisselend leren is hierop gebaseerd, dit is een tweede onderwijsmethode die gebaseerd is op Vygotsky’s visie op de cognitieve ontwikkeling. Rolwisselend leren is een techniek om kinderen tekstbegripstrategieën bij te brengen. Het centrale begrip is wederkerigheid van techniek, aangezien in het begin de onderwijzers de leerlingen begeleiden, maar geleidelijk aan hun zone van naaste ontwikkeling verder uitbreiden en kinderen leren de strategieën steeds beter zelf te gebruiken totdat ze deze zelf kunnen overdragen aan andere leerlingen. Met de methode worden indrukwekkende successen geboekt bij het verbeteren van leesbegrip, vooral voor kinderen met leesproblemen.
12.1.4. De betekenis van woorden
Hoewel veel taalgebruik volwassen klinkt, moet nog wat geschaafd worden aan de taalkundige verfijning van schoolkinderen.
Beheersing van de taalmechanismen
De woordenschat en grammatica groeien, ze gebruiken vaker passieve vormen en voorwaardelijke bijzinnen, en hun syntaxis (regels voor combinatie van woorden en frasen tot zinnen) verbetert. Schoolkinderen hebben moeite met interpreteren van intonatie, ze worden competenter in het gebruik van pragmatiek (taalregels om in sociale context te communiceren). Soms is de toepassing van anderen laten uitpraten nog primitief.
Metalinguïsme
Het metalinguïstisch bewustzijn (besef van het eigen taalgebruik) helpt kinderen taal te begrijpen als de informatie verwarrend of incompleet is, ze zullen bijvoorbeeld vaker om opheldering vragen als informatie ze niet duidelijk is.
Hoe zelfbeheersing door taal wordt beïnvloed
Door de groeiende taalgebruikperfectionering kunnen kinderen hun gedrag beter beheersen of reguleren, zoals door tegen zichzelf te praten.
12.1.5. Tweetalig
in veel samenlevingen worden steeds meer verschillende talen gesproken, en het kent bij kinderen voordelen (onderwijs ten goede, cognitieve voordelen omdat ze uit meer mogelijkheden kunnen kiezen om een situatie te beoordelen, en groter metalinguïstisch bewustzijn, en hoger IQ).
12.2. IQ: individuele sterke punten bepalen
Veel deskundigen betwijfelen of de vragen van de reguliere iQ-tests wel geschikt zijn om iemands intelligentieniveau te berekenen. Eerst moet duidelijk zijn wat ‘intelligentie’ precies is. Hier wordt gesteld dat het een vermogen is om de wereld te begrijpen, rationeel te denken en effectief middelen in te zetten als men geconfronteerd wordt met een probleem.
12.2.1. Criteria voor intelligentie
Alfred Binet was een psycholoog die in Frankrijk door een minister werd gevraagd om een probleem op te lossen dat een aantal kinderen die geen baat hadden bij regulier onderwijs niet opgespoord konden worden.
Binets test
Door trial-and-error processen heeft Binet een test ontwikkeld die kinderen die eerder geïdentificeerd waren als snelle of langzame leerlingen op een betrouwbare manier scheidde van elkaar. Drie belangrijke opbrengsten van zijn werk zijn de pragmatische manier om IQ-tests te ontwerpen (trial- and errorproces), een koppeling tussen intelligentie en schoolprestaties, en mentale leeftijd, dus de leeftijd van kinderen die gemiddeld gezien die score haalden. Dit levert een indicatie op van het prestatieniveau, maar moet niet aan de hand van kalenderjaren gebeuren.
Berekenen van IQ
Traditioneel wordt IQ berekend door het ML (Mentale Leeftijd) en KL (Kalenderleeftijd), als die gelijk is heb je een IQ van 100. De scores worden tegenwoordig op een complexere manier (hoewel wel volgens deze basisprincipes) berekend: deviant-scores. Zo kunnen we berekenen hoeveel mensen dezelfde score halen.
12.2.2. IQ meten: hedendaagse visies op intelligentie
intelligentietests zijn steeds nauwkeuriger geworden. Veelgebruikte IQ-tests zijn de WISC-IV en e WAIS-III. Er zijn verbale, non-verbale en totale IQ-scores. De verbale opgaven zijn traditionele woordproblemen waarmee vaardigheden als tekstbegrip worden getoetst. De KABC-II meet het vermogen om verschillende soorten stimuli tegelijkertijd te integreren en stap voor stap na te denken. Flexibiliteit van de test is een voordeel, zoals voor taal. De IQ-scores zijn goede voorspellers van schoolprestaties, maar minder van toekomstig succes.
12.2.3. Alternatieve intelligentievisies
De g-factor is de capaciteitsfactor die volgens deskundigen ten grondslag ligt aan intelligentie, maar veel theoretici bestrijden deze factor en denken dat er 2 soorten intelligentie zijn of nog meer.
Meervoudige intelligentie
Er bestaan volgens Gardner acht verschillende soorten intelligentie, die met elkaar samenwerken en afhangen van het type activiteit waarmee iemand zich bezighoudt. Vygotsky denkt dat je niet alleen naar de processen kijken die al ontwikkeld zijn, maar ook die nog in ontwikkeling zijn; coöperatieve actie is een manier daarvoor (dynamisch testen), door te kijken hoe ze met hulp van volwassenen omgaan
Er zijn acht intelligenties volgens Gardner.
De muzikale intelligentie gaat om bedrevenheid in taken die te maken hebben met muziek, zoals muzikaal talent om viool te spelen.
De lichamelijke intelligentie is de bedrevenheid in het gebruik van het hele lichaam of van verschillende delen ervan bij het oplossen van problemen of bij het creëren van producten of voorstellingen, zoals bij dansers, sporters, acteurs en chirurgen, zoals Edwin van der Sar.
De logisch-mathematische intelligentie is bedrevenheid op het gebied van probleemoplossing en wetenschappelijk denken, zoals iemand die snel een formule kan maken bij natuurkunde.
De taalkundige intelligentie is bedrevenheid op het gebied van de productie en het gebruik van taal, zoals een schrijver.
De ruimtelijke intelligentie is bedrevenheid die te maken heeft met ruimtelijke configuraties zoals die bijvoorbeeld door architecten en kunstenaars worden gebruikt, zoals een navigatie rond eilanden door een mentaal beeld te vormen van een referentie-eiland en op basis daarvan een aantal dingen berekenen die belangrijk zijn om bij het eiland te komen.
Vervolgens hebben we de interpersoonlijke intelligentie, dit is bedrevenheid in het omgaan met anderen, zoals gevoeligheid voor stemmingen, temperamenten, motivaties en bedoelingen van andere mensen, zoals een vrouw die les gaf aan een dove en blinde.
De intrapersoonlijke intelligentie gaat over kennis van de innerlijke aspecten van een persoon, het geeft toegang tot eigen gevoelens en emoties, zoals het kunnen laten voelen aan een lezer van je boek wat onderdrukte joden gevoeld hebben door een diep inzicht te geven over je eigen innerlijke leven.
Verder is er natuurlijke intelligentie, dit is het vermogen om patronen in de natuur te identificeren en te classificeren, zoals de  prehistorische jager-verzamelaars die wisten welke soorten planten ze konden eten.
Processen achter intelligentie
Volgens Sternberg is intelligentie een kwestie van informatieverwerking, de manier waarop ze materiaal opslaan en dat later gebruiken om intellectuele taken uit te voeren vormt de kern van de intelligentie volgens hem. Hij denkt dus niet dat de subcomponenten de structuur vormen van IQ, mar kijkt naar de processen die eraan ten grondslag liggen.
De aard en snelheid van probleemoplossingsprocessen verschilt per IQ-score. Stel dat verbale taken in componenten worden opgedeeld, blijkt dat mensen met een hoog IQ zowel meer problemen oplossen als dat ze een andere methode gebruiken. Ze besteden meer tijd aan de beginstadia van probleemoplossing (relevante informatie ophalen uit geheugen) en mensen die lager scoren minder. Deze processen verklaren dus veel IQ-verschillen.
De triarchische theorie van intelligentie komt voort uit Sternbergs werk en bestaat uit drie elementen van informatieverwerking: analytisch, creatief en contextueel. Analytisch zegt iets over de efficiëntie van de informatieverwerking en analysering (relaties leggen tussen onderdelen van een probleem, deze oplossen en evalueren; heeft veel met IQ-score te maken), creatief heeft te maken met inzichten (met nieuw materiaal vergelijken met wat je ze al weten en feiten kunnen koppelen op een nieuwe en creatieve manier), context heeft te maken met praktische kennis (manieren met de dagelijkse praktijk om te gaan). De drie elementen verschillen per persoon, en hoe succesvol we zijn op een taak zegt iets over onze koppeling tussen die taak en het specifieke patroon in de componenten.
12.2.4. De IQ-verschillen tussen groepen
Culturele achtergrond kan onze score bij een intelligentietest beïnvloeden. Volgens onderwijsdeskundigen moeten traditionele intelligentiemetingen rekening houden met deze factoren.
Verklaring etnische verschillen in IQ
De IQ-scores van bepaalde etnische groepen liggen gemiddeld lager dan van andere, zoals Turkse en Marokkaanse. Als intelligentie echter grotendeels door de omgeving wordt bepaald, is het wijzigen van sociale- en onderwijsfactoren een manier om kinderen beter cognitief te laten functioneren.
Controverse rond de Bell Curve
Volgens de Bell Curve (boek) is het gemiddelde verschil in IQ tussen blanke Amerikanen en Afro-Amerikanen alleen veroorzaakt door erfelijkheid en het vormt een verklaring voor grotere armoede, werkloosheid en uitkeringstrekkers onder minderheidsgroepen. De conclusies leidden tot protest, en de meeste deskundigen stelden dat het verschil het gevolg was van omgeving en niet van erfelijkheid. Economische en sociale factoren waren een verklaring voor verschillen in IQ. Bovendien is IQ volgens deskundigen niet per se gerelateerd aan armoede en andere sociale tegenslagen, want niet gerelateerd aan later succes in het leven.
Ten slotte kan het ook de aard van de tests zelfs zijn dat culturele en sociale minderheidsgroepen lager score. De meeste tests zijn samengesteld voor blanke middenklassekinderen. Hoewel bepaalde tests worden gepresenteerd als cultuuronafhankelijk, kan in werkelijkheid geen enkele test onbevooroordeeld zijn. We kunnen de conclusie van the Bell Curve eigenlijk nooit helemaal weerleggen, want je kunt geen experiment doen om de oorzaak van verschillen in IQ-scores te achterhalen. Ethisch gezien is dit onmogelijk. Tegenwoordig zien we IQ als het product van nature en nurture, die op een ingewikkelde manier op elkaar inwerken.
Uiteindelijk is de oorzaak van intelligentie niet zo belangrijk. Door de kwaliteit van de omgeving van een kind te verrijken, krijgt het meer mogelijkheden om zijn volledige potentieel te bereiken en een grote bijdrage aan de maatschappij te leveren, ongeacht individueel intelligentieniveau.
12.2.5. Intelligentiescores onder en boven norm
Onder de norm: verstandelijk gehandicapt
Een verstandelijke handicap (intellectuele beperking) wordt gekenmerkt door substantiële beperkingen in intellectueel functioneren en aanpassingsgedrag rond conceptuele, sociale en praktische vaardigheden. Intellectueel functioneren kan goed worden getest, beperkingen van aanpassingsgedrag is lastiger te meten en daarom interpreteren mensen verstandelijke handicap op verschillende manieren, en verschillen de vermogens van de mensen met het stempel ‘verstandelijk gehandicapt’ heel erg. Sommigen kunnen nooit wat leren, en anderen die kunnen werken en functioneren zonder speciale aandacht. Hieronder worden de vormen van verstandelijke handicaps volgens de DSM-IV-TR toegelicht.
Zwakbegaafdheid is moeite met leren en vaak achterlopen op medemensen, met een IQ van 71-84. Lichte zwakzinnigheid is moeite met complexe en intellectuele taken, maar wel werken en onafhankelijk succesvol functioneren en met de juiste training het IQ van een kind uit groep 5 tot groep 8 kunnen bereiken. Ze hebben een IQ van 50-55 tot ongeveer 70.
De matige zwakzinnigheid is een trage taalontwikkeling en een achterlopende motorische ontwikkeling. Ze kunnen niet naar het reguliere onderwijs, omdat hun IQ vaak niet verder komt dan een kind uit groep 4. Wel zijn ze vaak sociaal en kunnen ze bepaalde beroepen uitoefenen en zelfstandig reizen naar plekken waar ze bekend mee zijn. Hun IQ ligt tussen de 35-40 en 50-55.
De ernstig zwakzinnigen hebben een uiterst beperkt vermogen om te functioneren, soms zijn ze in staat tot een basale vorm van zelfredzaamheid (aankleden en eten), en soms kunnen ze zich zo ontwikkelen dat ze als ze volwassen zijn voor een deel zelfstandig kunnen functioneren, maar ze hebben alsnog hun hele leven lang intensieve begeleiding nodig. Hun IQ ligt tussen de 20-25 en 35-40.
Tot slot is er diepe zwakzinnigheid, deze mensen hebben ene uiterst beperkt vermogen om te functioneren en kunnen meestal niet of nauwelijks praten, ze hebben weinig motorische beheersing en 24 uur per dag verzorging nodig. Hun IQ ligt tussen de <20 en 25.
Boven de norm: hoogbegaafd
Vaak wordt IQ als maatstaf genomen om hoogbegaafdheid vast te stellen, maar deze methode voldoet niet bij iedereen: ook uitzonderlijke talenten vallen onder hoogbegaafdheid. Ze hebben zoveel potentieel dat ze bijzondere aandacht vergen, het is bijvoorbeeld geen garantie voor goede schoolprestaties en kunnen ze hun verbale vaardigheden onjuist gebruiken.  Soms worden ze verkeerd geïnterpreteerd en worden ze als storend of ongepast ervaren, door leerkrachten, en worden ze niet begrepen door leeftijdsgenoten.
Onderwijs aan hoogbegaafden
Onderwijs aan hoogbegaafde kinderen is onderverdeeld in acceleratie (de kinderen in hun eigen tempo laten verder leren, met lesmateriaal van oudere groepen), en verrijking (speciale programma’s en individuele activiteiten om dieper in te kunnen gaan op specifieke onderwerpen). Het aangeboden materiaal verschilt qua timing en diepgang en moeten de kinderen intellectueel uitdagen en hun denken naar een hoog niveau tillen.
Acceleratieprogramma’s zijn soms bijzonder effectief, sommige kinderen studeren voor hun 18e jaar af, maar het kent ook nadelen zoals dat een klas overslaan kan leiden tot minder zelfvertrouwen in de eerste twee klassen van het VO en minder geaccepteerd worden. Ook in Nederland is discussie over hoe je met hoogbegaafde kinderen moet omgaan, de conclusie van het Centrum voor Begaafdheid Onderzoek is dat de leerling buiten de reguliere groep geplaatst moet worden met een ander, speciaal op hun toegesneden, onderwijsaanbod. De psychosociale problemen verdwijnen dan vaak (Leornardo-onderwijs) en de onderlinge verschillen zijn kleiner en de belevingswereld ligt dichter bij elkaar, dit zorgt voor zelfvertrouwen en een positiever zelfbeeld.
12.3. Onderwijs: lezen, schrijven, rekenen en meer
De schooltijd is een periode waarin de maatschappij haar verzamelde kennis, opvattingen, waarden en wijsheid op een formele manier een nieuwe generaties probeert door te geven.
12.3.1. Onderwijs wereldwijd: wie mogen naar school?
In minder ontwikkelde delen van de wereld mogen niet alle kinderen naar school en krijgen minder vrouwen dan mannen formeel onderwijs, op elk onderwijsniveau. Ook in ontwikkelde landen hebben vrouwen een achterstand in exacte en technische vakken, door wijdverbreide en diepgewortelde culturele en ouderlijke vooroordelen over mannen en vrouwen.
12.3.2. Wanneer is een kind schoolrijp?
Vroeger adviseerden onderwijzers om leerlingen wat langer te laten kleuteren als ze jonger waren. Inmiddels blijkt dat oudere kinderen het niet beter doen dan jongeren, er is zelfs ene vertraagde negatieve reactie als kinderen langer op de leuterschool worden gehouden (in de adolescentie). Langer op de kleuterschool blijven heeft dus geen voordeel (noodzakelijk) en kan zelfs nadelig zijn, je kunt de start beter koppelen aan het ontwikkelingsniveau van het kind wat afhankelijk is van veel factoren, zoals steun van het gezin.
Omgeving voor succes op school (informatieblok)
Zo kun je een omgeving laten bijdragen aan schoolsucces: creëer een geletterde omgeving (voorlezen, leesmodellen), praat met kinderen, bied kinderen een plek om te spelen, moedig probleemoplossende vaardigheden aan.
12.3.3. Lezen: ontcijferen van de betekenis van woorden
Leren lezen is fundamenteel voor onderwijs, een kind moet hiervoor een groot aantal vaardigheden bezitten.
Leesstadium
De ontwikkeling van de leesvaardigheid voltrekt zich vaak in verschillende globale en elkaar overlappende stadia. In stadium 0 leren kinderen de essentiële vaardigheden voor het lezen, in stadium 0 ontwikkelt fonologisch bewustzijn, in stadium 2 ontwikkelt hardop vloeiend lezen zonder te begrijpen wat je leest, in stadium 3 gebruik je lezen als middel om te leren en in stadium 4 begrijp je dat het gelezen vanuit verschillende perspectieven geschreven kan zijn.
Leesmethode
Structuurmethoden leren kinderen lezen door fundamentele onderliggende vaardigheden te presenteren, de nadruk ligt op componenten van lezen (klanken/letters en combinaties daarvan) en lezen is dan een kwestie in het verwerken van individuele woordcomponenten. Anderen menen dat een kind beter leert lezen met behulp van een globaalmethode, waarin lezen als natuurlijk proces wordt gezien dat vergelijkbaar is met mondelinge taalverwerving: blootstellen aan het totaal is dan genoeg en kinderen worden gestimuleerd om te gissen naar de betekenis van woorden op basis van de totale context (trial- and error). De structuurmethode is volgens onderzoek succesvoller.
12.3.4. Het Pygmalion-effect
Onderwijzers blijken kinderen van wie ze verwachten dat ze beter presteren anders dan de andere kinderen, dat blijkt uit een onderzoek waarin ook de intellectuele groei van deze kinderen beter was en uit andere onderzoeken. Het verschijnsel heet het Pygmalion-effect, de cyclus van gedrag waarbij een onderwijzer een verwachting richting een bepaald kind kenbaar maakt en het verwachte gedrag daarmee tot stand brengt (selffulfilling prophecy, soort placebo-effect).
Uitleg van blijvende leerachterstand op school (informatieblok)
Kinderen die in armoede opgroeien, zijn nog niet vertrouwd met gedrukte tekst en dat werkt belemmerend voor hun vermogen om te leren lezen. Dit is een kloof tussen groepsleden van sociaaleconomische status. Kinderen uit de laagste sociaaleconomische klasse kijken vaker tv en komen uit minder stabiele gezinssituaties volgens een onderzoek, en voorbereiding op groep 1 wordt sterk weerspiegeld in latere schoolprestaties. De ongelijkheid tussen leden van verschillende etnische groepen wordt gedeeltelijk verklaard door hernieuwde segregratie op openbare scholen.
12.3.5. Onderwijstrends: meer doen dan lezen, schrijven en rekenen
vroeger lag de nadruk op school op het sociaal-emotionele vlak, nu ligt er veel nadruk op de basis, en op individuele verantwoordelijkheid van onderwijzers en leerlingen en de druk op leerlingen neemt toe. Lagere scholen besteden steeds meer aandacht aan problemen rond de diversiteit en multiculturele kwesties, omdat de verschillen in taal en cultuur sociale en educatieve gevolgen voor leerlingen hebben.
Moeten scholen emotionele intelligentie bijbrengen?
De emotionele intelligentie (vaardigheden die ten grondslag liggen aan op de juiste manier inschatten, evalueren, uitdrukken en reguleren van emoties) verbeteren is een onderwijstrend, deze moeten volgens een psycholoog standaard onderdeel van het onderwijsprogramma worden (verhalen over zorgzaamheid en vriendschap bijvoorbeeld). Critici zeggen dat deze intelligentie door gezinnen moet worden gestimuleerd en niet door school, want anders gaat et ten koste van andere vakken. Toch vinden de meeste mensen het de moeite waard om de emotionele intelligentie te stimuleren, door deze te trainen proberen we mensen te ontwikkelen die hun emoties effectief kunnen reguleren.
Multicultureel onderwijs (informatieblok)
Er is de laatste jaren veel variatie aan achtergrond en ervaring in de leerlingen op een school, en er is veel gepraat over multicultureel onderwijs: een vorm waarbij de leerlingen uit minderheidsgroepen worden geholpen om competenties te ontwikkelen in de cultuur van de meerderheidsgroep, en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat ze een positieve groepsidentiteit op basis van hun oorspronkelijke cultuur behouden.
Het is een reactie op het assimilatiemodel, dat gericht is op het belang van Nederlandse taalvaardigheid voor aanpassing van leerlingen uit immigrantengezinnen (alleen maar blootstellen aan Nederlandse taal), want het is een pluralistisch model: het behouden van culturele kenmerken van de diverse en gelijkwaardige culturele groepen.
Biculturele identiteit en multicultureel onderwijs
Door kinderen te stimuleren een biculturele idcntiteit te ontwikkelen kunnen individuelen lid zijn van twee culturen en hoeven dus geen keuze te maken tussen hun twee identiteiten. Hoe je dit moet realiseren is onduidelijk en lastig. Er zijn diverse taalscholen opgericht, waar kinderen rechtstreeks uit het buitenland op gaan, om het niveau van de taal goed omhoog te halen, en er wordt naar een warme overdracht naar de basisschool gezorgd. De biculturele strategie is in de Verenigde Staten populair. Een deel van de Nederlandse samenleving pleit echter voor uitsluitend Nederlandstalig onderwijs en het is de vraag of deze denkbeelden stand blijven houden.
 

Hoofdstuk 13. De sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling in de schooltijd

In dit hoofdstuk bespreken we de sociale- en persoonlijkheidsontwikkeling in de schooltijd, een periode waarin het beeld dat kinderen van zichzelf hebben ingrijpend verandert, ze nieuwe banden aangaan met vrienden en familie en steeds meer waarde hechten aan socialiserende instituties buiten hun huis. We kijken naar de manier waarop kinderen zichzelf zien, hoe ze tegen hun persoonlijke eigenschappen aankijken en wat het complexe begrip ‘eigenwaarde’ inhoudt.
Verder richten we ons op relaties in de schooltijd, zoals de stadia van vriendschap en de invloed van gender en etnische afkomt op de relaties van kinderen, en manieren om de sociale redzaamheid van kinderen te verbeteren. Tot slot concentreren we ons op de belangrijkste maatschappelijke institutie in een kinderleven, het gezin, en kijken naar de consequenties van scheiding, naar sleutelkinderen en naar gezinsvervangende zorg.
13.1 Een eigen ik ontwikkelen
Het groeiende besef van het eigen kunnen van een kind ontwikkelt zich in de schooltijd. De psycholoog Erik Erikson noemt dit ‘vlijt’, de stille trots die een kind voelt.
13.1.1. De psychosociale ontwikkeling in de schooltijd
Volgens Erikson doorloopt het basisschoolkind het stadium van vlijt-versus-minderwaardigheid (6-12 jaar), om competenties te ontwikkelen waarmee het kind problemen met ouders, leeftijdsgenoten, school en de wereld om hem heen kan oplossen.
Kinderen proberen een plek te verwerven in hun sociale wereld, en succes in dit stadium leidt tot gevoelens van competentie en bekwaamheid, en moeilijkheden tot mislukking en onvermogen gevoelens, en terugtrekgedrag of gebrek aan motivatie. Vlijt in de schooltijd werkt door in de rest van hun leven en voorspeelt succes beter dan intelligentie of sociale achtergrond.
13.1.2. Wie ben ik? Opnieuw beantwoord
De vraag wordt in de adolescentie nog belangrijker, maar ook kinderen op de basisschool proberen hun plek in de wereld te bepalen.
Verschuiving van fysieke naar psychologische ik-karakterisering
Schoolkinderen zijn op zoek naar hun eigen identiteit, ze vereenzelvigen zich meer met hun innerlijke psychische eigenschappen dan met hun externe, fysieke eigenschappen, door inzicht in de theory of mind en informatieverwerkingsstrategieën (cognitieve vaardigheden). Verder wordt het beeld dat kinderen van zichzelf hebben gedifferentieerder, ze zoeken activiteiten uit waarbij hun vlijt vruchten afwerpt. Het zelfbeeld van kinderen is in de schooltijd verdeeld in drie persoonlijke domeinen en een intellectueel domein, en die nog verder worden onderverdeeld. Sommige zelfbeelden kunnen elkaar overlappen.
Sociale vergelijkingen
Schoolkinderen bepalen waar ze staan door middel van sociale vergelijkingsprocessen, het verlangen om je eigen gedrag, vermogens, expertise en meningen te beoordelen door ze te vergelijken met die van anderen. Ze vergelijken zich met personen die op relevante punten op hen lijken, omdat ze hun vermogens niet objectief kunnen beoordelen.
Opwaarts en neerwaarts sociaal vergelijken
Opwaartse sociale vergelijking (vergelijken met beter presterenden) zorgt ervoor dat leerlingen beter gaan presteren, en dat ze zich slechter voelen/negatief zelfbeeld krijgen, terwijl neerwaartse sociale vergelijking (met minder competente/succesvolle mensen) het zelfbeeld beschermt. Daarom hebben kinderen op slecht presterende basisscholen soms meer eigenwaarde dan zeer capabele kinderen op goed presterende scholen. Het kan dus soms beter zijn om een grote vis te zijn in een kleine vijver dan een kleine vis in een grote vijver. Maar opwaartse vergelijking doen kinderen eerder, ze vinden het blijkbaar belangrijker om zichzelf te verbeteren dan om zich goed te voelen.
13.1.3. Eigenwaarde: het beeld van zichzelf ontwikkelen
De eigenwaarde van een kind (de waardering voor het eigen ik, zowel positief en negatief) maakt in de schooltijd een belangrijke ontwikkeling door: kinderen vergelijken zich meer met anderen en kijken hoe hun prestaties zich verhouden tot de normen van de maatschappij en ze ontwikkelen zelf maatstaven voor succes. De eigenwaarde wordt gedifferentieerder, net zoals het zelfbeeld. Je kunt op het ene terrein een hoog gevoel en op het andere een laag gevoel van eigenwaarde hebben.
Groei en afname van eigenwaarde
De eigenwaarde van de meeste kinderen groeit in de schooltijd, op hun twaalfde valt het even terug (verschillende oorzaken, vooral door de overstap naar andere school). Chronisch weinig eigenaarde is lastig, want door een cyclus van mislukkingen wordt het lastig te doorbreken (faalangst bijvoorbeeld). Hogere verwachtingen leiden daarentegen tot grotere inspanningen en minder angst, en dus grotere kans op succes. De ondersteunende opvoedingsstijl van ouders kan het gevoel van eigenwaarde vergroten, door zorgzaam te zijn, emotionele steun te bieden en duidelijke grenzen te stellen. Ook leerkrachten die structuur bieden en autonomie ondersteunend zijn en betrokken zijn, kunnen het sociale zelfbeeld van kinderen verhogen.
Etnische afkomst en gevoel van eigenwaarde
De conclusie uit een onderzoek in Amerika is dat Afro-Amerikaanse kinderen weinig eigenaarde hebben. Recenter onderzoek laat zien dat deze aannames overdreven zijn. er is geen eenduidig beeld van de eigenwaarde van leden van verschillende etnische groepen ten opzichte van de andere, de eigenwaarde verschilt ook per leeftijd en kinderen die zich meer identificeren met de etnische groep en positieve aspecten ervan gaan zien (vaak op oudere leeftijd, elf jaar) krijgen ook meer eigenwaarde.
De sociale identiteitstheorie verklaart het complexe verband tussen gevoel van eigenwaarde en bewustzijn dat je deel uitmaakt van een minderheidsgroep. Het accepteren dat je de machts- en statusverschillen niet kunt veranderen, zorgt voor acceptatie van negatieve beeldvorming van je minderheidsgroep. Denk je wel dat er iets aan discriminatie gedaan kan worden, krijg je meer groepstrots en etnisch bewustzijn en heb je hetzelfde gevoel van eigenwaarde.
13.2. Relaties: vriendschap in de schooltijd
Vriendschapsvorming heeft op verschillende manieren invloed op ontwikkeling van kinderen, het verschaft kinderen informatie over de wereld, andere mensen en zichzelf. Het vormt een goede oefening voor interactie en communicatie met anderen en bevordert de intellectuele groei, en laat kinderen oefenen met hechte relaties vormen. De invloed van vrienden en leeftijdsgenoten is niet groter dan die van ouders en andere gezinsleden, een combinatie van factoren bepaalt de ontwikkeling van kinderen in de schooltijd.
13.2.1. Stadia van vriendschap
De beleving van vriendschap doorloopt volgen een ontwikkelingspsycholoog 3 stadia.
Stadium 1: vriendschap die is gebaseerd op het gedrag van anderen
In het eerste stadium (grofweg 4-7 jaar) is vriendschap anderen aardig vinden en speelgoed en andere activiteiten delen (grootste deel van de tijd doorbrengen), persoonlijke eigenschappen van anderen spelen een kleine rol.
Stadium 2: vriendschap die gebaseerd is op vertrouwen
In dit stadium (8 tot 10 jaar) zijn persoonlijke eigenschappen, kenmerken en beloningen belangrijk, maar wederzijds vertrouwen is het allerbelangrijkst. Formele verklaringen en formele verontschuldigen spelen een grote rol.
Stadium 3: vriendschap die gebaseerd is op psychische nabijheid
Het derde stadium (11 tot 15 jaar) gaat over intimiteit en loyaliteit, vriendschap wordt gekenmerkt door psychische nabijheid, wederzijdse openheid en exclusiviteit. Psychische voordelen worden belangrijk en ze weten beter welk gedrag ze waarderen en waar ze een hekel aan hebben.
13.2.2. Individuele verschillen bij vriendschap
vriendschappen van kinderen zijn gerangschikt naar populariteit, meer populaire kinderen sluiten ook vriendschap met meer populaire kinderen en andersom. Hoe populairder, hoe meer vrienden en hoe vaker een ‘kliek’, een exclusieve/aantrekkelijke groep, en hoe groter aantal kinderen met wie ze omgaan.
Hieronder worden oorzaken van populariteit besproken.
Karaktereigenschappen die populariteit beïnvloeden
Behulpzaamheid en samenwerking zijn populaire karaktereigenschappen, net zoals humor en begrip van de emoties van anderen en het eigen non-verbale gedrag kunnen reguleren. Dit is sociale competentie: geheel van individuele sociale vaardigheden dat mensen in staat stelt om succesvol te functioneren in sociale omgevingen. Populaire kinderen zijn dus vaak vriendelijk, open en coöperatief, hoewel een belangrijke subgroep van jongens juist negatief gerag vertoont dat stoer en cool wordt gevonden en daarom populair is.
Vermogen om sociale problemen op te lossen
Ook bedrevenheid in het oplossen van sociale problemen houdt verband met populariteit. Deze strategieën om sociale problemen op te lossen zijn een belangrijk element van sociaal succes, en er is hierbij sprake van een aantal stappen die corresponderen met de informatieverwerkingsstrategieën.de oplossing is een gevolg van beslissingen tijdens elke stap.
Kinderen met autisme vinden dit lastig, populaire kinderen kunnen de betekenis van het gedrag van anderen beter interpreteren en hebben meer technieken om met sociale problemen om te gaan, in tegenstelling tot minder populaire kinderen, die het slachtoffer kunnen worden van ‘learned helplessness.’ Dat betekent dat ze het gevoel hebben dat ze geen invloed op hun situatie kunnen uitoefenen, omdat ze de reden van de impopulariteit niet begrijpen. Dit belemmert de kans dat de impopulariteit later afneemt.
Leren van sociale competentie
Er zijn verschillende methoden om kinderen sociale vaardigheden bij te brengen voor sociale competentie, zoals informatie over zichzelf leren prijsgeven. Het gevoel van eigenwaarde gaat door zo’n methode omhoog en de acceptatie door anderen ook.
13.2.3. Gender en vriendschap: seksesegregatie in de schooltijd
het vermijden van de andere sekse gaat in de schooltijd een zodanig grote rol spelen dat het sociale netwerk van de meeste meisjes en jongens bijna alleen maar uit kinderen van dezelfde sekse bestaat, deze segregatie manifesteert zich in bijna alle samenlevingen.
De weinige keren dat jongens en meisjes zich op elkaars territorium wagen, hebben vaak een romantische toon: zulk gedrag helpt de grenzen tussen de seksen benadrukken en is de opmaat voor toekomstige romantische/seksuele interacties in de adolescentie. Ontbreken van interactie tussen jongens en meisjes in de schooltijd brengt met zich mee dat jongens en meisjes voornamelijk vriendschappen met sekseleden hebben en dat de aard van vriendschappen verschillend is. Zo hebben jongens meestal grotere vriendennetwerken en spelen meer in groepen.
De statushiërarchie is duidelijk (sociale macht en vrij rigide pikorde), ook wel dominantiehiërarchie; jongens zijn vaak bezig met hun hiërarchische positie en instandhouding van status. In het spel worden interacties onderbroken als een kind voelt dat zijn status gevaar loopt; ook komt bezorgdheid om status in taal tot uiting. Vriendschappen van meisjes zijn anders, ze richten zich vooral op 1 of 2 beste vriendinnen met min of meer dezelfde status en proberen statusverschillen te vermijden. Conflicten lossen ze op door compromissen te sluiten, te negeren of toe te geven en niet door hun eigen standpunt door te drukken (harmonie bewaren). Ze kunnen best confronterend zijn, maar laten dit niet zien omdat ze de relaties willen onderhouden. Dit komt ook in de taal tot uiting, ze stellen geen directe eisen en zijn minder confronterend.
13.2.4 Interetnische vriendschappen
De meest hechte vriendschappen ontwikkelen zich tussen kinderen met dezelfde etniciteit, en het aantal en de diepgang van de vriendschappen in de eigen etnische kring nemen toe met leeftijd, en ze maken meer onderscheid tussen wie wel/niet tot de kring behoort. Wel kan er sprake zijn van een grote mate van onderlinge acceptatie tussen autochtone en allochtone kinderen, vooral op scholen die permanent aan integratie werken, en door onderling contact kunnen vooroordelen en stereotyperingen verminderen. Culturele inleefreizen kunnen een effectief programma zijn om vriendschappen tussen groepen met verschillende etniciteit te bevorderen, zoals een reis nar Marokko.
13.2.5. Pesten op school en op het web
Pesten komt veel voor op de basisschool en jongens zijn er vaker bij betrokken dan meisjes, het is overigens via internet nog pijnlijker omdat het anoniem gebeurt en openbaar te lezen is.
Eigenschappen van gepeste kinderen
Gepeste kinderen hebben vaak dezelfde eigenschappen zoals dat ze passieve ‘einzelgängers’ zijn, snel huilen en de sociale vaardigheden missen die het pesten zouden beëindigen (humoristische repliek verzinnen bijvoorbeeld), maar niet alle gepeste kinderen hebben deze eigenschappen.
Eigenschappen van pesters
Een kwart van de leerlingen pest wel eens, ongeveer de helft daarvan is het gevolg van mishandeling thuis. Pestende kinderen kijken meer naar geweld op tv en misdragen zich vaker thuis en op school, ze proberen zich uit de situatie te liegen als ze ermee worden geconfronteerd en tonen weinig spijt. Ze overtreden ook vaker de wet, en zijn soms populair maar worden ook wel eens zelf slachtoffer van pestgedrag.
Hoe kweek je sociaal competente kinderen?
We kijken nu naar hoe ouders en onderwijzers de sociale competentie voor het opbouwen en in stand houden van vriendschappen kunnen bevorderen: stimuleer sociale interactie, breng kinderen luistervaardigheden bij, maak kinderen bewust van non-verbale uitdrukking van emoties en stemming, breng ze gesprekstechnieken bij en vraag ze niet om in het openbaar teams of groepen te kiezen, maar deel ze willekeurig in.
13.3. Gezin in de schooltijd
Hier kijken we naar de invloed van school en gezin op het leven van kinderen in de schooltijd.
Gezinsleven
Omgaan met groeiende zelfstandigheid is 1 van de belangrijkste uitdagingen voor kinderen in de schooltijd en hun ouders. Eerder werden kinderen gestuurd door hun ouders, nu mogen ze zelf meer bepalen in het dagelijks leven. Het ‘onderhandelingshuishouden’ (coregulering) vormt zich in de schooltijd, ouders verschaffen meer globale richtlijnen voor gedrag en kinderen bepalen het gedrag in dep praktijk zelf. De kinderen brengen ook aanzienlijk minder tijd door met hun ouders, maar ouders blijven verantwoordelijk voor de opvoeding en beïnvloeden hun leven (door essentiële ondersteuning, advies en inrichting).
Broers en zussen geven ook ondersteuning, kameraadschap en een gevoel van veiligheid, maar ook onenigheid. Rivaliteit is ruzie/concurrentie tussen hen, vak het heftigst als ze van hetzelfde geslacht zijn en elkaar qua leeftijd vaak tegenkomen. Rivaliteit is niet altijd onvermijdelijk. Enige kinderen missen de voordelen (en ruzies) van opgroeien met anderen, wel zijn ze in werkelijkheid net zo goed aangepast als kinderen met broers en/of zussen en soms zelfs beter (meer eigenwaarde en sterker gemotiveerd om te presteren).
Als de ouders beide werken
Een sleutelkind laat zichzelf na school binnen en blijft thuis wachten tot zijn/haar ouders uit het werk komen. In de meeste gevallen doen kinderen wier ouders fulltime buitenshuis werken het vrij goed, als ze liefdevol zijn en adequaat reageren op hun behoeften en voor goede opvang zorgen. Als werk moeders veel bevrediging geeft bieden ze wellicht psychisch meer ondersteuning thuis, het gaat er dus om hoe tevreden moeder is met de keuzes die ze maakt in hoeverre werk de ontwikkeling van het kind beïnvloedt. Ouders die fulltime werken brengen in feite evenveel tijd door met het gezin, op school, met vrienden en alleen.
Hoe kinderen door hun broers en zussen worden beïnvloed (informatieblok)
Tweelingen kunnen als dag en nacht van elkaar verschillen, maar hebben vaak een speciale band die hun hele leven blijft bestaan, in tegenstelling tot relaties met leeftijdsgenoten en ouders. Uit onderzoek van ontwikkelingspsychologen blijkt dat de manier waarop broers en zussen een vroege band ontwikkelen bepalend is voor hoe ze met anderen omgaan en welke keuzes ze later in het leven maken.
Er bestaan geromantiseerde ideeën over broederlijke liefde, maar eigenlijk maken broers en zussen in de schoolleeftijd heel veel ruzie en vechten ze vaak. Toch hebben broers en zussen iets speciaals, omdat ze elkaar niet kunnen uitkiezen. Ze hebben een grote invloed op elkaar omdat er in de jeugd en zelfs in de adolescentie meer tijd met elkaar wordt doorgebracht dan met vrienden, leerkrachten of andere familieleden. Ze passen strategieën die ze hebben geleerd om met conflictsituaties met broers en zussen om te gaan toe in latere sociale situaties, zoals het overleggen. Het blijkt dat kinderen die al vroeg hebben leren overleggen ook betere relaties met leerkrachten en klasgenoten op de basisschool, maar destructieve manieren van conflictoplossing met broers en zussen kunnen juist tot agressiever gedrag bij jongens leiden.
Oudere broers en zussen kunnen gedrag van jongere kinderen op twee manieren beïnvloeden, door navolging en door zich te onderscheiden. Dus oudere kinderen kunnen een rolmodel zijn. maar ze kunnen jongere kinderen ook leren wat ze niet van hen moeten overnemen, jongere broers of zussen hebben niet per se van de fouten van het oudere kind geleerd, maar willen zich dan juist onderscheiden van een grote broer of zus. Die neiging is kleiner als ze qua leeftijd dichter bij elkaar liggen. Het verschijnsel om anders te willen zijn dan een grotere broer of zus heet de-identificatie, en beïnvloedt ook genderrolgedrag: zo blijkt dat kinderen met een broer of zus sterker vasthouden aan seksegebonden eigenschappen en ook vrienden hebben die dat gedrag laten zien.
Jongens met zussen hebben de neiging mannelijke vrienden te zoeken en zich te richten op gezamenlijke activiteiten, meisjes met broers kiezen eerder vrouwelijker vriendinnen en geven de voorkeur aan een emotionele band en veel intimiteit. Op oudere leeftijd leidt een broer of zus van het andere geslacht juist tot betere crossgenderrelaties, in 1 studie bleek dat studenten met een oudere broer/zus van ander geslacht gemakkelijker contact legt en aardiger werd gevonden door same-sex gesprekspartners
Scheiding
Kind zijn van gescheiden ouders is tegenwoordig vrij normaal, en de reactie van kinderen verschilt over de tijd heen na de scheiding. Direct erna laten ze soms typen psychische onevenwichtigheid zien (bang/depressief/slaapstoornissen/fobieën), en de relatie tussen moeder en kind verslechtert vaak. Aan het begin van de schooltijd geven scheidingskinderen zichzelf de schuld van de scheiding, rond hun 10e kiezen ze partij en scharen zich achter 1 van de ouders (loyaliteitsconflicten als gevolg). De kortetermijngevolgen van scheiding kunnen dus ontwrichtend zijn, maar over del langere termijn gevolgen is weinig bekend.
De manier waarop kinderen op scheiding reageren hangt af van verschillende factoren: begeleiding door ouders tijdens en na de scheiding, economische status. Maar scheiding vermindert vaak vijandigheid en ruzies in huis, dan is een scheiding beter. Uit een studie in Vlaanderen blijkt onder andere dat de mate waarin kinderen betekenis kunnen geven aan de scheiding en de mate waarin ze het gevoel hebben ertoe te doen voor hun ouders een belangrijke invloed hebben op hun levenskwaliteit dan de mate van conflict. Het is dan ook belangrijk om te toetsen of kinderen de situatie begrijpen, rekening te houden met hen en de ruimte te geven om het verschil te maken na de scheiding. Ze moeten weten dat ze belangrijk blijven.
Leven in nieuw samengesteld gezin
Hertrouwen gebeurt vaak na scheiding, als ze minstens 1 stiefkind krijgen heet het ‘een nieuw samengesteld gezin’. Leven in zo’n gezin kan lastig zijn voor kinderen, want er is vaak sprake van onduidelijke rollen en verwachtingen van elk gezinslid (rolambiguïteit). Maar in veel gevallen doen schoolkinderen uit nieuw samengestelde gezinnen het verassend goed, en passen zich er (beter dan adolescenten) aan; de financiële situatie verbetert als een ouder hertrouwt, ze kunnen huishoudelijke taken delen, en meer sociale interactiemogelijkheden. Maar sommigen hebben moeite met de ontwrichting van routines en bestaande familierelaties.
De nieuws samengestelde gezinnen zijn het meest succesvol wanneer ouders de eigenwaarde van kinderen stimuleren en een cultuur creëren waarin alle gezinsleden zich onderdeel van voelen. Hoe jonger de kinderen zijn, hoe gemakkelijker de overgang naar een nieuw samengesteld gezin.
Eenoudergezin
De gevolgen van eenoudergezinnen voor het kind hangen af van of er eerder wel een tweede ouder aanwezig was, hoe de relatie tussen die ouders was en de economische status is, en de hoeveelheid tijd die de ouder met het kind kan doorbrengen en de mate van stres binnen het gezin.
Gezin met homoseksuele ouders
Kinderen uit gezinnen met homoseksuele ouders lijken zich net zo goed te ontwikkelen als gezinnen uit heteroseksuele gezinnen, de oriëntatie staat los van die van hun ouders en hun gedrag is niet meer of minder gendergetypeerd en ze lijken net zo goed aangepast. Ze gaan op dezelfde manier met leeftijdsgenoten om, en de relatie met volwassenen is niet anders en hebben dezelfde liefdesrelaties en seksuele gedragingen. Wel is duidelijk dat de mogelijkheid van discriminatie en vooroordelen groter is, door de uiterst politieke debatten over de legaliteit van het homohuwelijk voelen kinderen zich soms buitengesloten en worden ze slachtoffer van sociale stereotypen en discriminatie.
Huishouden van 3 generaties
Sommige huishoudens bestaan uit 3 generaties (kinderen, ouders en grootouders). Dit kunnen rijke ervaringen voor kinderen zijn, maar ook een bron van conflicten. Het komt vaker voor bij niet-westerse families, waar grootouders veel verzorgingstaken voor kinderen op zich nemen en een actievere rol spelen in de opvoeding een meer gesteunde cultuurnorm is.
Etniciteit en het gezinsleven
Er is enige consistentie in de typen gezinnen in etniciteit. Zo ligt in Surinaamse families veel nadruk op het gezinsgevoel, in Turkse of Marokkaanse op het familieleven, de gemeenschap en religieuze organisaties, en Aziatische gezinnen lijkt het erop dat vaders machtige figuren zijn die de wind eronder halen en de familie is voor kinderen belangrijker dan persoonlijke behoeften, en mannen zorgen hun hele leven voor hun ouders.
Armoede en gezinslevens
Onafhankelijk van afkomst hebben kinderen uit minder welvarende gezinnen vaak veel en ernstige problemen; er zijn minder basismiddelen en vaker ontwrichting in het leven. Soms is er minder aandacht voor de behoeften van kinderen en minder sociale steun. Deze stress (onevenwichtige gezinssituatie), in combinatie met andere stress van een onveilige woonomgeving met veel geweld/slecht onderwijs, leidt tot risico’s op slechtere schoolprestaties, meer agressie en gedragsproblemen en geestelijke gezondheidsproblemen.
13.3.2. De gezinsvervangende zorg
Gezinsvervangende zorginstellingen zijn instellingen waar een relatief klein aantal kinderen woont zijn bestemd voor kinderen van wie de ouders niet meer goed genoeg voor ze kunnen zorgen. Tegenwoordig heet het vaak pleeggezinnen, en veel van deze kinderen zijn slachtoffers van verwaarlozing en mishandeling. Veel kinderen keren terug naar huis als maatschappelijke instellingen orde op zaken hebben gesteld in het gezin, maar een kwart is psychisch zo beschadigd door mishandeling en andere oorzaken dat ze in pleeggezinnen worden geplaatst waar ze hun hele jeugd blijven.
Wanneer ze al ernstige problemen hebben ontwikkeld zoals veel woede of agressie, vinden ze maar moeilijk een pleeggezin; ook een tijdelijk pleeggezin dat kan omgaan met emotionele en gedragsproblemen is lastig te vinden. Deskundigen menen dat gezinsvervangende zorg niet goed of slecht is, het hangt af van specifieke eigenschappen van medewerkers van de instelling en de vraag of zij in staat zijn een effectieve, stabiele en sterke emotionele band met de kinderen op te bouwen.
    

Hoofdstuk 14. Fysieke ontwikkeling in de adolescentie

Veel adolescenten worstelen om aan de verwachtingen van de samenleving en van zichzelf te voldoen tijdens het doorlopen van hun tienerjaren. De adolescentie, het ontwikkelingsstadium tussen de kindertijd en de volwassenheid, is een onduidelijk afgebakende periode (ongeveer vlak voor de tienerjaren en eindigt net daarna). Ook de maatschappij ziet de periode vaag; adolescenten worden niet meer als kinderen beschouwd, maar ook niet als volwassenen. Toch is het een tijd van grote fysieke, cognitieve en sociale veranderingen. In dit hoofdstuk richten we ons op de fysieke groei in de adolescentie, daarna op stress en manieren om daarmee om te gaan, en tot slot een bespreking van verschillende belangrijke bedreigingen van het welzijn van adolescenten,  zoals voeding en drugs, alcohol, roken en SOA’s.
14.1 De fysieke rijping
De meeste mensen zijn dankbaar dat ze geen fysieke ontberingen hoeven te ondergaan als ze de adolescentie bereiken, maar veel culturen en religies hebben wel hun eigen overgangsriten die de adolescentie inluiden. Denk aan bar mitswa en mat mitswa, op twaalf of dertienjarige leeftijd voor joodse jongens en meisjes en vormsel in de katholieke kerk. Het doel van deze riten is het symbolisch vieren van de fysieke veranderingen op de drempel naar de volwassenheid.
14.1.1. Groei in de adolescentie
In de adolescentie voltrekt de toename van lengte en gewicht zich doorgaans in zeer snel tempo, binnen een paar maanden groeit een adolescent talloze centimeters en in een periode van vier jaar ondergaan ze een transformatie (fysieke verschijning) van kinderen naar (jonge) volwassenen. De pubertaire groeispurt is een periode van zeer snelle groei in lengte en gewicht, wat even snel groeit als in de babytijd. Bij jongens en meisjes gebeurt deze groeispurt niet op hetzelfde moment; bij meisjes start en eindigt hij gemiddeld 2 jaar eerder dan bij jongens. Meisjes beginnen met de groeispurt rond het tiende en jongens rond het elfde jaar. Vanaf 11 jaar zijn meisjes dus 2 jaar lange dan jongens (gemiddeld) en op hun 13e zijn jongens iets langer en dit blijft zo.
14.1.2. Puberteit
De puberteit is de naam voor de periode dat de geslachtsorganen zich volledig ontwikkelen. Dit begint bij meisjes ook weer eerder dan bij jongens. Bij meisjes begint de puberteit rond 11 of 12 jaar, bij jongens rond 13 of 14 jaar, maar dit kan individueel zeer sterk verschillen; sommige meisjes komen al op 9 of 10 jaar in de puberteit en anderen op 16 jaar. De start van de puberteit is als de hypofyse andere klieren in het lichaam van een kind het signaal geeft dat ze volwassen hoeveelheden geslachtshormonen moeten gaan produceren, dit zijn voor jongens androgenen en voor meisjes oestrogenen. Ook zorgt de hypofyse dat het lichaam groeihormonen gaat produceren, deze zijn samen met geslachtshormonen verantwoordelijk voor de groeispurt en de puberteit.
Puberteit bij meisjes
Niemand heeft nog kunnen bewijzen dat de purberteit op een specifiek tijdstip begint, het is echter duidelijk dat omgevings- en culturele factoren een grote rol spelen. De menarche is het begin van de menstruatie en waarschijnlijk het meest duidelijke kenmerk van de puberteit bij meisjes, en deze vindt op verschillende delen van de wereld op verschillende tijdstippen plaats. In armere (ontwikkelings)landen begint hij later dan in economisch welvarender landen. Binnen rijkere landen zijn er ook verschillen: meisjes uit minder rijke milieus menstrueren eerder dan uit rijkere milieus. Dit kan met lichaamsgewicht te maken hebben, laag inkomen kan overgewicht veroorzaken door ongezond eten en dit heeft effect op de leeftijd waarop zij beginnen met menstrueren. Gewicht of de verhouding tussen vet en spieren speelt een rol bij het tijdstip van de menarche. Sportende meisjes met een laag percentage lichaamsvet menstrueren later dan minder actieve meisjes.
Andere invloeden op het tijdstip van de menarche zijn omgevingsstress (gevolg van factoren zoals scheiding of gezinsconflicten), waardoor de menarche eerder start. Meisjes in westerse (en andere) culturen komen steeds vroeger in de puberteit, rond het einde van de 19e eeuw begon de menstruatie rond 14 of 15jarige leeftijd en nu op 10 of 11jarige leeftijd. Ook de andere puberteitsindicatoren (leeftijd waarop de volwassen lengte en seksuele rijping zijn bereikt) beginnen eerder. Dit kan komen doordat sommige ziekten minder vaak voorkomen en de voeding is verbeterd.
Naast menstruatie zijn er meer veranderingen in de puberteit die relateren aan de ontwikkeling van primaire en secundaire geslachtskenmerken. Primaire geslachtskenmerken hebben een associatie met de ontwikkeling van organen en de structuren van het lichaam met rechtstreekse betrekking op de voortplanting, secundaire geslachtskenmerken zijn tekenen die zichtbaar zijn, van seksuele rijping en ze hebben geen directe betrekking op de geslachtsorganen. De primaire geslachtskenmerken ontwikkelen zich bij meisjes als eerste door veranderingen in de vagina en baarmoeder, de secundaire zijn de borst- (10 jaar gemiddeld) en schaamhaar (11 jaar gemiddeld) ontwikkeling (13 jaar gemiddeld). Vroege puberteit (1 op de 7 blanke meisjes, 1 op de 2 Afro-Amerikaanse meisjes) betekent voor het achtste jaar borsten of schaamhaar krijgen. De reden voor dit verschil in leeftijd tussen etniciteit is nog onduidelijk en de meningen erover zijn verdeeld.
Puberteit bij jongens
Seksuele rijping van jongens voltrekt zich in een ander tempo. De primaire geslachtskenmerken (penis en scrotum) beginnen rond 12 jaar in versneld tempo te groeien en drie of vier jaar later zijn ze van volwassen omvang. Als de penis groeit, beginnen ook de prostaatklier en zaadballen (die zaad produceren) te groeien en kan de eerste zaadlozing beginnen (spermarche of semarche). Dit gebeurt vaak rond 13 jaar, dan produceert het lichaam al meer dan een jaar sperma, en in eerste instantie bevat het zaad relatief weinig sperma en dit neemt toe als jongens ouder worden. De secundaire geslachtskenmerken ontwikkelen tegelijkertijd: schaamhaar (12 jaar gemiddeld) en oksel en gezichtshaar daarna. De stem wordt lager, want de stembanden worden langer en het strottenhoofd groeit.
Door meer hormoonproductie kunnen er ook snelle stemmingswisselingen optreden. Jongens worden bijvoorbeeld eerder boos of geërgerd door hogere hormoonspiegels, meisjes kunnen boos of depressief worden.
14.1.3. Beeld van het eigen lichaam
adolescenten zijn zich duidelijk bewust van wat er met hun lichaam gebeurt en kunnen daar met afschuw of met vreugde op reageren, in tegenstelling tot kinderen. Weinig adolescenten staan neutraal tegenover de veranderingen. Menarche heeft psychische consequenties: in het verleden werd de nadruk in het westen op negatieve aspecten gelegd (krampen en vlekken) en waren meisjes bang als ze voor het eerst menstrueerden, maar nu heeft de maatschappij er een positiever beeld van (de mythe rond menstruatie is verdwenen, opener communicatie erover) en de menstruatie kan juist een groei van eigenwaarde, status en zelfbewustzijn stimuleren. De eerste zaadlozing van een jongen is een beetje vergelijkbaar met de menarche bij een meisje, maar jongens praten zelden met anderen over de eerste zaadlozing (meisjes wel over menstruatie). Dit komt doordat jongens de eerste zaadlozing zien als een teken van ontluikende seksualiteit, wat onzekerheid met zich mee brengt. Menstruatie en zaadlozingen zijn privé, maar lichamelijke veranderingen zijn voor iedereen zichtbaar (lichaamsvorm en omvang). Schaamte komt hierbij vaak voor, vooral meisjes voelen zich vaak ongelukkig/ontevreden over de veranderingen en dit komt mogelijk door maatschappelijke druk op het uiterlijk van een vrouw, wat weinig overeen komt met de realiteit (onrealistisch slank zijn bijvoorbeeld). Door de puberteit komt er meer vetweefsel en krijgen meisjes dikkere bredere en heupen.
14.1.4. Timing van de puberteit: gevolgen
Hier kijken we naar de sociale consequenties voor vroege of late rijping.
Vroeg rijp
Jongens hebben vaak een voordeel van vroege rijping, als ze lichamelijk volgroeid zijn worden ze beter in sport, doordat ze groter en zwaarder zijn, en vaak populairder en hebben ze een positiever zelfbeeld. Echter, ze hebben vaker problemen op school: grotere kans op betrokkenheid bij criminele activiteiten, middelengebruik. De reden is dat ze sneller met oudere jongens omgaan die hen betrekken bij activiteiten die niet bij hun leeftijd passen. De voordelen van vroege rijping wegen echter op tegen de nadelen.
Bij meisjes is vroege rijping minder prettig, ze voelen zich ongemakkelijk, anders dan leeftijdsgenoten als ze zichtbaar lichamelijk veranderen (borsten krijgen). Soms treedt rijping op een vroeg tijdstip in het leven op en worden ze belachelijk gemaakt door klasgenoten die nog niet in de puberteit zijn gekomen. Bij jongens zijn ze populairder, maar sociaal gezien zijn ze nog niet klaar voor het soort contacten met jongens dat andere meisjes later krijgen (seks). Dat kan psychisch lastig zijn en verder kan vroege rijping ervoor zorgen dat ze angstig zijn en zich ongelukkig of depressief voelen. Problemen met vroege puberteit hangen deels af van culturele normen en waarden, wanneer er ambivalent tegen vrouwelijke seksualiteit wordt aangekeken kan de vroege puberteit negatieve consequenties hebben (VS) en in liberaler landen positievere. In West-Europa is de eigenwaarde van vroegrijpe meisjes vaak groter dan in de VS. Dit is binnen de VS afhankelijk van de houding van de vrienden en de normen op het gebied van seksualiteit.
Laat rijp
Bij late rijping treden verschillende gevolgen op, voor jongens vaak negatiever dan voor meisjes. Kleine en lichte jongens worden minder aantrekkelijk gevonden, en zijn in het nadeel bij sportactiviteiten. Verder is het sociaal wenselijk dat jongens langer zijn dan meisjes en het sociale leven van jongens kan dus onder late rijping leiden (tot ver in de volwassenheid). Voordelen van late rijping bij jongens zijn dat ze langer tijd hebben om positieve eigenschappen te ontwikkelen zoals assertiviteit en voorstellingsvermogen, ze zijn ook creatiever en speelser dan vroegrijpe jongens.
Laat rijpende meisjes hebben vaak een positiever verhaal, ze worden tijdens de eerste jaren van het VO soms over het hoofd gezien bij afspraakjes/andere gemengde activiteiten of hebben een lage status, maar rond 14 of 15 jaar worden ze zichtbaar vrouw en zijn ze vaak tevredener met hun lichaam dan vroegrijpe meisjes, en hebben ze minder emotionele problemen. Dit komt doordat laat rijpende meisjes eerder passen binnen het maatschappelijke slankheidsideaal dan vroegrijpe.
Complex beeld van vroege en latere rijping
Kortom, reacties op vroege en late rijping leveren een complex beeld op. We moeten rekening houden met het complete systeem aan factoren die individuen beïnvloeden, om een volledig beeld van de ontwikkeling te krijgen. Bezorgdheid om vroege of latere rijping is volgens sommige ontwikkelingsonderzoekers vroeger teveel is aangedikt, net zoals de effecten van algemene puberteit. Liever focussen ze zich op veranderingen in vriendenclubs, dynamiek in het gezin en scholen en andere maatschappelijke instituties als invloed op gedrag.
14.1.5. Hersenontwikkeling en denken
In de adolescentie worden mensen onafhankelijker, voor een deel komt dit door hersenveranderingen die de weg banen voor ontwikkelingen in cognitieve vermogens tijdens de adolescentie.
De hersenen ontwikkelen zich net zoals het lichaam. Het aantal neuronen (cellen van het zenuwstelsel) blijft groeien en onderlinge verbindingen ertussen worden complexer, een specifiek gebied dat zich sterk ontwikkelt in de adolescentie is de prefrontale cortex. Dit is het deel waarmee mensen denken, oordelen en complexe inschattingen maken die uniek zijn voor mensen. Het ligt ten grondslag aan toenemende complexe intellectuele prestaties tijdens de adolescentie, de prefrontale cortex wordt steeds effectiever in communicatie met andere gebieden van de hersenen en een breder en verfijnder communicatiesysteem komt zo tot stand. Verschillende hersengebieden verwerken informatie dan effectiever.
De prefrontale cortex zorgt ook voor impulsbeheersing. Emoties gaan niet meer de vrije loop wanneer de prefrontale cortex is ontwikkeld, want personen kunnen dan hun emoties onderdrukken. In de adolescentie is de prefrontale cortex nog niet volgroeid en dit leidt tot risicovol en impulsief gedrag. De hersenontwikkeling in de adolescentie zorgt ook voor veranderingen in hersendelen die gevoelig zijn voor dopamine en de aanmaak ervan, daardoor worden adolescenten minder gevoelig voor effecten van alcohol en hebben meer drankjes nodig voor stimulatie (en drinken dus meer). Ook kunnen ze stressgevoeliger worden door de dopaminegevoeligheid, dit leidt tot nog meer alcoholgebruik.
Minder slaap
Adolescenten gaan later naar bed doordat ze in hun sociale en school leven aan steeds meer verwachtingen moeten voldoen. Toch hebben ze negen uur slaap nodig. Ze krijgen minder slaap dan wat ze nodig hebben, vaak hebben ze al vroeg les maar worden laat slaperig. Ze zijn dan vaak verdwaasd. Laat ’s avonds computergames spelen, internetten of met de mobieltjes bezig zijn, zijn risico’s op slaapgebrek (later naar bed gaan, langer wakker liggen en korter slapen). Slaperige tieners halen lagere cijfers, zijn vaker depressief en hebben meer moeite met stemmingswisselingen..
14.2. Stress en hoe ermee om te gaan
stress is de reactie op gebeurtenissen die ons bedreigen of uitdagen. Het is een onderdeel van het bestaan van vrijwel iedereen en het leven de meeste mensen zit vol met gebeurtenissen en omstandigheden (stressoren genoemd) ie ons welzijn bedreigen. De stressoren zijn soms heel positief, zoals toegelaten worden tot een universiteit, maar dit kan wel stress opleveren voor adolescenten.
Verschillende effecten van stress zijn direct (een biologische reactie, door bepaalde hormonen die de bijnieren afscheiden gaat het hart sneller kloppen, stijgt de bloeddruk, versnelt ademhaling en is er meer zweetafscheiding) en kunnen een voordeel zijn omdat ze mensen erop voorbereiden dat ze zich moeten beschermen tegen een acute dreigende situatie. Op lange termijn kan stress er echter toe leiden dat het lichaam minder goed met stress kan omgaan, omdat er voortdurend stressgerelateerde hormonen worden aangemaakt gaan het hart, de bloedvaten en andere weefsels achteruit en worden mensen vatbaarder voor ziekten (hun afweersysteem neemt af).
14.2.1. De oorzaken van stress
veel mensen krijgen vooral in de tienerjaren last van stress, met gevolgen op lange termijn zoals negatieve effecten van voortdurende fysieke slijtage die plaatsvindt als het lichaam stress wil afweren: hoofdpijn, rugpijn, eczeem, spijsverteringsproblemen, chronische vermoeidheid, slaapstoornissen en gewone verkoudheid zijn stressgerelateerde ziekten. Ook kan het leiden tot psychosomatische klachten, dit zijn medische problemen die voortkomen uit een interactie tussen psychische, emotioneel en fysieke problemen. Maagzweren, astma, artritis en een hoge bloeddruk kunnen veroorzaakt of verergerd worden door stress, en stress kan zelfs voor levensbedreigende ziekten zorgen. Hoe meer stressvolle gebeurtenissen iemand meemaakt, hoe meer kans op een ernstige ziekte iemand heeft. Maar niet iedereen met veel stress wordt ziek, de impact van stressoren verschilt mogelijk per persoon. Bovendien kunnen lijsten met stressoren ook andersom werken, iemand die ernstig ziek is zal eerder een aantal stressoren op de lijst herkennen. Toch is de lijst van de stressoren handig om erachter te komen hoe de meeste mensen reageren op verschillende en potentieel stressvolle levensgebeurtenissen.
Pestkoppen en hun slachtoffers (informatieblok)
Van de verschillende dingen die stress veroorzaken tijdens de adolescentie is gepest worden het meest stressvol. Pesten omvat agressieve en ook kwetsbare handelingen zoals een ander uitschelden, afwijzen, treiteren, bedreigen of mishandelen. Aangezien zulke ervaringen negatieve gevoelens oproepen, oncontroleerbaar zijn en een grote impact hebben op het leven van het slachtoffer, is het logisch dat pesten leidt tot angsten, depressie en een laag gevoel van eigenwaarde in veel gevallen. Pesten neemt af met het ouder worden, maar sommige slachtoffers worden tijdens de late adolescentie nog steeds gepest en als ze volwassen zijn gaat het soms door (werkplek).
Lange termijn gevolgen van pesten begrijpen kan door onderzoek naar de psychologische gevolgen bij oudere adolescenten die op jongere leeftijd gepest zijn. hier komt uit dat de adolescenten minder gepest werden toen ze naar het voortgezet onderwijs gingen, een derde van de participanten werd op de bassischool af en toe gepest en ruim een kwart regelmatig. Dit nam af in het voortgezet onderwijs. Het belangrijkste resultaat uit dit onderzoek was dat de stress van de studenten gerelateerd was met de kwetsbare ervaringen van voor de studietijd; de meest gepeste studenten (toen ze op het voortgezet onderwijs zaten) ervaarden meer stress in de studietijd en studenten die op de basisschool meer gepest waren hadden ook meer stress tijdens de studiejaren. Kortom, schadelijke gevolgen van pesten blijven nog jaren voelbaar na het pesten in de adolescentie en na de overgang naar de universiteit kunnen ze naar voren komen als stress symptomen. Verder is het verband tussen gepest zijn in de adolescentie en verhoogde stress op de universiteit sterker bij studenten die zich een buitenstaander voelden en studenten die vaak waren gepest op het voortgezet onderwijs maar zich geen buitenstaander voelden, hadden minder kans op negatieve gevolgen op de universiteit. Dit onderstreept het belang van sociale steun om negatieve ervaringen te overwinnen.
14.2.2. Met stress omgaan
Coping betekent het omgaan met stress, en sommige adolescenten kunnen dat goed: ze beheersen, verminderen of aanvaarden de bedreigingen en uitdagingen die tot stress leiden. De reden daarvoor is dat ze op een probleemgerichte manier met stress omgaan, ze proberen een probleem of situatie die stressvol is te beheersen door direct te handelen, zodat de situatie minder stressvol voor ze is. Een emotiegerichte manier van coping is het bewust reguleren van emoties. Verder wordt omgaan met stress gemakkelijker als er sociale steun beschikbaar is, in stresssituaties zijn zowel emotionele steun als praktische (tastbare) steun handig.
14.3. Bedreigingen van welzijn van de adolescent
Het culturele ideaal van slank en fit zijn is in het voordeel van meisjes die laat rijpen. De vraag is hoe deze meisjes ermee moeten omgaan als ze zich ontwikkelen en het spiegelbeeld niet overeenkomt met het ideaal in de populaire media.
14.3.1. Voeding
Normaal gesproken is er een toename in voedselconsumptie in de snelle lichamelijke groei in de adolescentie. Tijdens de groeispurt nemen adolescenten veel voedsel, en gaat hun calorie-inname drastisch omhoog. Niet alle calorieën zijn goed voor ze, maar verschillende voedingsstoffen zijn essentieel (calcium en ijzer bijvoorbeeld. De meeste adolescenten hoeven alleen maar te kijken of ze gezonde en evenwichtige voeding binnenkrijgen, maar voor sommigen is voeding een bron van zorg en een gezondheidsbedreiging. De meest voorkomende problemen die met eten te maken hebben zijn obesitas en de eetstoornissen zoals anorexia nervosa.
Obesitas (overgewicht)
Het grootste aan voedsel gerelateerde probleem in de adolescentie is obesitas, waar 1,6 procent van de jongens en 2,6 procent van de meisjes gemiddeld last van heeft. De psychische consequenties zijn voor adolescenten vaak extra ernstig omdat deze jongeren hun uiterlijk zo belangrijk vinden. Bovendien heeft het ernstige gevolgen voor de gezondheid, de kans op hoge bloeddruk en diabetes neemt toe en tot slot hebben ze 80 procent meer kans om als volwassene ook meer dan 20 procent overgewicht te ontwikkelen.
De oorzaak van de meeste obesitasgevallen is gebrek aan lichaamsbeweging, uit onderzoek blijkt dat de meeste meisjes krijgen vrijwel alleen beweging bij de gymles op school. Hoe ouder ze worden, hoe minder vrouwelijke tieners zich zelfs om lichaamsbeweging druk maken, dit geldt met name voor oudere allochtone adolescente meisjes. De helft daarvan krijgt geen lichaamsbeweging buiten school, een derde van de autochtone adolescente meisjes wel. De oorzaak van weinig lichaamsbeweging van adolescenten is mogelijk een gebrek aan georganiseerde spotactiviteiten of –faciliteiten voor meisjes, of hardnekkige cultuurnormen dat sporten meer iets voor jongens is. Hoe dan ook is gebrek aan lichaamsbeweging een voeding voor obesitas.
Andere redenen voor de frequente obesitas tijdens de adolescentie zijn ongunstige trends in de voeding, zoals meer blootstelling aan goedkope calorierijke snacks met een hoog vetgehalte, grotere porties en meer zoete en alcoholische dranken en minder groente- en fruit. Verder brengen veel adolescenten veel vrije tijd door met gamen, computeren of televisiekijken; dit gaat samen met snacks én met weinig beweging.
Anorexia nervosa en boulimia
Anorexia nervosa is een ernstige en mogelijk levensbedreigende eetstoornis waarbij mensen weigeren te eten en zo’n 15 tot 20 procent van de slachtoffers gaat er dood aan. De slachtoffers zijn vaak meisjes een vrouwen tussen de 12 en 40 jaar, intelligente, succesvolle en aantrekkelijke blanke vrouwelijke adolescenten uit welgestelde gezinnen hebben de meeste kans erop. Maar ook jongens krijgen het tegenwoordig vaker.
Op het begin van de ziekte draait het leven van de patiënt volledig om eten, zoals vaak en langdurig boodschappen doen, kookboeken verzamelen, over eten praten en gigantische maaltijden voor anderen maken. Ze hebben een vertekend lichaamsbeeld, vinden zichzelf walgelijk vet terwijl ze dun zijn, en zien niet wat er aan de hand is.
Boulimia, een andere eetstoornis, heeft als kenmerk dat eetbuien gevolgd worden door overgeven, overmatig sporten of veel laxeermiddelen gebruiken. Ze eten soms wel een literpak ijs of een familiezak tortillachips in 1 keer, voelen zich vreselijk schuldig en willen ze het weer kwijtraken. Het gewicht is en blijft vaak vrij normaal, maar de stoornis is zeer gevaarlijk: overgeven en diarree kunnen leiden tot ernstige mond- en keelwonden, vaak ontstaat een lage bloeddruk, met klachten als duizeligheid, zwakte, licht gevoel in het hoofd en flauwvallen. Door braken of laxeermiddelen kan een kaliumtekort ontstaan, met nier- en leverbeschadigingen, spierkrampen, hartritmestoornissen en een hartstilstand als gevolg. De maag rekt uit, en kan in het ergste geval scheuren.
De oorzaak van eetstoornissen
De precieze redenen voor het ontstaan van een eetstoornis zijn onduidelijk, maar verschillende factoren lijken een rol te spelen. Het begint vak met lijnen, en meisjes die eerder in de puberteit komen en die meer lichaamsvet hebben vatbaarder voor eetstoornissen in late adolescentie. Ook depressieve adolescenten hebben er meer kans op. Een biologische oorzaak ligt volgens sommige theoretici ten grondslag aan de eetstoornissen, er lijkt een genetische component voor te zijn en onevenwichtigheden in de hormoonhuishouding.
Andere verklaringen voor eetstoornissen leggen de nadruk op psychische en sociale factoren, er blijkt uit een studie een verband te zijn tussen eetstoornissen en ‘maladaptief’ perfectionisme, met zelfkritiek en negatief zelfbeeld, en ‘adaptief’ perfectionisme, met gewoon hoge standaarden stellen. Volgens sommige deskundigen zijn eetstoornissen het gevolg van veeleisende ouders of andere gezinsproblemen, wanneer moeders veel bezig zijn met hun gewicht lijnen hun kinderen meer (jongens en meisjes) en als moeders kinderen aanmoedigen op hun gewicht te letten zijn kinderen minder tevreden met hun lijf. Onveilige hechting houdt tevens verband met de zorgen van jongeren met een eetstoornis over gewicht en conditie.
Cultuur speelt ook een rol; anorexia nervosa komt alleen voor in culturen waarin slanke vrouwenlichamen worden geïdealiseerd en omdat dit niet overal te handhaven is komt het vooral in westerse landen voor. Het is verder een vrij recente stoornis, in zeventiende en achttiende eeuw kwam het niet voor (vrouwelijk schoonheidsideaal was plomp). Dat in de VS steeds meer jongens anorexia krijgen komt misschien doordat het schoonheidsideaal een gespierd en vetloos lichaam is. In media hebben de jongeren vaak slanke modellen, meisjes die naar dat soort programma’s kijken zijn ontevredener over hun lijf en lijn dan meisjes die naar neutrale programma’s kijken. Kortom, er zijn waarschijnlijk zowel omgevings- als biologische oorzaken voor anorexia nervosa en boulimia en de behandeling heeft meer componenten. Zowel therapie als een ander eetpatroon zijn nodig.
14.3.2. Drugsgebruik
Hoewel het gebruik van drugs bij adolescenten in de meeste gevallen niet de dood tot gevolg heet, is het samen met het gebruik en misbruik van andere verslavingsmiddelen een van de grootste bedreigingen voor de gezondheid van adolescenten. Risicovol gedrag is moeilijk te meten, maar vermijdbare problemen als drugs- en alcoholgebruik, roken en SOA’s vormen ernstige bedreigingen voor hun welzijn. Drugsgebruik in de adolescentie komt heel vaak voor, in Nederland gebruikten van de 12- tot 19jarigen in 2007 28 procent ooit cannabis. Ook het gebruik van andere drugs neemt toe, hoewel drugsgebruik onder adolescenten niet zo breed is als in de jaren 70 en 80, is sinds begin jaren 90 een toename zichtbaar. Het gebruik van sommige illegale drugs zoals XTC, lijm snuiven en paddo’s is aan het eind van de jaren 90 en begin 21e eeuw sterk toegenomen.
De redenen voor drugsgebruik bij adolescenten lopen uiteen. Sommige redenen hebben te maken met de plezierige ervaring van drugs, andere met de mogelijkheid om te ontsnappen aan de druk die ze in het dagelijks leven ervaren. Sommige adolescenten proberen drugs gewoon uit omdat ze het spannend vinden (experimenteren) en anderen doen het omdat rolmodellen het ook doen (zoals zangers/filmsterren). Ook de druk van leeftijdsgenoten speelt een rol, adolescenten zijn immers heel gevoelig voor normen van leeftijdsgenoten.
Drugs zijn schadelijk. Ten eerste zijn ze verslavend, waardoor ze een biologische of psychische afhankelijkheid met zich meebrengen (en dus steeds sterker verlangen), wat maakt dat het lichaam zo gewend raakt aan drugs dat het niet meer zonder functioneert (denk aan roken). Een psychische verslaving komt ook voor door drugsgebruik, mensen zijn dan steeds minder goed opgewassen tegen stress in het dagelijks leven, en als ze als ontsnappingsmechanisme worden gebruikt verhinderen ze dat de gebruiker de problemen die hij of zij heeft onder ogen hoeft te zien. Verder kunnen drugs gevaar met zich meebrengen omdat ook lichte gebruikers makkelijk overstappen op gevaarlijker middelen (de drempel wordt steeds verlegd).
Denise van der Geest (voorlichtingsmedewerker drug- en alcoholpreventie) (informatieblok)
Roken en alcohol- en drugsmisbruik komt voor bij mensen van alle leeftijden, maar adolescenten zijn er extra gevoelig voor. Van der Geest werkt aan het opzetten van effectieve interventieprogramma’s voor adolescenten tussen twaalf en achttien jaar, zoals door te onderzoeken hoe de gemeenschap de handen ineen kan slaan om roken, alcohol en drugsmisbruik te bestrijden en problemen die ermee te maken hebben aan te pakken. Een doel van haar werk is adolescenten informatie te geven over de gevaren van alcohol en drugs via scholen en evenementen. Zo worden alternatieven voor drugsgebruik aangeboden door ze in contact te brengen met andere activiteiten.
Een van de tactieken is om adolescenten te vragen hun eigen commercial te maken over gevaren van alcohol- en drugsmisbruik.
14.3.3. Alcoholgebruik en alcoholmisbruik
Het is het populairste verslavende middel onder adolescenten: alcohol. Uit cijfers van het CBS in Nederland blijkt dat 28 procent van de jongeren en 11 procent van de meisjes zware drinkers zijn. studenten drinken gemiddeld 16 glazen per week. Het binge-drinken komt bij studenten veel voor en kan leiden tot onaangename en zelfs gevaarlijke overlast, irrationeel gedrag, agressie, verbaal geweld of verregaande problemen met het lichaam (vergiftiging/hartstilstand).
De reden dat adolescenten drinken is soms dat ze vinden dat het volwassen staat, voor anderen is drinken een manier om het macho-imago in stand te houden en voor weer anderen omdat het spanningen en remmingen wegneemt en stress vermindert. Tot slot kan het valse consensuseffect een reden zijn: op basis van een paar voorbeelden nemen adolescenten aan dat iedereen wel zal drinken.
Bij alcoholisten is het alcoholgebruik niet meer te beheersen, deze mensen zijn geestelijk en lichamelijk afhankelijk van alcohol en kunnen hun drinken niet beperken. Ze worden immuun voor alcoholische effecten en moeten veel consumeren om een gevoel te hebben erbij en sommige alcoholisten drinken dan ook de hele dag door. Andere consumeren juist in korte tijd heel veel drank. Waarom sommige adolescenten alcoholist worden is niet precies bekend: genen spelen een rol, maar niet alle alcoholisten hebben familieleden met een alcoholprobleem, bij hen wordt het misschien veroorzaakt door omgevingsstress en pogingen om daarmee om te gaan. Het is vooral belangrijk dat er hulp komt voor verslaafde adolescenten, (belangrijker dan de oorzaak ontdekken), steun van ouders/docenten/vrienden kan helpen om hulp te zoeken, maar dan moet de adolescent wel beseffen dat er een probleem is. Ook moet de toegang tot alcohol beperkt worden.
14.3.4. Tabak
Roken leidt tot permanente hersenschade bij pubers, door nicotine neemt concentratievermogen af en worden ze impulsiever, waardoor leerprestaties mogelijk afnemen. Een jonge start met roken kan bijdragen aan de ontwikkeling van stoornissen zoals ADHD. Adolescenten beseffen zich dat roken gevaarlijk is, maar gaan door. het neemt ook toe. Meer meisjes gaan roken in verschillende landen en er zijn etnische verschillen. In het voortgezet onderwijs wordt bijvoorbeeld meer gerookt door blanke jongens dan door Afro-Amerikaanse jongens, maar dit vermindert.
Adolescenten blijven roken ondanks de sociale sancties, veel mensen kijken wel op rokers neer en op steeds meer plaatsen mag niet meer worden gerookt. Roken kost moeite, en bovendien zijn de gezondheidsgevaren duidelijker geworden: op elk pak sigaretten wordt gewaarschuwd dat het kans geeft op overlijden. De vraag is waarom adolescenten blijven roken. Een van de redenen is dat roken door sommige adolescenten gezien wordt als een ritueel van de overgang naar volwassenheid, en als hij wordt blootgesteld aan rolmodellen die roken is de kans ook groter. Nicotine kans biologische en geestelijke afhankelijkheid in gang zetten, sigaretten zijn dus verslavend. Interventies zoals Smoke Alert, een online advies op maat voor jongeren tussen 14-18 jaar zijn belangrijk om te voorkomen dat niet-rokende jongeren beginnen met roken en hulp te bieden aan jongeren die willen stoppen. Het is een vragenlijst en een persoonlijk advies.
Verslaafd aan drugs of alcohol (informatieblok)
Het vaststellen van een drugs- of alcoholprobleem bij een adolescent niet zo simpel, maar dit zijn signalen die erop kunnen duiden: identificatie met alcohol- en drugscultuur, tekenen van fysieke achteruitgang, ingrijpende verslechtering van schoolresultaten, veranderingen in gedrag. Als een adolescent veel van dit gedrag vertoont is de kans groot dat hij of zij hulp nodig heeft. De anonieme alcoholisten (AA) hebben hier telefonische hulplijnen voor (te vinden op internet of in het ouderwetse telefoonboek).
14.3.5. SOA’s
Aids
Aids is een van de belangrijkste doodsoorzaken bij jonge mensen wereldwijd, het wordt veroorzaakt via seksueel contact (primair) en daarom een seksueel overdraagbare aandoening genoemd. Het begon als probleem bij vooral homo’s, maar is nu ook bij hetero’s en intraveneuze drugsgebruikers een probleem, evenals bij minderheden.
Andere SOA’s
Andere soa’s dan aids komen vaker voor, 1 op de 4 adolescenten loopt voor het eindexamen een soa op. Chlamydia is een bacteriële infectie en de meet voorkomende soa van 2010. Het heeft in de eerste instantie weinig symptomen, maar veroorzaakt branderig gevoel bij plassen en penis- of vaginale afscheiding, en leidt mogelijk tot nierbekkenontsteking tot onvruchtbaarheid. De infecties kunnen goed behandeld worden met antibiotica. Niet veel adolescenten kennen de zieke. Genitale herpes is een andere veel voorkomende soa, dit wordt veroorzaakt door een soort koortslipvirus en de eerste symptomen zijn blaasjes/zweertjes rond de genitaliën die soms openbarsten en vrij pijnlijk worden. De ziekte komt vaak na enige tijd weer terug, de ziekte is dan besmettelijk. Andere soa’s bij adolescenten zijn trichomoniasis (infectie in vagina/penis door parasiet), gonorroe/syfilis (oudst bekende, succesvolle behandeling dankzij antibiotica). Soa’s blijven gevaarlijk voor de gezondheid ondanks goede behandeling, en het is ook een probleem voor later in het leven zoals toegenomen kans op onvruchtbaarheid en kanker.
 

Hoofdstuk 15. Cognitieve ontwikkeling in adolescentie

Intellectuele groei tijdens de adolescentie is wederom een grote sprong voorwaarts, tegen de stroom in of makkelijk. Aan het eind van de adolescentie kunnen ze zich cognitief gezien meten met volwassenen. In dit hoofdstuk richten we ons op cognitieve ontwikkeling in de adolescentie, eerst staan we stil bij Piaget en hoe adolescenten formele operaties gebruiken bij probleemoplossing, dan bij de informatieverwerkingstheorie, de groei van metacognitieve vaardigheden (bewuster van eigen denkprocessen), moreel redeneren en moreel gedrag en twee soorten verklaringen voor verschillen in morele oordelen die adolescenten onderling hebben. Tot slot kijken we naar schoolprestaties en carrierekeuze van adolescenten en de invloed van sociaaleconomische status.
15.1. IQ ontwikkeling
Denken van adolescenten onderscheidt zich van jongere kinderen omdat ze verder kunnen denken dan een concrete (huidige) situatie en bedenken wat er kan gebeuren of iets kan zijn. ze kunnen dus abstracte mogelijkheden oproepen en zaken in relatieve zin beschouwen, maar jongere kinderen kunnen alleen absoluut denken. Ze begrijpen dat de waarheid niet absoluut is en afhankelijk van de mens met specifieke eigenschappen/omstandigheden. Ze bedenken grijstinten in plaats van zwart-witoplossingen.
Ook voor adolescenten bestaan verschillende benaderingen voor de verklaring van de cognitieve ontwikkeling.
15.1.1. Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget
Formele operaties voor probleemoplossing
Het formeel-operationele stadium is het stadium waarin mensen abstract kunnen denken. Piaget denkt dat mensen dit rond 12 jarige leeftijd kunnen. Door formele grondslagen van logica toe te passen op problemen zijn adolescenten in het formeel-operationele stadium ook in staat om abstract (dus niet alleen concreet) naar problemen te kijken, en inzichten te toetsen en te ontdekken wat het voor gevolg heeft als ze een actie uitvoeren (door systematisch en basaal denken). Ze hebben te maken met hypothetisch-deductief redeneren, wat betekent dat ze beginnen met een algemene theorie over wat een bepaalde consequentie oplevert en leiden daarvan verklaringen af voor specifieke situaties waarin ze die ene consequentie willen zien. Ze zijn dus toetsende wetenschappers.
Je kunt dan dus abstracte mogelijkheden als vertrekpunt nemen en van daaruit naar het concrete overstappen, in eerdere stadia was het alleen hier en nu. Daarnaast zijn adolescenten ook in staat om propositioneel te denken, dit is het gebruik van abstracte logica zonder concrete voorbeelden, denk aan bedenken dat het goed zou zijn om een paraplu te pakken als het gaat regenen. Hierdoor kunnen ze begrijpen dat een conclusie moet kloppen als bepaalde vooronderstellingen kloppen. Een syllogisme is daar een voorbeeld van.
Piaget stelde dat kinderen het formeel-operationele stadium bereiken aan het begin van de adolescentie, maar de vermogens die daarbij horen ontwikkelen zich niet van het ene op het andere moment. Ze komen tot stand door fysieke rijping en omgevingservaringen. Sommige mensen zijn nooit in staat tot volledig formeel-operationeel denken. Op sommige aspecten zijn ze dan weer wel formeel operationeel competent. De reden dat adolescenten niet consistent gebruik maken van formeel-operationeel denken is omdat we cognitief lui zijn: we kijken liever naar intuïtie en mentale ezelsbruggetjes. Daarnaast kunnen we beter abstract/formeel operationeel denken bij taken waar we ervaring mee hebben, in plaats van onbekende situaties.
Invloed van cultuur
Cultuur heeft invloed op de manier waarop adolescenten gebruikmaken van formele operaties. Geïsoleerde en onderontwikkelde samenleving (zonder veel formeel onderwijs) brengen minder kansen voor formeel-operationele ontwikkeling met zich mee. Als formeel operationeel denken zich minder manifesteert betekent dit doorgaans niet dat mensen uit deze culturen niet in staat zijn dit stadium te bereiken, maar de manier van redeneren wordt in deze culturen vaak minder gewaardeerd. Dan is het ook niet te verwachten dat ze deze manier gebruiken als ze met een probleem worden geconfronteerd.
Consequenties van gebruik van formele operaties in adolescentie
Door abstract redeneren (door gebruik van formele operaties) verandert het gedrag van adolescenten. Eerst accepteerden ze regels/verklaringen klakkeloos, nu zijn ze kritischer naar autoriteiten. Dit leidt tot groter idealisme, ze kunnen daardoor snel ongeduldig worden als ze worden geconfronteerd met misstanden. Ze gaan sneller de discussie aan, soms puur om te discussiëren, en willen graag door abstract redeneren zwakke plekken vinden in verklaringen van anderen. Ze zijn gevoelig voor vermeende tekortkomingen van ouders en docenten. Dit kan lastig zijn voor volwassenen, maar adolescenten worden er ook interessanter door: ze proberen de waarden en rechtvaardigingen in het leven actief te begrijpen.
Meningen over Piaget’s visie
Kanttekeningen op de uitspraken van Piaget worden samengevat: de cognitieve ontwikkeling voltrekt zich volgens hem stapsgewijs (in elk land op dezelfde manier), maar dit blijkt onderling toch individueel te verschillen, en binnen hetzelfde individu zijn ook inconsistenties war te nemen. De stadiatheorie van Piaget zegt dat cognitieve vaardigheden zich nooit geleidelijk/gelijkmatig ontwikkelen, maar relatief snelle verschuivingen van ene naar andere stadium: ontwikkelingsdeskundigen zeggen dat het juist een continu proces is en vorderingen zich voltrekken in kwantitatieve (dus niet kwalitatieve) opeenstapelingen, en dat Piaget eerder een beschrijving geeft dan een verklaring van verschuivingen van stadia. Verder blijkt inmiddels dat baby’s en kinderen veel eerder dingen kunnen dan Piaget aannam, en had hij een relatief beperkte opvatting over denken en weten, er blijken inmiddels veel soorten intelligentie te bestaan. Tot slot stellen ontwikkelingsdeskundigen soms dat formele operaties niet de meest complexe denkvorm zijn en dat geavanceerdere denkvormen zich pas in vroege volwassenheid manifesteren. De complexiteit van een samenleving vraagt een type denken dat flexibel is, ruimte biedt aan interpretatieprocessen en weerspiegelt dat de redenen achter gebeurtenissen in de real world subtiel zijn (postformeel denken).
Deze kanttekeningen bij Piaget bevatten waardevolle elementen, maar toch heeft zijn theorie tot veel onderzoeken naar ontwikkeling van denkvermogen en –processen geleid en zijn er veel schoolhervormingen uit voortgekomen, en vormden zijn ideeën een vetrekpunt voor conflictuerende theorieën (informatieverwerkingstheorie bijvoorbeeld).

15.1.2. Informatieverwerkingstheorie: geleidelijke verandering in vermogens
Aanhangers van de informatieverwerkingstheorie stellen dat mentale groei permanent en geleidelijk proces is, in het vermogen om informatie op te nemen, te gebruiken en op te slaan.  De theorie stelt dat nieuwe cognitieve ontwikkelingen het product zijn van geleidelijke verandering in de manier waarop mensen ordenen hoe ze over de wereld denken, strategieën ontwikkelen voor omgaan met nieuwe situaties, feiten rangschikken en steeds betere geheugencapaciteit hebben en perceptuele vermogens kunnen realiseren.
Er treden ingrijpende verbeteringen op tijdens de adolescentie in de specifieke mentale vermogens van intelligentie; verbale, mathematische en ruimtelijke vaardigheden groeien, geheugencapaciteit neemt toe en ze kunnen hun aandacht beter verdelen over stimuli. Ook kunnen ze (Piaget zei dit al) opgemerkte problemen en abstracte begrippen begrijpen, hypothetisch denken en zicht krijgen op mogelijkheden van bepaalde situaties. Door de groei van intellectuele bagage weten ze meer van de wereld. Rond hun 20e levensjaar is er een hoogtepunt in verbeteringen van specifieke mentale vermogens.
De informatieverwerkingstheorie stelt dat de groei van metacognitie een belangrijke reden is voor cognitieve vooruitgang van adolescenten, dit is kennis van mensen over eigen denkprocessen en het vermogen de eigen cognitie te volgen. Basisschoolkinderen gebruiken dit ook een beetje, maar adolescenten begrijpen hun eigen mentale processen veel beter. Wanneer ze hun geheugencapaciteit beter begrijpen kunnen ze ook beter inschatten hoeveel tijd ze nodig hebben, zoals om bepaalde leerstof te bestuderen. Ook kunnen ze beter beoordelen wanneer ze dat materiaal volledig in zich hebben opgenomen, waardoor ze leerstof beter kunnen begrijpen/beheersen (dus dankzij de metacognitieve vaardigheden). Negatieve gevolgen van metacognitie zijn terugtrekken en extreme bewustheid van zichzelf, dit kan tot egocentrisme leiden.
15.1.3. Adolescent als middelpunt van universum
De boosheid van veel adolescenten kan het gevolg zijn van het egocentrisme van het denken van adolescenten. Dit egocentrisme is een toestand waarbij het ‘ik’ in het middelpunt staat en de wereld alleen vanuit het eigen standpunt wordt gezien, door deze houding stellen adolescenten zich kritisch op tegenover autoriteiten en kunnen kritiek niet incasseren, en hebben commentaar op anderen. Hierdoor denken ze vaak dat ze in het middelpunt van de belangstelling staan en creëren een imaginair publiek (fictieve toeschouwers), dat zich richt op de adolescent. Het nadeel daarvan is dat een scholiere er bijvoorbeeld van overtuigd zijn dat iemand specifiek op hem/haar let. Egocentrisme leidt ook tot de denkvervorming dat de eigen ervaringen uniek zijn (persoonlijke fabels) en dat het met niemand anders gebeurt. Dit kan ervoor zorgen dat adolescenten niet begrijpen dat ze getroffen kunnen worden door risico’s die anderen bedreigen, zoals condoom gebruiken, want in hun persoonlijke fabel overkomt aids alleen anderen.
15.2. Morele ontwikkeling
15.2.1. De theorie van Kohlberg over morele ontwikkeling
Volgens Kohlberg (ontwikkelingspsycholoog) reageren mensen op een bepaalde manier op bepaalde morele dilemma’s en dit zegt iets over in welk stadium van morele ontwikkeling ze zich bevinden, en over het niveau van cognitieve ontwikkeling. Het rechtvaardigheidsgevoel en de morele redenering gaat vi stadia, basisschoolkinderen denken ofwel in concrete regels of in normen van de maatschappij. Adolescenten kunnen op hoger niveau redeneren (abstract/kwesties in het brede licht van ethiek zien). Er zijn drie niveaus van morele ontwikkeling volgens Kohlberg: onderverdeeld in zes stadia.
Op het laagste niveau staat de preconventionele moraal. Dit is wanneer mensen vasthouden aan onveranderlijke regels gebaseerd op beloning of straf, zoals geen medicijn stelen voor iemand die doodgaat zonder medicijn, want je moet naar de gevangenis als je gepakt wordt. Op het volgende niveau is de conventionele moraal (stadia 3 en 4) centraal, hier benaderen mensen morele problemen op basis van de eigen positie, als goede/verantwoordelijke burger. Niet stelen van het medicijn is volgens deze kinderen oneerlijk of ze voelen zich er schuldig over, bijvoorbeeld. Mensen op het postconventionele niveau (stadia 5 en 6) betrekken de universele, dus overal geldende, principes bij de beslissing die ze maken. Een voorbeeld is scholieren die denken dat ze zichzelf veroordelen als ze het medicijn niet stelen omdat ze dan niet volgens de eigen morele principes handelen.
De stadia van morele ontwikkeling doorlopen mensen volgens Kohlberg allemaal in vaste volgorde en pas rond 13 jaar kunnen ze het laatste stadium bereiken. Tot die tijd hebben ze nog hiaten. Helaas is de theorie niet helemaal geschikt om moreel gedrag mee te voorspellen. Weten wat moreel juist is, betekent niet altijd dat men daarnaar handelt. Andere kritiek is dat de theorie alleen gebaseerd is op observaties van westerlingen, terwijl meer geïndustrialiseerde landende fasen sneller doorlopen dan niet-geïndustrialiseerde. Dat komt mogelijk doordat de hogere fasen zijn gebaseerd op moreel redeneren in maatschappelijke/overheidsinstituut contexten, zoals politie/rechtssysteem. Het culturele aspect speelt ook een rol, want communicatie in westerse samenleving verloopt directer, in minder geïndustrialiseerde gebieden is moraliteit misschien meer op onderlinge relaties gebaseerd. De aard van moraliteit verschilt dus misschien per cultuur en Kohlbergs theorie past meer bij westerse culturen. Andere kritiek is dat het morele besef van meisjes op een lager niveau bevindt dan jongens, de verklaring hiervoor is niet gevonden.
15.2.2. De theorie van Gilllian over morele ontwikkeling
Kohlbergs theorie geeft dus problemen als morele oordelen van meisjes verklaard moeten worden, sommige onderzoekers denken dat de theorie een minder goed beeld geeft van de morele ontwikkeling van meisjes. Er bestaat echter een alternatief model voor meisjes’ morele ontwikkeling. Volgens de psychologe die deze uitvond leiden verschillen in opvoeding van jongens en meisjes tot fundamentele verschillen in moreel gedrag-denken, zo zien jongens ethiek in termen van rechtvaardigheid/eerlijkheid, en meisjes meer op verantwoordelijkheid jegens het individu en bereidheid zichzelf op te offeren om een relatie te helpen. Compassie speelt dus een grotere rol bij vrouwen als het om moraal gaat. De theorie van Kohlberg richt zich meer op rechtvaardigheid en is dus geen adequate beschrijving. Gilligan denkt dat vrouwelijke ethiek meer gericht is op welzijn van individuen (dan morele abstracties) en begaandheid met welzijn van anderen bij hun dus het hoogste stadium is.
Giligan stelt dat morele ontwikkeling bij vrouwen in 3 stadia voltrekt: eerst ligt de nadruk op individuele overleving (stadium 1), dan kijken vrouwen naar wat praktisch het beste voor henzelf is. Daarna stappen ze over naar verantwoordelijkheid en denken over wat het beste is voor anderen (goedheid als zelfopoffering, stadium 2), en denken dat ze hun eigen wensen ondergeschikt moeten maken aan die van anderen. Tot slot (3e stadium) zien mensen de ‘moraal van geweldloosheid’, de overstap van goedheid naar waarheid. Er is dan moreel evenwicht tussen henzelf en anderen vormt het meest geavanceerde niveau van moreel redeneren. Het verschil met Kohlberg is groot, maar critici denken dat er niet zo’n uitgesproken verschil is tussen jongens en meisjes. Een onderzoek wijst namelijk uit dat jongens en meisjes ongeveer hetzelfde denken over rechtvaardigheid en compassie. Er is dus nog geen antwoord op de vraag wat het verschil is in morele oriëntatie van jongens en meisjes.
15.3. Schoolprestaties en de cognitieve ontwikkeling
de brugklas roept vaak sterke gevoelens op bij adolescenten, de overgang van basis- naar middelbare school valt samen met een periode waarin leerlingen radicaal veranderen.
15.3.1. Overgang van basis- naar middelbare school
De overgang is een normatieve overgang, het maakt dus deel uit van het leven van bijna alle adolescenten. De overgang kan bemoeilijkt worden door fysieke, cognitieve en sociale veranderingen die rond dezelfde tijd voltrekken.
Veel leerlingen die op het voortgezet onderwijs komen zijn ongeveer 12 jaar en komen dus net in de puberteit. Hun denkpatronen worden ook verfijnder en relaties met familie/vrienden heel ingewikkeld. De structuur van de school is anders dan op de basisschool, en ze moeten zich aanpassen aan eisen van verschillende doscenten. De omgeving verandert, ze zitten weer onderaan de hiërarchie.  De overgang naar de middelbare school is dus voor veel leerlingen verontrustend of schadelijk. Verder zijn de middelbare scholen vaak groot en hebben meer leerlingen, wat ook moeilijk is. Educatieve kleinschalige omgevingen lijken fijner voor de leerlingen, zowel cognitief als psychisch.
15.3.2. Sociaaleconomische status en schoolprestaties
sommige groepen hebben een voorsprong op onderwijskansen, de relatie tussen schoolprestaties en sociaaleconomische status is hiervan een indicator. Gemiddelde/hoge sociaaleconomische status hangt samen met gemiddeld hogere cijfers van kinderen, en betere prestaties op gestandaardiseerde toetsen en langer op school blijven. De effecten van sociaaleconomische status zijn duidelijker vanaf de adolescentie. De reden voor het verband is vooral: omgevingsfactoren. Kinderen met lage sociaaleconomische status gaan vaak naar scholen met meer geweld en hebben een minder goede plek om hun huiswerk te doen (ze wonen vaak klein) en hebben minder boeken/computers die in de welvarende huishoudens vanzelfsprekender zijn. ook voeding en gezondheid zijn vaak slechter en ouders zijn minder betrokken bij hun onderwijs, wat relateert aan schoolprestaties. De lagere sociaaleconomische status gezinnen zijn dus minder stimulerend voor een goede leeromgeving. Ze zijn dan ook vanaf dag 1 in het nadeel, en de achterstand loopt op.
Attributies en opvattingen in het gezin over schoolprestaties
In de theorie over gezin en schoolsucces staat de vraag centraal welke gezinskenmerken samenhangen met positieve/negatieve aanpassingen van leerlingen aan school. Kinderen uit lage sociaaleconomische klasse doen het vaak slechter op school, in de onderzoeken die dit bewijzen staan ouderlijke kenmerken zoals opleidingsniveau en beroeps- en inkomenspositie centraal. Maar ouders oefenen ook invloed uit op schoolsucces door opvoedingsstijl (warm = positief), aanwezigheid van twee ouders, intellectueel klimaat (stimulerend = positief) en aanpassingsvermogen. Dit verklaart allemaal ook schoolprestaties. De laatste jaren maakt onderzoek steeds beter duidelijk hoe belangrijk ervaringen zijn in het gezin om een succesvolle schoolcarrière te hebben, de voorbereiding op school en steun/stimulatie van ouders beïnvloedt de kans op een succesvolle schoolloopbaan. Waarde hechten aan een goede opleiding binnen het gezin leidt vaak tot betere schoolprestaties.
Veiligheid op school en onderwijskwaliteit
Steeds vaker zijn er meldingen van geweld en agressie tegen leraren en onderwijsondersteunend personeel. Nieuwsberichten stellen dat leerlingen zich niet alleen steeds vaker agressief naar docenten en naar elkaar gedragen, maar ook steeds zwaardere agressie tonen (vooral binnen vmbo). Ze nemen zelfs wapens mee naar school. Er zijn verschillende initiatieven ontwikkeld om scholen veiliger te maken, en instrumenten om het eigen veiligheidsbeleid te toetsen en maatregelen te nemen door bijvoorbeeld pestprotocollen.
Naast veiligheid van onderwijs is hoge kwaliteit ook belangrijk om te investeren in mensen/de samenleving. Een goed werkend onderwijsstelsel is dus belangrijk, het vertrouwen hierin groeit als iedereen de kwaliteit van het onderwijs begrijpt. De informatie hierover voor ouders/leerlingen/studenten is sterk toegenomen. Er is een inspectie van Onderwijs die de kwaliteit van onderwijs beoordeelt en de groeiende behoefte aan inzicht in kwaliteit valt samen met de trend om minder overheidsregels en meer ruimte voor eigen beleid/verantwoordelijkheid te implementeren: de Wet op onderwijstoezicht (WOT) is daar een gevolg van. Deze maakt het mogelijk dat de Inspectie van het Onderwijs onafhankelijk handelt en dat er stimulerend toezicht is, om aan te sluiten op eigen kwaliteitszorg van onderwijsinstellingen. Door periodieke inspectie verzamelt de inspectie gegevens van een school op een toezichtskaart die openbaar is voor iedereen. Of de nieuwe wet op toezicht van onderwijs de doelen bereikt is nog niet te zeggen, maar het heeft wel grote gevolgen voor het onderwijssysteem omdat scholen de eigen verantwoordelijkheid hebben over hun onderwijskwaliteit. Iedere onderwijsinstelling komt binnen 10 jaar 1 keer aan bod om te worden doorgelicht door inspectie, dan kijkt de inspectie of de instelling de reglementering respecteert en op systematische wijze kwaliteit onderzoekt en bewaakt.
15.3.3. Etnisch verschil in schoolprestaties
Er bestaan duidelijke prestatieverschillen tussen etnische groepen, allochtonen presteren lager dan autochtone leerlingen. Allochtone leerlingen kunnen minder profiteren van culturele praktijken thuis (praten over boeken bijvoorbeeld). Daardoor hebben ze positievere attitudes tegenover lezen en literatuuronderwijs dan Nederlandse klasgenoten en lezen ze meer. Ze staan positiever tegenover multiculturele teksten. De positieve uitkomsten zijn dan ook enigszins onverwacht, want het verschil in literaire socialisatie in het gezin is groot in vergelijking met Nederlandse leerlingen. De positieve uitkomsten (dus leesgedrag en attitudes) komen misschien doordat allochtone leerlingen sterker gemotiveerd zijn om te lezen, want het biedt betere kansen in het onderwijs, en behoud van herkomstcultuur en thuistaal zijn drijfveren voor lezen van en over herkomstlanden.
Etnische achtergrond is een belangrijke factor als verklaring van verschil in leesgedrag en leesattitude. Allochtone leerlingen werken zich gestaag omhoog om verschillen met Nederlanders in te halen, ze zijn sterk gemotiveerd hiervoor.
Sociaaleconomische factoren voor verschillen in schoolprestaties
De verschillen in schoolprestaties zijn veelal terug te voeren op sociaaleconomische factoren, aangezien veel niet-westerse gezinnen in armoede leven en dit komt misschien tot uiting in lagere schoolprestaties. Maar ook vinden leden van sommige minderheidsgroepen goede schoolprestaties relatief onbelangrijk, en denken dat vooroordelen op de arbeidsmarkt hun succes in de weg blijven staan hoe erg ze ook hun best doen. Hard werken zou dan weinig opleveren. Verder hebben kinderen die vrijwillig integreren meer kans op goede schoolprestaties dan gedwongen geïntegreerde (ouders). Onvrijwillige immigratie (van ouders) laat blijkbaar blijvende sporen achter en vermindert bij de generaties daarna de motivatie om te slagen.
15.3.4. Mediagebruik en technologiegebruik
Adolescenten beschikken over veel verschillende media en communicatiemiddelen. Ze maken hier heel veel gebruik van. Toch onderschatten cijfers het mediagebruik bij tiener, want onderzoeksgroepen bevatten kinderen tot 10 jaar (minder gelegenheid/toegang tot media dan oudere jeugd) en onderzoeken zijn verouderd. Misschien komt het dus vaker voor dan in sommige onderzoeken. Verschillende media spelen een belangrijke rol in het leven van adolescenten, ze bieden amusement en helpen adolescenten omgaan met stress. Ze voorzien in rolmodellen en inzicht in normen en waarden die tussen andere adolescenten gelden.
15.3.5. Scholieren en parttime werken
Veel scholieren hebben 1 of meer parttimebaantjes naast school. De cijfers verschillen per leeftijdsgroep. Werken biedt verschillende voordelen, geld voor recreatieve activiteiten/noodzakelijke uitgaven, en verantwoordelijkheidsgevoel om ze met geld te leren omgaan en vaardigheden te leren die ze op de arbeidsmarkt moeten hebben. Nadelen van werk zijn dat ze minder snel meedoen aan buitenschoolse activiteiten en minder tijd voor huiswerk hebben en eentonige baantjes hebben, daardoor steken ze er weinig van op. Parttimewerk kan dus zowel positief of negatief uitpakken en dat hangt af van de omstandigheden.
Het meest verontrustende gevolg van bijbaantjes is dat het relateert aan minder goede schoolprestaties. Hoe meer een scholier werkt, hoe lager de cijfers. Het kan zijn dat deze scholieren meer met hun hoofd bij werk dan bij school zitten en minder motivatie hebben voor school. Vroege focus op werk kan ook tot schijnvolwassenheid leiden, dus een scholier neemt dan volwassen taken op zich waar hij nog niet aan toe is qua ontwikkeling. Echter, sommige scholieren die weinig banden met school/leeftijdsgenoten hebben, zien deze volwassenheid als een fijne ontsnapping aan bepaalde taken. Dat kan bevredigend zijn en het kan een manier zijn om aan stress te ontsnappen. Maar schijnvolwassenheid komt ook wel eens door sociale en economische druk. Een baantje heeft dus gemengde gevolgen voor scholieren; een paar uur per week kan grote voordelen opleveren, maar veel uur werk is meestal niet positief.
15.3.6. Afbreken van schoolcarrière
Leerplicht geldt in Nederland tot het einde van het schooljaar waarin adolescenten 16 worden, daarna moeten ze tot hun 18e onderwijs volgen om een mbo-2 of havo/vwo diploma te halen. Ze moeten dan of leren, of werken. Maar er vallen toch jongeren uit, in Nederland ligt het percentage schooluitvallers hoger dan in omringende landen (12 procent hoger), en leidt tot hogere kans op langdurige werkloosheid. Gemeenten en scholen spelen een rol in strijd tegen vroegtijdig schoolverlaten, verlenging van vmbo moet uitgang bij overgang naar middelbaar beroepsonderwijs voorkomen.
In België moet elk kind 12 volledige schooljaren onderwijs volgen, zodat iedereen een diploma of studiegetuigschift kan halen. Jongeren moeten van zes tot 18 jaar naar school gaan en mogen daarna stoppen met school en werken.
Hoewel veel scholieren het voortgezet onderwijs afmaken en recentelijk minder schoolverlaters zijn, verlaat nog steeds 3 procent voortijdig de opleiding. Etnische minderheden zijn hierin oververtegenwoordigd. 20 procent ervan zijn lage inkomensgezinnen en deze kinderen gaan zonder diploma van school, wat een cyclus van armoede in stand houdt.
15.3.7. Naar hoger onderwijs
Welke jongeren gaan studeren?
In Nederland stijgt het opleidingsniveau van de werkzame beroepsbevolking. In Nederland zijn veel allochtone studenten de eersten binnen de familie die naar hoger onderwijs gaan, het aantal ingeschreven allochtone studenten is de afgelopen 10 jaar verdubbeld en 1 vijfde van de studenten is dus allochtoon. In het wetenschappelijk onderwijs is ook sprake van groei, maar minder absoluut. De allochtonen in Vlaams onderzoek die naar hoger onderwijs gaan, kiezen meer voor universiteit dan voor hogeschoolonderwijs. Wel stijgt de keuze voor universiteit naarmate de sociaaleconomische gezinsachtergrond toeneemt. Het slagingspercentage van eerste jaar hoger onderwijs ligt voor allochtone groepen lager dan voor autochtone.
15.3.8. Gender en hogeronderwijsprestaties
In het hoger onderwijs is nog steeds sprake van vooroordelen en discriminatie van vrouwelijke studenten. Ongeveer evenveel mannen als vrouwen volgen hoger onderwijs, maar er is een verdeling: sociale en biomedische wetenschappen zijn vooral vrouwelijk en techniek, wiskunde en natuurwetenschappen meer mannelijk vertegenwoordigd.
Jongens kiezen vaker voor studierichtingen vanuit materiële motieven en hechten aan sociale status, en zowel jongens als meisjes (maar meer meisjes) voor een studierichting die ze boeit. Meisjes zijn meer begaan met hun studiekeuze (zegt iets over keuzerijpheid), ze beseffen beter dat een studiekeuze gemakt moet worden en willen zich meer inzetten voor een goede keuze; ze doen meer informatie op. Het onderwijsniveau van vrouwen is gestegen, in het hoger onderwijs zijn nu meer vrouwelijke dan mannelijke studenten (hbo). Vrouwen ronden hun studie sneller af dan mannen. Individualisering heeft grote invloed op onderwijsdeelname van vrouwen in Nederland. Mensen scheiden vaker en blijven vaker single, door emancipatie, en krijgen minder kinderen per gezin. Huwelijk is niet meer nodig voor financiële zekerheid en ze hebben meer tijd en opties om een opleiding te volgen. Ook overheid speelt een rol, en de verbeterde omstandigheden voor vrouwen op de arbeidsmarkt in Nederland. Het beeld van arbeid ziet er positiever uit en daarom zijn vrouwen meer bereid een opleiding te volgen.
Mannelijke en vrouwelijke studenten hebben verschillende verwachtingen ten aanzien van de competenties die ze hebben. In een onderzoek komt naar voren dat mannen vaak meer verwachtingen hebben over hun academische/wiskundige vaardigheden, competitiviteit en emotionele gezondheid. Mannelijke en vrouwelijke docenten behandelen mannen en vrouwen tijdens lessen anders, dat gebeurt vaak onopzettelijk en onbewust. Mannelijke studenten krijgen verder vaak extra hulp van docenten, en positiever reacties op opmerkingen. Sommige onderwijsdeskundigen wensen dan ook dat er hogescholen zijn waar alleen vrouwen worden toegelaten en voeren op dat vrouwencolleges meer succes hebben als het om exacte vakken gaat, uit onderzoeken blijkt dat vrouwencolleges vrouwen meer eigenwaarde geeft (maar de bevindingen hierover zijn niet consistent).
Op vrouwenopleidingen doen vrouwen het vaak beter dan op gemengde opleidingen omdat ze waarschijnlijk meer aandacht krijgen dan op gemengde opleidingen, omdat docenten minder door maatschappelijke vooroordelen worden beïnvloed en er meer vrouwelijke docenten lesgeven (meer rolmodellen). Ook krijgen vrouwen er meer stimulatie om niet-traditionele vakken te kiezen (wiskunde/natuurwetenschappen).
Schoolprestaties en verlagen van gender barrières en etnische barrières (informatieblok)
Invoering van een nieuwe lesmethode voor wiskunde had een hogere algemene gemiddelde score tot gevolg, maar die was duidelijker bij meisjes te zien en tegenwoordig doen zij het zelfs beter op gestandaardiseerde toetsen wiskunde. De prestaties veranderden door veranderingen in de lesmethode: leraren moesten alert zijn op genderstereotyperingen in de les, meisjes stimuleren om meer zelfvertrouwen te hebben (in besprekingen), genderstereotyperingen verdwenen uit de boeken en het klaslokaal werd ‘veiliger’ doordat leerlingen niet meer werden aangemoedigd hun antwoorden door de klas te roepen en meisjes te stimuleren om directer mee te doen. Tot slot werd de toetsing anders: leerlingen werden ook beloond voor opschrijven van de gedachtegang, iets waar meisjes voordeel van hebben (ze gaan methodischer te werk).
Schoolprestaties en gevaar van stereotypering
Uit onderzoek komt naar voren dat veranderingen in lesmethoden in Engeland over genderstereotypering bemoedigende resultaten opleverden. Volgens psycholoog Steele leggen vrouwen zich eerder neer bij vooroordelen van de maatschappij over hun prestaties, en ze denken vaak dat vakken geschikter zijn voor hen dan andere. Dit hardnekkige vooroordelen leidt ertoe dat vrouwen extra kwetsbaar zijn voor prestaties leveren op gebieden die vroeger niet geschikt voor hen waren.
Door de sterke stereotyperingen kunnen prestaties van vrouwen op (niet-traditionele gebieden) belemmerd worden, ze maken zich dan zorgen dat de maatschappij al denkt dat ze falen. Dat zou volgens de vrouwen dan onverteerbaar zijn omdat het de vooroordelen bevestigt, ze proberen niet eens hun best te doen. Aan de andere kan denkt Steele dat vrouwen beter kunnen presteren wanneer vrouwen beseffen dat maatschappelijke vooroordelen onjuist zijn. dat blijkt ook uit een onderzoek van haar. Vrouwen zijn gevoelig voor maatschappelijke vooroordelen. Als de vrouwen hoorden dat er genderverschillen in een toets zaten, presteerden ze veel slechter dan mannen; was dit niet verteld, dan waren ze gelijk. Kortom, vrouwen zijn gevoelig voor verwachtingen over toekomstig succes, door maatschappelijke stereotypen/informatie over eerdere prestaties. Ze kunnen zelfs ingesleten maatschappelijke vooroordelen dus overwinnen als ze overtuigd zijn dat seksegenoten ook succesvol zijn.
Vooroordelen hebben ook invloed op minderheidsgroepen, Afro-Amerikanen identificeren zich vaak met goede schoolprestaties door er minder moeite voor te doen en het belang te bagatelliseren, dat verhoogt de kans op slechte prestaties.
15.4. Beroepskeuze
Hoe mensen ook voor een carrière kiezen, mogelijk is het niet de enige die ze in de loop van het leven zullen hebben. De aard van veel werkzaamheden verandert in snel tempo door technologie en er vinden bij de meeste mensen carriereswitches plaats in het leven.
15.4.1. Drie perioden van Ginzberg
Ginzberg zegt dat mensen bij carrièrekeuze verschillende stadia doorlopen. In de fantasieperiode (tot 11jarige leeftijd) maken en verwerpen kinderen beroepskeuzes zonder rekening te houden met hun vaardigheden, capaciteiten en beschikbaarheid van beroepen. Ze kiezen op basis van aantrekkelijkheid. In de tentatieve periode (adolescentie) gaan praktische overwegingen meespelen, pragmatiek speelt mee over de eisen van de banen en de vraag of hun capaciteiten daarop aansluiten. Persoonlijke waarden en doelstellingen en de aansluiting van het specifieke beroep gaan meespelen. In de vroege volwassenheid volgt de realistische periode, ze verdiepen zich in specifieke opties door ervaringen op te doen of opleidingen te volgen en beginnen de mogelijkheden te beperken en concentreren zich uiteindelijk op 1 carrière.
15.4.2. Zes persoonlijkheidstypen
De stadiatheorie is een oversimplificatie van hoe mensen voor hun beroep kiezen, sommige onderzoekers kijken liever naar de aansluiting van persoonlijkheidstypen op banen. Holland onderscheidt zes persoonlijkheidstypen.
1. Realistisch
Nuchtere, praktische probleemoplossers die fysiek sterk zijn, maar middelmatige sociale vaardigheden hebben en vooral voer/arbeider en vrachtwagenchauffeur kunnen worden.
2. Intellectueel
Aangetrokken tot theorie en abstractie, zijn niet bijzonder goed met mensen maar wel voor wiskunde/natuurwetenschappen.
3. Sociaal
Verbale vaardigheden en interpersoonlijke relaties, de types kunnen goed met mensen werken en zijn goede verkopers/leerkrachten/psychische hulpverleners.
4. Conventioneel
Voorkeur aan gestructureerde taken, zoals kantoormedewerkers/secretaresses en lokettisten.
5. Ondernemend
Graag risico’s nemen en voortvarend, goede leiders en in hun element als managers of politici.
6. Artistiek
Kunst als uitdrukkingsvorm, verkiezen kunst boven interacties met anderen en zijn geschikt voor kunstzinnige beroepen.
Niet iedereen herkent zich in 1 van de typen, en er zijn uitzonderingen op de typologie: als iemand een functie kiest die niet strookt met de persoonlijkheid. Toch vormt het een basis voor instrumenten die beroepsgeschiktheid kunnen vaststellen.
15.4.3. Gender en beroepskeuze
Vroeger vond men dat mannen en vrouwen bepaalde beroepen moesten kiezen die hoorde bij hun traditionele rol. Er waren dus vrouwenberoepen (met minder status en lager salaris), en mannenberoepen. Discriminatie is nu veel minder openlijk dan vroeger, het is bij wet verboden om in een vacature specifiek mannelijke of vrouwelijke sollicitanten te vragen. Hoewel vrouwen een lagere status/salaris hebben, werken ze tegenwoordig veel vaker buitenshuis dan vroeger. Ze hebben meer mogelijkheden: meer kans om arts/advocaat/verzekeringsagent en buschauffeur te worden. Vrouwen en minderheden in zichtbare groepen met veel status lopen de kans om tegen het glazen plafond aan te lopen, dit is een onzichtbare blokkade in en organisatie waardoor mensen niet verder komen dan een bepaald niveau door discriminatie. Dit is subtiel en mensen die het in stand houden beseffen zich dat niet eens.
Harry Klein, loopbaanadviseur (informatieblok)
Harry Klein publiceerde een boek waarin hij beschrijft hoe je op een universiteit kunt komen en er kunt blijven. Hij begint zijn loopbaanadvies met een introductiegesprek en eindigt met gezamenlijk uitzoeken van potentiële werkgevers/concrete strategieën om die te benaderen. Werkervaring en opleiding zijn belangrijk, maar Klein wijst erop dat karakter en ontwikkeling net zo belangrijk/belangrijker zijn. een perfecte baan kan ook botsen met je persoonlijke ontwikkeling als je er niet aan toe was om ergens lang te blijven werken.
Kiezen voor een loopbaan (informatieblok)
Een bepaald beroep kiezen is een van de moeilijkste beslissingen aan het einde van de adolescentie. Het heeft grote consequenties voor de rest van het leven, en er bestaat niet 1 juiste keuze, maar veel adolescenten zien daardoor door de bomen het bos niet meer. Dit zijn tips om zicht te krijgen op de geschikte loopbaan: weeg verschillende keuzes op een systematische manier tegen elkaar af, ken jezelf (sterke/zwakke punten op een rij), maak een lijstje van voors en tegens, probeer verschillende beroepen via (on)betaalde stageplaatsen uit, onthoud dat je kunt switchen na een verkeerde keuze. Mensen ontwikkelen zich steeds verder naarmate ze ouder worden, en dat gaat het hele leven door. zo sluit je later beter aan bij een andere carrière dan degene waarvoor je aan het einde van de adolescentie gekozen hebt.
 

Hoofdstuk 16. Sociale ontwikkeling en persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie

Allereerst kijken we in dit hoofdstuk naar de manier waarop adolescenten een beeld van zichzelf ontwikkelen , we kijken naar zelfbeeld, eigenwaarde en identiteitsontwikkeling, en naar twee psychische problemen (depressie en zelfmoord). Dan kijken we naar relaties in de adolescentie, hoe adolescenten een nieuwe rol aannemen in het gezin en hoe de invloed van gezinsleden afneemt als leeftijdsgenoten belangrijker worden. Ook ijken we naar de manier waarop ze met vrienden omgaan, naar factoren die bepalend zijn voor populariteit en afwijzing, en we staan stil bij verkering en seksueel gedrag en normen en waarden in het seksleven, tot (ongewenste) tienerzwangerschappen aan toe.
16.1. Identiteit
In de adolescentie beginnen vragen als ‘wie ben ik’ en ‘waar hoor ik bij’ een belangrijke rol te spelen, deze identiteitsvraagstukken worden belangrijk in de adolescentie omdat de intellectuele vermogens van adolescenten dan volwassener worden. Doordat ze abstracte zaken begrijpen, zoals het belang van verwerven van een plek in de maatschappij en een beeld te vormen van zichzelf als individu, kunnen ze het verband leggen tussen de identiteit uit hun jeugd en hun toekomstige identiteit. Ook wordt identiteit in de adolescentie zo belangrijk vanwege de ingrijpende fysieke veranderingen in de adolescentie, ze zijn zich bewust van het eigen lichaam en dat mensen erop reageren op een nieuwe manier (zoals seks). E dan ook brengt deze periode grote veranderingen met zich mee in zelfbeeld en eigenwaarde (identiteitsbesef).
16.1.1. Zelfbeeld
Als kind zou iemand zichzelf omschrijven aan de hand van een paar eigenschappen (geen onderscheid tussen eigen perceptie/anderen), als adolescent heeft iemand een bredere visie op zichzelf door het toenemende besef van wie hij of zij is. Adolescenten zien zichzelf steeds gestructureerder en samenhangender, en zien verschillende aspecten van zichzelf tegelijkertijd. Denk aan een fysiek, sociaal en schoolgebonden zelfbeeld tegelijkertijd.
Zelfbeschrijvingen veranderen in de loop van de ontwikkeling. Fysieke en activiteitgebonden kenmerken spelen vooral een rol bij het jonge kind, terwijl in de adolescentie sociale en psychologische kenmerken een grote rol spelen in zelfbeschrijving. In sommige opzichten is de differentiatie van het zelfbeeld nadelig, vooral in de eerste jaren van e adolescentie. De verschillende kanten van de persoonlijkheid zitten ze in de weg, aan het begin willen ze zichzelf bijvoorbeeld op 1 manier zien (sociaal, bijvoorbeeld) en worden ze nerveus als hun gedrag daar niet mee strookt (soms wil ik graag alleen zijn). Aan het einde van de adolescentie accepteren ze dat gedrag en gevoel kan verschillen per situatie.
16.1.2. Eigenwaarde
Weten wie je bent (zelfbeeld) is iets anders dan accepteren wie je bent (eigenwaarde, tevreden zijn met jezelf). De kennis hoeft namelijk niet tot acceptatie te leiden: groter zelf inzicht kan zorgen voor duidelijker naar voren laten komen van gebreken. Cognitieve vorderingen om verschillende aspecten van hun ik te kunnen onderscheiden zorgen ervoor dat ze die aspecten op verschillende manieren gaan beoordelen. Een grote eigenwaarde om schoolprestaties hoeft niet samen te gaan met een grote eigenwaarde in relaties.
Genderverschillen wat betreft eigenwaarde
Eén van de factoren die eigenwaarde van een adolescent bepaalt is gender; vooral in de vroege adolescentie is meisjes’ eigenwaarde lager en kwetsbaarder dan die van jongens. Dat komt doordat meisjes zich meer zogen maken over hoe ze eruit zien en of ze sociaal en qua schoolprestaties succes hebben, jongens doen dit in mindere mate. Meisjes kunnen ook onder invloed van traditionele maatschappelijke waarden het idee krijgen dat goede schoolprestaties ervoor zorgen dat ze sociaal gezien weer minder succesvol zijn, zoals trouwen en een gezin stichten. Meisjes die dit horen hebben een dilemma, tussen goed doen op school (schoolprestaties) of sociaal succes door minder goed doen op schol. De eigenwaarde van vrouwelijke adolescenten is dus fragieler dan die van mannelijke.
Jongens hebben ook kwetsbare kanten; de stereotype samenleving zadelt ze op met verwachtingen dat ze stoer, zelfverzekerd en dapper moeten zijn en jongens die tegenslag krijgen (zoals niet tot een sportteam toegelaten worden) voelen zich vervelend en incompetent.
Sociaaleconomische status en gevoel van eigenwaarde
Adolescenten die een hoge sociaaleconomische status hebben, hebben over het algemeen meer gevoel van eigenwaarde dan adolescenten met een minder hoge sociaaleconomische status. Dit geldt vooral voor de late adolescentie, het kan zijn dat status gerelateerde factoren (die reputatie en eigenwaarde vergroten) vooral later een grote rol spelen.
Etnische verschillen en gevoel van eigenwaarde
Etniciteit speelt een rol in eigenwaarde waarover de bevindingen niet consistent zijn. In de VS is er onderzoek naar gedaan, wat uitwijst dat een minderheidsstatus veelal relateert aan lagere eigenwaarde, wat leidde tot het idee dat Afro-Amerikanen daar minder eigenwaarde hadden dan Europese mensen. Verklaring hiervoor was dat maatschappelijke vooroordelen werden opgeslokt in het zelfbeeld van het slachtoffer, die dan het gevoel krijgt dat hij/zij niet aardig wordt gevonden en wordt afgewezen.
Maar later Amerikaans onderzoek wijst uit dat eigenwaarde van Afro-Amerikanen weinig verschilt van die van blanken, doordat sociale bewegingen in de Afro-Amerikaanse gemeenschap etnische trots bevorderen en juist eigenwaarde bevorderen bij de adolescenten. Het verband tussen sterker etnisch identiteitsbesef en eigenwaarde is aangetoond. Er is dus verwarring over de relatie tussen etniciteit en eigenwaarde. Eigenwaarde wordt namelijk niet alleen door etniciteit, maar ook door meer factoren beïnvloed. De term ‘ethgender’ laat zien dat het samenspel van gender en etniciteit een rol speelt. In Nederland zie je dat (vooral hoogopgeleide) niet-westerse allochtonen een lagere eigenwaarde en meer frustratie hebben dan autochtone jongeren, ze hebben vanwege hun opleiding en integratie hoge toekomstverwachtingen maar de arbeidsmarkt staat nog niet open voor ze. Ze voelen zich gediscrimineerd en hebben volgens hen minder kansen om een baan te vinden.
16.1.3. Identiteitsvorming in de adolescentie
Erikson zegt dat de toekomst naar de eigen identiteit soms leidt tot een crisis, waarin adolescenten veel geestelijke problemen hebben. De adolescentie is volgens hem het stadium van identiteit-versus-identiteitsverwarring.
In dit stadium willen tieners weten wat hen uniek maakt en ze onderscheidt van anderen, dat kunnen ze vanwege de cognitieve ontwikkeling in deze periode. Hun specifieke sterke en zwakke punten worden ontdekt en ze willen begrijpen welke rol ze het beste kunnen spelen in het leven in de toekomst. Verschillende rollen of keuzes worden uitgeprobeerd, zodat ze zien wat aansluit bij wat ze kunnen en wat ze denken te kunnen. Ze willen weten wie ze zijn door keuzes te maken wat betreft persoonlijke, beroepsmatige, seksuele en politieke overtuigingen.
Wanneer een geschikte identiteit niet gevonden wordt in de adolescentie, kunnen adolescenten volgens Erikson vastlopen. Ze nemen sociaal onaanvaardbare/afwijkende rollen aan en later moeite met het aangaan/in stand houden van lange rechte relaties. Hun zelfbesef is diffuus (geen eenduidige identiteit). Adolescenten die er wel 1 vinden kiezen een koers als basis voor de rest van hun toekomstige psychosociale ontwikkeling: welke unieke capaciteiten heb ik en wie ben ik. Ze gaan op weg om hun sterke kanten te benutten.
Maatschappelijke druk en sociale afhankelijkheid
De maatschappelijke druk is hoog tijdens identiteit-versus-identiteitsverwarring: een keuze maken over na de middelbare school werken (en beroep kiezen) of studeren, keuzes die de maatschappij niet voor ze heeft uitgestippeld maar waarbij de omgeving (ouders/school/vrienden) ze wel onder druk kan zetten. In dit stadium zijn vrienden en leeftijdsgenoten een steeds belangrijker bron van informatie, en ouders zijn minder nodig. Afhankelijkheid van leeftijdsgenoten in plaats van ouders maakt dat ze hechte relaties kunnen opbouwen, en sociale vergelijking zorgt dat ze hun identiteit helder kunnen krijgen/maar geeft ook onzekerheid. Er is nu een verband met het volgende stadium van psychosociale ontwikkeling volgens Erikson: intimiteit-versus-isolement. Het verband is de belangrijke rol van leeftijdsgenoten bij de identiteitsdefinitie en relaties opbouwen, en over genderverschillen in identiteitsvorming. Volgens Erikson ontwikkelen mannen een identiteit voordat ze een intieme relatie hebben aangegaan, vrouwen gaan eerst een intieme relatie aan en definiëren hun identiteit aan de hand daarvan. In Eriksons tijd was het normaal dat vrouwen jong trouwden, inmiddels is er weinig genderverschil in het stadium identiteit-versus-identiteitsverwarring.
Moratorium
Een psychosociaal moratorium is een periode waarin adolescenten zich (voor een tijdje) afzonderen van volwassen verantwoordelijkheid om rollen en mogelijkheden uit te proberen, als gevolg van de druk die ze in dit stadium ervaren. Manieren zijn reizen, werken of andere manieren om prioriteiten uit te vinden en identiteiten te onderzoeken. Praktisch is dit niet voor iedereen weggelegd vanwege geld en gaan na de opleiding meteen werken; dit levert geen psychische beschadiging op, want ook uit een succesvolle parttimebaan naast de opleiding kan je psychische beloning en exploratie van rollen halen.
Kritiek op Eriksons theorie
Critici vinden dat mannen als ‘norm’ worden gezien door Erikson, want het idee dat een stabiele identiteit opbouwen voor intimiteit komt is puur mannelijk (individualiteit en competitiviteit) en vrouwen hebben eerst zorgzame relaties nodig voordat ze identiteit ontwikkelen (volgens critici).
16.1.4. Marcia over identiteitsontwikkeling
Psycholoog Marcia zegt voortbouwend op Erikson dat identiteit in vier categorieën wordt verdeeld (statussen) die afhankelijk zijn van de aan- of afwezigheid van crisis en binding. Crisis is een periode van bewust kiezen tussen alternatieven (besluitvorming) en binding de psychologische investering in een koers/strategie. De categorieën voor adolescenten volgens Marcia:
1. Identity achievement, een tiener heeft dan met succes onderzocht/bedacht wie hij is en wat hij wil doen, nadat hij alternatieven heeft uitgeprobeerd (crisis) heeft hij zich verbonden aan 1 identiteit. De meest psychisch gezonde status, met prestatiemotivatie en ethisch besef.
2. Identity foreclosure, een tiener heeft zich dan verbonden aan een identiteit zonder crisisperiode vooraf en overgenomen wat anderen het beste vonden. Ze bezitten rigide kracht: geluk en tevredenheid met zichzelf, maar ook behoefte aan goedkeuring en autoritair gedrag.
3. Moratorium, een tiener heeft dan wel een beetje geëxploreerd met alternatieven maar zich nog niet verbonden, met nervositeit en psychische conflicten als gevolg. Uiteindelijk verbinden ze zich wel aan een identiteit.
4. Identity diffusion, een tiener gaat nooit kiezen voor 1 identiteit en sommigen overdenken hun opties niet eens bewust (losbandig/hak op de tak). Moeite met hechte relaties en vaak sociaal teruggetrokken.
Tieners zijn niet permanent onder 1 categorie in te schalen, je kunt onder 2 tegelijk vallen of later veranderen van categorie. Sommigen vormen hun identiteit pas na de adolescentie.
Critici denken dat het model zich te veel richt op het bereiken van een ‘afgewerkte’ identiteit, Erikson zegt dat er geen eindpunt is (voortdurende verandering/uitdaging, zoeken en exploratie). Berzonksy had een model met een antwoord hierop: identiteit als informatieverwerkingsproces waarbij de kwaliteit van het exploreren centraal staat. Identiteitsstijlen staan centraal:
De informatiegeoriënteerde (actief op zoek naar informatie voor bewust afwegen identiteitskeuzes) stijl, leidt tot: de sterkste identiteitskeuzes, beter gevoel en betere omgang met anderen, ouders ervaren als autonomie-ondersteunend.
De normatieve stijl (focus op verwachtingen belangrijke anderen, conservatieve/inflexibele attitudes), leidt tot: meer vooroordelen en onverdraagzaam gedrag.
De verward/vermijdende stijl (beslissingen uitstellen tot situatie hun dwingt), leidt tot: slecht in vel zitten en zelden tot identiteitskeuzes komen, relationeel en fysiek agressief en ervaren ouders als controlerend.
16.1.5. Culturele identiteitsontwikkeling
Vooral leden van etnische minderheidsgroepen hebben moeite met identiteitskeuzes, omdat ze tegenstrijdige maatschappelijke waarden tegenkomen. Ze horen zowel dat de maatschappij niet naar etnische verschillen moet kijken en dat het geen invloed moet hebben op kansen/prestaties (1 cultuur, smeltkroesmodel), maar de maatschappij is toch opgebouwd uit uiteenlopende culturele groepen (die gelijkwaardig zijn) en die individuele kenmerken uit de cultuur moeten behouden (pluralistisch samenlevingsmodel). Volgens dit model bagatelliseert het smeltkroesmodel de culturele erfenis van minderheden, met slechte gevolgen voor eigenwaarde, terwijl etnische factoren de identiteit deels bepalen. Een middenweg tussen de modellen is de biculturele identiteit, waarbij tieners putten uit de eigen culturele identiteit terwijl ze integreren in de dominante cultuur: lid van twee culturen zijn en twee culturele identiteiten hebben zonder te kiezen. Dit is lastig, want het duurt lang om een etnische identiteit te vormen, maar het kan uitmonden in een rijke en veelzijdige identiteit.
16.1.6. Depressie en zelfmoord
De meeste tieners hebben weinig psychische problemen in hun zoektocht naar identiteit, maar wie dat wel krijgen hebben vaak last van depressie en zelfmoord.
Depressie bij adolescenten
Depressieve gevoelens zijn normaal tijdens de adolescentie (zoals bij relatie beëindiging). Drie procent lijdt echter aan een echte depressie, wat een psychische stoornis is met erge depressieve gevoelens voor lange tijd. De klachten verschillen per geslacht (meisjes meer dan jongens), welk verschil groter wordt als ze ouder worden, en per etnische afkomst (allochtone meer dan blanke adolescenten, bevindingen niet consistent).
Oorzaken van depressie lopen uiteen. Bij ernstige (langdurige) depressie zijn er biologische factoren, zoals e genetische aanleg, maar ook omgevingsfactoren spelen een rol (zoals dood van een naaste, of impopulair zijn). Specifiek adolescenten zijn blijkbaar kwetsbaar voor eenzaamheid, bijvoorbeeld na het uit huis gaan. Waarom depressies vaker bij meisjes dan bij jongens voorkomen komt mogelijk niet door hormonen, maar volgens sommige psychologen door stress (door vele/tegenstrijdige aspecten van de traditionele vrouwelijke genderrol) over schoolprestaties en populariteit of door eerder de neiging hebben ‘naar binnen te keren’ bij stress (jongens reageren eerder impulsief, agressief of door drugs te nemen).
Zelfmoord bij pubers
Zelfdoding is volgens het CBS de tweede doodsoorzaak in de categorie jongeren (na verkeersongelukken). Meer jongens dan meisjes plegen zelfmoord, meisjes doen meer zelfmoordpogingen. Jongens gebruiken dus effectiever methoden, meisjes zoeken eerder naar vredige strategieën (overdosis). De oorzaak voor toename van zelfmoord bij adolescenten ligt bij bijvoorbeeld depressiviteit, wat een risico is voor zelfmoord, en sociale remmingen, perfectionisme, stress en angst, of conflicten binnen het gezin en aanpassingsmoeilijkheden. Ook mishandeling en verwaarlozing in het verleden kunnen een rol spelen, of drugs- en alcoholverslaving.  Een zelfmoord van een ander meemaken (clusterzelfmoord) kan leiden tot pogingen bij anderen om zichzelf van kant te maken, daarom zijn er crisisteams op scholen om scholieren bij te staan als een medescholier zelfmoord heeft gepleegd.
Signalen van mogelijke zelfmoord zijn: direct/indirect praten over zelfmoord, problemen op school, voorbereidingen treffen als voor een lange reis, testament schrijven, eetlust verlies of juist veel eten, algemene neerslachtigheid, ingrijpende gedragsveranderingen en veel bezig zijn met de dood in muziek, kunst of literatuur.
Hoe houd je een adolescent tegen om zelfmoord te plegen? (informatieblok)
Suggesties om actief in te grijpen als een adolescent over zelfmoord nadenkt, zijn: praat met de persoon, specifiek over zelfmoordgedachten, evalueer de situatie (maak onderscheid tussen gewone neerslachtigheid en ernst), laat een persoon nooit alleen in crisis, bied steun, neem het voortouw om hulp te zoeken, creëer een veilige omgeving (geen scheermesjes/scharen/medicijnen/andere gevaarlijke objecten), houd opmerkingen/dreiging over zelfmoord niet voor je, niet provoceren, maak een afspraak over geen zelfmoord doen voordat je verder hebt gepraat, wees alert op opvallend snel herstel (problemen zijn nog niet opgelost), bel Stichting Correlatie (09001450).
16.2. Relaties met familie en vrienden
De sociale wereld van adolescenten bestaat uit mensen buiten het gezin (steeds belangrijker) en binnen het gezien (een ander en soms moeizaam karakter).
16.2.1. Familiebanden
Zoektocht naar zelfstandigheid
Het gedrag van adolescenten is vaak kritisch en opstandig en dat kan tot woede leiden bij ouders. De botsingen komen vaak door het streven naar onafhankelijkheid (autonomie, controle over eigen leven) van kinderen en dagelijkse problemen van ouders daarmee (terwijl ze zich wel vaak beseffen dat autonomie belangrijk is). Autonomie neemt meestal geleidelijk toe, zoals dat adolescenten zichzelf steeds meer als individuen zien en ouders minder idealiseren. In de relatie met ouders is de verschuiving te zien: aan het begin van de adolescentie is de relatie asymmetrisch (ouders hebben macht) en daarna hebben ze een meer gelijkwaardige relatie (maar ouders voeren de boventoon).
Cultuur en onafhankelijkheid
Hoe onafhankelijk een adolescent wordt, verschilt per gezin en per cultuur. In het westen begint autonomie (zoeken) al vroeg, in collectivistische samenlevingen (Azië) later minder, omdat het welzijn van de groep belangrijker is. In collectivistische gezinnen is verplichting naar het gezin toe groter, en de nood voor autonomie minder hoog, dan in individualistische samenlevingen (dus ze doen er langer over). De gevolgen van langer doen over zelfstandig worden lijken niet groot, belangrijk is of de culturele verwachtingen (van samenleving) en ontwikkelingspatronen goed ‘matchen’. Naast cultuur speelt gender een rol in autonomieverwerving: jongens zijn eerder zelfstandig dan meisjes en dit wordt ook meer gestimuleerd (vanwege mannelijke traditionele stereotypering), vooral door ouders met een traditionele gendervisie.
Mythe van de generatiekloof
Ouders en adolescenten zien dingen op een verschillende manier volgens sommigen, door de generatiekloof (wat het verschil is tussen attitudes, waarden, ambities en wereldbeeld). In de realiteit valt dit mee en is er een kleine generatiekloof als het gaat om denken over dingen (socialistische ouders hebben socialistische kinderen) of over waarde hechten aan de relatie tussen ouders en kinderen. De meerderheid van de relaties is positief, wat helpt zich te wapenen tegen druk van leeftijdsgenoten. Ook de hoeveelheid tijd die ze doorbrengen met elke ouder alleen blijft stabiel, de tijd binnen het gezin wordt wel minder. Kortom, gezinsproblemen zijn in de adolescentie niet groter dan in andere stadia van kind-ontwikkeling!
16.2.2. Ouder-kindconflicten in adolescentie
Ouders en tieners hebben wel een verschillende visie ten opzichte van persoonlijke smaak (zoals muziek) en autonomie, wat de kans op conflicten vergroot. De strubbelingen zijn in de vroege adolescentie het grootst. Dat kan komen doordat definities en gedachten rondom gepast gedrag eerst sterk verschillen en doordat ze anders gaan denken over ouderlijke regels (door complexer kunnen denken), met assertiviteit als gevolg. Conflict is belangrijk, en ouders beseffen vaak dat kinderen gewoon opgroeien en dat argumenten vaak overtuigend en redelijk zijn (vrijheid is best logisch). Ze worden toegeeflijker, geven meer ruimte en stimuleren zelfs onafhankelijkheid. Dan (na de middenfase van adolescentie) wordt de strijdlustigheid minder. Een echt zware tijd komt voor bij 20 procent van de adolescenten.
Culturele verschillen in ouder-kindconflict
In traditionele (niet-westerse) culturen lijkt minder sprake van ouder-kindconflicten, tieners hebben er minder stemmingswisselingen en nemen minder risico’s. Dat kan komen doordat autonomie minder wordt verwacht door adolescenten en minder wordt gestimuleerd door ouders in deze culturen, waardoor ze minder met elkaar overhoop liggen.
16.2.3. Relatie met leeftijdsgenoten
Communicatie met vrienden is voor veel adolescenten een onmisbare vorm van contact. Dit lijkt dwangmatig, maar het laat zien hoe belangrijk leeftijdsgenoten voor ze zijn, ze brengen er meer tijd mee door. De reden daarvoor is dat leeftijdsgenoten zich lenen om meningen, capaciteiten en fysieke veranderingen mee te vergelijken/evalueren (sociale vergelijking). De uitgesproken veranderingen worden herkend bij anderen (die daar opheldering over kunnen geven). Ouders bieden die sociale vergelijking niet, want ze hebben de verandering al achter de rug en adolescenten trekken de autoriteit van hen ook steeds meer in twijfel (volwassenen zijn een ontoereikende bron van kennis, leeftijdsgenoten wel). Tot slot vindt experimenteel gedrag plaats (rollen/gedrag uitproberen), waar leeftijdsgenoten informatie over verschaffen (wat is acceptabel) en een referentiegroep voor zijn (vertegenwoordigen normen/standaards die sociaal succes weerspiegelen). Horen bij zo’n groep is niet noodzakelijk om zichzelf te vergelijken, ook ‘hogere’ groepen kunnen een referentiegroep zijn.
Vriendenclubs en subculturen
Veel adolescenten zijn lid van een bepaalde herkenbare groep, mede doordat ze (vanwege groeiende cognitieve vaardigheden) anderen in hokjes kunnen plaatsen (ze gebruiken abstracte termen, in plaats van ‘voetballers’ bijvoorbeeld ‘kakkers’). De twee typen groepen zijn vriendenclubs en subculturen. Vriendenclubs zijn groepen van 2-12 mensen, veel onderling sociaal contact. Subculturen zijn groter, je lidmaatschap wordt bepaald door bepaalde eigenschappen (en niet per se door contact), zoals kakkers en alto’s. Lid zijn van de groepen wordt vaak bepaald door overeenkomsten die je vertoont met de rest, zoals drank- en drugsgebruik, schoolprestaties (niet altijd), goed gedrag (eerder is dat aantrekkelijk, later juist niet).
    
Gender, relaties
In het begin van de adolescentie is sekse segregratie, dus omgang met dezelfde sekse, dit verandert in de puberteit. Door veranderende hormonen rijpen de geslachtsorganen en wordt maatschappelijke druk voor liefdesrelaties groter, dus de kijk op de andere sekse verandert (in persoonlijkheid en seksualiteit). Vriendenclubs komen samen en ze brengen meer tijd samen door, uiteindelijk belanden de meeste adolescenten in gemengde vriendenclubs. Later wordt individuele paarvorming belangrijker dan vriendenclubs.
16.2.4. Populariteit en afwijzing
Zorgen om populariteit kunnen het leven van een adolescent beheersen, de onderverdeling tussen populaire/impopulaire individuen is complex. Zo worden ‘controversiële’ adolescenten door sommige leeftijdsgenoten aardiger gevonden dan door anderen, worden ‘afgewezen adolescenten’ door niemand aardig gevonden (maar zijn ook niet impopulair) en wordt van ‘genegeerde’ adolescenten ‘niks’ gevonden. Vaak is de populaire/controversiële status hoger (meer vrienden, meer activiteiten ondernemen met leeftijdsgenoten, meer blootgeven aan anderen, meer meedoen aan buitenschoolse activiteiten, minder eenzaam) dan afgewezen/genegeerd (minder vrienden, minder sociale activiteiten, minder contact met andere sekse, vaker eenzaam).
Segregatie tussen meerdere etnische groepen (informatieblok)
Op diverse scholen is te zien dat leden van verschillende etnische achtergronden weinig omgaan met elkaar, vooral gaan ze buiten school niet met elkaar om (in de schooltijd en in de vroege adolescentie wel, pas daarna wordt het minder). De reden is bijvoorbeeld dat minderheden steun zoeken bij elkaar en hun identiteit versterken door omgang met elkaar, en ook segregatie in de klas (minder goed doen op school, dus niet op etniciteit maar op schoolprestaties gebaseerde segregatie). Ook de methode om klassen in te delen kan onbedoeld etnische segregatie stimuleren, en gebrek aan interactie kan voortkomen uit negatieve attitudes van leerlingen uit beide groepen.
16.2.5. Conformiteit, peer pressure
In sommige gevallen zijn adolescenten zeer gevoelig voor de invloed van leeftijdsgenoten, maar niet als het gaat om niet-sociale zaken (kiezen van beroep/oplossen van problemen); ze zoeken ook meer oplossingen voor sociale problemen bij leeftijdsgenoten en voor andere problemen bij volwassenen. De gevoeligheid voor peer pressure neemt dus niet plotseling drastisch toe. Uiteindelijk conformeren tieners zich steeds minder aan anderen (zowel leeftijdsgenoten als volwassenen) en leiden ze hun eigen leven (naarmate zelfvertrouwen/zelf beslissingen kunnen nemen toeneemt). Echter, voor die tijd komen problemen voor door peer pressure.
Probleem van online gokken (informatieblok)
Veel adolescente mannen gokken veel, vooral online. De trend is onrustbarend omdat online gokken vooral ernstig is. Er is een verband tussen hyperactiviteit op zesjarige leeftijd en gokprobleem, frequenter drugsgebruik in voorafgaande jaar aan het gokken en gokprobleem, en drugs- en alcoholproblemen en onveilige seks. Door toegankelijkheid en anonimiteit van internet gebeurt het snel dat iemand verwikkeld raakt in gokken en het kan verbergen.
16.2.6. Criminele adolescenten
Jeugdcriminaliteit-cijfers zijn al jaren stabiel, het is nog steeds een zaak voor jongens maar het aantal meisjes neemt toe. Veel jeugdcriminelen zijn gesocialiseerde delinquenten, die de normen van de samenleving kennen/onderschrijven, maar een paar kleine misdrijven begaan en daar weer mee stoppen na de adolescentie (invloed van leeftijdsgenoten is groot, veel misdaden in groepen, en ouders houden kinderen minder scherp in de gaten). Verder zijn er ondergesocialiseerde delinquenten, ze zijn met weinig regels opgevoed of hebben ongevoelige/hardvochtige ouders, en hebben geen normen voor gedrag. De kenmerken doen zich al jong voor: agressie en gewelddadig gedrag (met als gevolg afwijzing door leeftijdsgenoten of slechte schoolprestaties) en ADHD. Ze hebben vaak psychische problemen en als volwassene hebben ze vaak een antisociale persoonlijkheidsstoornis, en ze komen niet vaak weer op het rechte pad.
16.3. Verkering, seks en tienerzwangerschap
In deze paragraaf kijken we naar verkering en andere relationele aspecten in de adolescentie.
16.3.1. Verkering
Culturele factoren, die verschillen per generatie, bepalen hoe adolescenten beginnen te daten. Vroeger was het ideaal om 1 individu te daten, ven dit werd bevorderd door de samenleving, tegenwoordig is dit ouderwets. ‘Omgaan met’ is populairder, alles van zoenen tot seks, en niet per se verkering. Dates blijven wel de dominante vorm van sociale interactie die tot intimiteit leidt.
Functies van verkering
Adolescenten leren van verkering hoe ze een intieme relatie kunnen opbouwen met en ander, en het is een manier om plezier te hebben en kan prestige opleveren (afhankelijk van status van de ander), en om identiteitsbesef te ontwikkelen. Het nut van verkering voor psychische intimiteitsontwikkeling is vaag, maar het lijkt er in de middenfase niet per se bevorderlijk voor te zijn, het is vaak erg oppervlakkig en weinig intiem. In de late adolescentie is er wel intimiteit. Homoseksuele adolescenten kunnen tegen specifieke problemen oplopen, zoals door discriminatie toch gaan daten met andere geslacht of moeite een partner te vinden en discriminatie met uitgaan.
Verkering bij minderheden
Culturele factoren spelen ook mee als het gaat om verkering en uitgaan bij minderheidsgroepen, vooral wanneer ouders uit een ander land komen. Deze ouders proberen gedrag vaak te sturen om traditionele waarden te behouden en kunnen conservatief zijn (vooral Marokkaanse, Turkse en Hindoestaanse ouders) omdat ze het verschijnsel verkering niet kennen (door uithuwelijking). Verbod om te daten komt dan voor, wat tot conflicten kan leiden.
16.3.2. Seksuele relaties
Rijping van de geslachtsorganen aan het begin van de puberteit opent een kans voor seks. Seks en vormt in de adolescentie vaak het middelpunt van het bestaan.
Masturberen
Veel adolescenten maken kennis met seks door seksuele zelfbevrediging (masturbatie), jongens masturberen vaker aan begin van de tienerjaren en meisjes beginnen langzaam en bereiken later een maximum. Het kan leiden tot schaamte- en schuldgevoelens, bijvoorbeeld doordat ze denken dat het komt door onvermogen om seksuele partner te vinden (klopt niet) en doordat het voortkomt uit onjuiste veronderstellingen uit het verleden. In de realiteit blijkt masturbatie normaal, gezond en onschadelijk te zijn en is het nuttig om de seksualiteit te verkennen.
Geslachtsgemeenschap hebben
In de perceptie van adolescenten is geslachtsgemeenschap een belangrijke mijlpaal, dus onderzoekers richten zich daar vaak op. De gemiddelde leeftijd daalt, in 2003 was het 17 jaar.
Normen voor seksueel gedrag
Tegenwoordig vinden seksuele activiteiten eerder in de adolescentie plaats dan vroeger, deels doordat maatschappelijke normen veranderen (vroeger was er een ‘dubbele moraal’, voor mannen was seks voor het huwelijk gewoon, voor vrouwen niet; deze moraal is nog niet helemaal verdwenen).
16.3.3. Seksuele geaardheid
Het meest voorkomende patroon is heteroseksualiteit, aangetrokken voelen tot andere sekse, maar anderen hebben homoseksuele gevoelens, aangetrokken tot eigen sekse. Biseksueel zijn kan ook, aangetrokken voelen tot mannen en vrouwen.
Een vijfde tot een kwart van de jongens en 1 tiende van de meisjes heeft 1 homoseksuele ervaring in de jeugd. Echt homoseksueel worden gebeurt minder vaak, van 1,1 tot 10 procent. Het is lastig om dit aantal homoseksuelen te bepalen, want de grens tussen homo-of-niet is vaag. Volgens onderzoeker Kinsey moet seksuele geaardheid als een continuüm worden gezien, je bent dus niet helemaal homoseksueel of helemaal heteroseksueel. Je kunt het ook een beetje zijn. onze kennis erover wordt ook vertroebeld doordat de begrippen seksuele geaardheid en genderidentiteit onduidelijk zijn. Even voor de duidelijkheid: geaardheid is het object van iemands seksuele belangstelling, genderidentiteit wijst op het gender dat iemand zelf psychisch gezien bezit. De relatie tussen seksuele geaardheid en genderidentiteit lijkt niet te bestaan.
Oorzaken van seksuele geaardheid
Het is onduidelijk wat mensen ertoe brengt homo- of heteroseksueel te worden. Genetische en biologische factoren lijken een grote rol te spelen, dat blijkt bijvoorbeeld uit tweelingonderzoek en uit onderzoek naar de hersenen, en uit overeenkomst in hormoonproductie. Ook omgevingsfactoren kunnen mogelijk een rol spelen, Freud zei dat misplaatste identificatie met ouder van andere sekse kan leiden tot homoseksualiteit. Echter, er is geen bewijs ervoor dat gezinsdynamiek/opvoeding relateert aan seksuele geaardheid, of dat door te leren (leertheorie, waarbij homoseksualiteit voortkomt uit positieve homoseksuele ervaringen) homoseksualiteit ontstaat. Kortom, waardoor het komt dat mensen homo- of hetero worden is niet eenduidig te beantwoorden, maar het lijkt een samenspel tussen genetische, fysiologische en omgevingsfactoren.
Vooroordelen over de seksuele geaardheid
Veel adolescenten die zich aangetrokken voelen tot de eigen sekse hebben het moeilijk, omdat er veel onwetendheid en vooroordelen heerst in de maatschappij. Er is geen keuze, maar dit denken veel mensen nog wel, en tieners worden vaak afgewezen (door familie of vrienden) of lastiggevallen en gemolesteerd als ze ervoor uitkomen. Ze hebben dan ook een grotere kans op depressies en plegen vaker zelfmoord. Uiteindelijk leggen de meeste mensen zich neer bij de seksuele geaardheid, na de adolescentie zijn ze vaak mentaal en fysiek even gezond als hetero’s. Geen enkele toonaangevende organisatie ziet het als een stoornis.
16.3.4. Tienerzwangerschap
Veel tieners krijgen een baby, 2000 in Nederland. De gevolgen kunnen rampzalig zijn voor moeder en kind, de moeders zijn tegenwoordig minder vaak getrouwd en moeten zonder hulp van vader voor het kind zorgen. Zonder financiële/emotionele steun moet de opleiding worden afgebroken, of worden ze afhankelijk van de sociale dienst. Een tienermoeder heeft vaak veel stress door een overvol bestaan en leidt daar fysiek en mentaal onder. De kinderen worden hierdoor beïnvloed, ze zijn vaak minder gezond, doen het minder goed op school en worden later vaak ook tienermoeder (of –vader), wat tot cycli van zwangerschap en armoede leidt. Het goede nieuws is dat het aantal tienerzwangerschappen afneemt, door het percentage moeders van allochtone afkomst; er zijn nieuwe initiatieven om tieners bewust te maken van onveilige seksrisico’s en het gebruik van condooms en andere voorbehoedsmiddelen is toegenomen.

Published

2013-2014.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Psychologie en gedrag - Thema
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
30077 1