Samenvatting artikelen Forensische pedagogiek en forensische psychologie van daders en getuigen - deel 2

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


College 5 – Artikel 1: Recidivisme bij jonge misbruikers na behandeling

 

In deze meta-analyse worden 12 studies vergeleken waarin onderzoek gedaan is naar daders van seksueel misbruik. In deze studie wordt gefocust op jonge misbruikers en het recidive-percentage na een interne behandeling. Verder wordt gekeken naar factoren die recidive voorspellen.

 

Introductie

Er is weinig onderzoek gedaan naar seksueel misbruikers en recidivisme. Wel is bekend dat recidive bij algemene criminele activiteiten door andere factoren voorspeld wordt dan bij seksueel misbruik. Verder moet gekeken worden of er een verschil is tussen de factoren die recidive voorspellen bij volwassen misbruikers en bij jonge misbruikers. Wanneer de misbruiker al jong begint met seksueel misbruik, is de kans op recidive groter. Daarom moet er meer onderzoek naar gedaan worden. De recidivepercentage voor seksueel misbruik variëren in deze meta-analyse van 1,7% tot 19.6%, met een gemiddelde van 11 %. Over recidive bij jonge misbruikers is nog weinig bekend door het weinige onderzoek wat ernaar gedaan is. Wel is bekend dat het recidivepercentage hoger is als het slachtoffer een meisje is wat niet uit de familie komt of wanneer het slachtoffer een jonge jongen is. Er zijn drie verschillende risicofactoren bij recidivisme. ‘Promising’ risicofactoren zijn onder andere eerdere seksuele overtredingen, een onbekend slachtoffer, veel stress in het gezin, slechte relatie met de ouder, afwijkende en obsessieve seksuele interesse, sociale isolatie en impulsiviteit. In dit artikel wordt gekeken naar de resultaten van jonge seksueel misbruikers die behandeld zijn in een instelling. ‘Possible’ risicofactoren zijn factoren die mogelijk een rol spelen en ‘unlikely’ risicofactoren zijn factoren die waarschijnlijk geen rol spelen bij recidive.

 

Methode

Onderzoeksvragen

In deze studie werden twee onderzoeksvragen gesteld: Wat is het recidivepercentage van jonge misbruikers na behandeling in een instelling? Wat is de relatie tussen recidive na een behandeling in een instelling en kenmerken van iemands persoonlijkheid, achtergrond, index overtreding, eerdere criminele activiteiten en uitkomsten van de behandeling?

 

Onderzoeksgroep

De onderzoeksgroep bestond uit 114 mannelijke, jonge seksueel misbruikers die op Harreveld zaten, een instelling voor jongeren. De gemiddelde tijd na het verlaten van Harreveld en het moment van onderzoek was negen jaar. ‘Opportunistische’ jongeren en ‘obsessieve’ jongeren werden verschillend behandeld. Opportunistische jongeren zijn vaak leeftijdsgenootmisbruikers en hebben vaak meer dan één type overtreding begaan. Hun gedrag omvat een soort ‘opportunisme’ (mogelijkheid) en er is weinig sprake van seksuele motieven. Obsessieve jongeren misbruiken vaker jonge kinderen (minimaal vijf jaar jonger dan zijzelf). Alle jongens volgden tijdens hun opname groepstherapie (om recidive te voorkomen), sociale vaardigheidstraining, sommigen kregen een agressieregulatie training, creatieve therapie, individuele psychotherapie en antidepressiva.

 

De dossiers

De dossiers van Harreveld werden gebruikt om informatie over de achtergrond, omgeving, criminele carrière, persoonlijkheid, overtreding en behandeling van de misbruiker in te winnen.

 

Justitiële documentatie

De justitiële documentatie werd verdeeld in drie categorieën: Seksueel recidivisme, gewelddadig recidivisme en recidivisme met betrekking tot een andere overtreding.

 

Analyse

Het recidivisme wordt geanaliseerd aan de hand van overlevingsmodellen. Deze modellen beschrijven het proces van een nieuwe overtreding, wat de beste techniek voor analyse van data met betrekking tot recidivisme is.

 

Resultaten

Variabelen met betrekking tot zedendelicten

Gemiddeld hadden de jonge misbruikers drie verschillende slachtoffers gemaakt. In twee derde van de gevallen was het slachtoffer vrouwelijk, in 19% van de gevallen waren de slachtoffers van beide seksen en in de rest van de gevallen waren slachtoffers mannelijk. De gemiddelde leeftijd van het slachtoffer was 10 jaar en 7 maanden (range: drie maanden tot 62 jaar). Sommige slachtoffers werden meermalen misbruikt. Ongeveer een derde van de slachtoffers (vooral de jongste kinderen) bood geen weerstand tegen het misbruik. Een kwart van de daders gebruikte verbaal geweld en een derde fysiek geweld. 32% van de slachtoffers was een familielid, 48% een andere bekende en 20% een onbekende. Hoe meer mensen de dader misbruikt had, hoe meer kans dat hij iemand buiten zijn directe familie ging misbruiken. In de meeste gevallen vond het misbruik plaats op een plek die voor de dader bekend was, maar hoe meer slachtoffers de dader gemaakt had, hoe vaker hij ergens anders misbruik pleegde.

 

Delicten voor de institutionele behandeling

Plegers van seksueel misbruik kunnen generalisten (begaan naast zedendelicten ook andere overtredingen) of specialisten (plegen alleen seksueel misbruik) zijn. In deze studie werd aangetoond dat meer dan de helft van de jeugdige delinquenten voor hun opname ook een ander misdrijf gepleegd hadden, voornamelijk diefstal, gevolgd door zedendelicten, geweldsdelicten en vandalisme.

 

Demografische factoren en kenmerken van de familie

Meer dan driekwart van de daders in deze studie was Nederlands. Meer dan de helft van de daders had gescheiden ouders, met een gemiddelde gezinsgrootte van drie kinderen. Meer dan driekwart van de daders was emotioneel en pedagogisch verwaarloosd, een vijfde was fysiek mishandeld en een derde was emotioneel mishandeld. De helft van de daders is zelf slachtoffer geweest van seksueel misbruik, waarbij in de meeste gevallen de dader een familielid of bekende was. Ongeveer de helft van de mannelijke daders is gepest op school en de meeste jongens hadden slecht contact met leeftijdsgenoten. Een derde spijbelde regelmatig. Het gemiddelde intelligentieniveau lag tussen beneden-gemiddeld en gemiddeld. 41% van de daders had een niet-gediagnosticeerde gedragsstoornis (conduct disorder), 11% een gediagnosticeerde gedragsstoornis, 9% had ADHD en 4% had een autisme-gerelateerde ontwikkelingsstoornis. 21% van de daders was gediagnosticeerd met een parafilie. Vermoed wordt echter dat er dubbel zoveel daders met een parafilie waren. Uit de persoonlijkheidstesten kwam naar voren dat de daders over het algemeen impulsief, introvert, neurotisch en sensatiezoekend waren.

 

Behandelperiode en behandelingsvariabelen

De meeste jongeren werden behandeld volgens een civielrechtelijke maatregel, de rest volgens een strafrechtelijke maatregel. Twee derde van de jongeren verbleef langer dan twee jaar in de instelling. Aan het eind van de behandeling werd de relatie met de ouders of voogden in bijna alle gevallen als goed gezien en relaties met leeftijdsgenoten waren voldoende tot goed. Ook de prestatie op school en kansen op werk waren voldoende tot goed.

 

Recidive na behandeling

In deze studie werd gekeken naar recidive in het algemeen en naar recidive van zedendelicten, geweldsdelicten en andere misdrijven. Hierbij werd gekeken naar de tijd tussen het ontslag uit de instelling en de overtreding.

 

Seksueel recidivisme

11% van de daders recidiveert na ontslag uit een instelling. De meesten hiervan waren kindmisbruikers en werden geclassificeerd als ‘obsessief’. Van degenen die recidiveerden met seksueel misbruik, deed 30% dit binnen een jaar, 50% binnen twee jaar en 70% binnen drie jaar.

 

Gewelddadig recidivisme

27% van de jongeren beging na opname een niet-seksueel geweldsdelict. Het duurde echter langer voordat een geweldsdelict gepleegd werd dan een zedendelict (30% binnen een jaar, 40% binnen twee jaar, 60% binnen drie jaar). Recidivisten van zedendelicten hebben geen verhoogde kans om geweldsdelicten te plegen.

 

Andere soorten recidivisme

Van alle jongeren uit een instelling beging 70% een ander soort overtreding. Voorbeelden hiervan zijn: Verkeersboetes, vermogensdelicten, verstoring van de publieke orde, drugsdelicten, brandstichting.

 

Factoren die gerelateerd zijn aan recidivisme

Gezien het kleine aantal personen in deze steekproef die opnieuw een zedendelict begaat, is het moeilijk om uitspraken te doen over factoren die samenhangen met recidivisme.

 

Factoren die gerelateerd zijn aan seksueel recidivisme

Een groot leeftijdsverschil tussen de dader en het slachtoffer en het kiezen van een vrouwelijk slachtoffer buiten de familie van de dader hangen significant samen met seksueel recidivisme. Er werd geen effect gevonden van de volgende factoren: Eerdere ernstige zedendelicten, sociale isolatie, afwijkende seksuele interesse en impulsiviteit. Op basis hiervan concluderen we dat recidivisme bij seksueel misbruik moeilijk te voorspellen is in termen van persoonlijkheidskenmerken. Kenmerken van de overtreding zijn echter wel significant geassocieerd met recidivisme, hoewel de associaties zwak zijn. Echter, de combinatie van verschillende factoren (misbruik van meisjes alleen, van iemand buiten de familie en met een leeftijdsverschil van minimaal 5 jaar) kan de kans op recidivisme met 11 tot 30% verhogen. Jongeren die minder goede resultaten lieten zien bij de behandeling, hadden meer kans om te recidiveren.

 

Factoren die gerelateerd zijn aan gewelddadig recidivisme

Daders van geweldsdelicten zijn ouder, vaker verwaarloosd, zijn minder vaak gepest, hebben kortere behandelingen gehad, zijn minder vaak seksueel misbruikt en hadden betere relaties met leeftijdsgenoten.

 

Factoren die gerelateerd zijn aan algemeen recidivisme

Recidivisten zijn gemiddeld ouder wanneer ze het misbruik begaan waar ze later voor opgenomen worden, beginnen later met het plegen van delicten, zijn minder vaak gepest op school, hadden slachtoffers die vaker weerstand boden, hadden zelf minder vaak een andere behandeling gekregen (voor de behandeling in Harreveld), waren gemiddeld korter in Harreveld, hebben minder vaak individuele psychotherapie gekregen, hadden voor de opname gemiddeld meer overtredingen gepleegd en hadden vaker meisjes als slachtoffer. Het lijkt erop dat iemand die een zedendelict pleegt, minder vaak sociaal geïsoleerd is en vaker te weinig of een inadequate behandeling heeft gehad.

 

Discussie

De 11% recidive van zedendelicten bij jonge daders is een onderschatting van het werkelijke aantal recidive, omdat niet alle delicten bekend worden bij justitie; er is een groot ‘dark number’ bij seksueel misbruik. Ook de tijdspanne in dit onderzoek is begrensd; het kan zijn dat na het meetmoment verschillende jongeren alsnog recidiveren. In deze studie is gevonden dat de statische factoren een hogere voorspellende waarde hebben dan dynamische factoren. De percentages van algemeen recidivisme in deze studie zijn relatief laag vergeleken met recidivepercentages in andere studies. Dit kan veroorzaakt zijn door het feit dat in deze studie relatief veel kindmisbruikers en specialisten voorkomen. Nadeel van deze studie is dat er geen controlegroep was. De meeste plegers van zedendelicten recidiveren op een niet-seksuele manier. Risicofactoren bij recidive van zedendelicten en bij recidive van geweldsdelicten, verschillen van elkaar. In dit onderzoek was meer dan de helft van de jongeren een specialist en kindmisbruiker, waarbij relatief vaker sprake is van een vertraagde sociaal-emotionele ontwikkeling. Gepleit wordt dan ook om deze groep een langere behandeling te geven. Ook hebben kindmisbruikers een ander soort behandeling nodig. Recidive bij zedendelicten heeft de neiging om snel na het ontslag uit de instelling plaats te vinden. Daarom wordt ook wel gepleit voor meer begeleiding in deze periode.

 

Beperking van deze studie is het gebruik van dossiers, waarin niet alle details staan. Verder wordt iets alleen als recidivisme gezien als er een overtreding heeft plaatsgevonden die onder de aandacht van justitie is gekomen. Deze gevallen zijn echter slechts het topje van de ijsberg. Ook was de onderzoeksgroep te klein om goede relaties vast te kunnen stellen. Aangeraden wordt om het onderzoek na enkele jaren nog eens te herhalen, wat zorgt voor een langere follow-up periode.

 

 

College 5 – Artikel 2: Seksuele agressie bij mannelijke en vrouwelijke adolescenten

 

In dit onderzoek wordt gekeken naar de prevalentie van seksuele agressie bij mannelijke en vrouwelijke adolescenten. Er zijn drie steekproeven: Een steekproef op school met een laag risico, een steekproef op school met een gemiddeld risico en een steekproef in justitiële jeugdinrichtingen met een hoog risico.

 

Introductie

Seksuele agressie lijkt vaker voor te komen bij mannen dan bij vrouwen. Echter, mannen kunnen ook slachtoffer zijn van seksuele agressie van een vrouw. Doordat dit laatste onderschat wordt, schamen mannen zich ervoor. Als een man het slachtoffer wordt van seksueel geweld door een vrouw, zal hij minder lijden dan een vrouw zou doen. Seksuele agressie wordt beschreven als elke vorm van gedrag die erop gericht is om seksueel contact te hebben met iemand anders tegen zijn wil. Er is een gebrek aan informatie over vrouwen die seksuele agressie uiten, maar de uitingsvormen daarvan verschillen ook van die van mannen. In deze studie wordt gekeken naar de verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke adolescenten en hun seksuele agressie in verschillende risicogroepen.

 

Zelfrapportage

Er is weinig onderzoek gedaan naar de prevalentie van seksuele agressie. Wel is gevonden dat bijna 5% van de mannen en 3% van de vrouwen ooit iemand tot gemeenschap gedwongen heeft, zoals aangegeven werd bij een zelfrapportage vragenlijst. Bij seksuele agressie liggen deze percentages echter hoger, omdat dit een bredere definitie is. De prevalentie van seksuele agressie varieert tussen de 4 en 18% voor mannen en tussen de 1 en 3% voor vrouwen. Bij adolescenten wordt een lagere prevalentie gevonden dan bij volwassenen.

 

Voorspellers van zelfrapportage seksuele agressie

Malamuth et al. hebben een etiologisch model bedacht om seksuele agressie bij mannen te voorspellen. Dit model stelt dat mishandeling en geweld in de kindertijd belangrijke antecedenten zijn om seksuele agressie te ontwikkelen. Wanneer deze antecedenten gevolgd worden door delinquente of agressieve leeftijdsgenoten, kunnen er seksuele gedragspatronen ontstaan. De laatste voorspellers komen uit het confluentiemodel van Krahe. De eerste voorspeller is kindermishandeling en seksueel misbruik in de kindertijd en gevoelens van waardeloosheid. Dit is gerelateerd aan seksueel grensoverschrijdend gedrag bij vrouwen in de adolescentie en in de volwassenheid. Ook zouden deze vrouwen meer geweld ten opzichte van het slachtoffer gebruiken. De tweede voorspeller is ambigue communicatie van seksuele intenties in de vorm van schijnbare weerstand en meegaandheid. Zowel mannen als vrouwen gebruiken deze strategie. De derde voorspeller was een hoog niveau van seksuele activiteit. Er is nog geen bewijs of dit bij vrouwen ook een voorspeller is. Echter, bekend is wel dat vroege rijping van een adolescente zorgt voor vroegere seksuele ervaringen en dat deze twee factoren gerelateerd zijn aan seksuele agressie. Seksuele ervaring is ook gerelateerd aan het opleidingsniveau en geslacht. Vooral in de adolescentie hebben jongens meer seksuele ervaringen dan vrouwen. Ook is seksuele ervaring gerelateerd aan een laag opleidingsniveau en slechte schoolprestaties. De relatie tussen seksuele agressie en seksuele ervaring wordt dus gemodereerd door opleidingsniveau en geslacht. Een vierde voorspeller is waargenomen groepsnormen van leeftijdsgenoten die zorgen voor een sociale acceptatie van hoge niveaus van seksuele activiteit. Ook bij deze voorspeller is echter weinig onderzoek gedaan naar vrouwen. Daarom wordt deze factor ook wel opnieuw geformuleerd als de beliefs van de persoon zelf over seksueel gedrag.

 

Onderzoeksvragen

Vragen waarnaar in deze studie antwoorden gezocht worden, gaan over de prevalentie van seksuele agressie bij vrouwelijke en mannelijke adolescenten, welke kenmerken van seksuele agressie er gevonden worden, welke vorm van seksuele agressie gebruikt wordt door vrouwelijke en mannelijke adolescenten, welk type seksueel contact wordt gerapporteerd, wie de slachtoffers zijn en welke factoren seksuele agressie voorspellen.

 

Methode

Participanten

Aan deze studie deden in totaal 833 adolescenten mee uit drie verschillende categorieën (lage, gemiddelde en hoge risicogroep). De helft van de participanten was Nederlands, de rest had een andere etnische achtergrond. De ethische minderheden waren in verhouding oververtegenwoordigd in deze steekproef.

 

Procedure

Participanten mochten de zelfrapportage vragenlijst vrijwillig invullen en kregen er een kleine vergoeding voor. In de vragenlijst kwamen verschillende variabelen voor:

 

Zelfrapportage Delinquent Gedrag (ZDG): In deze vragenlijst met 30 delinquente handelingen vraagt één item naar seksueel grensoverschrijdend gedrag.

 

Seksuele agressie: Er werd gevraagd naar drie vormen van seksuele agressie:

1. Fysiek geweld;

2. Uitbuiting van iemands invaliditeit;

3. Verbale dwang.

Wanneer op één of meerdere van deze vormen bevestigend werd geantwoord, werd gevraagd naar één van de volgende seksuele handelingen: Seksuele aanraking, seksuele gemeenschap, orale seks of een andere vorm. Elke agressieve handeling wordt weer in vier categorieën ingedeeld met betrekking tot de relatie met het slachtoffer: Het slachtoffer als (ex)partner, vriend of kennis, onbekend persoon of iemand anders.

 

Traumatische ervaringen: Er werd gevraagd naar fysieke mishandeling, seksueel misbruik en psychologische mishandeling. Traumatische ervaringen werden dichotoom gecodeerd (0: geen traumatische ervaring, 1: traumatische ervaring).

 

Seksuele activiteit: Hierbij werden drie indicatoren gebruikt voor een hoge seksuele activiteit: Leeftijd van de eerste gemeenschap, aantal partners waarmee men gemeenschap gehad heeft en aantal partners waarmee men geen gemeenschap gehad heeft.

 

Seksuele beliefs: Hierbij werden drie items gebruikt, waarbij op een vijf-puntsschaal aangegeven kan worden of er een hoge status toegewezen wordt aan leeftijdsgenoten met hoge niveaus van seksuele activiteit.

 

Ambigue communicatie van seksuele intenties: Schijnbare weerstand (situatie waarin de participant weerstand bood tegen iets wat hij eigenlijk wel wilde) en meegaandheid worden in dit deel uitgevraagd.

 

Sociale wenselijkheid: Vijf vragen werden gesteld over de invloed van sociale wenselijkheid op de gegeven antwoorden.

 

Demografische variabelen: Overige achtergrondfactoren, zoals leeftijd, etniciteit en opleidingsniveau werden uitgevraagd.

 

Resultaten

Prevalentie van seksuele agressie

In de lage risicogroep geeft 4% van de jongens en 1% van de meisjes aan iemand seksueel aangeraakt te hebben of seksuele handelingen verricht te hebben tegen zijn wil. In de gemiddelde risicogroep is dat 4,3% van de jongens en 1,7% van de meisjes en in de hoge risicogroep 7,5% van de jongens en 4,7% van de meisjes. Er werd in de gemiddelde en hoge risicogroepen meer seksuele agressie gemeten, maar er werd geen verschil in seksuele agressie gevonden tussen jongens en meisjes, behalve in de hoge risicogroep, waarbij jongens vaker dan meisjes seksueel agressief bleken te zijn. Jongens bleken bij hun antwoorden meer beïnvloed te worden door sociale wenselijkheid dan meisjes. De lage risicogroep werd verwijderd uit de analyse, omdat het nauwelijks voorkwam in deze groep.

 

Kenmerken van seksuele agressie

Zowel meisjes als jongens gebruikten het meest fysiek geweld, daarna uitbuiting van iemands invaliditeit en als laatste verbale dwang. Alleen in de hoge risicogroep werd een verschil gevonden; meisjes gebruikten minder vaak verbale dwang dan jongens. Zoenen en strelen waren de meest voorkomende vorm van seksuele agressie. Jongens uit de hoge risicogroep rapporteerden dat ze vaker iemand gedwongen hadden tot orale seks dan meisjes uit de hoge risicogroep. Bij de andere seksuele handelingen (seksuele aanraking, gemeenschap en overig) werden geen verschillen gevonden tussen de verschillende risicogroepen of geslacht. Seksuele agressie vindt het vaakst plaats tegen een (ex)partner. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Vrouwen uit de hoge risicogroep kozen vaker een bekende als slachtoffer.

 

Voorspellers van seksuele agressie

Meisjes uit de hoge risicogroep die seksueel agressief waren, rapporteerden vaker dat ze fysiek mishandeld waren door een onbekende dan meisjes uit de hoge risicogroep die niet seksueel agressief waren. Bij jongens was dit ook het geval, maar het gold ook voor jongens die door een bekende mishandeld waren. Meisjes uit de hoge risicogroep die seksueel agressief waren, waren vaker misbruikt door een bekende en fysiek mishandeld door een onbekende dan jongens uit de hoge risicogroep die seksueel agressief waren. Zowel voor mannen als vrouwen gold dat men in de gemiddelde risicogroep minder traumatische gebeurtenissen had meegemaakt dan in de hoge risicogroep. Er werd geen verschil gevonden tussen de verschillende groepen en sekse met betrekking tot het niveau van seksuele activiteit. Meisjes uit de hoge risicogroep met seksuele agressie rapporteerden een hogere status bij leeftijdsgenoten met hoge niveaus van seksuele activiteit dan meisjes uit de hoge risicogroep zonder seksuele agressie. Meisjes met seksuele agressie uit de hoge risicogroep zeiden vaker ‘ja’ wanneer ze ‘nee’ bedoelden dan jongens met seksuele agressie uit de hoge risicogroep. In de gemiddelde risicogroep zeiden meisjes met seksuele agressie vaker ‘nee’, wanneer ze ‘ja’ bedoelden dan meisjes zonder seksuele agressie. In deze studie werden sommige predictoren uit het model van Krahe bevestigd. Voor meisjes was alleen de voorspeller met betrekking tot seksuele beliefs significant: Vrouwen die denken dat het normaal is om als vrouw hoge niveaus van seksuele activiteit te hebben, hebben een grotere kans om seksueel agressief te zijn. Mannen die seksueel misbruikt zijn door een bekende, hebben bijna zeven keer zoveel kans om seksueel agressief te zijn. Mannen die seksueel misbruikt zijn door een bekende, hebben vijf keer zoveel kans om agressief te zijn.

 

Discussie

In deze studie werd gevonden dat één op de tien adolescente mannen en één op de tien adolescente vrouwen een vorm van seksuele agressie laat zien. Dit benadrukt het feit dat we dit probleem serieus moeten nemen. Hoewel de gemiddelde leeftijd van de hoge risicogroep twee jaar jonger was dan die van de gemiddelde risicogroep, is de seksuele agressie bij mannen in de hoge risicogroep bijna twee keer zo hoog (ondanks dat ze minder tijd hadden om seksuele agressie te tonen). Meisjes uit de gemiddelde risicogroep echter, lieten meer seksuele agressie zien dan meisjes uit de hoge risicogroep, maar dit kan te wijten zijn aan het feit dat de meisjes uit de gemiddelde risicogroep ouder waren. Bij zowel jongens als meisjes was fysiek geweld de meest voorkomende vorm van seksuele agressie. Jongens en meisjes lijken in deze studie nauwelijks te verschillen met betrekking tot hun strategieën. Zowel jongens als meisjes richten hun seksuele agressie voornamelijk op hun (ex)partner en bijna niemand op een jong kind. Volgens het model van Krahe wordt seksuele agressie voorspeld door seksuele activiteit, seksueel misbruik, ambigue communicatie en seksuele beliefs. Deze studie heeft dit niet aan kunnen tonen. Dit kan echter te wijten zijn aan de steekproef. Bij meisjes spelen zowel lange termijninvloeden, zoals fysieke mishandeling en hun eigen beliefs over seksuele activiteit, een rol bij hun seksuele agressie, terwijl bij jongens alleen seksueel misbruik een rol lijkt te spelen bij seksuele agressie.

 

Beperking in deze studie was dat er relatief weinig adolescenten waren die seksuele agressie rapporteerden, wat voor een verminderde power zorgt. Ook is nog niet duidelijk in hoeverre er sprake was van onderrapportage of overrapportage in deze studie.

 

 

College 6 – Artikel 1: Prevalentie van seksueel misbruik

 

In dit artikel wordt de prevalentie van seksueel misbruik bij kinderen (CSA) in pleeggezinnen en instellingen vergeleken met de prevalentie in de algemene populatie.

 

Kinderen in een pleeggezin groeien in een stabielere situatie op dan kinderen in instellingen, waar de samenstelling van de groep en verzorgers vaker verandert. Het meerdere malen verhuizen, mogelijke eerdere ervaringen met kindermishandeling en de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind verhoogt het risico op CSA voor kinderen die buitenshuis wonen. Vergeleken met kinderen in pleeggezinnen, hebben kinderen in instellingen een grotere kans op misbruik, omdat een verzorger gemiddeld meer kinderen onder zijn hoede heeft en er meerdere kwetsbare leeftijdsgenoten in de directe omgeving zijn, die anderen kunnen misbruiken.

 

Seksueel misbruik bij kinderen

Seksueel misbruik (CSA) is elke vorm van seksuele interactie met een kind tussen de 0 en 17 jaar tegen de wil van het kind of zonder dat het kind de interactie kon weigeren. De lifetime prevalentie van CSA is 4 op de 1000 bij informantenstudies en 127 op de 1000 bij zelfrapportage. De prevalentie is het totale aantal misbruikte kinderen, de incidentie is het aantal nieuwe gevallen in een bepaalde periode. In deze studie gaat het om de prevalentie. De jaarprevalentie van CSA is in Nederland bij informantenstudies 0,8 op de 1000 kinderen en bij zelfrapportage 58 op de 1000 kinderen. Als gevolg van seksueel misbruik kunnen kinderen externaliserend of internaliserend probleemgedrag vertonen, hebben ze een grotere kans om vaker misbruikt te worden en door hun ouders verwaarloosd of mishandeld te worden. Daarom hebben misbruikte kinderen bescherming nodig.

 

Pleeggezinnen en instellingen

Kinderen die opgroeien in pleeggezinnen of instellingen, hebben een grotere kans op een onaangepaste ontwikkeling, zoals een verminderd cognitief functioneren en sociaaleconomische problemen. Pleeggezinnen worden gezien als een relatief stabiele omgeving, terwijl instellingen gezien worden als instabiel. Aangenomen wordt dat kinderen in pleeggezinnen en instellingen een grotere kans op CSA hebben. Daar zijn verschillende verklaringen voor. In de eerste plaats wordt gedacht dat kinderen die uit huis zijn vaker mishandeling meegemaakt hebben en vaak gedragsproblemen of emotionele problemen vertonen, waardoor ze kwetsbaarder zijn voor het uitlokken van meer mishandeling. In de tweede plaats zorgt de niet-biologische relatie tussen de verzorger en het kind ervoor dat er een verhoogd risico is op seksueel misbruik. In de derde plaats worden kinderen met ernstige gedragsproblemen in instellingen vaak in één groep geplaatst, wat bij onvoldoende toezicht seksueel misbruik door leeftijdsgenoten kan triggeren. Kinderen in instellingen hebben meer negatieve ontwikkelingsuitkomsten dan kinderen in pleeggezinnen. Ook hebben kinderen uit instellingen een verhoogde kans op delinquent gedrag vergeleken met kinderen uit pleeggezinnen.

 

Deze studie

Er is nog nooit gekeken naar het verschil in prevalentie van seksueel misbruik tussen kinderen uit pleeggezinnen of uit instellingen. In deze studie werd zowel gebruikgemaakt van zelfrapportage als van informanten. De onderzoeksvragen waren als volgt:

1. Wat is de jaarprevalentie van seksueel misbruik in 2010 in pleeggezinnen en instellingen samen?

2. Verschilt de jaarprevalentie van seksueel misbruik in instellingen van de jaarprevalentie in pleeggezinnen?

3. Verschilt de schatting in deze prevalentiestudie van de Nederlandse populatie (volgens de NPM-2010)?

4. Wat zijn de kenmerken van de daders en slachtoffers van seksueel misbruik in deze populaties?

 

Methode

Participanten

Zowel de informanten als de adolescenten kwamen uit vier soorten instellingen: Gewone instellingen, gesloten instellingen, justitiële jeugdinrichtingen en pleeggezinnen. De informanten waren mensen die direct met de kinderen in de instelling werkten of pleegouders. In totaal deden er 411 informanten mee. De adolescenten waren tussen de 12 en 19 jaar oud, woonden in 2010 in een pleeggezin of instelling en hadden geen verstandelijke handicap. Er deden 329 adolescenten mee aan deze studie.

 

Uitvoering

Aan de informanten werd gevraagd in hoeverre men verwachtte dat de kinderen seksueel misbruik, emotionele of fysieke mishandeling of emotionele of fysieke verwaarlozing hadden meegemaakt in de pleeggezinnen of instellingen in 2010. Daarbij werd zowel gevraagd naar de bewezen als naar de niet-bewezen gevallen. Wanneer bij de zelfrapportage vragenlijst bevestigend werd geantwoord op vragen over seksueel misbruik, werden er aanvullende vragen gesteld over de dader, de plaats, de tijdsperiode en de frequentie van het misbruik. De antwoorden uit de informanten studie en zelfrapportage werden ingedeeld in vijf categorieën: Seksueel misbruik met penetratie, seksueel misbruik met genitaal contact (zonder penetratie), seksueel misbruik met fysiek contact (zonder genitaal contact en/of penetratie), seksueel misbruik zonder fysiek contact en overig seksueel misbruik.

 

Resultaten

Informantenstudie

161 kinderen waren het slachtoffer van seksueel misbruik in pleeggezinnen of instellingen, waarbij het grootste gedeelte van de informanten seksueel misbruik met fysiek contact rapporteerde. Bij pleeggezinnen waren 49 kinderen het slachtoffer van seksueel misbruik (2 op de 1000) en in instellingen 112 kinderen (5 op de 1000). Kinderen in pleeggezinnen waren gemiddeld jonger dan kinderen in instellingen. Wanneer gecorrigeerd werd voor leeftijd, werd er geen significant verschil meer gevonden in de prevalentie van CSA tussen jongeren in instellingen en in pleeggezinnen (5 op de 1000). Op basis van informantenstudies is eerder al aangetoond dat CSA in de algemene populatie bij 0,8 op de 1000 kinderen voorkomt. Het verblijf in een pleeggezin of instelling verhoogt de kans op seksueel misbruik met factor 5.

 

De meeste misbruikte kinderen waren 12 jaar of ouder en het waren voornamelijk meisjes. In twee derde van de gevallen was er sprake van slechts één dader. Bij pleeggezinnen was de dader in meer dan de helft van de gevallen de pleegouder of een andere volwassene in het pleeggezin. Bij instellingen was de dader in de helft van de gevallen een andere adolescent die in dezelfde instelling verbleef. Van de daders was 91% mannelijk en 53% van de daders was 21 jaar of ouder.

 

Zelfrapportage studie

78 jongeren rapporteerden tenminste één vorm van seksueel misbruik. Net zoals bij de informantenstudie was seksueel misbruik met fysiek contact de meest gerapporteerde vorm. Meer dan de helft van de jongeren verbleef in een instelling, meer dan een derde in een pleeggezin en 14% verbleef in beide in 2010. De jaarprevalentie van 2010 van CSA was in pleeggezinnen 168 op de 1000, in instellingen 280 op de 1000 en voor jongeren die in 2010 in beiden verbleven, 341 op de 1000. Het verschil tussen de prevalentie in pleeggezinnen, instellingen en beiden was significant. Het verschil tussen instellingen en beiden was niet significant. Wanneer gecorrigeerd werd voor opleiding en etniciteit, kwam naar voren dat in pleeggezinnen minder kinderen misbruikt worden dan in de algemene populatie (55 op de 1000 ten opzichte van 74 op de 1000).

 

Meisjes rapporteerden meer misbruik dan jongens. Er werden geen verschillen gevonden in leeftijd en etniciteit met betrekking tot het rapporteren van CSA. Bijna de helft van de adolescenten wilde niet rapporteren wie de dader was. De meeste daders waren mannelijk.

 

Discussie

Seksueel misbruik, zoals gerapporteerd door informanten, lijkt vaker voor te komen in instellingen en pleeggezinnen dan in de algemene populatie. De prevalentie van CSA in instellingen en pleeggezinnen verschilt niet significant van elkaar. In tegenstelling tot de informantenstudie, komt uit zelfrapportage naar voren dat seksueel misbruik vaker voorkomt in instellingen vergeleken met de algemene populatie en pleeggezinnen. De hypothese dat niet-biologische relaties het risico op CSA kunnen verhogen, kan dus verworpen worden. In instellingen is vaker sprake van ‘structurele verwaarlozing’, wat het moeilijker maakt voor verzorgers en kinderen om een stabiele relatie met elkaar te hebben. Ook leven kinderen in instellingen in grotere groepen met kinderen met gedragsproblemen, wat het risico op seksueel misbruik kan verhogen (de helft van de daders in instellingen is een leeftijdsgenoot). Hieruit blijkt dat niet alleen de relatie van de verzorger met het kind belangrijk is, maar dat ook het toezicht op de groep van belang is. Zowel bij de informantenstudie als bij zelfrapportage werd meer misbruik bij meisjes gerapporteerd. Over het algemeen wordt er meer CSA gerapporteerd bij zelfrapportagestudies dan bij informantenstudies. Een verklaring daarvoor is dat informanten alleen de gevallen van misbruik rapporteren waarvan zij het weten. Dat omvat niet alle gevallen, omdat niet alle kinderen vertellen over hun misbruik. De gevallen van seksueel misbruik zoals gerapporteerd door informanten zijn slechts het topje van de ijsberg. De prevalentie die gebaseerd is op zelfrapportage kan zowel een overschatting als een onderschatting zijn, omdat de jongeren de vragen over het type misbruik anders kunnen interpreteren dan de onderzoekers bedoeld hadden. Gelet moet worden op het feit dat in deze studie de jaarprevalentie is geschat en niet de lifetime prevalentie. De lifetime prevalentie is echter altijd hoger.

 

In deze studie waren echter verschillende beperkingen. In de eerste plaats werkten instellingen niet direct mee, waardoor de tijdsperiode van rapportage korter werd, wat waarschijnlijk heeft geleid tot een onderschatting van de prevalentie van seksueel misbruik. Slechts de helft van de gevraagde deelnemers deed mee aan de zelfrapportage vragenlijst. Dit kan ook voor een onderschatting van de werkelijke prevalentie gezorgd hebben, doordat jongeren die misbruikt zijn vaker niet mee wilden doen aan dit onderzoek. In de tweede plaats zijn er problemen met de meetmethode in deze studie. Zo weten informanten niet alle gevallen van misbruik en hebben zelfrapportage studies een verminderde validiteit en betrouwbaarheid. Het is voor het eerst dat de prevalentie in instellingen en pleeggezinnen met elkaar vergeleken is, waardoor we voorzichtig moeten zijn in het trekken van conclusies. De bevindingen moeten eerst systematisch gerepliceerd worden voordat we er een uitspraak over kunnen doen. Als laatste is niet bekend wat de redenen zijn dat er in instellingen een verhoogde kans op CSA is. Bovendien worden kinderen niet random in instellingen of pleeggezinnen geplaatst en kan het verschil in prevalentie te wijten zijn aan kenmerken van het kind. Dit is echter wel moeilijk te meten, omdat er veel instabiliteit is in instellingen en pleeggezinnen. Het verblijf in een instelling werd vaak geprefereerd boven het verblijf in een pleeggezin, maar met het oog op de verhoogde prevalentie van seksueel misbruik in instellingen is het de moeite waard om dit te herzien. Gezien het grote aantal minderjarige daders wordt wel gepleit voor minder kinderen per verzorger in instellingen om de supervisie in groepen te kunnen verbeteren. Ook moeten er vraagtekens gezet worden bij het verblijf in instellingen, omdat kinderen die toch al kwetsbaar zijn, daardoor meer kans hebben om misbruikt te worden.

 

 

College 6 – Artikel 2: Van kindermishandeling naar geweldsdelicten

 

Gesteld wordt dat kindermishandeling geweldsdelicten door jongeren voorspelt. Er is echter weinig bekend over de onderliggende mechanismen en kenmerken van de dader. In deze studie probeert men daar meer over te weten te komen.

 

Introductie

Onderzoek heeft aangetoond dat kindermishandeling kan leiden tot geweldsdelicten bij jongeren. Dit geldt niet alleen voor fysieke mishandeling, maar ook voor bijvoorbeeld seksueel misbruik en verwaarlozing. De meeste kinderen die mishandeld zijn, worden echter niet gewelddadig later. Mechanismen die een rol spelen bij latere geweldsdelicten zijn onder andere spanning, sociale leertheorieën en sociale controle. Kindermishandeling kan via negatieve school- en gezinsprocessen, negatieve verhoudingen tot leeftijdsgenoten en emotionele-gedragsproblemen tot geweld leiden. Er zijn echter verschillende beperkingen in de studie naar de slachtoffer-dadercyclus. In de eerste plaats hebben veel studies onderzoek gedaan vanuit de theorie. In de tweede plaats zijn er maar weinig prospectieve onderzoeken gedaan en veel retrospectief onderzoek, wat voor een bias kan zorgen. In de derde plaats is er wel onderzoek gedaan naar kindermishandeling en geweld in de adolescentie, maar niet naar geweld in de volwassenheid als gevolg van kindermishandeling. In de vierde plaats is in veel onderzoeken gebruikgemaakt van slechts een paar variabelen, terwijl er veel factoren zijn die kindermishandeling en geweldsdelicten aan elkaar relateren. In de vijfde plaats zijn er weinig studies gedaan naar de verschillen in geslacht en de slachtoffer-dadercyclus en zijn de meeste studies gericht op mannen. Als laatste is in weinig onderzoeken gekeken naar de invloed van mensen uit lage inkomensgroepen of minderheidsgroepen. Om deze beperkingen op te lossen, zijn in deze studie de volgende onderzoeksvragen gesteld:

1. Voorspelt kindermishandeling (bij kinderen van 0-11 jaar) significant het aantal geweldsdelicten bij volwassenen (18-26 jaar) en bij jongeren/volwassenen (12 tot 26 jaar)?

2. Blijft de relatie kindermishandeling-geweldsdelict bestaan als gecontroleerd is voor geslacht?

3. Verklaren theoretische mechanismen de relatie tussen kindermishandeling en later geweld bij mannen en vrouwen? Getest worden: Internaliserend en externaliserend gedrag, instabiliteit van de omgeving en sociale beperkingen.

 

Review van de literatuur

Onderzoeksvraag 1: Hoofdeffect

Zowel fysieke kindermishandeling als kindermishandeling in het algemeen voorspellen significant geweldsdelicten bij jongeren. Ook is gebleken dat het als kind ervaren van seksueel misbruik, fysieke mishandeling en blootstelling aan partnergeweld de kans verhoogt op het plegen van partnergeweld in de volwassenheid. Kindermishandeling werd ook geassocieerd met algemeen gewelddadig gedrag in de volwassenheid. Kindermishandeling die tot en met het 11e levensjaar plaatsvond was geen significante voorspeller van gewelddadig gedrag in de volwassenheid, kindermishandeling die tussen het 12e en 17e levensjaar plaatsvond wel. Kindermishandeling (0-11 jaar) lijkt wel significant samen te hangen met geweldsdelicten in de jeugd en arrestaties voor geweldsdelicten in de jeugd of volwassenheid.

 

Onderzoeksvraag 2: Het effect van geslacht

Voor mannen en vrouwen zijn verschillende theorieën opgesteld met betrekking tot de dader-slachtoffercyclus. Zo suggereerde Howell (2003) dat vrouwen vatbaarder zijn voor deze cyclus dan mannen. Dit zou te wijten zijn aan het feit dat kindermishandeling een meer uitgesproken criminogene invloed op meisjes heeft, omdat meisjes het binnen een sociale context ervaren die gekenmerkt wordt door langdurig seksisme, wat hen een grotere kwetsbaarheid geeft voor aanhoudende beledigingen en vervolgens antisociaal gedrag. Er is geen eenduidig bewijs met betrekking tot deze theorie. Wel is in een studie gevonden dat na fysiek misbruik meisjes na 5 jaar significant vaker in aanraking waren gekomen met justitie dan jongens. Echter, dit verschil werd niet in alle studies gevonden.

 

Onderzoeksvraag 3: Het mediërende effect

Er zijn nog geen studies die een mediërende rol van mishandeling en geweld hebben gevonden. Wel is gevonden dat de relatie met de verzorger en de sociale vaardigheden als jongere delinquentie en agressie significant voorspelden. Een positieve relatie met ouders en leeftijdsgenoten vermindert de kans op gewelddadig gedrag bij zowel mannelijke als vrouwelijke slachtoffers van kindermishandeling. Ook is gevonden dat het gaan naar verschillende scholen bij mishandelde kinderen een verhoogde kans geeft op een geweldsdelict in de volwassenheid. Volgens de ‘general strain theory’ zorgt een ontregeling van het gedrag ervoor dat de negatieve emoties die voortkwamen uit kindermishandeling, verminderd werden. Deze ontregeling van het gedrag kan gewelddadig gedrag als gevolg hebben. De sociale leertheorie benadrukt dat als gevolg van kindermishandeling of verwaarlozing vaak antisociaal gedrag ten opzichte van leeftijdsgenoten ontstaat.

 

Methode

Aan deze studie deden 989 personen mee die in het Child-Parent Center (CPC) in Chicago verbleven en 550 personen die op een kleuterschool in Chicago gezeten hadden. De personen uit deze twee groepen waren gematcht. Er was een groep met mishandelde personen (130 kinderen, experimentele conditie) en een groep niet-mishandelde personen (1321, controlegroep). Er werden allerlei verschillende vragenlijsten afgenomen, zoals vragenlijsten over gewelddadig gedrag op school, het aantal keer dat men veranderd was van school en de etniciteit.

 

Resultaten

De mishandelde groep had significant hogere scores op alle indicatoren van geweld in de jeugd of volwassenheid. Slachtoffers van mishandeling hadden meer dan twee keer zoveel kans om een geweldsmisdrijf te plegen dan niet-mishandelde kinderen. Mishandelde kinderen hebben in de volwassenheid meer kans op een gewelddadige arrestatie en op een veroordeling voor geweld. Wanneer gekeken werd naar de indicatoren van geweld bij jongeren en volwassenen, kwam naar voren dat zowel in de adolescentie als in de volwassenheid een verhoogde kans bestaat op elke soort geweldsdelict. Mannen die mishandeld waren, hadden een grotere kans op een gewelddadige overtreding met een wapen en een gewelddadige overtreding zonder wapen dan mannen die niet mishandeld waren. Vrouwen die mishandeld waren, hadden een relatief grotere kans om als volwassene gearresteerd te worden voor geweld dan niet-mishandelde vrouwen. Er is dus een verschil tussen mannen en vrouwen in het type geweld dat gepleegd wordt.

 

Bij mannen zijn probleemgedrag, slechte relaties met leeftijdsgenoten en instabiliteit van de omgeving geassocieerd met kindermishandeling. Bij vrouwen zijn verlegen-angstig gedrag, acting-out gedrag, en instabiliteit van de omgeving geassocieerd met kindermishandeling. Echter, in de volwassenheid werkt verlegen-angstig gedrag bij vrouwen eerder als een suppressor dan als een mediërende factor.

 

Discussie

Uit prospectief onderzoek is gebleken dat kindermishandeling geassocieerd wordt met geweldsdelicten in de adolescentie en in de vroege volwassenheid. Slachtoffers van mishandeling hebben een grotere kans om vervolgd te worden voor geweldsdelicten met en geweldsdelicten zonder gebruik van wapens. De link tussen kindermishandeling en geweld geldt zowel voor mannen als vrouwen, hoewel significant meer mannen dan vrouwen een geweldsdelict pleegden. Bij mannen spelen externaliserend gedrag in de kindertijd, slechte relaties met leeftijdsgenoten in de adolescentie en instabiliteit van de omgeving een mediërende rol bij geweldsdelicten. Bij vrouwen medieert externaliserend gedrag gedeeltelijk tussen kindermishandeling en geweldsdelicten, terwijl internaliserend gedrag een suppressor lijkt te zijn van het verband slachtoffer-dader. Instabiliteit op school en thuis was alleen voor mannen een significante voorspeller in de volwassenheid, voor vrouwen was het geen voorspeller. Meisjes lieten minder externaliserend gedrag zien dan jongens en als ze dit lieten zien, was het gemiddeld later dan jongens, die vaak snel na mishandeling externaliserend gedrag vertoonden. Deze verschillen kunnen te wijten zijn aan verschillen in neurobiologische ontwikkeling en aan verschillen in sociale verwerking. Externaliserend gedrag bij adolescente meisjes leidt vaker tot geweld, terwijl externaliserend gedrag bij adolescente meisjes beschermt tegen gewelddadig gedrag. Samenvattend kunnen we stellen dat de mechanismen die van kindermishandeling tot geweld leiden bij jongens beter verklaard zijn dan bij meisjes. Voor de mechanismen bij meisjes is dan ook nog meer onderzoek nodig.

 

Beperkingen

In de eerste plaats bestaat de steekproef van mishandelde personen alleen uit de gevallen die bij instanties bekend zijn geworden. Dit kan voor valse negatieven gezorgd hebben in de controle groep, waardoor de link tussen mishandeling en geweldsdelicten minder duidelijk lijkt dan het daadwerkelijk is. In de tweede plaats was er overlap tussen de verschillende leeftijdsgroepen, maar dit heeft waarschijnlijk geen invloed gehad op de resultaten. In de derde plaats zou het kunnen zijn dat er variabelen niet in deze studie opgenomen zijn die wel een rol spelen bij deze link. In de vierde plaats was er één vragenlijst die een lage betrouwbaarheid had. Als laatste kunnen de resultaten slecht gegeneraliseerd worden, omdat het beperkt is tot minderheden met lage inkomens uit een stedelijke omgeving.

 

Implicaties

Deze resultaten geven het belang aan van een interventie na kindermishandeling om geweld in de toekomst te voorkomen. Daarbij is het van belang dat voor mannen en vrouwen andere interventies georganiseerd worden, omdat er bij de link van kindermishandeling-geweldsdelict een ander mechanisme in werking is. Zo zouden mannen meer baat hebben bij regulatietraining voor gedrag en emoties en sociale vaardigheidstraining. Ook wordt gepleit voor meer interdisciplinaire samenwerking, zodat interventieprogramma’s verbeterd kunnen worden en jongeren effectiever behandeld kunnen worden.

 

 

College 7 – Artikel 1: Ouderenmishandeling: Kenmerken van slachtoffers en daders

 

In deze studie wordt gekeken naar kenmerken van slachtoffers van ouderenmishandeling en naar ouderen als daders.

 

Mensen worden gemiddeld steeds ouder en er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar ouderenmishandeling. Vooral oude vrouwen zijn vaak het slachtoffer van geweld door hun partner. Daarbij worden mentale ziekten (zoals depressie en verslaving) vaak als causale factoren gezien. Het kan ook zijn dat geweld van een partner zorgt voor een verhoogde angst en daardoor tot een verhoogde inname van antidepressiva. Bij seksueel geweld bij oude vrouwen zijn echtgenoten of volwassen zonen meestal de daders. Het rechtssysteem en de politie hebben echter vaak niet de kennis en ervaring om met oudere slachtoffers van mishandeling om te gaan. Gedacht wordt dat geweld tegen ouderen vaak niet gerapporteerd wordt uit angst voor stigmatisatie. Geweld tegen ouderen is een breed begrip en omvat direct fysiek geweld tot en met verbale agressie. Hierdoor is het moeilijk om er wetenschappelijk onderzoek naar te doen. Mishandeling kan leiden tot traumatisering: Verhoogde angst, verminderde kwaliteit van leven en sociale isolatie. Ouderenmishandeling wordt vaak onderschat, zowel in prevalentie als met betrekking tot de impact ervan.

 

Er zijn ook een paar onderzoeken gedaan naar delicten die gepleegd zijn door ouderen (ouder dan 65 jaar). Hieruit kwam naar voren dat zij minder vaak veroordeeld werden dan jongere misdadigers. Ook kregen oudere criminele vrouwen minder lange straffen, ongeacht de ernst van het misdrijf. Er lijken echter steeds meer 60+-ers te zijn die een geweldsdelict plegen, maar hier moet nog meer onderzoek naar gedaan worden.

 

Methode

De data uit deze studie was afkomstig van de politie en had betrekking op geweldsdelicten in Duitsland. Bij elk geweldsdelict werd informatie verzameld over de leeftijd en het geslacht van zowel dader als slachtoffer, het soort misdaad en het tijdstip van het misdrijf.

 

Resultaten

De data waren gebaseerd op 23.142 delicten. Hiervan was 83% gepleegd door mannen en 17% door vrouwen. De gemiddelde leeftijd van de daders was 31 jaar. Ernstige geweldsdelicten kwamen bijna niet voor bij ouderen. Ongeveer 2% van de slachtoffers en daders was een oudere. Een persoon tussen de 18 en 29 jaar had 21,5 keer zoveel kans om een ernstig geweldsmisdrijf te plegen dan een oudere. Ouderen waren minder vaak dader en slachtoffer van een ernstig geweldsmisdrijf op publieke plaatsen of op straat en ook minder vaak dader van een misdrijf met voorbedachten rade. Ouderen pleegden minder vaak geweldsdelicten in steden dan op het platteland en ouderen in steden waren vaker slachtoffer van een ernstig misdrijf. Het jaargetijde speelde geen rol bij ernstige geweldsmisdrijven, maar jongeren waren in het weekend vaker dader of slachtoffer van een misdrijf. Bij ouderen waren er geen verschillen in het aantal misdrijven in het weekend of doordeweeks.

 

Discussie

Hoe ouder iemand wordt, hoe minder mobiel hij wordt en hoe kwetsbaarder hij wordt voor geweld. Ouderen zijn als slachtoffer ook meer vatbaar voor de negatieve consequenties van een misdrijf; ze hebben als gevolg daarvan vaker een verminderde kwaliteit van leven, meer mentale, sociale en fysieke problemen. Ook verhoogt het de kans dat een oudere naar een bejaardentehuis moet, wat weer economische, sociale en persoonlijke consequenties heeft. Een onderzoek heeft aangetoond dat in driekwart van de gevallen van geweld sprak was van zowel een mannelijke dader als een mannelijk slachtoffer, in 21% van de gevallen ging het om een mannelijke dader en een vrouwelijk slachtoffer, in 2% van de gevallen om een vrouwelijke dader en een mannelijk slachtoffer en in 4% van de gevallen om zowel een vrouwelijke dader als slachtoffer.

 

In verband met de privacywetgeving in Duitsland kon in deze studie geen onderzoek gedaan worden naar de relatie tussen de dader en het slachtoffer (onbekende, gezinslid of partner). Ouderen plegen minder ernstige geweldsdelicten in het openbaar dan jongeren en zijn zelf minder vaak slachtoffer van misdrijven met voorbedachten rade. Ouderen op het platteland hadden een aanzienlijk kleinere kans om zowel dader als slachtoffer te worden van misdrijven met voorbedachten rade. Jongere mensen worden vaker slachtoffer van geweld in een café, terwijl ouderen vaker thuis slachtoffer worden. Oudere vrouwen zijn het vaakst slachtoffer van geweld in hun eigen huis. Ouderen hadden echter op het platteland wel een grotere kans op ernstige mishandeling dan in stedelijke gebieden. Dit kan te maken hebben met het feit dat ouderen op het platteland minder bronnen hebben en vaker nog op zichzelf wonen. Ook hebben zij vaker te maken met armoede en hanteren zij nog vaker de traditionele man-vrouwrollen. Verder hebben ouderen overdag meer kans om dader of slachtoffer te zijn dan ’s avonds of ’s nachts. Jongere mensen hebben in het weekend meer kans om te maken te krijgen met geweld, waarschijnlijk door de invloed van drugs en alcohol.

 

Beperkingen

In de eerste plaats werd gebruikgemaakt van data van eerstehulpafdelingen van ziekenhuizen. In deze setting is echter niet veel informatie bekend over bijvoorbeeld de dader. In de tweede plaats werd gebruikgemaakt van data van de politie, maar dit omvat niet alle gevallen van geweldsdelicten, waardoor de data een vertekend beeld van de werkelijkheid kunnen geven (alleen ernstige delicten).

 

Conclusie

Geweldsdelicten waarvan ouderen dader of slachtoffer zijn, verschillen van geweldsdelicten bij jongere mensen. Ouderenmishandeling kan zorgen voor langdurige en ernstige consequenties voor het gedrag en op sociaal en emotioneel gebied. Daarom is het belangrijk om hier aandacht aan te besteden.

 

 

College 7 – Artikel 2: 60+-criminaliteit

 

Het lijkt erop dat steeds meer 60-plussers in aanraking komen met justitie. In dit artikel wordt gekeken naar een aantal mogelijk verklaringen voor dit verschijnsel.

 

Introductie

Ouderen komen steeds vaker voor de rechter. Deze tendens wordt de komende jaren doorgezet, zo verwacht het openbaar ministerie (OM). Slechts 1,6% van het aantal gedetineerden is 60 jaar of ouder. In verhouding is dit weinig en dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat op oudere leeftijd minder delicten plaatsvinden en ouderen minder vaak een gevangenisstraf krijgen (dit laatste wordt overigens door het OM tegengesproken). Ook personen van 55 jaar en ouder hebben in verhouding steeds vaker te maken met justitie. De vergrijzing biedt hier geen volledige verklaring voor.

 

Mogelijke verklaringen

- Psychiatrische problemen (bijvoorbeeld dementie, bipolaire stoornis en schizofrenie) komen relatief veel voor bij delinquente ouderen. De helft van deze gewelddadige ouderen pleegde voor het eerst een misdrijf; bij jongeren is dat maar een kwart. De prevalentie van dementie is bijvoorbeeld tussen 1990 en 2004 met 50% toegenomen en er moet gekeken worden of dit een verklaring kan bieden voor de stijging van het aantal delinquente ouderen. Verslaving kan ook een rol spelen bij delinquent gedrag van ouderen. Zo is verslaving bij ouderen toegenomen. De kosten daarvan en het daaruit voortvloeiende gebrek aan geld kunnen aanleiding geven tot delinquent gedrag.

- Ook sociaaleconomische redenen kunnen verklaren waarom ouderen meer delinquent gedrag vertonen. Cijfers laten echter zien dat ouderen het over het algemeen de laatste jaren financieel beter hebben dan voorheen. Dit geldt echter niet voor iedereen; 200.000 ouderen leven onder de armoedegrens. Als ouderen het idee hebben dat anderen uit hun omgeving er materieel gezien op vooruitgaan vergeleken met henzelf, kan dit een rol spelen bij delinquentie. Dit wordt ook wel relatieve deprivatie genoemd. Hierdoor zouden ouderen vaker bijvoorbeeld vaker in drugs handelen. Verder kan het zijn dat de morele principes nu niet alleen meer onder jongere mensen vervagen, maar ook de ouderen bereikt hebben.

- Mogelijk spelen ook juridische aspecten een rol bij de toename van de criminaliteit onder 60-plussers.

- Verder kunnen problemen van psychosociale aard kunnen een rol spelen. Ouderen hebben steeds meer te maken met eenzaamheid en delinquent gedrag kan een manier zijn om aandacht te trekken. Er is in Nederland sprake van een ‘dubbele’ vergrijzing: Niet alleen het aantal mensen van 65 jaar en ouder neemt toe, maar ook het aantal 80-plussers. Vooral vrouwen zijn vaak alleenstaand vanaf 70 jaar. Sociaal isolement en verveling door het verlies van of ruzie met naaste familieleden kunnen een motief zijn voor delinquent gedrag bij ouderen. Het zou hierbij gaan om kleine diefstallen, waardoor de dagelijkse sleur doorbroken wordt en nieuwe prikkels gecreëerd worden.

 

Gevangenissen en strafrecht bij ouderen

Delicten bij ouderen zijn enorm divers en daardoor is het gecompliceerd om bijvoorbeeld ouderenstrafrecht in te voeren. In Japan zijn speciale gevangenissen voor ouderen gebouwd en men stelt dat eenzaamheid, verminderde traditionele sociale relaties en familierelaties en armoede de hoofdoorzaken zijn van crimineel gedrag bij ouderen. In Nederland is echter nog geen aanleiding geweest om speciale gevangenissen voor ouderen te bouwen.

 

Conclusie

Een verklaringsmodel met meerdere factoren lijkt crimineel gedrag bij ouderen het beste te voorspellen. Zo kunnen psychiatrische en sociaaleconomische problemen, juridische aspecten en psychosociale problemen allemaal een deel van de problematiek verklaren, maar geen één factor kan het geheel verklaren. Daarom moet er meer onderzoek gedaan worden naar deze factoren en hun verhouding tot epidemiologische factoren. Vervolgens kan bepaald worden in hoeverre er dingen veranderd moeten worden in bijvoorbeeld het strafrecht of gevangenissen.

 

College 7 – Artikel 3: Persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen

 

Introductie

Het Nederlands Kenniscentrum Ouderenpsychiatrie beantwoordt regelmatig vragen van professionals over persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen. Men vraagt zich af hoe men om moet gaan moet deze ‘moeilijke mensen’. Dit artikel beschrijft wat er al bekend is hierover en geeft praktische tips.

 

Persoonlijkheidsstoornis

Een persoonlijkheidsstoornis bestaat uit langdurige, onaangepaste en niet-flexibele patronen van omgaan met de omgeving, denken over de omgeving en over zichzelf en van waarnemen. Dit veroorzaakt beperkingen in sociaal en maatschappelijk functioneren. Persoonlijkheidsstoornissen beginnen vaak al in de adolescentie of vroege volwassenheid. Het patroon van een persoonlijkheidsstoornis wordt ook wel samengevat met drie P’s:

- Persisterend (een volhardend patroon);

- Pervasief (beïnvloed een breed terrein van sociale en persoonlijke situaties);

- Pathologisch (het zorgt voor beperkingen in het functioneren en lijden).

De persoon zelf lijdt eronder, maar anderen in zijn omgeving ook.

 

Verschillende persoonlijkheidsstoornissen

Er zijn drie clusters met persoonlijkheidsstoornissen in de DSM-IV plus de persoonlijkheidsstoornis Niet Anderszins Omschreven (NAO).

- Cluster A: Vreemd, excentriek (vooral cognitieve stoornissen)

  • Schizoïde PS: Onverschillig in relaties en beperkingen in emotionaliteit.
  • Schizotypische PS: Zonderling gedrag, eigenaardige ideeën en gebrekkige relaties.
  • Paranoïde PS: Zien anderen als opzettelijk bedreigend of beledigend.

- Cluster B: Dramatische, impulsieve, emotionele cluster (problemen met affecten en impulsen)

  • Theatrale PS: Aandacht en bevestiging zoeken, overdreven emotioneel.
  • Borderline PS: Impulsief, instabiliteit in interpersoonlijke relaties en zelfbeeld, labiele stemming.
  • Narcistische PS: Gevoelig voor kritiek, gebrek aan empathie en grootheidswanen.
  • Antisociale PS: Antisociaal en onverantwoordelijk gedrag (bijvoorbeeld stelen, vechten, vandalisme). Is uit op eigen voordeel en heeft niet of nauwelijks last van schuldgevoelens.

- Cluster C: Angstige, vermijdende cluster

  • Obsessief-compulsieve PS: Starheid en perfectionisme.
  • Ontwijkende PS: Verlegen, bang voor negatieve beoordeling van anderen, niet op het gemak ik sociale situaties.
  • Afhankelijke PS: Onderdanig en afhankelijk gedrag.

 

Persoonlijkheidsstoornis NAO: Restcategorie.

 

Etiologie

Het biopsychosociale model vormt een goede verklaring voor het ontstaan van persoonlijkheidsstoornissen.

- Biogenetisch: Ongeveer 50% van de persoonlijkheidskenmerken zijn toe te schrijven aan genetische factoren. Cognitieve tekorten en afwijkingen in de neurotransmittersystemen hangen samen met persoonlijkheidskenmerken.

- Psychologisch: Een lage of juist hoge familiecohesie, socialisatieproblemen en traumatische ervaringen in de kindertijd zijn risicofactoren voor het ontwikkelen van een persoonlijkheidsstoornis. Goede schoolprestaties en veilige hechting zijn juist beschermende factoren.

- Sociaal: Traditionele sociale structuren kunnen fungeren als beschermende factor, terwijl moderne sociale structuren een risicofactor kunnen zijn. De biologie legt de basis voor het type persoonlijkheidsstoornis en de psychologische en sociale factoren versterken deze basis tot een persoonlijkheidsstoornis.

 

Prevalentie

In de algemene populatie komen persoonlijkheidsstoornissen tussen de 3% en 13% voor. Er zijn echter geen eenduidige cijfers over ouderen; de schatting loopt bij ouderen van 5% tot 62%. De DSM-IV heeft echter geen rekening gehouden met specifieke kenmerken van persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen, waardoor deze prevalentie waarschijnlijk een onderschatting is.

 

Verschillen

Mensen van 50 jaar en ouder laten vaker obsessief-compulsieve en schizoïde persoonlijkheidstrekken zien dan jongere volwassenen. In de ‘high-energy’ typen persoonlijkheidsstoornissen (zoals schizotypische, paranoïde en borderline persoonlijkheidsstoornissen) zijn relatief weinig ouderen vertegenwoordigd. Dit hangt waarschijnlijk samen met het beloop van de stoornis.

 

Beloop

Over het beloop van persoonlijkheidsstoornissen in de ouderdom zijn verschillende theorieën. De predispositie hypothese stelt dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis kwetsbaarder zijn voor stressoren die gerelateerd zijn aan leeftijd (zoals lichamelijke ziekten, afhankelijkheid en verlies). Als gevolg daarvan zal de stoornis tijdens het ouder worden toenemen. De maturation hypothese stelt dat cluster B (‘onvolwassen) persoonlijkheidsstoornissen verbeteren met het ouder worden, terwijl de ‘volwassen’ typen (schizoïde, obsessief-compulsieve en paranoïde) erger worden met het ouder worden. De populaire heterotypische continuïteitstheorie stelt dat de persoonlijkheid het hele leven hetzelfde blijft, maar dat het gedrag wat hieruit voortvloeit, beïnvloed wordt door veranderingen in levensfase en context.

 

Comorbiditeit

As-I (bijvoorbeeld angst en depressie) en As-II (persoonlijkheidsstoornissen) komen vaak samen voor. Persoonlijkheidsstoornissen beïnvloeden het type behandeling, de duur en de intensiteit van een As-I stoornis.

 

Meetinstrumenten

Veel meetinstrumenten die persoonlijkheidsproblematiek meten, zijn niet geschikt voor ouderen. De Gerontologische Persoonlijkheidsstoornissen Schaap (GPS) is een vragenlijst die nog in ontwikkeling is en die persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen signaleert.

 

Behandeling

Er is nog geen goed wetenschappelijk onderzoek gedaan naar de effectiviteit van behandelingen van persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen. Wel is bekend dat zowel individuele als groepstherapie die gericht zijn op adaptatiebevordering, werken, al dan niet in combinatie met medicijnen. Onderdeel van deze behandeling zijn adviserende gesprekken, het opzetten van een dagstructuur, het geven van psycho-educatie en assertiviteitstrainingen. Ook het geven van psycho-educatie aan mensen in de omgeving van de patiënt is belangrijk. Het soort medicatie wat toegediend wordt (psychofarmaca) aan ouderen met een persoonlijkheidsstoornis, verschilt per cluster.

 

Tips

Vaak worden in het contact met mensen met een persoonlijkheidsstoornis negatieve emoties (frustratie, wanhoop) ervaren. Daarom enkele tips per cluster.

- Cluster A: Accepteer de teruggetrokkenheid van de patiënt, houd rekening met achterdocht, probeer voldoende op afstand te blijven, stel niet teveel eisen aan de behandeling en vertel meer over jezelf.

- Cluster B: Wees voorzichtig met het uiten van kritiek, wees duidelijk en stel grenzen, neem de cliënt serieus en beloon positief gedrag.

- Cluster C: Doe geen pogingen om de ‘steun en toeverlaat’ van de cliënt te zijn, laat de cliënt zelfstandig dingen ondernemen met kleine stappen, bied structuur en laat de cliënt zijn eigen gewoonten er regels behouden.

 

Wetenschappelijk onderzoek

In Nederland is tot nu toe weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan naar persoonlijkheidsstoornissen bij ouderen.

 

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
653