Hoorcollegeaantekeningen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


Hoorcolleges week 1

Gedurende het eerste hoorcollege zal het legaliteitsbeginsel worden gesproken, evenals de interpretatie. Ook zullen de delictssoorten aan bod komen, net als de structuur van het strafbare feit. Het tweede hoorcollege zal nader ingaan op bestanddelen en elementen, het schuldbeginsel en de strafuitsluitingsgronden.

 

Bronnen

Het strafrecht kan men terugvinden in verschillende wetten, zoals het Wetboek van Strafrecht, maar ook in de Wegenverkeerswet, de Opiumwet, de Wet Wapens en Munitie en verschillende soorten verdragen en lagere wettelijke regelingen. Lagere overheden kunnen echter alleen sancties opstellen met betrekking tot overtredingen. In alle andere gevallen moet de sanctie worden vastgesteld door de formele wetgever.

 

Indeling

In boek 1 van het Wetboek van Strafrecht staan de algemene bepalingen beschreven. Zo beschrijft art. 1 Sr het legaliteitsbeginsel: “geen feit is strafbaar, dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling.” Zo is het Nederlandse strafrecht van toepassing op een ieder die in Nederland een strafbaar feit begaat, op grond van art. 2 Sr. In boek 2 staan daarentegen de misdrijven beschreven, terwijl boek 3 oordeelt over de overtredingen binnen het strafrecht. Daarnaast staan er ook misdrijven en overtredingen beschreven in bijzondere wetten, zoals de Opiumwet en de Wegenverkeerswet. Er bestaan bijzondere wetten, zoals de  Opiumwet, omdat deze onderwerpen een eigen materiële recht en een eigen formele recht hebben. Daarnaast worden deze bijzondere wetten ook volgens het bestuursrecht en het privaatrecht geïnterpreteerd, en niet alleen via het strafrecht.

 

Interpretatie

In het eerste boek van het Wetboek van Strafrecht staan ook interpretatiebepalingen beschreven. Zo geeft art. 87a Sr aan: “onder een bevriende staat wordt verstaan een buitenlandse mogendheid waarmede Nederland niet in een gewapend conflict is gewikkeld. Volgens de slotbepaling zijn de bepalingen van de Titels I – VIII A van dit Boek ook toepasselijk op feiten waarop bij andere wetten of verordeningen geen straf is gesteld, tenzij de wet anders bepaalt.

 

Voorwaarden

Voordat er sprake is van een strafbaar feit, moet er aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Er moet sprake zijn van een gedraging, die in strijd is met het recht en waarvan de strafbaarstelling voor de gedraging is vastgesteld, volgens het legaliteitsbeginsel. Uit art. 1 lid 1 Sr blijkt dat geen feit strafbaar is, dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Art. 16 Grondwet geeft hetzelfde aan in algemene zin. Het legaliteitsbeginsel bestaat om de rechtszekerheid te dienen; men moet kunnen weten wanneer men in strijd handelt met het recht. Uit het legaliteitsbeginsel kan men afleiden dat de strafbepaling geschreven moet zijn. Het zinsdeel ‘voorafgegane strafbepaling’ geeft aan dat er een verbod geldt van terugwerkende kracht. Men kan dus niet worden gestraft voor een gedraging, die op het moment van het begaan, nog niet strafbaar was gesteld. Daarnaast moet de bepaling voldoende duidelijk zijn omschreven (eis van bepaaldheid). Tot slot is het ook verboden om naar analogie bepalingen te redeneren, omdat dit in strijd is met de rechtszekerheid.

 

Eis van bepaaldheid

De eis van bepaaldheid wordt ook wel de lex certa genoemd. Art. 300 Sr geeft bijvoorbeeld aan: “mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete…” De vraag die hierbij gesteld kan worden is wat hier allemaal onder valt. Toch heeft men bepaald dat deze wettelijke bepaling voldoende duidelijk is omschreven, waardoor de bepaling is vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht.

 

 

Verbod van analogie

Het redeneren naar analogie is niet toegestaan, in tegenstelling tot het extensief en restrictief interpreteren van wettelijke bepalingen. Bij een redenering naar analogie gaat men buiten de wet om als het ware een nieuwe wettelijke bepaling creëren. Art. 426bis Sr bepaalt: “hij die wederrechtelijk op de openbare weg een ander op hinderlijke wijze blijft volgen.” Hieruit kan men het begrip ‘volgen’ extensief interpreteren. Als stakers hinderlijk vóór werkwilligen blijven lopen, kan dat volgens de extensieve interpretatie wel worden geïnterpreteerd als ‘volgen’.

 

In het Elektriciteitsarrest uit 1921 oordeelde de Hoge Raad dat afgescheiden van de vraag, wat onder elektrische energie moet worden verstaan, aan deze een zeker zelfstandig bestaan niet kan worden ontzegd. Aan de hand van de teleologische interpretatiemethode oordeelde de Hoge Raad dus dat elektriciteit als een goed kan worden gezien. Een goed kan wederrechtelijk worden weggenomen, waardoor elektriciteit ook kan worden gestolen. De annotator van het elektriciteitsarrest was het hiermee eigenlijk niet eens; hij vond dat er sprake was van een redenering naar analogie, wat in strijd zou zijn met art. 1 Sr.

 

Bestanddelen

Er wordt onderscheid gemaakt tussen objectieve en subjectieve bestanddelen. Objectieve bestanddelen, zijn bestanddelen die ontstaan los van wat de dader denkt of weet. Subjectieve bestanddelen zijn bestanddelen die tot stand komen door de geestesgesteldheid van de dader. De bestanddelen zijn de voorwaarden van een strafbaar feit die in een delicts- omschrijving staan beschreven. Art. 287 Sr geeft ook een aantal bestanddelen: “hij die opzettelijk (subjectief) een ander van het leven berooft (objectief), wordt, als schuldig aan doodslag…” De subjectieve bestanddelen hebben eveneens altijd betrekking op de objectieve bestanddelen. In sommige gevallen worden bestanddelen moeilijker ingedeeld in subjectief en objectief. Zo is het bestanddeel ‘beneden de leeftijd van zestien jaar’ een geobjectiveerd bestanddeel, omdat de dader niet had behoren te weten dat het slachtoffer jonger was dan zestien jaar.

 

Delicten

Er bestaan verschillende soorten delicten. Men kan onderscheid maken tussen krenkings- delicten en gevaarzettingsdelicten. Men kan daarentegen ook onderscheid maken tussen commissie- en ommissiedelicten. Bij commissiedelicten handelt men feitelijk in strijd met het recht, terwijl men bij ommissiedelicten iets nalaat, waar men wel toe verplicht is. Tot slot kan men ook onderscheid maken tot een tot een gevolg gekwalificeerd delict en een gemeen- gevaarlijk delict.

 

Aan strafbaarheid zitten, zoals gemerkt, dus een aantal voorwaarden verbonden. Een gedraging is pas strafbaar als het aan een aantal vereisten voldoet. In sommige gevallen geeft een wettelijke bepaling een bijkomende voorwaarde voor strafbaarheid. Een bepaling die aangeeft ‘indien de oorlog uitbreekt’, geeft dus aan dat de gedraging die uit de bepaling blijkt, alleen strafbaar is, als de oorlog is uitgebroken.  

 

Beslissingsmodel

Wanneer een rechter voor een proces de formele vragen heeft beantwoord, dan zal de rechter de materiële vragen moeten beantwoorden. De eerste vraag die de rechter zich moet stellen is of het ten laste gelegde feit is bewezen? Om hieraan te voldoen moeten alle bestanddelen van de delictsomschrijving in de bewezenverklaring zijn terug te vinden.

 

De bestanddelen vormen de delictsomschrijving. Als aan alle bestanddelen is voldaan, betekent dat echter niet automatisch dat de dader ook een straf verdient. De strafbaar moet namelijk eveneens verwijtbaar en wederrechtelijk zijn. Deze begrippen worden de elementen genoemd. Deze elementen staan niet in de delictsomschrijving genoemd, maar worden verondersteld aanwezig te zijn.

Een belangrijke reden dat de elementen niet in de delictsomschrijving staan beschreven, is dat het weinig zinvol is. Op grond van art. 287 Sr staan de elementen in bijzondere gevallen toch in de delictsomschrijving. Men zet de begrippen ‘wederrechtelijkheid’ en ‘schuld’ soms in de delictsomschrijving, omdat de omschrijving anders te ruim zou uitvallen. Ook betreft het een kwestie omtrent de bewijslast.

 

Schuldbeginsel

Het schuldbeginsel stelt eisen aan de optelsom van bestanddelen en elementen. Voor strafbaarheid is het namelijk vereist dat de dader een verwijt kan worden gemaakt. Mede hierom is bij misdrijven opzet of schuld als bestanddeel in de delictsomschrijving opgenomen. Strafrechtelijke aansprakelijkheid ontstaat dus pas als er sprake is van schuld. De daad moet de dader verwijtbaar zijn; hieronder valt dat hij de gedraging had kunnen tegengaan. Aangezien hij de daad toch heeft verricht, is hij verwijtbaar. Niet het enkele veroorzaken van de dood is strafbaar als misdrijf; opzet daarop of schuld daaraan is vereist op grond van art. 287 jo. 307 Sr. Mede hierom bestaan er ook strafuitsluitingsgronden.

 

Strafuitsluitingsgronden

Het Wetboek van Strafrecht is ingevoerd in 1886. De wetgever dacht destijds niet vanuit elementen, maar vanuit strafuitsluitingsgronden. Daar was ons wetboek veel royaler mee dan de Code Penal. Ons wetboek bevatte namelijk een reeks gronden voor uitsluiting van de strafbaarheid die bij alle misdrijven en overtredingen golden op grond van art. 39 – 43 Sr. In aansluiting daarop kwam de jurisprudentie met aanvullende strafuitsluitingsgronden. Deze uitsluitingsgronden werden ontwikkeld omdat de wet daarin niet was voorzien. Deze door de jurisprudentie bedachte gronden sloten aan bij de elementen.

 

De wettelijke strafuitsluitingsgronden die in het Wetboek van Strafrecht staan genoemd zijn ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr), overmacht (art. 40 Sr), noodweer (art. 41 lid 1 Sr), noodweerexces (art. 41 lid 2 Sr), het opvolgen van een wettelijk voorschrift (art. 42 Sr), het opvolgen van een ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr) en het opvolgen van een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel (art. 43 lid 2 Sr). Naast deze strafuitsluitingsgronden bestaan er ook bijzondere excepties, wat excepties zijn die slechts van toepassing zijn op bepaalde soorten delicten. Een voorbeeld van een bijzondere exceptie staat beschreven in art. 273 lid 2 Sr: “niet strafbaar is hij die te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat algemeen belang de bekendmaking vereiste.” Deze exceptie is alleen van toepassing op bedrijfsgeheimen.

 

De strafuitsluitingsgronden worden gekoppeld aan elementen. Mede hierom wordt er onderscheid gemaakt tussen rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden. De rechtvaardigingsgronden ontnemen de wederrechtelijkheid. De vraag die hierbij moet worden gesteld is: “was het gedrag dat de delictsomschrijving vervulde gerechtvaardigd?” De rechtvaardigingsgronden zijn overmacht in de zin van noodtoestand, wettelijk voorschrift, noodweer en ambtelijk bevel. De schulduitsluitingsgronden ontnemen de schuld. De vraag die hierbij moet worden gesteld is: “was het gedrag dat de delictsomschrijving vervulde verwijtbaar?”. De schulduitsluitingsgronden zijn psychische overmacht, noodweerexces en onbevoegd gegeven ambtelijk bevel. Hiermee wordt echter nog geen sluitend geheel gevormd.

 

In de jurisprudentie heeft men afwezigheid van alle schuld als strafuitsluitingsgrond ontwikkeld. In een aantal gevallen was er namelijk geen gegeven strafuitsluitingsgrond van toepassing, maar ontbrak de verwijtbaarheid toch. Daarnaast kwam men met het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Deze uitsluitingsgrond wordt slechts een enkele maal aangenomen.

 

Grenzen

In het catalogus van mensenrechten staan een aantal rechten beschreven. Zo heeft men recht op vrijheid (art. 5 EVRM), recht op privacy (art. 8 EVRM) en recht op een eerlijk proces (art. 6 EVRM). Daarnaast heeft men ook een individueel klachtrecht; men kan dus een klacht indienen als hij vindt dat er geen sprake is van een eerlijk proces. Art. 6 lid 2 EVRM geeft aan: “everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law.” De vraag die hierbij kan worden gesteld is of men ook niet verwijtbaar kan hebben gehandeld ‘according to law’.

 

Een arrest dat hierop van toepassing is, is Salabiaku. Salabiaku  nam een koffer hasj mee van het vliegveld. Hij loopt door de douane en beweert dat hij dacht dat het om een koffer Afrikaans eten ging die hij van zijn familie had gekregen. De Franse rechter gaf aan dat Salabiaku was gewaarschuwd en de koffer had kunnen onderzoeken. Het Europees Hof van de Rechten van de Mens gaf aan dat art. 6 lid 2 EVRM niet was geschonden, maar eiste wel mogelijkheden tot verweer.

 

Strafprocesrecht

Het strafprocesrecht is geregeld in het Wetboek van Strafvordering. In boek 1 staan de algemene bepalingen genoemd. Boek 2 gaat over de strafvordering in eerste aanleg. Het 3e boek bevat bepalingen over de rechtsmiddelen. Boek 4 gaat over enige rechtsplegingen van bijzondere aard en boek 5 gaat over de tenuitvoerlegging en de kosten.

 

Wanneer de rechtszaak de zaak behandelt, dan begint de rechter met een onderzoek ter terechtzitting (afdeling I). Gedurende dit onderzoek verzamelt de rechter feiten en bewijsstukken die van belang zijn bij het nadere proces. Hierna volgt een onderzoek van de vordering van de benadeelde partij op de terechtzitting (afdeling II). De rechter oordeelt ook over het bewijs (afdeling III) en komt met een beraadslaging (afdeling IV).

 

Op grond van art. 348 Sv onderzoekt de rechtbank op grondslag van de tenlastelegging en naar aanzien van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid van de dagvaarding, haar bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van de officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing van de vervolging. Deze punten die moeten worden behandeld voor het daadwerkelijke proces, worden de formele vragen genoemd.

 

Formele vragen

Er bestaat een logische volgorde in de formele vragen. Als de dagvaarding niet goed is betekend (art. 588 e.v. Sv.) en de verdachte niet aanwezig is, dan kan men moeilijk over de andere vragen beslissen. De dagvaarding wordt dan ongeldig verklaard, waarna er een nieuwe dagvaarding moet volgen. Als de tenlastelegging niet deugt (art. 261 Sv.) kan deze moeilijk als grondslag dienen voor de beantwoording van de volgende vragen. De rechter verklaart zichzelf dan onbevoegd. Als de rechter niet bevoegd is, kan hij moeilijk beslissen dat de officier van justitie niet ontvankelijk is, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk wordt verklaard. De schorsing van de vervolging speelt pas als bij de eerste drie vragen geen problemen zijn. Als er grondslagen bestaan dat er een schorsing moet plaatsvinden, dan laat de rechter het proces schorsen.

 

Materiële vragen

Wanneer aan alle formele vragen is voldaan, dus de dagvaarding is geldig, de rechter is bevoegd, de officier van justitie is ontvankelijk en er is geen reden tot schorsing, kan de rechter overgaan tot de materiële vragen. Op grond van art. 350 Sv beraadslaagt de rechter op grondslag van de tenlastelegging en naar aanzien van het onderzoek ter terechtzitting over de vraag of bewezen is dat feit door verdachte is begaan, zo ja, welk strafbaar feit bewezen verklaarde volgens de wet oplevert, de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van de straf of maatregel, bij de wet bepaald.

Ook binnen de materiële vragen bestaat er een logische volgorde. Pas als er is vastgesteld wat er is gebeurd, kan worden bezien of dat strafbaar is. Pas als is vastgesteld dat wat bewezen is verklaard ook strafbaar is, heeft het zin om te bekijken of zich een uitzondering (strafuitsluitingsgrond) voordoet. Alleen bij een strafbaar feit en een strafbare dader dient een straf te worden bepaald. Deze volgorde vormt een dwingende volgorde.

 

Beslissingsvoorschriften

Wanneer er beroep wordt gedaan op strafuitsluitingsgronden, dan wordt geacht dat deze aannemelijk zijn. Dit ligt anders bij de bewijsvraag. Het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, kan door de rechter slechts worden aangenomen, indien hij daarvan uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen. Dit kan echter ook een reden zijn om de wederrechtelijkheid niet als bestanddeel in de delictsomschrijving op te nemen.

 

Onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting staat grotendeels in teken van beantwoording van de vragen uit art. 348 jo. 350 Sv. Enkele kernartikelen zijn art. 270 Sv: de voorzitter begint onderzoek door het uitroepen van de zaak tegen de verdachte en art. 278 Sv: de rechtbank onderzoekt de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding aan de niet verschenen verdachte. Hierbij onderzoekt de rechter de dagvaarding. Indien blijkt dat deze niet op een geldige wijze is uitgereikt, spreekt zij de nietigheid van de dagvaarding uit. Op deze manier wordt het onderzoek ter terechtzitting dus sterk ingekort. 

 

In gevallen waarin nietigheid dagvaarding, onbevoegdheid rechtbank of niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie zonder onderzoek van de zaak zelf kan blijken, is de verdachte bevoegd dit verweer reeds dadelijk na de ondervraging bedoeld in art. 273 Sv, voor te dragen. Dit verweer wordt een preliminair verweer genoemd. Dit preliminaire verweer staat in art. 283 lid 1 Sv genoemd. Op grond van art. 283 lid 4 Sv gaat de rechtbank na het preliminaire verweer tot beraadslaging over en doet uitspraak over het gevoerde verweer. Toch vindt ook hier geen volledig afgerond onderzoek ter terechtzitting plaats als het verweer slaagt.

 

Waarderingsfase

Op grond van art. 311 Sv kan er ook een waarderingsfase plaatsvinden. Volgens art. 311 lid 1 Sv kan de officier van justitie na de ondervraging van de verdachte en het horen van de getuige en deskundigen het woord voeren. Hij legt dan de vordering na voorlezing over. Dit wordt een requisitoir vonnis genoemd. Volgens art. 311 lid 2 Sv kan de verdachte hierop antwoorden, evenals de raadsman. De officier van justitie kan dan andermaal het woord voeren, maar het laatste woord is altijd voor de verachte.

 

Concentratie

Binnen het huidige strafprocesrecht wordt in beginsel alles besproken op één terechtzitting. Dat impliceert spreken over straffen en maatregelen terwijl er nog niet beslist is of de tenlastelegging bewezen kan worden en of het feit en de verdachte strafbaar zijn. Een alternatief is de tweefasenproces. Ook met betrekking tot het tweefasenproces worden er grenzen gesteld door het EVRM. Zo vloeit uit art. 6 EVRM voort dat de verdachte verweer moet kunnen voeren en rechten heeft bij het onderzoek ter terechtzitting. De afgelopen jaren hebben er echter verbeteringen plaatsgevonden met betrekking tot de rechten van de verdachte. Zo kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit beging, door de rechter niet uitsluitend en in beslissende mate gegrond worden op schriftelijke verklaringen van personen, waarvan de identiteit niet bekend is. Het resultaat is dat die mensen moeten worden gehoord als getuige of de verdachte moet worden vrijgesproken. Op deze manier stuurt de bewijsbeslissing het onderzoek ter terechtzitting.

 

Hoorcolleges week 2

Vorige week werden de bestanddelen en elementen besproken als vereisten voor een strafbaar feit. In de tweede week zal men in het eerste hoorcollege nader ingaan op de geschreven strafuitsluitingsgronden, met in het bijzonder aandacht voor noodweer en noodweerexces. Het tweede college zal daarentegen gaan over de ongeschreven straf- uitsluitingsgronden, met in het bijzonder aandacht voor AVAS en het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

 

Ontoerekeningsvatbaarheid

Op grond van art. 39 Sr is “niet strafbaar hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestesvermogen niet kan worden toegerekend.” Om te beoordelen of er sprake is van ontoerekeningsvatbaarheid, moeten drie vragen dus positief worden beantwoord. De vragen luiden: is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van het geestesvermogen? Is het feit begaan wegens de stoornis? Kan de persoon onder normale omstandigheden wel worden toegerekend?

 

Een straf die men kan opleggen aan personen met een ziekelijke stoornis van het geestesvermogen is ter beschikking stelling. Volgens art. 37a Sr is een ziekelijke stoornis vereist voor het opleggen van TBS. Een arrest dat hierbij hoort is HR 18/12/12 (NJ 2013/466) waarin een persoon veel ernstige zedendelicten had gepleegd. Volgens de deskundige was er sprake van hyperseksualiteit. Het Hof gaf echter aan dat er onvoldoende aanwijzingen waren voor de stoornis, omdat de stoornis niet stond beschreven in het register van Diagnostical and Statistical Manual of Mental Disorders.

 

Naast de ziekelijke stoornis, moet er dus ook sprake zijn van een causaal verband. Bij een ziekelijke stoornis is het bijvoorbeeld voorstelbaar dat bij een geweldsdelict wel een causaal verband bestaat, maar bij het doen van een onjuiste belastingaangifte niet. Het causale verband speelt niet dusdanig een belangrijke rol, maar vormt wel een belangrijk verschil met de voorheen geldende Code Penal.

 

Tot slot moet er voor ontoerekeningsvatbaarheid ook sprake zijn van toerekening. Een arrest dat hierbij hoort is HR 9/6/81 (NJ 1983/412) waarin de verdachte zijn grootmoeder heeft doodgestoken in toestand van paranoïde psychose ten gevolge van cocaïnevergiftiging. Het Hof heeft tot oordeel kunnen komen dat het bewezenverklaarde aan de verdachte kan worden toegerekend. Beslissend is of de verdachte verwijtbaar in toestand is komen te verkeren van de ziekelijke stoornis van het geestesvermogen. Aangezien er in casu sprake is van culpa in causa is er toerekening mogelijk en kan men beroep doen op een straf-uitsluitingsgrond.

 

Overmacht

Op grond van art. 40 Sr is “niet strafbaar hij die een feit begaat, waartoe hij door overmacht is gedrongen.” Er bestaan drie vormen van overmacht, namelijk absolute overmacht (fysiek), overmacht-noodtoestand en psychische overmacht. Bij overmacht-noodtoestand is er sprake van een afweging van belangen en bij psychische overmacht is er sprake van een drang waaraan de verdachte geen weerstand behoefte te bieden.

 

Een arrest dat hoort bij overmacht-noodtoestand is HR 15/10/1923 (p. 1329), waarin is bewezen dat een opticien tegen 22.00 zijn winkel had geopend voor publiek, wat in strijd zou zijn met de Winkeltijdenwet. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van overmacht-noodtoestand, wat zou leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging, omdat de man die in de winkel aanwezig was zonder bril niet kon zien, waardoor hij in een gevaarlijke en hulp behoevende toestand verkeerde. Hulpverlening was voor de opticien dus maatschappelijk een plicht. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank juist had gehandeld.

 

 

Een arrest dat hoort bij psychische overmacht is HR 23/11/1999 (NJ 2000/89) waarin een vader de leerkrachten van zijn kinderen bedreigde, in kader met het nastreven van de omgangsregeling. De psychiater oordeelde dat er sprake was van karakterneurose met narcistische trekken; het ging om het dwangmatig nastreven van de omgangsregeling. Mede door de vaststelling van een psychische dwang was er sprake van een verminderde toerekeningsvatbaarheid. Het Hof oordeelde echter dat er geen sprake was van psychische overmacht, omdat de verdachte zich kon onthouden van de bedreigingen en zelf andere maatregelen had kunnen nemen. Er werd volgens de Hoge Raad niet voldaan aan het subsidiariteitsbeginsel, omdat er andere middelen voor handen waren.

 

Ambtelijk bevel

Op grond van art. 42 Sr is “niet strafbaar hij die een feit begaat ter uitvoering van een ambtelijk bevel, gegeven door daartoe bevoegde gezag.” Ter uitvoering van het bevel impliceert hier ook de toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Een universitair docent, De Hullu, had voorheen ook een boek geschreven over het strafrecht, waarin hij schreef dat een wettelijk voorschrift en een ambtelijk bevel eigenlijk specifieke vormen van noodtoestand zijn. Volgens hem was er bij een wettelijk voorschrift en een ambtelijk bevel ook sprake van conflicterende belangen, waardoor ze niet zouden mogen ontbreken bij noodtoestand. Een onbevoegd gegeven ambtelijk bevel kan tot straffeloosheid leiden bij goede trouw van de ondergeschikte en binnen de kring van ondergeschiktheid.

 

Wettelijk voorschrift

Op grond van art. 42 Sr is “niet strafbaar hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.” De memorie van toelichting bij dit wettelijk voorschrift geeft aan dat door de uitdrukking van deze algemene waarheid in het algemene deel van het wetboek de gedurige herhaling der woorden wederrechtelijk, onbevoegd en dergelijke in het bijzondere deel wordt vermeden. In het ‘ter uitvoering liggen van’ liggen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit besloten. Dit strafuitsluitingsgrond is voornamelijk van toepassing op ambtenaren, maar geldt voor iedereen.

 

Noodweer(exces)

Op grond van art. 41 lid 1 Sr is “niet strafbaar hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.” Noodweerexces daarentegen staat beschreven in art. 41 lid 2 Sr, waarin staat: “niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”

 

Om in aanmerking te komen voor noodweer(exces) moeten een aantal vragen dus positief worden beantwoord. De vraag die moet worden beantwoord is: “is er sprake van een ogenblikkelijke aanranding (1), van lijf, eerbaarheid of goed (2), in de vorm van een wederrechtelijke aanranding (3) en is verdediging hierbij noodzakelijk (4)?” Als al deze vragen positief worden beantwoord, is er sprake van noodweer. Is de laatste vraag negatief beantwoord, dan moet men nog een vraag stellen: “is er sprake van een overschrijding van grenzen, die het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging, veroorzaakt door aanranding?” Wordt hieraan voldaan, dan is er sprake van noodweerexces.

 

Er moet bij noodweer(exces) dus sprake zijn van een ogenblikkelijke aanranding. Een standaardarrest dat hierbij hoort is het vreesarrest: Johannes van Sikkelerus is mishandeld, doordat hij met een bijltje is geslagen. Het verweer van de dader was: “ik had een bijltje bij me om het hek te openen. Toen ik naar het hek toe liep, zag ik van Sikkelerus op me af komen lopen met een moker en een stuk ijzer. Van Sikkelerus nam een dreigende houding aan, waarop ik, bevreesd van het feit dat van Sikkelerus mij zou aanvallen, zelf tot de aanval ben overgegaan.”

De Hoge Raad gaf aan dat enkel het vrees dat men zou worden aangerand door iemand die een dreigende houding aanneemt, nooit tot rechtvaardiging kan strekken, van het alvast zelf tot de aanval overgaan.

 

Bij noodweer(exces) moet het dus gaan om de aanranding van lijf, eerbaarheid of goed. Het gaat hier dus niet om de eer van een persoon. Dit betekent dus dat er bij belediging geen sprake is van noodzakelijke verdediging; het kan eerder worden gekwalificeerd worden als wraak. Bij het mishandelen van een persoon na een belediging moet men dus ook kijken of er is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

 

Wil er sprake zijn van noodweer of noodweerexces, dan moet er dus sprake zijn van (1) een ogenblikkelijke aanranding en (2) aanranding van lijf, eerbaarheid of goed. Ook moet er sprake zijn van een wederrechtelijke aanranding. Een burger of een ambtenaar die een verdachte rechtmatig aanhoudt, handelt niet wederrechtelijk. Noodweer is in dat geval dus niet mogelijk. Op grond van art. 53 lid 1 Sv is in geval van ontdekking op heterdaad, een ieder is bevoegd om de verdachte aan te houden. Volgens art. 27 lid 1 Sv wordt men gekwalificeerd als een verdachte, als uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden tot schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit. Aanranding in noodweer is dus niet wederrechtelijk.

 

Om te beoordelen of de verdediging noodzakelijk is, dient men aan het proportionaliteits- beginsel te voldoen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de verdediging dus wel proportioneel moet zijn. Een boer mag een jongen niet doodschieten, wanneer hij appels steelt van zijn boomgaard. De Hoge Raad oordeelde in het tram-arrest dat de proportionaliteitstoets ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij, als verdedigings- middel, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.

 

Naast het proportionaliteitsbeginsel, moet men ook aan het subsidiariteitsbeginsel voldoen. Dit beginsel wordt ook wel het onttrekkingsvereiste genoemd, wat betekent dat er ook alternatieven voor handen waren. De Hoge Raad stelde in het taxichauffeur-arrest (NJ 2006/509) vast dat verdachte terwijl hij en zijn collega’s onderweg waren naar slachtoffer voor het treffen van een regeling van de niet-betaalde taxirit meermalen was gewaarschuwd dat slachtoffer gewelddadig zou kunnen worden. Het Hof heet daaruit afgeleid dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten was. Die omstandigheid sluit niet uit dat sprake was van noodzakelijke verdediging.

 

Volgens De Hullu, universitair docent, gaat het om de vraag of de verdachte zich heeft kunnen en moeten onttrekken aan de aanranding. Dit vormt een feitelijk en normatief aspect. Evenwel is er geen sprake van noodweer bij culpa in causa. Daarvan kan volgens het taxichauffeur-arrest sprake zijn als de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie. Het subsidiariteitsbeginsel toetst de Hoge Raad echter los van het vereiste van noodzaak tot verdediging.

 

Noodweerexces

Een standaardarrest wat bij noodweerexces hoort is het Bijlmer schietpartij-arrest. De verdachte komt tegen half 1 ’s nachts uit de metro en loopt naar haar flat. Ze komt van de schietvereniging af en loopt met een geladen wapen naar de lift. Wanneer zij de lift in stapt, springen G en R van de galerij met een capuchon de lift in. R bedreigt de vrouw met een mes, waarna de vrouw een waarschuwingsschot in de lucht schoot. R deinst echter niet terug, maar blijft de vrouw bedreigen. Vervolgens schiet de vrouw G in de long en R in de schouder. Volgens het Hof zijn de grenzen tot noodzakelijke verdediging overschreden door R in de borst te schieten en G in de rechter long. Dit was echter het onmiddellijke gevolg van een door het optreden van R en G veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen.

Volgens de Hoge Raad stond de onwettigheid van het wapenbezit niet in de weg aan het noodweerexces. Er is dus geen sprake van culpa in causa. Toch wordt van een geoefend schutter als deze verwacht dat zij op minder vitale delen mikt; dit wordt ook wel garantstellung genoemd.

 

Intensief noodweerexces

Bij intensief noodweerexces grijpt men naar een te zwaar verdedigingsmiddel. De aanranding en de verdediging duren even lang, maar de verdediging is zwaarder dan de aanranding. Een standaardarrest dat hierbij hoort is HR 8/4/2008 (NJ 2008/312): een man van 20 heeft seksueel contact met een man van 86, op initiatief van de man van 86. Het seksuele contact heeft echter geen succes, waarna de man van 86 hard in de ballen van de verdachte knijpt. De verdachte geeft eerst een klap en slaat dan met een vaas op zijn hoofd. Volgens de rechter is er sprake van doodslag. Het Hof geeft aan dat de daad te disproportioneel was. De Hoge Raad oordeelde dat er volgens het Hof kennelijk geen sprake was van het onmiddellijke gevolg van een hevige gemoedsbeweging. De Hoge Raad volgt het Hof hiermee, in tegenstelling tot de advocaat-generaal en de annotator.

 

Extensief noodweerexces

Bij extensief noodweerexces duurt de verdediging langer voort dan de aanranding. De verdediging is dan wel gelijkwaardig aan de aanranding, maar duurt voort, als de aanranding al is gestopt. Een standaardarrest dat hierbij hoort is Ruzie te Loon op Zand: een later slachtoffer probeerde de verdachte tussen de benen te schoppen, waarna de verdachte terug sloeg. Volgens het Hof was er geen sprake van noodweer, het is niet aannemelijk geworden dat er vrees bestond voor een herhaalde aanranding van het lijf. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof de mogelijkheid heeft opgelaten dat het bewezen verklaarde het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging welke door de voorafgaande aanranding is veroorzaakt. Volgens de Hoge Raad is noodweerexces dus ook mogelijk nadat de noodweersituatie is afgelopen.

 

Ongeschreven strafuitsluitingsgronden

Naast de geschreven strafuitsluitingsgronden bestaan er ook ongeschreven strafuitsluitings- gronden. Deze gronden zijn afkomstig van de jurisprudentie. De twee ongeschreven straf- uitsluitingsgronden die we kennen zijn: afwezigheid van alle schuld (avas) en het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

 

De strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld (avas) is afkomstig uit het standaard- arrest Melk en Water van de Hoge Raad uit 1916. In dit arrest verkocht een boer melk onder de naam ‘volle melk’. Hij gaf zijn knecht de opdracht om deze melk te verkopen. Op een gegeven moment kwam men erachter dat het geen volle melk was, maar melk vermengd met water. Dit was in strijd met de APV van Amsterdam. Het was namelijk niet toegestaan om melk te verkopen met daaraan toegevoegde middelen of onttrokken middelen onder de naam ‘melk’ of ‘volle melk’. De knecht was echter niet op de hoogte van het feit dat de melk met water was vermengd. Het was ook niet zijn  plicht om de melk te onderzoeken, waardoor hij als het ware niet strafbaar is. De heersende leer op dat moment was echter de leer van het materiële feit. Deze leer houdt in dat noch opzet noch culpa is vereist om een feit te bewijzen. Toch is het feit dat de knecht heeft begaan een strafbaar feit. Bij de derde materiële vraag kwam men tot de conclusie dat er geen sprake was van een straf- uitsluitingsgrond, waardoor de knecht gewoon strafbaar heeft gehandeld. De Hoge Raad was het hier echter niet mee eens; de knecht had namelijk niet hoeven weten dat de melk was vermengd met water, waardoor hij een ongeschreven strafuitsluitingsgrond heeft ontwikkeld: afwezigheid van alle schuld. De knecht hoefde niet te onderzoeken of de melk wel volle melk was, zoals de naam beweerde, waardoor hem geen schuld kan worden toegerekend.  

 

 

Afwezigheid van alle schuld

In het Melk en Water-arrest is de afwezigheid van alle schuld als ongeschreven straf- uitsluitingsgrond erkend. Na verloop van tijd zijn er meerdere vormen erkend, namelijk:

  • verontschuldigbare feitelijke dwaling
  • verontschuldigbare rechtsdwaling
  • verontschuldigbare onmacht
  • maximaal te vergen zorg betracht te hebben.

Aan deze vier categorieën zitten twee componenten verbonden, namelijk feitelijke en normatieve componenten.

 

Bij verontschuldigbare feitelijke dwaling kan de verdachte geen verwijt worden gemaakt van een verkeerde feitelijke voorstelling van zaken. Dit heeft tot gevolg dat verdachte dacht te mogen handelen zoals hij deed. Feitelijke dwaling leidt dus uiteindelijk steeds tot rechtsdwaling. Toch is niet elke vorm van verontschuldigbare feitelijke dwaling relevant. Als de knecht uit het Melk en Water-arrest bijvoorbeeld dacht de aangelegde melk te verkopen in de X-straat, terwijl hij in de Y-straat blijkt te staan, dan is er sprake van irrelevante dwaling. Relevante dwaling heeft namelijk meestal betrekking op bestanddelen.

 

In het Melk en Water-arrest ging het dus om een overtreding, waarop avas betrekking had. Avas kan echter ook bij misdrijven van belang zijn. Een voorbeeld luidt: “hij die met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen pleegt die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, handelt strafbaar op grond van art. 245 Sr.” De dader beweert echter dat hij dacht dat het slachtoffer achttien jaar was. Volgens de Hoge Raad zal er bij misdrijven alleen sprake zijn van avas, als het bestanddeel geobjectiveerd is. Wanneer opzet of schuld dus niet bewezen hoeft te worden, kan er sprake zijn van avas. In casu was de onwetendheid niet voldoende om te spreken van verontschuldigbare feitelijke dwaling.

 

Naast de verontschuldigbare feitelijke dwaling met betrekking op bestanddelen, bestaat er ook nog een bijzondere vorm van verontschuldigbare feitelijke dwaling. In het arrest NJ 1997/ 373 dacht de verdachte dat hij zich in een noodweersituatie bevond en daarom zichzelf probeerde te verdedigen. De verdachte had een aantal leden van een motorbende neergestoken. Een aantal dagen later werd hij door twee personenauto’s bij een stoplicht ingesloten, waarna hij bij zijn keel uit de auto werd gesleurd. Hij dacht dat het een wraakactie was van de motorbende, waardoor hij zichzelf probeerde te verdedigen door terug te schieten. Uiteindelijk bleken het politieagenten te zijn, terwijl hij dacht dat er sprake was van een noodweersituatie. In casu is er dus sprake van een putatief vermeende noodweer- situatie, waardoor hij beroep zou kunnen doen op avas.

 

Bij verontschuldigbare rechtsdwaling gaat de verdacht uit van een juiste voorstelling van zaken, maar verbindt daaraan ten onrecht de conclusie dat hij mocht handelen als hij deed omdat hij dwaalt omtrent het recht. Een voorbeeld luidt: “een Engelsman zag wel verkeer van rechts komen, maar dacht dat hij voorrang had op het verkeer dat van rechts kwam”. Aanvaarding van verontschuldigbare rechtsdwaling als strafuitsluitingsgrond is echter lastiger, omdat niet iedereen de wet kent. Wanneer men de wet niet kent, weet men ook niet altijd wanneer men in strijd handelt met het recht.

 

Ook bij verontschuldigbare rechtsdwaling kan er onderscheid worden gemaakt tussen relevante en irrelevante dwaling. De verdachte wist wel dat de gedraging wederrechtelijk was, maar wist niet, en hoefde ook niet te weten, dat de gedraging strafbaar was gesteld. Dit is een vorm van irrelevante rechtsdwaling. Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen- verklaarde feit, is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging.

De verdachte moet dus daadwerkelijk denken dat hij zo mocht handelen; enkel twijfel en er dan maar op gokken dat conform het recht wordt gehandeld is onvoldoende. Handelen in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging is mogelijk, indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen.

 

Bij verontschuldigbare onmacht is de verdachte buiten zijn eigen schuld in een situatie terecht gekomen waarin hij niet in staat is om de wetsovertreding te voorkomen. Wanneer een persoon bijvoorbeeld in de auto zit en de remmen plotseling weigeren, kan hij niet voorkomen dat er een ongeval veroorzaakt.

 

De momenteel laatste vorm van avas is: maximaal te vergen zorg betracht te hebben. Hierbij moet men alles eraan gedaan te hebben om het probleem te voorkomen, waardoor men niet als strafbaar zal worden gekwalificeerd. Deze vorm van avas wordt het best behandeld in het aflatoxine in pinda’s-arrest.

 

Ontbreken materiële wederrechtelijkheid

Op grond van art. 82 Veewet is het verboden om opzettelijk vee in verdachte toestand te brengen (daaronder valt het opzettelijk brengen van gezonde koeien in een verblijfplaats van aan mond-en-klauwzeer lijdend vee). In het Huizer Veearts-arrest plaatste een veearts de gezonde koeien in een verblijfplaats van aan mond-en-klauwzeer lijdend vee. Dit was dus in strijd met de wet, maar hij kon zich niet beroepen op een geschreven strafuitsluitingsgrond. De Hoge Raad oordeelde dat de veearts maatschappelijk juist heeft gehandeld, waardoor hij kwam met het uitsluitingsgrond: ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. De veearts heeft dus niet in strijd gehandeld met het recht en dus ook niet strafbaar heeft gehandeld. De Hoge Raad oordeelt dus dat men onder omstandigheden niet strafbaar zal zijn, ook al blijkt dit niet uit de wet. Volgens de critici heeft dit rechtvaardigingsgrond slechts betrekking op specifieke beroepstakken. Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid heeft hierdoor niet heel veel kans van slagen, behalve bij politieke acties en bij gedragingen die het rechtsgoed van het overtreden van de wet ook dienen. Het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid zou kunnen slagen via overmacht-noodtoestand.

Hoorcolleges Week 3

In de derde week zal het strafprocesrecht worden besproken. In het eerste hoorcollege zal Berend Keulen nader ingaan op de doelstellingen en de hoofdpersonen in het strafproces- recht. Het tweede hoorcollege heeft betrekking op de dagvaarding, met de daaraan verbonden vereisten. Ook wordt er nader ingegaan op de formele en de materiële vragen die de rechter moet beantwoorden op grondslag van de tenlastelegging.

 

Doelstellingen

Het hoofddoel van de strafvordering is het verzekeren van de juiste toepassing van het materiële strafrecht. Dit hoofddoel bestaat uit twee delen. Enerzijds moet de schuldige worden bestraft en anderzijds moet men voorkomen dat onschuldige personen worden gestraft. De laatste doelstelling weegt in beginsel zwaarder op grond van art. 338 Sv. Men laat namelijk liever 10 schuldigen onterecht vrijuit gaan, dan dat men 1 onschuldige opsluit. Bij de tweeledige doelstelling mag men onderscheid maken tussen zware delicten en lichte delicten. Voorheen geloofde men dat er een eenzijdige mate van overtuiging moest zijn, maar daar denkt men tegenwoordig anders over; bij zware delicten moet men namelijk meer onderzoek doen naar bewijs dan bij lichtere delicten.

 

Naast het hoofddoel bestaan er in het strafprocesrecht ook nevendoelen. In de eerste plaats moet men de rechten en vrijheid van de verdachte eerbiedigen. Deze eerbiediging vindt toepassing in de wet op grond van art. 29 Sv. In art. 29 Sv staat namelijk het zwijgrecht voor de verdachte beschreven. Daarnaast kan het voorarrest van de verdachte ook worden gelimiteerd op grond van art. 58 jo. 64 jo. 66 Sv. Ten tweede moeten de rechten en de vrijheden van anderen worden eerbiedigt. Deze eerbiediging vindt toepassing in de wet op grond van art. 288 lid 1 sub b Sv, waarin een beperking van de getuigplicht staat genoemd. In de 2e afdeling staat daarnaast nog de procespositie van de benadeelde partij beschreven. Een derde nevendoel is de procedurele rechtvaardigheid. De procedurele rechtvaardigheid wordt uitgewerkt in het recht op het laatste woord op grond van art. 311 Sv en het spreekrecht van het slachtoffer volgens art. 302 Sv.

 

Bewijs

Het hoofddoel is in andere woorden dus het vaststellen van de schuld van de verdachte. De materiële waarheid staat hierbij centraal. Men moet dus onderzoeken of de verdachte ook daadwerkelijk het strafbare feit heeft gepleegd. In Engeland vindt strafvervolging plaats aan de hand van guilty plea, wat inhoudt dat de verklaringen van de verdachte als waarheid worden aangenomen. Het hangt echter wel van de procesopstelling van de verdachte af hoe uitgebreid de zaak onderzocht zal worden. Wanneer de verdachte bijvoorbeeld een getuigen verhoor heeft ingesteld in zijn procesopstelling, zal men meer onderzoek verrichten.

 

De oriëntatie op de materiële waarheid gebeurt mede door een actieve rol van de rechter. De rechters ondervragen als eerst de verdachte, waarna de raadsman zijn verklaring mag afleggen. Er bestaat dus een bepaalde volgorde van verhoor op grond van art. 286 lid 1 jo. 286 lid 4 Sv. Hierop bestaat echter wel een uitzondering volgens art. 292 lid 4 Sv. Het Openbaar Ministerie heeft in tegenstelling tot de rechter een magistratelijke rol. Dit houdt in dat ook het OM de materiële waarheid nastreeft. Het OM hoeft niet per definitie iedere verdachte te vervolgen. Wanneer er onvoldoende bewijs is kan het OM vrijspreken.

 

Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft dus een magistratelijke rol. In het Nederlandse strafproces- recht wordt er onderscheid gemaakt tussen inquisitoir en accusatoir recht. Bij  inquisitoir recht staat de rechter centraal, terwijl bij accusatoir recht de partijen het proces voeren. Het Openbaar Ministerie komt uit een inquisitoir stelsel. Historisch gezien vindt het OM haar oor- sprong in Frankrijk. Oorspronkelijk was de officier van justitie het verlengstuk van de rechter. Nu is dit anders geregeld. In de eerste plaats is de officier van justitie tegenwoordig de leider van de opsporing op grond van art. 148 Sv.

Daarnaast heeft het OM een centrale taak bij vervolgingsbeslissingen. De zaken worden ook afgedaan via strafbeschikkingen. Ten vierde heeft het Openbaar Ministerie een monopolie op de dagvaarding voor de strafrechter.

Ten slotte vormt het Openbaar Ministerie de meester van het proces, wat ook wel de dominus litis wordt genoemd. De taakopvatting van het OM is echter wel magistratelijk. Het OM moet de beslissingen namelijk in overeenstemming met de materiële waarheid na- streven. Ze moet dus een open oog hebben voor de gerechtvaardigde belangen van de verdachte. Dit gebeurt aan de hand van de processtukken op grond van art. 30 jo. 149a Sv.

 

Vervolging

De verantwoordelijkheid voor vervolging vormt een centraal element in de positie van het OM op grond van art. 167 Sv. Uit art. 167 lid 1 Sv blijkt dat indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het Openbaar Ministerie van oordeel is dat vervolging plaats moet hebben gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over. Volgens lid 2 kan van vervolging worden afgezien op gronden van het algemeen belang ontleend. Vervolging betekende in beginsel  dat de rechter bij de zaak werd betrokken. Alleen het Openbaar Ministerie kon toen de rechter bij de zaak betrekken; nu kan het ook door middel van een strafbeschikking.

 

De rechter werd dus in beginsel bij de zaak betrokken. Dit kan op meerdere manieren gebeuren. In de eerste plaats kan de rechter de verdachte dagvaarden op grond van art. 258 lid 1 Sv. Daarnaast kan de rechter bewaring van de verdachte vorderen volgens art. 63 lid 1 Sv. Voorheen kon de rechter ook een gerechtelijk vooronderzoek vorderen. Deze vordering bestaat niet meer sinds 1 januari 2013. Tegenwoordig kan de rechter vorderen dat de rechter commissaris onderzoekshandelingen verricht op grond van art. 181 Sv. In sommige gevallen moet men de zaak dus voorleggen aan de rechter met het oog op een einduitspraak, waarbij in sommige gevallen een tussenbeslissing zal volgen. In combinatie met het voorbereidend onderzoek is art. 242 Sv eveneens van toepassing: “indien naar aanleiding van het ingestelde voorbereidend onderzoek het Openbaar Ministerie van oordeel is dat verdere vervolging plaats moet hebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over.

 

Aan beslissingen tot vervolging zijn vormen van rechtsbescherming gekoppeld. Voor de verdachte is dit dat de officier van justitie niet op zijn beslissing tot een niet (verder) vervolgen terug kan komen. Daarnaast kan de verdachte soms een beslissing forceren die verdere vervolging blokkeert. In de derde plaats kan de verdachte een bezwaarschrift tegen de dagvaarding indienen op grond van art. 262 Sv. Belanghebbenden daarentegen kunnen zich juist beklagen over een beslissing om een zaak niet (verder) te vervolgen volgens art. 12 e.v. Sv.

 

Indien het gerechtshof van oordeel is dat (verdere) vervolging had moeten plaats hebben, beveelt het dat vervolging zal worden ingesteld of voortgezet op grond van art. 12i Sv. Hier is dus geen sprake van een marginale toets, maar van een toets volgens de wet. Dat betekent echter niet dat het Hof zich niets aan het vervolgingsbeleid van het OM gelegen laat liggen. Men streeft naar rechtsgelijkheid en democratische legitimatie.

 

Strafbeschikking

Uit art. 257a lid 1 Sv blijkt: “de officier van justitie kan, indien hij vaststelt dat overtreding is begaan dan wel misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van niet meer dan 6 jaar, een strafbeschikking uitvaardigen. Uit lid 2 blijkt dat de volgende straffen en maatregelen kunnen worden opgelegd: (a) een taakstraf van ten hoogste 180 uren, (b) een geldboete, (c) een onttrekking aan het verkeer, (d) een verplichting tot betaling van een geldsom ten behoeve van het slachtoffer en (e) een ontzegging van de rij- bevoegdheid. Bij een strafbeschikking betrekt het Openbaar Ministerie dus niet een rechter bij de zaak, maar gaat men meteen over tot vervolging. Bij algemene maatregel van bestuur kan aan opsporingsambtenaren de bevoegdheid worden verleend een strafbeschikking uit te vaardigen waarin een geldboete kan worden opgelegd. Bij misdrijven kan de geldboete ten hoogste €350 bedragen op grond van art. 257b Sv. Bij AMvB kan aan bestuursorganen de bevoegdheid worden verleend een straf- beschikking uit te vaardigen op grond van art. 257ba Sv. Het Openbaar Ministerie heeft dus niet langer een vervolgingsmonopolie, maar nog wel een monopolie op de zaak voor de strafrechter brengen. Op grond van art. 257e Sv moet men verzet instellen bij het OM. De officier van justitie brengt vervolgens het verzet ter kennis bij de rechtbank volgens art. 257f Sv.

 

Uit art. 255a lid 1 Sv blijkt: “indien strafbeschikking volledig ten uitvoer gelegd, kan verdachte ter zake van hetzelfde feit niet weder in rechten worden betrokken.” Ditzelfde geldt op grond van lid 2 ook als de OvJ de strafbeschikking intrekt. Uit art. 255a lid 3 Sv blijkt echter: “indien verdachte wegens in strafbeschikking vermeld feit wordt gedagvaard, is deze niet meer voor ten uitvoer legging vatbaar”. Na het uitbrengen van de strafbeschikking blijft dagvaarden dus wel mogelijk, ook als er geen verzet is gedaan. Wanneer er executieproblemen zijn, dan past de officier van justitie dwangmiddelen toe op grond van art. 578b Sv.

 

Verdachte

Op grond van art. 243 lid 1 Sv doe de officier van justitie de verdachte onverwijld schriftelijke mededeling, indien hij afziet van vervolging. Dit artikel ziet ook op de situatie dat er al een vervolging loopt en deze niet wordt voortgezet. Daarnaast staat in art. 36 Sv  dat de verdachte kan verzoeken om een verklaring waarom de zaak geëindigd is, in een situatie waarin vervolging niet wordt voortgezet. Dit artikel ziet ook op de voordracht van de rechter commissaris, op voet van art. 180 Sv. Ook kan om een verklaring worden verzocht na een strafbeschikking. Dit kan bijvoorbeeld als de officier van justitie het verzet niet bij de rechtbank aanhangig maakt. Zo biedt de wet de verdachte die vervolgd wordt dus een mogelijkheid om een beslissing te forceren.

 

Uit art. 255 lid 1 Sv blijkt: “de verdachte kan na de hem betekende beschikking, houdende verklaring dat zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens art. 12i, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.” Dit artikel duidt aan dat de wet een verschil maakt tussen de beschikking op grond van art. 36 Sv en de kennisgeving van niet verdere vervolging. In het laatste geval is er ook vervolging mogelijk na beklag van de belanghebbende. Tevens kan er in beide gevallen vervolging plaatsvinden bij nieuwe bezwaren.

 

Een arrest waarbij de verdachte weer in rechten werd betrokken (ECLI:NL:HR:2012:BX4490) is het volgende arrest: na een rechtszaak was de verdachte onvindbaar. Omdat hij niet meer te vinden was, gaf men na het gerechtelijk vooronderzoek een kennisgeving van niet verdere vervolging. Later kwam hij het land weer binnen en werd onmiddellijk aangehouden en in verzekering gesteld voor drugsdelicten. Hij werd verhoord en bekende het feit waarvoor hij die kennisgeving van niet verdere vervolging had gegeven. De vraag hierbij is: was dit in weder rechten betrekken? Zo ja, dan zou dit in strijd zijn met art. 255 Sv. Want een verdachte kan niet opnieuw in rechten worden betrokken na een kennisgeving van niet verdere vervolging, tenzij er nieuwe bezwaren zijn gemaakt. De bezwaren werden echter pas gemaakt na het verhoor. Aangezien de rechter bij het verhoor nog niet bij de zaak was betrokken, werd de verdachte wederom in rechten betrokken door de bezwaren bij het verhoor. Nadien is er echter een nieuw art. 255 lid 4 Sv ingevoerd. Nu is namelijk wel een machtiging van de rechter commissaris nodig voor het opsporingsonderzoek naar nieuwe bezwaren.  

 

Beginselen

Als geen rechter in de zaak wordt gemengd, begint de vervolging niet. Toch krijgt de verdachte ook in dat geval wel te horen dat de zaak niet zal worden vervolgd. Als de OvJ in strijd met zo’n sepot alsnog vervolgt, bieden de beginselen van een behoorlijke procesorde de verdachte rechtsbescherming. Menten was een oorlogsmisdadiger, waartegen werd gezegd dat hij niet vervolgd zou worden.

Deze toezegging was niet in strijd met de wet, maar wel in strijd met de rechtsbeginselen. Volgens het Mentenarrest brengen deze beginselen met zich mee dat justitiële organen niet handelen naar willekeur, tenzij zwaarwichtiger belangen zich daartegen zouden verzetten, in gebondenheid jegens de verdachte aan toezeggingen welke bij laatstgenoemde gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Deze vorm van rechtsbescherming is vergelijkbaar aan art. 255 Sv.

 

Bezwaarschrift

De verdachte geniet rechtsbescherming tegen een beslissing tot dagvaarding op grond van art. 262 Sv. Het gevolg is dat men buiten vervolging kan worden gesteld. Buiten vervolging stelling wegens onvoldoende aanwijzing van schuld als het hoogste onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend tot een veroordeling zal komen. De rechtsgevolgen staan genoemd in art. 255 lid 1 Sv. Bij nieuwe bezwaren is het mogelijk om alsnog in rechten te worden betrokken, net als bij een verklaring op grond van art. 36 Sv. Wanneer het OM niet ontvankelijk wordt verklaard, dan is er geen buitenvervolgingstelling mogelijk, in tegenstelling tot wat art. 262 lid 5 Sv aangeeft.

 

Belanghebbende

Wanneer een strafbaar feit niet wordt vervolgd, de vervolging niet wordt voortgezet of de vervolging plaatsvindt volgens een strafbeschikking, dan is schriftelijke vervolging bij het gerechtshof mogelijk door een directe belanghebbende. In het spook van de Vrouwenpolder overleed een meisje, doordat Marti Peter D. roekeloos reed op zijn bromfiets en hierdoor door de bocht vloog. Het OM wilde Marti vervolgen voor dood door schuld en niet voor doodslag. De Hoge Raad oordeelde dat men hierover als rechtstreeks belanghebbende kon klagen op grond van ‘niet vervolging’. Het niet vervolgen kan namelijk ook worden geïnterpreteerd als het vervolgen op basis van een andere strafbaarstelling.

 

Rechtstreekse belanghebbenden zijn voornamelijk slachtoffers en nabestaanden. Volgens de Memorie van Toelichting kan men als belanghebbende worden beschouwd als men een redelijk belang bij de instelling of bij de voorzetting van de vervolging heeft. Men mag geen belangstellende zijn. Het Hof van Amsterdam oordeelde in de zaak Wilders (LJN BH0496) dat burgers wel een concreet belang hadden bij het afwenden van een gevaarlijke verstoring van het publieke debat. De vraag is of de rechter bij de huidige aangiftes op dezelfde manier zal gaan oordelen.

 

Beklag

Uit art. 255a lid 1 Sv blijkt: “na volledig ten uitvoer gelegde strafbeschikking niet weder in rechten betrokken behoudens art. 12i Sv.” Na vervolging is dus toch beklag mogelijk. Volgens art. 12k lid 1 Sv kan men beklag indienen binnen 3 maanden nadat de rechtstreeks belanghebbende met de strafbeschikking bekend is geworden. Dit kan ook nadien als deze niet ten uitvoer is gelegd. Er is dus wel extra bescherming voor de verdachte na de straf- beschikking.

 

Slachtoffer

Het slachtoffer kan eveneens als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt op grond van art. 12 Sv. Het slachtoffer staat beschreven in titel III boek I. In art. 51a Sv staat het begrip ‘slachtoffer’ omschreven. Art. 51b gaat over het kennisnemen van processtukken. Daarnaast gaat art. 51c over bijstand en vertegenwoordiging en art. 51d over nabestaanden. Bij ernstige delicten heeft het slachtoffer spreekrecht. Hierbij mag de verdachte bij de terecht zitting aanwezig zijn en een verklaring afleggen. Het slachtoffer kan ook aanwezig zijn bij de terechtzitting als benadeelde partij.  

 

 

Dagvaarding en tenlastelegging

De dagvaarding behelst een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan. Verder vermeldt zij de wettelijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld op grond van art. 261 lid 1 Sv. Zij behelst tevens een vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan op grond van art. 261 lid 2 Sv.

 

De centrale functies van de tenlastelegging zijn de informatiefunctie en de grondslagfunctie. De informatiefunctie houdt in dat de verdachte weet waarvoor hij terecht moet staan. Daarvoor kan hij de verdediging voorbereiden. Door kennis te nemen van de tenlastelegging kan de verdachte zich dus voorbereiden. De grondslagfunctie houdt in dat de rechter beslist op grondslag van de tenlastelegging volgens art. 348 jo. 350 Sv. Er is een verband tussen beide functies; de verdachte kan zijn verdediging niet goed voorbereiden, als de rechter niet tot een bepaalde hoogte aan de tenlastelegging is gebonden.

 

Er bestaan verschillende soorten tenlasteleggingen. Ten eerste zijn er enkelvoudige ten laste leggingen, zoals een diefstal bij de Vroom en Dreesman. Ten tweede zijn er cumulatieve tenlasteleggingen, wat een reeks tenlasteleggingen betreft. Een voorbeeld luidt: eerst steelt A goederen bij de Vroom en Dreesman, vervolgens bij de Hema en vervolgens voldoet hij niet aan een ambtelijk bevel, wat een reeks tenlasteleggingen betreft op grond van art. 184 Sr. Daarnaast bestaan er ook subsidiaire tenlasteleggingen. Dit betekent dat de tenlaste- legging bestaat uit meerdere vorderingen. Het bestaat dus uit een primaire en secundaire vordering. Tot slot bestaat de alternatieve tenlastelegging, waarbij de rechter de keuze maakt.

 

De tenlastelegging bevat echter vaak ingewikkelde tekst, wat vooral te begrijpen is in het licht van de grondslagfunctie. Het is daarentegen wel in strijd met de informatiefunctie, want door ingewikkelde tekst te gebruiken, bestaat de kans dat de verdachte de tekst niet goed begrijpt, waardoor het voor de verdachte moeilijker wordt om zich voor te bereiden.

 

Naast de tenlastelegging bevat de dagvaarding meer informatie. De informatie gaat over zaken als getuigen en deskundigen die door de officier van justitie zijn opgeroepen op grond van art. 260 lid 3 Sv. Ook staat zin recht erin om getuigen en deskundigen te doen oproepen of mee te brengen naar de zitting op grond van art. 260 lid 4 Sv. Ook staat de bevoegdheid van de verdachte erin om de toevoeging van een raadsman te verzoeken staat in de dagvaarding beschreven op grond van art. 44 lid 2 Sv. Tot slot staan er ad informandum toegevoegde zaken, wat blijkt uit het ad informandum-arrest.   

 

Betekening

De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding, vanwege de officier van justitie, die aan de verdachte betekent. Het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang volgens art. 258 lid 1 Sv. De regeling omtrent de betekening van de dagvaarding staat in boek V, titel I, 5e afdeling van het Wetboek van Strafvordering genoemd. Hierin staat de wijze van kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan natuurlijke personen genoemd. Op grond van art. 585 Sv kan de kennisgeving plaatsvinden door een toezending van de betekening of een mondelinge mededeling. Betekening geschiedt door uitreiking van het gerechtelijke schrijven op de bij de wet voorziene wijze. Hierover staat meer genoemd in art. 587-589 Sv.

 

De betekening geschiedt volgens een strikte procedure. De betekening geschiedt namelijk door de post of door een daartoe aangewezen ambtenaar op grond van art. 587 Sv. Op grond van dit artikel geschiedt zij in persoon aan wie in verband met de strafzaak en in andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen de vrijheid is ontnomen. Aan alle anderen in Nederland in persoon of aan het (sub 1) GBA-adres, (sub 2) de woon- of verblijfplaats of (sub 3) de griffier op grond van art. 588 lid 1 Sv.

Als de geadresseerde echter niet wordt aangetroffen, geschiedt de uitreiking aan een huis- genoot, op het postkantoor of aan de griffier op grond van art. 588 lid 3 Sv. Dit betekent dus dat de dagvaarding hoe dan ook uitgereikt moet worden.

 

Van iedere betekening wordt een akte opgemaakt, waarin een aantal nader omschreven gegevens zin vermeld op grond van art. 589 Sv. Op deze manier kan de rechter, als de verdachte er niet is, altijd nagaan of de dagvaarding nietig is volgens art. 278 Sv. Niet alleen wordt de dagvaarding betekend, soms wordt ook nog een afschrift aan een opgegeven adres toegezonden op grond van art. 588a Sv. Al met al zijn er dus veel inspanningen vereist om de verdachte op de hoogte te stellen. Onlangs is er echter een nieuwe regeling voorgesteld, waarin ook elektronische betekening mogelijk wordt, maar de kern blijft hetzelfde.

 

De dagvaarding wordt echter ook vaak nietig verklaard. Zo zullen inleidende dagvaardingen nietig worden verklaard, evenals niet goed betekende dagvaardingen. Ook is het ongeldig als de dagvaarding niet binnen de termijn is betekend. Bij de meervoudige kamer geldt de volgende regel: “tussen de dag waarop de dagvaarding aan de verdachte is betekend en die der terechtzitting moet een termijn van ten minste tien dagen verlopen”. De termijn van dagvaarding is ten minste drie dagen bij de politierechter op grond van art. 370 lid 1 Sv, waar echter wel een uitzondering op geldt volgens art. 375 Sv. De politierechter is echter niet altijd bevoegd; de competentie van de politierechter staat genoemd in art. 368 Sv. De gedachte achter de lange termijn is dat de verdachte samen met zijn raadsman een redelijke termijn heeft om de strafzaak voor te bereiden.

 

In het EVRM staan eveneens regels genoemd met betrekking tot de termijn en faciliteiten om de strafzaak voor te bereiden. De verdachte heeft dus recht op voldoende tijd om zich voor te bereiden op de terechtzitting. Opvallend is dat de rechtspraak van het EHRM casuïstisch is, waardoor ze zijn toegespitst op de omstandigheden van het geval. De meeste risico’s liggen echter bij het super snelrecht volgens art. 375 Sv.

 

Tenlastelegging

Aan de tenlastelegging zitten ook een aantal eisen verbonden. In de eerste plaats moet er een opgave van tijd, plaats en feit aanwezig zijn op grond van art. 261 Sv. Aan deze eis is niet voldaan als de tenlastelegging een onvoldoende geconcretiseerde feit omschrijving bevat, als de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is en om die reden onbegrijpelijk en als de tenlastelegging een onbegrijpelijk samenstel van woorden oplevert. De verdachte heeft het recht om zich te beklagen bij de rechtbank en het hof, wanneer de tenlastelegging een onvoldoende geconcretiseerde feit omschrijving bevat. De officier van justitie kan als gevolg van deze klacht de tenlastelegging dan wijzigen op grond van art. 313 Sv.

 

De tenlastelegging kan worden aangevuld door de OvJ. Indien uit het onderzoek omstandig- heden bekend zijn geworden die, niet in de dagvaarding staan vermeld, volgens de wet tot verzwaring van de strafgrond opleveren, is de OvJ bevoegd om deze alsnog mondeling ten laste te leggen op grond van art. 312 Sv. Een voorbeeld luidt: iemand is mishandeld op grond van art. 300 lid 1 Sr, waardoor de verdachte mishandeling ten laste wordt gelegd. Na verloop van tijd overlijdt het slachtoffer echter op grond van art. 300 lid 3 Sr, waardoor de tenlastelegging mondeling nog kan worden aangepast. Dit kan ook bij strafverzwarings- gronden. Deze methode wordt echter zelden toegepast.

 

Indien buiten het geval van het voorgaande artikel de OvJ oordeelt dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd, legt hij de inhoud van de door hem noodzakelijk geachte wijzigingen schriftelijk aan de rechtbank over met vordering dat die wijzigingen zullen worden toegelaten op grond van art. 313 lid 1 Sv.

 

 

 

Formele vragen

Op grond van art. 348 Sv onderzoekt de rechter op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanzien van het onderzoek op de terechtzitting de geldigheid van de dagvaarding, haar bevoegdheid tot kennisneming van het tenlastegelegde feit, de ontvankelijkheid van de officier van justitie en of er redenen zijn voor schorsing van de vervolging. Dit worden de formele vragen genoemd. Voordat de rechter oordeelt over de inhoud, moet men eerste de formele vragen positief beantwoorden.

 

Materiële vragen

Op grond van art. 350 Sv onderzoekt de rechter op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanzien van het onderzoek op de terechtzitting de vraag of bewezen is dat het feit door de verdachte is begaan, welk strafbaar feit het bewezen verklaarde volgens de wet oplevert, de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van straf of maatregel, bij de wet bepaald. Bij elke vraagt speelt de binding aan de tenlastelegging een belangrijke rol.

 

Met betrekking tot de eerste materiële vraag kan de rechter slechts bewezen verklaren wat er ten laste is gelegd. Dat vertaalt zich in de praktijk van het strepen. Wel is het de vraag of de praktijk hier niet iets te formalistisch is. Als de OvJ eenvoudig iets vergeten is, zou de rechter mogelijk iets meer vrijheid kunnen nemen om de bewezenverklaring (in het licht van de bewijsmiddelen) te verbeteren.

 

Met betrekking tot de tweede materiële vraag moet worden bewezen of de het verklaarde een strafbaar feit oplevert. Dit wordt door de inhoud van de bewezenverklaring bepaald, die op zijn beurt weer wordt bepaald door de tenlastelegging. Een arrest dat hierbij hoort is het vreemdeling-arrest.

 

De rechter onderzoekt alleen of een strafuitsluitingsgrond aan bestraffing van het bewezen en strafbaar verklaarde feiten in de weg staat. De rechter bepaalt daarbij een straf die is bepaald door de wettelijke grenzen aan de bestraffing van het bewezen verklaarde. De rechter mag hierbij rekening houden met hetgeen niet in de tenlastelegging staat beschreven en wel in is bijgevoegd als ad informandum. De rechter mag dus gebruik maken van de bij het ad informandum gevoegde feiten. Dit heeft betrekking op de proceseconomie, want hoe meer feiten, hoe meer men moet strepen.

 

Met betrekking tot de laatste materiële vraag is de verdachte alleen gebonden aan straffen een maatregelen die door de wet zijn bepaald. Uit art. 287 Sr blijkt dat men de verdachte de volgende straffen kan opleggen: gevangenisstraf van 15 jaren en boete in de 5e categorie op grond van art. 23 Sr, een verbeurdverklaring van het pistool op grond van art. 33a Sr, TBS bij een stoornis op grond van art. 37a Sr, rijontzegging van ten hoogste tien jaren op grond van art. 287 Sr.

 

Hoorcolleges Week 4

Deze week zal er eerst een gastcollege zijn van meneer Vos, commissaris van de nationale politie in Groningen. Dit college bestaat uit één uur, waarna professor Keulen het tweede uur de normale stof behandelt. Het college van woensdag bestaat eveneens uit een gastcollege en een normaal college. Dit gastcollege zal worden verzorgd door advocaat Anker. Het normale college zal gaan over straftheorieën. Het college van Wim Anker behoort ook tot de verplichte stof.

 

Vonnis

Het vonnis moet een aantal elementen bevatten, die in art. 358 jo. 359 Sv staan genoemd. De beslissingen staan in art. 348 Sv genoemd en de motiveringen in art. 359 Sv. De functies hiervan zijn uitleg en controle. De controle gebeurt door middel van zelfcontrole of controle door een hogere rechter.

 

De formele einduitspraak staat niet in het vonnis genoemd, wanneer er geen formele einduitspraak volgt. Als er bij de formele vragen namelijk niets mis is, hoeft daarover op grond van art. 358 lid 1 Sv niets in het vonnis worden genoemd. In art. 349 lid 1 Sv staat: “indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld, daartoe aanleiding geeft, spreekt de rechtbank uit de nietigheid van de dagvaarding, haar onbevoegdheid, niet-ontvankelijkheid van de OvJ of de schorsing van de vervolging.

 

In de andere gevallen bevat het vonnis de beslissing van de rechtbank over de punten, die in art. 350 Sv staan gemeld, wat inhoudt: een bewezenverklaring en/ of vrijspraak. Bij een bewezenverklaring hoort een kwalificatiebeslissing of ontslag van alle rechtsvervolging op grond van art. 352 lid 2 Sv. Bij kwalificatie hoort de beslissing dat de dader strafbaar is of ontslag van alle rechtsvervolging op grond van art. 352 lid 2 Sv. Bij de beslissing dat de dader strafbaar is, hoort de opgelegde straf of de maatregel tot toepassing van art. 9a Sr.

 

Standaardformuleringen

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken. Als de verdachte volgens het bewezenverklaarde strafbaar wordt gesteld, zal dat leiden tot valsheid in geschrift of strafbaarheid van de verdachte. Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

 

Wordt, in strijd met het te dien aanzien door de verdachte uitdrukkelijk voorgedragen verweer, art. 349 lid 1 Sv niet toegepast of aangenomen dat het bewezen verklaarde een bepaald strafbaar feit oplevert of dat een bepaalde strafvermindering of strafuitsluitingsgrond niet aanwezig is, dan geeft het vonnis daaromtrent bepaaldelijk een beslissing. Hierbij hoort uitdrukkelijk voorgedragen verweer, wat is gericht op de formele einduitspraak of ontslag van alle rechtsvervolging. Wanneer het einduitspraak daarmee in strijd is, dan volgt een beslissing. Het vonnis vermeldt verder, in geval van oplegging van straf of maatregel, de wettelijke voorschriften waarop deze is gegrond.

 

Wanneer er geen beslissing wordt genomen, volgt er een motiveringsvoorschrift, wat toepasselijke wettelijke voorschriften bevat, zoals: Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

 

Art. 359 Sr

In art. 359 lid 1Sv staat dat het vonnis het ten laste gelegde, alsmede de vordering van de OvJ bevat. Een standaardarrest dat hierbij hoort is ‘onderzoek van de zaak’. Dit arrest is gewezen naar aanzien van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 februari 2014.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de A-G strekkende tot vernietiging van het vonnis van de politierechter, bewezenverklaring van het ten laste gelegde en veroordeling van verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken. In art. 359 lid 2 Sv staat dat de beslissingen vermeld in de artikelen 349 lid 1 Sv  jo. art. 358 lid 2 jo. lid 3 Sv met redenen zijn omkleed. Het vonnis geeft, indien de beslissing afwijkt van door de verdachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, in het bijzonder de redenen op die daartoe hebben geleid.

 

In art. 359 lid 3 Sr staat vervolgens nog genoemd: “beslissing dat feit door de verdachte is begaan, moet steunen op de inhoud die in het vonnis is opgenomen, zoals wettige bewijs- middelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden. Voor zover de verdachte het bewezenverklaarde heeft bekend, kan met een opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan, tenzij hij nadien anders heeft verklaard dan wel hij of zijn raadsman vrijspraak heeft bepleit.” De eerste volzin van lid 3 betreft een klassiek element, dat er op grond van de wet bewijsmiddelen zijn vereist. De tweede volzin van lid 3 geeft aan dat er een uitzondering is bij een contradictoir proces. Want volgens de tweede volzin is ook bij de bekentenis van een ernstig feit slechts een opgave van de bewijsmiddelen voldoende.

 

Volgens art. 359 lid 4 Sr geeft het vonnis, bij de toepassing van art. 9a Sr, de redenen op die tot de beslissing hebben geleid. Het vonnis geeft op grond van art. 359 lid 5 Sr ook de redenen op die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. Bij straffen is er sprake van een centrale motiveringsvoorschrift, waarna er een toespitsing plaatsvindt op een concrete zaak. Het centrale motiveringsvoorschrift betreft dan bijvoorbeeld: “de hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waarover dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.” Na deze centrale mededeling volgt er in het vonnis een toespitsing op de concrete zaak.

 

Art. 359 lid 6 Sr geeft daarnaast nog aan dat bij de oplegging van een straf of maatregel die vrijheidsbenemening met zich meebrengen, het vonnis de redenen geeft die tot de keuze van deze soort straf of maatregel hebben geleid. Het vonnis geeft voorts zoveel mogelijk de omstandigheden aan, waarop bij de vaststelling van de duur van de straf is gelet. Op grond van art. 359 lid 7 Sr geeft het vonnis een opgave van redenen, wanneer de maatregel van tbs met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen.

 

Uit het bovenstaande blijkt wel dat het vonnis verschillende motiveringen moet bevatten over de beslissingen. In art. 359 Sr staan de motiveringsvereisten genoemd, die de rechter goed in acht moet nemen bij het opstellen van het vonnis.

 

Straffen

In het Wetboek van Strafrecht staan de straffen en maatregelen genoemd die aan personen kunnen worden opgelegd. De straffen en maatregelen voor volwassen wijken nogal af van straffen en maatregelen voor jeugdigen. Het jeugdstrafrecht staat beschreven in art. 77h Sr. Buiten het Wetboek van Strafrecht staan er nog straffen en maatregelen genoemd in de Wegenverkeerswet en de Wet op de Economische Delicten.

 

Straffen kunnen alleen worden opgelegd als de verdachte strafbaar is. Bij maatregelen werkt dit echter anders. Maatregelen kunnen namelijk ook worden opgelegd als de verdachte niet strafbaar wordt gesteld. Een voorbeeld van een maatregel is onttrekking aan het verkeer op grond van art. 36b Sr. Deze maatregel kan ook worden opgelegd als niettegenstaande vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging wordt vastgesteld, dat een strafbaar feit is begaan. Andere voorbeelden van maatregelen zijn plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis en terbeschikkingstelling (TBS). Kortom, een maatregel is geen reactie op de schuld van de verdachte.

Met betrekking tot straffen, maakt de wet onderscheid tussen hoofdstraffen en bijkomende straffen. De hoofdstraffen worden onderverdeeld in gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf en een geldboete. Tegenwoordig staat alleen gevangenisstraf nog op culpoze delicten. De gevangenisstraf ziet op misdrijven en hechtenis ziet op overtredingen. De bijkomende straffen kunnen worden onderverdeeld in ontzetting bepaalde rechten, verbeurdverklaring, openbaarmaking of een rechterlijke uitspraak. Strafbaarstellingen geven echter alleen aan welke vrijheidsstraf of geldboete er kan worden opgelegd.

 

Vrijheidsstraffen

De straffen kunnen ook worden onderverdeeld in vrijheidsstraffen en andere straffen. De vrijheidsstraffen staan beschreven in art. 287 jo. 307 jo. 442 Sr. Gevangenisstraf kan levenslang of tijdelijk zijn. De duur van de tijdelijke gevangenisstraf is ten minste een dag en ten hoogste 18 jaren op grond van art. 10 Sr. In bijzondere gevallen kan het maximum van tijdelijke gevangenisstraffen worden verhoogd tot 30 jaren. Opvallend is dat er dus geen bijzondere minimumstraffen zijn. De duur van een levenslange gevangenisstraf was voorheen 30 jaren, maar tegenwoordig is levenslang ook echt levenslang. De duur van de hechtenis is ten minste een dag en ten hoogste een jaar, op grond van art. 18 Sr. In bijzondere gevallen kan de hechtenis worden verhoogd tot een jaar en vier maanden.

 

Geldboete

Op grond van art. 23 Sr is het bedrag van een geldboete ten minste €3,-. De geldboete die voor een strafbaar feit ten hoogste kan worden opgelegd, is gelijk aan het bedrag van de categorie voor dat feit bepaald. De categorieën staan beschreven in art. 23 Sr. Er zijn in totaal 6 categorieën; iedere twee jaar wordt de hoogte bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aangepast aan de ontwikkeling van de consumentenprijsindex op grond van art. 23 lid  9 Sr. Bij veroordeling van een rechtspersoon kan, indien de voor het feit bepaalde boete- categorieën geen passende bestraffing toelaat, een geldboete worden opgelegd tot ten hoogste het bedrag van de naast hogere categorie.

 

Taakstraf

“Ten aanzien van misdrijven die worden bedreigd met een vrijheidsstraf of een geldboete of ten aanzien van overtredingen die worden bedreigd met een vrijheidsstraf kan, behoudens de in de wet bepaalde gevallen, in plaats daarvan een taakstraf worden opgelegd” op grond van art. 9 lid 2 Sr. De taakstraf is daarom uitgesloten op delicten, waarop alleen een geldboete staat op grond van art. 444 Sr. Hiernaast staan er ook specifieke uitsluitingsregels genoemd in art. 22b Sr. In art. 22c Sr staat de duur van de taakstraf beschreven. Een taakstraf bestaat, volgens dit artikel, uit het verrichten van onbetaalde arbeid. Het vonnis dan wel de strafbeschikking vermeldt het aantal uren dat de straf zal duren en kan de aard van de werkzaamheden vermelden. De taakstraf duurt ten hoogste 240 uren. In art. 22c staat eveneens dat de termijn binnen welke de taakstraf moet worden voltooid bedraagt een jaar na het onherroepelijk worden van het vonnis. De termijn kan eenmaal worden verlengd.

 

In het geval van een gevangenisstraf, hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, of een taakstraf wordt opgelegd, kan tevens een geldboete worden opgelegd op grond van art. 9 lid 3 Sr. De rechte kan binnen de grenzen van zijn bevoegdheid bepalen dat de straf of een deel daarvan niet ten uitvoer zal worden gelegd, zo blijkt uit art. 14a Sr. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf of tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, waarvan het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen deel ten hoogste zes maanden bedraagt, kan de rechter tevens een taakstraf opleggen op grond van art. 9 lid 4 Sr. Dit betekent dat de rechter straffen veelal kan combineren. Stapelen is dus ook mogelijk, waarbij er meerdere straffen worden opgelegd aan de verdachte. Stapelen wordt voornamelijk gebruikt bij verdachten die in voorlopige hechtenis zitten, maar waarvan de rechter denkt dat hij niet terug de gevangenis in moet. Toch moet de verdachte de straf voelen, waardoor de rechter kan bepalen een taakstraf op te leggen.

 

Vervangende hechtenis

In een vonnis waarin een geldboete of een taakstraf wordt opgelegd, beveelt de rechter voor het geval (deze niet ten uitvoer wordt gelegd) dat de vervangende hechtenis wordt toegepast op grond van art. 24c jo. 22d Sr. De duur van de vervangende hechtenis wordt opgelegd in gehele dagen, weken of maanden. De vervangende hechtenis beloopt dus ten minste één dag en ten hoogste één jaar bij de boete. Voor elke volle €25,- van de geldboete, wordt op grond van art. 24c lid 3 Sr niet meer dan één dag opgelegd.

 

Ontzetting van rechten

Ontzetting van rechten is een bijkomende straf. De rechter kan de verdachte van verschillende rechten ontzetten. Zo kan de rechter bepalen dat de verdachte niet langer bepaalde ambten mag bekleden of een gewapende macht mag dienen. Ook kan de verdachte het actieve of het passieve kiesrecht worden ontnomen. Op grond van art. 28 Sr kan de verdachte worden uitgesloten tot de uitoefening van bepaalde beroepen. Het uitsluiten van beroepen wordt per titel geregeld. Zo staat in art. 176 lid 1 Sr beschreven dat de schuldige kan worden ontzet van de uitoefening van het beroep waarin hij het misdrijf heeft begaan.

 

Verbeurdverklaring

De verbeurdverklaring is een bijkomende straf die juist heel algemeen is beschreven. Verbeurdverklaring kan onder andere worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit op grond van art. 33 lid 1 Sr. Dit is dus algemeen geregeld en geldt ook met betrekking tot overtredingen. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn voorwerpen, die aan veroordeelde toebehoren of die hij geheel of gedeeltelijk te eigen bate kan aanvaarden. Ook voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan of met betrekking tot welke het feit is voorbereid zijn vatbaar voor verbeurdverklaring. Andere categorieën staan genoemd in art. 33a lid 1 Sr. Voorwerpen van anderen kunnen ook vatbaar zijn voor verbeurdverklaring, als de ander op de hoogte was van het doel van de verdachte, waarvoor hij het voorwerp zou gebruiken. Zo kan een auto van B ook verbeurd worden verklaard, als B op de hoogte was van het feit dat A met de auto een overval zou plegen.

 

Openbaarmaking uitspraak

In de gevallen waarin de rechter krachtens de wet de openbaarmaking van de uitspraak gelast, bepaalt hij tevens de wijze waarop aan die last uitvoering wordt gegeven. Deze bijkomende straf is ook per titel geregeld. Volgens art. 176 lid 2 Sr kan bij de veroordeling van personen op grond van één van de in art. 174 jo. 175 omschreven misdrijven kan de rechter de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak gelasten. In het algemeen kan de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak wel worden toegepast op alle economische delicten. Een bijkomende straf kan, in de gevallen waarin de wet haar oplegging toelaat, zowel afzonderlijke als tezamen met hoofdstraffen en andere bijkomende straffen worden opgelegd op grond van art. 9 lid 5 Sr.

 

Onttrekking aan het verkeer

Dit is een maatregel die kan worden opgelegd bij veroordeling, maar soms ook bij vrijspraak, OVAR of bij een afzonderlijke beschikking op grond van art. 36b Sr. Dit heeft alleen betrekking op in beslag genomen voorwerpen. De omschrijving van voorwerpen lijkt erg op die van verbeurdverklaring op grond van art. 36c Sr met een specifieke uitbreiding volgens art. 36d Sr. Het algemene vereiste is dat het voorwerp van zodanige aard moet zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in samenwerking met de wet of het algemeen belang is.

 

Ontnemingsmaatregel

Op vordering van het OM kan bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van art. 36e Sr.

Dus alleen na veroordeling en alleen op een vordering van het OM kan men een ontnemingsmaatregel opleggen. Het opleggen van een ontnemingsmaatregel is alleen mogelijk op basis van art. 36e lid 2 jo. lid 3 Sr.

 

Schadevergoedingsmaatregel

Aan degene die bij rechterlijke uitspraak wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld of waarbij de rechter bij de strafoplegging rekening is gehouden met een strafbaar feit (ad informandum gevoegd feit) kan de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden op grond van art. 36f Sr. Dus in het vonnis kan alleen bij veroordeling (en bij ad informandum gevoegde feiten) een schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd. Vaak gebeurt dit naast de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De maatregel kan evenals andere maatregelen, tezamen met andere straffen en maatregelen worden opgelegd op grond van art. 36f lid 3 Sr.

 

Maatregelen bij stoornis

Bij een psychische stoornis kan de rechter bepalen dat de verdachte in een psychiatrisch ziekenhuis wordt geplaatst op grond van art. 37 Sr. Dit kan alleen als het feit wegens een stoornis niet kan worden toegerekend, dus bij OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader. Hierbij is wel verplichte advisering van gedragsdeskundigen vereist (art. 37 lid 2 Sr).

Ook kunnen geestelijk gestoorden ter beschikking worden gesteld op grond van art. 37a Sr. Dit is alleen mogelijk als de stoornis ten tijde van het begaan van het feit bestond, wat mogelijk is bij OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader of bij veroordeling. De rechter kan bij het opleggen van TBS afzien van het opleggen van een straf op grond van art. 37a lid 2 Sr. Ook hier is verplichte advisering vereist en een bevel tot verpleging op grond van art. 37b Sr. Verlenging van de terbeschikkingstelling is mogelijk volgens art. 38d Sr.

 

ISD-maatregel

Een ISD-maatregel is gekoppeld aan recidive op grond van art. 38m lid 1 Sr en aan de veiligheid van personen en goederen. De ISD-maatregel heeft een maximum van 2 jaar volgens art. 38n lid 1 Sr. Opvallend hierbij is dat de oplegging ook voorwaardelijk kan zijn op grond van art. 38p lid 1 Sr, wat slecht bij een maatregel past. De minister heeft het recht om de maatregel te allen tijde te beëindigen volgens art. 38u Sr.

 

Vrijheidsbeperkende maatregel

De vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden opgelegd ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten of locatieverboden, contactverboden of meldingsverboden op grond van art. 38v lid 1 Sr. De vrijheidsbeperkende maatregel bevat een maximum van 2 jaar volgens art. 38v lid 2 Sr. De rechter kan onder omstandigheden bepalen dat de vrijheidsbeperkende maatregel per direct uitvoerbaar is. Inmiddels is dit ook mogelijk in het kader van een voorwaardelijke veroordeling.

 

Gastcollege: Wim Anker

Wim Anker is een advocaat uit Friesland, die samen met zijn broer Hans Anker een advocatenkantoor heeft in Leeuwarden. Het kantoor is gespecificeerd op het strafrecht. Zo zijn er advocaten in dienst die zich specificeren op de Wegenverkeerswet, de Opiumwet en moord en doodslag. Het advocatenkantoor heeft verschillende kernpunten.

 

Kernpunten

In de eerste plaats streven ze bij Anker Advocatenkantoor eenzijdige belangen na. De straf advocaat moet een partijstandpunt innemen en alleen het belang van zijn cliënt vertegenwoordigen. De slachtoffers en nabestaanden worden niet bijgestaan bij Anker Advocaten.

 

In de tweede plaats is Anker Advocaten er voor iedereen en maakt men nooit uitzonderingen. Ze kijken van tevoren niet naar de aard van het feit, naar de ernst van het feit, naar de persoon of naar de gevolgen voor het kantoor.

 

Er is echter eenmaal een uitzondering gemaakt op die regel, met betrekking tot Jasper S, de moordenaar van Marianne Vaatstra. In 1999, toen Marianne net was vermoord, kwamen de ouders van Marianne als nabestaanden op het kantoor van Wim en Hans Anker. Zij gaven de ouders Vaatstra advies om weer contact op te nemen met de politie en het OM. Toen Jasper S. als verdachte contact opnam met Anker en Anker, kwamen ze tot de beslissing om hem niet bij te staan, vanwege de vertrouwelijke ontmoeting met de ouders van Marianne Vaatstra in 1999. Wanneer Anker en Anker hadden besloten om Jasper S. bijstand te verlenen, dan zouden ze vrezen voor zelfverdediging. Bij Anker en Anker verdedigen ze niet zichzelf, maar alleen de cliënten.

 

In de derde plaats heeft de advocaat altijd de regie in handen en nooit de cliënt. Als zij het niet met elkaar eens zijn op een cruciaal punt, dan wordt de verdediging neergelegd. De advocaat is niet het verlengstuk of de mond van de verdachte. De advocaat heeft een eigen verantwoordelijkheid; zij bepalen of de verdachte op de zitting verschijnt of niet, of de verdachte spreekt tijdens de zitting of niet en of de verdachte het feit bekent of ontkent. De meest lastige cliënten voor een advocaat zijn andere advocaten of juristen die strafbare feiten hebben gepleegd. Wanneer een advocaat zich als cliënt van Anker aanmeldt, dan probeert de cliënt de regie in handen te nemen, wat niet werkt bij Anker en Anker.

 

In de vierde plaats kiest de cliënt ons en wij niet de cliënt. De advocaten van Anker en Anker bewandelen de koninklijke route en doen helemaal niets. Op dit punt staat wel grote druk in Nederland, omdat de advocaten zichzelf steeds vaker proberen te verkopen aan de verdachten. Iedereen die Anker en Anker belt is verdachte, waarvan de rechter binnen 3 of 6 maanden bepaalt of die verdachte ook dader is. Ondertussen wordt 10% vrijgesproken. Oordeel niet en veroordeel niet: een verdachte is nog geen dader.

 

Ten slotte speelt geld geen rol bij Anker en Anker. Dit punt hebben de gebroeders Anker 33 jaar geleden bedacht. Mede hierom betreft 90% van de zaken pro deo. Slechts 10% van de zaken worden betaald, waarbij een tarief geldt van €275 per uur. Wim is de man van buiten en Hans is de man van het kantoor.

 

Trias Politica

Door de zaak Robert M. is de trias politica onder druk komen te staan. De staatssecretaris Fred Teeven heeft zich bemoeid met een lopende strafzaak. Teeven wilde een wettelijke bepaling opstellen met betrekking tot de strafmaat. Aan de andere kant heeft de rechtbank Amsterdam, ondanks alle bezwaren en kritiek, alle ouderparen van de misbruikte kinderen het spreekrecht toegekend. Volgens de wet hebben alleen slachtoffers van 12 jaar en ouder en nabestaanden spreekrecht. Daarbuiten kan alleen de wetgever de kring van spreek- gerechtigden verruimen. Toch stelde de rechter in casu vast dat alle ouderparen van de misbruikte kinderen spreekrecht kregen, waardoor de trias politica onder druk kwam te staan.

 

Tips

Wanneer advocaten in de praktijk te werk gaan, moeten ze nooit spreken over winst en verlies van een zaak. Wanneer ze spreken over het winnen van een zaak, ga je van de 10 zaken de andere 9 verliezen. Daarnaast is het ook nooit respectvol om te spreken over de zaak met de dubbele moord die goed is afgelopen, wanneer aan je wordt gevraagd wat je mooiste zaak is. Dit is disrespectvol tegenover de nabestaanden. Ook moet je niet je emoties tonen wanneer een zaak wordt gewonnen of verloren. De mooiste zaken zijn juist de principiële en grensverleggende zaken en proefprocessen. Die zaken leiden tot namelijk tot wetswijzigingen en zijn daarom het mooist. Een voorbeeld luidt:

In 1995 hebben Hans en Wim onderzocht hoe betrouwbaar de flitspalen in Nederland zijn. Het Nederlands meetinstituut in Delft moest dat onderzoeken. Het rapport was dat de foutmarge 3% bedroeg. Toen iemand belde, maakten ze er een proefproces van. Volgens de wet moest men voor de kantonrechter verschijnen wanneer men meer dan 30 km/h te hard had gereden. Volgens het onderzoek ging van de flitsmeting 3% af. Wanneer iemand dus 111 km/h had gereden, waar men maar 80 km/h mocht rijden, zou dit volgens de 3% marge tot vrijspraak leiden. Hans en Wim betaalden de proceskosten voor de verdachte, omdat ze de metingen als proefproces gebruikten. Op 12 december 1995 belde de griffier om half 2 dat de verweren waren gehonoreerd. Door dit proefproces werden boetes teruggehaald en ging overal 3% van de snelheid af.

 

De twee grootste tips die men in acht moet nemen, wil men een groot advocaat worden zijn:

  • Loop zoveel mogelijk stage. Wees assertief en ga er zelf achteraan. Niets is voor je geregeld in deze wereld.
  • Ga naar zoveel mogelijk strafzittingen toe.

 

Hoorcolleges Week 5

Na een collegevrije week worden de hoorcolleges weer hervat. Het eerste hoorcollege gaat over de wederrechtelijkheid en het tweede hoorcollege gaat over opzet. Beide hoorcolleges worden behandeld door professor Wolswijk.

 

Wederrechtelijkheid

Wederrechtelijkheid kan in een delictsomschrijving voorkomen als element, waarbij het begrip verondersteld wordt, en als bestanddeel. Wanneer wederrechtelijkheid als element in de delictsomschrijving wordt verondersteld, dan is de betekenis hiervan ‘in strijd met het recht’. Als bestanddeel heeft het een andere betekenis, wat per geval moet worden bepaald. In het algemeen heeft het de betekenis van ‘zonder toestemming van de rechthebbende’. Volgens Remmelink heeft het de betekenis ‘in strijd met een eigen recht, zowel op privaat- rechtelijk, als op publiekrechtelijk niveau’.

 

In tegenstelling tot Remmelink, kwam Van Veen met de leer van facet-wederrechtelijkheid. Volgens hem hangt het van het delict af welke betekenis het begrip zal hebben. In sommige gevallen zal wederrechtelijkheid een ruime betekenis hebben en in sommige gevallen een beperkte betekenis. Volgens Van Veen kan het dus zowel ‘zonder eigen recht’ betekenen, zoals blijkt uit art. 350 Sr, als ‘in strijd met het recht’. Daarbuiten bestaan er nog meer verschillende betekenissen.

 

Rechtspraak

In de jurisprudentie heeft men het begrip ‘wederrechtelijkheid’ al een vast definitie gegeven in bepaalde delictsomschrijvingen. In art. 317 Sr staat beschreven: “hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen […]”. In casu heeft het begrip de betekenis ‘in strijd met het recht in ruime zin’. Deze betekenis blijkt uit het arrest van de Dreigbrief. In dit arrest wijkt de rechter af van de theorie van Remmelink. Volgens de Hoge Raad is er geen sprake van een eigen recht, zoals Remmelink beweert.

 

Delicten

Er zijn verschillende delicten waarin wederrechtelijkheid als bestanddeel is genoemd. Artikel 282 Sr is hier een voorbeeld van: “hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid berooft”. Toch bevatten de meeste delicten het begrip ‘wederrechtelijkheid’ niet. In de meeste gevallen wordt het begrip verondersteld. De wederrechtelijkheid staat in de meeste delicten niet omschreven, omdat de wederrechtelijkheid dan aannemelijk wordt geacht. In die gevallen is er dan alleen ruimte voor het ontnemen van de wederrechtelijkheid bij de 3e materiële vraag. De wederrechtelijkheid hoeft dan niet te worden bewezen. Indien iemand zich beroept op een rechtvaardigingsgrond, was er van wederrechtelijkheid in beginsel wel sprake.

 

In het geval dat wederrechtelijkheid een element in de delictsomschrijving is, wordt het begrip pas besproken bij de 3e materiële vraag: is er een strafuitsluitingsgrond aanwezig? Indien het begrip een bestanddeel is, wordt het begrip al bij de 1e materiële vraag besproken: kan het tenlastegelegde feit worden bewezen? Wederrechtelijkheid moet in dat geval dan ook bewezen worden.

 

Processuele consequentie

Een man loopt langs een rijtjeshuis. Hij ziet door het raam dat er een kind in de achtertuin dreigt te verdrinken. Hij belt aan, maar niemand doet open. Vervolgens gooit hij met een baksteen de ruit in en redt het kind van de verdrinkingsdood. Op grond van art. 350 lid 1 Sr wordt hem tenlastegelegd: “hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt […]”. In casu kan de ‘wederrechtelijkheid’ niet bewezen worden bij de 1e materiële vraag, als het begrip in ruime zin wordt geïnterpreteerd.

 

 

Opzet

Opzet is een belangrijk begrip. Het vormt in veel delictsomschrijvingen een bestanddeel. In art. 287 Sr staat het delict doodslag omschreven. Indien iemand met opzet een ander om het leven heeft gebracht, is de maximumstraf 15 jaar. Indien iemand zonder opzet een ander om het leven heeft gebracht, is de maximumstraf 4 jaar. Het is dus van belang om opzet te bewijzen bij het terechtstellen van een verdachte. Een voorbeeldcasus luidt: in het detentie- centrum op Schiphol is een brand ontstaan, waarna een aantal mensen om het leven zijn gekomen. De brand is ontstaan doordat een asielzoeker zijn opgerookte peuk in de prullenbak gooide, terwijl die nog smeulde. Op een gegeven moment werd hij wakker door de rook en de vlammen. Hem werd ten laste gelegd: opzettelijk brandstichten met de dood tot gevolg. Hierbij moet worden bewezen of er wel sprake is van opzet.

 

Met betrekking tot het begrip ‘opzet’ bestaan er opzetdelicten. Niet alle opzetdelicten hebben een schuldvariant. De opzetdelicten staan zowel in het Wetboek van Strafrecht als in bijzondere wetten genoemd.

 

Ten aanzien van opzet moeten er drie kernvragen worden beantwoord. In de eerste plaats moet worden beantwoord wat de reikwijdte van het opzet is. Wat is daarnaast de betekenis van opzet en hoe is opzet te bewijzen?

 

Vormen

Er zijn verschillende soorten opzet. In het Nederlandse opzet kan men onderscheid maken tussen boos opzet en kleurloos opzet. Bij kleurloos opzet hoeft de opzet niet gericht te zijn op de bestanddelen, in tegenstelling tot bij boos opzet. Het opzet moet gericht zijn op de bestanddelen die volgen na het bestanddeel ‘opzettelijk’. In art. 287 Sr staat bijvoorbeeld: “hij die opzettelijk een ander van het leven berooft”. Een ander van het leven beroven is in casu het zinsdeel waarop opzet betrekking heeft. In sommige gevallen staan de bestanddelen echter voor het begrip ‘opzettelijk’. In art. 285b Sr staat: “hij, die wederrechtelijk, stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer […]”. Wederrechtelijk en stelselmatig zijn in casu ook bestanddelen waar het begrip ‘opzet’ betrekking op heeft.

 

Reikwijdte

Wat betreft de reikwijdte van het opzet moet men de strafverzwarende omstandigheden ook in de gaten houden. De strafverzwarende omstandigheden vormen samen met de gemeen- gevaarlijke delicten uitzonderingen op de reikwijdte van het opzet, wat inhoudt dat de opzet hier niet op gericht hoeft te zijn. Opzet hoeft evenmin gericht te zijn op overige, minder goed zichtbare geobjectiveerde bestanddelen.

 

Zoals hiervoor al is genoemd, hebben de bestanddelen voor het begrip ‘opzettelijk’ soms ook betrekking op het opzet, zoals in art. 285b Sr. Indien het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ na het begrip ‘opzet’ staat genoemd, geldt de hoofdregel. Toch bestaat hierop een uitzondering. Indien er staat ‘opzettelijk en wederrechtelijk’ geldt de hoofdregel niet. In die gevallen heeft het begrip ‘opzet’ geen betrekking op het bestanddeel ‘wederrechtelijk’. Een voorbeeld luidt: opsporingsambtenaar X houdt Y aan en brengt hem naar het politiebureau. Naderhand blijkt dat X niet bevoegd was om Y aan te houden, maar X dat dat hij dat wel was. In de tenlastelegging staat dat hij opzettelijk wederrechtelijk Y van de vrijheid heeft beroofd. In casu moet dus ook worden bewezen dat het begrip ‘opzet’ gericht was op het bestanddeel ‘wederrechtelijk’. Indien er zou staan ‘opzettelijk en wederrechtelijk’ hoeft niet te worden bewezen dat het begrip ‘opzet’ gericht was op het bestanddeel ‘wederrechtelijk’.

 

Een ander voorbeeld luidt: X ziet dat een kind in de vijver van de buren dreigt te verdrinken. Hij rent door het rozenparkje van de buurman, denkend dat die paar rozen wel een mensenleven waard zijn en redt het kind. Wel is een groot aantal rozen vernield. In de tenlastelegging staat dat hij opzettelijk en wederrechtelijk rozen van Y heeft vernield. In casu betekent ‘wederrechtelijk’ zonder toestemming van de eigenaar. Men hoeft niet te bewijzen dat ‘opzet’ gericht is op het bestanddeel wederrechtelijk. Toch wordt de man niet vervolgd, omdat hij beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond. In een ander voorbeeld blijkt het een levensechte pop te zijn en geen kind. In dat geval kan hij geen beroep doen op overmacht noodtoestand; er is sprake van een putatieve strafuitsluitingsgrond. Aangezien de buurman dacht dat het om een kind ging, kan hij vrijuit gaan wegens afwezigheid van alle schuld.

 

Ten aanzien van de reikwijdte kan men ook andere begrippen gebruiken in de delicts- omschrijving in plaats van  het begrip ‘opzettelijk’. Zo kan men ook zeggen ‘met het oogmerk om’. Deze woorden worden gebruikt wanneer het betrekking heeft op iets dat in de toekomst is gelegen, maar ook niet hoeft te gebeuren of plaats te vinden. Hierbij volstaat het oogmerk daartoe al. Daarnaast kan men ook de woorden ‘weten of wetende dat’ gebruiken. Deze woorden zijn gericht op begeleidende omstandigheden van de gedraging. Opzet kan naast deze twee variaties ook stilzwijgend of impliciet als bestanddeel worden opgenomen.

 

Betekenis

Opzet is willen en weten in verschillende gradaties. Dit willen en weten kan weer nader worden geïnterpreteerd, evenals het begrip ‘opzet’. Normaliter ziet men het begrip opzet als een bedoeling. De wil van de dader is hierbij gericht op het doden van de ander. Het willen domineert in deze definitie. Daarnaast kan opzet ook worden gezien als een noodzakelijk- heidsbewustzijn. Hierbij domineert het weten, dus de kennis die men op dat moment heeft, en impliceert het willen. Ook kan opzet worden gezien als waarschijnlijkheidsbewustzijn. Hierbij domineert het weten. Het noodzakelijke gevolg dat een persoon overlijdt is in casu niet aanwezig, maar die kans dat het gebeurt is wel waarschijnlijk. De dader weet dat het kan gebeuren en houdt daar dan ook rekening mee. Tot slot kan opzet ook worden gezien als een mogelijkheidsbewustzijn, waarbij er ook sprake is van aanvaarding. Het noodzakelijke gevolg dat een persoon overlijdt is evenals bij het waarschijnlijkheidsbewustzijn niet aanwezig, maar de kans dat het gebeurt is wel waarschijnlijk. Het verschil met de vorige definitie is dat de verdachte hierbij accepteert dat het gevolg intreedt. Dit wordt ook wel voorwaardelijk opzet genoemd.

 

Bij bewuste schuld is er sprake van mogelijkheidsbewustzijn zonder aanvaarden (wel weten, maar niet willen) en bij onbewuste schuld is er geen sprake van mogelijkheidsbewustzijn (niet weten en dus al helemaal niet willen).

 

Voorheen zag men opzet als ‘zich willens en wetens blootstellen aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat […]’. Een bepaald gevolg zal hierbij intreden. Tegenwoordig ziet men opzet als ‘willens en wetens blootstellen aan aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg intreedt’.

 

Schipholbrand

Hiervoor werd de Schipholbrand al besproken. Heeft de asielzoeker in casu opzet aan het ontstaan van de brand? Onderzoek heeft uitgewezen dat de peuk was gedraaid van blauw-vloeipapier. Blauw vloeipapier staat erom bekend dat het zelfdovend is; wanneer men niet langer rookt, dooft de peuk vanzelf. Nu moest men onderzoeken hoe groot de kans was dat de peuk een brand zou veroorzaken wanneer het in aanraking zou komen met wc-papier of lakens. Die kans was volgens de onderzoekers zeer klein, waardoor de asielzoeker niet opzettelijk had gehandeld.

 

Bewijsvraag

Bij de bewijsvraag gaat het er voornamelijk om of voorwaardelijk opzet bewezen kan worden. Aangezien voorwaardelijk opzet de lichtste vorm is, is deze vorm eenvoudig te bewijzen. De rechter kan echter niet in het hoofd van de verdachte kijken. De verdachte weet het soms zelf ook niet meer of kan (al dan niet opzettelijk) het onjuiste verklaren. Volgens de feiten van algemene bekendheid (het normaliteitssyllogisme) wordt de bewijsvraag vooral behandeld bij het weten-element. Het normaliteitssyllogisme houdt in dat ieder normaal mens wat dat een bepaalde gedraging wel of niet is toegestaan en wat de gevolgen hiervan zijn. Zo weet ieder normaal mens dat bij het steken met een mes in de hartstreek de aanmerkelijke kans bestaat dat het slachtoffer overlijdt. De verdachte is een normaal mens, waardoor er geen beroep op ontoerekeningsvatbaarheid mogelijk is. In dat geval is voorwaardelijk opzet bewezen en zal de verdachte worden vervolgd.

Hoorcollege Week 6

Het onderwerp dat in de voorlaatste week wordt besproken is schuld in de zin van culpa. Het hoorcollege van maandag wordt gegeven door professor Wolswijk. Het college van woensdag werd verzorgd door de officier van justitie van Noord-Nederland. Dit college had betrekking op de strafuitsluitingsgronden voor politieambtenaren.  

 

Schuld

Schuld kan verschillende betekenissen hebben. De schuldvormen die men onderscheidt zijn opzet en culpa. Culpa is de overkoepelende term voor subjectieve bestanddelen. Bij het element schuld is verwijtbaarheid de voorwaarde voor de strafbaarheid. Indien er sprake is van een culpoos delict, kan de verdachte schuld worden verweten. De verdachte heeft dan voornamelijk onvoorzichtig gehandeld.

 

In het processuele beslissingsmodel van art. 350 Sv kan men het element schuld en verwijtbaarheid terugvinden. Bij het vaststellen van een schulduitsluitingsgrond, kijkt men naar de elementen schuld en verwijtbaarheid. Bij het vaststellen van een rechtvaardigings- grond, kijkt men naar het element wederrechtelijkheid.

 

Culpoze delicten

Niet elk opzetdelict kent een schuldvariant. Er is echter wel sprake van een schuldvariant bij inbreuken op meest waardevolle rechtsbelangen. Bijvoorbeeld het culpoos toebrengen van letsel is niet strafbaar, maar het culpoos toebrengen van zwaar letsel wel op grond van art. 308 Sr. Er is ook een schuldvariant bij te verwachten (grote) bewijsproblemen van opzet, zoals heling.

 

Ten aanzien van culpoze delicten wordt er onderscheid gemaakt tussen delicten waarbij culpa en schuld zijn gericht op een gevolg (gevolgsschuld) en culpoze delicten waarbij culpa en schuld niet zijn gericht op een gevolg, maar op een omstandigheid die de gedraging begeleidt. Een voorbeeld van het tweede soort delict is schuldheling op grond van art. 417bis Sr. Bij gevolgsschuld is de culpa gericht op een gevolg, zoals beschreven staat in art. 307 lid 1 Sr jo. 165 lid 1 Sr.

 

Culpa

Ten aanzien van culpa zijn er een aantal afgrenzingsproblemen. Er is een grens naar boven en een grens naar beenden. Want wat valt er precies onder culpa en in hoeverre kan er sprake zijn van culpa in een delict? Hiernaast is culpa eveneens een complex begrip, vanwege de feitelijke en normatieve componenten. Enerzijds zijn er feitelijke componenten, wat de psychische en subjectieve aspecten betreffen. Culpa ziet in feitelijke componenten op de geestesgesteldheid van de dader (net als bij opzet). Bij onbewuste schuld is men niet op de hoogte van de risico’s en bij bewuste schuld weet men wel de risico’s, maar schat men deze onjuist in. Bij de feitelijke componenten plus een gevolgsschuld zijn er ook gedragings- en objectieve aspecten. Culpa omvat in dat geval een gedraging.

 

Anderzijds zijn er normatieve componenten. Culpa impliceert negatief oordeel over de geestesgesteldheid. Bij onbewuste schuld wist de dader niet wat het gevaar was, maar had hij het wel moeten weten. Bij bewuste schuld wist de dader wel wat het gevaar was, maar had hij het gevaar verkeerd ingeschat. Bij normatieve componenten plus een gevolgsschuld zijn er ook gedragings- en objectieve aspecten. Culpa impliceert in dat geval een negatief oordeel over een gedraging. De dader had zich in casu anders moeten gedragen.

 

Onvoorzichtig

Culpa wordt omschreven als een onvoorzichtige gedraging. De vraag is echter wanneer er sprake is van een onvoorzichtige gedraging. Om deze vraag te beantwoorden kijkt men naar het psychische en subjectieve aspect. Kon en behoorde de dader het onwenselijke gevolg van zijn gedraging te voorzien? Meestal is hier ook sprake van indien een concreet gedragsvoorschrift (bijvoorbeeld een wettelijk voorschrift) is overtreden dat juist strekt ter voorkoming van het gevolg. Dit wordt de objectieve voorzienbaarheid genoemd.

Er kan ook sprake zijn van een onvoorzichtige gedraging, als de dader het onwenselijke gevolg van zijn gedraging kon voorzien en behoorde te voorzien. Het gedragings- en objectieve aspect bestond dus uit de plicht om de gedraging achterwege te laten. Toch is deze gedraging niet wederrechtelijk. Er is pas sprake van wederrechtelijkheid, indien met de gedraging een ongeoorloofd risico werd genomen. Ook als er een rechtvaardigingsgrond is, hoeft men de gedraging niet achterwege te laten.

 

In het standaardarrest ‘onvoldoende rechts houden in Winssen’ hield de verdachte onvoldoende rechts. De verdachte heeft in casu dus onvoorzichtig gehandeld, maar niet per definitie aanmerkelijk onvoorzichtig. De Hoge Raad oordeelde dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprak eis van schuld in vorenbedoelde zin.

 

Verwijtbaarheid

Aangezien gevolgsschuld het element wederrechtelijkheid omvat, impliceert gevolgsschuld het ontbreken van de rechtvaardigingsgronden. Een onvoorzichtige gedraging is een niet-gerechtvaardigde, wederrechtelijke gedraging. Maar omvat gevolgsschuld ook het element verwijtbaarheid en schuld? Uit het verpleegster-arrest blijkt dat hiervan geen sprake is, omdat men in casu niet verwijtbaar kon handelen. Verwijtbaarheid staat meestal niet expliciet in de tenlastelegging opgenomen, maar wordt ingelezen.  

 

Schietincident

In het hoorcollege van woensdag kwam de officier van justitie van Noord-Nederland op bezoek. Hij liet een video zien, waarin een schietincident werd besproken. Een korte samenvatting luidt: twee patrouilleagenten reden door de binnenstad van Amsterdam. Op een gegeven moment zagen ze een witte Saab die daar niet hoorde te rijden. Ze probeerden de Saab te stoppen en de inzittenden uit te laten stappen. De Saab stopte, maar reed er vervolgens echter vandoor. De Saab reed de snelweg op richting Volendam. Intussen volgden de patrouilleagenten de verdachten, samen met ingeschakelde hulp. Tijdens de rit probeerden meerdere agenten de Saab tot stilstand te brengen, wat meermaals faalde. Na Volendam kwam de Saab tot stilstand in de berm aan de kant van de weg. Alle agenten stapten gewapend uit hun auto en omsingelden de auto met de positie van een halve cirkel. De Saab probeerde nog steeds weg te komen, door heen en weer te rijden in de berm. Aangezien de Saab al een lekke band had, konden ze niet weg komen. De meeste agenten waren echter niet op de hoogte van het feit dat de Saab een lekke band had. Op een gegeven moment hoorden de agenten een knal, waarna ze dachten dat er werd geschoten. De agenten schoten, zonder leiding (dus ieder voor zich) op de witte Saab. De bijrijder raakte hierdoor ernstig gewond. Achteraf gezien bleek het om een autodiefstal te zijn. De inzittenden van de Saab hadden de auto in Amsterdam gestolen en probeerden te ontvluchten van de politie. Ze waren niet gewapend. De knal die de agenten hoorden, waarna ze dachten dat er werd geschoten, bleef onbekend.

 

Na het schietincident werden de agenten ondervraagd. Aangezien er enkele agenten op de inzittenden hebben geschoten, zouden zij verdachte kunnen worden van zware mishandeling of poging tot doodslag. De tactiek die de agenten hanteerden was uitermate slordig. Er was geen leiding, waardoor de agenten niet gecoördineerd handelden. Als de agenten hadden geweten dat de Saab een lekke band had, hoefden ze niet bang te zijn voor het feit dat de Saab weg zou rijden. In casu is er dus een strafbaar feit gepleegd. De vraag is: wie is hiervoor verantwoordelijk en leidt dit tot vervolging?

 

Wapen

Het wapen dat de agenten gebruikten was een Walther P5 schietwapen. Met dit wapen kan men veelvuldig achter elkaar schieten (double-action wapen). De eerste keer moet men de trekken geheel overhalen, waarna die gedeeltelijk blijft haken. Hierdoor kan de agent vlak daarna nogmaals schieten. Het nieuwe wapen dat de politie gebruikt is een Walther P99 schietwapen. Het nieuwe model is geen double-action wapen. De trekken blijft in dit geval niet haken, maar is in het wapen verwerkt. Dit wapen is een semiautomatisch wapen. Het is namelijk van belang om te onderzoeken welk wapen in de been van de verdachte heeft geschoten. Mede hierom werden na het schietincident alle wapens in beslag genomen.

 

Rijksrecherche

Het onderzoek naar aanleiding van het schietincident werd gedaan door het rijksrecherche, wat een onafhankelijk instituut is. Men kan namelijk niet de lokale recherche het onderzoek laten verrichten, aangezien mensen elkaar daar kennen, wat een negatief invloed kan hebben op het onderzoek. Gevoelige onderzoeken met relatie tot de overheid worden gedaan door de rijksrecherche. De rijksrecherche bestaat uit een aantal landelijke agenten. Deze agenten doen na afloop van het onderzoek melding aan de procureur-generaal. De rijksrecherche is één organisatie maakt onderdeel uit van het Openbaar Ministerie. De organisatie is dus losgetrokken van de politieorganisatie. Het Europees Hof geeft aan dat het van belang is dat er een goed onderzoek plaatsvindt, omdat de omgeving van het slachtoffer behoefte heeft aan een goed onderzoek. De rijksrecherche wordt geleid door het Openbaar Ministerie.

 

Binnen het parket Noord-Nederland is er één officier van justitie die dit soort zaken doet. Wanneer iemand van de recherche betrokken is bij het incident, moet het onderzoek worden gedaan door de rijksrecherche, omdat de officier van justitie van Noord-Nederland het onderzoek dan niet mag doen, vanwege de onafhankelijkheidseis.

 

Verhoor

Enkele politieagenten werden ondervraagd als getuige en anderen als verdachte. Een verdachte is iemand waarvan redelijk wordt vermoed dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd en een getuige is iemand die geen strafbaar feit heeft gepleegd, maar het wel heeft waargenomen. Iedereen die heeft geschoten, wordt dus als verdachte gezien. Zij hadden namelijk de bestanddelen van de delictsomschrijving vervuld. De agenten die niet hadden geschoten werden als getuige gezien. De officier van justitie is ook een leidend figuur ten aanzien van de verhoren. In sommige gevallen vond men dat enkele agenten die hadden geschoten, ook als getuige moesten worden verhoord.

 

Binnen de politieorganisatie heeft men eigen ideeën omtrent het goed of fout handelen met betrekking tot het schietincident. Deze ideeën vormen een spanningsveld met de ideeën van de recherche en de officier van justitie. De recherche oordeelt namelijk anders over het schietincident als derde, dan de agenten zelf binnen haar organisatie.

 

Geweldbevoegdheid

In het kader van dwangmiddelen, mogen agenten in sommige gevallen geweld gebruiken. In een drugspand mag de politie de deur inslaan met een stalen balk, indien zij zichzelf geen toegang kunnen verlenen tot het pand. Indien er gebruik wordt gemaakt door dwangmiddelen door agenten, kunnen zij beroep doen op noodweer op grond van art. 41 Sr. Deze strafuitsluitingsgrond ontneemt de wederrechtelijkheid, waardoor de agent niet zal worden vervolgd.

 

Uit de politiewet blijkt dat de politie tot taak heeft om de orde te handhaven. Hieruit blijkt dat de politie ook een geweldsbevoegdheid heeft op grond van art. 7 jo. art. 6 Politiewet. Het geweld moet wel worden gebruikt binnen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Ten aanzien van dwangmiddelen zijn de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit opvallend genoeg niet opgenomen. Met betrekking tot de geweldsbevoegdheid worden die dus wel genoemd. Wanneer het mogelijk is, moet de politie eerst de verdachten waarschuwen, voordat er geweld wordt gebruikt. De geweldmiddelen mogen daarentegen ook niet door iedereen worden gebruikt. De geweldmiddelen mogen pas worden gebruikt, indien hiervoor een instructie is gegeven door een leidinggevende.

 

De geweldmiddelen mogen dus pas worden gebruikt nadat er een ambtsinstructie is gegeven. Een agent mag pas van zijn wapen gebruik maken, indien er geen lichtere middelen voorhanden zijn. Indien het ook mogelijk is om de wapenstok of pepperspray te gebruiken, dan gaat dit voor het gebruik van een vuurwapen. Ook ten aanzien van deze lichtere middelen is een waarschuwing vooraf vereist. Op grond van art. 12c mag pepperspray maximaal twee maal tegen een persoon worden gebruikt voor de duur van ongeveer één seconde op een afstand van ten minste één meter.

 

Toch kan het geweldmiddel in de praktijk anders uitvallen dan men in theorie verwacht. Zo kan de verdachte door een grote hoeveelheid adrenaline in zijn lichaam gewoon doorlopen na een schot in zijn been. Toch mag men niet altijd zomaar schieten. Op grond van art. 7 lid 1 Ambtsinstructie voor de Politie is het gebruik van een vuurwapen slechts geoorloofd om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijnde vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken. In de video ging de politie er redelijkerwijs vanuit dat de verdachte een vuurwapen bij zich droeg, omdat de agenten een knal hoorden. Volgens artikel 7 lid 3 van de Ambtsinstructie voor de Politie wordt van een vuurwapen geen gebruik gemaakt, indien de identiteit van de aan te houden persoon bekend is en redelijkerwijs mag worden aangenomen dat het uitstel van de aanhouding geen onaanvaardbaar te achten gevaar voor de rechtsorde met zich meebrengt.

 

Vervolgingsbeslissing

Is er een strafbaar feit gepleegd? Ja, de agenten hebben de verdachten zwaar letsel aangebracht op grond van zware mishandeling en/ of poging tot doodslag. Is er een straf- uitsluitingsgrond aanwezig? Was het feit gerechtvaardigd en is het verwijtbaar? Ja, er is sprake van een wettelijk voorschrift op grond van art. 42 Sr: ‘niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift’. Onder wettelijk voorschrift wordt verstaan: een wettelijke verplichting. In art. 7 Ambtsinstructie voor de Politie spreekt men echter van een bevoegdheid en niet van een verplichting. De Hoge Raad oordeelde ten aanzien van dit artikel dat achter een bevoegdheid in principe een verplichting schuil gaat. De politie moet namelijk optreden en kan de handen er niet van af trekken. De Hoge Raad oordeelde dus dat de ambtsinstructies voor de politie als het ware verplichtingen zijn. In casu was er dus wel sprake van een strafuitsluitingsgrond en werd de politieagent dus niet vervolgd.

 

In theorie kan men ook beroep doen op een ambtelijk voorschrift op grond van art. 43 Sr. Ten aanzien van de beslissing kan men oordelen dat de agenten binnen de grenzen van hun bevoegdheid hebben gehandeld. Daarentegen kan men ook oordelen dat de agenten hun grenzen hebben overschreden. Om deze vraag te beantwoorden heeft men gebruik gemaakt van de adviescommissie. De adviescommissie vergelijkt de onafhankelijke situatie met soortgelijke situatie. De adviescommissie beoordeelt en adviseert de rechter of er vervolgd moet worden of niet.

Hoorcolleges Week 7

In de laatste week is er alleen een hoorcollege op maandag. Het college van woensdag is vervallen. Het college van deze week gaat over causaliteit en wordt gegeven door professor Wolswijk.

 

Delicten

Bij elk delict waarbij ruimte is tussen de daad van de verdachte en het gevolg van het delict kan causaliteit een rol spelen. Dit kan dus zowel bij materiële gevolgsdelicten (art. 287 Sr), als bij door het gevolg gekwalificeerde delicten (art. 300 lid 1 Sr). Ook bij concrete gevaar- zettingsdelicten kan er sprake zijn van causaliteit (art. 157 Sr). Bij een delict zoals diefstal is er geen causaliteit, omdat de gedraging de delictsomschrijving al invult. ‘Wegnemen’ in het delict ‘diefstal’ is de voorwaarde waaraan voldaan moet worden. Er is hier geen causaliteit, in tegenstelling tot ‘van het leven beroven’ in het delict ‘doodslag’.

 

Definitie

De wetgever heeft bewust het vaststellen van de causaliteit aan de rechter overgelaten. “Over wat causaliteit is en over de juridische betekenis van de causaliteit wordt in de rechts- geleerde wereld veel getwist. Onbetwistbaar acht ik het dat geen wetgever het in zijn macht heeft door het kiezen van welke formule ook de talloze vragen te voorkomen van het begrip causaliteit in verband met de strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid doet ontstaan, aldus de wetgever.” In beginsel levert de causaliteit namelijk geen problemen op.

 

Causaliteitstheorieën

Volgens de aequivalentietheorie (conditio sine qua non) is ‘elke voorwaarde zonder welke het gevolg niet zou zijn ingetreden’ de oorzaak. In een casus schrijft een arts fosfor levertraan voor aan een kind. De ouder haalt het middel op bij de drogist, zonder na te vragen wat de dosis moet zijn. Het kind krijgt een overdosis binnen en overlijdt. Volgens de aequivalentietheorie is de volgende theorie van toepassing: “dat, had beklaagde de fosfor levertraan niet afgeleverd, deze niet aan het kind ha kunnen worden toegediend, en het kind niet ten gevolge van dat gebruik zoude zijn gestorven, zodat de aflevering door beklaagde is geweest de oorzaak van de dood.” Volgens de leer van de conditio sine qua non had de apotheker dus nooit levertraan aan de ouder mogen verkopen, want dan had het kind ook nooit een overdosis kunnen krijgen.

 

De aequivalentietheorie is niet bindend genoeg, omdat het een zeer ruime leer betreft. De conditio sine qua non leer wordt ook wel de big bang- theorie genoemd. Bij opzet en culpoze delicten is het echter niet een dusdanig groot probleem. De conditio sine qua non vormt als het ware een ondergrens; de theorie wordt niet erg vaak aangenomen.

 

Een andere theorie is de causa proxima-theorie. In deze theorie is de oorzaak de factor die het dichtst bij het gevolg is gelegen. Een arrest waar deze theorie betrekking op heeft is het slagkwikpijpjes-arrest. Een luitenant gebruikt slagkwikpijpjes bij een kennis in huis. Hij laat de slagkwikpijpjes echter achter bij zijn kennis in een vaas. Op een gegeven moment verlaat de vrouw haar woning en neemt de vaas mee. De slagkwikpijpjes haalt ze echter uit de vaas en laat ze achter op de schoorsteenmantel. De nieuwe bewoonster ziet de slagkwikpijpjes liggen en gebruikt ze als steun voor het schuifraam. Na een aantal jaren verlaat zij de woning ook en laat de slagkwikpijpjes wederom achter. Twee werklui komen de woning opknappen en zien de slagkwikpijpjes liggen. Een van de werklui prikt met een spelt in het pijpje, waarna er een enorme explosie plaatsvindt. De luitenant wordt gedagvaard voor het feit dat hij de slagkwikpijpjes in de woning van zijn kennis heeft achtergelaten een aantal jaren geleden. Aangezien er al zoveel schakels voorbij zijn gekomen, werd de luitenant niet vervolgd.

 

Een andere theorie is de voorzienbaarheidsleer of de adequatieleer. Hier geldt de gedraging als oorzaak indien de gedraging adequaat genoeg is om te bewerkstelligen. Kortom, indien het voorzienbaar is dat de gedraging tot een gevolg leidt is de theorie al van toepassing.

Aan deze theorie worden verschillende invullingen gegeven. De Duitse geleerde Von Kries vond de theorie een subjectieve theorie. Het is subjectief, omdat er een culpa eis wordt gesteld, namelijk dat de dader het gevolg heeft kunnen voorzien. Volgens Rümelin is het gevolg objectief voorzienbaar, omdat men achteraf kon zien wat het gevolg is geweest. De invullingen van Rümelin en Von Kries zijn dus de uitersten. Gezien deze invullingen komt de theorie in de buurt van de conditio sine qua non leer. Geleerde Träger kwam met een invulling die er tussenin zat. Het gevolg moet voor een normaal persoon voorzienbaar zijn geweest.

 

Een arrest dat bij de adequatieleer past is het eierschaalschedel-arrest. Een man gooit een pantoffel tegen het hoofd van zijn vrouw. Er zit een houten hakje aan de pantoffel, waardoor de vrouw komt te overlijden, omdat het houten hakje haar hoofd raakt. Achteraf gezien blijkt dat de vrouw een eierschaalschedel bleek te hebben, waardoor een kleine tik tegen haar hoofd al fataal kon zijn. Volgens de theorie van Von Kries had de man het dus niet kunnen voorzien, terwijl dat volgens Rümelin wel kon.

 

Een ander arrest is het spoorwegovergang-arrest. Een bestuurder van een DAF merkt niet op dat de spoorbomen gesloten zijn en rijdt tegen een Ford aan die voor de spoorbomen stil staat. De inzittenden van de Ford schieten langs de eerste auto heen en komen gedeeltelijk op het spoor terecht. De bestuurder van de Ford probeert zijn vrouw en kinderen op tijd uit de auto te krijgen, voordat de trein eraan zou komen. De man wordt tijdens die poging door de trein geraakt. De bestuurder van de DAF geeft aan dat de bestuurder van de Ford ook de auto achteruit had kunnen rijden. De Hoge Raad oordeelde echter dat een normaal mens had kunnen voorzien dat de bestuurder van de Ford zijn familie uit de auto wilde krijgen.

 

Voorzienbaarheid

De causaliteitstheorieën zorgen er voor dat er bepaalde uitkomsten komen in rechtszaken. De voorzienbaarheidsleren zijn echter gemakkelijk te manipuleren. Uiteindelijk is de rechter afgestapt van de voorzienbaarheidsleer. Het afstappen van deze leer is veroorzaakt door het lethale longembolie-arrest. In dit arrest kwamen twee automobilisten met elkaar in botsing. Het slachtoffer, één van de automobilisten, had ernstig letsel opgelopen. De Hoge Raad geeft aan dat het betoog van het hof niet opgaat, omdat het optreden van de lethale longembolie na als gevolg van een botsing bekomen letsels als voormeld niet van zodanige aard is dat het overlijden van het slachtoffer redelijkerwijze niet meer als gevolg van de botsing aan de dader zou kunnen worden toegerekend. Men keek dus niet meer of de dader het gevolg had kunnen voorzien. 

 

Causaliteit

In het overval op juwelier-arrest werd een juwelier overvallen. Vervolgens stak de dader een schroevendraaier in het ruggenmerg van de juwelier, waarna hij kwam te overlijden. De lijkschouwer beoordeelde dat de juwelier mogelijk een paar uur voor de overval een hartinfarct zou hebben gehad. Het zou dus kunnen dat de juwelier is overleden door de eerdere hartinfarct en niet door de schroevendraaier in zijn ruggenmerg. Desondanks werd de verdachte wel vervolgd voor dood door schuld, omdat er geen volledige zekerheid nodig was dat de man aan de schroevendraaier zou zijn overleden. Dit element vormt een aspect bij de conditio sine qua non leer.

 

Aard

Ten aanzien van de aard van het delict, is het Haarlemse doodslag-arrest van belang. In dit arrest ging het om gewilde gevolgen. Indien de verdachte opzet had op het gevolg, dan heeft de dader gekregen wat hij wilde (doodslag). Hierdoor is het snel redelijk om de dood toe te rekenen aan de verdachte. In het arrest van de Haarlemse doodslag kreeg het slachtoffer echter nog medische zorg. Door een fout van een arts komt het slachtoffer te overlijden. Dit gevolg wordt echter wel aan de verdachte toegerekend, omdat hij ervoor heeft gezorgd dat de arts medische hulp moest verlenen.

De aard van het delict speelt dus een belangrijke rol bij de vraag of het gevolg aan de dader kan worden toegerekend. Het hangt namelijk van de aard van het delict af.

 

Bij geobjectiveerde voorzienbaarheid zal het doorgaans ook redelijk zijn om de gevolgen aan de verdachte toe te rekenen. Er zijn echter een aantal uitzonderingen denkbaar, zoals een fout (overtreding van voorschrift) of een vallende dakpan. Ten aanzien van de causaliteit blijkt ook gelden; indien het voorzienbaar was, kan het aan de dader worden toegerekend.

 

In een bepaalde casus werd een vrouw door een man neergeschoten. De vrouw kreeg een dwarslaesie, maar wilde hiertegen niet behandeld worden. Op een gegeven moment overleed de vrouw. De vraag die gesteld kan worden is of er sprake is van causaliteit. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van causaliteit, omdat de vrouw er zelf voor heeft gekozen om niet behandeld te worden.

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
1180