Samenvatting Artikelen

Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.


1. Beyond the nuclear family: The increasing importance of the multigenerational bonds

(Bengston, 2001)

 

Het artikel gaat over het belangrijker worden van familierelaties in Amerika. De auteur geeft hiervoor drie redenen: het belangrijker worden van grootouders, het ouder worden van mensen, waardoor ze langer ‘samen leven’ en de sterkte en veerkracht van de intergenerationele verbindingen over de tijd heen. Ook wordt er gesteld dat relaties meer divers zijn geworden door drie redenen: veranderingen in familiestructuur, het langere leven van familieleden en de diversiteit van de verschillende type relaties binnen intergenerationele verbindingen.

 

Als families veranderd zijn, zijn ze dan afgenomen in belang?

De socioloog Burgess was een innovator in de sociologie. Hij stelde dat we en de macrosociologische context van families moesten bekijken, en hun microsociale dynamiek als we de complexiteit van het familieleven wilden begrijpen. Vanuit dit inzicht, kunnen we een aantal grote verschuivingen beschrijven die hebben plaatsgevonden in Amerikaanse families in de 20e eeuw.

 

Allereerst de opkomst van de moderne, nucleaire familie. Burgess hypothese was dat families zijn veranderd. Hij stelde dat de familie geen institutie meer is, maar kameraadschap. Hij stelde dat dit kwam door de urbanisatie, de toegenomen individualisering en secularisering, en als laatste door de emancipatie van vrouwen. Hij stelde dat de familie meer gespecialiseerd werd in zijn functie en dat de structurele en objectieve aspecten van het familieleven hadden plaatsgemaakt voor meer emotionele en subjectieve functies. De familie was volgens hem meer een proces, een interactief systeem dat beïnvloed wordt door de leden en ten tweede, dat het gedrag van de familie alleen begrepen kon worden vanuit relaties binnen de familie, hun interacties en hun persoonlijkheden, die ontwikkelen en veranderen door interacties. De derde functie die veranderd was, was dat de centrale functies van de families waren veranderd van vooral structurele eenheden naar relaties met individuen en de dingen die een individu nodig had. Het huwelijk was veranderd van een economische eenheid naar één gebaseerd op sentiment en kameraadschap.

 

Voorstanders van de afname van het belang van de familie hebben zich vooral gefocust op de negatieve consequenties van de veranderende familie structuur, wat vaak uitloopt in alleenstaand ouderschap en scheidingen. Daarnaast stellen ze dat de sociale normen van individuele goals belangrijker worden dan die van collectieve goals, en dat sociale groepen van tevredenheid de sociale institutie van de familie hebben verzwakt.

 

Er is inderdaad een toename aan scheidingen, en ook het een ouderschap is toegenomen. Door de afwezigheid van vaders zijn er veel problemen ontstaan, zoals economische en emotionele problemen, die het welzijn van de kinderen tegengaan. Tegelijkertijd is de hypothese van de afname van de familie gelimiteerd. Er wordt in de hypothese geen rekening gehouden met de functie van multigenerationele invloeden op kinderen, zoals de rol van grootouders. Ook wordt er niet gesproken over de langere jaren waarin samengeleefd wordt tussen generaties, en welke consequenties dit heeft voor economisch en emotioneel support. Verschillende familievormen komen op, of worden nu herkend. Veel families zijn binucleair: door scheiding en het opnieuw trouwen. De familie neemt inderdaad af, als we de nucleaire familie bedoelen met een vader, moeder en hun biologische of geadopteerde kinderen. Er is de postmoderne familie voor in de plaats gekomen. Een vorm met verschillende soorten familiepatronen en waarden.

 

Een andere hypothese die wordt gesteld is dat voor veel Amerikanen de multigenerationele banden meer belangrijk worden dan de nucleaire familie. Er wordt gesteld dat de familie gaat veranderen: eerst zag familie eruit als een piramide. Veel kinderen tegenover weinig ouderen. In 2030 lijkt het meer op een rechthoek: evenveel kinderen als ouderen. Doordat er meer grootouders leven, ontstaat er een ‘latent netwerk’, een netwerk dat geactiveerd kan worden om support en welzijn te geven aan jongere familieleden. Er ontstaat, door de langere gedeelde levens, echter ook een toename in solidariteit, conflict of allebei. Veel grootouders zijn belangrijke rolmodellen voor hun kleinkinderen. Het idee dat ze de erfenis van hun ‘kinderen’ verpatsen is echter niet waar; een derde van de ouders gaf hun volwassen kinderen een gift van meer dan 500 dollar het afgelopen jaar, terwijl maar 9% van de kinderen dit terugdeed voor de ouders.

 

Er zijn 6 typen solidariteit te onderscheiden:

  • Affectieve solidariteit: de sentimenten en evaluaties die familieleden geven over hun relatie met andere familieleden

  • Associatieve solidariteit: het type en het aantal keer contact tussen intergenerationele familieleden

  • Consensuele solidariteit: Overeenstemming in opinies, waarden.

  • Functionele solidariteit: Het geven en ontvangen van support door generaties heen

  • Normatieve solidariteit: verwachtingen met betrekking op de verplichtingen rondom de kinderen en om de ouders.

  • Structurele solidariteit: de kansenstructuur die de geografische nabijheid tussen familieleden biedt voor cross-generationele interactie.

 

Er wordt een vergelijking gemaakt tussen twee generaties, de jongste generatie had gemiddeld minder dan twee broers of zussen, met ouders die opgeleid waren en deze generatie leefden vaak in een huishouden met gescheiden ouders. Terwijl al deze punten bij de babyboomers niet van toepassing waren. Toch zijn de generaties op volwassen leeftijd nagenoeg hetzelfde. Intergenerationele relaties zijn complex. Ze betrekken niet alleen demografische configuraties, maar ook de kansen en structuren voor interactie. Ze geven niet alleen gedrag weer, maar ook emotioneel-cognitieve dimensies. Ze houden zich niet alleen bezig met intergenerationele uitwisselingen, maar ook met normatieve problemen. Daarnaast is er een enorme diversiteit in de intergenerationele relaties.

 

Conclusie

Multigenerationele relaties zijn belangrijker geworden voor individuen in Amerika, deze relaties nemen steeds meer toe in diversiteit, structuur en functie. Daarnaast zijn multigenerationele banden belangrijker dan de nucleaire familie in Amerika. Burgess had vroeger gelijk, de Amerikaanse familie veranderd. Het is alleen niet slechts een transitie van institutie naar kameraadschap. Afgelopen eeuw zijn er meer dingen veranderd in de structuur en functie van de familie. De familiebanden zijn uitgebreid. Het veranderen van families gaat niet samen met een daling in het belang van de familie. De toenemende invloed en belang van multigenerationele banden representeert een nieuwe waardevolle bron voor families in de 21 eeuw.

2. Intergenerational Help and Care

(Brandt, 2009)

 

Meer mensen hebben hulp nodig aan de ene kant, maar aan de andere kant zijn er minder mensen die hulp willen geven aan degenen die hulp nodig hebben. De relaties tussen ouder en kind worden belangrijker. Er zijn nog steeds veel en gevarieerde activiteiten die gesteund worden tussen ouders en kinderen tijdens het leven en daar voorbij. Deze activiteiten vallen onder de functionele solidariteit. Zowel de behoeften van de ontvangers als de kansen van de gevers als de familie structuren beïnvloeden de overdracht. De groepen verschillen niet alleen, de verschillende contextuele condities verschillen ook. Culturele contextuele structuren geven alle sociale condities weer waarin intergenerationele relaties zich ontwikkelen. In de onderzochte landen bestaan er drie verschillende regimes. De eerste, in de Scandinavische landen, hebben goed ontwikkelde diensten voor alle burgers, de conservatieve landen zijn te verdelen in twee groepen waarvan er een kinderopvang heeft, en de andere een minder ontwikkelde familie support heeft. Dan zijn er nog de familialistische regimes in de mediterrane landen, waar de familie het minst gesteund wordt door de staat.

 

Er zijn verschillende hypothesen over de invloed van de welvaartsstaat, namelijk dat het een moreel risico is die de familiesolidariteit ondermijnt. Aan de andere kant wordt gesteld dat affectie en een gevoel van verplichting ervoor zorgen dat het geven van steun doorgaat. Functionele differentiatie houdt in dat families en de overheid allebei een andere taak op zich nemen. Staat en individu beïnvloeden elkaar wederzijds. Het welzijn van een ontvanger hangt af van een meer hulp naar zorg dan naar incidentele hulp. Deze verschillen geven weer dat de algemene hulp meer wordt gegeven door kinderen dan dat er zorg gegeven wordt, en dat er verschillende mechanismen zijn die van invloed kunnen zijn.Er wordt verondersteld dat private zorgvoorzieningen afhangen van de dingen die de ontvangers nodig hebben. Individuele omstandigheden en kansen voor hulp zullen een grotere invloed moeten hebben op hulpdiensten. Daarnaast wordt aangenomen dat, als de afstand tussen woonplaatsen verschilt, minder kinderen hulp willen geven aan hun ouders. Alle verschillende factoren zijn in verschillende familiestructuren ingebed. Deze hebben ook een effect op het type support tussen de volwassen kinderen en hun ouders. Ook als je alle verschillen meeneemt, zouden er toch ook verschillen moeten zitten tussen de landen.

 

Het onderzoek is gedaan met de SHARE enquête. Er wordt rekening gehouden met verschillende relaties tussen kinderen en ouders, waarbij het kind ouder is dan 49 en in een ander huis leeft dan de ouders. Er worden drie soorten hulp in het artikel genoemd. De persoonlijke zorg, dit houdt de zorg in die betrekking heeft op het aankleden, badderen, eten, naar het toilet brengen of het helpen uit bed. Dan de praktische huishoudelijke hulp, wat betrekking heeft tot het doen van de tuin, shoppen of huishoudelijke klusjes. De laatste categorie is het helpen met papierwerk, waarbij je moet denken aan het invullen van formulieren. Kinderen die zowel hulp als zorg verlenen worden als helpers en zorgverleners aangegeven. De zorg moet echter wel 1x per week hebben plaatsgevonden, gedurende afgelopen 12 maanden.

 

Resultaten

Er zijn significante verschillen in de niveaus waarin hulp verleend wordt in de onderzochte landen met betrekking op het helpen van een ouder in het huishouden tijdens de afgelopen 12 maanden. Meer kinderen die in Noord-Europa wonen geven hun ouders hulp bij het huishouden dan kinderen die in het zuiden wonen. In de mediterrane landen, net zoals in de Benelux landen en Oostenrijk en Zwitserland, zijn meer kinderen geneigd voor hun ouders te zorgen. Aan de andere kant is het verstrekken van zorg in de Scandinavische landen en Frankrijk minder voorkomend dan in bijvoorbeeld Duitsland. Alles bij elkaar genomen laten de resultaten duidelijk zien dat er, in het geval van intergenerationele hulp, substantiële verschillen bestaan tussen de landen. Ook wanneer rekening wordt gehouden met individuele en familiekenmerken. Kinderen zijn meer geneigd hun ouders te helpen in landen waar uitgebreide ondersteuning wordt geboden voor familie en individu. De zorg voor ouders laat echter een ander patroon zien. Een uitgebreid scala aan voorzieningen met inbegrip van zorg voor de ouderen, wordt geassocieerd met een lagere proportie van mensen die verzorgd worden door hun kinderen. Onderzoek naar de invloeden van de eigenschappen van families en individuen met betrekking tot hulp en zorg in Europa laten zien dat er een grotere afstand is tussen huishoudens, en dat dit een negatief effect heeft op vormen van steun. Dit geldt het meeste voor hulp. Kinderen die geld krijgen van hun ouders, of die straks recht hebben op een grote erfenis zullen eerder hun ouders helpen. Zorg volgt meestal behoeften en hulp is ook met name een zaak van kansen.

 

Er zijn ook verschillen tussen mannen en vrouwen. Vrouwen zorgen vaker en ontvangen meer support. Dochters zullen eerder zorg verlenen dan zoons. Kinderen zijn meer geneigd hun ouders te helpen wanneer ze zelf geen kinderen hebben. Het is van groot belang om vast te stellen of er verschillen zijn in de niveaus van hulp en zorg. Daarnaast moet worden gekeken of je dit wel op nationaal niveau kan neerleggen, en wat dan de gevolgen zijn voor de specifieke nationale factoren. Over het algemeen is het aandeel van hulp diensten die bij het nationaal niveau horen 5% tegenover 2% voor zorg diensten. Hoe hoger het aantal van sociale en gezondheidsdiensten, hoe meer kinderen hun ouders helpen (crowding in) en hoe minder kinderen zorgen voor hun ouders (crowding out). Een laag niveau van support van de staat voor de familie heft zo zijn tol op de familiediensten, zoals het verlenen van hulp iedere dag.

 

Conclusie

De aanvankelijke vraag was: ‘Wat zijn de verschillen tussen hulp en zorg diensten die gegeven worden door volwassen kinderen voor hun ouders in Europa en hoe kunnen deze verklaard worden?’ Hulp en zorg volgen elk hun eigen mechanismen, niet alleen op het individu of de familie maar ook op de sociale gebieden. Publieke diensten, die het makkelijker maken voor de familie om op de ouderen te letten, hebben verschillende effecten op de twee typen steun. Publieke en private diensten stimuleren familiale hulp activiteiten (crowding in) maar verdringen intensieve zorgtaken (crowding out). Professionals geven de meer intensieve en esentiele zorg, terwijl kinderen meer de vrijwillige en minder intensieve hulp verlenen. Als familiebanden verwacht worden sterk te zijn en de gemeenschap van de familie verwacht wordt zelfvoorzienend te zijn, zoals in de mediterrane landen, dan verleent de staat niet veel steun aan individuen of families die hulp nodig hebben. Dit leidt tot een overbelasting van de familie hulp. Hoe meer families aan hun eigen lot worden overgelaten met de zorg voor hun oudere ouders, hoe meer waarschijnlijk het is dat ze zorgtaken op zich nemen. Dit eist echter zijn tol voor de minder zware, vrijwillige steun, zoals het verlenen van hulp elke dag.

 

3. State care provision, societal opinion and children's care of older parents in European countries

(Haberkern, 2010)

 

Solidariteit tussen kinderen en ouders bestaat op veel verschillende manieren in situaties waarbij steun wordt gegeven tussen de generaties tijdens de hele levensloop. De meerderheid van de mensen die ouder zijn dan 50, hebben vermogen opgebouwd tijdens hun werkende levens, en veel ontvangen ook pensioen. Zowel de familie als het leven tijdens het werk hebben afgelopen tijd flinke veranderingen gehad die invloed hadden op de beschikbaarheid van familieleden. Terwijl meer en meer mensen hulp nodig hebben, zit het aantal van zorgverleners niet op dezelfde lijn. Deze ontwikkelingen nemen de huidige sociale organisatie van zorg in vraag, en maken duidelijk dat de overheid een grote taak heeft aan het verzekeren dat oudere mensen in de toekomst ook verzorgd worden. In dit paper wordt de volgende vraag gesteld: ‘hoe gangbaar en variabel is de intergenerationele zorg in Europese landen? Welke karakteristieken van kinderen en ouders komen veel voor in intergenerationele zorg, en welke staan in de weg? Wat is de relatie tussen intergenerationele zorg en institutionele en culturele factoren?’ Deze vragen worden behandelt met behulp van SHARE data.

 

Europese landen reageren op het demografisch ouder worden en het managen van de zorg van afhankelijke oude mensen op verschillende manieren. Familiezorg is van groter belang en meer wijdverspreid in de Zuid-Europese landen, terwijl in de Noord-Europese landen thuiszorg en woonzorg beter wordt verleend. Volgens Esping-Anderson kunnen de welvaartsregelingen van de landen verdeeld worden in drie groepen. De sociaal democratische landen, zoals Scandinavië, met uitgebreide steun en genereuze betalingen. Dan heb je de conservatieve-corporatistische landen, zoals België, Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk, waarbij aanspraken op ondersteuning voornamelijk gebaseerd zijn op stelsels, zoals verplegingszorg, of langdurige zorg. In de liberale regimes, zoals in het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, zijn vrij lage uitgaven, die alleen zich richten op de behoefte.

 

Deze typologie is niet alleen gericht op het geven van steun aan oudere mensen die zorg nodig hebben. Daarom worden er ook drie dimensies in gedachten gehouden. De eerste dimensie vereist op welke manier er een wettelijke verplichting is om familieleden in nood te ondersteunen. Ten tweede dienen landen ingedeeld te worden naar de diensten die hun land verleend. En ten derde verschillen de meningen tussen de Europese inwoners over wanneer de staat of de familie verantwoordelijk moet zijn voor de zorg en steun van de afhankelijke oudere mensen. In Noord-Europa wordt geloofd dat de staat de grootste aanbieder moet zijn wat betreft zorg. In de mediterrane landen wordt zorg juist gezien als een familiezaak.

 

Er kunnen drie onderlinge afhankelijkheden tussen staat en familiesteun bedacht worden: de substitutie thesis, die ervan uitgaat dat de staat en familie zorgdiensten functioneel gelijk verdelen, en dat de vraag om zorg niet toeneemt als er een grotere beschikbaarheid is van steun. De tweede afhankelijkheid is de ‘complementarity these’ die stelt dat de diensten van de staat ook gewenste condities maken voor familiezorg. De staat geeft hen de kans en rol om op hun oudere familieleden te letten zonder intensieve persoonlijke zorg te verlenen.

 

De wettelijke verplichting om een ouder te steunen kan aan de ene kant een kind dwingen tot het financieren van zorg, ook als het kind dit niet wil. Waar deze verplichting bestaat, is de zorg voor elkaar erg hoog. Aan de andere kant kan de wettelijke regeling vrijwillige hulp tegengaan. De voorkeur voor het betrekken van de staat kan ook opgekomen zijn door positieve ervaringen met de publieke voorzieningen die betrekking hebben op zorg en de afwezigheid van wettelijke familieverplichtingen, zoals in de Scandinavische landen.

 

De ouders’ vraag voor hulp (need structures) en de bronnen van de kinderen en de kansen om steun te geven (opportunity structures) zijn belangrijke voorwaarden voor familiesolidariteit. Een zorg relatie kan alleen ontstaan wanneer de zorgverlener de tijd heeft die gewenst is om te zorgen. Dit is voor kinderen die dichterbij wonen makkelijker. Lange afstanden maken zorgen onmogelijk. Voornamelijk dochters verlenen zorg aan hun ouders, en met name moeders ontvangen deze zorg.

 

Resultaten

In dit paper is gekeken naar welk kind zijn ouder wekelijks zorg verleende tijdens een aantal maanden, afgelopen jaar. Met zorgen wordt bijvoorbeeld het wassen, helpen met eten of het aankleden bedoelt. Er is een duidelijk contrast tussen de Noordelijke en Zuidelijke staten in Europa. In de Scandinavische landen, Nederland en Zwitserland waren meer thuiszorg diensten aanwezig, en werd minder dan twee procent van de ouders die ouder waren dan 64 verzorgd door een kind. In de Zuidelijke landen daarentegen, was tussen de 5 en 10% betrokken bij het geven van zorgdiensten. De vergelijking tussen de 11 landen laat een duidelijk verschil zien tussen op familie gebaseerde zorgsystemen, en service gebaseerde systemen, waarbij de staat verantwoordelijk is voor de oudere mensen. De conclusie is dat het hogere niveau van informele zorg in Midden en Zuid-Europa in grote mate voortkomt uit de betrokkenheid van volwassen kinderen in de zorg. Het is minder waarschijnlijk voor ouders om zorg te ontvangen van kinderen als er geen wettelijke of normatieve verplichting is, dus wanneer de staat wordt gezien als verantwoordelijk. De belangrijke invloeden zijn niet alleen de individuele en familiale factoren, maar ook de cultuur-contextuele structuren.

 

Er wordt eerder zorg gedragen over de ouders door de kinderen in de Zuidelijke landen, dan in bijvoorbeeld Duitsland. Wanneer er gecontroleerd werd op individuele factoren zoals inkomen, leeftijd of geslacht, en wanneer er ook gecontroleerd werd op andere karakteristieken van relaties in families, zoals de financiële giften, de afstand tussen kind en ouder of dat het kind getrouwd was of niet, kan geconcludeerd worden dat de nationale verschillen afnamen, maar dat het algemene plaatje niet veranderde.

 

Verschillende modellen voor mannen en vrouwen bevestigden dat zoons en dochters betrokken waren bij de zorg in verschillende mate in de verschillende landen. Wanneer er nog een partner aanwezig was, dan verleende die vaak de zorg. Op het eerste gezicht lijkt genoeg financiële middelen geen invloed te hebben op de zorg die verleend werd door de kinderen, maar financiële prikkels speelden een rol wanneer ouders geld gaven aan hun kind. Ouders kregen meer zorg van hun volwassen kinderen als ze financiële hulp hadden gegeven afgelopen jaar. In het algemeen geven de multilevel bevindingen aan dat zorg gepaard gaat met wederzijdse solidariteit in een ouder-kind relatie, en dat strategische financiële motieven een rol spelen. De afstand van hoe ver kinderen van hun ouders weg woonden is een betrouwbare bron of ze wel of niet voor de ouder zullen zorgen. Hoe verder een ouder weg woont, hoe kleiner de kans dat het kind voor de ouder gaat zorgen. Dochters helpen meer bij de zorgtaken; zoons helpen meer met financiële taken en praktische zaken.

 

Wanneer een gezin alleen maar uit jongens bestaat, dan maken deze zoons een afspraak voor professionele zorg en houden zich vaak minder bezig met fysieke prestaties. Als laatste wordt beweerd dat het multilevel model de culturele normen die betrekking hebben op de verantwoordelijkheid van de voorziening van zorg ook effect hebben op intergenerationele verbindingen. 10% van de Grieken vond dat de staat degene was die zorg moest verlenen voor oudere mensen, terwijl in Denemarken 80% dit vond.

 

Op basis van de vier macro-indicators kunnen we de bestudeerde landen indelen in twee groepen, die met het formele zorgsysteem en die met het op familie gebaseerde zorgsysteem. Tot de eerste groep horen de Scandinavische landen, Nederland en Zwitserland. De landen die beleid hadden die op familie was gebaseerd waren met name de mediterrane landen, Duitsland en Oostenrijk. Men moet er echter wel over eens zijn dat een toename van thuiszorg niet perse leidt tot een verandering in de algemene regelingen.

 

Conclusie

Deze analyse heeft de factoren onderzocht die beïnvloeden wanneer afhankelijke ouders worden verzorgd door hun kinderen in combinatie met de relatie tot intergenerationele verbindingen, instituties en culturele normen. De resultaten hebben laten zien dat intergenerationele zorg afhangt van verschillende factoren, waarbij de kansen voor kinderen meetelden, en de familiestructuur, en de noodzaak voor zorg van belang waren. Hoe zwakker de voorzieningen voor het zorgen, hoe meer alternatieven voor familiezorg beschikbaar zijn, en hoe meer de publieke opinie de staat als verantwoordelijk beschouwd. Er kan gesproken worden van een specialisatie en verdeling van werk tussen familie en staat in service gebaseerde regimes. Het uitbreiden van thuiszorg hoeft niet een noodzakelijke verandering te zijn voor sociale organisaties om te zorgen. Door Europa moet sociaal beleid streven om institutionele regelingen te bereiken die verenigbaar zijn met de culturele context. Beide moeten worden afgestemd, zodat familiezorg en staatssteun mediëren en zorgen voor de best mogelijke zorg voor oudere mensen die dit nodig hebben.

 

4. Family support during the transition out of the parental home

(Holdsworth, 2004)

 

In Zuid- Europa blijft de familie geïnstitutionaliseerd. Het trouwcijfer is hoog, terwijl het cijfer van scheidingen laag ligt. In dit artikel komen de interpretaties naar voren van wat familie betekent, wat de oriëntatie van het individu is op het gezinsleven met hun rechten en plichten, die variëren in de verschillende contexten. In familialistische landen, zoals Spanje, is het ouder verlaten van het huis van de ouders een resultaat van het onvermogen van de staat om jongere mensen uit het huis te krijgen. Het concept van familialisme is gebaseerd op de verschillende manieren waarop familie verplichtingen worden overgenomen door de staat. Een tweede probleem dat moet worden beschreven is de mate waarin de familie en de ondersteuning van welzijn tegenover elkaar staan.

 

Het niveau van de sociale bijstand dat beschikbaar is voor jonge mensen mag geregeld zijn in verschillende welvaartstaten, steun van de familie hoeft niet per se de steun van de staat te reflecteren. In de ondersteuning om jongeren het huis te verlaten, ontstaan conflicterende normen over wat verplicht is en wat niet. Dit is om enerzijds het belang van onafhankelijkheid te ondersteunen en anderzijds de zelfredzaamheid te bevorderen. Steun verlenen om thuis te blijven wonen, kan gezien worden als een contraproductief als dit een impact heeft op het gevoel van onafhankelijkheid en volwassenheid van de jongere. Als we dit samenvatten, dan blijkt dat recente debatten gaan over de karakteristieken van de verzorgingsstaat en dat intergenerationele steun het belang van steun door de familie, voornamelijk voor jonge mensen, hebben geïdentificeerd. Toch is er meer nadruk gelegd op manieren waarop verschillende verzorgingsstaten het model van familieverantwoordelijkheid aannemen, in plaats van de manier waarop gezinnen onderhandelen over verantwoordelijkheden, en hoe dit tot uiteenlopende verwachtingen van familie solidariteit of autonomie leidt. Daarom wordt er in dit onderzoek gekeken naar de manier waarop jongeren het ouderlijk huis verlaten in drie contrasterende regimes, namelijk Groot-Brittannië, Spanje en Noorwegen. Door het vergelijken van ervaringen van het verlaten van het huis en de familiesteun op drie verschillende locaties in Europa, is een van de doelstellingen van het artikel om te kijken hoe zowel de echte steun als de verwachtingen van geschikte soorten van steun zijn bemiddeld door cultureel voorgeschreven gedragspatronen.

 

In de praktijk is het vaak moeilijk om actie strategieën de scheiden van eindwaarden. Dit is wanneer strategieën van steun in het bijzonder kunnen worden begunstigd vanwege de impact die ze hebben op de ontvanger. Individuen, zoals ouders, gedragen zich op een speciale manier om specifieke uitkomsten mogelijk te maken, zoals een grotere onafhankelijkheid van jongeren, of een grotere familiale solidariteit.

 

Resultaten

In alle landen is een hoog niveau van informele en formele steun gevonden. De meeste jongeren ontvingen wel steun van hun ouders. Het type steun dat ouders gaven verschilde vaak wanneer hun kind van een ander geslacht was. Kinderen hoefden niet veel te betalen wanneer ze bij hun ouders inwoonden, soms werd er wel een bijdrage gevraagd, maar dit was om kinderen meer bewust met geld om te laten gaan. Bij het uit huis gaan van de jongeren wordt vaak steun verleend in de vorm van een huis, of een gift van geld, maar ook praktische hulp wordt geboden. Ouderlijke steun tijdens het uit huis gaan hoeft niet altijd gepaard te gaan met betalingen. Het gaat juist om de kleine dingen die ouders en kinderen voor elkaar doen wat een grotere impact heeft op familie relaties. Denk hierbij aan bijvoorbeeld eten kopen, of de was doen.

 

Hoewel veel Spaanse ouders vinden dat hun kinderen iets van steun moeten krijgen, is het de vraag tot hoeverre deze steun moet gaan. Veel stelden dat er een limiet was. Andere ouders vinden vaak dat ze het juiste moeten doen voor hun kinderen, ook als dit de meer duurdere optie is. Het grote verschil tussen de Noord-Europese landen en Spanje is het verschil tussen het onderhandelen over steun en, allerbelangrijkst, hoe mensen denken over de balans tussen steun en het leren van verantwoordelijkheden. Teveel steun gaat samen met verwende kinderen. Voor ouders uit Groot-Brittannië of Noorwegen was het te accepteren om kinderen te helpen om onafhankelijk te worden. De Spaanse ouders waren minder geneigd om steun van kinderen gelijk te stellen met verwennen en waren meer bezorgd dat kinderen dezelfde levensstandaard als hun ouders zouden houden, wat voor ouders makkelijker is te vergeven vanuit huis. De jongeren in alle drie de landen erkennen dat de steun van ouders niet hun eigen transitie naar volwassenheid en onafhankelijkheid mag belemmeren.

 

De overheid mag helpen met het geven van steun, maar de overheid moet niet teveel steun geven. Veel Britse ouders waren bezorgd wanneer hun kind ging studeren, omdat de huizen duur waren en jonge mensen schulden op zich namen om te kunnen studeren.

 

Conclusie

In alle landen, die cultureel heel erg verschillen, werd gevonden dat ouders een actieve rol nemen in het steunen van jonge mensen tijdens de transitie uit huis. Op dit niveau is het belang van ouderlijke steun vastgesteld bij de beschikbaarheid van andere vormen van steun. Overeenstemmingen over het geven en ontvangen van steun worden niet bereikt op de basis over wat voor steun er ergens anders beschikbaar is, maar op het begrijpen van wat het beste is voor de jongeren. Individuele omstandigheden tellen ook mee, zoals de relatie tussen ouder en kind. Er zijn wel een aantal sleutelelementen die in bepaalde landen belangrijker zijn dan in andere landen. Culturele normen of ideologieën voorzien niet altijd in wat goed is om te doen, maar ze geven strategieën van goed gedrag, die open zijn voor re-interpretatie en verandering. Het blijkt dat er een belang is voor familiesteun van jongere mensen in het proces van het uit huis gaan in alle landen. Met name de uiteenlopende veronderstellingen over de kosten en baten van steun die verschillende modellen van familie steun beïnvloeden, zijn vergelijkbaar met die die welvaartregimes ondersteunen. Daarnaast reageren families niet op de behoeften van jongeren op een uniforme manier, maar door een proces van onderhandelingen te komen tot verschillende strategieën die bij hun omstandigheden passen.

 

5. Grandchild care and welfare state arrangements

(Igel & Szydlik, 2011)

 

Een centraal probleem is de assistentie van familie naar de ouderen en de individuele en institutionele factoren die ervoor zorgen dat deze vorm van steun gepromoot wordt tussen generaties. Grootouderschap is veel actiever en tijdens een langere periode van het leven aanwezig.

 

Theoretische concepten van intergenerationele solidariteit helpen met identificeren van de belangrijkste factoren die betrekking hebben op wanneer grootouders voor hun kleinkinderen zorgen.

 

Opportunity structures reflecteren de kansen of bronnen van solidariteit. Ze kunnen sociale interactie verhinderen, of promoten. Het aanwezig zijn van een partner is van belang bij intergenerationele solidariteit. Need structures gaan erover dat er behoefte is aan solidariteit. Deze kunnen van financiële aard zijn, kunnen te maken hebben met gezondheidsproblemen of kunnen emotionele behoeften zijn voor tijd intensieve steun. Familie structuren betrekken de hele geschiedenis van socialisatie, vroegere familie gebeurtenissen en het bestaan en het aantal van familieleden. Dan als laatste zijn er nog de cultural-contextual structures, die representeren de sociale condities waarin intergenerationele relaties zich ontwikkelen. De middelste generatie, tussen grootouders en kleinkinderen in, heeft een functie als brug en hun rol wordt beschouwd als de ‘gatekeeper role’. De ‘opportunity structures’ van de grootouders spelen een belangrijke rol in het wel of niet kiezen voor kinderopvang.

 

Het intergenerationele solidariteitsmodel stelt dat cultureel contextuele structuren van familie relaties en functionele overdrachten zijn ingebed. Europese grootouders komen in aanraking met verschillende institutionele settingen die hun steun patronen binnen families beïnvloeden. De economische literatuur zegt dat dit kan door crowding out. Toch zijn familie banden niet gebaseerd op functionele noodzaken. Er zijn ook een aantal andere factoren, zoals normen van wederkerigheid en verwachtingen van uitwisseling, die het intergenerationele gedrag cruciaal veranderen. In dit paper worden welvaartsarrangementen gekoppeld aan de voorziening van kinderopvang door grootouders. Eerdere studies naar grootouderschap hebben zich vooral gericht op de relatie tussen grootouders en kleinkinderen, of op de psychologische consequenties van het worden van een grootouder. De bereidheid om voor de kleinkinderen te zorgen hangt sterk af van karakteristieke benodigdheden van de ouders, familie structuren en contextuele structuren. Maar een paar studies zagen zorg voor de kleinkinderen als een belangrijke vorm van functionele intergenerationele steun. Cultureel-contextuele structuren zijn belangrijke factoren in overschrijvingen van tijd van de grootouders. Er wordt verwacht dat de uitgaven voor kinderopvang infrastructuren een positief effect hebben op het voorkomen van de zorg voor kleinkinderen, maar een negatief effect hebben op de intensiteit ervan.

 

Resultaten

In het algemeen is zorg voor kleinkinderen een duidelijke vorm van intergenerationele solidariteit in Europa. Hulp met het zorgen voor kleinkinderen wordt voor 50% uitgevoerd met grootouder-kind tweetallen. Er zijn geen substantiële verschillen gevonden tussen de landen. In de Noord-Europese landen helpen grootouders meer dan in de Zuid-Europese landen. Het niveau van intensiteit laat echter iets anders zien: in de Zuid-Europese landen helpen grootouders meer intensief dan in de Noord-Europese landen. Hogere publieke investeringen in familie diensten, kinderopvang infrastructuren en uitgaven zijn niet significant zwakker. De relatie tussen publieke investeringen en de zorg voor het kleinkind steunen de crowding in hypothese. Hoe meer staten investeren, hoe lager de intensiteit met betrekking van de grootouder in kinderopvang.

 

Er wordt nu gekeken of deze bevindingen niet afhangen van samenstellingseffecten zoals de algemene gezondheid van de oudere populatie. Gezondere en jongere grootouders zullen eerder op hun kleinkinderen passen en verlenen meer intensieve diensten. Daarbij zijn hoog opgeleide grootouders sterker geïntegreerd in de familiale netwerken en uitwisselingstructuren die bij hun sociale en culturele kapitaal horen. Daarom zullen ze eerder gevraagd worden door hun kinderen om op hun kleinkinderen te passen. Wanneer grootouders een partner hebben zullen ze eerder op hun kleinkind passen en doen ze dit ook meer intensief. De leeftijd van het jongste kleinkind is ook een belangrijke factor in de ‘need structure’. Grootouders zorgen het meest voor kinderen tussen de 4 en 6, terwijl kinderen onder de 3 het meeste zorg nodig hebben.

 

De sterke band tussen grootmoeders en dochters wordt verklaard door de grootmoeder hypothese. Grootouders zijn te oud om zelf kinderen te krijgen, dus in plaats van kinderen te krijgen, zullen ze zorgen dat hun nakomelingen overleven.

 

Conclusie

De kansen van grootouders, de benodigdheden van de kinderen en de familie structuren beïnvloeden de tijd transfers tussen grootouders en kleinkinderen. De bronnen van grootouders zijn belangrijk voor de voorziening van zorgactiviteiten en om grootouders te stimuleren om betrokken te raken bij de zorg voor de kleinkinderen. Publieke voorzieningen voor families en op de infrastructuren van zorg voor de familie, ‘crowden in’ de hoeveelheid van zorg voor de kleinkinderen, maar ‘crowden out’ de intensiteit. Deze bevindingen steunen de complementaire hypothese, die stelt dat intergenerationele solidariteit gestimuleerd wordt als de staat families steunt en tijd innemende algemene zorg voor en activiteiten overneemt. Sterke welvaartsstaat regelingen motiveren de familieleden om hun deel van de verantwoordelijkheid te nemen en voorzien in een belangrijke rol van intergenerationele tijd transfers. Grootouders met een actieve levensstijl en die nog steeds werken zijn minder belemmerd en willen eerder zorg voor de kleinkinderen geven. Als een resultaat nemen grootouders sporadisch taken over die geregeld zijn door de publieke instituties. Dit zorgt ervoor dat de kans dat de grootouder overbelast raakt afneemt en zorgt ervoor dat de ouder kan kiezen in hoeverre hij of zij wil dat zijn of haar ouders betrokken raken bij het opvoeden van hun kinderen.

 

De betrokkenheid van grootouders in taken voor kinderopvang zijn een belangrijke basis voor verdere intergenerationele transfers tussen kleinkinderen en grootouders, en maken een gematigde en evenwichtige betrokkenheid van de ouderen bij de kinderopvang.

 

Dan als laatste zal de efficiënte combinatie van informele en formele kinderopvang voorzieningen het makkelijker moeten maken voor jonge, werkende moeders om de kinderopvang te regelen en om werk en gezin te combineren.

6. Dismissed intergenerational support? New social risks and the economic welfare of adults

(Majamaa, 2011)

 

Veel van de literatuur over sociaal beleid geeft aan dat er een zwakte zit in de welvaartsstaat zijn capaciteit om bescherming te geven tegen sociale risico’s, ook al is de nood voor bescherming wijdverspreid geglobaliseerd. Nieuwe sociale risico’s, risico’s die ontstaan zijn door ons gedrag, zijn veelal aanwezig bij jongere leeftijdsgroepen. Vooral studenten en de jongeren die werkloos zijn geven aan dat ze met economische moeilijkheden te maken hebben. Het grootste doel is om de rol van intergenerationele steun aan te geven, en dan met name de financiële steun die gegeven wordt door ouders aan hun kinderen.

 

Benodigdheden zijn, op veel manieren, gekoppeld aan tijd, plaats en sociale omstandigheden. Welvaartssystemen hebben de behoefte van verschillende burgers gedefinieerd op verschillende manieren, afhankelijk van de capaciteit van de staat en de attitudes van de maatschappij. Nieuwe sociale risico’s zijn opgekomen zoals een gebrek aan inkomen of ziekte. Er wordt gezegd dat de voorzieningen en diensten in de Noordelijke landen overeenkomt met de behoeften van verschillende leeftijdsgroepen en sociale groepen. Transitie fases in de volwassenheid zijn gefragmenteerd, gediversifieerd en langduriger geworden in de meeste Europese landen sinds 1980. Externe factoren zoals veranderingen in de markteconomie zijn meer geneigd om werkkansen te verminderen, wel helemaal voor jong volwassenen. Een land zijn beleid en uitoefening daarvan, de werksituatie en de voorkeuren van mensen zelf, beïnvloeden de patronen van het van huis gaan van jong volwassenen. Het niveau van inkomen speelt een minder belangrijke rol in corporatistische welvaartregimes. Daarnaast heeft het onderwijssysteem grote impact, maar dan vooral in de liberale regimes zoals Canada.

 

Het verlaten van het huis gebeurt op verschillende leeftijden. In het Noorden van Europa verlaten jong volwassenen eerder het huis dan in Zuid-Europa. Daarnaast verlaten meisjes eerder het huis dan jongens. De structuur van gender in de maatschappij is ook een reden waarom vrouwen slechtere vooruitzichten op werk hebben dan mannen.

 

Jong volwassenen moeten over het algemeen leunen op de basis van uitkeringen en vergoedingen doordat ze een gelimiteerde werk geschiedenis hebben. Het niveau van de basis subsidie voor werklozen is toegenomen in relatie tot de consumenten prijzen tijdens de afgelopen 15 jaar. Basis uitkeringen lopen achter op het inkomensniveau ook in relatie naar degene die weinig verdienen, en niet alleen in relatie tot de hogere inkomens. Dit laat een daling zien van het algemene niveau van basis uitkeringen. Samengevat kunnen de meeste basis veiligheidsuitkeringen en vergoedingen de hoge levenskosten niet bijhouden. Er zitten een aantal consequenties vast aan het verzwakken van het beleid van kostenbeheersing zoals het later starten van een gezin en de hoge cijfers van jeugdarmoede. Dit gebeurt ook in de Noord-Europese landen.

 

De belangrijkste bronnen voor economische welvaart zijn de arbeidsmarkt, de welvaartsstaat en de familie. Steun van de staat is minimaal voor jongvolwassenen in Zuid-Europa. Ook kansen voor banen zijn ongunstig wat mensen in Zuid-Europa meer afhankelijk maakt van hun ouders. Aan de andere kant heb je Noord-Europa, waar jong volwassenen financieel minder afhankelijk zijn van hun ouders vanwege de universele verzorgingsstaat voordelen en de relatief gunstige werksituatie. In Conservatieve regimes hebben zowel de staat als de familie verantwoordelijkheden. Financiële transfers verschillen en hangen af van de socio-economische situatie van de ouders in het algemeen, of ze getrouwd zijn, of ze economisch actief zijn of ouders die hoogopgeleid zijn, zijn meer geneigd om financieel te steunen.

 

Uit onderzoek blijkt dat meer dan de helft van de jongeren 53% een vorm van financiële hulp krijgt van de ouders. Studenten, die een studentenbijdrage kregen, werden door hun ouders het vaakst gesteund. Hoe jonger de jongvolwassene is, hoe eerder hij of zij financiële hulp krijgt van ouders. Als we wat dieper in gaan op de rol van familie, dan kan dit verklaringen geven voor de groei aan belangrijkheid van de welvaartsinstitutie terwijl de arbeidsmarkt en welvaartsstaten als pijlers de welvaart hebben verbrokkeld. Huwelijken en andere vormen van relaties kunnen fragiel zijn, maar het belang voor multigenerationele relaties lijkt heel belangrijk. Ouders krijgen minder kinderen, maar ouders kunnen meer investeren in hun kinderen.

 

Discussie & conclusie

Dit artikel ging erover hoe veranderingen in de arbeidsmarkt, de welvaartsstaat en de familie de economie hebben beïnvloed van jong volwassenen. Ook in Finland zijn er nieuwe sociale risico’s voor de jongeren. Het is moeilijker voor jong volwassenen om hun huis te verlaten en toch hun levensstandaard te behouden. Degene die alleen wonen hebben een grotere kans op armoede. De ouder wordende populatie structuur roept vragen op over solidariteit tussen generaties. Onafhankelijkheid kan een goede motivatie zijn voor jong volwassenen als ze een stabiele relatie hebben met hun ouders, en als hun ouders bronnen hebben om hen te steunen. De staat had de grootste verantwoordelijkheid voor het economisch welzijn van de jong volwassenen, toch was de financiële steun van de ouders voor de jong volwassenen het meest aanvullend, vooral in de Noord-Europese staten. Het feit dat de Finse welvaartsstaat de steun voor jongeren die studeren aan het minderen is, betekent dat, doordat ouders met een hoger inkomen en een hogere opleiding hun kinderen moeten steunen, er ongelijkheden bestaan tussen de klassen. Aandacht besteden aan de rol van de familie heeft ervoor gezorgd dat we een duidelijker en ander beeld hebben van de positie die zich voor de jongvolwassenen voordoet. Steun van familie wordt verwaarloosd in de literatuur voor nieuwe sociale risico’s, en verdient meer aandacht in de toekomst.

 

7. Social Justice and the Reform of Europe’s Pension

(Schokkaert & Parijs, 2003)

Welke weg moeten we nemen met ons pensioenstelsel? De feiten over het ouder worden en de consequenties voor het pensioen zijn inmiddels wel bekend. In het artikel komen niet alle politieke voorstellen naar voren. Dit omdat het de belangrijkste reden is om de ethische principes te stellen en te verklaren waarvan de auteurs geloven dat ze de Europese discussie rondom het pensioen hervormingssysteem zouden moeten vormen.

Normatief

Dit bevat de volgende overtuigingen: Het ultimate nummer van de sensibele theorie van rechtvaardigheid is nog de generatie, nog de professionele categorie, noch het huishouden. In de ‘Rawlsian fashion’ komt de prioriteit naar voren om te zorgen voor degenen die er het slechtst vanaf komen. Dit standpunt is het meest duurzaam. De ‘equalisandum’ gaat uit van het gelijke. Individuen moeten worden gecompenseerd voor ongelijkheid die vastzit in hun gaven. Verschillen in gaven van mensen moeten worden gecorrigeerd of gecompenseerd. Mensen kunnen nauwelijks verantwoordelijk gehouden worden voor de verschillen in voorkeuren. Als laatste overtuiging bestaat de bezorgdheid over politieke en maatschappelijke haalbaarheid. Het mag geen afbreuk doen aan fundamentele ethische principes.

 

Om deze algemene overtuiging in het internationaal probleem te zetten, is het belangrijk dat we weten wat bedoelt wordt met generatie. Het is belangrijk een onderscheid te maken tussen cohort (mensen die geboren zijn in een bepaalde periode) en leeftijdsgroepen. Waar mensen nooit uit hun cohort kunnen stappen, kunnen ze wel veranderen van de leeftijdsgroep (door het doodgaan). Daarom zijn cohorten meer relevant voor gerechtigheid dan de leeftijdsgroepen. Tegen deze achtergrond leggen we de veronderstelling van intergenerationele gelijkheid uit, die volgens ons het beste is voor het omgaan met pensioenen. Omdat cohorten niet overlappen, zijn ze noodzakelijk het financiële type. De pensioenen van de gepensioneerden moeten een vastgestelde contributie zijn, dus de hoogte van een pensioen moet bepaald worden bij het niveau van contributies die betaald moeten worden tijdens het leven. Als mensen te weinig pensioen opsparen, dan kan de overheid een bijdrage leveren.

 

Als we nu overgaan naar een wereld waarin cohorten wel overlappen, dus waarbij jongere leeftijdsgroepen van een later cohort samenleven met mensen uit oudere leeftijdsgroep van een eerder cohort, dan blijkt dat er een implicatie is. We kunnen nu overgaan op het ‘pay-as-you-go’ type. Hierbij worden arrangementen gemaakt waarbij het inkomen van de ouderen, in plaats van te komen uit spaargeld, verzorgd wordt door overdrachten van de jongeren. Economisch gezien is het voordeel dat risico’s gedeeld kunnen worden. In deze cohorten zijn de aantallen van mensen gelijk, dus het aandeel oud en jong is ideaal. In het volgende deel volgt een beschrijving wanneer de cohorten niet gelijk zijn. Er wordt gesteld dat er een minimum pensioen gegeven moet worden, op een zo hoog mogelijk duurzaam niveau. Een argument hiervoor is dat mensen niet volledig waren geïnformeerd en anders misschien wel hadden gespaard. Daarnaast blijkt dat mensen met een hogere opleiding of met meer loon een lager kortingstarief hebben. Daarom lijkt het handig te zijn om mensen met een hoog kortingstarief te beschermen door het verschuiven van een deel van de herverdeling naar de pensioengerechtigde periode in de vorm van een gegarandeerd minimumpensioen. Het is essentieel dat iedereen hier recht op heeft, zelfs mensen die nooit hebben gewerkt. Is de toename van het afhankelijkheidsratio echt een collectief risico? Er zijn twee demografische kenmerken die hiervoor zorgen, de toename van de leeftijd, maar dit is niet echt een probleem voor intergenerationele gerechtigheid en de toename in de pensioengerechtigde leeftijd. De tweede reden is de afname van geboortes. De lastendruk in de aanwezigheid van de demografische crisis zorgt voor het opleggen van een extra belasting op de huidige werkende generatie want deze generatie ‘bespaarde’ op de kosten van het kinderen opvoeden.

 

Als Sinn’s redenatie gevolgd wordt, dan valt een verschuiving van de verdeling van de belastingdruk te rechtvaardigen. Het is echter de vraag of een cohort verantwoordelijk gehouden kan worden voor het aantal kinderen dat ze krijgen.

 

Er worden vijf problemen genoemd in deze normatieve achtergrond van de toekomst van de Europese pensioensystemen. Het verschil tussen ‘funded’ en ‘pay-as-you-go’ valt niet samen met het verschil tussen publieke en private arrangementen. Een langere levensverwachting heeft consequenties voor zowel de kapitaal gedekte als niet kapitaal gedekte pensioensystemen. Een lager geboorteratio laat een afname in de actieve populatie zien, wat kan leiden tot een verandering in de relatieve prijzen voor werk en kapitaal en een relatieve verlaging van een rentepercentage en naar een lagere teruggave van de pensioenfondsen. De pay-as-you-go arrangementen zijn hier meer gevoelig voor.

 

Er is echter geen manier om de drastische verschuiving van de belastingdruk te rechtvaardigen, die gesuggereerd wordt naar de overgang naar een volledig gefinancierd systeem. Een sterke pay-as-you-go component in het pensioensysteem is wenselijk van het punt van intergenerationele rechtvaardigheid. Hoewel het conceptueel een aparte kwestie is, heeft de keuze van publieke-private mix sterke implicaties voor het probleem van intergenerationele risicodeling. Privaat gefinancierde regelingen delen niet het risico potentieel van een pay-as-you-go schema. Hoewel overheidsbemoeienis noodzakelijk is om verdeelde eerlijkheid en intergenerationele risicodeling te garanderen, passen aanvullende private pensioensregelingen goed in het normatieve standpunt. Tot een bepaalde mate kunnen personen verantwoordelijk gehouden worden voor hun schenking over de levensloop. Tegen de achtergrond van een rechtvaardige verdeling van schenkingen, is de toekenning van een schenking per persoon over de levensloop slechts gerechtvaardigd als iedereen er baat bij heeft. Daarom is er ruimte voor een derde pijler van pensioenen.

 

Het ‘Bismarck’ systeem is er een waarbij het niveau van de uitkering waarop een persoon recht heeft gevoelig is voor het niveau van de bijdragen die een persoon heeft uitgekeerd. Het Beveridge model is juist een model dat dit niet heeft. Werknemers en hun organisaties zijn meer bereid om een lager inkomen te krijgen als gevolg van hogere belastingen, als er een waargenomen verband bestaat tussen bijdragen en de latere uitkeringen. Vanuit het maximin standpunt gezien is de beste manier om een overheid gestuurd pensioensysteem te maken, is om zowel het ‘beveridge’ en het ‘bismarck’ model te combineren.

 

Individuen moeten hun eigen patroon van leven kiezen, terwijl ze de consequenties van hun pensioen en spaargedrag moeten dragen. Dit houdt in dat eerder met pensioen gaan inhoudt dan men minder pensioen krijgt, en wanneer men later met pensioen gaat, men meer pensioen krijgt. Er zitten echter wat haken en ogen aan. Mensen die zwaar werk doen, en eerder met pensioen gaan, moeten het dan maar met minder pensioen doen. Een ander punt is dat vrouwen langer leven dan mannen, is het dan rechtvaardig om ze toch evenveel pensioen te geven? Het is ethisch niet juist om hier onderscheid in te maken. Zolang mannen en vrouwen nog niet even oud worden, is het niet mogelijk om onderscheid te maken in wie hoeveel pensioen krijgt.

 

Op het moment verschillen pensioenstelsel in Europa heel erg van elkaar. Het houdt niet in dat Europese landen los van elkaar beslissingen moeten maken. Ze kunnen leren van elkaars ervaringen en van de dingen die misgingen. Daarom zou het helpen om een open methode van coördinatie te introduceren in de Europese Unie.

 

Conclusie

Interventie vanuit de overheid is nodig voor pensioenstelsels om twee redenen: ten eerste dat de eerlijkheid vereist dat er prioriteit gegeven wordt aan een minimum pensioen. Een beetje Europese coördinatie is hier wel wenselijk. Onder geen beding houdt dit in dat er geïmpliceerd kan worden dat de pensioenen in de verschillende lidstaten moeten worden beperkt tot een minimum. Het ligt aan de historische context of er ruimte is voor het model van Bismarck. Daarnaast moet het pensioensysteem een pay-as-you-go component houden. Wanneer er zo’n element aanwezig is, is er sprake van intergenerationele herverdeling. Een tweede belangrijk punt is het belangrijk worden van een flexibele pensioneringsleeftijd. Deze keuze moet gemaakt worden op basis van de lengte van de pensioenleeftijd. Zijn deze voorstellen acceptabel voor het grootste gedeelte van de populatie? Het idee van een gegarandeerd minimum wordt veelal gesteund. De minst populaire regeling, is de toename van de pensioensleeftijd, ofwel een grotere flexibiliteit van economisch realistische voorwaarden. Er zal sterke oppositie vanuit het volk komen. Maar een publieke opinie zou ons niet moeten leiden naar de juiste politieke beslissing.

 

Het doel van dit artikel lag niet op de economische houdbaarheid van de pensioensystemen. Houdbaarheid kan op verschillende manieren bereikt worden en weer zal een moeilijk ethisch framewerk wat steun bieden bij welke van de manieren de voorkeur hebben en welke niet. Vanuit het normatieve kader gezien wordt gesteld dat de pensioensleeftijd omhoog gaat en dat mensen die eerder met pensioen willen, een lager pensioen krijgen. Daarnaast gaan of de pensioenen omlaag, of moet de actieve bevolking meer pensioen opbrengen, maar wel zo dat een minimum pensioen gegarandeerd wordt. Als derde punt moet er meer financiering geregeld worden in het pay-as-you-go systeem. We moeten wel rekening houden met dat er in dit artikel bijvoorbeeld niet gekeken is naar dingen als kinderopvang.

 

 

 

8. Collective protection for new social risks: Childcare and Dutch welfare state
 

(Yerkes, 2014)

In Nederland is er vraag naar een oplossing voor het werk/zorg dilemma. De zorgstaat is niet meer in staat om de huidige problemen op te lossen, aangezien het gebaseerd is op oude problemen. Externe risico’s, zoals ziekte en oud worden, kunnen de activiteit op de arbeidsmarkt beïnvloeden. Hiertegen worden werknemers beschermt, terwijl er nu ook andere risico’s ontstaan, zoals het zorgrisico en het probleem van onvoldoende training. Het combineren van werk en zorg voor kinderen blijft een lastig dilemma. Hierbij wordt ingezoomd op het Nederlandse beleid, aangezien er een flinke verschuiving in het kinderopvang beleid heeft plaatsgevonden in Nederland.

Geschiedenis van de kinderopvang

Tot de jaren ’90 was het kinderbeleid in Nederland onontwikkeld. Er werd uitgegaan van een mannelijke inkomstenbron en een christen-democratische opvatting van het gezin. Er was weinig kinderopvang mogelijk, waardoor traditioneel gezien alleen mannen konden werken en de vrouwen voor de kinderen zorgden. Er was wel wat kinderzorg, maar dit was informeel van aard. Aan het eind van de jaren ’90 ontstond er kinderopvang vanuit de werkgever en begon de verschuiving van industriele staat naar verzorgingsstaat.

Verandering in beleid

Twee veranderingen waren belangrijk om de overgang naar verzorgingsstaat te markeren. In 2005 werd de Wet Kinderopvang geïntroduceerd, waardoor kinderopvang die beschikbaar was vanuit de overheid, werkgever en op privé niveau samengevoegd werd in een systeem. Ouders krijgen compensatie voor de nodige kinderopvang vanuit de staat en vanuit een zelf vast te stellen subsidie van hun baas. De subsidie die vanuit de werkgever betaald werd, werd in 2007 vastgesteld door de staat, waardoor de industriële staat volledig overging in een verzorgingsstaat.

Deze veranderingen werden in werking gezet door drie mechanismen, namelijk: De opvatting dat kinderopvang ervoor zorgt dat vrouwen kunnen werken, het old politics mechanisme, wat betekent dat een verandering nodig was omdat er een gat ontstaan was in de oude politieke plannen, en het corporatist mechanisme, de interactie tussen staat en industrie, waarbij de staat taken over gaat nemen van de industrie.

Het eerste mechanisme werd door twee gebeurtenissen veroorzaakt. Het ministerie van economische zaken bracht een rapport uit (Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteiten) wat pleitte voor een kinderopvang systeem vanuit de overheid, zodat vrouwen konden gaan werken. Dit rapport veroorzaakte de ontwikkeling van een common perspective, de overtuiging in het land dat er een algemeen kinderopvang beleid moest komen. Na de verkiezingen werd kinderopvang verschoven van het ministerie van volksgezondheid naar die van sociale zaken en werkgelegenheid.

Partijen politiek in Nederland

In Nederland zijn meerdere partijen die samen in een coalitie aan beleid moeten werken. Het zogenaamde Paarse kabinet moest consensus bereiken, ondanks verschillende opvattingen, waardoor gelijkheid in de kinderopvang en marktgedreven kinderopvang gecombineerd werden. Dit werd pas ingevoerd onder het CDA-kabinet, waarbij veel aandacht werd besteed aan het belang van het gezin. Kinderopvang werd beschikbaar gemaakt voor iedereen op vraag en aanbod basis. Hierover is veel discussie geweest tussen linkse en rechtse partijen, omdat kinderopvang vrouwen de kans geeft om te gaan werken, maar tegelijk gezien wordt als een slechte invloed op de gezondheid en het welzijn van het kind.

Het corporatist mechanisme

Dit mechanisme houdt in dat de staat niet alles bepaald, maar in overleg met andere instanties werkt. Hierdoor ontstaat zelf-regulatie in veel discussies. Dit wordt collective bargaining genoemd en dit proces stond centraal in de discussie rond kinderopvang. De bedoeling was dat er vanuit de werkgever subsidies zouden komen. Dit is niet gelukt doordat de afspraken hierover niet rond gekregen werden. Er werd wel subsidie geboden, maar niet algemeen voor alle werknemers. Dit probleem kon op twee manieren opgelost worden. Ofwel meer aandacht voor het opnemen van vergoedingen in het CAO, ofwel subsidies verplicht stellen voor de werkgevers. Dit punt was in 2006 zo belangrijk voor de overheid, omdat er net een onderzoek afgerond was naar de mogelijkheden om werkgelegenheid te verhogen. Hieruit bleek dat kinderopvang nodig was om vrouwen aan het werk te kunnen krijgen. Uiteraard heeft de overheid de voorkeur om de kinderzorg te verdelen over man en vrouw, zodat kinderopvang weinig nodig is, door bijvoorbeeld part-time werken van beide ouders.

Conclusie en discussie

De veranderingen in Nederland laten zien dat het mogelijk is om beleid sterk te veranderen, zonder de unieke politieke structuren in het land te schaden. In dit geval was het de combinatie van alle mechanismen en factoren die leidde tot deze grote verandering in beleid. Er hebben meer factoren meegespeeld dan in dit artikel genoemd zijn, waar zeker meer onderzoek naar gedaan moet worden, zoals de relatie tussen kinderopvang en scholing.

Betaalbare, goed georganiseerde kinderopvang is belangrijk zodat vrouwen makkelijk kunnen werken naast het hebben van kinderen. Hierbij moet wel rekening gehouden worden met wat goed is voor het kind. Daarnaast moet aandacht besteed worden aan gender-neutrale maatregelen. Nu wordt kinderopvang gelinkt aan de mogelijkheid voor vrouwen om te werken, terwijl in Nederland vaak beide ouders part-time werken om de zorg voor de kinderen te verdelen.

9. Intergenerational solidarity between the state and the family

(Blome, 2009. Hoofdstuk 2)

Drie relaties zijn belangrijk in het begrijpen van de uitwisselingen tussen generaties. De eerste is de uitkeringen voor kinderen en ouderen, de tweede de support tussen ouders en kinderen en als laatste de relatie tussen familiesupport en uitkeringen. De actieve groep in de samenleving zorgt voor de groepen die niet voor zichzelf kunnen zorgen. Deze verantwoordelijkheid speelt een belangrijke rol in de intergenerationele relaties. Daarnaast zijn ook erfenissen belangrijk in de verplaatsing van goederen en geld. Deze wederzijdse support wordt ook wel intergenerationele solidariteit genoemd, waarbij solidariteit niet het goede woord is, aangezien veel support bepaald wordt door de normen en wetten van de samenleving. Hierbij is familie het belangrijkste, terwijl de ‘anderen’ minder belangrijk gevonden worden.

Leeftijd en de verzorgingsstaat

Lepsius beschreef de Versorgungsklassen, de verzorgingsklassen, en verdeelde die onder in klassen die moeten betalen en klassen die ontvangen. Deze klassen overlappen in grote mate met bepaalde leeftijdsgroepen. Over de hierdoor ontstane generationele eerlijkheid is een debat ontstaan, aangezien de groepen die nu betalen voor het pensioen van de ouderen, straks een minder groot bedrag zullen krijgen van de jongere generatie, door de demografische transitie. Dit probleem is op twee manieren benaderd. De eerste is de accounting benadering, die de balans bepaald op basis van geboorte cohorten. Hierin wordt gekeken naar de bijdrage aan andermans pensioen en de hoogte van het te ontvangen pensioen wat de implicit income tax genoemd wordt. Daarnaast wordt de internal rate of return bepaald op basis van de rente over de pensioenbijdragen en de pensioenbijdragen die ontvangen moeten worden na het met pensioen gaan. Als laatste methode wordt generational accounting gebruikt, die berekent wat de balans is tussen verwachtte te ontvangen bijdragen en de nog te betalen bijdragen over de rest van de levensspanne van een bepaalde geboorte cohort. Uit dit onderzoek bleek dat oudere generaties beter af zijn dan de jongere.

De tweede benadering vergelijkt de leeftijdsgebonden uitkeringen met de bijdragen vanuit de samenleving op specifieke momenten. Lynch werkte op deze manier. Deze benadering is minder biased dan de andere, maar er blijken toch nog wat kanttekeningen gemaakt te kunnen worden, zeker omdat de werkende populatie vaak uit de berekeningen gehouden wordt.

Uitwisseling tussen familie generaties

Uitwisseling in families gebeurt op twee manieren. De eerste is door de verleende zorg en de tweede is op financiële basis. Ouders zorgen financiëel gezien voor hun volwassen kinderen en kleinkinderen, terwijl deze laatste twee teruggeven in de vorm van hulp en tijd. Dit gebeurt altijd op basis van behoefte. Onderzoek naar de financiële steun is moeilijk, al komt uit Duits onderzoek dat 15 tot 50 procent van de ouders hun volwassen kinderen financiëel steunen. Dit kan consequent of door grote bedragen cadeau te geven bij bijvoorbeeld het huwelijk. In het geval van erfenissen wordt dit in Europa vaak eerlijk verdeeld over de kinderen. Zorg wordt verdeeld over de familie en de (verzorgings)staat. Hier is een duidelijke interactie in aanwezig.

Relatie tussen staat en familie

Het huidige debat over de verzorgingsstaat gaat vooral over de verantwoordelijkheid van de staat om sociale risico’s te dekken. De voorstellen tot hervorming zijn tweeledig. De eerste wil de zorg van de overheid uitbreiden, terwijl de ander de verantwoordelijkheid van de staat wil verminderen. De laatste zorgt voor een grotere last voor de families, de eerste verminderd dit juist. Decommodificatie, de mate waarin de zorg van de staat de persoon in staat stelt zelf te leven zonder hulp van anderen was de start van de verzorgingsstaat. Tegenwoordig is dat niet meer geschikt omdat het niet meer past bij de huidige samenleving. Dit bijvoorbeeld omdat het was gebaseerd op het inkomen van de man, en vrouwen daarbij niet werden meegenomen. Daarnaast wordt er niet genoeg gekeken naar de structuur en aard van de families in de landen waar de verzorgingsstaat wordt ingevoerd.

Dit onderzoek kijkt naar de interactie tussen verzorgingsstaat en familie support. Het beleid van de overheid beïnvloed de families. Drie motivaties spelen hierin een rol, namelijk: welzijn, waarin bijvoorbeeld aandacht besteed wordt aan ongelijke behandeling van kinderlozen, populatie, waarin aandacht besteed wordt aan vergrijzing en lagere geboortecijfers en ten slotte familie, waarin het versterken van de positie van individuen aan bod komt.

Familie-centrische (familialized) staten leggen de verantwoordelijkheid voor zorg bij de familie, wat vooral voorkomt in Katholieke landen. De staat heeft hierin een ondersteunende rol. De-familie-centrische (defamilialized) staten halen deze verantwoordelijkheid juist naar zich toe. Ideaal gezien zou het volgende bereikt moeten worden: Een beter evenwicht tussen familie en werk, door vrouwen minder verantwoordelijkheid voor zorg voor familie te geven. Een vermindering van het risico op armoede doordat families naar twee inkomens kunnen gaan. Ongelijkheid binnen families opheffen, doordat alle kinderen de kans krijgen naar school te gaan. En als laatste een uitbreiding van de zorgsector, waardoor er meer banen komen waarbij zorg van families overgenomen wordt.

Esping-Andersen deed onderzoek naar het de-familie-centrisme van staten door onderzoek naar sociale services, zorg voor kinderen en ouderen en andere factoren. Daarnaast keek hij naar de familie-centrische facetten van de staat zoals de hoeveelheid ouderen die bij hun kinderen wonen, werkloze jongeren die bij hun ouders wonen en de onbetaalde uren per week die vrouwen werken. Deze methode was niet ideaal volgens Leitner omdat politiek beleid niet meegenomen werd. In haar visie zijn er vier idealen:

  1. Expliciet familie-centrisch: De familie zorgt voor de behoeftigen bij gebrek aan hulp vanuit de staat.

  2. Optioneel familie-centrisch: Er zijn sociale services vanuit de staat, dus er is keuze voor familie of staats hulp.

  3. Impliciet familie-centrisch: Geen hulp, de familie moet zorgen of betalen voor zorg.

  4. De-familie-centrisch: De familie hoeft niet te zorgen en het recht om zelf te zorgen wordt ze ontnomen.

Er is in de de-familie-centrische staten sprake van crowding-out, de zorg van de staat neemt de zorgtaak van de familie volledig over. In de andere vormen is er sprake van crowding-in waarbij de zorglast verminderd wordt, maar de familie nog wel kan zorgen voor hun behoeftigden. Deze twee vormen hoeven elkaar niet uit te sluiten. Bij de zorg voor kinderen is er sprake van relief, terwijl bij de zorg voor ouderen sprake is van substitution. Leitner pleit voor re-familie-centrisme, waarbij de zorg die weggenomen is bij de families weer teruggegeven wordt.

Intergenerationele transmissie

In het onderzoek naar generationele solidariteit binnen families zijn de uitwisselingrelaties opnieuw gedefinieerd, namelijk in functionele solidariteit, wat materieel van aard is, de affectieve solidariteit, wat emotioneel van aard is en associatieve solidareit, de mate van contact en gezamenlijke activiteiten. Deze relaties staan los van leeftijds cohorten. De relatie tussen familie en staat gaat vooral over functionele solidariteit. Voor een overzicht van de interactie tussen familie en staat, zie figuur 2.1.

De financiële support van de overheid is een transactie van jongere werkende klasse, naar de bejaarde groep, waardoor deze weer hun eigen volwassen kinderen kunnen steunen. Mannen profiteren hier het meest van, terwijl vrouwen meer voordeel halen uit de sociale zorg services vanuit de overheid.

10. Pension systems and material living conditions of older persons

(Blome, 2009. Hoofdstuk 5)

Dit hoofdstuk onderzoekt in hoeverre pensioen toereikend is om voor jezelf te zorgen. Het gaat hier om het eigen pensioen, niet het inkomen via een partner of weduwnaarsvergoeding. Hierbij worden de volgende vragen beantwoord: Welke doelen werden gesteld in het opzetten van een pensioensysteem? Welke voorwaarden zijn er gesteld aan het recht op uitkering? Hoe wordt het pensioen berekend? En ten slotte; welke veranderingen hebben het laatste decennium plaatsgevonden?

Pensioenregelingen vergeleken

De pensioenregeling is gebaseerd op verschillende pijlers. De eerste is het wettelijke pensioensysteem. De tweede is het werkgerelateerde pensioen en de derde is een combinatie van particuliere inkomens, afhankelijk van carrière. Zie tabel 5.1 voor een overzicht van de eerste pijler per land. De eerste pijler bepaald het grootste deel van de pensioenregeling en daaraan is te zien welke prioriteiten een land heeft. Bij sommige landen moeten bepaalde voorwaarden vervuld worden voor pensioen wordt uitgekeerd. Ook verschilt het per land hoeveel er wordt gedekt in het pensioen. In dit onderzoek worden niet-leeftijd gerelateerde voorwaarden, zoals handicap/ziekte weggelaten, om het onderzoek echt te kunnen richten op financiële vergoedingen voor ouderen. In Frankrijk en Italië is de pensioenregeling gefragmenteerd, wat inhoudt dat er verschillende soorten pensioenen zijn, afhankelijk van bepaalde werkvelden. Dit wordt een duaal systeem genoemd.

In Zweden en Frankrijk wordt een minimum inkomen ingesteld voor het pensioen. In Duitsland en Italië wordt gewerkt met een minimuminkomen buiten het pensioen in de vorm van sociale hulp. De privatisering van de pensioenregeling heeft grote invloed in veel landen, zoals Italië, Frankrijk en Duitsland. Hier blijkt dat rijkeren een beter pensioen krijgen, omdat ze meer hebben kunnen sparen via de tweede pijler, die een vrijwillige bijdrage vraagt.

Veranderingen in de pensioenregeling worden gemeten op de volgende punten:

  1. Pensioenleeftijd: Eerder of later met pensioen gaan zorgt voor minder of meer geld per maand in de pensioen-periode.

  2. Minimale contributie of minimale werkperiode: Als deze korter of lager is, kunnen meer mensen pensioen eisen omdat ze voldoen aan de lage eis.

  3. Berekeningsmethode: De manier waarop het te ontvangen bedrag gerelateerd is aan bijdragen en werkperiode. Hierbij wordt gekeken naar het aantal jaar dat iemand gewerkt heeft en hoeveel hij verdiende in die periode.

  4. Niet-gewerkte jaren: In hoeverre wordt er omgegaan met niet-gewerkte jaren, bijvoorbeeld om de kinderen op te voeden of zorg voor ouderen. Wordt dit gelijkgesteld aan gewerkte jaren, of aan niet-gewerkte jaren?

  5. Index: Wordt er rekening gehouden met de inflatie?

  6. Belasting en sociale zekerheidsbijdragen: Is het pensioen belastingvrij?

  7. Minimuminkomenbepaling: Is er een minimumpensioen, of een basispensioen voor iedereen? Er kan ook een inkomensbepaalde vergoeding buiten het pensioen bestaan.

 

Tabel 5.3 laat zien wat er veranderd is over de afgelopen jaren in Duitsland, Frankrijk, Italië en Zweden. Het doel van deze hervormingen was om gelijkwaardigheid te bereiken.
In Duitsland is de pensioenleeftijd naar 65 jaar gegaan en zijn de aanpassingen op basis van geslacht verwijderd. Vrouwen moeten nu net als mannen 35 jaar werken voor ze recht hebben op pensioen. In Frankrijk is de verzekeringsregeling veranderd voor het eerder met pensioen gaan. Dit is verhoogd van 37,5 naar 40. Pensioen wordt nu berekend door gewerkte jaren te delen door 40 in plaats van 37,5. In Italië is de pensioenleeftijd omhoog gegaan naar 65 voor mannen en 60 voor vrouwen, maar er is een flexibele regeling gemaakt die het mogelijk maakt om op 57 jaar al met pensioen te gaan. De het verzekeringsminimum is van 15 naar 5 jaar gegaan en de voorwaarde voor eerder met pensioen gaan is van 35 naar 40 verhoogd. In Zweden is de flexibiliteit aangepast, maar kan met pensioen gaan pas vanaf 61 jaar. De wachttijd voor pensioen is afgeschaft, maar je moet wel minimaal 3 jaar in Zweden wonen voor je recht krijgt op pensioen. Er is geen minimale verzekering meer, maar er wordt een 40 jaar residentie periode geeist voor een pensioenaanvraag. Er wordt niet meer gekeken naar de 15 beste jaren van werk, maar naar de hele periode.

Steeds meer vrouwen gaan werken, terwijl hier niet op de juiste manier rekening mee gehouden wordt in de pensioenregeling. Vrouwen worden op dezelfde manier beoordeeld als mannen, terwijl vrouwen vaak minder werken en soms jaren niet werken om voor de kinderen te zorgen. Dit kan opgelost worden door de niet-gewerkte jaren als wel gewerkte jaren te tellen als er sprake is van zorg in die jaren. In Duitsland en Frankrijk werd hier rekening mee gehouden vanaf de jaren ’70, terwijl in Italië en Zweden dit niet nodig was, aangezien daar alleen de ‘beste’ jaren meetellen voor het bepalen van het pensioen, waardoor niet-gewerkte jaren niet relevant zijn. In Duitsland geld een puntensysteem. Per gewerkt jaar krijg je een punt, terwijl bij kinderzorg per jaar 0,75 punt geldt bij kinderen die na 1986 geboren zijn en een volledig punt bij kinderen die na 1992 geboren zijn. In Frankrijk krijgen vrouwen de keuze of ze 2 jaar extra pensioen willen krijgen per kind, of dezelfde tijd als de periode dat de vrouw ouderschapsverlof had. Voor mannen geldt een verlenging van dezelfde tijd als hij op ouderschapsverlof was. Er is een bonuspensioen bij meer dan 3 kinderen. In Italië mogen vrouwen eerder met pensioen, waarbij 4 maanden per kind wordt gerekend met een maximum van 12 maanden, of een verhoging van het pensioen. In Zweden geldt een vergoeding van 75% van het inkomen in de eerste 4 jaar van de kinderzorg.

De zorg voor afhankelijke familieleden, zoals bejaarden, is ook opgenomen in de regeling in Italië en Duitsland. In Italië geldt dezelfde regeling als voor kinderen. In Duitsland krijgen werknemers een compensatie ter grootte van de vergoeding voor het werk dat niet meer gedaan kan worden vanwege de zorg.

In alle landen wordt gedaan aan inkomens indexing. In Zweden wordt het pensioen meer waard als het inkomen met meer dan 1,6% verhoogd. In Duitsland wordt rekening gehouden met inkomensveranderingen, waardoor het pensioen zijn waarde behoudt en meegroeit waar nodig. Frankrijk bepaald het pensioen op basis van de kosten van levensonderhoud in plaats van het inkomen. Al deze veranderingen hebben invloed op het pensioen, vooral in negatieve zin.

Er moet ook rekening gehouden worden met de belasting die over het pensioen geheven wordt. In Duitsland blijven de meeste gepensioneerden onder de belastinggrens, wat betekent dat ze niet hoeven te betalen. In Frankrijk moeten er twee soorten belasting worden betaald, de CSG en de RDS. In Zweden valt pensioen onder inkomensbelasting en in Italië is er niets veranderd over de jaren, wat betekent dat pensioen nog steeds onder inkomensbelasting valt en gepensioneerden korting krijgen op de belasting.

Minimuminkomen bepaald het al dan niet krijgen van pensioen in een aantal landen. Zie tabel 5.7 voor een overzicht per land. In Italië hebben werknemers die begonnen zijn na 1996 geen recht meer op minimum pensioen, maar krijgen sociale hulp. In alle landen geld dat de hervormingen zorgen voor een betere overeenkomst tussen gewerkte jaren en te krijgen pensioen, waardoor er een eerlijker verdeling ontstaat.

Het is moeilijk om de landen te vergelijken, aangezien uitgegaan wordt van een model. Of de echte gepensioneerde voldoet aan dit model is nog maar de vraag. Het model gaat namelijk uit van 35 tot 45 jaar werken, een gemiddeld inkomen en geen ziekte of zorgjaren. Over de jaren zijn de rank-orders hetzelfde gebleven tussen de landen. In de toekomst wordt verwacht dat Zweden, en Italië in mindere mate, hierin zal afzakken. In alle landen zullen de pensioenen lager worden.

Levensomstandigheden van ouderen

De relatie tussen pensioensregelingen en de daadwerkelijke levensomstandigheden is moeilijk te bepalen. Dit komt omdat veranderingen in de pensioensregelingen alleen invloed hebben in de toekomst, en doordat pensioen inkomens- en loopbaanafhankelijk is. In alle landen krijgt het grootste deel van de inwoners een pensioen, zie ook tabel 5.11. In Zweden is dit zelfs 100%, wat veroorzaakt wordt door het gegarandeerde pensioen dat daar ingesteld was. Pensioen kan op drie manieren bepaald worden, namelijk door een standaard te stellen, door het pensioen te betrekken op persoonlijke data of door uit te gaan van gegevens over het huishouden, zie ook figuut 5.1. In Zweden kan worden uitgegaan van de standaard, omdat mensen daar weinig van afwijken. In Italië echter wijken werknemers heel erg af van die standaard. Werknemers die met pensioen gaan waren het beste af in Italië en Frankrijk, maar dat is nu verschoven naar Zweden en Duitsland. Dat op het punt van de huishoudens gegevens de verschillen zo groot zijn, kan in Zweden verklaard worden door het samengaan van drie factoren, namelijk de hoge werkpercentages van vrouwen, de lage eisen voor pensioen en het basispensioen voor bejaarden. Er is dus sprake van een bijna universeel duaal pensioensinkomen. In Italië heeft het te maken met de relatief lage inkomens tussen de 50 en 59 jaar, waardoor ouderen minder snel vervangen worden. Het afwijkende cijfer voor Frankrijk is lastig te verklaren, maar kan te maken hebben met het hoge vervangingscijfer. Deze cijfers zijn anders voor vrouwen, aangezien in alle landen vrouwen minder pensioen krijgen dan mannen. In Duitsland en Frankrijk komt dit vaak neer op slechts de helft van het inkomen.

Het inkomen van ouderen bestaat in Zweden, Frankrijk en Duitsland voor 80% uit het pensioen. In Italië is dit lager, aangezien daar ouderen vaak bij hun kinderen wonen, waardoor het inkomen per huishouden voor een groter percentage uit inkomen door werk bestaat. Daarnaast hebben minder mensen in Italië recht op pensioen. In alle landen hadden vrouwen minder vaak recht op pensioen, en als ze al pensioen krijgen dan is dit lager dan het pensioen van mannen. In Zweden komt een groot deel van het inkomen uit particuliere pensioenen, terwijl de andere landen hier nauwelijks geld uit halen. Dit wordt over de jaren wel minder.

 

Tabel 5.18 geeft een overzicht van de hierboven besproken aspecten die bijdragen aan de pensioenregeling. Dit is een helder overzicht, waarin alle besproken aspecten nog een keer weergegeven worden.

In alle landen is het bereiken van gelijkheid samengegaan met een vermindering van de minimale pensioensuitkering. Dit had vooral gevolgen voor vrouwen in deze landen. In Frankrijk is het pensioen minder waard geworden, wat betekent dat de koopkracht van de ouderen minder wordt. In Duitsland werd er een regeling ingesteld voor gewerkte jaren voor 1992, terwijl er daarna alleen geteld werd in jaren waarin voor kinderen werd gezorgd om het minimum pensioensinkomen te verhogen. Er werd wel een basisinkomen ingesteld voor mensen die niet voldeden aan de norm om pensioen te ontvangen. In Italië gebeurde het tegenovergestelde. Daar is geen minimum inkomen ingesteld, maar is het pensioen juist afhankelijk geworden van het inkomen van het huishouden. Hierdoor zijn vrouwen afhankelijker geworden van hun echtgenoten. In Zweden is een basis inkomen in de pensioenleeftijd, maar die is wel afhankelijk van eigen inkomen.

Pensioen is het grootste deel van het inkomen bij ouderen. Door een verlaging van het te ontvangen pensioen en het afnemen van particuliere pensioenen lopen meer gepensioneerden risico op armoede. Zeker degenen die al uit een lager milieu komen. Het doel van de hervormingen was juist om dit te voorkomen, maar het blijkt armoede in de hand te werken. Toch zijn er ook voordelen aan de hervormingen. Inkomenszekerheid voor vrouwen zal bijvoorbeeld verbeteren over de jaren, zeker nu de jaren waarin voor kinderen gezorgd wordt meegerekend worden. Het pensioen voor beide geslachten zal toch verminderen, aangezien mannen vaker hun werkperiode onderbreken en daardoor hun recht op pensioen verliezen, of minder pensioen zullen ontvangen. Pensioen inkomensafhankelijk maken is voordelig voor de rijkeren, maar stelt de armeren en degenen die hun werkperiode hebben moeten onderbreken voor het risico op een pensioen onder de armoedegrens.

Dit probleem moet vroeg aangepakt worden. Onderwijs leidt tot betere banen en hoger inkomen, waardoor het pensioen ook hoger zal worden. Daarom moet er bij de kinderen al ingegrepen worden. In Duitsland wordt al gekeken naar een oplossing voor de armoede onder ouderen. Er wordt voorgesteld om 5 jaar dekking vast te stellen, wat kan helpen bij de gevallen waar mensen hun carrière hebben onderbroken. Daarnaast kan een basisinkomen voor alle mensen in de pensioenleeftijd helpen bij het bieden van een basis leefstandaard.

In Frankrijk, Duitsland en Zweden zijn ouderen zelfstandiger geworden en leunen financiëel en in middelen niet meer op hun kinderen. In Italië is dit nog wel het geval, al wordt dat steeds minder. Dit betekent wel dat in de andere drie landen ouderen voldoende moeten verdienen om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud. Als deze voorzieningen verminderen, zullen ouderen weer meer afhankelijk worden van hun jongere familieleden.

11. Theoretical perspectives on the intergenerational solidarity, conflict and ambivalence

(Katz & Lowenstein, 2010)

Bourdieu’s visie op familie is gebaseerd op drie soorten kapitaal, economisch, sociaal en cultureel. Er zijn meerdere theorieen ontwikkeld om de complexiteit van intergenerationele familierelaties in een model te vangen. Centraal hierin is het intergenerationele solidariteit paradigma. Hieruit zijn het solidariteit-conflict paradigma en het intergenerationele ambivalentie paradigma ontstaan. Solidariteit wordt door Durkheim onderverdeeld in mechanische solidariteit en organische solidariteit. De eerste was belangrijk in de pre-industriele samenleving en was gebaseerd op de overdracht van traditie, normen en gebruiken. Na de industrialisatie werd deze vervangen door de organische solidariteit, waarbij wederzijdse afhankelijkheid en de verdeling van werklast belangrijker werd. Parksons stelt dat verschillende vormen van solidariteit tegelijk kunnen voorkomen in sociale interacties.

Homans onderscheidde vier facetten van groepssolidariteit, namelijk: Interactie tussen leden van de groep, activiteiten binnen de groep, affectief sentiment tussen groepsleden, en de normen van de groep. Heider noemde het belang van contact, elkaar mogen en overeenkomst tussen groepsleden. Onderliggend aan onderzoek was de aanname dat in elke interactie de leden erop uit zijn om hun voordeel te maximaliseren. Als het voordeel voor beide leden even groot is, is de relatie in balans. Deze balans kan op vier manieren bereikt worden, namelijk: door terug te trekken, door macht in het netwerk te vergroten, door status te verhogen of door coalities te vormen. Vereenzaming van ouderen kan door deze theorie verklaard worden, aangezien ze minder te bieden hebben aan jongere groepen. Ouderen worden hierdoor afhankelijk van de welwillendheid van de jongere generatie om hulp te bieden. Ouderen zullen daardoor op andere wijze proberen de balans te herstellen, bijvoorbeeld door emotionele support of advies.

Er werd een poging gedaan om een conceptueel kader te vormen. Bengtson en Schrader definieerden intergenerationele solidariteit in een multidimensioneel model met 6 componenten: associatieve solidariteit, affectieve solidariteit, gelijkheidssolidariteit, functionele solidariteit, normatieve solidariteit en de intergenerationele familie structuur. Solidariteit zou bestaan uit emotionele cohesie (affect), sociaal contact (associatie), geografische afstand (structuur), helpend gedrag (functie), verantwoordelijkheid (norm) en overeenkomst van attituden (consensus). Zie tabel 3.2 voor een overzicht van de soorten solidariteit.

Een nieuw model van intergenerationele solidariteit stelde dat normatieve solidariteit zou leiden tot hoge mate van affectieve en associatieve solidariteit en uitwisseling. Daarnaast zou een hoge mate van normatieve solidariteit leiden tot strategieen om met negatieve situaties om te gaan in families en affectieve solidariteit, associatie en uitwisseling te behouden. Structurele solidariteit zou gezamenlijke activiteiten en uitwisseling kunnen faciliteren of juist hinderen.

Belang van dit paradigma

Dit paradigma stelt familiecohesie centraal in onderzoek naar familie relaties. Het benadrukt dat intergenerationele familie relaties multidimensionaal zijn en wordt veel gebruikt in het onderzoek naar ouder-volwassen kind relaties. Hoge familiesolidariteit blijkt te leiden tot betere coping in situaties als weduwe/weduwnaar worden en immigratie. Er zijn ook negatieve effecten, zoals een hoge vraag van familiehulp bij families met lage inkomens. Het conceptuele kader dat ontwikkeld is is een goede basis voor onderzoek naar familierelaties en is breed genoeg om ook latente vormen van solidariteit te onderzoeken.

Intergenerationeel conflict en ambivalentie

Solidariteit wordt vaak te positief gezien, als consensus en het volledig op één lijn zitten van een gezin. Uit onderzoek blijken de termen conflict en ambivalentie ook belangrijk te zijn in onderzoek naar intergenerationele relaties. Conflict wordt hierbij niet gezien als het tegenovergestelde van affectie, maar kan ook bestaan in een affectieve relatie. Conflict wordt gezien als de manier om het leven met onuitstaanbare mensen mogelijk te maken. Er is discussie ontstaan over het al dan niet integreren van de conflict theorie op micro niveau. Onderzoek naar conflict in gezinnen zou mogelijk zijn, omdat we op macroniveau hetzelfde interacteren als op microniveau. De mate van conflict is direct gerelateerd aan de ervaren sociale stress. Vrouwen hebben vaker conflicten over familiezaken en mannen vaker over werk en politiek. Conflict wordt gedefiniëerd op de volgende drie manieren: Een botsing in persoonlijke plannen en interesses, de persoonlijke reactie op het ontstane confict, en ten slotte de vijandigheid naar anderen. De manier waarop een gezin omgaat met conflicten, de copingstrategie, heeft invloed op de kwaliteit van de zorg in het gezin en kunnen impact hebben op de relatie tussen ouder en kind als de kinderen volwassen zijn. Het conflict aspect werd geïntegreerd in het solidariteitsmodel en benadrukt het gevaar van te hoge mate van solidariteit. Conflict dient namelijk om problemen op te lossen, waardoor de relatie verbetert. Hierbij zijn solidariteit en conflict aparte dimensies en geen continuüm.

In moderne samenlevingen hebben mensen te maken met de ambivalentie van betekenisgeving en conflicterende gevoelens. Ambivalente overtuigingen leiden vaak tot overreactie en stress. Dit kan opgelost worden op verschillende manieren, namelijk straffend, door grappen te maken, op tegenculturele wijze, op religieuze wijze of neurotisch. Ambivalentie kan ook ontstaan door een conflict in de verwachtingen van de rollen die een persoon aanneemt in de samenleving, zoals de rol op het werk en de rol van ouder. Luescher en Pillemer verdeelden intergenerationele ambivalentie in twee dimensies, namelijk de tegenstellingen op structureel niveau, zoals status, rollen en normen, en de tegenstellingen op psychologisch niveau, waaronder cognities, emoties en motivaties vallen. De eerste noemden zij het objectieve niveau en de tweede het subjectieve niveau. Connidis en McMullin pleiten voor een reconceptualisatie van ambivalentie. Zij stellen dat ambivalentie ontstaat als structurele opvattingen een persoon belemmeren in het oplossen van ambivalentie op sociaal gebied. Vrouwen ervaren dit bijvoorbeeld, door de structurele opvatting dat vrouwen moeten zorgen, terwijl ze tegelijk carrière willen maken. Zie figuur 3.1. ter illustratie van het ambivalentiemodel. Kritiek op de reconceptualisatie van ambivalentie bevat het argument dat dit model niet vernieuwend is en intergenerationele relaties niet verklaart.

In het kort: Conflict was een goede toevoeging aan het solidariteitsmodel, omdat het een beter beeld geeft van hoe familie relaties werken.

12. Intergenerational relations within family and state

(Kunemund, 2008)

Vergrijzing is een belangrijk punt van discussie. Veel landen hebben al een hervorming doorgevoerd in uitkeringen om dit op te vangen. De crowding-out hypothese stelt dat een te grote support vanuit de overheid voor ouderen ervoor zorgt dat families geen verantwoordelijkheid nemen voor hun ouderen en intergenerationele solidariteit vermindert. In dit artikel wordt aandacht besteed aan de vraag of er genoeg zorg potentie in de volgende generaties te vinden is en of de crowding-out hypothese legitiem is.

Tegenover crowding-out staat de crowding-in hypothese, wat inhoudt dat het beschikbaar stellen van publieke middelen ervoor zorgt dat er meer persoonlijke hulp geboden wordt. De veranderende norm zorgt dan voor een grotere motivatie om zelf hulp te bieden. Vanuit de economie zijn er twee belangrijke hypothesen over motieven voor hulp bieden, namelijk altruisme en uitwisseling. Altruisme betekent dat vanuit morele overtuigingen hulp geboden wordt en uitwisseling betekent dat we alleen hulp bieden als we dat later ook terug kunnen verwachten. Vanuit deze overtuiging zouden kinderen hun bejaarde ouders helpen om bijvoorbeeld meer kans te maken op een groot deel van de erfenis. Dan zou crowding-out geen effect moeten hebben.

Bewijs hiervoor is nog niet overtuigend. Puur altruisme zou namelijk niet bestaan, omdat we ons er goed door gaan voelen, of een hogere sociale status terug verwachten. Daarnaast is het moeilijk te achterhalen of de uitwisseling hypothese klopt, omdat ouders niet expliciet betalen voor de hulp die hun kinderen hebben geboden. Uitwisseling vindt namelijk plaats in verschillende vormen, door geld, cadeaus, maar ook emotionele steun. Andere relaties worden buiten beschouwing gelaten. Als hulp in een specifiek geval niet meer nodig is, bieden hulpgevers dit vaak aan andere doelen. Er is vaak sprake van meerdere motieven tot hulp bieden, dus puur altruisme bestaat dan niet. Al met al blijken deze twee hypothesen te simpel te zijn voor dit probleem. Vanuit de sociologie wordt een andere theorie aangedragen, namelijk wederkerigheid, affectie en normen/verantwoordelijkheden. Wederkerigheid komt vaak automatisch voor, en normen worden niet bewust gehanteerd. Wederkerigheid kan gezien worden als wederzijds altruisme, waarbij elke deelnemer handelt vanuit altruisme in plaats van vanuit een uitwisselingsmotief. Deze motieven zijn effectief bevonden in verschillende maatschappijen. Volgens Antonucci en Jackson kan er binnen families gesproken worden over een support bank, waarbij over de hele levensperiode aan kinderen besteedde zorg gespaard wordt, zodat een ouder dit kan ‘opnemen’ als hij/zij bejaard is. Gouldner stelt dat wederkerigheid minder krachtig is in relatie tot kinderen, bejaarden of gehandicapten, omdat zij niet in staat zijn om in dezelfde mate terug te geven.

Een sociaal support systeem vanuit de overheid zal wederkerig gedrag niet uithollen, aangezien er altijd wat tegenover staat bij wederkerigheid. Er is geen sprake van een altruistisch motief in dit geval. Financiëel zal de hulp vanuit familie dalen, maar de fysieke en emotionele hulp zal blijven bestaan of stijgen. Een sociaal support systeem kan juist ondersteunend werken, omdat de familiebanden niet belast worden door de verplichte zorg voor de ouderen. Dit helpt de relatie positief te houden, waardoor familieleden met meer plezier helpen. Daarnaast zorgt een eigen gezonde financiële situatie voor meer zelf-respect en autonomie bij de oudere.

Traditioneel gezien valt de zorg voor ouderen eerst aan de partner, dan de dochter, de schoondochter, daarna de zoon, schoonzoon, andere familieleden en in de laatste plaats pas aan niet-familieleden. Als de overheid de zorg voor ouderen volledig op zich neemt, kan de sociale structuur van de families beïnvloed worden. Dit lijkt echter een kleine invloed te zijn. Het lijkt eerder dat de twee processen, zorg van de familie en sociale support vanuit de overheid, samenwerken in het vormgeven van de zorg voor ouderen. Crowding out vindt dus nauwelijks plaats, terwijl de onderlinge banden, verwachtingen van onderlinge uitwisseling van diensten en wederkerigheid leiden tot een crowding in effect.

Empirisch bewijs

Familiesolidariteit: Transgenerationeel gezien geven ouders vaker geld aan hun kinderen en krijgen daar over het algemeen fysieke en emotionele hulp voor terug. Uit dit onderzoek is niet gebleken of hier verandering in komt als de staat geld spendeert aan ouderenzorg.

Historisch: In een vergelijk tussen huidige en oudere data over familierelaties was ook niet alomvattend, aangezien verschillen in geldstromen en geboden hulp te wijten kan zijn aan heel veel verschillende factoren. Slechts een of enkele factoren onderzoeken is nagenoeg onmogelijk.

Case studies en evaluatie onderzoek: Uit deze onderzoeken blijkt dat overheidshulp geen crowding-out effect heeft op familiesolidariteit, maar wel de financiële transfers vermindert. Op financieel vlak blijkt er dus wel een effect te zijn, maar er lijkt een crowding-in effect te bestaan op sociaal vlak.

Internationaal vergelijk: Vergelijk tussen landen waar de overheid wel hulp biedt en landen waar dit niet of nauwelijks gebeurt bood geen bewijs voor het crowding-out effect.

Uiteindelijk blijkt dat zowel de theoretische als empirische discussie de crowding-out hypothese tegenspreken. De crowding-in hypothese lijkt beter te passen, al moet er nog wel extra onderzoek naar gedaan worden, bij voorkeur longitudinaal. De interactie tussen familie en staat blijkt variabel te zijn in verschillende familie types en sociale lagen. Lagere sociale lagen zijn meer afhankelijk van familierelaties, doordat ze minder middelen hebben.

 

13. Introduction: Intergenerational relations in families, micro-macro perspective

(Saraceno)

Intergenerationele relaties staan aan de basis van continuïteit en verandering. Verwachtingen tussen gezinsleden zijn belangrijk, wat terug te zien is in de culturele, normatieve en praktische context van deze relaties. Het gaat hierbij vooral om de verticale verbanden die belangrijk gevonden worden, zeker wat betreft sociale cohesie in de samenleving. Deze verbanden houden echter sociale ongelijkheid in stand, doordat kinderen met de mate van welvaart verder gaan die hun ouders doorgeven. Maar dit geldt ook in sociaal verband. Scheiding heeft invloed op de volgende generaties, ook die die nog niet geboren zijn. Middelen van families worden via verticale verbanden doorgegeven aan de de volgende generatie. Dit was een simpel concept, maar door hogere scheidingspercentages en andere factoren wordt het steeds complexer.

Families worden zelf steeds complexer, wat weergegeven wordt in de multigenerationele-multilocale definitie van Bertram. Er zijn minder kinderen en verticale verbanden worden sterker. Hoe de multigenerationele familie ontstaat hangt af van de mate waarin levensverwachting verhoogd in een land, hoe de vruchtbaarheid verloopt en leeftijd bij huwelijk en geboorte van het eerste kind. 3-generatie families komen bijvoorbeeld in Duitsland minder voor, door het hoge sterftecijfer van mannen tijdens WOII.

Multigenerationele families zijn moeilijk te onderzoeken, doordat de multigenerationaliteit van een familie afhankelijk is van welke generatie onderzocht wordt. De 3-generatie fase wordt per persoon twee keer meegemaakt; een keer als kind, en een keer als bejaarde. Door de veranderende levensverwachting wordt de twintigste eeuw de eeuw van de grootouders genoemd. Kleinkind zijn duurt langer, doordat grootouders langer blijven leven. Meer ouders worden grootouders, zij het van minder kleinkinderen. De relatie tussen grootouder en kleinkind is speciaal en daarmee de zorg van grootouders voor hun kleinkinderen ook. Dit wordt gemediëerd door de generatie ertussen, de ouders.

De relatie tussen volwassen kinderen en hun ouders is belangrijk voor onderzoek, zeker omdat deze tegenwoordig tot 60 jaar kan duren. Eerst zorgen de ouders voor hun kinderen en als deze volwassen zijn, zorgen zij voor hun ouders. De jongste generatie kinderen leert daardoor ook over zorg voor ouderen, al zijn de effecten hiervan nog niet voldoende bestudeerd. Kinderen die opgroeien in nabijheid van hun grootouders, leren van een andere sociale context dan kinderen zonder grootouders. Daartegenover voelen ouderen die geen kleinkinderen hebben zich vaker vervreemd van de jongere generaties.

Intergenerationele solidariteit bestaat uit emotionele en cognitieve dimensies. In onderzoek wordt dit concept aangehouden. Over het algemeen wordt gesteld dat financiële diensten van de oudere generatie naar de jongere vloeien door nalatenschap, cadeau’s en inter vivos transacties. De andere soort hulp, de tijd en zorg, vloeit beide kanten op. De middelste generatie en vooral de vrouwen daarin, de sandwich generatie, ervaren daardoor de vraag naar zorg van zowel boven, de ouders, als beneden, de kinderen.

De intergenerationele contracten in families kunnen ook beïnvloed worden door veranderingen op micro level. Hier vallen hogere levensverwachting en huwelijksinstabiliteit onder. Vrouwen die scheiden kunnen vaak terugvallen op hun ouders en siblings. Onderzoek naar de invloed van scheiding en samenwonen zonder huwelijk is nog niet doorslaand, maar hier wordt in de toekomst meer aandacht aan besteed.

In het kort is er dus sprake van twee discussies binnen intergenerationeel onderzoek. De eerste gaat over de publieke verantwoordelijkheid en contracten tussen mensen tegenover de privé intergenerationele verwachtingen van verzorging binnen gezinnen. De vraag is waar de verantwoordelijkheid ligt bij de verzorging van ouderen, bij overheid in de vorm van uitkeringen of bij familieleden. Deze vraag kan hervormd worden naar het onderscheid tussen crowding-out versus crowding-in. Hierbij wordt crowding-in gesteund door onderzoek.

De andere discussie richt zich op de veranderingen in familiestructuren en de invloed hiervan op de kwaliteit en intensiteit van de relaties tussen de generaties in een familie. Hoe deze veranderingen invloed hebben op de intergenerationele relaties is nog een open debat, zeker wat betreft migratie binnen Europa. Migranten nemen immers hun eigen structuren en gewoonten mee, ook wat betreft waar de verantwoordelijkheid voor zorg ligt, terwijl ze die structuren door te verhuizen al doorbreken. Intergenerationele relaties laten een nieuwe stabiliteit zien in de chaos van altijd veranderende families, zeker nu scheiding en hertrouwen normaler wordt. Dit wordt veroorzaakt door individuele keuzes en door sociaal beleid.

 

14. De intergenerationele zorg potentie van Nederlandse oudere volwassenen in 1992 en 2002

(Tilburg en Van der Plas)

In de zorg voor ouderen is de relatie met hun volwassen kinderen het belangrijkst. Litwak stelde een model op om vast te stellen wie op welke manier voor ouderen zal zorgen, gebaseerd op taakspecificiteit en de soort relatie; the task specificity model. Hierin wordt bepaald wie geschikt is als verzorger op basis van soort relatie, nabijheid, geschiktheid en duur van relatie. Cantor stelde dat er sprake is van een hierarchie in voorkeur voor verzorgers. Professionals staan hierbij onderaan de lijst terwijl familie bovenaan staat. In dit onderzoek wordt gezocht naar het antwoord op de volgende vragen: In hoeverre zijn de kinderen beschikbaar? In hoeverre is er contact met deze kinderen? Zijn er factoren die de zorg hinderen, zoals ver weg wonen? Het gaat in dit onderzoek om de beschikbaarheid van hulp binnen de familie, niet om de daadwerkelijk geboden zorg. Hiervoor is gebruik gemaakt van de Living Arrangements and Social Networks of Older Adults vragenlijst met N=4494 in de periode 1903-1937 en N=1002 in de periode 1938-1947.

Beschikbaarheid van kinderen

De kinderloosheid is gedaald, maar het aantal kinderen per gezin is ook sterk gedaald over de jaren, wat leidt tot een lagere zorgpotentie voor oudere volwassenen in de toekomst. Daarentegen zijn familiestructuren complexer geworden, met stiefkinderen en andere familievormen. In dit onderzoek wordt echter alleen gekeken naar biologische kinderen, gezien de minder hechte band met niet-biologische kinderen.

Contact met kinderen

De relatie tussen ouders en kinderen is over het algemeen stabiel, al is de aard van de relatie wisselend. Het grootste deel (92%) van de ouderen heeft wekelijks contact met een van hun kinderen. 14% heeft zelfs dagelijks contact met hun kind. Van de 60jarigen woonden zelfs een deel bij hun kind(eren), al is dit percentage sterk gedaald over de jaren (van 55% van de mannen in 1965 naar 16% in 2002). Het overgrote deel van de ouderen beschouwen hun kinderen als lid van hun sociale netwerk. Er is dus niet echt sprake van verminderd intergenerationeel contact over de afgelopen 10 jaar. Er kan zelfs geconcludeerd worden dat het kleinere aantal kinderen per gezin zorgt voor een hogere mate van contact met de ouders.

Beperkingen aan dit onderzoek

Er is in dit onderzoek geen rekening gehouden met stiefouderschap en scheidingen. Doordat meer vrouwen zijn gaan werken over de beschreven 10 jaar hebben dochters minder tijd beschikbaar om voor ouders te zorgen. In vervolgonderzoek moet goed rekening gehouden worden met deze grote veranderingen in de maatschappij. De traditionele gezinsvorm komt immers nog maar weinig voor.

Discussie

De beschikbaarheid van zorg heeft niet alleen te maken met het al dan niet hebben van kinderen en een goede relatie met deze kinderen. Ook de nabijheid van de kinderen en de tijd die de kinderen hebben zijn belangrijk. Veranderingen in familiestructuren hebben sterke invloed op de zorg potentie. Zorg voor ouderen wordt ook niet meer gezien als de verantwoordelijkheid van de kinderen. Toch is de relatie niet verzwakt, maar veranderd.

 

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
873