Strafrecht 1: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen en oefenvragen - RUG
- 2627 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Voor moord/doodslag is vereist dat er sprake is van voorbedachte rade. Dit houdt in dat de dader de ander wilde doden. Het vraagstuk van causaliteit houdt in of er een oorzakelijk verband is tussen de gedraging van de verdachte en het uiteindelijke gevolg (dood van het slachtoffer).
Het strafrecht heeft meerdere bronnen. De bronnen zijn het wetboek van strafrecht, het wetboek van strafvordering, bijzondere wetten: wegenverkeerswet, wet wapens en munitie, opiumwet enz, lagere regelgeving: amvb’s, gemeentelijke verordeningen enz, EVRM, EU-verdrag, EU-handvest en tal van andere verdragen
Het wetboek van strafrecht heeft drie boeken. Het eerste boek bevat algemene bepalingen. Volgens art. 91 Sr is titel 1 t/m 8 van het eerste boek ook van toepassing op bijzondere wetten. Het tweede boek bevat misdrijven en het derde boek overtredingen.
De strafbaarstelling en de verbodsbepaling staan in bijzondere wetten vaak in verschillende artikelen. Bijvoorbeeld in art. 2 Opiumwet staat de verbodsbepaling en in art. 10 Opiumwet wordt art. 2 strafbaar gesteld. In dit artikel moet je er ook rekening mee houden dat er een onderscheidt wordt gemaakt tussen opzettelijk handelen of niet opzettelijk handelen. In art. 13 Opiumwet wordt een onderscheidt gemaakt tussen de twee leden van art. 10, lid 1 is een overtreding en lid 2 een misdrijf. Je moet in bijzondere wetten dus goed opletten.
Art. 1 lid 1 Sr (art. 16 Gw en art. 7 lid 1 EVRM): “geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling”. ‘wettelijke strafbepaling’ houdt in dat het een geschreven strafbepaling in een wet moet zijn (hoeft niet perse een wet in formele zin te zijn). ‘voorafgegane strafbepaling’ wordt ook wel het verbod van terugwerkende kracht genoemd. Lex certa-beginsel noemen we ook wel de eis van bepaalbaarheid, de bepaling moet voldoende duidelijk zijn. Ook geldt er een verbod van analogie. Extensief (en restrictief) interpreteren is toegestaan maar naar analogie redeneren niet, het verschil hiertussen is soms lastig vast te stellen.
Subjectieve bestanddelen zeggen iets over de geestesgesteldheid van de dader. Objectieve bestanddelen zijn alle andere bestanddelen. Bijvoorbeeld art. 287 Sr, doodslag: “hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag,….”
Opzettelijk is hier een subjectief bestanddeel en een ander van het leven berooft is een objectief bestanddeel.
Art. 307 Sr, dood door schuld: “Hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is,..”. Schuld is een subjectief bestanddeel en dood een objectief bestanddeel.
Verschil tussen art. 287 en art. 302 lid 1 jo lid 2 is dat je bij doodslag wil dat de dood als gevolge intreedt, bij zware mishandeling niet. Bij zware mishandeling moet er een causaal verband zijn tussen de mishandeling en het intreden van de dood. Geobjectiveerd bestanddeel: ‘opzet’ hoeft niet gericht te zijn op dit gevolg zoals dat bij mishandeling de dood intreedt.
Het strafrecht treedt pas in als het al te laat is, als het al heeft plaatsgevonden. Bijvoorbeeld art. 287 Sr (doodslag).
Het enkel veroorzaken van een gevaar wordt al strafbaar gesteld. Een concreet gevaarzettingsdelict is al strafbaar als er een concreet gevaar is ontstaan voor een rechtsgoed (lichamelijke integriteit). Bijvoorbeeld art. 157 Sr (brandstichting).
Een abstract gevaarzettingsdelict is al strafbaar als je niemand in gevaar brengt. Bijvoorbeeld art. 8 WVW rijden onder invloed, ook al rijdt er niemand in de buurt of kun je nog gewoon goed rijden ook dan ben je al strafbaar, het wordt verondersteld gevaarlijk te zijn.
Commissiedelict treedt in door daadwerkelijk iets te doen, door actief handelen.
Bij een omissiedelict pleeg je een strafbaar feit door het niet voldoen aan een bepaalde wettelijke verplichting, door het nalaten.
Bijvoorbeeld art. 287 Sr: “hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag”. Is gepleegd door een doen, namelijk schieten, wurgen enz. Dit is een commissiedelict. Een ouder geeft zijn kind geen eten en drinken, waardoor deze overlijdt. Dit is gepleegd door ‘nalaten’: oneigenlijk omissiedelict. Als een tante, oom of buurman weet dat dit speelt, is deze dan ook strafbaar? Opzet is ook als je er van afwist, ook als het iemand van het leven beroven helemaal niet de bedoeling was. Hier is van belang dat het om de plicht gaat om voor een kind te zorgen, je kunt dan beredeneren dat deze plicht niet op de buurman rust, maar wel op de tante.
Bijvoorbeeld art. 101 Sr: “indien de oorlog uitbreekt”, als je bij een leger van een ander land gaat wordt dat pas strafbaar indien de oorlog uitbreekt. Art. 136 lid 1: “indien het misdrijf is gevolgd”, het is pas strafbaar als de moord wordt gepleegd.
Door het gevolg gekwalificeerde delicten
Er is een grondfeit een gronddelict, bijvoorbeeld mishandeling, als er een ernstiger gevolg intreedt dan gaat de straf omhoog, die gevolgen maakt het delict erger.
een gedraging (doen en nalaten)
die aan bestanddelen van toepasselijke en verbindende delictsomschrijving beantwoordt (= invloed van het legaliteitsbeginsel).
Wederrechtelijk element wederrechtelijkheid. er mag geen sprake zijn van een rechtvaardigingsgrond, want dan is het niet wederrechtelijk. Element wederrechtelijkheid.
Aan schuld te wijten is Element schuld/verwijtbaarheid aan schuld te wijten, er mag geen sprake zijn van een schulduitsluitingsgrond.
Art. 350 Sv: vier materiële vragen waarover een rechter zich moet buigen in een concrete strafzaak:
ten laste gelegde feit bewezen?
Bewezenverklaarde feit een strafbaar feit? Dit is de kwalificatiebeslissing. Hierbij moet er rekening worden gehouden met of het feit beantwoordt aan alle bestanddelen van delictsomschrijving, of de delictsomschrijving verbindend is (moet berusten op formele wet ) en toepasselijk (bijv. berusten op voorafgaande wettelijke bepaling). Dit is invloed legaliteitsbeginsel.
Is verdachte strafbaar? = geen strafuitsluitingsgrond
- rechtvaardigingsgrond = element wederrechtelijk
- schulduitsluitingsgrond = element schuld
Sanctie?
Materiele einduitspraken:
Niet bewezen vrijspraak
Niet gekwalificeerd ontslag van alle rechtsgevolg wegens niet strafbaarheid van het feit.
Dader niet strafbaar OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader.
Veroordeling en in beginsel ook een strafoplegging
De HR heeft geoordeeld dat er in mishandeling stilzwijgende bestanddelen liggen. Je moet het lezen als mishandeling houdt in het opzettelijk aan een ander toe brengen van lichamelijk letsel of pijn zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
De wetgever van 1886 dacht niet in elementen, maar alleen in interne en externe oorzaken van strafuitsluiting. De ‘ontdekking’ van elementen door rechtspraak en wetenschap leidde tot onderscheid in rechtvaardigingsgronden en schulduitsluitingsgronden.
Algemene strafuitsluitingsgronden: kan bij elk delict worden ingeroepen, of het nou een misdrijf of een overtreding is.
overmacht (art. 40 Sr)
noodweer (art. 41 lid 1 Sr)
wettelijk voorschrift (art. 42 Sr)
ambtelijk bevel (art. 43 lid 1 Sr)
buitenwettelijke: ontbreken van materiele wederrechtelijkheid
psychische overmacht
noodweerexces
onbevoegd wettelijk voorschrift
onbevoegd ambtelijk bevel
ontoerekeningsvatbaarheid (art. 39 Sr)
buitenwettelijke: afwezigheid van alle schuld
Bijvoorbeeld Art. 273 lid 2: hij die bedrijfsgeheim bekendmaakt is niet strafbaar indien hij ‘te goede trouw heeft kunnen aannemen dat het algemeen belang de bekendmaking vereiste’. Dat algemeen belang de bekendmaking vereiste is noodtoestand, hier zit er dus een strafuitsluitingsgrond in de delictsomschrijving. Hierbij moet je opletten dat wanneer er sprake is van noodtoestand, dat dan de tenlastelegging niet kan worden bewezen. De rechter zal dus stranden bij de eerste materiële vraag en niet bij de derde.
Let op: art. 486 Sv: niemand kan strafrechtelijk worden vervolgd wegens een feit, begaan voordat hij de leeftijd van 12 jaren heeft bereikt. Dit is geen strafuitsluitingsgrond maar een vervolgingsuitsluitingsgrond.
De regel is dat de dader strafbaar is bij vervulling van de bestanddelen van de delictsomschrijving. Een uitzondering is dat de dader bij vervulling van bestanddelen van de delictsomschrijving toch niet strafbaar is indien een element ontbreekt. Vanwege het uitzonderingskarakter zijn de elementen niet in dedelictsomschrijving opgenomen, en is een dader niet strafbaar bij de derde materiële vraag. Bestanddelen worden wel opgenomen in de tenlastelegging. Aanwezigheid van de bestanddelen moeten daarom bewezen kunnen worden, afwezigheid van elementen hoeft slechts aannemelijk te zijn.
Opletten: als bestanddeel schuld of wederrechtelijk in ten laste gelegde is opgenomen en er is sprake van een strafuitsluitingsgrond dan kan het bestanddeel niet bewezen worden waardoor er geen OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader volgt, maar het ten laste gelegde kan niet worden bewezen dus vrijspraak.
Ten eerste kun je onderscheidt maken tussen absolute overmacht en relatieve overmacht. Relatieve overmacht kun je weer onderverdelen in psychische overmacht. Dit is een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze gen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Dit is een schulduitsluitingsgrond. Voor een gedraging vereist minimale bewustzijn van wat je doet, door hier wordt je als het ware ‘gedragen’. Ten tweede heb je overmacht-noodtoestand. Verdachte heeft, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderlinge strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende laten prevaleren (hij maakt de juiste keuze). Dit is een rechtvaardigingsgrond.
Overmacht-noodtoestand werd vroeger als psychische overmacht gezien door de rechter. Overmacht-noodtoestand werd erkend in opticien-arrest.
Daarin werd bepaald door de HR: “dat de rechtbank onder voormelde als vaststaande aangenomen omstandigheden, aan het wettelijk begrip van overmacht, dat blijkens de geschiedenis der wet ook den toestand van nood omvat, gen geweld heeft aangedaan, zodat het middel niet tot cassatie kan leiden”. HR verruimt het overmacht begrip, dat ook een beroep kan slagen als de verdachte in een conflictsituatie van plichten of belangen zit. In Opticien-arrest was het belang om niet de strafwet te overschrijden versus de morele plicht om een man te helpen.
Staande voor de noodzaak te kiezen uit onderlinge strijdige plichten en belangen, je moet de zwaarstwegende laten prevaleren. Hij maakt de juiste keuze. Dit is een rechtvaardigingsgrond. Juiste keuze maken in conflict van plichten, plicht strafwet na te leven en andere, meestal (maar niet noodzakelijk!!) maatschappelijke plicht.
Daarbij is van belang dat er moet zijn voldaan aan proportionaliteit, het belang dat door het plegen van het strafbare feit wordt gered, dient meer van gewicht te zijn dan het belang dat door de overtreding van strafwet wordt aangetast. Ook moet er zijn voldaan aan subsidiariteit, er moet geen andere mogelijkheid zijn om uit conflict te komen, dwz. in het geheel geen strafbaar feit plegen dan wel een minder ernstige feit. Uit het ‘systeem van de wet’ volgt dat noodtoestand weinig tot geen kans maakt. Bijvoorbeeld overtreding van milieuregels omdat men betere methode weet om milieu te dienen. Je zou kunnen zeggen dat er mogelijkheid is om vergunning aan te vragen? (aspect van subsidiariteit). Noodtoestand wordt niet vaak aangenomen door de rechter.
Een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Dit is een schulduitsluitingsgrond. Psychisch houdt in een aantasting van de wilsvrijheid waardoor naleving strafwet voor dader ‘moeilijk’ is. Normatief, welke weerstand vraagt het recht van met verdachte vergelijkbare mensen in vergelijkbare situaties? Hierbij is van belang dat er is voldaan aan proportionaliteit en subsidiariteit, maar minder strenge beoordeling dan bij noodtoestand. Garantenstellung houdt in dat iemands maatschappelijke positie invloed kan hebben van wat je van iemand mag verwachten. Culpa in causa houdt in dat wanneer iemand schuld heeft aan het feit dat hij in zo’n benarde situatie terecht is gekomen, dan kan dat in de weg staan aan het beroep op psychische overmacht.
Beraadslaging over:
De rechter beantwoord eerst de formele vragen art. 348 Sv voordat hij over gaat naar de materiële vragen art. 350 Sv. Formele vragen zijn of de dagvaarding geldig is, of de rechtbank bevoegd is, of de OvJ ontvankelijk is en of er redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Ten eerste wordt er begonnen met een voorbereidend onderzoek, volgens art. 132 Sv wordt er onder het voorbereidende onderzoek verstaan: het onderzoek hetwelk aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat.
Dit is de eerste fase in elke strafzaak, hierin probeert men uitzoeken wat er is gebeurd. Bijvoorbeeld na aanleiding van aangifte of een gebeurtenis. Het opsporingsonderzoek vindt plaats door opsporingsambtenaren (art. 127 Sv). Onder opsporingsambtenaren worden verstaan alle personen met de opsporing van het strafbare feit belast. Volgens art. 141 Sv zijn met de opsporing van strafbare feiten belast, de OvJ, ‘gewone’ politie en bijzonder opsporingsambtenaar ect. De OvJ (officier van justitie) heeft een bijzondere positie als opsporingsambtenaar. Hij kan zelf opsporen en sommige opsporingshandelingen mag politieambtenaar ook niet verrichten (bijv. stelselmatige observatie, art. 126g Sv). Opsporing geschiedt onder gezag van OvJ (art. 12 politiewet: strafrechtelijke handhaving geschiedt onder gezag OvJ). De OvJ geeft leiding aan het opsporingsonderzoek. De OvJ is het centrale figuur in opsporingsonderzoek.
De OvJ beslist over de vervolging, want hij heeft een vervolgingsmonopolie (dominus litis). Dit houdt in dat alleen de OvJ kan vervolgen.
Vervolging houdt in het aanhangig maken van de zaak ter zitting. De OvJ kan dat doen doormiddel van een dagvaarding uit te vaardigen, art. 258 Sv.
Het rechtsgeding omvat de zaak aanhangig maken door de dagvaarding. Volgens art. 266 Sv kan de OvJ de dagvaarding intrekken zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen. Daarna volgt behandeling van de zaak door de rechtbank, dit houdt in het onderzoek ter zitting, de beraadslaging en de uitspraak. Volgens art. 270 Sv begint de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting door het uitroepen van de zaak tegen verdachte.
De eerste mogelijkheid is afzien van vervolging (art. 167 lid 2 Sv). Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het OM van oordeel is dat vervolging moet plaats vinden, gebeurt dat door het uitvaardigen van een stafbeschikking of anderszins gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over. Van vervolging kan worden afgezien op gronden aan het algemeen belang ontleend. Dit is het opportuniteitsbeginsel. Een 2e mogelijkheid is vervolging door een strafbeschikking, art. 167 lid 1 Sv. Een verdachte kan die strafbeschikking voor de rechter brengen als hij het hier niet mee eens is (257e). Een derde 3e mogelijkheid: onderzoek door de rechter commissaris. Volgens art. 181 lid 1 kan de OvJ vorderen dat de rechter commissaris met het oog op de opsporing van een strafbaar feit onderzoekshandelingen verricht. Als de rechter commissaris klaar is, moet de OvJ wederom de beslissing nemen of hij verder zal vervolgen. Vervolgen kan door het uitvaardigen van een dagvaarding. Niet vervolgen kan door het uitvaardigen van een strafbeschikking.
Hierin bespreken we de wettelijke strafuitsluitingsgronden ontoereken(ingsvat)baarheid en noodweer(exces).
Art. 39 Sr: niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. De verdachte heeft door de stoornis geen enkel inzicht in het onderscheid van goed en kwaad, geen inzicht in zijn eigen handelen. Ook kan het inzicht wel bestaan, maar de dader heeft geen mogelijkheid om zich te gedragen conform dat inzicht. De wilsvrijheid is volledig aangetast. Het is een interne oorzaak. Dit is geen psychiatrische maar juridische kwestie. Het gaat om niet toerekenbaarheid door psychische stoornis, dat wordt bepaald door een psychiater, maar het is de rechter die uiteindelijk bepaalt of het feit kan worden toegerekend door de stoornis. Vroeger anders, (code Penal) als de verdachte op het moment van plegen van het feit krankzinnig was dan ging hij vrijuit.
Vereisten voor ontoerekeningsvatbaarheid zijn ten eerste dat de verdachte door die stoornis geen inzicht heeft in zijn eigen handelen, hij weet niet het verschil tussen goed en kwaad. Ten tweede heeft de dader geen mogelijkheid om zich te gedragen conform, wilsvrijheid volledig aangetast. Ten derde is het is een interne oorzaak.
Voor de vraag of het feit kan worden toegerekend aan de dader, moeten de volgende vragen worden beantwoord:
is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling/ziekelijk stoornis van zijn/haar geestvermogens?
Causaal verband tussen stoornis en begaan van het delict.
Reden waarom feit ‘niet kan worden toegerekend’? Wegens de stoornis moet dit niet kunnen worden toegerekend.
Een psychische stoornis is een gebrekkige ontwikkeling van geestvermogens (aangeboren afwijking) of een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (niet-aangeboren afwijking). In de praktijk is hieraan geen betekenis toegekend, of het nou een psychische stoornis is of een die is aan geboren, dat is niet van belang. Rechter heeft hulp van een deskundige nodig om hierover te beslissen. De stoornis moet psychisch zijn, dus niet: angst, radeloosheid etc.
De rechter heeft hulp van een deskundige nodig om te bepalen of de stoornis iets te maken heeft met het plegen van het strafbare feit. Soms is er wel een verband met het ene delict, maar niet met het andere. Bijvoorbeeld: de stoornis heeft wel invloed gehad op het plegen van de moord, maar niet op het fout invullen van een belasting delict, omdat de stoornis daarvoor niet relevant is. Er is een bezwaar tegen de term ‘ontoerekeningsvatbaar(heid)’, want deze term suggereert alsof dit een indirect kenmerk is van iemand die zijn hele persoon tekent, juridisch kennen we dat niet, je kunt ten zake van een bepaald delict ontoerekeningsvatbaar worden geacht maar voor andere handelingen ben je wel toerekenbaar.
Dit is een juridische vraag. Is er voldoende sterk verband tussen stoornis en feit om feit niet toe te rekenen? Toch kan de rechter zeggen ik vind de stoornis niet genoeg van invloed op het plegen van het delict. Er kunnen omstandigheden zijn die toerekening toch redelijk maken. Bijvoorbeeld als de stoornis is gekomen doordat hij zelf daaraan heeft meegewerkt (bijvoorbeeld drugs). Hier gaat de rechter over, niet de deskundige.
Verminderde toerekenbaarheid is dus geen strafuitsluitingsgrond of wettelijke verminderingsgrond, maar de rechter kan het wel meenemen in het bepalen van de straf. Oordeel zal dan altijd zijn dat het feit hem kan worden toegerekend, maar rechter neemt het mee bij de 4e materiele vraag. Uiteindelijk ligt de eindbeslissing bij de rechter, niet bij de deskundige.
De verdachte kan geen straf worden opgelegd, want hij heeft geen schuld, maar hem kan wel een maatregel worden opgelegd. Art. 325 Sr lid 2 “ in het geval, bedoeld in art. 39 Sr, kan zij tevens een maatregel opleggen als voorzien in art. 37, 37a, 37b Sr, indien de wettelijke voorwaarden daarvoor zijn vervuld”. De dader wordt niet bestraft, want hij heeft geen schuld dus dan ook geen staf. De rechter legt een maatregel niet op om leed toe te brengen, maar om behandeld te worden. Voorbeelden van maatregelen zijn art. 37 Sr: plaatsing psychiatrisch ziekenhuis of art. 37a Sr: TBS. Lid 2: rechter kan niet zomaar maatregel opleggen, er moeten meerdere rapporten aanwezig zijn van deskundigen. Deskundigen moeten advies hebben gegeven. Mensen die weigeren zicht te laten observeren of meewerken aan onderzoek, daarvan kan toch door deskundigen worden vastgesteld dat ze een stoornis hebben. De rechter kan dan toch ondanks het ontbreken van medewerking, de verdachte TBS opleggen.
HR: “geestelijke stoornis staats slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg indien bij de verdachte ten tijde van het handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken.. daarvan zal overigens slechts bij hoge uitzondering sprake zijn”. Alleen als iemand geen flauw idee heeft wat hij aan het doen is, dan is er geen sprake van opzet. Een voorbeeld is de moord op Els Borst. De verdachte verklaarde in opdracht van god haar te hebben gedood. Hij heeft heel opzettelijk dat mes in haar gestoken in opdracht van god. Alleen kan hem dit niet worden toegerekend, maar hij heeft het wel opzettelijk gedaan.
In art. 41 Sr lid 1 staat noodweer en in lid 2 noodweerexces.
overeenkomst met overmacht-noodtoestand is dat het ook een rechtvaardigingsgrond is. Ook bij overmacht-noodtoestand een gerechtvaardigde verdediging van bepaald belang in conflictsituatie. In beide gevallen zit de verdachte dus in een conflictsituatie.
Een verschil is dat er bij overmacht sprake is van recht tegenover recht. Twee belangen die hij beide wil dienen, maar hij moet een keuze maken. Anders is dat bij noodweer, want daar staat recht tegenover onrecht. Iemand anders begaat onrecht en daar verdedig je je tegen. Noodweer heeft een tweeledige grondslag/ratio. De eerste gedachte is dat het een natuurrechtelijk verdedigingsrecht is, als iemand mij aanvalt mag ik mezelf verdedigen. Eigenlijk is de ratio nog wat ruimer, want noodweer is ook rechtsverdediging, het recht hoeft niet toe te staan dat iemand een ander wederrechtelijk aanrand. Recht hoeft niet voor onrecht te wijken. Dit beantwoord ook waarom je het goed van een ander ook mag verdedigen, noodweer is dus ruimer dan zelfverdediging. Dat optreden houdt niet in reprissief optreden (dus achteraf).
Vereisten voor noodweer zijn:
De aanval:
aanranding (van lijf, eerbaarheid, goed) (van jezelf of een ander)
ogenblikkelijk aanranding
wederrechtelijke aanranding
de verdediging
noodzakelijke verdediging
strafbare feit begaan ter verdediging is geboden
culpa en causa (als je de aanranding zelf hebt uitgelokt).
Er moet sprake zijn van fysiek geweld. Inbreuk op een beschikkingsmacht is niet alleen het vernielen van een goed, maar ook wegnemen. Er kan ook sprake zijn van een inbreuk op bewegingsvrijheid. Onder aanranding van lijf, eerbaarheid en goed valt niet huisvredebreuk of eer (denk aan geweldsdelicten gepleegd uit eerwraak) is niet de eer, maar seksuele eerbaarheid in fysieke zin (Seksuele aanranding). Je mag een lijf, eerbaarheid en goed van jezelf of een ander verdedigen.
Er moet sprake zijn van een daadwerkelijke aanranding. Ook is een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding al genoeg. Enkele vrees voor aanranding is niet voldoende (vrees-arrest).
De aanranding moet wel wederrechtelijk zijn. Als de politie je aanrandt dan mag je daartegen jezelf niet verdedigen, omdat dit niet wederrechtelijk is. Dus geen noodweer tegen rechtmatig optreden (bijv. aanhouding) door ambtenaren (of burgers). Ook mag er geen sprake zijn van noodweer tegen noodweer. Bijvoorbeeld A slaat B, B verdedigt zich door terug te slaan. Terugslaan B gebeurt in noodweer, dus niet wederrechtelijk. Dus A kan zich dan niet op noodweer beroepen. Punitief noodweer is als iemand denkt dat hij/zij in een noodweer situatie zit, en dat diegene zichzelf dan verdedigt. Eigenlijk is dat geen noodweer en mag je je dus ook niet verdedigen, maar dit wordt wel als noodweer gezien.
Niet iedere verdediging is toegestaan, want er moet sprake zijn van een noodzakelijke verdediging. Noodzakelijk betekent niet gedwongen zijn tot verdediging, maar feitelijk onmogelijk om aan de aanranding te onttrekken (vluchten) of onttrekking aan aanranding kan niet worden gevergd. Voorbeelden hiervan zijn aangevallen worden in je eigen woning of wanneer je door zelf te vluchten anderen aan aanranding blootstelt.
Dit houdt in dat de verdediging in redelijke verhouding moet staan tot de ernst van de aanranding (proportionaliteit). Het kan zijn dat het belang dat je schendt zwaarder is dan de aanranding zelf. Soms is denkbaar dat de aangerande de aanrander mag doden, ook al stond het leven van de aangerande niet op het spel. Het gaat om een redelijke verhouding tussen aanranding en verdediging. Dit is een verschil met overmacht-noodtoestand, want daar moet het belang dat je redt door het strafrecht van groter belang zijn. De aangerande hoeft niet precies de juiste verdediging uit te kiezen.
Wel moet er gekozen worden voor het minst ernstige strafbare feit, dit is een aspect van subsidiariteit. Als het heel eenvoudig was voor de aangerande om zich met een minder ernstig strafbaar feit te verdedigen, dan kan dit hem kwalijk worden genomen.
Hiervan is sprake als de verdediging niet passend was. Dit is een schulduitsluitingsgrond. Er moet eerst aan de vereisten aan lid 1 zijn gedaan, is hier niet aan voldaan, dan kan de verdediging niet noodzakelijk zijn en kan een beroep op noodweerexces niet slagen. Er is sprake van een hevige gemoedstoestand waardoor je de grens overschrijdt.
Ten eerste is er intensief exces: aangerande verdedigt zich ten tijde van ‘noodweersituatie’ op wijze die niet geboden is (disproportioneel). Ten tweede is er Extensief exces, de aangerande ‘verdedigt’ zich op moment dat ‘noodweersituatie’ niet meer bestaat (is afgelopen) en dus de verdediging ook niet meer noodzakelijk is, toch is deze gedraging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. Je gaat door terwijl de ander is opgehouden.
Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
aanranding veroorzaakt door hevige gemoedsbeweging
hevige gemoedsbeweging veroorzaakt overschrijding van de grenzen.
Dit lijkt een feitelijke kwestie, maar dit is toch ook normatief, want uit objectieve omstandigheden wordt afgeleid dat geen causaal verband bestaat. Enige disproportionaliteit kan, maar zeer disproportioneel handelen dan kan de rechter oordelen dat het verwijtbaar is, dus geen sprake van noodweerexces.
Eerst een terugblik naar vorige week, wanneer een persoon verminderd toerekeningsvatbaar is dan gaat art. 39 Sr niet op.
Ten eerste heb je ongeschreven schulduitsluitingsgronden. Van belang hierbij is het Melk en water arrest. Bij dit arrest werd de boer vervolgd voor het doen plegen van afleveren van (met water) aangelengde melk. Hij heeft dit niet zelf gepleegd, maar de knecht doen plegen. De knecht leverde de aangelengde melk, maar wist van niets. Voor strafbaarheid van de boer wegens ‘doen plegen’ is nodig dat de knecht niet strafbaar is. In het licht van de materiële feit (heersende leer vroeger bij overtredingen) zou de knecht strafbaar zijn, maar daar dacht de politierechter anders over. Die oordeelde: de knecht valt niets te verwijten, heeft geen schuld, want hij wist niet van de aangelengde melk en had geen plicht om de melk te onderzoeken. De knecht is niet strafbaar, maar de boer wel. De A-G hielt vast aan leer van het materiële feit: de knecht is strafbaar, want dat was de bedoeling van de wet. HR: “In beginsel kan het niet zo zijn dat de dader strafbaar is als hem geen enkele verwijt kan worden gemaakt, dit vloeit voor uit het beginsel ‘geen straf zonder schuld’.” De Hoge Raad erkent hier de ongeschreven strafuitsluitingsgrond afwezigheid van alle schuld.
Vier vormen:
We kennen inmiddels vier vormen van afwezigheid van alle schuld:
verontschuldigbare feitelijke dwaling
verontschuldigbare rechtsdwaling
verontschuldigbare onmacht
maximaal te vergen zorg betracht hebben
Alle vier de categorieën hebben twee componenten, namelijk een feitelijk component (dwalen, onmachtig zijn, zorgt betracht hebben) en een normatieve component waarbij de dwaling of het onmachtig zijn verontschuldigbaar moet zijn geweest, de zorg die is betracht moet de maximaal te vergen zorg zijn geweest.
Bij deze vorm moet het om een relevante dwaling gaan, deze dwaling heeft meestal betrekking op de bestanddelen van het delict. De knecht denkt aangelegde melk te verkopen in de x-straat en dit blijkt in de y-straat te zijn (zoals ten laste gelegd), dit is irrelevante dwaling. Ook wanneer A B doodschiet, denkend dat hij C doodschiet, is er sprake van een irrelevante dwaling, want nog steeds heeft hij dan volledig opzet om deze persoon te doden. Het aangelengd zijn van melk (niet de plaats waar dat wordt afgeleverd) en het iemand doodschieten (niet het doodschieten van B) zijn relevante dwalingen. Een voorbeeld: als iemand een goed vernielt, denkend dat het zijn eigen goed is, dan heeft hij door deze dwaling geen opzet op het vernielen van een goed van een ander, waardoor dit bestanddeel van het delict vernieling (art. 350 Sr) niet kan worden bewezen waardoor er vrijspraak volgt. Of de dwaling verontschuldigbaar is (de stelling: ‘hij had het toch kunnen weten’) doet er niet toe.
De schuld heeft geen invloed op geobjectiveerde bestanddelen, dus afwezigheid van alle schuld ook niet. Hierdoor kan een schulduitsluitingsgrond nooit tot vrijspraak leiden wanneer er sprake is van een geobjectiveerd bestanddeel. De schulduitsluitingsgrond kan nog wel aan bod komen bij de derde materiële vraag. Van belang hierbij is het arrest ‘leeftijdarresten’. Hierin is besloten dat het beroep op afwezigheid van alle schuld de dwalende niet kan worden ontzegd doordat de aard en strekking van de bepaling bepalen wanneer de afwezigheid van alle schuld aanwezig is. De strekking van de bepaling is hierbij van belang. Had de verdachte meer moeten doen om achter de waarheid te komen? Bijvoorbeeld bij zedendelicten, de strekking van deze bepaling (art. 245 Sr) is om personen beneden de leeftijd van 16 ten aanzien van misdrijven tegen zeden en zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijk bescherming te geven. Het betoog dat het meisje ouder dan 16 leek en dit ook heeft gezegd is niet voldoende i.v.m. de strekking van de bepaling. Meisjes dienen beter beschermd te worden dan dit, omdat dat de strekking van de bepaling is.
Hierbij gaat de verdachte uit van een juiste feitelijke voorstelling van zaken, maar verbindt daaraan ten onrechte de conclusie dat hij mocht handelen zoals hij deed, omdat hij dwaalt omtrent het recht. Ook hier is er weer zowel een feitelijk als normatief component. Deze vorm is lastiger aanvaardbaar dan verontschuldigbare feitelijke dwaling, want op grond van het legaliteitsbeginsel moet het strafrecht kenbaar zijn. Hierdoor zou er eigenlijk geen ruimte moeten zijn voor het verweer: ik kende het recht niet en behoefde het ook niet te kennen. Maar soms is het recht toch slecht kenbaar, door bijvoorbeeld zeer ingewikkelde wetgeving. Ook bijzondere omstandigheden van het geval kunnen dwaling verontschuldigbaar maken. Hierbij van belang is het Moterpapieren-arrest, hierin werd door de Hoge Raad een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling aangenomen. Een man had de politieagent gevraagd of hij genoeg papieren bij zich had, de politieagent stemde hier mee in. Daarna wordt hij aangehouden door een andere politieagent, deze zegt dat hij papieren mist. De gedachte om aan de eerste agent te vragen of hij het papier dat miste nodig had behoorde niet tot hem op te komen, dus een beroep op afwezigheid van alle schuld is hierdoor gegrond. Het gaat erom dat je niet weet dat het niet mag. Een bijzonder geval van verontschuldigbare rechtsdwaling is dat wanneer iemand vreest te worden aangevallen en een steen op het hoofd van zijn aanvaller gooit, en diegene denkt dat het recht hem toestaat om zich zelf te verdedigen. Hier is geen sprake van noodweer, want er is geen sprake van een ogenblikkelijke aanranding. Maar wel een afwezigheid van alle schuld in de vorm van putatief noodweer, namelijk een verontschuldigbare rechtsdwaling.
Verdachte is buiten zijn schuld in een situatie terecht gekomen waarin hij niet in staat is een wetsovertreding te voorkomen. Bijvoorbeeld het plotseling weigeren van de remmen waardoor je een ongeval veroorzaakt. Of door een plotselinge hevige allergische reactie van medicijnen de macht over het stuur verliezen en daardoor een ongeval veroorzaken. Je kunt op dat moment niet anders handelen, alle schuld ontbreekt. Het is niet verontschuldigbaar als je je auto nooit laat controleren of je de bijsluiter van je medicijnen niet leest.
Hierbij heb je een feitelijk component, het met zorg betracht hebben (je hebt er alles aan gedaan om een wetsovertreding te voorkomen). Ook is er sprake van een normatief component het maximaal te vergen zorg betracht hebben (je hebt alles gedaan wat redelijkerwijs mogelijk was). Het arrest Aflatoxine in Pinda’s is hier van belang (HR NJ 1982, 425): een taxi-chauffeur staat terecht voor het niet-opzettelijk invoeren van hasjiesj in Nederland. De taxi-chauffeur beroept zich op afwezigheid van alle schuld. HR: 'verdachte had bij de passagier moeten informeren of hij drugs bij zich had, beroep op AVAS is niet mogelijk'. De taxichauffeur wist dat er op deze manier heel veel drugs werd binnengesmokkeld in Nederland en verdachte had een verdachte tas bij zich. De taxi chauffeur zegt dat de ondervragingen het werk onmogelijk maken en hij de maximaal te vergen zorg in acht heeft genomen. De Hoge Raad was het hier niet mee eens, die vindt dat de taxichauffeur de passagier wel had moeten vragen. Hij heeft niet de maximaal te vergen zorg betracht hebben en voldoet dus niet aan het normatief component. Waardoor hij zich niet kan beroepen op afwezigheid van alle schuld.
De rechter heeft meer moeite met het aanvaarden van een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond dan met het aanvaarden van een buitenwettelijke schulduitsluitingsgrond. Wanneer de rechter een buitenwettelijke rechtvaardigingsgrond aanvaard, dan denkt hij het in zekere zin beter te weten dan de wetgever. Hij betreedt dan het terrein van de wetgever. Dat speelt niet bij een ongeschreven schulduitsluitingsgrond, want daar trekt hij niet de norm in twijfel. De dader heeft wederrechtelijk gehandeld, alleen de dader treft geen verwijt.
Een belangrijk arrest hierbij is het Huizer-veearts arrest. Een veearts zet gezonde koeien bij koeien met mond-en-klauwzeer ziekte. Dit doet hij omdat het minder pijnlijk zou zijn voor de koeien om het nu te krijgen, dan wanneer ze melk zouden geven. Volgens de wet mocht je koeien niet in zo’n omstandigheid brengen. De HR besloot tot het ontbreken van materiële (inhoud) wederrechtelijkheid. Dit wil zeggen dat de daad formeel in strijd is met de wet, maar dat de strafbaarheid ontbreekt omdat de daad feitelijk niet in strijd is met het (door de wet beschermde) recht. Hierdoor is de gedraging niet wederrechtelijk en de dader dus niet strafbaar. Rechtvaardigende gronden voor een beroep hierop, zijn het geval in verband met medische beroepsrecht (een goed handelende arts), toestemming in bepaalde gevallen en het ouderlijke tuchtingsrecht. Aanvaarding van deze gronden wordt ontleend aan de ‘omliggende rechtsorde’, er wordt niet gekeken naar de wet maar naar de rechtsorde.
Ten eerste zijn er politieke acties, hierbij plaatst de dader zichzelf buiten de rechtsorde, dit heeft eigenlijk geen kans van slagen. Ten tweede zijn er gedragingen die juist rechtsgoed dient dat de overtreden wet ook dient (zoals het Huizense veearts arrest). Dit heeft tot nu toe alleen in het Huizense veearts arrest kans van slagen gehad.
Vandaag gaan wij een rondgang maken over de basisbeginselen van het strafprocesrecht. Hierbij gaan we kijken naar wie is wie in het strafprocesrecht, de doelen van het strafprocesrecht, de afdoeningsmodaliteiten en het slachtoffer.
De voorzitter is de middelste van de drie rechters. Verdachte en zijn advocaat (raadsman/vrouw), verdachte is niet verplicht om te verschijnen, als hij wel verschijnt heeft hij in de rechtszaal een aparte plek. Voorwerp van onderzoek houdt in dat bij een inquisitoir proces de verdachte alleen maar een speelbal van justitie is, hij is het voorwerp van het onderzoek. Hierbij heb je een hele actieve rechter. Bij een accusatoir stelsel is de rechter juist heel lijdelijk en is de verdachte meer gelijkwaardig waarbij hij veel rechten heeft. Lijdelijke rechter: als partijen het over een bepaald feit er mee eens zijn, dan is dat zo, de rechter probeert niet de materiele waarheid te achterhalen. Verdachte is niet verplicht om een advocaat te hebben.
Soms staat ook de parketpolitie in de rechtszaal, dit wanneer er een zeker gevaar voor de verdachte bestaat of juist om bescherming van de verdachte. Een voorbeeld waarbij de parket politie te pas kwam is de Robert M. zaak waarbij hij een glas water na de rechters gooide, de parket politie trad toen op.
De Officier van justitie (OvJ) behoort tot de rechtelijke macht, maar niet tot de rechtssprekende macht. OvJ is magistraat, heeft oog voor zaken die ten gunste van de verdachte werken. Ze hebben een beetje een hybride rol, ze behoren zeker niet tot de rechtsprekende macht maar dat betekent dus ook dat ze niet tot de rechters behoren. Dit blijkt niet altijd uit de rechtszaal, omdat deze dicht bij de rechters zit. OvJ kan de rechter adviezen geven, bijvoorbeeld pleiten voor vrijspraak. De OvJ kan er niet zelf voor zorgen dat iemand veroordeeld wordt en de rechter kan er op zichzelf niet voor zorgen dat iemand vervolgd wordt. Zo houden ze elkaar in evenwicht. Rechter heeft wel orde bevoegdheden, hij kan bij mishandeling in de rechtszaal mensen doen verwijderen uit de zaal, maar sancties kan hij niet op zichzelf geven.
Officier van Justitie behoort ook tot de uitvoerende macht. Er is een link tussen de Minister van Justitie en het OM, want de minister is uiteindelijk eindverantwoordelijk. Ook mag hij volgens de wet aanwijzingen geven aan het OM. In theorie kunnen die aanwijzingen over een lopende zaak gaan. Als je kijkt naars het OM als geheel dan hangt daarboven de procureurs-generaal. De Minister van Justitie heeft veel overleg met dit college. Sub judice regel houdt in dat wanneer de zaak onder de rechter is, de politiek hierover niks hoort te zeggen. Dit is een fatsoensnorm.
Die rechterlijke organisatie heeft een bestuur en wat koorden waar de rechters aan vast zitten, maar wanneer de rechter bezig is met een zaak dan is hij volledig onafhankelijk. Je hebt een rechtbank (art. 45 RO), het Hof (art. 60 RO) en de Hoge Raad (78 RO). Binnen die gerechten heb je verschillende sectoren art. 20 RO, namelijk een sector bestuur, civiel, straf en kanton. Hoofdregel in de sector straf is dat zaken naar een meervoudige kamer (art. 6 RO jo. 268 Sv) gaan (3 rechters). Een uitzondering hierop is wanneer er in een concreet geval voor de OvJ aanleiding is om de zaak onder te brengen bij de politie rechter. Deze aanleiding kan er zijn als er sprake is van een zaak van betrekkelijke eenvoudige aard of wanneer de OvJ beslist niet meer dan een jaar gevangenisstraf te eisen. De politierechter (art. 51 RO jo. 367 Sv) kan een zaak doorschuiven naar de meervoudige kamer, als hij vindt dat de zaak te complex is, dit komt echter niet vaak voor. Belangrijk is om te controleren of niet de kantonrechter (art. 47 jo. 48 RO jo. 382 Sv) van toepassing is.
De Griffier doet voorbereidingen voor de rechter. Hij notuleert alles en werkt het uit. Ook maakt hij een concept van het vonnis.
We gaan hierbij uit van het onmiddellijkheidsbeginsel (art. 338 jo. 342 Sv), de rechter moet zijn formele vragen en materiele vragen beantwoorden naar aanleiding van wat er op de zitting is gebeurd en wat aan de eis ter zake is gekomen. In Nederland is het een uitzondering dat eer een getuige in de rechtszaal zit. Het Auditu-arrest: Verklaringen van getuige vindt zijn weg naar de zittingszaal via een proces verbaal op gemaakt door opsporingsambtenaar. De getuige hoeft dus niet in de zaal zelf aanwezig te zijn, het proces-verbaal is voldoende. Als je het echter niet zeker weet, kun je de getuige alsnog oproepen en ondervragen.
De bode (deurwaarder) roept de uitspraak uit art. 270 Sv, het onderzoek ter terechtzitting begint. Daarna kan de dagvaarding niet meer worden ingetrokken. Pers speelt mee in de openbaarheidseis, deze doen verslag van het onderzoek ter terechtzitting. Dit is nadelig voor de verdachte, want zo wordt ook bekend waarvan hij wordt verdacht. Ook al wordt hij vrijgesproken, dat iemand verdachte is geweest in een zedenzaak raak je nooit meer kwijt.
In Nederland is dit juridisch gezien een achtergesteld persoon. Hij zit tussen de pers en andere aanwezigen, wat eigenlijk raar is. De verdachte wordt een steeds belangrijker persoon en krijgt steeds meer rechten.
Een doel is maatschappijbescherming, de gedachte dat je veiliger bent als er wordt opgetreden door de overheid tegen schadelijk gedrag. De manier waarop wij dat hebben ingericht is op heel veel ouder schrijvers terug te voeren. Montesquieu heeft voor de machtenscheiding en machtsevenwicht gezorgd. Hij vond dat de straf proportioneler kon, betere porportie tussen de mate van het strafbare feit en de straf die een dader daarvoor krijgt. Ook Beccaria vond dit, de burger moet kunnen vinden wat strafbaar is en dat hij voor bepaald gedrag wordt gestraft. Dit mede om te voorkomen dat mensen strafbaar gedrag begaan.
Hoofddoel is de juiste toepassing van het materiële strafrecht. Het straffen van schuldige personen,maar belangrijker is dat het straffen van onschuldige personen wordt voorkomen. OvJ is magistratelijk (art. 149a Sv) en de rechter is actief (art. 286 jo. 292 Sv). Rechter is zelf degene die ondervragingen begint van de verdachten, getuigen. Hij is de initiator van alles, de regisseur. Het bewijs moet wettelijk zijn en de rechter moet er ook van overtuigd zijn (wettig & overtuigend bewijs) art. 338 Sv.
Je kunt niet in een hoofd van de verdachte kijken, daardoor is het aannemen van opzet een behoorlijk lastige zaak. Alle getuigen verklaren wat anders, wie volg je? Zou het voor de rechter uitmaken of iemand al 15 keer eerder is veroordeeld, mag dit als bewijs gelden? Is dit een wettig bewijsmiddel? Als het geen wettig bewijsmiddel is, moet de rechter het eruit laten, maar dat is moeilijk om het niet mee te rekenen terwijl je er wel van af weet.
Nevendoelen doelen zijn het eerbiedigen van rechten en vrijheden van de verdachte, en de eerbiediging van rechten en vrijheden van anderen, procedurele rechtvaardigheid en demonstratiefunctie. Eerbiediging van rechten en vrijheden verdachten is het zwijgrecht van de verdachte. Eisen voorlopige hechtenis, op den duur heb je meer nodig dan alleen een redelijk vermoeden van schuld om iemand vast te houden. Bij eerbiediging van rechten en vrijheden van anderen moet je denken aan getuigen. Bijvoorbeeld de vraag of je een getuige moet dwingen om te getuigen als deze bang is voor de verdachte. Of huiszoekingen bij mensen die niet de verdachte zijn, er moeten waarborgen zijn om te zorgen dat dit opreden proportioneel is. Procedurele rechtvaardigheid houdt in dat de verdachte zich gehoord moet voelen. Hij moet het gevoel hebben dat hij alles naar voren heeft kunnen brengen wat hij wilde. De democratiefunctie houdt in dat de maatschappij moet zien dat tegen strafbare feiten wordt opgetreden.
Bij afdoeningsmodaliteiten wordt iemand niet vervolgd. Wanneer iemand niet wordt vervolgd wegens onvoldoende bewijs, dan noemen we dat een technisch sepot. Als de vervolgen niet opportuun zou zijn, dan kun je voorwaardelijk seponeren (art. 167 lid 2 Sv). Dit noemen we een beleidssepot. Je kunt ook je strafvervolging afkopen door middel van een transactie (art. 74 Sr). Wat velen betreft moet het vooral naar de strafbeschikking (art. 257a e.v Sv) toe, als het gaat om buitenrechtelijke afdoening. Als er toch wordt vervolgd dan noemen we dat berechting, dit begint met de dagvaarding.
Wetgeving, opsporing, berechting en bestraffing zijn steeds minder vrijblijvend op grond van slachtofferbelangen (internationale verplichtingen). Wij hebben onze autonomie deels weggegeven door verdragen aan te gaan en lid te worden van de Europese Unie. Elk land moet effectieve delictsomschrijving hebben om delicten tegen de persoon (levensdelicten) tegen te gaan. Dit moet worden ondersteund door de hele machinerie van het strafproces voor de voorkoming, repressie sanctionering van het feit. Uit het EVRM volgen dus positieve verplichtingen. Overheden worden verplicht hun macht aan te wenden ter bescherming van derden. Negatieve verplichtingen zijn dat de staat zich moet onthouden van acties. Op vele punten begint de vraag te komen of we wel voldoen aan die positieve verplichtingen. Een voorbeelden hiervan is dat uit het EU-richtlijn mensenhandel en het EU-richtlijn Slachtofferzorg een positieve verplichting ontstaat, de OvJ moet actief optreden bij mensenhandel. Er hoeft niet gewacht te worden op een aangifte of een ingediende klacht om op te treden tegen mensenhandel. EU-richtlijn Slachtofferzorg, slachtoffer moet passen informatie, ondersteuning en bescherming krijgen en ze moeten aan het strafprocedure kunnen deelnemen. Een burger kan zich rechtstreeks beroepen op een richtlijn, dit kan niet op een kader besluit. Door de uitbreiding van het spreekrecht voor het slachtoffer neemt het slachtoffer deel aan het proces, maar wordt geen procespartij volgens de regering. Vroeger had het slachtoffer alleen de rol van getuige, maar dat komt bijna nooit meer voor. Een recht van het slachtoffer is het doen van aangifte of het indienen van een klacht. Bij klachtdelicten (art. 64 Sr) kun je een klacht indienen, dit zijn delicten waarvan de wetgever zegt dat ze zo gevoelig liggen dat het belang van het slachtoffer om er geen zaak van te maken zwaarder kan wegen dan het belang van de maatschappij om er wel een zaak van t maken. Slachtoffer kan de zaak blokkeren. Dit moet je onderscheiden het recht om beklag te doen art. 12 Sv). OvJ besluit om niet te vervolgen, maar het slachtoffer wil wel dat de OvJ gaat vervolgen of het slachtoffer wil dat de OvJ de verdachte voor een ander delict gaat vervolgen, dan kun je beklag doen. Nu mag het slachtoffer met spreekrecht alleen maar iets zeggen over de gevolgen die het feit bij hem of haar teweeg heeft gebracht. Als het slachtoffer in een emotionele relaas begint over wat er moet gebeuren met het slachtoffer, kan de rechter tot halt roepen omdat dit niet mag volgens de wet. Het slachtoffer mag een verklaring geven die overal over mag gaan. Hierdoor kan het slachtoffer als getuige moeten worden opgeroepen, omdat deze iets verklaart dat niet in de stukken staat (dit gaat waarschijnlijk per 1 juli in).
Er zijn vier formele vragen die zijn neergelegd in art. 348 Sv.
Dagvaarding geldig? Nee, einduitspraak: nietigheid dagvaarding
Rechter bevoegd? Nee, einduitspraak: onbevoegdheid rechter
OvJ ontvankelijk? Nee, einduitspraak: niet-ontvankelijkheid OvJ
Schorsing? Ja, einduitspraak: schorsing der vervolging
Er zijn vier materiële vragen die zijn neergelegd in art. 350 Sv.
Feit (tenlastegelegde) bewezen? Nee, einduitspraak: vrijspraak
Feit (kwalificatievraag) strafbaar? Nee, einduitspraak: OVAR wegens niet strafbaarheid van het feit
Dader strafbaar? Nee, einduitspraak: OVAR wegens niet strafbaarheid van de dader
Sanctie?
Dagvaarden betekent dat de OvJ gaat vervolgen. De rechter wordt vanaf nu bij de zaak betrokken. Betrokken wordt ook in ieder geval de verdachte (27 lid 2 Sv), degene die verdacht wordt van een strafbaar feit. De dagvaarding is het begin van het rechtsgeding. De rechtsstrijd tussen het OM en de verdachte is begonnen. Maar dit is niet het begin van het onderzoek ter terechtzitting. Onderzoek ter terrechtzitting begint bij het doen uitroepen van de zaak (270 Sv) of het moment waarop de dagvaarding niet meer kan worden ingetrokken. Tijdens het rechtsgeding kan de dagvaarding worden teruggetrokken, dit kan zolang de zaak nog niet is uitgeroepen art. 266 lid 1 Sv.
Ten eerste heeft de dagvaarding een persoonsaanduiding als functie. Het moet precies duidelijk zijn om wie het gaat (naam, adres, woongegevens etc.). Ten tweede heeft het als functie het oproepen van de verdachte om voor de rechter te verschijnen. Ten derde heeft het als functie om de verdachte te laten weten waarvan hij wordt beschuldigd. De verdachte kan zich alleen verdedigen als hij weet van welk strafbaar feit hij wordt beschuldigd. Ten slotte heeft het als functie om de verdachte op zijn rechten te wijzen. De verdachte moet weten welke rechten hij heeft. Zie ook art 6 EVRM lid 3; onverwijld op de hoogte worden gesteld, redelijke termijn hebben om je voor te bereiden, recht op advocaat, recht op ondervragen getuigen.
Bij de meervoudige kamer heeft de verdachte tien dagen de tijd om zich voor te breiden (265 Sv). Bij de politierechter heeft de verdachte drie dagen de tijd (370, maar n.b. 375 Sv). De kantonrechter is een bijzondere situatie, want deze hoeft niet per se met een dagvaarding maar kan ook met een oproeping.
De tenlastelegging is een onderdeel van de dagvaarding, hierin worden de beschuldigingen opgenomen. Ook staat er overige informatie in voor de verdachte, dit voor zijn verdere voorbereiding en zodat hij weet waar hij aan toe is. Samengevat heeft de inhoud van een dagvaarding twee functies. Ten eerste een grondslagfunctie, wat in de dagvaarding staat geldt voor het hele verdere proces. Dit geldt voor de verdediging, maar ook voor de rechter. De rechter wordt aan de tenlastelegging gebonden, dit noemen we de grondslagleer. Ten tweede heeft de dagvaarding een informatiefunctie. Het verschaft informatie aan zowel de dader als de rechter.
Wat als het OM een foutje heeft gemaakt en het tenlastegelegde wil uitbreiden/wijzigen?
Dit kan op twee manieren. Ten eerste heb je een strafverzwarende toevoeging. Stel dat een dag voor de zitting het slachtoffer van mishandeling is overleden, de OvJ wil het tenlastegelegde uitbreiden met “de dood ten gevolge hebbend”. Dit is een strafverzwarende toevoeginging. Dit mag de OvJ mondeling zelf toevoegen volgens art. 312 Sv. Ten tweede heb je wijzigingen die niet kunnen worden gezien als strafverzwarende gronden art. 313 Sv. Dit kan de OvJ niet zelf doen, maar moet hij verzoeken bij de rechter door middel van een schriftelijke vordering. De rechter kan deze vordering dan toewijzen of afwijzen.
Grens voor het wel of niet toewijzen ligt in art 68 Sr (ne bis in idem), een verdachte mag niet 2x voor hetzelfde feit worden vervolgd. Volgens art. 415 Sv zijn deze regelingen zijn ook van toepassing in het hoger beroep
De inhoudelijke eisen voor de tenlastelegging worden gegeven in art. 261 Sv.
In de tenlastelegging moeten het feit, de tijd en de plaats worden gegeven. Als deze onvoldoende concreet zijn, een innerlijke tegenstrijdigheid bevat of een onbegrijpelijk samenstel van woorden zijn dan wordt in beginsel de tenlastelegging nietig verklaard. Art. 313 Sv kan hiervoor een oplossing bieden, hierdoor kan namelijk het tenlastegelegde worden gewijzigd. Uit lid 2 volgt dat ook de artikelen waarin het gedrag van verdachte strafbaar is gesteld, in de tenlastelegging vermeld moeten worden. Als het artikel er niet bij staat, leidt dit meestal niet tot nietigheid. De uitwerking van het feit is vaak zo gedetailleerd, dat je meteen ziet op welk strafbaar feit de tenlastelegging betrekking heeft.
De eerste vraag is of de dagvaarding geldig is.
De dagvaarding moet correct betekend zijn. Te laat betekenen betekent schorsen volgens art. 265 lid 3 Sv. Overige betekeningen kunnen eventueel nietigheid opleveren op grond van art. 278 Sv. In de dagvaarding moeten een feit, een plaats en een tijd staan. In beginsel is een dagvaarding nietig bij een gebrek in het feit, de plaats of de tijd. Soms heeft de rechter discretionaire bevoegdheden, hij mag zelf bepalen of hij nietigheid gaat verklaren.
De tweede vraag is of de rechter bevoegd is.
Je moet hier kijken naar de absolute competentie, welk type rechter is bevoegd? En de relatieve competentie, art 2 Sv e.v. Dit gaat over de plaats van de rechter. Bevoegd is de rechter in de stad waar het plaats delict is, de woonplaats verdachte is of de locatie van verdachte is. Alle rechters zijn in beginsel gelijkelijk bevoegd, er is geen rangorde, er kunnen dus in een zaak meerdere rechters bevoegd zijn. let op: de OvJ heeft de vrijheid om zaken waar hij maximaal één jaar eist en die van eenvoudige aard zijn, voor de politierechter te brengen, dan is dus ook de politierechter bevoegd en niet alleen de meervoudige kamer.
De derde vraag is of de Officier van Justitie ontvankelijk is.
De OvJ verliest zijn strafvorderingsrecht als:
De verdachte 12 jaar of jonger is (486 Sv)
De verdachte al voor dit feit is berecht, ne bis in idem; niet twee keer voor hetzelfde feit vervolgen (68 Sr)
Als de verdachte is overleden (69 Sr)
Als het feit is verjaard (70 Sr)
Als er sprake is van een transactie (74 Sr)
De vierde vraag is of er aanleiding is voor een schorsing.
Hierbij gaat het bijvoorbeeld om de geestestoestand van de verdachte. Begrijpt de verdachte wel wat er aan de hand is. Kan hij de strekking van het strafproces voldoende overzien om berecht te worden? Hier is geen discretionaire bevoegdheid voor de rechter, in het geval dat de verdachte niet voldoende bij geest is, is hij verplicht om te schorsen (art. 16 Sv). Einduitspraak is dan schorsing der vervolging. Op een later tijdstip kan de zaak dan worden vervolgd
De eerste vraag is of het tenlastegelegde kan worden bewezen.
De rechter is hierbij gebonden aan de grondslag van de tenlastelegging, dit vloeit voort uit de grondslagleer. De rechter kan strepen in de tenlastelegging, als er te weinig overblijft, dan volgt vrijspraak. Als er genoeg overblijft dan gaat hij door naar de tweede vraag.
De tweede vraag is of het feit strafbaar is.
Hier wordt er gekeken of de tenlastelegging kwalificeerbaar is. Is er een toepasselijke en verbindende delictsomschrijving? De rechter mag de tenlastelegging niet zelf aanvullen, als er een bestanddeel mist moet hij tot ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van het feit komen.
De derde vraag is of de dader strafbaar is.
Er wordt gekeken of er voor het element wederrechtelijkheid een rechtvaardigingsgrond is of voor het element schuld een schulduitsluitingsgrond. Een strafuitsluitingsgrond hoeft niet wettelijk overtuigend bewezen te zijn, het is voldoende als het aannemelijk is dat er een strafuitsluitingsgrond aanwezig is. Einduitspraak zal dan ontslag van alle rechtsvervolging wegens niet strafbaarheid van de dader zijn. Hierbij moet je opletten, want wederrechtelijkheid en/of schuld kunnen ook in de tenlastelegging staan. Als er dan sprake is van een strafuitsluitingsgrond, dan kan het feit niet bewezen worden, waardoor er vrijspraak volgt.
De vierde vraag is of er een sanctie moet worden opgelegd en welke.
De rechter is gebonden aan het strafmaximum voor het ten laste gelegde feit. Ook al is gebleken dat een hogere straf op zijn plaats kan zijn, hij is gebonden aan de tenlastelegging. Wel kunnen er in deze vierde vraag strafverzwarende gronden meewegen als dit tijdens het onderzoek ter terechtzitting gebleken is.
Dit zijn gevoegde feiten, buiten de tenlastelegging om. Bijvoorbeeld: iemand ontvangt een dagvaarding, in de tenlastelegging staat dat hij beschuldigd wordt van diefstal. Maar in diezelfde dagvaarding wordt ook gebruik gemaakt van ad informandum gevoegde feiten; er worden ook zes andere diefstallen aan de rechtbank ter kennis gebracht (deze staan niet in tenlastelegging). De Hoge Raad heeft hierover gezegd: 'innen een strafplafond van een keer diefstal (4 jaar) kan zeven keer diefstal worden verwerkt als verdachte zegt dat hij het heeft gedaan. De rechter kan dit dus meewegen in zijn strafmaat. De verdachte mag daarna niet weer voor deze diefstallen worden vervolgd (ne bis in idem). Voordeel voor verdachte is dat hij niet nog voor die andere zes diefstallen apart kan worden vervolgd. Ad informandum kan soms wel, maar soms ook soms niet. Het OM was vaak voorzichtig met het toevoegen van ad informandum feiten, want het slachtoffer kon in die gevallen geen schadevergoeding eisen. Dat is nu anders, nu kan het slachtoffer ook binnen een ad informandum feit een schadevergoeding eisen.
Als er in een vraag op het tentamen geen informatie wordt gegeven over een bepaalde kwestie, dan mag je er vanuit gaan dat het geen probleem oplevert. Als bijvoorbeeld niks over de betekening in de casus staat, dan mag je aannemen dat het juist is gegaan.
Wij gaan het dit college hebben over de rechter. Het beslissen en motiveren (art. 358/359 Sv). We gaan kijken naar een stukje achtergrond, verhoudingen van 348/350 tot 358/359 Sv en hoe moet de rechter beslissen en motiveren.
De aard van de rechterlijke macht is serieus en zijn macht is groot. Je kunt iemand zijn vermogen afnemen of zijn vrijheid ontnemen. Zo’n beslissing moet gemotiveerd worden omdat dit zo’n grote impact op iemand kan hebben. Aard van de rechterlijke positie is dat de rechter is gekozen. De wetgever regelt hoe rechters wordt aangesteld. Rechters worden voor het leven benoemd.
Procespartijen moeten kunnen weten waarom het is zoals het is. Hier komt steeds meer het slachtoffer bij, die krijgt een formele positie binnen de rechtszaal waar uitleg aan gegeven moet worden. In de wet staat geen formele plicht om aan het slachtoffer uitleg te geven, maar de rechter zal dit wel doen. Ook de samenleving heeft uitleg nodig, zowel bij vrijspraak als bij veroordeling. De explicatiefunctie is een uitlegfunctie. Doordat de rechter moet motiveren kan een hogere rechter hem controleren. De rechter is verplicht bepaalde beslissingen extra te motiveren. Hij moet dan bij zichzelf nakijken of het antwoord dat hij gegeven heeft juist is. Het motiveren van de rechter heeft dus drie functies: een uitlegfunctie, een controlefunctie en een inscherpingsfunctie.
Art. 358 Sv gaat over beslissen en art. 359 Sv gaat over motiveren. Art. 358 Sv gaat vooral over welke beslissingen de rechter moet opnemen in het vonnis en art. 359 Sv gaat vooral over welke beslissing hij moet motiveren en in welke mate. Het belang van deze artikelen kun je zien in de laatste leden, daar staat ‘alles op straffe van nietigheid’, indien een rechter een fout maakt in het beslissen en/of motiveren leidt dit tot nietigheid.
Het onderzoek ter terechtzitting is niet strak gehouden aan de vragen van art. 348/350 Sv, want er kan best worden gesproken over de feiten. De volgende fase is de beraadslaging. Binnen de raadkamer moeten art. 348/350 precies worden na geleefd, ze beginnen bij de formele vragen (art. 348 Sv). Als er met de formele vragen niets mis is gaan ze door naar de formele vragen (art. 350 Sv). Rechter beslissen hier, maar er moet dan nog een vonnis worden gemaakt. In het vonnis komen art. 358/359 Sv te pas, hierin worden eisen gesteld en als daar niet aan is voldaan leidt dat tot nietigheid.
Welke beslissingen moeten in het vonnis worden opgenomen (art. 358 Sv lid 1 en 2 Sv)? Lid 1 geeft aan dat wanneer er een formele beslissing komt, ook alleen die beslissing in het vonnis komt. Bij onbevoegdheid van de rechtbank hoeft de geldigheid van de dagvaarding niet in het vonnis worden opgenomen. Als de OvJ niet-ontvankelijk wordt verklaard, dan hoeft de geldigheid van de dagvaarding niet in het vonnis te worden opgenomen. In de andere gevallen (dus geen formele einduitspraak) bevat het vonnis de beslissing der rechtbank over de punten, bij artikel 350 vermeld. Elke beslissing moet in het vonnis, is er sprake van OVAR, dan moet alsnog ook de eerste vraag worden vermeld. Bij een veroordeling heb je dus vier beslissingen, want bij een materiële beslissing moeten alle punten (alle beslissingen) in het vonnis worden gezet. Lid 3 gaat over een verweer, vier aspecten waarover verdachte een verweer kan voeren. Art. 358 lid 3 gaat over de tweede materiële vraag of de derde materiële vraag, dat kun je afleiden uit het woordje strafuitsluitingsgrond in het artikel. Ook heeft dit artikel te maken met alle formele vragen. Uitzondering: stel er is veroordeling, partij vindt dat OvJ niet-ontvankelijk moet worden verklaard, de rechter vindt van niet, dan moet dit WEL in het vonnis worden opgenomen. Rechter moet namelijk een beslissing nemen op het verweer. Als het verweer niet was gevoerd, dan hoeft deze formele vraag ook niet in het vonnis worden opgenomen.
Motiveren van beslissingen die in het vonnis worden opgenomen (art. 359 Sv).
In lid 2 vindt je de algemene motiveringsplicht, als er formele of materiële beslissingen ambtshalve zijn genomen, dan moeten deze worden gemotiveerd. In lid 3 staat 'als je komt tot een bewezenverklaring, dan moet de inhoud van het vonnis voldoen aan de eisen van dit lid'. Lid vier, vijf, zes en zeven gaan over de sancties. Lid 4 gaat over de veroordeling zonder strafoplegging. Lid 5 over de algemene motiveringsplicht. Bij elke straf of maatregel moet de rechter motiveren waarom hij daartoe is gekomen. Je kunt geen straf opleggen op basis van lid 5 jo. lid 4. Lid 6 geeft een verzwaarde motiveringsplicht wanneer het vrijheidsbeneming meebrengt. En lid 7 gaat over TBS. In art. 358 lid 4 Sv is eigenlijk een stukje motiveringsplicht in het ‘beslissingsartikel’, dit gaat over de sanctie. Hiermee leg je uit of je die straf mag opleggen. Ambtshalve moet de rechter dus al zijn beslissingen sowieso motiveren. Hij moet extra motiveren bij het bewijs en de sanctie.
Art. 359 lid 2 bepaald dat beslissingen in art. 358 lid 3 met redenen zijn gemotiveerd. Ook verwerping van een verweer moet gemotiveerd worden. De tweede zin van art. 359 lid 2 Sv zegt: ‘het vonnis geeft... daartoe hebben geleid’. Je vindt hier niks over een beslissing, maar wel over uitleggen. Elke beslissing die afwijkt van een door de verdachte of OvJ onderbouwd standpunt moet worden uitgelegd. Art. 358 lid 3 Sv zegt: als er een uitdrukkelijk voorgedragen verweer door de verdachte is en de rechter gaat er niet in mee, dan moet er worden gemotiveerd op basis van art. 359 lid 2 Sv doordat hierin staat dat een verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt door verdachte of OvJ moet worden uitgelegd in het vonnis. Art. 359 lid 2 Sv; het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, heeft betrekking op alle formele en materiële vragen. Art. 358 lid 3 Sv; uitdrukkelijk voorgedragen verweer, heeft betrekking op alle formele vragen en de tweede en derde vraag van de materiële vragen. Voor de verdachte heeft art. 359 lid 2 tweede zin iets nieuws gebracht voor de eerste en vierde materiële vraag.
Is gericht op de formele vragen en de tweede en derde materiële vraag. Als wederrechtelijkheid een bestanddeel is en er is een rechtvaardigingsgrond, dan geldt art. 358 lid 3 Sv dus niet, want dit komt dan van toepassing bij de eerste materiële vraag. Verweer moet door of namens de verdachte uitdrukkelijk worden voorgedragen ter zitting, dus mondeling. Relatie met art. 359 lid 2 is dat art. 358 lid 3 voor gaat, dit is een lichtere stelplicht. De drempel ligt bij art. 359 lid 2 veel hoger, je moet veel meer onderbouwen wil er sprake zijn van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt.
Moet duidelijk door argumenten geschraagd zijn en voorzien zijn van een ondubbelzinnige conclusie. Dit moet ten overstaan van de feitenrechter worden voorgedragen. Als de tenlastelegging is bewezen maar de verdachte punten heeft aangevoerd waar de rechter niet op in is gegaan, dan moet de rechter deze motiveren.
Ga de beslissing en motivering altijd drieledig na.
Ambtshalve? Beslissing moet in het vonnis worden opgenomen plus worden gemotiveerd.
Art. 358 lid 2 Sv. Wat moet de rechter doen? Beslissing moet in het vonnis plus motivering.
Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt art. 359 lid 2, tweede zin? Wat moet de rechter doen? Motivering.
Als de wederrechtelijkheid en/of schuld elementen zijn dan raakt dat de derde materiële vraag, waardoor art. 358 lid 3 van toepassing is (lichte stelplicht). Maar de wederrechtelijkheid en/of schuld kunnen ook bestanddelen zijn, dan raakt dat de bewezenverklaring van de tenlastelegging waardoor artikel 359 Sv van toepassing is.
Het eerste uur hebben we een gast college gehad van Rob Vos commissaris van politie Plv Districtchef Groningen. Hij heeft in dit college over het onderzoek omtrent de brandstichting in ’t zand. Het tweede uur heeft de hoorcollege docent nog een half uur over straftheorieën en sancties verteld.
Ten eerste heb je absolute theorieën, in deze theorie staat vergelding door middel van straf centraal. Je moet straffen ten hoogte van het gedane onrecht, ook wel uitgebeeld als oog om oog of tand om tand. Je moet altijd de proportionaliteit van de sanctie in acht nemen. Ook schuld is een lastig thema binnen deze theorie. Sommige absolute theorieën zeggen dat schuld niet relevant is, want het gaat om een abstracte vergelding. Er moet iets worden recht gezet, ongeacht of iemand er wat aan kan doen of niet. Ten tweede heb je de relatieve theorieën, in deze theorie gaat het om het nut van het straffen. Waarbij gekeken wordt naa generale en speciale preventie. Voorkomen dat de dader reviseert (dus niet nog een keer pleegt), dit noem je speciale preventie. En voorkomen dat de rest van de bevolking een feit pleegt, dit noem je generale preventie.
In het Wetboek van Strafrecht staat in titel II de straffen en in titel IIA de maatregelen. Daarnaast heb je bijzondere straffen en maatregelen in andere wetboeken, zoals de wet op de economische delicten, wegenverkeerswet 1994 en jeugdstrafrecht. Belangrijk is om art. 9-38ij Sr goed door te lezen.
De rechter kan alleen straffen als de verdachte strafbaar is. Bij maatregelen is dat anders, daar hoeft geen strafbare dader voor te zijn. Bijvoorbeeld onttrekking aan het verkeer (art. 36b Sr) kan ook als ondanks vrijspraak of OVAR worden vastgesteld. Een maatregel is geen reactie op schuld, maar op het gevaar dat de dader is voor de samenleving. Hoofdstraffen zijn: gevangenisstraf zoals hechtenis (art. 10 Sr), taakstraf (art. 9 lid 2 en 22b e.v. Sr) en een geldboete (art. 23 en 24c Sr). Naast deze hoofdstraffen kunnen ook nog bijkomende straffen worden opgelegd zoals ontzetting bepaalde rechten, verbeurdverklaring of openbaarmaking rechterlijke uitspraak. De straffen die kunnen worden opgelegd zijn opgesomd in art. 9 Sr en dit artikel bepaalt ook enkele combinatiemogelijkheden. In art. 36a e.v. Sr zijn de maatregelen opgesomd. Enkele voorbeelden zijn: onttrekking aan het verkeer (art. 36b-36d), ontnemingsmaatregel (36e), schadevergoedingsmaatregel (art. 36f), maatregelen bij stoornis (art. 37 e.v. Sr), vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38v e.v.) en ISD-maatregel (art. 38m e.v. Sr).
Ga alles bij langs en kijk of het klopt. Je moet kijken of een bepaalde straf/maatregel kan worden opgelegd, waarbij je moet kijken naar aard, duur/hoogte en combinatie. Ook moet je kijken of de rechter niet iets is vergeten, zoals bijvoorbeeld vervangende hechtenis. Vervangende hechtenis is verplicht als er een geldboete is opgelegd.
In dit college gaan we het hebben over wederrechtelijk, inleiding opzet (en schuld). We gaan het hebben over de derde voorwaarden voor strafbaarheid, dat is het element wederrechtelijkheid.
Art. 282 Sr: hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft.
Art. 310 Sr: hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk het zich wederrechtelijk toe te eigenen, … (diefstal). Centraal staat in deze zaak of de mensen hebben gehandeld met het oogmerk het zich wederrechtelijk toe te eigenen. Met het oogmerk duidt op opzet. Art. 326: hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam … hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enige goed, … (oplichting). Art. 300 lid 1 Sr: mishandeling wordt gestraft met…. = opzettelijk toebrengen van pijn of letsel zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.
Wederrechtelijk is normaal geen bestanddeel maar een element, omdat het bij de meeste delicten duidelijk is dat het wederrechtelijk is. Meestal wordt er wel voldaan aan de wederrechtelijkheid, slechts in uitzonderingsgevallen is dit niet het geval. Daarom was het niet nodig om het als bestanddeel te noemen. In sommige gevallen is het niet altijd persé wederrechtelijk. Daarom wilde de wetgever dat dit een bestanddeel was, omdat het dan bewezen moet worden. Bijvoorbeeld bij het delict vernieling. Als daar geen wederrechtelijkheid in de tenlastelegging zou staan, dan zou iemand die in opdracht sloopt ook in strijd met de wet handelen, daarom is wederrechtelijk soms een bestanddeel. Doodslag hoeft niet altijd wederrechtelijk te zijn, bijvoorbeeld bij noodweer. Als wederrechtelijk geen bestanddeel is, staat het ook niet in de tenlastelegging en hoeft het dus ook niet bewezen te worden.
Verschillende interpretaties:
Volgens Remmelink betekent wederrechtelijk zonder eigen recht.
Zonder eigen privaatrechtelijk recht (bevoegdheid) of zonder eigen publieksrechtelijk recht (bevoegdheid). Voorbeelden: Art. 350 lid 1 Sr: hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt. X vernielt het goed van Y zonder toestemming van Y. Is zonder privaatrechtelijke bevoegdheid. Opsporingsambtenaar trapt deur in zonder bevoegdheid = zonder publieksrechtelijke bevoegdheid. Als hij na binnen moet en er wordt niet open gedaan, waardoor hij de deur opent met geweld. Dan heeft hij die bevoegdheid op grond van een publiekrechtelijk recht waardoor hij niet wederrechtelijk handelt.
Ook heb je de leer van de facet-wederrechtelijkheid deze leer is bedacht door Van Veen. De betekenis hangt af van het delict en is soms ruim, soms beperkt. In veel gevallen zal het zonder eigen recht betekenen maar dat hoeft niet. Het kan ook een andere betekenis hebben. Bijvoorbeeld in strijd met het recht in ruime zin. Hier zitten we heel dicht tegen de betekenis van het element wederrechtelijk aan. Het kan ook nog een andere betekenis hebben. Bijvoorbeeld art. 173 a Sr hier betekend wederrechtelijk dat er in strijd met de regels van het milieu recht is gehandeld. Een derde betekenis is
wederrechtelijk als bestanddeel betekend steeds in strijd met het recht. Dat is in strijd met het recht in ruime zin, dus dat kan in strijd met de geschreven regels en ongeschreven regels zijn. Wederrechtelijk als bestanddeel heeft hier eindelijk de zelfde betekenis als het element wederrechtelijk. Een belangrijk arrest hierbij is het Dreigbrief-arrest. De ruimere betekenis blijkt uit het ‘verre overschrijding van grenzen van maatschappelijk betamelijke’. Het is niet duidelijk of de HR in elk geval zo’n ruime betekenis geeft aan ‘wederrechtelijk’. Bezwaren tegen ‘wederrechtelijk’ is in strijd met het recht (in ruime zin). Art. 317, 326 Sr, de delicten verliezen karakter van vermogensdelict (art. 284 Sr is van toepassing). Want wordt hier wel echt een wederrechtelijke inbreuk gemaakt op het vermogen? Toch zijn de verdachte strafbaar, dit komt door de ruime betekenis aan het woord wederrechtelijk. Bestanddeel wederrechtelijk heeft geen toegevoegde waarde. Als de delictsomschrijving kan worden bewezen, dan wordt er ook al voldaan aan de wederrechtelijkheid. Bij andere delicten wordt de strafbaarheid te ver uitgerekt. Bijvoorbeeld art. 350 lid 1. X kapt boom om met toestemming van de eigenaar maar in strijd met de gemeentelijke kapverordening.
X strafbaar wegens overtreding APV. X ook strafbaar wegens art. 350 lid 1 Sr, want wederrechtelijkheid is immers in strijd met het APV. Als je uitgaat van de ruime betekenis dan is het wederrechtelijk, ook al handelt hij met toestemming van de eigenaar. Het kappen van de boom wordt dus nu een misdrijf. Dit moet toch niet te bedoeling zijn?
Stel: ‘wederrechtelijk’ = in strijd met het recht (ruime zin) = element. Man loopt lang huis. Ziet door het raam dat in achtertuin een kind dreigt te verdrinken belt aan, niemand doet open. Gooit met baksteen raam in, loopt door naar de achtertuin en redt kind van verdrinkingsdood. Je kijkt naar art. 350 lid 1 Sr. De eerste vraag van art. 350 Sv: tenlastelegging bewezen: ‘dat hij opzettelijk en wederrechtelijk een raam heeft vernield, door … Hij kan zich beroepen op overmacht-noodtoestand, dus het is niet in strijd met het recht. Bij de eerste vraag zal het dus al mislopen. Hij zal dus worden vrijgesproken.
Bewijsverweer = verweer dat ten laste gelegde ‘wederrechtelijk’ niet bewezen kan worden (let op: art. 359 lid 2 2e zin Sv).
Stel: ‘wederrechtelijk’ = zonder eigen recht / facet-wederrechtelijkheid.
Zelfde casus als hiervoor. Als eerst kijken naar de eerste vraag van art. 350 Sv: tenlastelegging te bewijzen? Gehandeld zonder eigen recht, want zonder toestemming eigenaar. Evt. Beroep op strafuitsluitingsgrond, dit is geen bewijsverweer.
Dus wederrechtelijkheid bewezen. Daarna kijken naar de tweede vraag art. 350 Sv: feit strafbaar: ja. En de derde vraag art. 350 Sv: dader strafbaar? Nee, want er wordt een beroep gedaan op overmacht-noodtoestand. Dit is een verweer met betrekking tot een strafuitsluitingsgrond. Dus een strafuitsluitingsgrondverweer.
Om opzet te introduceren wordt het tweede uur van dit college gebruikt. We zijn opzet al vaker tegen gekomen in art. 287 Sr: hij die opzettelijk een ander van het leven beroofd en art. 307 lid 1 Sr: hij aan wiens schuld de dood van ene ander te wijten is, dit is de culpose (schuld) variant. Een ander zwaar letsel toebrengen. Opzet variant: art. 302 lid 1 Sr: hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt.
Culpose variant: art. 308 lid 1 Sr: hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk bekomt. Schuld betekend hier onvoorzichtigheid.
Zaaksbeschadiging: art. 350 lid 1 Sr: hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt. Gegevensbeschadiging: art. 350a lid 1 Sr: hij die opzettelijk en wederrechtelijk gegeven die, de wetgever heeft hier gedacht dat is zo’n ernstig feit dat dit ook strafbaar moet zijn als je dit uit onvoorzichtigheid doet. Dus sommige delicten kennen en opzet en een culpose variant en andere delicten niet. Dit ligt eraan hoe zwaarwegend het achterliggende rechtsbelang is. Opzetdelicten kun je ook buiten de strafwet vinden, bijvoorbeeld in de Opiumwet staan soms 2 delicten, één met opzet en een zonder opzet. Zonder opzet is de overtreding variant en met opzet is een misdrijf.
Art. 287 Sr: hij die opzettelijk een ander van het leven berooft. Opzettelijk wordt vaak gebruikt indien de opzet gericht is op het veroorzaken van een gevolg. Art. 416 lid 1 Sr: … wist dat het door misdrijf verkregen goed betrof. Opzet wordt hier aangeduid met weet/wetend dat, dit wordt vaak gebruikt indien gericht op begeleidende omstandigheden van de gedraging. Soms wordt ook de term oogmerk gebruikt. Dit wordt vaak gebruikt indien opzet gericht is op iets toekomstigs. Je hebt ook ingeblikte opzet, hierbij is opzet als stilzwijgend/impliciet bestanddeel, bijvoorbeeld mishandeling.
Maar: art. 302 lid 2 Sr: hij die opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt. Voorbedachte raad zegt iets over de wijze waarop de opzet tot stand komt, maar is zelf geen opzet vorm.
We gaan kijken naar de verhouding tussen opzet en schuld. Hiervoor moeten we en paar werkdefinities gebruiken. Opzet is willens en wetens (van ‘iets’) handelen. Is er geen weten of is er geen willen dat zitten we in de culpa (schuld) Schuld is niet willen, wel weten (bewuste schuld) of niet willen en niet weten maar wel behoren te weten (onbewuste schuld).
Art. 350 lid 1 Sr. X duwt y door een ruit. Tenlastelegging: dat hij .. opzettelijk en wederrechtelijk een ruit heeft vernield, door… Y is niet strafbaar want:
Optie 1: Y heeft geen opzet: dus vrijspraak.
Optie 2: Y heeft zich niet ‘gedragen’ dus er wordt niet voldaan aan vernielen. Dus er zal vrijspraak volgen.
Optie 3: er was sprake van absolute overmacht. Maar hier kun je ook de conclusie aan verbinden dat er geen gedraging heeft plaatsgevonden.
X wil Y laten zien hoe groot de vis is die hij heet gevangen. X spreidt zijn armen en stoot een vaas om. Tenlastelegging: hij … opzettelijk en wederrechtelijk een vaas heeft vernield, door … Er heeft hier wel een gedraging plaatsgevonden, maar er is geen sprake van opzettelijkheid. Het feit is dus niet te bewijzen dus de uitspraak zal zijn vrijspraak.
Y ligt boven op X en slaat meermalen tegen het hoof van X met een boksbeugel. X verweert zich door Y met een welgemikte vuistslag op zijn neus te slaan. Y houdt hieraan zwaar letsel over. X wordt zware mishandeling ten laste gelegd: dat hij … Y opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten … door … enz.
Eerste materiële vraag: tenlastelegging bewezen? Het tenlastegelegde kan bewezen worden, want opzet is wel op verdediging gericht, maar dit sluit opzet op zware mishandeling niet uit. Hij wil zichzelf verdedigen en kan daarbij opzet hebben op het toedienen van zwaar letsel. Opzet kan bestaan samen met een rechtvaardigingsgrond.
Een ander voorbeeld: Y valt X aan en wil X een klap geven. X is bevangen door angst en verdedigt zich door Y met een mes in de hartstreek te steken. Y overlijdt. Tenlastelegging: dat hij … Y opzettelijk heeft gedood door Y enz. Eerste materiële vraag: tenlastelegging te bewijzen? Opzet kan worden bewezen.
Nog een voorbeeld aan de hand van art. 350 lid 1 Sr. X vernielt fiets van Y, denkende dat het zijn eigen fiets is. Ten laste gelegd: dat hij … opzettelijk … fiets van Y heeft vernield, door.X voert een AVAS-verweer doordat er volgens hem sprake is van verontschuldigbare feitelijke dwaling. Eerste materiële vraag: tenlastelegging bewezen?X wist niet dat de fiets van Y was omdat hij dacht dat de fiets van hem was (= dwaling), kan bewezen worden dat hij opzettelijk de fiets van een ander heeft vernield als hij dacht dat het zijn fiets was. Als de rechter gelooft dat hij dat niet wist, dan volgt er vrijspraak. De opzet kan dan niet worden bewezen.
We gaan het in dit college hebben over opzet. Opzet (en schuld).
Moord is doodslag met voorbedachten rade. Voor doodslag moet hij de ander hebben willen doden. Rond het leerstuk opzet zijn drie kernvragen. De eerste vraag is waarop moet opzet gericht zijn? (schuldverband) opzet alleen is niks, het is altijd op iets gericht. Tweede vraag is wat opzet eigenlijk betekend. Opzet is willen en weten, inverschillende gradaties. Schuld is niet willen, wel weten (bewuste schuld) of niet willen en niet weten maar wel behoren te weten (onbewuste schuld). De derde vraag is hoe opzet is te bewijzen.
Geen ‘boos opzet’, maar ‘kleurloos opzet’: Opzet is slechtst gericht op bestanddelen, niet op strafbaarheid van gedraging (die aan bestanddelen beantwoordt). Het kan best zijn dat een dader is strafbaars doet maar dit zelf niet weet, opzet kan dan gewoon bewezen worden. Als iemand iets niet wist, en dit ook niet hoefde te weten, dan valt dit onder het vangnet afwezigheid van alle schuld verontschuldigde rechtsdwaling.
De hoofdregel is dat opzet betrekking heeft op de bestanddelen die na het opzet in de delictsomschrijving worden genoemd. Bijvoorbeeld: art. 285b Sr hij die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijk levenssfeer. Het opzet hoeft niet op stelselmatig gericht te zijn, dus als iemand het niet als stelselmatig zag, dan kan dit wel gewoon worden bewezen. Uitzonderingen zijn strafverzwarende omstandigheden. Bijvoorbeeld bij art. 302 Sr de strafverzwarende omstandigheid als iemand door zware mishandeling overlijdt. Ook als het opzet niet op de dood is gericht, dan alsnog kan het worden toegerekend aan de dader. Een andere uitzonderling is gemeengevaarlijke delicten of overige minder goed zichtbare geobjectiveerde bestanddelen. Bijvoorbeeld het niet voldoen aan een ambtelijk bevel (art. 184 lid 1 Sr). Of art. 245 Sr de opzet hoeft niet gericht te zijn op de leeftijd, de dader hoeft niet te weten dat hij het lichaam binnendringt van iemand jonger dan 12 jaar.
Deze combinatie levert lastige puzzels op. Bijvoorbeeld art. 285b Sr, moet het opzet hier gericht zijn op het wederrechtelijke stelselmatig lastigvallen? Hier geld de hoofdregel dus geen opzet op wederrechtelijkheid, want wederrechtelijkheid staat voor opzettelijk. Art. 282 Sr hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk… Hier geld ook de hoofdregel: dus wel opzet op wederrechtelijk, want wederrechtelijk staat na opzettelijk. Art. 350 Sr hij die opzettelijk en wederrechtelijk… Bij opzettelijk EN wederrechtelijk geldt de regel dat het opzet niet gericht hoeft te zijn op het wederrechtelijke van de gedraging. Hier is er dus sprake van een uitzondering op hoofdregel, toch geen opzet op de wederrechtelijkheid. Het begrip opzet kan ook met andere uitdrukkingen worden gesteld. ‘weet’ of ‘wetende dat’ betekend opzet, bijvoorbeeld hij die ‘wist’ dat het door misdrijf verkregen goed betrof. Opzet kan ook in het woord oogmerk liggen, bijvoorbeeld art. 225 lid 1 Hij die een geschrift dat bestemd is tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt, met het oogmerk om het als echt te gebruiken. Hier betekend oogmerk dat er opzet moet zijn om het als echt te gebruiken. Opzet kan als stilzwijgend of impliciet bestanddeel in een delictsomschrijving zijn opgenomen. Bijvoorbeeld bij art. 300 lid 1 Sr (mishandeling), hier moet je opzettelijk in de delictsomschrijving lezen terwijl het er niet staat.
Opzet is willen en weten in verschillende gradaties. Willens en wetens handelen. De betekenis van opzet in het dagelijks taalgebruik is opzet als bedoeling, iemand doet iets expres. We zien hier dat willen domineert. Opzet als noodzakelijkheidsbewustzijn, bijvoorbeeld dat je het huis in brand steekt terwijl iemand in het huis ligt te slapen. Je weet dat iemand daardoor zal overlijden, als je dat zeker weet, dan wil je het kennelijk ook. Dus dat impliceert willen. Je weet met zekerheid dat het gevolg zal intreden (weten), daardoor wilde je het kennelijk (willen). Opzet als waarschijnlijkheidsbewustzijn, het is waarschijnlijk dat het gevolg zal intreden. Die waarschijnlijkheid is zo sterk, dat je het ook wou. Hier domineert weten, en impliceert door de waarschijnlijkheid ook willen. Voorwaardelijk opzet is mogelijkheidsbewustzijn plus aanvaarden. De dader weet van de mogelijkheid (‘aanmerkelijke kans’), dit impliceert nog niet willen. De enkele bewustheid impliceert niet het willen. De het willen moet hier dus apart worden vastgesteld. De dader neemt de kans op de koop toe, als iemand overlijdt, dan is dat maar zo. Als er geen sprake is van voorwaardelijk opzet dan komen we in de culpa gradaties (schuld). Je hebt bewuste schuld en onbewuste schuld, hierop gaan we volgende week in.
Voorwaardelijk opzet is het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een gevolg in treedt. Voorwaardelijk opzet kent drie elementen. Ten eerste bestaan van aanmerkelijke kans. Ten tweede bewustheid van die aanmerkelijke kans. Ten derde aanvaarden van die aanmerkelijke kans. HR: voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist: dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest, er is dan sprake van bewuste schuld. Voorbeeld: arrest fiets naar beneden gooien. Als je een fiets naar beneden gooit, dan kunnen daar mensen onder staan, er is dan een aanmerkelijke kans dat je iemand met de fiets raakt. Hier is geen sprake van voorwaardelijk opzet omdat er geen aanmerkelijke kans op de dood was en geen bewustheid van die aanmerkelijke kans. De dader had geen bewustheid van enige kans, misschien heeft hij wel zonder te kijken de fiets na beneden gegooid. Het is wel gevaarlijk en als hij iemand raakt dan kan dat wel dood door schuld opleveren, maar opzet kan niet worden bewezen. Als opzet als stilzwijgend bestanddeel is opgenomen, dan volstaat meestal voorwaardelijk opzet. Opzet is het daadwerkelijk weten, culpa (schuld) is als iemand iets niet weet terwijl hij dat wel had behoren te weten.
Dit is lastig te bewijzen, want het speelt in het hoofd van de verdachte af en de rechter kan niet in het hoofd van de verdachte kijken. Verdachte weet het soms zelf ook niet meer of kan al dan niet opzettelijk onjuist verklaren. Soms weet hij niet meer wat hij toen dacht en wat hij nu verklaart is dan niet betrouwbaar. Een verdachte kan ook liegen, en iets vertellen wat helemaal niet waar is. Het is lastig om een betrouwbare getuigenverklaring te krijgen. Ter zijn twee belangrijke hulpmiddelen die dat bewijs van opzet wat makkelijker maken. Ten eerste is er voorwaardelijk opzet, dit kan makkelijker worden bewezen. Voldoende is al dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat een gevolg intreedt. Ten tweede heb je ervaringsregels of feiten van algemene bekendheid. Voorbeeld van ervaringsregels dat ieder normaal mens weet dat bij steken met een mes in het hartstreek van een ander, daar een aanmerkelijke kans door bestaat dat het slachtoffer overlijdt. Voorbeeld van feit van algemene bekendheid is, dat een ieder normaal mens weet dat zich in de borststreek vitale organen, zoals hart, bevinden. Bewijs van bewuste aanvaarding van aanmerkelijke kans is volgens de rechtbank: Het meermalen met een mes in de hals en in de hartstreek van een ander steken is een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van die ander, dat het niet anders kanzijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kan sop de dood heeft aanvaard.
Vandaag gaan we het hebben over schuld.
‘De schuldige’ betekend het gedaan hebben. De schuldvormen opzet en culpa zijn de overkoepelende termen voor subjectieve bestanddelen. De schuldvorm, het bestanddeel culpa is schuld in enge zin. Het element schuld kan worden gelezen als verwijtbaarheid en is een voorwaarde voor strafbaarheid. Vandaag kijken we vooral naar schuld als bestanddeel. Schuld kan worden beschreven als een verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Voorbeelden culpose delicten: Art. 307 Sr: lid 1, hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is. in lid 2 staat indien de schuld bestaat in roekeloosheid… dit werkt straf verhogend, want dan kan er 4 jaar worden opgelegd in plaats van 2 jaar.
Wel bij inbreuken op meest waardevolle rechtsbelangen. Bijvoorbeeld culpoos toebrengen letsel niet strafbaar, culpoos toebrengen zwaar letsel wel (art. 308 Sr). Minder belangrijker rechtsbelangen als die culpoos worden begaan, vond de wetgever niet belangrijk genoeg om strafbaar te maken. Ook bij te verwachten (grote) bewijsproblemen van opzet kent een schuldvariant. Bijvoorbeeld heling: art. 416 lid 1 Sr als schuld aan opzet heling wordt gestraft; hij die wist dat het een door misdrijf verkregen goed betrof. Art. 417bis Sr: ‘redelijkewijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’.
Culpa/schuld ten aanzien van een gevolg is een gevolgschuld. Bijvoorbeeld: art. 307 Sr, hij aan wiens schuld de dood van een ander te wijten is, wordt… of art. 158 Sr, hij aan wiens schuld brand, te wijten is, indien…
Culpa /schuld ten aanzien van een omstandigheid die de gedraging ‘begeleidt’: het gaat er niet om dat het misdrijf aan zijn schuld te wijten is, maar het gaat erom dat hij het wist of had kunnen weten dat het goed van misdrijf afkomstig is, terwijl het misdrijf afkomstig is van een ander.
Schuld kan betrekking hebben op een gevolg of een omstandigheid. Als we spreken van een schuld betrekking op een gevolg, noemen we dat een gevolgschuld. Art. 287 sr. Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft. Objectief bestanddeel: van het leven broven. Subjectief bestanddeel: opzet.
Art. 417bis Sr. Als schuldig aan schuldheling wordt gestraft: a. hij die een goed verwerft, terwijl hij ten tijde van de verwerving.. van het goed… redelijke wijs.. objectiefbestandeel verwerven. Subjectief bestanddeel: culpa ten aanzien van criminele herkomst goed.
Art. 307 lid 1 Sr: Hij wiens schuld de dood van een ander te wijten is… Objectief bestanddeel ??? subjectief bestanddeel: schuld. Bij gevolg schuld gedraging verstopt in schuld. In de schuld zit een gedragingn opgenomen. Dat maakt gevolgschuld gecompliceerd.
Opzet (willen en weten)
Bedoeling
Noodzakelijkheidsbewustzijn
Waarschijnlijkheidsbewustzijn
Voorwaardelijke opzet (is de bewust aanmerkelijke kans aanvaarden dat…).
Culpa:
Bewust schuld: Bewust van kans, maar niet aanvaard (wel weten niet willen).
Onbewuste schuld: Zelfs niet bewust van kans (niet weten, laat staan willen, maar wel behoren te weten).
Psychische/subjectief/feitelijk aspect (net als opzet) en normatief aspect (anders dan bij opzet): culpa impliceert negatief oordeel over geestesgesteldheid: dader wist niet risico, maar had moeten weten (onbewuste schuld). Dader wist wel van gevaar/kans, maar had het gevaar beter moeten inschatten (bewuste schuld).
Plus bij gevolgschuld: gedragings-/objectief aspect en normatief aspect(anders dan bij opzet en culpa ten aanzien van begeleidende omstandigheid): culpa impliceert negatief oordeel over de gedraging: dader had zich anders moeten gedragen. Culpa wordt ook wel wat meer schematisch voorgesteld (zie de digitale klapper), je moet dit schema leren begrijpen, het gaat uiteindelijk om het begrip en niet om het uit je hoofd leren van schema’s.
Culpa is (3) verwijtbare, (2) aanmerkelijke (1)onvoorzichtigheid. We beginnen dus bij onvoorzichtigheid, de gedraging die de dader had moeten nalaten. Ook wel de onvoorzichtige gedraging, de dader had anders moeten handelen. Wanneer is er sprake van onvoorzichtig handelen, hoe stelt de rechter dit vast. Culpa vraagt om een normatief oordeel. Het is niet voldoende om vasttestellen dat men er niet aan heeft gedacht. De vraag is had hij iets anders moeten doen? De kern van onvoorzichtigheid ziet eigenlijk in het voorzienbaarheid van het gevolg: de dader had anders moeten handelen omdat hij (onwenselijke) gevolg van zijn gedraging niet heeft voorzien (of verkeerd heeft ingeschat), terwijl hij het gevolg wel had kunnen en behoren te voorzien (of beter had moeten inschatten). Had ieder normaal mens iets behoren te weten en dan had de verdachte ook iets behoren te weten.
Ten eerste moet je het geval vergelijken met een ‘normaal mens’ (eventueel met Garantenstellung). Dit noemen we de subjectieve voorzienbaarheid. Ten tweede moet je concreet gedragingsvoorschrift als aanknopingspunt gebruiken: indien voorschrift (bijv. wettelijk voorschrift) is overtreden dat juist strekt ter voorkoming van het gevolg. Dit is objectieve voorzienbaarheid.
Is de gedraging altijd onvoorzichtig indien dader onwenselijke gevolg van zijn gedraging kon en behoorde te voorzien? Met aanzien wanneer had dader steeds anders moeten handelen indien gevolg voorzienbaar is? Niet indien geoorloofd risico werd genomen. Het is voorzienbaar dat niet iedereen zich aan de regels houdt op de weg. Het enkele feit dat er een risico bestaat dat anderen zich niet aan de verkeerd regels houden en dat het voorzienbaar is dat als je doorrijdt terwijl je voorrang hebt je risico hebt op een ongeluk is niet genoeg. Je mag voorrang nemen, dit is een geoorloofd risico. Ook niet indien de dader een rechtvaardigingsgrond heeft. Denk aan situatie dat een chauffeur een bus met schoolkinderen vervoerd, een ongeluk krijgt en 10 kinderen zijn gewond. Hij rijdt met een noodvaart naar het ziekenhuis om de kinderen te redden, onder weg veroorzaakt hij een dodelijk ongeluk. Zal niet zo snel slagen, maar is denkbaar dat de dader zich kan beroepen op een rechtvaardigingsgrond. Deze kan worden behandeld bij de eerste materiële vraag, hij mocht zo handelen dus kun je het ook niet onvoorzichtig noemen. Een onvoorzichtige gedraging, impliceert het element wederrechtelijkheid.
Maakt afgrenzing nog laster:
(voorwaardelijk) opzet
schuld/culpa lata
straffeloze niet-aanmerkelijke schuld/culpa levis
straffeloos toeval
Schuld/culpa = culpa lata = aanmerkelijke schuld, is niet culpa levis.
Aanmerkelijke onvoorzichtigheid hangt af van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin. Uit het feit dat het gevolg ernstig is, kun je niet zeggen dat er sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid.
Hij had anders kunnen handelen (vermijdbaarheid), maar omdat hij niet anders heeft gehandeld is hij verwijtbaar. Verpleegster-arrest: In dit arrest gaat het om een omloopzuster. Ze geeft dingen aan de operatiezuster, die weet aangeeft aan de arts. Ze was aanwezig bij patiënt die verdoofd moest worden. Zij moest een verdovende middel pakken en aangeven aan de operatiezuster. Omloopzuster haalde verkeerd flesje(ze kijkt ernaar) uit de kast. Zij geeft het op haar beurt het flesje aan de operatiezuster. Die kijkt er niet naar en geeft het aan de arts, de arts geeft het op zijn beurt weer aan de patiënt. Patiënt gaat dood, doordat er adrenaline in het potje zat in plaats van een verdovend middel. De omloopzuster wordt vervolgd voor dood door schuld. Verweer is: beroep op afwezigheid van alle schuld. Het is fout om het verkeerde flesje te pakken, maar dat valt mij niet te verwijten. Ik heb naar het etiketje gekeken, maar het is niet tot me dorgedrongen, soort black-out dat het een verkeerd flesje was maar ik dat niet heb gezien. De omloopzuster had er al een lange dag op zitten, toch kwam er een veroordeling. Art. 358 lid 3: de rechter moet beslissen in zijn vonnis over een uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat ziet op een strafuitsluitingsgrond. Dit moet ook worden gemotiveerd op grond van art. 358 lid 2. Dit heeft het hof niet gedaan. Maar hof zegt: het is niet duidelijk dat een uitdrukkelijk voorgedragen verweer is gevoerd. Ook al zou dit zo zijn dat uitdrukkelijk voor het hof dit verweer is gedragen, zou het cassatie middel niet slagen. Want het is geen art. 358 lid 3 verweer, want het is geen beroep op een strafuitsluitingsgrond. Het is het voeren van een bewijsverweer. Als de Hoge Raad vindt dat er een culpoze delict ten laste is gelegd en je voert een AVAS verweer dan is het een bewijsverweer. Dan zit het bewijs in de culpa in het bestanddeel schuld. De hoge raad zegt hiermee dat in het bestanddeel schuld zit ook het element schuld. Mede schuld (van slachtoffer of anderen) hoeft aan schuld van verdachte niet in de weg te staan. De schuld van de een, sluit de schuld van een ander niet uit. In een strafzaak is van belang dat de verdachte schuld heeft, dat een ander dat niet heeft doet niet ter zake.
Let op de omschrijving schuldgradatie in tenlastelegging. Verwijtbaarheid meestal niet expliciet in tenlastelegging opgenomen, maar wordt in de tenlastelegging ingelezen. Beroep op rechtvaardigingsgrond en schulduitsluitingsgrond is een bewijsverweer (geen schulduitsluitingsgrond verweer): bewijsverweer, 1e vraag 350 Sv (geen art. 358 lid 3 verweer, wel evt. Art. 359 lid 2 tweede zin Sv, uitdrukkelijk onderbouwd standpunt). Culpa is verwijtbare aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Culpa wel in de tenlastelegging, maar verwijtbaarheid niet. Verwijtbaarheid vind je eigenlijk nooit in de tenlastelegging van een culpoos delict, deze leest de rechter erin.
Causaliteitsvraag is een vraag of er een noodzakelijk verband is tussen de dood van het slachtoffer en de gedraging van de dader. Causaliteit kan een rol spelen bij materiële (gevolgs-)delicten, opzet en culpoos. Bijvoorbeeld art. 300 lid 1 Sr ‘indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met…’. Er moet een causaal verband zijn tussen de gedraging van de dader en het zwaar lichamelijk letsel van het slachtoffer. De causaliteitsvraag komt aan de orde bij de eerste materiële vraag, want bewezen zal moeten worden dat door de gedraging van de verdachte het gevolg is ingetreden. Bijvoorbeeld ‘ten gevolge’ in de delictsomschrijving, hier speelt dus een causaliteitsvraag.
Over wat causaliteit is en over de juridische betekenis van de causaliteit wordt in de rechtsgeleerde wereld veel getwist. Onbetwistbaar acht ik het dat geen wetgever het in zijn macht heeft door het kiezen van welke formule ook de talloze vragen te voorkomen die het begrip causaliteit in verband met de strafrechtelijke of civielrechtelijke aansprakelijkheid doet ontstaan. Kortom de wetgever geeft hier aan dat er niet een duidelijke formule is waar men zich aan moet houden over de causaliteit.
Wel zijn er verschillende causaliteit theorieën, geen van deze hebben het uiteindelijk gehaald, maar ze zijn nog wel steeds van belang. Ten eerste is er de conditio sine qua non theorie. Hierbij is de oorzaak elke ‘voorwaarde zonder welke het gevolg niet zou zijn ingetreden’, dit is een zeer ruime leer, want dan zou de man die de bijvoorbeeld zwavelzuur aan de dader heeft verkocht ook schuldig zijn. Bij opzet-en culpose delicten niet zo’n probleem, bij delicten met geobjectiveerde gevolgen wel. Conditio sine qua non theorie is niet bevredigend, maar geeft wel een ondergrens aan. Bijvoorbeeld drogist die levertraan aan een vrouw heeft verkocht, die het vervolgens aan haar dochter gaf waardoor haar dochter ter gevolg hiervan overlijdt. Hierbij werd de drogist vervolgd voor dood door schuld. Er bestaat causaliteit tussen de drogist en de dood van het kindje, drogist heeft onvoorzichtig gehandeld door niet te vragen voor wie de levertraan bedoeld was. Ten tweede heb je de causa proxima-theorie, de oorzaak is de gedraging die het dichts bij het gevolg is gelegen. Bijvoorbeeld slagkwikpijpjes-arrest, een luitenant die werkt bij de handgranatenschool vindt als hij terug komt na een dag werken in zijn jaszak twee slagkwikpijpjes, deze zorgen ervoor dat een granaat ontploft. De buisjes vergeet hij weer mee terug te nemen naar zijn werk, wanneer hij verhuist laat hij de pijpjes daar liggen. De pijpjes komen door onbekende oorzaak in de keuken terecht, de schoonmaakster gebruikt de slagkwikpijpje om het raam open te houden. Er komen mensen onderhoudt aan het huis uitvoeren, de man begint te pulken in het slagkwikpijpje waardoor het ontploft. De man raakt een paar vingers kwijt en een collega van hem heeft letsel aan zijn oog. De luitenant wordt vervolgd, maar door de maanden en jaren heen hebben er een hele boel gedragingen plaatsgevonden. Door de causa proxima-theorie verviel de aansprakelijkheid van de luitenant. Ten derde heb je de adequatie-/voorzienbaarheidstheorie. Gedraging geldt als oorzaak indien voor de verdachte voorzienbaar was dat door de gedraging het gevolg zou intreden. Hiermee zorg je er eigenlijk voor dat er in elk delict culpa komt te liggen. Bijvoorbeeld bij mishandeling met dood ter gevolge, hier is de dood een geobjectiveerd bestanddeel en door deze theorie zou er ook schuld op de dood komen te liggen.
In de literatuur worden er verschillende aanknopingspunten gebruikt om te beoordeling of het delict een verdachte redelijk kan worden toegerekend. Het eerste aanknopingspunt is de rol van conditio sine que non, deze leer is veel te ruim maar wel makkelijk toe te passen. Er hoeft alleen worden gekeken of het gevolg ook was ingetreden als de verdachte zijn gedraging niet had uitgevoerd. Hoge Raad oordeelt hierover: “Meestal is het niet zo’n probleem om het CSQN-verband aan te tonen. CSQN geldt als ondergrens, als het verband er niet is, is het niet redelijk om toe te rekenen aan de dader. Ook al kan de rechter niet met absolute zekerheid vaststellen dat er een CSQN-verband is, kan het alsnog redelijk zin om toe te rekenen. Het moet in ieder geval wel een CSQN-verband zijn gewees.t CSQN hoeft niet 100% zeker te zijn, maar het moet wel zeer waarschijnlijk zijn. Ten tweede is differentiatie naar aard van het delict een aanknopingspunt, het aard van het delict heeft dus invloed op de redelijke toerekening. Bij een opzet (gevolgs)delict is het gewilde gevolg meestal toe te rekenen. Culpose gevolgsdelicten is de het voorzienbare gevolg meestal toe te rekenen. Door het gevolg gekwalificeerde delicten, hier wordt de aansprakelijkheid voor het gevolg niet beperkt door opzet of culpa. Dit omdat het een geobjectiveerd is, het hoeft niet voorzienbaar te zijn voor de dader. Als je mishandeling pleegt en het loopt ernstiger af, dan is dat voor jou risico. Dat is zo, mits de wijze van de intreding van het gevolg past bij het grond feit. Als iemand wordt mishandeld en in het ziekenhuis terecht komt, waarna de behandelend arts hem vermoord dan past de intreding niet bij het grond feit. Ten tweede speelt de gedragingen/fouten van het slachtoffer of derden een rol in de causaliteit. Bijvoorbeeld slachtoffer veroorzaakt zelf opzettelijk het gevolg. Verdachte heeft ruzie met zijn vriendin, pakt een wapen en schiet haar neer. De kogel raakt het ruggenwervel in de hals en het slachtoffer is tot haar nek verlamt. Ze kon zelfs niet meer zelf ademhalen. Slachtoffer krijgt een longontsteking, dit kon behandeld worden. Het slachtoffer zegt behandel mij niet, laat mij maar overlijden aan deze longontsteking. De artsen behandelen haar niet. De verdachte wordt vervolgd voor een voltooide doodslag. Hof stelt vast dat de longinfectie het rechtstreekse gevolg is van het letsel dat door de verdachte aan het slachtoffer is toegebracht. Dat het slachtoffer er zelf voor heeft gekozen om niet in behandeling te gaan, staat niet in de weg dat haar dood aan de verdachte kan worden toegerekend. Ook al had ze de behandeling onderstaan, dan alsnog had ze geen menswaardig bestaan gehad. Hoge Raad oordeelt dat de verdachte de omstandigheden in het leven heeft geroepen die het slachtoffer ertoe hebben gebracht de beslissing te nemen af te zien van medische behandeling en dat die beslissing in de keten der gebeurtenissen niet een zodanig invloed heeft gehad, dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijs niet meer als gevolg van het handelen van de verdachte aan deze kunnen worden toegekend. Het is niet onredelijk om de dood toe te rekenen aan de verdachte, aangezien het buitengewoon ernstig letsel dat het slachtoffer door toedoen van de verdachte had opgelopen.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2364 |
Add new contribution