Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2011


Vragen

Casus

Zaak C393/08 Emanuela Sbarigia t. Azienda USL RM

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG, 81 EG, 82 EG, 86 EG, 152 EG en 153 EG.

2. Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen E. Sbarigia, eigenares van een apotheek, en de Azienda Unità Sanitaria Locale Roma” (hierna: „ASL RM”) inzake de beslissing van de ASL RM houdende verwerping van de verzoeken van Sbarigia om te mogen afwijken van de sluitingsuren en de sluitingsperiodes, in het bijzonder tijdens de zomer van 2006.

3. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving is de regionale wet van Latium nr. 26 van 30 juli 2002 betreffende de openingstijden, de wachtdiensten en de vakanties van apotheken (hierna: „LR 26/02”).

4. De LR 26/02 bepaalt de openingstijden, de vrijwillige wachtdiensten, de wekelijkse sluiting en de jaarlijkse vakanties van apotheken. Deze bepalingen leggen met name maximale openingstijden op, alsook de verplichting om te sluiten op zondagen, feestdagen en een halve dag per week. Daarenboven legt de LR 26/02 een minimumduur op voor de jaarlijkse vakantie.

5. Artikel 10 van LR 26/02 luidt als volgt: “Voor de stad Rome stelt elke Unità Sanitaria Locale (lokale gezondheidsdienst; hierna: ‚USL’) de bij deze wet voorgeschreven maatregelen vast die tot haar bevoegdheid behoren. Voor in specifieke gemeentelijke gebieden gevestigde apotheken kunnen de wekelijkse openingstijden voor het publiek, de vakanties van de stadsapotheken en de wekelijkse halve rustdag [...] worden gewijzigd bij beslissing van de territoriaal bevoegde USL, in overleg met de betrokken gemeente, de provinciale orde van apothekers en de voor apotheken meest representatieve vakorganisaties.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6. Sbarigia is eigenares van een apotheek, gelegen in de wijk „Tridente” in het historische stadscentrum van Rome. Deze wijk, die uitsluitend voetgangersgebied is, bevindt zich in het toeristische hart van de hoofdstad.

8. In 2006 diende Sbarigia een verzoek in om te worden vrijgesteld van sluiting wegens jaarlijkse vakantie en feestdagen en om verlenging gedurende het hele jaar van de wekelijkse openingstijden. (…)

9. Dit verzoek werd door de ASL RM afgewezen. Hiertegen heeft Sbarigia beroep ingesteld en opschortende maatregelen gevorderd.

10. Bij beschikking van 22 juni 2007 heeft de verwijzende rechter het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing (…) toegewezen. (…)

15. De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving met de beginselen van gemeenschapsrecht inzake vrije mededinging van ondernemingen enerzijds en met de maatregelen van de Europese Unie ter verbetering en bescherming van de volksgezondheid anderzijds. Hij is met name van mening dat het huidige wetgevende kader van de regio Latium inzake de organisatie van de farmaceutische zorg in strijd met deze doelstellingen een beletsel vormt voor een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid.

16. De rechtbank heeft besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof volgende prejudiciële vragen te stellen: 1) Is het verenigbaar met de beginselen van gemeenschapsrecht inzake de bescherming van de vrije mededinging en van het vrij verrichten van diensten, zoals neergelegd in de artikelen 49 EG en 81, 82 EG en 86 EG dat apotheken het verbod wordt opgelegd om af te zien van de jaarlijkse vakantie en om buiten de toegestane maximale openingstijden open te blijven (…)? 2) Is het verenigbaar met de artikelen 152 [EG] en 153 [EG] dat de openbare farmaceutische dienst, zij het ter bescherming van de gezondheid van de gebruiker, aan beperkingen of verboden zoals die neergelegd in LR 26/02, wordt onderworpen met betrekking tot de mogelijkheid om de dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse openingstijden van apotheken uit te breiden?

Ontvankelijkheid van de vragen

17. De Griekse regering heeft de ontvankelijkheid van onderhavig verzoek om een prejudiciële beslissing betwist (…).

18. De Griekse regering stelt dat de prejudiciële vragen geen grensoverschrijdende elementen omvatten en bijgevolg geen enkele band vertonen met het recht van de Unie.

19. In dit verband zij eraan herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (…).

23. Wat de argumenten van de Griekse regering betreft, volgens welke alle elementen van het hoofdgeding zich afspelen binnen één enkele lidstaat, zij herinnerd aan de rechtspraak van het Hof, dat zijn antwoord voor de verwijzende rechter zelfs in die omstandigheden nuttig kan zijn, met name wanneer het nationale recht voorschrijft dat een nationaal onderdaan dezelfde rechten toekomen als die welke een onderdaan van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het recht van de Unie kan ontlenen (…).

24. In casu heeft deze hypothese betrekking (…) op de rechten die een onderdaan van een andere lidstaat kan ontlenen aan het recht van de Unie indien hij zich in dezelfde situatie bevindt als Sbarigia, die een apotheek exploiteert in een specifieke zone van de stad Rome en wordt geconfronteerd met een beslissing van de bevoegde nationale administratie (…) om (..) af te zien van de wettelijke sluitingsperioden.

25. Zo blijkt duidelijk dat, gelet op de omstandigheden van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde zaak, de uitlegging van artikel 49 EG, zoals door de verwijzende rechter in zijn beslissing gevraagd, voor de oplossing van het hoofdgeding irrelevant is.

26. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat een onderdaan van een lidstaat die op duurzame wijze een beroepsactiviteit uitoefent in een andere lidstaat, valt onder het hoofdstuk van het EG-Verdrag betreffende het recht van vestiging en niet onder het hoofdstuk betreffende de diensten (zie met name arresten Reyners, 2/74 en Gebhard, punt 28).

27. Met betrekking tot de vrijheid van vestiging blijkt trouwens duidelijk dat (…) ook de uitlegging van dit artikel irrelevant is in het kader van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding.

28. Zoals gepreciseerd in punt 23 van dit arrest, is de betrokken apotheek een duurzame vestiging in de voetgangerszone van het stadscentrum van Rome en oefent de eigenares ervan, gesteld dat zij onderdaan van een andere lidstaat zou zijn, reeds een duurzame beroepsactiviteit uit. De uitoefening van het bij artikel 43 EG toegekende recht van vestiging is dus in het hoofdgeding kennelijk niet aan de orde.

29. Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de andere bepalingen van het gemeenschapsrecht inzake mededinging, waarvan de verwijzende rechter om uitlegging verzoekt, en meer bepaald de artikelen 81 en 82 EG en 86 EG, kennelijk evenmin van toepassing zijn in een context zoals deze aan de orde in het hoofdgeding. 31 Wat de artikelen 81 EG en 82 EG betreft, worden opgemerkt dat, zelfs al hebben deze artikelen slechts betrekking op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, dit niet wegneemt dat deze artikelen, gelezen in samenhang met artikel 10 EG, dat een verplichting tot samenwerking in het leven roept, voorschrijven dat de lidstaten geen maatregelen mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken (…).

32. In dit verband blijkt echter duidelijk dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving betreffende de eventuele toekenning van een afwijking inzake de periodes van opening van een apotheek in een bijzondere zone van de stad Rome, op zichzelf of door de toepassing ervan de handel tussen lidstaten niet kan beïnvloeden in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG (zie, a contrario, arresten Vereniging van Cementhandelaren en Porto di Genova.

33. Vastgesteld moet dus worden dat de eerste vraag van de verwijzende rechter, voor zover zij betrekking heeft op de bepalingen van de artikelen 81 EG en 82 EG, niet-ontvankelijk is.

34. Ten derde vloeit uit het feit dat de bepalingen van het recht van de Unie inzake mededinging in het hoofdgeding niet toepasselijk zijn, voort dat ook artikel 86 EG niet toepasselijk is. (…)

37. Wat de artikelen 152 EG en 153 EG betreft, waarover de verwijzende rechter het heeft in zijn tweede vraag, kan worden volstaan met vast te stellen dat (…) deze artikelen zich richten tot de instellingen van de Unie en de lidstaten, maar niet kunnen worden ingeroepen om nationale maatregelen aan het recht van de Unie te laten toetsen.

38. Uit een en ander volgt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is.

Vraag 1

A.

Waarom was volgens het HvJ het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging niet in het geding in deze zaak?

B.

Stel dat mevr. Sbarigia zich in deze zaak eveneens had beroepen op het feit dat door de verplichte winkelsluitingstijden in de Wet Nr. 26 van Latium eveneens het vrij verkeer van goederen zou worden belemmerd (onder het motto ʻals de apotheek dicht moet, worden er ook geen medicijnen gekocht uit andere EU lidstatenʼ). Op welke grond denkt u dat dit beroep eveneens niet zou slagen?

Vraag 2

A.

In deze zaak heeft mevrouw Sbarigia, onder meer, de artikelen 43 EG (oud), 49 EG (oud), 81 EG (oud), 82 EG (oud) en 86 EG (oud) ingeroepen. Had mevrouw Sbarigia deze artikelen ook kunnen inroepen indien het geschil voor de Italiaanse rechter had gediend tegen de beroepsvereniging voor apothekers in de regio Latium, een privaatrechtelijke organisatie? Gebruik in uw antwoord de huidige nummering van deze artikelen.

B.

Stel dat mevrouw Sbarigia helemaal geen actie had ondernomen tegen de ʻregionale wet nr. 26ʼ van Latium. Via welke andere procedure(s) had deze zaak dan ook nog voor het HvJ kunnen komen?

C.

In deze zaak had mevrouw Sbarigia een voorlopige voorziening gevraagd voor de Italiaanse rechter in afwachting van de uitspraak van het HvJ over de uitleg van EU recht. Stel dat dit rechtsmiddel in de Italiaanse rechtsorde niet voor handen was geweest. Met welk beginsel van Europese rechtsbescherming zou het Italiaanse bestuursprocesrecht dan in strijd zijn? Noem relevante rechtspraak.

Het betreft hier het effectiviteitsbeginsel (ook wel doelmatigheidsbeginsel) zoals door het HvJ is verkondigd in de zaak Rewe Comet, zie ERAD p. 324 e.v. Het ontbeken van een mogelijkheid tot voorlopige rechtsbescherming doet ernstig afbreuk aan dit beginsel. NB: de zaak Zuckerfabrik was hier niet het juiste antwoord omdat deze betrekking had op de opschorting van een Europese Verordening; niet op de opschorting van een nationale maatregel.

Vraag 3

De vriend van mevrouw Sbarigia, de heer Van Loo, is in Nederland bij verstek veroordeeld wegens drugssmokkel. De Nederlandse autoriteiten hebben een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen de heer Van Loo voor de tenuitvoerlegging van een, in Nederland aan hem opgelegde, vrijheidsstraf van 3 jaar. Als de heer Van Loo Italiaans staatsburger was geweest had hij er voor mogen kiezen deze straf in Italië uit te zitten. Omdat hij echter Nederlander is, en korter dan 5 jaar ononderbroken legaal in Italië heeft verbleven, bepaalt de Italiaanse wet dat hij toch aan Nederland wordt overgeleverd. De heer Van Loo wil dit besluit van de Italiaanse overheid aanvechten met een beroep op art. 18 Wv. Heeft dit beroep, gezien de jurisprudentie van het HvJ EU, kans van slagen?

Vraag 4

A.

In het arrest werd door het Hof uitgemaakt dat de ʻnuttig effectʼ regel uit het Europese mededingingsrecht niet werd geschonden. Geef aan wat onder deze regel verstaan wordt en waarom er van schending van deze regel geen sprake was in de zaak Sbarigia?

B.

Noem minstens één ander arrest waar om dezelfde reden er geen sprake was van een schending van de ʻnuttig effect regelʼ.

Vraag 5

Bespreek het harmonisatieverbod in artikel 168 lid 5 Wv inzake volksgezondheid.

Vraag 6

Met betrekking tot de voorrang van EU recht zijn er rechtsgeleerden die uitgaan van de ʻabsolute leerʼ dat wil zeggen dat de voorrang van EU recht zijn grondslag heeft in het EU recht zelf. Er zijn echter ook juristen die uitgaan van de ʻrelatieve leerʼ dat wil zeggen dat de voorrang van het EU recht afhangt van de nationale grondwet. Geef aan in welk ʻkampʼ men het beste het ʻLissabon Urteilʼ kan plaatsten.

Antwoordindicatie

Vraag 1

A.

Wat betreft diensten stel het HvJ heel duidelijk dat uit oude rechtspraak (o.a. de zaak Gebhard en Reynders) blijkt dat deze ʻvrijheidʼ niet in het geding is als er sprake is van duurzame uitoefening van economische activiteiten in een andere lidstaat. Zie r.o. 26 van Sbarigia. Wat betreft de vrije vestiging is dan weer duidelijk gebleken uit de feiten van Sbarigia dat deze reeds duurzaam gevestigd was in Italië waardoor zij niet langer kon stellen dat, onder het regime, van vestiging, toegang tot de Italiaanse markt werd bemoeilijkt (ongeacht de nationaliteit van mevr. Sbarigia).

(ERAD 4de druk, paragraaf 3.1 en 3.2.3)

B.

Hier is het antwoord anders dan bij vraag 2a omdat er wel degelijk een aanknopingspunt is met de interne markt. Apotheken in Rome verkopen inderdaad ook goederen (medicijnen etc.) uit ander EU-lidstaten. Echter, het gaat hier om Winkelsluitingstijden. Uit rechtspraak van het HvJ blijkt dat winkelsluitingstijden gelden als een verkoopmodaliteit die, (1) mits van toepassing op alle marktdeelnemers en (2) mits deze rechtens en feitelijk dezelfde invloed op de verhandeling van binnenlandse een buitenlandse goederen hebben, buiten de werkingssfeer van art. 34 Wv valt (zie arrest Keck, r.o. 16).

De slotsom is dat ook de winkelsluitingstijdenwet van Latium buiten de werkingssfeer van art. 34 Wv valt, mits aan beide bovengenoemde randvoorwaarden is voldaan.

(ERAD 4de druk, paragraaf 3.8.1 t/m 3.8.3)

Vraag 2

A.

  • Art. 43 EG – Art. 49 Wv
  • Art. 49 EG – Art. 56 Wv
  • Art. 81 EG – Art. 101 Wv
  • Art. 82 EG – Art. 102 Wv
  • Art. 86 EG – Art. 106 Wv

Mevrouw Sbarigia kan deze bepalingen ten opzichte van een privaatrechtelijke organisatie bij de Italiaanse rechter inroepen indien deze artikelen directe horizontale werking hebben. Voor directe werking dienen Europeesrechtelijke bepalingen “onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig” (zie HvJ EU in Van Gend & Loos) te zijn. Horizontale werking hebben verdragsbepalingen bovendien als het HvJ heeft uitgemaakt dat de bepaling in kwestie zich leent voor horizontale toepassing Artt. 49, 56, 101 en 102 Wv zijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig en lenen zich voor horizontale toepassing. Ze roepen rechten in het leven voor particulieren of verbieden particulieren bepaalde handelingen te verrichten. Art. 106 lid 1 en lid 3 Wv, daarentegen, zijn gericht tot de lidstaten en de Europese Commissie en roepen voor particulieren geen rechten in het leven. [Art. 106 lid 2 Wv is wel horizontaal inroepbaar.]

(ERAD, 4de druk, paragraaf 8.1 en 8.2)

B.

Er zijn drie mogelijkheden:

  • de Italiaanse rechter heeft deze zaak d.m.v. prejudiciële vragen voorgelegd aan het HvJ EU (o.g.v. art. 267 Wv).
  • Andere procedures die deze zaak vóór het HvJ kunnen brengen zijn de inbreukprocedure ingeleid door door een Lidstaat (259 Wv)
  • of de Commissie (258 Wv).

(ERAD 4de druk paragraaf 9.3)

Vraag 3

Nee. Deze casus lijkt sterk op de zaak Wolzenburg (C-123/08). In die zaak concludeerde het HvJ EU dat art. 12 EG (thans art. 18 Wv) zich niet verzet tegen de regelgeving van de uitvoerende lidstaat (in deze casus: Italië) op grond waarvan de nationale rechter weigert uitvoering te geven aan een Europees aanhoudingsbevel dat tegen een van zijn onderdanen is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, terwijl aan een dergelijke weigering in het geval van een onderdaan van een andere lidstaat (in deze casus: de heer Van Loo), die als Unieburger een verblijfsrecht heeft, de voorwaarde is verbonden dat die onderdaan gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar rechtmatig op het grondgebied van die uitvoerende lidstaat heeft verbleven. De reden waarom het HvJ EU deze eis van vijf jaar verblijf voor (alleen) Unieburgers accepteert, is dat deze termijn garandeert dat de Unieburger voldoende in de uitvoerende lidstaat (Italië) is geïntegreerd om na het uitzitten van zijn straf in die lidstaat sociaal te re-integreren, en deze termijn van vijf jaar bovendien niet onevenredig is om dit doel te bereiken  (Wolzenburg, r.o. 67-73). De Italiaanse rechter zal het beroep van de heer Van Loo, die korter dan 5 jaar in Italië heeft verbleven, gezien deze eerdere verduidelijking van het Unierecht door het HvJ EU in Wolzenburg, verwerpen.

(Zie zaak Wolzenburg en ERAD 4de druk paragraaf 4.1.3)

Vraag 4

A.

De nuttig effect doctrine houdt in “dat de Lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, mogen nemen of handhaven die het nuttig effect van de op de ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken.” Deze doctrine is ontstaan in de jurisprudentie en is gebaseerd op het beginsel van Unietrouw. De grondslag is derhalve te vinden in de Artikelen 4 lid 3 VEU, 101 en 102 Wv + rechtspraak.

Zie ook ro. 31 van Sbarigia In onderliggende zaak was er geen sprake van schending van deze doctrine omdat de “in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving betreffende de eventuele toekenning van een afwijking inzake de periodes van opening van een apotheek in een bijzondere zone van de stad Rome, op zichzelf of door de toepassing ervan de handel tussen lidstaten niet kan beïnvloeden in de zin van de artikelen 81 EG en 82 EG” (dus Artikels 101 en 102 Wv). Ro 32. Aan het nuttig effect van de Europese mededingingsregels doet de Italiaanse wetgever derhalve geen afbreuk.

(ERAD 4de druk paragraaf 5.1)

B.

In de verplichte arresten is er een zaak waar eveneens er GEEN sprake was van inbreuk op de nuttig effect doctrine. Het betreft hier de zaak Brentjens waar het HvJ oordeelde dat wanneer private partijen geen inbreuk pleegden op de Europese mededingregels (artt. 101 en 102 Wv) er dus ook geen inbreuk kan zijn op de nuttig effect doctrine indien de lidstaat dit gedrag in wettelijke regels vastlegt (in casu de verbindendverklaring van een CAO), zie r.o. 66 van Brentjens.

(ERAD 4de druk paragraaf 5.1)

Vraag 5

Het betreft hier de bevoegdheden van de Unie. Volgens 168 lid 5 Wv heeft de Unie geen bevoegdheid tot harmonisatie op het gebied van volksgezondheid. In de beantwoording moeten de volgende elementen aan de orde komen: Het attributiebeginsel van artikel 5 lid 2 Unieverdrag. De gedeelde bevoegdheid volgens artikel 4, lid 2 Wv. De gedachte achter harmonisatie in het kader van de vrij verkeersbepalingen. Een beschrijving van de betekenis van publieke belangen bij de rechtvaardiging van belemmeringen op de vrije verkeersbepalingen als “dwingende redenen van algemeen belang” vastgelegd in de rechtspraak, rule of reason als er geen sprake is van harmonisatie. Eventueel proportionaliteit en evenredigheid. Een voorbeeld van een beroep van een lidstaat op “volksgezondheid” opgeworpen als publiek belang ter rechtvaardiging van een belemmering op het vrije verkeer (Reinheitsgebot, Gourmet, Cassis du Dijon, eventueel Waalse afvalstoffen) bij het ontbreken van harmonisatie. Bespreking van het arrest Tabaksreclame, in het bijzonder r.o. 77 en 78 en 88: harmonisatiemaatregelen mogen wel degelijk invloed hebben op de volksgezondheid, dan harmoniseer je waarschijnlijk op 114 Wv eventueel 352 Wv noemen.

VB stellend:

Harmonisatie op grond van volksgezondheid is niet mogelijk ondanks het harmonisatieverbod in art. 168 Wv. Etc. VB Polemisch stellend: Op grond artikel 168 Wv zou men kunnen denken dat de EU niet bevoegd is over te gaan tot harmonisatie op het terrein van de volksgezondheid. Echter, schijn bedriegt, gelet op de overwegingen van het HvJ in de zaak Tabaksreclame waaruit blijkt dat harmonisatie wegens de interne markt wel degelijk mogelijk is op dit terrein o.g.v. art. 114 Wv. Dat in casu in Tabaksreclame zelf de EE wetgever te ver was gegaan doe taan die stelling niets af. Etc.

VB analytisch:

Ik geef weer hoe de bepaling 168 lid 5 Wv past binnen de interne marktbepalingen zoals art. 114 Wv etc. Enerzijds gaat er een beperking uit van art 168 Wv om te harmoniseren Anderzijds is er ondanks art. 168 Wv nog steeds veel mogelijk op dit terrein, geldt op o.a. de zaak Tabaksreclame.

VB vraagstelling:

Het is de vraag of het verbod tot harmonisatie van de volksgezondheid wel overeenkomt met de juridische realiteit. Immers, via art 114 Wv is er veel mogelijk gelet op o.a. de zaak Tabaksreclame.

(ERAD 4de druk paragraaf 9.3 e.v., 2.7.2, 3.8.1 t/m 3.8.3)

Vraag 6

Het ʻLissabon Urteilʼ is duidelijk in de ʻrelatieve leerʼ te plaatsen. In deze uitspraak heeft het Duitse Constitutionele Hof indirect het wijzigingsverdrag van Lissabon goedgekeurd, maar het heeft ook duidelijke grenzen vastgelegd voor de Europese integratie (b.v. Europese instellingen mogen niet ultra vires handelen of in de nationale identiteit ingrijpen). Dus, het Duitse Hof behoud zich het recht voor Europees recht aan de nationale grondwet te toetsen en in extreme gevallen Europees recht de gelding in Duitsland te weigeren.

(ERAD 4de druk paragraaf 1.5, 9.3)

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Oefententamens Europees Recht - UvA

Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2017

Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2017


Vragen

Vraag 1

Nederland besluit systematisch alle houten bouwmaterialen te controleren die worden ingevoerd vanuit Polen omdat er recentelijk opvallend veel klachten van consumenten over houtrot in deze Poolse bouwmaterialen zijn. EU-rechtelijk valt deze Nederlandse controlemaatregel te kwalificeren als:

  1. een heffing van gelijke werking (artikel 30 Wv);

  2. een maatregel van gelijke werking (artikel 34 Wv);

  3. een protectionistische belasting (artikel 110, tweede alinea, Wv);

  4. een consumentenmaatregel (artikel 169 Wv).

Vraag 2

In het arrest Keck gaf het Hof van Justitie van de EU (HvJEU):

  1. een ruimere uitleg aan het begrip maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  2. een engere uitleg aan het begrip maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  3. een ruimere uitleg aan de uitzonderingen op het verbod van maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

  4. een engere uitleg aan de uitzonderingen op het verbod van maatregelen van gelijke werking dan het in zijn eerdere rechtspraak had gedaan;

Vraag 3

In het arrest in de zaak Outokumpu (C-213/96) verklaarde het HvJEU de betrokken Finse regeling over belasting op energie in strijd met artikel 110 Wv omdat:

  1. die regeling differentieerde tussen de belasting op milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit en de belasting op milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  2. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit hetzelfde tarief moest worden betaald als voor in Finland milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  3. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit een hoger tarief moest worden betaald dan voor in Finland milieuonvriendelijk opgewekte elektriciteit;

  4. volgens die regeling voor in Finland ingevoerde milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit een hoger tarief (een zogenoemd middentarief) moest worden betaald dan voor in Finland milieuvriendelijk opgewekte elektriciteit.

Vraag 4

De Nederlander Jan Leep besluit om in Nederland te blijven wonen maar zijn eigen tandartsenpraktijk te beginnen net over de grens in Duitsland, omdat hij denkt aldaar – en anders dan in Nederland - een kapitaal te kunnen vergaren met het kiezen trekken c.s. Onder welke verkeersvrijheid van de interne markt valt Jan?

  1. Vrij verkeer van werknemers.

  2. Vrijheid van vestiging.

  3. Vrijheid van dienstverlening.

  4. Vrij verkeer van kapitaal.

Vraag 5

De beperkende maatregel van de gemeente Maastricht in de zaak Josemans, inhoudende dat niet-ingezetenen van Nederland geen toegang hadden tot de coffeeshops in Maastricht, werd door het HvJEU niet in strijd geacht met het EU-recht inzake het vrij verkeer, wat betreft de aldaar verkochte softdrugs, omdat:

  1. de betrokken Maastrichtse maatregel geen direct onderscheid naar nationaliteit maakte;

  2. de betrokken Maastrichtse maatregel weliswaar het vrij verkeer

.....read more
Access: 
Public
Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2015

Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2015


Meerkeuzevragen

Vraag 1

Stelling I: Nationale regels die ‘verkoopmodaliteiten’ vaststellen, vallen per definitie niet onder het verbod van Artikel 34 Wv.
Stelling II: Het is onzeker of de regel in de zaak Keck aangaande verkoopmodaliteiten ook van toepassing is op het vrij verkeer van diensten.

  1. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 2

Nederlandse importeurs van buitenlandse consumentenelektronica moeten een 'recyclingbijdrage' betalen om de recycling van een apparaat te bekostigen nadat het is afgedankt. Voor Nederlandse producten bestaat die bijdrage in het geheel niet. De recyclingbijdrage is aan te merken als:

  1. een invoerrecht;
  2. een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking;
  3. een discriminerende binnenlandse belasting;
  4. een heffing van gelijke werking als een invoerrecht.

Vraag 3

Stelling I: Uit de zaak C-137/09, Josemans, volgde o.a. dat toegang weigeren tot een coffeeshop aan niet-ingezetenen die daar alcoholvrije dranken en etenswaren willen consumeren in strijd is met artikel 56 Wv en dus een rechtvaardiging behoeft.
Stelling II: Uit de zaak C-137/09, Josemans, volgde dat zowel drugs als prostitutie buiten de reikwijdte van de EU interne markt regels vallen

  1. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.
  2. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.
  3. Beide stellingen zijn juist.
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 4

De zogenoemde rule of reason doctrine:

  1. is enkel van toepassing in de context van het vrij verkeer van goederen en het vrije dienstenverkeer;
  2. behelst een limitatieve lijst openbare belangen;
  3. is nooit door de EU Lidstaten gecodificeerd in het EU Werkingsverdrag;
  4. kan in principe zowel ter rechtvaardiging van maatregelen mét onderscheid als maatregelen zonder onderscheid dienen.

Vraag 5

Het evenredigheidsbeginsel bij het vrij verkeer van diensten vereist dat een handelsbeperkende maatregel van een lidstaat:

  1. altijd een juiste afweging behelst van het te beschermen publieke belang tegen het belang van het vrij verkeer van diensten (ook bekend als evenredigheid strictu sensu);
  2. van de verschillende mogelijke alternatieven diegene volgt die het minst het vrije verkeer van diensten belemmert waarbij toch hetzelfde niveau van bescherming van het publieke belang wordt bereikt;
  3. geen onderscheid maakt tussen binnenlandse en buitenlandse dienstverleners;
  4. van tijdelijke aard is, dat wil zeggen tot dat deze wordt vervangen door EU-wetgeving.

Vraag 6

Het arrest Aher Waggon had betrekking op een richtlijn die:

  1. geen vrijverkeersclausule bevatte;
  2. wel een vrijverkeersclausule bevatte;
  3. optionele harmonisatie voorschreef;
  4. volledige harmonisatie voorschreef.

Vraag 7

EU harmonisatie van wetgeving ten behoeve van de interne markt:

  1. moet altijd het wegnemen van handelsbelemmeringen tot doel hebben;
  2. moet altijd het wegnemen van merkbare mededingingsverstoringen tot doel hebben;
  3. moet het wegnemen van merkbare mededingingsverstoringen en/of het wegnemen van handelsbelemmeringen tot doel hebben.
  4. Geen van de bovengenoemde opties is
.....read more
Access: 
Public
Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2015

Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2015


Part A: Multiple Choice Questions

Question 1

The so-called ‘First Pillar’ of the former EU was comprised of:
1. Euratom, the European Community for Coal and Steel and the European Economic Community;
2. the European Economic Community;
3. Police and Judicial Cooperation in Criminal Matters;
4. Common Foreign and Security Policy.

Question 2

The most ‘intergovernmental’ type of EU decision-taking is present in:
1. Article 83 TFEU;
2. Article 113 TFEU;
3. Article 114 TFEU;
4. Article 177 TFEU.

Question 3

Which of the following statements is true / false?
I. In Van Gend en Loos, the European Court of Justice (ECJ) made no secret of the fact that direct effect of EU law would greatly improve the effectiveness of EU law.
II. Provisions of the EU Treaties have supremacy provided they are sufficiently clear and unconditional.
1. Statement I is true, Statement II is false.
2. Statement I is false, Statement II is true.
3. Both Statements are true.
4. Both Statements are false.

Question 4

Which of the following statements is true / false?
I. The Lisbon Treaty was designed to facilitate the enlargement of the EU with the former Communist countries in Eastern Europe.
II. Many of the changes introduced by the Treaty of Lisbon were copied from the Treaty establishing a Constitution for Europe.
1. Statement I is true, statement II is false.
2. Statement I is false, statement II is true.
3. Both statements are true.
4. Both statements are false.

Question 5

Article 157(1) TFEU:
1. lacks direct effect;
2. has only direct effect in vertical situations;
3. has only direct effect in horizontal situations;
4. has direct effect in both vertical and horizontal situations.

Question 6

Ratification of EU law by national parliaments is not required for:
1. the use of the simplified revision procedure to change the TFEU;
2. the accession of Turkey to the EU;
3. the amendment of the TEU;
4. the use of the so-called ‘Flexibility Clause’ (Article 352 TFEU).

Question 7

The ESM Amendment:
1. was proposed by a Member State Government instead of the Commission;
2. required a unanimous vote in the Council of Ministers;
3. amended article 125 TFEU;
4. amended article 48(6) TEU.

Question 8

In case the EU wants to immediately freeze financial assets in the EU that belong to relatives of Vladimir Putin, the best way to proceed is:
1. to adopt a EU regulation;
2. to adopt a EU

.....read more
Access: 
Public
Europees Recht - UvA - Deeltoets I (2e kans) 2015

Europees Recht - UvA - Deeltoets I (2e kans) 2015


Multiple Choice Questions

Question 1

The European Parliament cannot:

  1. approve EU legislation;

  2. approve the EU budget;

  3. adopt a legislative proposal in the field of internal market policy;

  4. adopt a motion of censure.

Question 2

Which of the following statements is true/false?

  1. Most decisions of the Council are formally adopted by COREPER.

  2. The Council can be regarded as part of a ‘bicameral legislature’.

  1. Statements I and II are true.

  2. Statements I and II are false.

  3. Statement I is true; statement II is false.

  4. Statement I is false; statement II is true.

Question 3

The so-called ‘Pillar Structure’ of the former EU was designed to:

  1. keep the powers of the European Commission intact in the EC Treaty (‘First Pillar’);

  2. keep the powers intact of the ECJ in the context of the Common Foreign and Security Policy (‘Second Pillar’);

  3. guarantee a dominant role for the Council in ‘Justice and Home Affairs’ (‘Third Pillar’);

  4. guarantee a dominant role for the European Parliament in the Euratom Treaty (‘First Pillar’).

Question 4

Which of the following statements is true / false?

  1. The Treaty of Lisbon retained the intergovernmental characteristics of EU Common Foreign and Security Policy.

  2. The Treaty of Lisbon finally managed to merge the EC and Euratom into one new international organisation called ‘European Union’ (new style).

  1. Statement I is true, statement II is false.

  2. Statement I is false, statement II is true.

  3. Both statements are true.

  4. Both statements are false.

Question 5

Which of the following statements is true / false?

  1. In Van Gend en Loos the ECJ stated that infringements of the EEC Treaty can also be dealt with by the European Commission.

  2. Provisions of the EU Treaties that enjoy direct effect also enjoy supremacy over national law.

  1. Statement I is true, Statement II is false.

  2. Statement I is false, Statement II is true.

  3. Both Statements are true.

  4. Both Statements are false.

Question 6

A provision of the TFEU will only have direct effect if it contains:

  1. an unconditional legal norm;

  2. a clear legal norm;

  3. a clear and unconditional legal norm;

  4. None of the above. 

Question 7

The accession of Montenegro to the EU:

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2014

    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2014


    Multiple Choice Questions

    Question 1

    The Tobacco Advertising Case (C-376/98) teaches us that:

    1. The EU Member States may adopt legislation on the protection of public health as long as this does not result in a distortion of competition

    2. The EU Member States are exclusively competent in the area of health care policy

    3. The EU is never competent to adopt measures in the field of public health

    4. The European Union is competent to adopt measures in the field of public health in case such measures remove the obstacles to trade

    Question 2

    Under the ‘ordinary legislative procedure’:

    1. Neither the European Parliament nor the Council of Ministers can block the adoption of a EU act

    2. The European Parliament cannot block the adoption of a EU act

    3. The Council of Ministers cannot block the adoption of a EU act

    4. Both the European Parliament and the Council of Ministers can block the adoption of a EU act

    Question 3

    José-Manuel Barroso (President of the European Commission) is also a member of what other EU Institution, in addition to the European Commission?

    1. The Council of Ministers

    2. The European Council

    3. The European Central Bank

    4. The European Parliament

    Question 4

    Which of the following statements is true / false?

    1. Under Article 352 TFEU the European Union can adopt legislation to harmonize the laws of the Member States in the field of the protection of human health.

    2. The ‘ordinary legislative procedure’ is applicable when the EU wants to harmonize laws of the Member States for the improvement of the functioning of the Internal Market.

    1. Statement I is true, Statement II is false

    2. Statement I is false, Statement II is true

    3. Both Statements are true

    4. Both Statements are false

    Question 5

    When the Council of Ministers takes a ‘qualified majority vote’ before 1 November 2014:

    1. The individual EU Member States have a veto

    2. The Dutch Minister has a weighted vote worth more ‘points’ than the Croatian Minister

    3. The German Minister has a vote worth more weighted points than the vote of the Italian Minister

    4. The act must be approved by at least 65% of the EU Member States, representing at least 55% of the population of the EU

    Question 6

    1. One of the sources of law that inspire the European Court of Justice to ‘discover’ General

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2013

    Europees Recht - UvA - Deeltoets I 2013


    Questions

    Question 1

    From the Costa-ENEL case (6/64) it appears that:

    1. All EU law has precedence over all national law;

    2. EU law has precedence over national law, including national constitutional law;

    3. All EU law has indirect effect;

    4. The status of EU law is independent on the national legal orders of the EU member states.

    Question 2

    COREPER (the Committee of Permanent Representatives of the EU Member States) is a EU body that supports:

    1. The European Court of Justice;

    2. The European Commission;

    3. The Council of Ministers;

    4. The European Parliament.

    Question 3

    One of the tasks of the European Commission is:

    1. To resolve legal disputes in the European Union;

    2. To propose Union legislative acts;

    3. To maintain public order in the member States;

    4. To represent the interests of the individual EU member states.

    Question 4

    Which of the following areas of policy is an exclusive competence of the European Union?

    1. Protection of human health;

    2. Consumer protection;

    3. Common commercial policy;

    4. Transport.

    Question 5

    Which of the following statements is true / false?

    1. An amendment of the Treaty on the functioning of the European Union can be stopped by the Dutch parliament.

    2. Accession of Turkey to the European Union can be stopped by the Dutch parliament.

    1. Both statements are true;

    2. Statement I is false, Statement II is true;

    3. Statement I is true, statement II is false;

    4. Both statements are false.

    Question 6

    The Tobacco Advertising Case (C-376/98) is essentially about:

    1. The compliance of EU legislation with the principle of conferral (also known as the principle of attribution).

    2. The compliance of EU legislation with the principle of subsidiarity;

    3. The compliance of EU legislation with the principle of proportionality;

    4. The compliance of EU legislation with human rights

    Answers

    1. a

    2. c

    3. b

    4. c

    5. a

    6. a

    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2013

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2013


    Meerkeuzevragen

    Vraag 1

    De ‘gewone wetgevingsprocedure’

    1. wordt ingeleid door de Raad van Ministers;

    2. is minder democratisch dan een ‘bijzondere wetgevingsprocedure’;

    3. legt het zwaartepunt van de beslissingsbevoegdheid bij het Europees Parlement;

    4. voorziet niet in een Nederlands veto.

    Vraag 2

    De reikwijdte van artikel 34 Wv werd verkleind:

    1. alleen in het Keck arrest (Gev. Zaken C-267/91 en C-268/91);

    2. alleen in het Dassonville arrest (zaak 8/74);

    3. in zowel het Keck arrest (Gev. Zaken C-267/91 en C-268/91) als in het Dassonville arrest (zaak 8/74);

    4. noch in het Keck arrest (Gev. Zaken C-267/91 en C-268/91) als in het Dassonville arrest (zaak 8/74).

    Vraag 3

    Welke Stelling is juist?

    I. De Europese Unie is ten tijde van het Verdrag van Lissabon toegetreden tot het Europees Verdrag tot de Rechten van de Mens

    II. Het Handvest voor de Grondrechten heeft sinds het Verdrag van Lissabon de status van secondair Unierecht.

    1. Stelling I en II zijn juist.

    2. Stelling I en II zijn onjuist.

    3. Stelling I is juist; stelling II is onjuist.

    4. Stelling I is onjuist; stelling II is juist.

    Vraag 4

    In de zaak Josemans oordeelde het HvJ dat

    1. prostitutie principieel buiten de werkingsfeer van de interne markt regels valt

    2. cannabis principieel binnen de reikweide van de interne markt valt;

    3. toegang weigeren tot een coffeeshop een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve uitvoerbeperking kan opleveren;

    4. toegang weigeren tot een coffeeshop een belemmering van het vrije dienstenverkeer kan opleveren.

    Vraag 5

    Een onderling afgestemde feitelijke gedraging:

    1. heeft noodzakelijkerwijs betrekking op de positie van de consument / eindverbruiker;

    2. betekent hetzelfde als ‘parallel gedrag van marktdeelnemers’;

    3. heeft altijd een mededingingsbeperkende strekking;

    4. kan bestaan uit de uitwisseling van gevoelige informatie tussen concurrenten.

    Vraag 6

    Het begrip ‘onderneming’ in de zin van artikel 101 Wv:

    1. verwijst naar iedere eenheid die een economische activiteit uitoefent, ongeacht rechtsvorm en financieringswijze;

    2. verwijst naar ieder type onderneming zoals erkent in het nationale vennootschapsrecht van de 27 EU Lidstaten;

    3. kan geen betrekking hebben op publiekrechtelijke rechtspersonen;

    4. kan geen betrekking hebben op private ondernemingen die met overheidsgeld zijn gefinancierd.

    Vraag 7

    De ‘Ruimte voor Vrijheid, Veiligheid en Recht’

    1. is onderworpen aan het exclusieve initiatiefrecht van de Europese Commissie;

    2. is onderworpen aan de rechtsmacht van het Hof van Justitie;

    3. behelst enkel regels van Europees straf- en strafprocesrecht;

    4. behelst de enige beleidsterreinen van het EU recht waar Lidstaten aan ‘nauwere samenwerking’ kunnen doen.

    Vraag 8

    Thomas Vandamme verkreeg op 17

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2012

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2012


    Vragen

    Vraag 1

    In het Koninkrijk Valois, een EU lidstaat sinds 1995, is absint een geliefd genotsproduct. Absint is een hoog alcoholische drank met wortelextracten. Het wordt lokaal geproduceerd volgens een variabel recept m.b.t. alcohol percentage en hoeveelheid wortelextract. Minder dan 10% wordt geïmporteerd uit andere EU Lidstaten en minder dan 1% wordt geïmporteerd uit derde landen). De absint op de markt van Valois bevat een alcoholpercentage dat varieert van 35% tot wel 70%. De Regering van Valois probeert echter de consumptie van absint te ontmoedigen omdat het een zeer negatief effect heeft op de volksgezondheid (orgaanschade door het hoge alcoholpercentage) in het bijzonder voor jongeren en zwangere vrouwen. Het neemt daartoe decreet 2011/69 aan dat een serie maatregelen bevat om de consumptie van absint in Valois tegen te gaan. Het decreet trad in werking op 1 december 2011 Artikel 1 van het decreet verbiedt nog langer reclame in tijdschriften, kranten en andere mediadragers voor absint in Valois te maken. Artikel 2 van het decreet legt een hoge accijns op alcohol in absint. Voor absint die in Valois wordt geproduceerd worden verschillende tariefschalen ingevoerd: het laagste tarief voor absint met een alcoholpercentage van 30-40%, het middentarief voor een percentage van 40-50% en vanaf 50% wordt het toptarief geheven. Voor geïmporteerde absint geldt een standaardtarief dat overeenkomt met het middentarief dat in Valois zelf wordt geheven ongeacht het daadwerkelijke alcoholpercentage.

    A.

    Stel, u bent een Tsjechische producent van absint en zou graag een stuk(je) van de absintmarkt in Valois willen veroveren. Zonder reclame mogelijkheden in kranten, tijdschriften en andere mediadragers ziet u dat echter niet zitten. U wilt voor de lokale rechter in Valois het Decreet 2011/69 aanvechten met een beroep op het vrij verkeer van goederen. Het procesrecht van Valois heeft echter geen directe beroepsgang tegen wetgevingshandelingen zoals Decreet 2011/69. Bedenk een manier om toch het decreet aan te vechten voor de rechter in Valois.

    B.

    U slaagt er uiteindelijk in om toegang te krijgen tot de rechter in Valois. De Regering van Valois voert als verdedigende partij in de eerste instantie aan dat het vrij verkeer van goederen überhaupt niet in het geding is omdat Artikel 1 van Decreet 2011/69 slechts een verkoopmodaliteit behelst. Hoe zou u als Tsjechische producent dit verweer proberen te ontkrachten?

    C.

    Indien het bovenstaande primaire argument van de Regering van Valois niet slaagt, welke subsidiaire verdediging is dan te verwachten? Maakt het daarbij uit of deze maatregel onderscheid maakt tussen lokaal geproduceerde absint en geïmporteerde absint?

    D.

    Als Tsjechische producent van absint, produceert u deze drank volgens een recept waarbij het alcoholpercentage niet hoger is dan 35%. U wordt echter aangeslagen voor het ʻmiddentariefʼ. U wilt derhalve eveneens artikel 2 aanvechten voor de lokale rechter. Met welke Europeesrechtelijke argumentatie zou u deze regel aanvechten?

    De Europese Unie

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2011

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2011


    Vragen

    Casus

    Zaak C393/08 Emanuela Sbarigia t. Azienda USL RM

    1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG, 81 EG, 82 EG, 86 EG, 152 EG en 153 EG.

    2. Dit verzoek werd ingediend in het kader van een geding tussen E. Sbarigia, eigenares van een apotheek, en de Azienda Unità Sanitaria Locale Roma” (hierna: „ASL RM”) inzake de beslissing van de ASL RM houdende verwerping van de verzoeken van Sbarigia om te mogen afwijken van de sluitingsuren en de sluitingsperiodes, in het bijzonder tijdens de zomer van 2006.

    3. De in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving is de regionale wet van Latium nr. 26 van 30 juli 2002 betreffende de openingstijden, de wachtdiensten en de vakanties van apotheken (hierna: „LR 26/02”).

    4. De LR 26/02 bepaalt de openingstijden, de vrijwillige wachtdiensten, de wekelijkse sluiting en de jaarlijkse vakanties van apotheken. Deze bepalingen leggen met name maximale openingstijden op, alsook de verplichting om te sluiten op zondagen, feestdagen en een halve dag per week. Daarenboven legt de LR 26/02 een minimumduur op voor de jaarlijkse vakantie.

    5. Artikel 10 van LR 26/02 luidt als volgt: “Voor de stad Rome stelt elke Unità Sanitaria Locale (lokale gezondheidsdienst; hierna: ‚USL’) de bij deze wet voorgeschreven maatregelen vast die tot haar bevoegdheid behoren. Voor in specifieke gemeentelijke gebieden gevestigde apotheken kunnen de wekelijkse openingstijden voor het publiek, de vakanties van de stadsapotheken en de wekelijkse halve rustdag [...] worden gewijzigd bij beslissing van de territoriaal bevoegde USL, in overleg met de betrokken gemeente, de provinciale orde van apothekers en de voor apotheken meest representatieve vakorganisaties.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    6. Sbarigia is eigenares van een apotheek, gelegen in de wijk „Tridente” in het historische stadscentrum van Rome. Deze wijk, die uitsluitend voetgangersgebied is, bevindt zich in het toeristische hart van de hoofdstad.

    8. In 2006 diende Sbarigia een verzoek in om te worden vrijgesteld van sluiting wegens jaarlijkse vakantie en feestdagen en om verlenging gedurende het hele jaar van de wekelijkse openingstijden. (…)

    9. Dit verzoek werd door de ASL RM afgewezen. Hiertegen heeft Sbarigia beroep ingesteld en opschortende maatregelen gevorderd.

    10. Bij beschikking van 22 juni 2007 heeft de verwijzende rechter het verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van de beslissing (…) toegewezen. (…)

    15. De verwijzende rechter twijfelt aan de verenigbaarheid van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wetgeving met de beginselen van gemeenschapsrecht inzake vrije mededinging van ondernemingen enerzijds en met de maatregelen van de Europese Unie ter verbetering en bescherming van de volksgezondheid anderzijds. Hij is met name van mening dat het huidige wetgevende kader van de regio Latium inzake de organisatie van de farmaceutische zorg in strijd met deze doelstellingen een beletsel vormt voor een doeltreffende bescherming van de volksgezondheid.

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2010

    Europees Recht - UvA - Deeltoets II 2010


    Vragen

    Casus

    Zaak C56/09, Emiliano Zanotti tegen Agenzia delle Entrate

    1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49 EG en 18 EG betreffende het vrij verrichten van diensten respectievelijk het burgerschap van de Unie.

    2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Zanotti en de Agenzia delle Entrate (hierna: „Agenzia”) inzake het in mindering brengen op de brutobelasting van de kosten voor het volgen van universitaire cursus in een andere lidstaat.

    Toepasselijke nationale bepalingen

    3. Artikel 15, lid 1, sub e, van Besluit nr. 917 van de President van de Republiek tot goedkeuring van de eenvormige tekst betreffende de inkomstenbelasting; hierna: „Besluit 917”) bepaalt: „Op de brutobelasting wordt een bedrag in mindering gebracht gelijk aan 19 % van de hierna genoemde uitgaven die de belastingplichtige heeft gedaan (..): [...] e) voor kosten voor cursussen op universitair niveau, tot maximaal de voor binnenlandse instellingen vastgelegde heffingen en bijdragen.” (…)

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    7. In het academiejaar 20032004 volgde verzoeker in het hoofdgeding, die een te Rome wonende advocaat-fiscalist is, een master internationaal belastingrecht aan het International Tax Center (hierna: „ITC”) te Leiden (Nederland).

    8. In zijn aangifte voor aanslagjaar 2003 bracht verzoeker overeenkomstig artikel 15, lid 1, sub e, BESLUIT 917 een bedrag van 19 % van de kosten voor het volgen van deze master in mindering op de brutobelasting als aftrekbare kosten voor het volgen van universitair onderwijs. Deze kosten bedroegen 12 000 EUR.

    9. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de Agenzia heeft geweigerd leergeld voor de door Zanotti in Nederland gevolgde specialisatiecursus als aftrekpost in aanmerking te nemen en de aftrekbaarheid zelfs volledig heeft uitgesloten zonder daarvoor enige passende motivering of rechtvaardiging te geven (…)

    11. Op 14 december 2007 kwam Zanotti tegen zijn belastingaanslag op bij de Commissione tributaria provinciale di Roma; hij betwistte dat de betrokken aftrek werd geweigerd en hij beriep zich daartoe op de

    onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de door de Italiaanse regeling voorgeschreven beperkingen van de aftrek.

    12. Daarop heeft de Commissione tributaria provinciale di Roma de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld: „Verzetten de algemene beginselen van het Verdrag en van het gemeenschapsrecht inzake een doeltreffende en volledige rechterlijke bescherming, gelijke behandeling en vrij verkeer zich tegen toepassing van artikel 15, [lid 1,] sub e, van BESLUIT 917] (…)?”

    13. De Italiaanse regering is van mening dat de prejudiciële vraag irrelevant is voor de beslechting van de voor de nationale rechter aanhangige zaak. (…)

    14. Deze tegenwerping kan niet worden aanvaard. 15 Volgens vaste rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het gemeenschapsrecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste

    .....read more
    Access: 
    Public
    Europees Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

    Europees Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

    • In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Europees Recht voor de opleiding Rechten Bachelor 1 aan de Universiteit van Amsterdam.
    • Voor een compleet overzicht van de op JoHo WorldSupporter aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare artikel- en arrestsamenvattingen maak je gebruik van de zoekfunctie

     

    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Check more of this topic?
    Check all content related to:
    How to use more summaries?


    Online access to all summaries, study notes en practice exams

    Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

    There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

    1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
    2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
    4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
    5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

    Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

    Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

    Field of study

    Access level of this page
    • Public
    • WorldSupporters only
    • JoHo members
    • Private
    Statistics
    1839
    Comments, Compliments & Kudos:

    Add new contribution

    CAPTCHA
    This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
    Image CAPTCHA
    Enter the characters shown in the image.