Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2010


Vragen

Vraag 1

Verordeningen behoren tot de bindende besluiten die door instellingen van de Europese Unie kunnen worden genomen. Wat is geen kenmerk van dergelijke verordeningen?

  1. Ze hebben algemene strekking.
  2. Ze behoren tot primair Europees recht.
  3. Ze zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Vraag 2

Met welke instelling van de Europese Unie heeft het Europees Parlement een gezamenlijke, medewetgevende bevoegdheid?

  1. Europese Raad
  2. Raad van de Europese Unie
  3. Europese Commissie

Vraag 3

Wat kunnen volgens geldend Nederlands recht object zijn van een relatief recht?

  1. Goederen
  2. Prestaties
  3. Zaken

Vraag 4

De Nationale ombudsman wordt benoemd door:

  1. De regering.
  2. De regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.
  3. De Tweede kamer.

Vraag 6

Juridische sancties worden omschreven als 'door het recht geregelde reacties op, dan wel van rechtswege intredende gevolgen van onrechtmatig gedrag, voor zover zij de overtreder in zijn belangen treffen'.  Wat moet in dit verband worden verstaan onder 'onrechtmatig gedrag'?

  1. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm.
  2. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm of een bevoegdheidverlenende norm.
  3. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm, een bevoegdheidverlenende norm of een veroorlovende norm. 

Vraag 7

Stelling: ‘Het internationale recht kent individuen rechten toe, en verleent hun soms een internatio­nale rechtsgang bij eventuele schendingen van die rechten.’

Is deze stelling juist?

  1. Nee, individuen komen als internationaalrechtelijke procespartij alleen voor bij de inter­nationale strafhoven.
  2. Ja, nationale rechters zijn verplicht de internationale rechten van individuen te handhaven.
  3. Ja, verdragen voorzien soms in een individueel klachtrecht, op grond waarvan individuen toegang hebben tot een internationale rechter.

Vraag 8

Een belangrijk beginsel voor de verhouding tussen de Europese Unie (EU) en de lidstaten is het zogenoemde evenredigheidsbeginsel. Wat houdt dit beginsel in?

  1. De EU dient de belangen van de lidstaten op voet van gelijkwaardigheid te behartigen.
  2. Op de gebieden die buiten haar exclusieve bevoegdheid vallen, mag de EU slechts optreden wanneer de met het beleid beoogde doelstellingen niet voldoende door de lidstaten zelf kunnen worden verwezenlijkt.
  3. De EU mag bij inhoud en vorm van haar optreden niet verder gaan dan nodig is om de doel­stellingen van de verdragen te verzekeren.

Vraag 9

Welke omschrijving van vermogensrechten is juist?

Vermogensrechten zijn subjectieve rechten die:

  1. Overdraagbaar zijn, of stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.
  2. Overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.
  3. Overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, en verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.

Vraag 10

Welk type toetsing vindt plaats in de bestuursrechtelijke bezwaarschriftenprocedure?

  1. Behoorlijkheidstoetsing
  2. Rechtmatigheidstoetsing
  3. Zowel doelmatigheidstoetsing als rechtmatigheidstoetsing

Vraag 11

Een beroep op overmacht als rechtvaardigingsgrond kan in het strafrecht alleen slagen als sprake is van een actuele en concrete noodsituatie, terwijl tevens voldaan moet zijn aan de eisen van proportionaliteit en van subsidiariteit. Hierbij houdt de eis van subsidiariteit in, dat:

  1. Het gaat om een afweging die iedereen in een dergelijke situatie zou maken.
  2. Men bij een conflict van plichten tussen enerzijds een strafwettelijke plicht en anderzijds een ongeschreven maatschappelijke plicht terecht de voorrang heeft gegeven aan de laatste.
  3. Er geen andere wegen hebben opengestaan om het doel te bereiken dat werd beoogd met de schending van de strafwettelijke norm.

Vraag 12

Welke van onderstaande beweringen over het strafproces – opsporing, vervolging en berechting – is juist?

  1. Het strafproces is geheel accusatoir van karakter.
  2. Het strafproces is gematigd inquisitoir van karakter.
  3. Het opsporingsonderzoek is accusatoir, het onderzoek ter terecht­zitting is inquisitoir van karakter.

Vraag 13

Een verzoek tot wraking is een middel dat procespartijen kunnen gebruiken ter afdwinging van hun recht op toegang tot:

  1. Een onafhankelijke rechter.
  2. Een onpartijdige rechter.
  3. Een rechter met relatieve competentie.

Vraag 14

Met welke interpretatiemethode knoopt de rechter aan bij de maatschappelijke functie van de uit te leggen wettelijke bepaling?

  1. Beroep op rechtsbeginselen
  2. Systematische interpretatie
  3. Teleologische interpretatie

Vraag 15

Handelingsonbekwaamheid wordt gekenmerkt door het ontbreken van het vermogen om:

  1. Zelfstandig rechtshandelingen te verrichten.
  2. Onaantastbare rechtshandelingen te verrichten.
  3. Zelfstandig onaantastbare rechtshandelingen te verrichten.

Vraag 16

Hoe wordt de functie aangeduid die bestaat in het uitvoeren, toepassen of toezien op de naleving van rechtsregels?

  1. Beleid
  2. Bestuur
  3. Politiek
  4. Trias politica

Vraag 17

Wie vormt het hoofd van de Regering?

  1. Het Kabinet
  2. De Minster President
  3. De Koning
  4. De regeringsformateur

Vraag 18

Welke bewering over ‘subjectief recht’ en ‘objectief recht’ is juist?

  1. Tegenover een plicht van de een staat altijd een subjectief recht van een ander.
  2. Een subjectief recht berust altijd op objectief recht.
  3. De schending van een subjectief recht lever altijd een strafbaar feit op.
  4. Het objectieve recht valt samen met het publiekrecht.

Vraag 19

Soms wordt een gedraging die in strijd is met de wet NIET door de overheid gehandhaafd. Een voorbeeld is het zogenaamde gedoogbeleid ten aanzien van softdrugs. De bepaling die softdrugs verbiedt verliest door dit gedoogbeleid:

  1. Gelding
  2. Positiviteit
  3. Effectiviteit
  4. Positiviteit en gelding
  5. Effectiviteit, positiviteit en gelding

Vraag 20

Welke bewering over aanvullend en dwingend recht is juist?

  1. Aanvullend recht kan opzij gezet worden door overeenkomst
  2. Aanvullend recht komt in publiekrecht en internationaal recht voor
  3. Dwingend recht komt in het verbintenissenrecht NIET voor
  4. Dwingend recht geldt alleen als partijen niets anders hebben afgesproken

Vraag 21

Welke bewering over nationaal en internationaal recht is juist?

  1. Sommige Nederlandse rechtsregels gelden ook voor situaties buiten het Nederlandse grondgebied
  2. Nationale rechtsregels gelden alleen voor de onderdanen van de staat die die regels heeft vastgesteld
  3. Internationale rechtsregels kunnen burgers geen plichten opleggen maar wel rechten verlenen

Vraag 22

Welke van onderstaande beweringen is juist?

  1. De regering bestaat uit de koning met een of meer ministers en/of staatssecretarissen.
  2. De ministerraad bestaat uit ministers en staatssecretarissen.

Vraag 23

Art. 120 Grondwet bevat niet alleen een materieel toetsingsverbod, maar ook een formeel toetsingsverbod. Wat wordt bedoeld met de term ‘formeel toetsingsverbod’?

  1. Dat het toetsingsverbod voor de rechter is opgenomen in de Grondwet
  2. Dat de rechter niet mag toetsen of de inhoud van een wet of verdrag in overeenstemming is met de Grondwet
  3. Dat de rechter niet mag toetsen of een wet of verdrag op de in de Grondwet voorgeschreven procedure tot stand is gekomen
  4. Dat het de rechter formeel verboden is om wetten te toetsen aan de Grondwet

Vraag 23

Kenmerkend voor het natuurrechtsdenken is de opvatting dat alle recht een product is van menselijk handelen en een verschijnsel dat in de sociale werkelijkheid aangetroffen wordt.

Deze stelling is:

  1. juist
  2. onjuist

Vraag 24

Welke bewering over het normatief rechtspositivisme is juist? Het normatief rechtspositivisme:

  1. Verbindt aan de constatering dat een regel een regel van geldend recht is, de conclusie dat die regel ook gehoorzaamd moet worden
  2. Meent dat de vraag of het recht bestaat, los staat van de vraag of dat recht gehoorzaamd moet worden
  3. Stelt dat het onmogelijk is om vast te stellen wat geldend recht is zonder een beroep te doen op morele overwegingen
  4. Beweert dat de rechtspraktijk niet gekarakteriseerd kan worden als regeltoepassing, maar als een argumentatieve praktijk, waarin geargumenteerd wordt over de beste interpretatie van het recht

Vraag 25

Wat wordt bedoeld met ‘rechtspositivisme’?

  1. Het idee dat rechtsregels altijd op basis van de geldende moraal geïnterpreteerd moeten worden
  2. Het idee dat alleen rechtvaardig recht geldend recht behoort te zijn
  3. Het idee dat op basis van formele criteria vastgesteld kan worden of een bepaalde regel tot het recht behoort
  4. Het idee dat de wet een rechtsbron van hogere orde is dan jurisprudentie en ongeschreven recht

Vraag 26

De constitutionele koning en een of meer ministers en/of staatssecretarissen wordt aangeduid als:

  1. Het Kabinet.
  2. De Ministerraad.
  3. De Regering.
  4. De Raad van State.

Vraag 27

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behoort tot de rechterlijke macht in grondwettelijke zin. Deze stelling is:

  1. Juist
  2. Onjuist

Vraag 28

Art. 45 Wet RO bepaalt de:

  1. Relatieve competentie in strafzaken.
  2. Absolute competentie in strafzaken.
  3. Relatieve competentie in burgerlijke zaken.
  4. Absolute competentie in burgerlijke zaken.

Vraag 29

Welke vorm van rechtstoepassing valt onder heteronome rechtsvinding?   

  1. Rechtstoepassing waarbij de wet buiten toepassing wordt verklaard
  2. Rechtstoepassing waarbij de wet in strijd wordt verklaard met een verdragsbepaling
  3. Rechtstoepassing waarbij een beroep wordt gedaan op eerdere jurisprudentie
  4. Rechtstoepassing waarbij de betekenis van de regel onproblematisch is

Vraag 30

Welke bewering over beroep in cassatie is juist?

  1. Beroep in cassatie is een buitengewoon rechtsmiddel
  2. Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden door de procureur-generaal bij de Hoge Raad
  3. Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens onjuiste vaststelling van feiten
  4. Beroep in cassatie heeft tot doel de eenheid in de rechtspraak te waarborgen

Vraag 31

Welk bewering over de rangorde van interpretatiemethoden is juist?

  1. De wetshistorische methode gaat voor de teleologische methode
  2. De grammaticale methode gaat voor de wetshistorische methode
  3. De teleologische methode gaat voor de wetsthistorische en de grammaticale methode
  4. Noch a, noch b, noch c zijn juist

Vraag 32

Wie kan cassatie in het belang der wet instellen?

  1. Het OM
  2. Elk van de procespartijen
  3. De PG bij de Hoge Raad
  4. De Raadkamer van een gerechtshof

Vraag 33

Wat moet een rechter doen die denkt in een zaak partijdig te kunnen zijn?

  1. Zich wraken.
  2. Zich niet ontvankelijk verklaren.
  3. Zich verschonen.
  4. Zich onbevoegd verklaren

Vraag 34

Wat is een cassatiemiddel?

  1. Een argument van de eiser tot cassatie
  2. Een argument van de Procureur-generaal dat de Hoge Raad juist acht
  3. Een waardering van de feiten die door de Hoge Raad niet getoetst wordt
  4. Een antwoord van de Hoge Raad op een rechtsvraag

Vraag 35

Wat wordt bedoeld met de effectiviteit van het recht?

  1. Dat het recht binnen een gemeenschap geldt
  2. Dat het recht goed in elkaar zit en makkelijk is toe te passen
  3. Dat het recht in het algemeen gehoorzaamd wordt en dat tegen overtredingen wordt opgetreden

Vraag 36

Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Het Nederlandse objectieve recht is identiek met de verzameling van alle Nederlandse wetten en de door Nederland geratificeerde verdragen.”

  1. Deze stelling is juist
  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 37

Art. 112 lid 1 Grondwet luidt als volgt: 

“Aan de rechterlijke macht is opgedragen de berechting van geschillen over burgerlijke rechten en over schuldvorderingen.”

Wat voor soort norm is dit?

  1. Een gedragsnorm
  2. Een sanctienorm
  3. Een bevoegdheidsverlenende norm

Vraag 38

Welke van de onderstaande beweringen over subjectieve rechten is juist?

  1. Tegenover een subjectief recht van de een staat altijd een algemene plicht van anderen om het subjectieve recht te respecteren
  2. Tegenover een subjectief recht van de een staat altijd een bijzonder rechtsplicht van een ander om het subjectieve recht te realiseren
  3. Niet alle subjectieve rechten zijn gebaseerd op rechtsregels die behoren tot het objectieve recht
  4. Tegenover de rechtsplicht van de één staat altijd een subjectief recht van één of meer anderen

Vraag 39

Welke bewering over publiekrecht en privaatrecht is juist?

  1. Het publiekrecht is dwingend recht; het privaatrecht is aanvullend recht
  2. In het publiekrecht gaat het louter om het algemeen belang; in het privaatrecht louter om het eigenbelang van burgers
  3. In het publiekrecht is er sprake van gezagsverhoudingen tussen overheid en burger; in het privaatrecht zijn de betrokkenen juist van gelijke rang
  4. Publiekrechtelijke regels worden gehandhaafd middels strafrechtelijke sancties, privaatrechtelijke regels middels het opleggen van boetes

Vraag 40

Welke uitspraak over gewoonterecht is juist?

  1. In het verbintenissenrecht is het gewoonterecht de belangrijkste rechtsbron
  2. Het is de rechter niet toegestaan om met een beroep op een gewoonterechtelijke regel een dwingende wettelijke regel buiten toepassing te laten
  3. De intellectuele voorwaarde waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van gewoonterecht houdt in dat de leden van de groep in kwestie de gewoonte opvatten als een behoren van juridische aard
  4. Gewoonterecht is recht dat nergens is opgetekend en daarom gerekend wordt tot het ongeschreven recht

Vraag 41

 Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel sluit uit dat er in het strafrecht plaats is voor ongeschreven recht.”

  1. Deze stelling is juist
  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 42

Wat is decentralisatie?

  1. Verticale spreiding van overheidsbevoegdheden
  2. Horizontale spreiding van overheidsbevoegdheden
  3. Deconcentratie van overheidsbevoegdheden
  4. Delegatie van overheidsbevoegdheden

Vraag 43

Welke van de volgende beweringen is NIET juist?

  1. Leden van de Eerste Kamer worden door provinciale staten gekozen
  2. De voorzitter van de Raad van State wordt bij koninklijk besluit benoemd
  3. De leden van de Tweede Kamer worden rechtstreeks door de kiesgerechtigden gekozen
  4. De leden van de Hoge Raad worden bij koninklijk besluit benoemd

Vraag 44

Is de volgende stelling juist of onjuist?

“Kenmerkend voor het natuurrechtsdenken is de opvatting dat alle recht een product is van menselijk handelen en een verschijnsel dat in de sociale werkelijkheid wordt aangetroffen.”

  1. Deze stelling is juist
  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 45

Welke bewering over beroep in cassatie is juist?

  1. Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden tegen een uitspraak die kracht van gewijsde heeft
  2. Beroep in cassatie kan alleen ingesteld worden door de procureur-generaal bij de Hoge Raad
  3. Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens onjuiste vaststelling van feiten
  4. Beroep in cassatie kan ingesteld worden wegens schending van het recht of verzuim van vormen

Vraag 46

Wat is het gevolg van wraking van een rechter door de rechtbank?

  1. Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat hij onvoldoende  onafhankelijk is gebleken
  2. Dat zijn vonnis in hoger beroep vernietigd wordt vanwege zijn partijdigheid
  3. Dat hij die zaak niet (meer) mag behandelen omdat er twijfel zou kunnen rijzen over zijn onpartijdigheid
  4. Dat een rechter na een partijdig gewezen vonnis door de Hoge Raad uit zijn ambt wordt gezet

Vraag 47

Welke interpretatiemethode gebruikt de rechter als hij bij de uitleg van een wettelijke bepaling rekening houdt met de letterlijke betekenis van wat de minister daarover tijdens de parlementaire behandeling heeft gezegd?

  1. De grammaticale interpretatiemethode
  2. De wetshistorische interpretatiemethode
  3. De rechtshistorische interpretatiemethode

Antwoordindicatie

  1. A

  2. B

  3. B

  4. C

  5. A

  6. C

  7. C

  8. A

  9. C

  10. C

  11. B

  12. B

  13. B

  14. C

  15. B

  16. C

  17. B

  18. C

  19. A

  20. A

  21. C

  22. C

  23. B

  24. A

  25. C

  26. C

  27. B

  28. B

  29. D

  30. D

  31. D

  32. C

  33. C

  34. A

  35. C

  36. B

  37. C

  38. A

  39. C

  40. C

  41. B

  42. A

  43. B

  44. B

  45. D

  46. C

  47. B

Check page access:
Public
Check more or recent content:

Oefententamens Inleiding tot het Recht - UvA

Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018

Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018


Vragen

Vraag 1

Degene die zich verweert in hoger beroep bij het gerechtshof in geval van een dagvaardingsprocedure is een:

  1. Appellant
  2. Eiser tot cassatie
  3. Geïntimideerde

Vraag 2

Wat is een cassatiegrond?

  1. Schending van het recht
  2. De onderbouwing van het cassatiemiddel
  3. De onderbouwing van de klacht die bij het gerechtshof wordt aangevoerd tegen de beslissing van de rechtbank

Vraag 3

Wie wijst een vonnis?

  1. Uitsluitend de rechtbank
  2. Uitsluitend het gerechtshof
  3. Uitsluitend de Hoge Raad
  4. Zowel het gerechtshof als de Hoge Raad

Vraag 4

Een subjectief recht kan worden ontleend aan:

  1. Uitsluitend het objectieve recht
  2. Uitsluitend het geschreven recht
  3. Uitsluitend het ongeschreven recht

Vraag 5

Wat zijn rechtssubjecten?

  1. Uitsluitend natuurlijke personen
  2. Uitsluitend rechtspersonen
  3. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen

Vraag 6

De houder van een rijbewijs is bevoegd om met een auto op de openbare weg te rijden. Deze bevoegdheid heeft dus betrekking op:

  1. Een feitelijk handelen
  2. Het verrichten van een rechtshandeling
  3. Het verrichten van een rechtsfeit

Vraag 7

Welke publiekrechtelijke rechtspersoon is strafrechtelijk aansprakelijk, behalve voor gedragingen die 'naar haar aard en gelet op het wettelijke systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen'?

  1. Uitsluitend de gemeente
  2. Uitsluitend de staat
  3. Zowel de gemeente als de staat

Vraag 8

Wie kan in beginsel aansprakelijk zijn op grond van onrechtmatige daad?

  1. Uitsluitend natuurlijke personen
  2. Uitsluitend natuurlijke personen en privaatrechtelijke rechtspersonen
  3. Natuurlijke personen, privaatrechtelijke rechtspersonen en publiekrechtelijke rechtspersonen (met uitzondering van de staat)
  4. Natuurlijke personen, privaatrechtelijke rechtspersonen en publiekrechtelijke rechtspersonen (met inbegrip van de staat)

Vraag 9

Het hypotheekrecht is:

  1. Uitsluitend een absoluut recht
  2. Uitsluitend een relatief recht
  3. Zowel een absoluut als een relatief recht

Vraag 10

Wat is het meest omvattende recht van een persoon op een zaak in het goederenrecht?

  1. Het eigendomsrecht
  2. Het hypotheekrecht
  3. Het pandrecht
  4. Het recht op vruchtgebruik

Vraag 11

In hoofdstuk 3 Denken als jurist (Object) staat onder meer: 'In een samenleving waarin het recht alleen maar 'zaken' en eigendomsrecht kent, is het echter lastig om tot volle productie en handel te komen. Het probleem is dat meestal een minderheid van de mensen over een meerderheid van de zaken beschikt (lees in vroegere samenlevingen: grond), terwijl de meerderheid van de mensen slechts hoofdzakelijk over arbeid beschikken. Om deze arbeid te gelde te kunnen maken, moeten mensen ook rechten en plichten tussen elkaar kunnen creëren waarbij de transactie niet bestaat uit het leveren van zaken maar uit een dienst

.....read more
Access: 
Public
Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018 (2)

Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2017/2018 (2)


Vragen

Vraag 1

In Pantoffel overweegt de rechtbank dat NIET aannemelijk is dat  ́de dood van dien getroffene van zulk een worp [met de Pantoffel] het voorzienbare gevolg zou zijn’. De rechtbank stelt dus er geen causaal verband kan worden aangenomen op grond van:

  1. Condicio sine qua non
  2. De adequatieleer
  3. De causa proximaleer

Vraag 2

In hoofdstuk 3 Denken als jurist wordt onder andere besproken hoe vermogensrechten een eigenaar in staat stellen een onderdeel van zijn zeggenschap af te staan aan iemand die bereid is de zaak te exploiteren.  ̈Verschillende vormen zijn mogelijk. De exploitant onderhoudt de boomgaard en wordt eigenaar van de vruchten. In ruil hiervoor krijgt de eigenaar een vergoeding en/of zijn boomgaard wordt vruchtbaar gemaakt en goed onderhouden. De eigenaar kan bijvoorbeeld het [X] van de zaak aan de exploitant geven. In dat geval krijgt de exploitant een element van het eigendomsrecht, namelijk het [X] en de eigenaar behoudt het naakte eigendom. Het is ook mogelijk dat exploitant niet slechts de zaak onderhoudt en de vruchten ervan plukt, maar de zaak verrijkt door bijvoorbeeld de grond te ontginnen, beplanten met gewassen en oprichten van bouwwerken. De exploitant kan dan volle eigenaar worden van hetgeen hij neerzet op de grond. Dit kan bijvoorbeeld door middel van een recht van [Y]. De exploitant kan de [Y] verkopen. Als tegenprestatie betaalt hij een vergoeding aan de eigenaar. Welke woorden ontbreken bij X en Y?

  1. Vruchtgebruik (X) en opstal (Y)
  2. Vruchtgebruik (X) en hypotheek (Y)
  3. Hypotheek (X) en opstal (Y)

Vraag 3

Stel Jan is duizend euro verschuldigd aan Kees. Kees heeft dan een relatief vorderingsrecht. Verder is Jan ook nog eens 1000 euro verschuldigd aan Piet en nog eens 1000 Euro aan Sandra. Jan heeft een fiets ter waarde van 2000 euro. Stel de schuldeisers gaan tot uitvoering over en verkopen de fiets. Het is zeer gebruikelijk dat de verkoopprijs bij een gedwongen verkoop een stuk lager uitvalt dan de normale marktwaarde. Stel dat de fiets slechts 900 euro oplevert. Onder welke omstandigheden krijgen Kees, Sandra en Piet ieder 300 euro?

  1. Kees heeft een relatief vorderingsrecht op Jan
  2. Kees heeft het eigendomsrecht op de fiets
  3. Kees heeft een bezitloos pand op de fiets

Vraag 4

Wat wordt bedoeld met condicio sine qua non-verband?

  1. Die gedraging zonder welke het gevolg er niet zou zijn geweest
  2. De oorzaak die het dichtst bij het gevolg ligt
  3. Die noodzakelijke voorwaarde waarvan kon worden voorzien dat zij tot het gevolg zou leiden

Vraag 5

In hoofdstuk 10 Denken als jurist, over de organisatie van de rechterlijke macht, wordt onderscheid gemaakt tussen absolute en relatieve bevoegdheid van de rechter. De vraag naar de relatieve bevoegdheid van de rechter doet zich voor bij:

    .....read more
    Access: 
    Public
    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefentoets bij het arrest Aortaperforatie

    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefentoets bij het arrest Aortaperforatie


    Deze vragen hebben betrekking op het arrest Aortaperforatie. Onderaan deze pagina vind je een samenvatting bij dit arrest.

    Vragen

    Vraag 1

    Geef de basiskenmerken van deze uitspraak.

    Vraag 2

    Bij welk rechtsgebied hoort deze uitspraak?

    Vraag 3

    Noem de instanties en data van de juridische procedures die aan de uitspraak van de Hoge Raad voorafgingen.

    Vraag 4

    Op welke wettelijke bepalingen, jurisprudentie en/of verdragsbepalingen heeft de rechter zich gebaseert?

    Vraag 5

    Welke feiten zijn juridisch relevant?

    Vraag 6

    Welke rechtsvraag staat in deze zaak centraal?

    Vraag 7

    Hoe heeft de rechtbank deze rechtsvraag beantwoord?

    Vraag 8

    Hoe beantwoordde het gerechtshof deze vraag? Welke argumenten gaf het hof hiervoor?

    Vraag 9

    Hoe beantwoordde de eisende partij de rechtsvraag? Welke argumenten gaf de eiser?

    Vraag 10

    Welk antwoord gaf de A-G op de rechtsvraag? Welke argumenten gaf deze?

    Vraag 11

    Wat is het standpunt van de rechter m.b.t. de rechtsvraag en welke argumenten gaf deze?

    Vraag 12

    Welke beslissing geeft de rechter?

    Vraag 13

    Wat zijn de gevolgen van deze beslissing voor de procespartijen?

    Vraag 14

    Is dit een standaarduitspraak of houdt het een vernieuwing in?

    Antwoordindicatie

    Vraag 1

    Hoge Raad, 23-12-1980, ECLI:NL:HR:1980:AC7087

    Vraag 2

    (Materieel) Strafrecht

    Vraag 3

    • Rechtbank Breda, 04-10-1979
    • Hof 's Hertogenbosch 07-05-1980

    Vraag 4

    • Art. 302 Sr lid 2.
    • Hoge Raad 27-06-1932, NJ 1932, 1560
    • Hoge Raad 07-02-1938, NJ 1938, 918

    Vraag 5

    De verdachte heeft het slachtoffer met een mes in zijn buik gestoken. Hierdoor werden de maag en de aorta doorboord. De perforaties in de maag zijn door een arts gehecht. De perforaties in de aorta zijn door de arts(en) niet opgemerkt en dus ook niet gehecht. Het slachtoffer is na korte tijd overleden.

    Vraag 6

    Is er in deze omstandigheden sprake van een casuaal verband zoals door art. 302 lid 2 Sr wordt vereist, via het bestanddeel 'ten gevolge heeft'?

    Belangrijk is dat de volgende drie elementen benoemd worden:

    • Het juridische begrip waar het om draait: ten gevolge heeft
    • De rechtsnorm waaruit dat begrip afkomstig is: art. 302 lid 2 Sr
    • De verwijzing naar het type situatie dat aanleiding geeft tot de discutabelheid van de rechtsvraag.

    Vraag 7

    De rechtbank heeft het niet over het causale verband in de context van art 302 lid 2 Sr. De rechtbank beantwoordt de rechtsvraag dan ook niet.

    Vraag 8

    Het gerechtshof stelt dat er in deze omstandigheden sprake is van een causaal verband in de zin van art. 302 lid 2 Sr. Het maakt niet uit of er een medisiche omissie was, de dood van het slachtoffer is het gevolg van het handelen van de verdachte.

    Vraag 9

    De eisende partij (de verdachte) stelt dat er geen sprake is van een causaal

    .....read more
    Supporting content: 
    Access: 
    Public
    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen herfst 2014

    Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen herfst 2014


    Vragen

    Vraag 1

    Welke rechtsgebieden worden gerekend tot het publiekrecht (kiest het juiste en meest volledige antwoord)?

    1. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, erfrecht.

    2. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, goederenrecht.

    3. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht, personen‐ en familierecht.

    4. Bestuursrecht, staatsrecht, strafrecht.

    Vraag 2

    Er zijn twee methoden van doorwerking van internationaalrechtelijke normen in de nationale rechtsorde: monisme en dualisme. Welke uitspraak hierover is juist met betrekking tot EU‐verordeningen?

    1. In een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen in de nationale rechtsorde nadat deze getransformeerd zijn.

    2. In een monistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde, in een dualistisch stelsel niet.

    3. Alleen in een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde.

    4. Zowel in een monistisch als een dualistisch stelsel werken EU‐verordeningen automatisch in de nationale rechtsorde.

    Vraag 3

    Welke instantie in de EU heeft meestal het recht van initiatief tot besluitvorming, met name ook op regelgevend terrein?

    1. De Europese Raad.

    2. De Raad van de Europese Unie.

    3. De Commissie.

    4. Het Europees Parlement.

    Vraag 4

    Welke instantie in de EU heeft geen wetgevingstaak?

    1. De Europese Raad.

    2. De Raad van de Europese Unie.

    3. Het Europees Parlement.

    4. De Commissie.

    Vraag 5

    Land X is lid van de Raad van Europa en partij bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens. Land X heeft een nationale wet die strijdig is met een bepaling uit het EVRM. Wie of wat bepaalt of de EVRM‐bepaling voorrang heeft boven de daarmee strijdige nationale wet?

    1. Het nationale recht van land X.

    2. De Raad van Europa.

    3. Het EVRM.

    4. Het Weense Verdragenverdrag.

    Vraag 6

    Internationaal recht heeft verschillende rechtsbronnen. Tot welke rechtsbron moet het primair Europees Recht worden gerekend?

    1. Besluiten van internationale organisaties.

    2. Internationale verdragen.

    3. Internationaal gewoonterecht.

    4. Eenzijdige verklaringen van staten.

    Vraag 7

    Artikel 33 van het Handvest van de VN noemt verschillende vormen van vreedzame geschilbeslechting. Welke vorm(en) is/zijn bindend (kies het juiste en meest volledige antwoord)?

    1. Rechtspraak, arbitrage en conciliatie.

    2. Rechtspraak en arbitrage.

    3. Rechtspraak.

    Vraag 8

    Op 31 januari 2008 heeft [A] de Nederlandse regering ‘in gebreke gesteld’ omdat zij van mening is dat enkele artikelen van Richtlijn 2000/78/EG niet correct zijn omgezet in Nederlandse wetgeving. De regering wordt opgeroepen om binnen twee maanden hieraan gevolg te geven. Als dit naar het oordeel van [A] niet op een bevredigende wijze gebeurt, bestaat de mogelijkheid dat zij/hij [B]. Wie is A en wat is B?

      .....read more
      Access: 
      Public
      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2013

      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2013


      Vragen

      Vraag 1 

      Art. 310 Sr luidt: Hij die enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.  Welke reeks begrippen is het beste van toepassing op deze bepaling?  

      Kies het juiste en meest volledige antwoord. 

      1. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, dwingend recht, materieel recht 
      2. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, aanvullend recht, materieel recht 
      3. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, aanvullend recht, formeel recht 
      4. Publiekrecht, gedragsnorm, sanctienorm, materieel recht 

      Vraag 2 

      In de 19e eeuw werd het recht in Nederland voor het eerst in codificaties ondergebracht. Welke uitspraak over codicatie is JUIST? 

      1. Codificatie dient ter bevordering van rechtszekerheid 
      2. Alle recht in Nederland is inmiddels gecodificeerd 
      3. Met uitzondering van het bestuursrecht is alle recht in Nederland inmiddels gecodificeerd 
      4. Gecodificeerd recht kan ongeschreven recht zijn 

      Vraag 3 

      Welke uitspraak over rechtsbronnen is ONJUIST? 

      1. Alle Nederlandse positieve rechtsregels zijn te herleiden tot een rechtsbron 
      2. Godsdienstige opvattingen kunnen een materiële rechtsbron zijn 
      3. Formele rechtsbronnen kunnen tevens een materiële rechtsbron zijn van nieuw recht  
      4. Materiële rechtsbronnen zijn per definitie tevens formele rechtsbronnen 

      Vraag 4 

      Welke instantie vormt gewoonterecht? 

      1. De wetgever 
      2. De rechter 
      3. De doctrine 
      4. Noch a, noch b, noch c is juist 

      Vraag 5 

      Een geldige rechtsregel is een regel die: 

      1. Rechten, plichten of bevoegdheden vastlegt die juridisch afdwingbaar zijn 
      2. Daadwerkelijk gehoorzaamd wordt door natuurlijke en rechtspersonen 
      3. In overeenstemming is met het natuurrecht 

      Vraag 6

      Welke uitspraak over subjectieve rechten is ONJUIST? 

      1. Een subjectief recht betekent voor de rechthebbende altijd een bevoegdheid of aanspraak 
      2. Een subjectief recht correspondeert altijd met een rechtsplicht van anderen om het  subjectieve recht van de rechthebbende te realiseren 
      3. Subjectieve rechten berusten altijd op het objectieve recht 

      Vraag 7

      Kan behandeling van een wetsvoorstel in de Eerste Kamer leiden tot een wijziging in het wetsvoorstel? 

      1. Ja, want de Eerste Kamer heeft het recht van amendement 
      2. Ja, want de Eerste Kamer heeft het recht van initiatief 
      3. Ja, want de Eerste Kamer kan een wetsvoorstel verwerpen en daardoor druk uitoefenen op  de bewindspersoon om een wijzigingsvoorstel in te dienen 
      4. Nee 

      Vraag 8 

      De Tweede Kamer beschikt over verschillende rechten. Welke van deze rechten heeft de Tweede  Kamer nodig voor de uitoefening van haar controlerende taak? 

      1. Het vragenrecht 
      2. Het parlementaire enqueterecht 
      3. Het budgetrecht 
      4. Zowel a, b als c zijn juist 

      Vraag 9

      Voor het spreiden van staatsmacht kunnen verschillende redenen zijn. Voor welke vormen van machtenspreiding wordt primair gekozen omwille van doelmatigheid? Kies het meest juiste en  volledige antwoord. 

      1. Functionele decentralisatie, territoriale decentralisatie en deconcentratie 
      2. Decentralisatie en horizontale machtenspreiding 
      3. Deconcentratie en horizontale machtenspreiding  
      4. Horizontale machtenspreiding, functionele decentralisatie en deconcentratie 

      Vraag 10

      Op welke vorm van machtenspreiding is repressief toezicht van toepassing? 

      1. Controle van het parlement, in het bijzonder de Tweede Kamer, op de regering 
      2. Deconcentratie 
      3. Decentralisatie 
      4. Zowel a, b als c zijn juist 

      Vraag 11 

      Een provinciale verordening is: 

      1. Een wet in formele zin 
      2. Een wet in materiële zin 
      3. Een beschikking 

      Vraag 12

      Delegatie van wetgevende bevoegdheid door de formele wetgever is de laatste decennia sterk toegenomen. Wat is een belangrijk argument voor deze ‘terugtred van de wetgever’? 

      1. Om de democratische legimiteit van regelgeving te vergroten 
      2. Om de invloed van Europees recht terug te dringen 
      3. Om de rechtsstatelijke kwaliteit van het bestuur te verbeteren 
      4. Om bestuurlijk beter te kunnen inspelen op wisselende omstandigheden 

      Vraag 13

      Welke uitspraak over rechterlijke toetsing is JUIST? 

      1. De rechter mag toetsen of een formele wet op de in de Grondwet voorgeschreven wijze tot stand is gekomen 
      2. De rechter mag toetsen of een formele wet in overeenstemming is met ongeschreven rechtsbeginselen 
      3. De rechter mag toetsen of een formele wet in overeenstemming is met het Statuut 
      4. De rechter mag toetsen of de Grondwet in overeenstemming is met een ieder verbindende bepalingen uit verdragen 

      Vraag 14

      Van welke soort bevoegdheidstoedeling hangt het af, of (hoger) beroep van een uitspraak van een rechtbank plaatsvindt bij een gerechtshof of bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven in Den Haag? 

      1. Absolute competentie 
      2. Relatieve competentie 
      3. Zowel absolute competentie als relatieve competentie 

      Vraag 15

      Verschillende gerechten zijn elk op hun eigen gebied de hoogste rechterlijke instantie binnen de Nederlandse rechtsorde. Bij welk(e) van deze gerechten vindt cassatierechtspraak plaats? Kies het  juiste en meest volledige antwoord. 

      1. Hoge Raad 
      2. Hoge Raad en Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State 
      3. Hoge Raad en Centrale Raad van Beroep 
      4. Hoge Raad en College van Beroep voor het Bedrijfsleven 

      Vraag 16

      Bij rechtshandelingen is soms sprake van een verschil tussen de wil en de verklaring.   Welke leer over de omgang met dergelijke situaties beschermt uitsluitend het belang van de zekerheid in het rechtsverkeer? 

      1. De wilsleer 
      2. De verklaringsleer  
      3. De wilsvertrouwensleer (ofwel de leer van de dubbele grondslag) 
      4. Het kenbaarheidsvereiste 

      Vraag 17

      Aarts is liefhebster van wijn. Op een dagje uit bezoekt ze een veiling van wijn. Tijdens het veilen van 10 vaten van elk duizend liter ziet ze een bekende in de zaal en groet hem door haar hand op te steken. De veilingmeester hamert af bij een bedrag van 48.000 Euro en wijst met zijn hamer en de richting van Aarts. Er komt iemand op haar af met een formulier om gegevens op te nemen, omdat Aarts net 10 vaten wijn zou hebben gekocht. Aarts krijgt het benauwd: dat was natuurlijk niet de  bedoeling.  

      Is Aarts naar Nederlands recht gebonden? 

      1. Nee, want een aanbod moet schriftelijk worden aanvaard 
      2. Nee, want Aarts bedoelde haar handopsteken niet als aanvaardiging van het aanbod   
      3. Dat hangt ervan af of de veilingmeester in de gegeven omstandigheden het opsteken van de hand door Aarts mocht opvatten als een uiting van haar wil om te kopen. 
      4. Ja, want handopsteken geldt in het handelsverkeer als aanvaarding van een aanbod 

      Vraag 18 

      De Minister voor Wonen en Rijksdienst heeft krachtens artikel 10 lid 2 van de Uitvoeringswet  huurprijzen woonruimte bij Ministeriele Regeling van 15 maart 2013 vastgesteld dat de huurprijzen voor inkomens boven de 43.000 euro maximaal verhoogd mogen worden met inflatie plus 4 procentpunt, d.w.z. 6.5%. Deze bepaling uit de Minsteriële Regeling is een voorbeeld van: 

      1. De aanvullende werking van de wet bij overeenkomsten 
      2. De beperkende werking van de wet bij overeenkomsten 
      3. De aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid bij overeenkomsten 
      4. De beperkende werking van redelijkheid en billijkheid bij overeenkomsten 

      Vraag 19

      Een Iraanse vluchteling vordert schadevergoeding van de Staat, omdat de Staat onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar pas vijf jaar na datum aanvraag de vluchtelingenstatus, waarop zij van meet af aan aanspraak had, toe te kennen. In deze periode mocht zij niet werken en was zij aangewezen op een uitkering. Zij heeft daardoor schade geleden van 26.493, 12 Euro, te weten gederfde arbeidsinkomsten en pensioenschade. Over deze vordering oordeelt het Hof onder meer dat “de toelating als vluchteling, naast de primaire bescherming die hem moet worden geboden tegen vervolging in het land van herkomst, er (mede) toe strekt het de vluchteling mogelijk te maken een nieuw bestaan op te bouwen door hem in Nederland rechten te bieden die personen zonder verblijfsvergunning hier in beginsel niet hebben. Daartoe is onder meer in art. 17 Vluchtelingenverdrag het recht op het verrichten van loonvormende arbeid aan (rechtmatig verblijvende) vluchtelingen toegekend. Het recht om arbeid te verrichten is mitsdien mede een belang dat door de toelating als vluchteling wordt beschermd’’. Welke conclusie kan uit deze overweging worden getrokken? 

      1. Het Hof is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de  onrechtmatigheid ontbreekt 
      2. Het Hof is van oordeel dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet voldaan is aan  het relativiteitsvereiste 
      3. Het Hof is van oordeel dat de vordering, wat betreft het vereiste van causaal verband, moet  worden toegewezen  
      4. Het Hof is van oordeel dat het relativiteitsvereiste geen belemmering is om de vordering toe  te wijzen 

      Vraag 20 

      Welke stelling over het vereiste van onrechtmatigheid bij onrechtmatige daad is juist? 

      1. Alle handelingen die strafbaar zijn, zijn ook onrechtmatig in de zin van art. 6: 162 BW 
      2. Alleen handelingen die gekwalificeerd kunnen worden als misdrijven, zijn onrechtmatig in  de zin van art. 6:162 BW 
      3. Alleen handelingen die in strijd zijn met een wet in materiële zin, zijn onrechtmatig in de zin   van art. 6: 162 BW 
      4. De onrechtmatigheid van gedrag kan niet worden weggenomen met een beroep op een  rechtvaardigingsgrond 

      Vraag 21

      Hoe wordt het causaliteitsvereiste bij onrechtmatige daad in het geldende Nederlandse recht uitgelegd? 

      1. Causaliteit betekent tenminste dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste 
      2. Causaliteit betekent niets anders dan dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste 
      3. Causaliteit kan bestaan zonder dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste 

      Vraag 22

      Met de term risicoaansprakelijkheid wordt bedoeld dat je aansprakelijk bent: 

      1. Omdat je teveel risico hebt genomen 
      2. Omdat je verwijtbaar onrechtmatig hebt gehandeld 
      3. Hoewel geen schade is ontstaan 
      4. Hoewel je zelf niet onrechtmatig hebt gehandeld 

      Vraag 23

      Sebastiaan wordt vandaag 5 jaar. Daardoor is hij leerplichtig geworden. 5 jaar worden is: 

      1. Een bloot rechtsfeit 
      2. Een feitelijke handeling met rechtsgevolg 
      3. Een eenzijdige rechtshandeling 
      4. Een meerzijdige rechtshandeling 

      Vraag 24

      De vader van Sebastiaan koopt bij Mediamarkt een iPad voor Sebastiaan’s verjaardag. Deze koopovereenkomst is: 

      1. Een eenzijdige rechtshandeling 
      2. Een meerzijdige rechtshandeling 
      3. Een bloot rechtsfeit 
      4. Een feitelijke handeling 

      Vraag 25

      Art. 1 Wetboek van Strafrecht luidt: Geen feit is strafbaar dan uit hoofde van een daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling. Wat wordt bedoeld met de term wettelijke strafbepaling? 

      1. Een wet in formele zin 
      2. Een wet in formele zin die tevens een wet in materiële zin is 
      3. Een wet in materiële zin 
      4. Een wet in materiële zin die niet tevens een wet in formele zin is 

      Vraag 26

      Is ongeschreven recht een bron van Nederlands materieel strafrecht? 

      1. Nee, want het legaliteitsbeginsel eist dat alle strafrecht is opgenomen in wettelijke  bepalingen 
      2. Ja, maar alleen als dat de rechten van burgers niet aantast 
      3. Ja, maar alleen als het overtredingen betreft

      Vraag 27 

      In het Verpleegster arrest oordeelde de Hoge Raad “...dat de Rb. en dus ook het Hof uit de gebezigde bewijsmiddelen, gelet met name op de opleiding van requirante, den aard van de werkzaamheden die door haar werden verricht met het oog op verdoving ter gelegenheid van een operatieven ingreep alsmede haar wetenschap omtrent het vertrouwen dat in haar moest worden gesteld en omtrent het ontbreken van controle door de andere zuster en door den chirurg, hebben kunnen afleiden, dat requirante aanmerkelijk is te kort geschoten voor wat betreft de op haar rustende plicht om de nodige oplettendheid te betrachten en dat de handelwijze van requirante mitsdien getuigde van een mindere of meerdere mate van grove onoplettendheid...”.  Hoe moet de psychische gesteldheid van verpleegster B.(requirante)  worden gekwalificeerd op  grond van deze passage? 

      1. Voorwaardelijk opzet 
      2. Schuld (culpa) 
      3. Opzet 
      4. Uit deze passage kan daarover geen duidelijke conclusie worden getrokken 

      Vraag 28 

      De Raad van Europa is op te vatten als een: 

      1. Een non‐gouvernementele functionele regionale organisatie 
      2. Een functionele regionale intergouvernementele organisatie  
      3. Een algemene mondiale gouvernementele organisatie 
      4. Een functionele regionale supranationale organisatie 

      Vraag 29

      Het subsidiariteitsbeginsel dat medebepalend is voor de verhouding tussen de Europese Unie (EU)  en de lidstaten houdt in dat: 

      1. De EU handelt binnen de door de verdragen aangegeven grenzen van haar bevoegdheden 
      2. Nationale sociale en culturele programma’s van de lidstaten voor subsidie van de EU in aanmerking komen 
      3. Op gebieden waarop de EU niet exclusief bevoegd is, zij slechts handelt wanneer de beoogde   doelstellingen niet door de lidstaten kunnen worden gerealiseerd 
      4. Inhoud en vorm van het optreden van de EU niet verder gaat dan nodig is om de doelstellingen van de verdragen te verzekeren

      Vraag 30

      Een van de taken van het Hof van Justitie van de EU is het geven van prejudiciële beslissingen.   Waarop kunnen deze beslissingen betrekking hebben? 

      1. De interpretatie van EU‐recht 
      2. De geldigheid van besluiten van EU‐instellingen 
      3. Zowel de interpretatie van EU‐recht als de geldigheid van besluiten van EU‐instellingen 

      Vraag 31

      Wat houdt het bestuursrechtelijk vertrouwensbeginsel in? 

      1. Het bestuursorgaan mag slechts in de particuliere sfeer interveniëren voor zover het daartoe een wettelijke bevoegdheid heeft 
      2. Een bestuursorgaan moet bij zijn beschikkingen altijd de redenen aangeven waarop de beschikking is gegrond 
      3. Een bestuursorgaan moet handelen in overeenstemming met de verwachtingen die het bij de burger heeft gewekt 
      4. Een bestuursorgaan gebruikt zijn bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend 

      Vraag 32

      Wat is GEEN besluit van algemene strekking in de zin van de Algemene Wet Bestuursrecht? 

      1. Een beschikking 
      2. Een gemeentelijke verordening 
      3. Een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan 
      4. Een beleidsregel 

      Antwoordindicatie

      1. A

      2. A

      3. D

      4. D

      5. A

      6. B

      7. C

      8. D

      9. A

      10. C

      11. B

      12. D

      13. D

      14. A

      15. A

      16. B

      17. C

      18. B

      19. D

      20. A

      21. A

      22. D

      23. A

      .....read more
      Access: 
      Public
      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2010

      Inleiding tot het Recht - UvA - Oefententamen 2010


      Vragen

      Vraag 1

      Verordeningen behoren tot de bindende besluiten die door instellingen van de Europese Unie kunnen worden genomen. Wat is geen kenmerk van dergelijke verordeningen?

      1. Ze hebben algemene strekking.
      2. Ze behoren tot primair Europees recht.
      3. Ze zijn rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

      Vraag 2

      Met welke instelling van de Europese Unie heeft het Europees Parlement een gezamenlijke, medewetgevende bevoegdheid?

      1. Europese Raad
      2. Raad van de Europese Unie
      3. Europese Commissie

      Vraag 3

      Wat kunnen volgens geldend Nederlands recht object zijn van een relatief recht?

      1. Goederen
      2. Prestaties
      3. Zaken

      Vraag 4

      De Nationale ombudsman wordt benoemd door:

      1. De regering.
      2. De regering en de Staten-Generaal gezamenlijk.
      3. De Tweede kamer.

      Vraag 6

      Juridische sancties worden omschreven als 'door het recht geregelde reacties op, dan wel van rechtswege intredende gevolgen van onrechtmatig gedrag, voor zover zij de overtreder in zijn belangen treffen'.  Wat moet in dit verband worden verstaan onder 'onrechtmatig gedrag'?

      1. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm.
      2. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm of een bevoegdheidverlenende norm.
      3. Handelen of nalaten in strijd met een verplichtende norm, een bevoegdheidverlenende norm of een veroorlovende norm. 

      Vraag 7

      Stelling: ‘Het internationale recht kent individuen rechten toe, en verleent hun soms een internatio­nale rechtsgang bij eventuele schendingen van die rechten.’

      Is deze stelling juist?

      1. Nee, individuen komen als internationaalrechtelijke procespartij alleen voor bij de inter­nationale strafhoven.
      2. Ja, nationale rechters zijn verplicht de internationale rechten van individuen te handhaven.
      3. Ja, verdragen voorzien soms in een individueel klachtrecht, op grond waarvan individuen toegang hebben tot een internationale rechter.

      Vraag 8

      Een belangrijk beginsel voor de verhouding tussen de Europese Unie (EU) en de lidstaten is het zogenoemde evenredigheidsbeginsel. Wat houdt dit beginsel in?

      1. De EU dient de belangen van de lidstaten op voet van gelijkwaardigheid te behartigen.
      2. Op de gebieden die buiten haar exclusieve bevoegdheid vallen, mag de EU slechts optreden wanneer de met het beleid beoogde doelstellingen niet voldoende door de lidstaten zelf kunnen worden verwezenlijkt.
      3. De EU mag bij inhoud en vorm van haar optreden niet verder gaan dan nodig is om de doel­stellingen van de verdragen te verzekeren.

      Vraag 9

      Welke omschrijving van vermogensrechten is juist?

      Vermogensrechten zijn subjectieve rechten die:

      1. Overdraagbaar zijn, of stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.
      2. Overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, of verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.
      3. Overdraagbaar zijn, en stoffelijk voordeel verschaffen, en verkregen zijn in ruil voor stoffelijk voordeel.

      Vraag 10

      Welk type toetsing vindt plaats in de bestuursrechtelijke bezwaarschriftenprocedure?

      1. Behoorlijkheidstoetsing
      2. Rechtmatigheidstoetsing
      3. Zowel doelmatigheidstoetsing als rechtmatigheidstoetsing

      Vraag 11

      Een beroep op overmacht als rechtvaardigingsgrond kan

      .....read more
      Access: 
      Public
      Inleiding tot het Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

      Inleiding tot het Recht: Samenvattingen, uittreksels, aantekeningen & oefenvragen - UvA

      • In deze bundel worden o.a. samenvattingen, oefententamens en collegeaantekeningen gedeeld voor het vak Inleiding tot het Recht voor de opleiding Rechten Bachelor 1 aan de Universiteit van Amsterdam.
      • Voor een compleet overzicht van de door JoHo aangeboden samenvattingen & studiehulp en de beschikbare geprinte samenvattingen voor dit vak ga je naar de Samenvattingen Shop Rechten UVA Bachelor 1 op JoHo.org.
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Check all content related to:
      How to use more summaries?


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

      Field of study

      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      1608
      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.