Poging tot zware mishandeling van een buitenlandse ambtenaar (Hof Amsterdam 1 april 1999, NJ 1999, 474)    

De overdacht van verdachtes strafvervolging door de Tsjechische autoriteiten aan de Nederlandse, heeft plaatsgevonden op de basis van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (hierna: het Verdrag).       

Met betrekking tot de vrijheid van de aangezochte staat tot het toepassen van zijn eigen wetgeving op de door hem overgenomen strafzaak, bepaalt artikel 25 van het Verdrag dat de aldaar op het strafbaar feit toe te passen sanctie die is, welke is gesteld in de wet van deze staat, tenzij deze wet anders bepaalt. Indien echter de bevoegdheid van de aangezochte staat uitsluitend is gegrond op artikel 2 van het Verdrag, kan de opgelegde sanctie in de aangezochte staat niet zwaarder zijn dan de sanctie gesteld in de wet van de verzoekende staat.         

Aan de verdachte is door de OvJ een poging tot zware mishandeling, subsidiair mishandeling, van een ambtenaar gepleegd gedurende of terzake van de rechtmatige uitoefening van diens bediening ten laste gelegd.  

Nu naar Nederlands recht, hier niet van toepassing zijnde uitzonderingen daargelaten, een poging tot mishandeling van een buitenlandse ambtenaar niet zonder meer gelijk gesteld kan worden met eenzelfde poging met betrekking tot een Nederlandse ambtenaar, berust de bevoegdheid tot strafvervolging ter zake van het primair en subsidiair tenlastegelegde op artikel 2 lid 2 van het Verdrag. Voor dit geval brengt artikel 25 van het Verdrag echter slechts mee dat de door de Nederlandse rechter in de concrete strafzaak op te leggen straf het wettelijke maximum op het feit gesteld in de verzoekende staat niet mag overschrijden.

In de zaak van verdachte mag de Nederlandse strafrechter bijgevolg, afhankelijk van wat hij bewezen acht, op grond van artikel 155 lid 1 of lid 2 van het Tsjechische Wetboek van Strafrecht geen zwaardere straf opleggen dan een van drie respectievelijk vijf jaren. In de verdragsbepaling valt daarentegen geen verbod te lezen tot het ten laste leggen van een strafbaar feit waarop naar het recht van de aangezochte staat een zwaardere maximale strafbedreiging is gesteld dan naar dat van de verzoekende staat.