Effectieve remedie bij overschrijding redelijke termijn in civilibus - Lindebergh - Artikel
Hoe om te gaan met een schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM?
Allereerst wordt ingegaan op de uitspraak van de HR in de zaak Eisers/Gemeente De Bilt, die van belang is omdat voor het eerst wordt ingegaan op hoe in de civiele rechtspraak omgegaan dient te worden met een schending van de redelijke termijn van art. 6 EVRM. Feitelijk ging deze zaak over onteigening, waarbij erfdienstbaarheden kwamen te vervallen, maar was vooral interessant omdat eisers in eerste aanleg veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de door termijnoverschrijding geleden immateriële schade vorderden. Op het verzoek is door de rechtbank echter niet ingegaan, omdat niet voldaan was aan de stelplicht. Dit oordeel kan volgens de HR niet in stand blijven, omdat volgens vaste rechtspraak van het EHRM over dit onderwerp geen stelplicht ter zake van art. 6 EVRM rust op de eisers.
Bijkomend probleem is echter dat in casu de gemeente aansprakelijk gesteld wordt, terwijl niet zij maar de rechter in beginsel verantwoordelijk is voor het vlotte verloop van een gerechtelijke procedure. De HR stelt dan ook dat ze hun aanspraak dienen te richten tot de staat (die voor de rechterlijke macht verantwoordelijk is). Deze vordering dient in een afzonderlijk geding plaats te vinden op grond van onrechtmatige daad, omdat anders dan in de bestuursrechtspraak beoordeling in hetzelfde geschil niet noodzakelijk is. Het zou slechts een niet noodzakelijke belemmering van het lopende proces zijn. Ten slotte wordt deze keuze beargumenteerd met een rechtsvergelijkend argument.
Vervolgens stelt de HR dat deze regel ook geldt voor zaken die niet onder het EVRM vallen, dat in de afzonderlijke procedure op grond van art. 4 Wet griffierechten toch al geen griffierecht voor de behandeling van deze vordering geheven zal worden en geeft ten slotte richtlijnen voor de bepaling of er een overschrijding van de redelijke termijn plaatsgevonden heeft. Gekeken dient te worden naar de omstandigheden van het geval, de aard, ingewikkeldheid en het belang van de zaak. Daarnaast is ook het gedrag van partijen van belang. Gelet dient te worden op de totale lengte van de procedure en perioden van inactiviteit.
De doorwerking van het EVRM op het nationale recht
In de noot wordt allereerst ingegaan op de doorwerking van het EVRM op het nationale recht. Het EVRM werkt door als er sprake is van een geschil tussen burger en staat en ook in zaken die spelen tussen privaatrechtelijke partijen. Het is aan de rechter om te beoordelen hoeveel horizontale werking aan welk aan het EVRM ontleend recht toekomt. Meestal gebeurt dit in de context van een onrechtmatige daadprocedure of door inbedding in de redelijkheid en billijkheid van art. 6:248 BW. In dergelijke gevallen wordt bij de invulling van het Nederlandse burgerlijke recht dus gekeken naar het Europese recht. De vraag was hoe de concrete richtlijnen met betrekking tot een redelijke termijn uit het EVRM in onderhavige casus ingepast diende te worden. De HR koos ervoor om dit te doen door te stellen dat de staat voor de vertraging aansprakelijk te stellen in een afzonderlijke procedure, aangezien het gaat om bedragen die de kantonrechtergrens meestal niet overschrijden en dus er dus geen verplichte procesvertegenwoordiging is. De vraag is echter wanneer de redelijke termijn overschreden is. Hierover formuleert de HR geen regels, aangezien de grote verscheidenheid aan zaken en ook de uiteenlopende complexiteit hiervan tot verschillende termijnen zou leiden.
Het feit dat door deze uitspraak feitelijk de aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak wordt uitgebreid acht de annotator nauwelijks problematisch, omdat er voor de vaststelling van de onrechtmatigheid geen geheel nieuwe inhoudelijke beoordeling van de zaak hoeft plaats te vinden, maar omdat slechts gekeken dient te worden naar de lengte van de gehanteerde termijnen. Voor de invulling van de hoogte van de schadevergoeding kunnen art. 6:95 ev. BW door het gebruik van open normen behulpzaam zijn. Ook art. 6:106 BW kan voor de toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade als grondslag dienen, door overschrijding van de termijn vindt er een schending van een persoonlijkheidsrecht plaats. Over het algemeen wordt door de Nederlandse rechter een bedrag van €500,- voor ieder halfjaar overschrijding gehanteerd. Op de eiser rust geen stelplicht op het punt van het bestaan van de schade (spanning en frustratie ten gevolge van de lange duur worden verondersteld), wel moet hij de onrechtmatigheid van de lengte van de procedure aantonen, tenzij de feitelijke duur dusdanig lang is dat deze onrechtmatigheid al bij voorbaat gebleken is.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
Add new contribution