In iedere gemeenschap is een politiek systeem noodzakelijk waarmee regels worden gemaakt, uitgevoerd en wordt geoordeeld over rechtsconflicten. In de Europese Verdragen zijn een aantal instellingen opgericht om Europeesrechtelijke regels te maken, uit te voeren en te oordelen over Europeesrechtelijke rechtsconflicten. Bij de instellingen van de EU gaat het om:
In de meeste lidstaten is de macht verspreid over drie instellingen te weten wetgevend, uitvoerend en rechtsprekend. Binnen de EU ligt dat dus iets anders. De instellingen van de EU zijn geregeld in het Verdrag betreffende de EU (hierna: VEU) en het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: VWEU).
In de rest van dit hoofdstuk worden de belangrijkste instellingen behandeld, namelijk het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het HvJ.
Wat is doet het Europees Parlement?
Het Europees Parlement heeft relatief weinig macht en werd pas lange tijd na de Raad en de Commissie tot stand gebracht. Sinds 1970 is de macht van het Europees Parlement echter toegenomen. Tegenwoordig vormt het Europees Parlement samen met de Raad het wetgevende orgaan binnen de EU. Doordat het Europees Parlement rechtstreeks wordt gekozen door burgers is het de meest democratische instelling binnen de EU.
In de rest van dit hoofdstuk worden de verkiezing van de leden en de bevoegdheden van het Europees Parlement behandeld.
Verkiezing van het Europees Parlement
In eerste instantie bestond het Europees Parlement uit een delegatie van de leden van de parlementen van de lidstaten. De leden waren aldus afgevaardigde leden van de nationale parlementen. Pas sinds 1979 worden de leden van het Europees Parlement rechtstreeks gekozen door burgers.
Het Europees Parlement heeft maximaal 751 leden. De Europese Raad beslist hoeveel leden er per lidstaat mogen worden aangedragen, mits die verdeling degressief proportioneel is (variërend tussen 6 en 96 zetels). De verdeling door de Europese Raad is een compromis tussen een democratisch en een federaal stelsel. De degressief proportionele verdeling leidt ertoe dat burgers van Luxemburg relatief gezien tien keer zoveel stemmen hebben als burgers van Engeland, Frankrijk of Duitsland.
Leden worden gekozen voor een periode van vijf jaar. Ten aanzien van de verkiezingsprocedures is ook bepaald dat die plaats dienen te vinden conform algemene principes van alle lidstaten. Verder mogen burgers die in andere lidstaten verblijven hun actief en passief kiesrecht conform de regels van de desbetreffende lidstaat uitoefenen.
Bevoegdheden van het Europees Parlement
Voorheen had het Europees Parlement alleen controlerende en adviserende bevoegdheden. Tegenwoordig heeft het Europees Parlement tevens wetgevende, budgettaire, controlerende en goedkeuringsbevoegdheden.
Hoewel het Europees Parlement wetgevende bevoegdheden heeft, heeft het geen recht van initiatief. De bevoegdheid om nieuwe wetsvoorstellen in te dienen ligt namelijk bij de Commissie. Binnen de EU bestaan er twee wetgevingsprocedures, te weten (1) de gewone en (2) een aantal specifieke wetgevingsprocedures. Bij de gewone wetgevingsprocedure werken het Europees Parlement en de Commissie nauw samen. Het recht van initiatief ligt echter bij de Commissie. Bij de specifieke wetgevingsprocedures verschillen de bevoegdheden van het Europees Parlement. Bij de goedkeuringsprocedure moet het Europees Parlement bijvoorbeeld eerst goedkeuring geven voordat de Commissie dat wetsvoorstel mag indienen.
Ten aanzien van het budgetrecht van het Europees Parlement heeft die bevoegdheid primair betrekking op de uitgaven en niet zozeer op de inkomsten van de EU. Samen met de Raad stellen ze de jaarlijkse begroting van de EU op.
Ten aanzien van de controlerende bevoegdheden van het Europees Parlement gaat het primair om de bevoegdheid om vragen te stellen en onderzoek te doen. Het Europees Parlement ontvangt bijvoorbeeld rapporten van de Commissie, de Europese Raad en de Europese Centrale Bank. Verder mag het Europees Parlement vragen stellen aan de Europese Raad en de Raad van de EU. Het Europees Parlement mag ook tijdelijke onderzoekscommissies instellen die onderzoek mogen doen in specifieke situaties. Burgers mogen petities starten en een Europese Ombudsman kan klachten onderzoeken over (instellingen van) de EU.
Ten aanzien van de goedkeuringsbevoegdheden is het Europees Parlement bevoegd om de voorzitter van de Commissie te kiezen en de benoeming van de leden van de Commissie goed te keuren. Daarnaast kan het Europees Parlement ook een motie van afkeuring aannemen tegen de Commissie. Verder wordt het Europees Parlement ook betrokken bij de benoeming van functionarissen van de Europese Centrale Bank, de Europese Rekenkamer en de Europese Ombudsman.
Wat doet De Raad?
In 1957 werd in het Verdrag van Rome vastgesteld dat de Raad tot taak had de doelen van het Verdrag te waarborgen. Op basis daarvan had de Raad zowel wetgevende als uitvoerende taken. Hoewel andere instellingen binnen de gemeenschap ook soortgelijke taken hadden, werd de Raad gezien als een centrale instelling binnen de EU. Door de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement en de oprichting van de Europese Raad is ook de rol van de Raad beperkt. De Raad enerzijds en de Europese Raad anderzijds zijn overigens twee aparte instellingen binnen de EU. De Raad komt tezamen in verscheidene samenstellingen, hetgeen afhankelijk is van het desbetreffende (deel)onderwerp, immers het bestaat uit de desbetreffende ministers van de lidstaten. De Europese Raad daarentegen bestaat uit de regeringsleiders van de lidstaten.
De Raad bestaat dus afhankelijk van het onderwerp uit de desbetreffende minister per lidstaat. Het hangt dus van het onderwerp af welke minister 'zijn' lidstaat vertegenwoordigt. Hoewel er juridisch gezien maar één Raad is, zijn er in de praktijk aldus meerdere soorten samenstellingen mogelijk. Voorbeelden van onderwerpen die besproken worden zijn algemene zaken, buitenlandse zaken, economische zaken en werkgelegenheid.
De structuur van de Raad en haar wijze van besluiten
Lidstaten hebben permanente vertegenwoordigers bij de EU. Die permanente vertegenwoordigers, ook wel ambassadeurs genoemd, vergaderen wekelijks in het Comité van Permanente Vertegenwoordigers, ook wel Coreper genoemd.
Het Comité heeft tot taak de voorbereiding van het werk van de Raad, waarbij kan worden gedacht aan het doen van onderzoek naar de punten die op de agenda staan. Als daarover al overeenstemming wordt bereikt vóór de vergadering van de Raad, dan wordt dat agendapunt gemarkeerd als een 'A item'. Als daarover geen overeenstemming wordt bereikt, dan wordt dat agendapunt gemarkeerd als een 'B item'. Deze 'B items' worden dan nog nader besproken tijdens de vergadering.
De vergadering van de Raad vindt plaats in Brussel, hetgeen kan worden onderverdeeld in (1) bespreking van wetgevingszaken en (2) bespreking van andere zaken.
Binnen de Raad kan besluitvorming op twee manieren plaatsvinden, namelijk via een (1) unanieme besluitvorming of een (2) meerderheidsbesluitvorming. Besluitvorming door een unanieme meerderheid wordt door de Verdragen alleen voorgeschreven bij politiek gevoelige kwesties. Besluitvorming door een meerderheid kan ook weer op twee manieren plaatsvinden, namelijk via (1) een gewone meerderheid of (2) een gekwalificeerde meerderheid. Het uitgangspunt is dat de Raad besluit via een gekwalificeerde meerderheid, tenzij de Verdragen iets anders voorschrijven.
Bij de gekwalificeerde meerderheid heeft iedere lidstaat een aantal stemmen op basis van het aantal inwoners van die lidstaat en een symbolisch compromis. In dat opzicht kan er aldus niet van gelijkheid van lidstaten worden gesproken. Hierdoor is het zo dat bijvoorbeeld Duitsland, Frankrijk, Italië en Engeland evenveel stemmen hebben, terwijl die lidstaten niet allemaal even veel inwoners hebben.
Vanaf 1 november 2014 treedt er een nieuw systeem van besluitvorming in werking. In de nieuwe besluitvorming neemt de Raad een voorstel aan als 55% van het aantal lidstaten, met een minimum van 15 lidstaten, vóór stemt. Ook moet in de lidstaten die vóór zijn ten minste 65% van de bevolking van de EU wonen. Wanneer een voorstel het net wel haalt, maar er dus een grote minderheid tegen het voorstel is, dan moet de Raad het voorstel toch nog een keer bespreken als één van de tegenstemmers daarom vraagt.
De Raad heeft tot taak om, samen met het Europees Parlement, taken op het gebied van wetgeving en het budgetrecht uit te voeren. Verder is het verantwoordelijk voor beleidsmatige en coördinerende taken. Voorheen was de Raad de enige wetgever binnen de EU. Met de uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement is de Raad echter een medewetgever geworden. Ook de beleidsmatige taken zijn verminderd, in die zin dat momenteel de Europese Raad de algemene beleidslijnen uitstippelt terwijl de Raad per vakgebied bijeenkomt.
Wat doet de Commissie?
Ten tijde van de Europese Kolen en Staal Gemeenschap was de Commissie de belangrijkste instelling, omdat het onder andere de doelen van de Gemeenschap moest bewaken. Binnen de EU is de rol van de Commissie toch veranderd door uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement en de Raad.
De Commissie bestaat uit één afgevaardigde per lidstaat, die wordt gekozen op basis van zijn algemene vaardigheden en betrokkenheid bij Europa. De afgevaardigde wordt gekozen voor de duur van vijf jaar en dient volledig onafhankelijk van de eigen lidstaat zijn werkzaamheden te verrichten.
De verkiezing van de leden van de Commissie is nogal complex en bestaat uit twee fases. In de eerste fase wordt de voorzitter van de Commissie voorgedragen door de Europese Raad op basis van de verkiezing en samenstelling van het Europees Parlement. Vervolgens moet het Europees Parlement kiezen of de voorgedragen voorzitter van de Commissie ook wordt gekozen als de voorzitter. In de tweede fase moet de voorzitter van de Commissie samen met de Raad en de lidstaten een lijst voordragen met mogelijke leden van de Commissie. Vervolgens moet het Europees Parlement die lijst goedkeuren. Door dit systeem is gekozen voor een combinatie van de belangen van de EU, het Europees Parlement en de lidstaten.
De voorzitter en zijn bevoegdheden
De voorzitter van de Commissie heeft een duidelijk hogere positie dan de leden van de Commissie. De voorzitter heeft daarbij de volgende taken:
het vaststellen van de richtlijnen met inachtneming waarvan de Commissie haar taken vervult;
beslissen over de interne organisatie van de Commissie en zodoende de samenhang, doeltreffendheid en het collegiale karakter van haar optreden waarborgen;
het benoemen van andere vicevoorzitters dan de hoge vertegenwoordiger van de EU voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, uit de leden van de Commissie;
het vertegenwoordigen van de Commissie.
Op basis van bovenstaande bevoegdheden heeft de voorzitter relatief veel macht. Hij bepaalt niet alleen de algemene beleidslijnen, maar kan ook intern (op de leden van de Commissie) veel invloed uitoefenen. Hij kan bijvoorbeeld individuele leden vragen om op te stappen.
De eerste taak van de Commissie is het promoten van de algemene belangen van de EU. In dat opzicht is de Commissie de 'motor' van de Europese integratie. Om die taak goed uit te voeren heeft de Commissie de bevoegdheid om wetsvoorstellen in te dienen, het recht van initiatief. De tweede taak is het toezien op de naleving van het Gemeenschapsrecht. Daarbij mag de Commissie ook secundair recht zoals verordeningen, richtlijnen en besluiten tot stand brengen. Op het gebied van het Europees mededingingsrecht mag de Commissie zelf ook boetes opleggen.
Het Hof van Justitie van de EU
Het HvJ bestaat uit het Hof van Justitie an sich, het Gerecht en enkele andere gespecialiseerde hoven. Het HvJ heeft tot taak om de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitleg en toepassing van de Verdragen.
In het begin bestond het juridische systeem binnen de EU alleen uit het HvJ an sich. Doordat er echter steeds meer zaken bij het HvJ terechtkwamen ontstond er behoefte aan een tweede instantie. Derhalve werd het Gerecht van Eerste Aanleg tot stand gebracht. Tegenwoordig is die naam echter veranderd in het Gerecht, nu daar tegenwoordig niet louter zaken in eerste aanleg worden behandeld.
Het HvJ heeft alleen jurisdictie voor zover die in de Verdragen is toegekend. Op basis daarvan kan het HvJ oordelen in:
zaken die zijn aangebracht door (inwoners van) lidstaten;
prejudiciële vragen de zijn aangebracht door rechters van lidstaten over de uitleg van Gemeenschapsrecht;
andere zaken die expliciet in de Verdragen zijn genoemd.
Op basis hiervan kan men een onderscheid maken tussen zaken die direct (zoals zaken die rechtstreeks van de lidstaten komen) of indirect (zoals de prejudiciële vragen) voor het HvJ komen.
De Verdragen onderscheiden twee wetgevingsprocedures, namelijk een gewone procedure en een speciale procedure (art. 289 VWEU). In beide procedures zijn altijd twee instellingen betrokken en is er dus sprake van samenwerking. Bij de gewone wetgevingsprocedures werkt het Europees Parlement samen met de Commissie. Bij speciale wetgevingsprocedures werkt het Europees Parlement samen met de Raad. Er bestaan twee varianten van de speciale wetgevingsprocedures. In de eerste variant speelt het Europees Parlement een leidende rol waarbij de Raad goedkeuring moet geven. In de tweede variant speelt juist de Raad een leidende rol waarbij het Europees Parlement een goedkeurings- of raadplegingsrecht heeft.
Hoe werken de gewone wetgevingsprocedures?
De gewone wetgevingsprocedure bestaat uit meerdere fases (art. 294 VWEU en 297 VWEU):
In de eerste fase dient de Commissie een wetsvoorstel in. De Commissie heeft op enkele uitzonderingen na een exclusief recht van initiatief.
In de tweede fase (ook wel eerste lezing genoemd) gaat het wetsvoorstel naar het Europees Parlement. Deze dient met meerderheid van de aanwezige parlementsleden met het wetsvoorstel instemmen dan wel het wetsvoorstel wijzigen.
Vervolgens gaat het wetsvoorstel naar de Raad. Deze kan met het wetsvoorstel instemmen, eventueel voorzien van commentaar en weer terugsturen naar het Europees Parlement.
In de derde fase (ook wel tweede lezing genoemd) ontvangt het Europees Parlement het wetsvoorstel voorzien van commentaar van de Raad. Het Europees Parlement kan het wetsvoorstel aannemen of afwijzen, maar het kan het wetsvoorstel ook wijzigen. Het gewijzigde wetsvoorstel wordt vervolgens verstuurd naar de Commissie en de Raad. Als de Raad alle wijzigingen accepteert, dan is het wetsvoorstel aangenomen. Als de Raad niet alle wijzigingen accepteert, dan gaat het wetsvoorstel de bemiddelingsfase in.
In de vierde fase (ook wel de bemiddelingsfase genoemd) wordt het wetsvoorstel voorgedragen aan een bemiddelingscomité, bestaande uit afgevaardigden van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Het bemiddelingscomité moet werken aan een wetsvoorstel waar beide partijen mee kunnen leven.
In de vijfde fase (ook wel de derde lezing genoemd) moeten zowel het Europees Parlement als de Raad instemmen met het wetsvoorstel zoals dat door het bemiddelingscomité is opgesteld. Als het Europees Parlement of de Raad het wetsvoorstel afwijzen, dan wordt het wetsvoorstel definitief afgewezen. Als beide instellingen instemmen met het wetsvoorstel, dan moet het alleen nog ondertekend en gepubliceerd worden.
In de vijfde fase moet het wetsvoorstel worden ondertekend door de voorzitter van het Europees Parlement en die van de Raad.
In de zesde fase moet het wetsvoorstel worden gepubliceerd in het officiële publicatieblad van de EU
Constitutionele voorschriften beschrijven alleen de formele relaties tussen instellingen. Die formele structuur wordt in de praktijk nader ingevuld door de instellingen. In de praktijk is het bijvoorbeeld zo dat er een zogenoemd driepartijenoverleg plaatsvindt waarin meerdere instellingen met elkaar overleggen.
In deze overleggen worden informele kanalen gecreëerd waarin bijvoorbeeld overeenkomsten worden gesloten die vervolgens in de tweede of derde lezing weer naar boven worden gehaald. In dat opzicht zijn deze informele overleggen een zogenoemd 'zijspoor' van de formele wetgevingsprocedure.
Het probleem met deze informele overleggen is dat zij geen recht doen aan de formeel vastgelegde besluitvormingsprocedures, onder andere omdat de informele overleggen worden gevoerd door een klein aantal personen, hetgeen de democratische legitimatie beperkt.
Hoe werken de speciale wetgevingsprocedures?
Bij de speciale wetgevingsprocedures komt het wetsvoorstel van het Europees Parlement en moet de Raad het wetsvoorstel goedkeuren. Het kan ook zijn dat het wetsvoorstel van de Raad komt en dat het Europees Parlement dat voorstel moet goedkeuren of dat het dient te worden geraadpleegd.
Goedkeuring is niet hetzelfde als mede beslissen. Toch is een goedkeuringsrecht sterker dan het recht om alleen te worden geraadpleegd, omdat de raadpleging van het Europees Parlement vaak wordt gezien als een formaliteit.
Wat is subsidiariteit?
Subsidiariteit komt van de Latijnse term subsidium, wat refereert naar begrippen zoals assistentie of hulp. Het subsidiariteitsbeginsel werd geïntroduceerd in 1975 in de Europese Unie maar in 1992 werd het uiteindelijk ook opgenomen in het Verdrag van Maastricht.
Het subsidiariteitsbeginsel heeft twee testen, namelijk de 'national insufficiency test' en de 'comparative efficiency test'.
Er zijn twee versies en vragen die worden gesteld bij het subsidiariteitsbeginsel:
Of de Europese Unie überhaupt moet ingrijpen (strikte wijze)?
Hoe moet de Europese Unie ingrijpen (breder aspect)?
Toch blijft het subsidiariteitsbeginsel op de achtergrond omdat het niet specifiek genoeg is omschreven.
Maar hoe kan de Europese Unie erop toezien dat dit beginsel wordt toegepast? Enerzijds is er het Europese Hof maar toch heeft de Europese Unie een voorkeur dat dit op landelijk niveau wordt opgepikt.
Volgens het subsidiariteit protocol mag elke staat in een periode van 8 weken een voorstel van Europese wetgeving afwijzen als deze staat reden heeft om te geloven dat het tegen het subsidiariteitsbeginsel ingaat. Elke staat heeft twee stemmen en als er een derde of meer negatieve stemmen zijn, wordt het voorstel herzien, oftewel 'de gele kaart'.
De oranje kaart zorgt ervoor dat de EU niet ongebreideld wetsvoorstellen in kan dienen. Als zij na heroverweging alsnog besluit om een bepaald wetsvoorstel in te dienen, zal zij redenen moeten geven voor haar besluit. De Raad van Ministers en het Europees Parlement besluiten vervolgens of zij het wetsvoorstel al dan niet in behandeling zullen nemen. Bij de rode kaart kan een meerderheid van nationale parlementen EU-voorstellen tegenhouden.
Hoe werken verdragen?
Het normale proces van het ontwikkelen van een verdrag is omschreven in art. 218 VWEU . De Europese Raad heeft een centrale rol in deze procedure, en daarnaast hebben andere Europese instituties ook een rol (art. 218 VWEU).
De eerste fase is onderhandelen. De Europese Commissie heeft de mogelijkheid om aanbevelingen te maken voor overeenkomsten die buiten de verantwoordelijkheden van de GBVB vallen. Als het wel valt binnen de verantwoordelijkheid van de GBVB kan alleen de Hoge Vertegenwoordiging aanbevelingen geven aan de Raad. Als het gedeeltelijk is kunnen de Europese Commissie en Hoge Vertegenwoordiging dit samen doen in een 'joint proposal'.
De Europese Unie kan kiezen voor onderhandelingen en de Europese Commissie kiezen als onderhandelaar, maar dan moet het altijd nog worden goedgekeurd door de Europese Raad. Het Europese Parlement is officieel niet betrokken maar art. 218 lid 10 omschrijft dat het Parlement ten alle tijden het recht heeft om geïnformeerd te worden, het is een informele politieke waarborg.
De tweede fase is het ondertekenen en de conclusie. De Europese Raad zal ondertekenen bij de onderhandelaar. Het Europese Parlement moet actief betrokken zijn behalve als de taken onder de GBVB vallen.
De derde fase kunnen wijzigingen of verwijzing zijn. Artikel 218 lid 9 omschrijft dit. De Europese Commissie of de Hoge Vertegenwoordiging mag de Europese Raad een voorstel doen om een overeenkomst te verwerpen. Het wetsartikel 218 VWEU geeft helaas niet weer hoe een vernietiging plaatsvindt.
De Europese wetgeving kan de EU binden zijn aan overeenkomsten die niet formeel zijn opgenomen.
De EU an sich is geen staat noch soeverein. In dat opzicht heeft de EU dan ook slechts bevoegdheden voor zover die in de Verdragen zijn toebedeeld aan de EU. Dit noemt men ook wel het beginsel van toebedeling. In het Verdrag is echter geen lijst met een opsomming van de bevoegdheden van de EU te vinden. In het VWEU is steeds per activiteit (zoals bijvoorbeeld de interne markt, vrij verkeer van goederen en vrij verkeer van personen) aangegeven welke bevoegdheden de EU heeft. Per politiek domein zijn de bevoegdheden van de EU dus aangegeven.
Het beginsel van bevoegdheidstoebedeling wordt echter door de volgende drie aspecten overschaduwd:
- Ten eerste is er de ontwikkeling van de teleologische interpretatie. Dit aspect houdt in dat de bevoegdheden van de EU soms overlopen naar andere politieke domeinen.
- Ten tweede is er de ontwikkeling van de algemene bevoegdheden. Naast de thematisch georiënteerde bevoegdheidstoebedeling per politiek domein zijn er twee algemene bevoegdheidsgrondslagen voor de EU.
- Ten derde is er de ontwikkeling van de impliciete bevoegdheden.
Bovenstaande ontwikkelingen worden in de paragrafen 1 tot en met 3 nader toegelicht.
Wat is de juiste interpretatiemethode?
Uit het beginsel van bevoegdheidstoebedeling vloeit voort dat de EU slechts bevoegdheden heeft voor zover die door de lidstaten zijn toegekend. Restrictieve interpretatie wordt hier als uitgangspunt genomen, hetgeen inhoudt dat de EU haar bevoegdheden dient te interpreteren en uit te oefenen in lijn met hetgeen lidstaten hebben bedoeld bij het toekennen van de desbetreffende bevoegdheid. Een dergelijke restrictieve interpretatie doet dan ook het meeste recht aan instandhouding van de soevereiniteit van lidstaten.
Op basis van een minder restrictieve interpretatie is het echter mogelijk om bevoegdheden teleologisch te interpreteren. In dat geval kijkt men niet alleen naar de tekst van de wet (het verdrag), maar ook naar het doel waarmee de lidstaten die bevoegdheid hebben toegekend. In dat geval kan het echter ook voorkomen dat de EU die bevoegdheden voor zichzelf uitbreidt, zonder dat, dat de bedoeling was van de lidstaten.
Het HvJ heeft in meerdere arresten geoordeeld dat de EU de teleologische interpretatie van bevoegdheidstoebedeling wél mag toepassen. In het arrest Casagrande is ook een voorbeeld te vinden van hoe het HvJ de teleologische interpretatie toepast. In dat arrest ging het om het vrij verkeer van personen (de vrijheid om je in een andere lidstaat te vestigen). Om dat mogelijk te maken was het verboden om onderscheid te maken tussen werknemers van de eigen lidstaat en van andere lidstaten (werknemers waren immers vrij om ook in andere lidstaten te werken). Daarmee hing samen dat ook kinderen van werknemers zich op dezelfde rechten met betrekking tot onderwijs konden beroepen als alle andere kinderen in een bepaalde lidstaat, ook als ze zouden verhuizen naar andere lidstaten vanwege het werk van hun ouders. De vraag was nu of de zoon van een Italiaanse werknemer ook recht had op studiefinanciering als ze naar Duitsland zouden verhuizen. Het HvJ oordeelde dat de Italiaanse zoon wel recht had op studiefinanciering in Duitsland. Hoewel in het Verdrag geen bevoegdheid inzake studiefinanciering was toebedeeld, was het HvJ op basis van een teleologische interpretatie van mening dat Duitsland die toch moest toekennen.
Wat voor bevoegdheden heeft de EU?
Het uitgangspunt is dat de bevoegdheden per politiek domein aan de EU zijn toegekend. Daarnaast heeft de EU nog twee algemene bevoegdheden, namelijk die van art. 114 VWEU en 352 VWEU.
Op grond van art. 114 VWEU is de EU bevoegd om maatregelen vast te stellen die de instelling en werking van de interne markt betreffen. In het verleden heeft de Europese wetgever een certificaat ontwikkeld voor medicinale producten. In relatie tot de algemene bevoegdheid op grond van art. 114 VWEU kwamen toen drie problemen naar voren. In de eerste plaats was de algemene bevoegdheid van art. 114 VWEU niet bedoeld om nieuw recht te scheppen, maar alleen om bestaand recht te harmoniseren. In de tweede plaats was het de bedoeling dat Europees recht één Europese markt zou creëren, terwijl het certificaat er juist toe leidde dat nationale patenten langer geldig zouden blijven. In de derde plaats hadden destijds slechts twee lidstaten regelgeving met betrekking tot het certificaat.
Het HvJ ging vooral in op het derde aspect, namelijk dat de meeste lidstaten nog geen regelgeving hadden met betrekking het certificaat. Het HvJ oordeelde dat het voor een beroep op art. 114 niet vereist was dat lidstaten al regelgeving hadden. De EU kon zich dus ook beroepen op de algemene bevoegdheid van art. 114 als lidstaten zelf nog geen regelgeving op een bepaald punt hadden vastgesteld. Juist om verschillen in regelgeving te voorkomen kon de EU zich beroepen op art. 114.
In het arrest Tobacco Advertising oordeelde het HvJ dat een beroep op art. 114 aan drie voorwaarden moet voldoen:
Europese regelgeving dient nationale regelgeving te harmoniseren;.
kleine verschillen in nationale regelgeving zijn geen reden voor harmonisatie door de EU; de interne markt mag niet worden belemmerd door dergelijke kleine verschillen.
Europese regelgeving dient op basis van art. 114 bij te dragen aan het zoveel mogelijk elimineren van obstakels die het vrije verkeer belemmeren.
Op grond van art. 352 VWEU is de EU bevoegd om alle nodige maatregelen te nemen die nodig zijn in het kader van het doel van de EU en voor zover de bevoegdheid daarvoor niet expliciet is geregeld in de Verdragen. De bevoegdheid op grond van art. 352 VWEU kan de EU op twee manieren toepassen:
Het kan worden gebruikt op een politiek domein waar al bevoegdheden voor zijn toegekend in de Verdragen, maar die niet ver genoeg reiken om een bepaald doel te bereiken;
het kan worden gebruikt op een domein waarvoor nog niets is geregeld in de Verdragen. Juist door in deze gevallen te handelen op grond van art. 352 kunnen bevoegdheden op dat domein in de Verdragen worden geregeld.
Er zijn echter ook beperkingen aan de toepassing van art. 352:
De EU mag zich niet beroepen op art. 352 voor zover het gaat om maatregelen waarvan bepaald is dat die niet hoeven te worden geharmoniseerd binnen de EU;
de EU mag zich niet beroepen op art. 352 voor zover het gaat om het buitenland en veiligheidsbeleid;
de EU mag zich niet beroepen op art. 352 voor zover het gaat om maatregelen die de constitutionele identiteit van de EU zouden veranderen.
Bij art. 352 gaat het er aldus om dat de EU maatregelen moet nemen, terwijl daarvoor geen expliciete grond is in de Verdragen, maar het wel noodzakelijk is met het oog op het doel van de EU.
Wat zijn de impliciete bevoegdheden van de EU?
De discussie over impliciete bevoegdheden is begonnen bij de European Road Transport Agreement (ERTA). Bij de totstandkoming daarvan is de Commissie, tot haar ongenoegen, niet geraadpleegd. Bij het HvJ stelde de Commissie zich onder andere op het standpunt dat de EU op grond van het Verdrag bevoegd was om in het kader van transport ook regelgeving op te stellen met betrekking tot niet-lidstaten en dus niet alleen met betrekking tot lidstaten. De Raad was echter van mening dat de betreffende bepaling in het Verdrag alleen betrekking had op regelgeving met betrekking tot lidstaten. Het HvJ oordeelde dat uit de tekst van de betreffende bepaling in het Verdrag volgde dat de Commissie ook bevoegd was om regelgeving op te stellen met betrekking tot niet-lidstaten.
Inmiddels is in art. 216 VWEU vastgesteld dat de EU binnen de bevoegdheden van de Verdragen ook bevoegd is om internationale overeenkomsten te sluiten. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de overeenkomst van belang is om één van de doelen van de EU te bereiken. Daarvan is verder ook sprake als de grond voor het sluiten van de internationale overeenkomst is afgeleid uit een andere juridisch bindend besluit, zoals bijvoorbeeld een verordening, richtlijn of besluit.
Wat zijn de overige bevoegdheden van de EU?
Op het moment dat een bepaalde instelling bepaalde bevoegdheden krijgt is het meestal zo dat andere instellingen die bevoegdheid niet meer hebben. Er bestaat echter zoiets als niet-exclusieve bevoegdheden op grond waarvan bepaalde instellingen een bepaalde bevoegdheid gezamenlijk uitoefenen.
Bij exclusieve bevoegdheden is slechts één instelling steeds bevoegd om een bepaalde bevoegdheid autonoom uit te oefenen. Aangezien één instelling exclusief bevoegd is, zijn alle andere instellingen uitgesloten. Binnen de EU komt dit voor op gebieden waar alleen de EU mag optreden. Op die gebieden mogen lidstaten alleen optreden als de EU dat toestaat. In art. 3 lid 1 VWEU staan de gebieden waarop de EU exclusief bevoegd is. Daarbij gaat het dus om de douane-unie, mededingingsrecht, monetair beleid binnen de eurozone, gemeenschappelijk visserijbeleid en gemeenschappelijke handelspolitiek.
De exclusieve bevoegdheden van de EU kunnen echter worden uitgebreid op grond van art. 3 lid 2 VWEU. De EU is bijvoorbeeld exclusief bevoegd om internationale overeenkomsten te sluiten als:
een wetgevingshandeling van de EU in die sluiting voorziet;
de sluiting noodzakelijk is om de EU in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen;
de sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen.
Normaliter gaat het echter om gedeelde bevoegdheden. Zolang de Verdragen niet anders vermelden gaat het om gedeelde bevoegdheden, hetgeen inhoudt dat zowel de EU als lidstaten mogen optreden. Het is echter niet zo dat beiden tegelijkertijd mogen optreden.
Bij de coördinerende bevoegdheden gaat het om economische zaken, werkgelegenheid en sociale politiek. De reden dat op deze gebieden is gekozen voor coördinerende bevoegdheden heeft te maken met het feit dat lidstaten geen overeenstemming konden bereiken over de vraag of deze gebieden konden worden gecategoriseerd onder de gedeelde dan wel aanvullende bevoegdheden.
Bij aanvullende bevoegdheden gaat het om ondersteunende bevoegdheden. Deze bevoegdheden spelen een rol op het gebied van volksgezondheid, industrie, cultuur, toerisme, onderwijs, civiele bescherming en administratieve samenwerking.
De bescherming van mensenrechten neemt in veel grondwetten een centrale plaats in. Binnen de EU nemen mensenrechten ook een centrale plaats in en noemt men ze ook wel fundamentele rechten. Er zijn drie bronnen van Europese fundamentele rechten aan te wijzen. In de eerste plaats waren er alleen ongeschreven fundamentele rechten. Later zijn die gecodificeerd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Later zijn deze specifiek voor de EU aangewezen in art. 6 VEU.
Hoe is de ontwikkeling van mensenrechten in Europa verlopen?
In het begin verwezen de Verdragen niet naar mensenrechten. In het arrest Stork oordeelde het HvJ in 1958 nog dat burgers zich voor het HvJ niet op nationale grondrechten konden beroepen. Het HvJ was van mening dat Europese instellingen Europees recht moesten toepassen zonder daarbij te kijken naar nationale regelgeving van de lidstaten.
De wens om een eigen catalogus van grondrechten voor de EU op te stellen ontstond door het EVRM. De wens daarvoor ontstond bij de Europese Raad en was bedoeld om de mensenrechten binnen de EU zichtbaarder te maken.. Het eerste Handvest komt uit 2000, maar was juridisch nog niet bindend voor de instellingen (net als het EVRM).
Wat zijn de externe grenzen?
Europees recht wordt constant getoetst, dus elk individu die vindt zijn zijn/haar rechten worden geschonden kan ingrijpen. Het kan dus zich zo voordoen dat iemand op basis van Internationaal recht wordt veroordeeld, maar als dit in strijd is van het EVRM, dat de persoon alsnog wordt vrijgesproken. Dit komt omdat alle lidstaten en dus ook de rechtbanken een verplichting hebben ten opzichte van het EVRM. Het Europees Recht vindt dus niet altijd een externe grens in het Internationaal recht. (zie Kadi v. Council and Commission)
Wat is het handvest van de grondrechten?
In de 20ste eeuw ontstond er steeds meer discussie over het codificeren van de fundamentele rechten binnen de Europese Unie. In 2000 was er een voorstel gedaan maar uiteindelijk niet opgenomen en ook dus daarom niet bindend. Het handvest werd gezien als een inspiratie maar moest geen officiële gevolgen hebben.
Uiteindelijk in het verdrag van Lissabon werd besloten dat het Handvest dezelfde waarde had als een verdrag. Het handvest werd onderverdeeld in 6 titels:
Titel 1 – Waardigheid
Titel 2 – Vrijheden
Titel 3 – Gelijkheid
Titel 4 – Solidariteit
Titel 5 – Burgerschap
Titel 6 – Rechtspleging
Maar ook is er nog een titel 7 waarin de algemene bepalingen zijn opgenomen:
Werkingssfeer
Reikwijdte van de gewaarborgde rechten
Beschermingsniveau
Verbod van misbruik van het recht
Er wordt ook een onderscheid gemaakt tussen harde en zachte principes. Harde principes of rechten hebben een direct invloed en zachte niet. Er is wel verschil tussen een recht en principe maar de scheidslijn is erg dun en overlapt elkaar ook. Voor de beste uitleg kan ik u verwijzen naar figuur 4.2 in het boek. Een recht zit binnen de grenzen van een principe maar is specifieker gericht.
De reikwijdte van de gewaarborgde rechten zijn beperkt en dit staat uitgelegd in titel 7 art. 52 Handvest. Er staat dat elk recht beperkt kan worden maar dat de beperking wel juridisch correct moet zijn. De mate waarin beperkt wordt is moeilijk omdat de beperking in sommige gevallen relatief is en in andere zaken absoluut. Daarom moet er gekeken worden naar het grotere plaatje, namelijk het gemeenschappelijke/maatschappelijke belang.
Wat is het EVRM?
De EU is formeel gezien geen partij bij het EVRM. In theorie zouden lidstaten dan langs het EVRM kunnen werken door regelgeving op te laten stellen door de EU. Om misbruik van een dergelijke omweg te voorkomen zijn lidstaten ten opzichte van het EVRM verantwoordelijk voor handelingen van de EU. Handelingen van de EU kunnen aldus indirect worden getoetst aan het EVRM.
Het feit dat handelingen van de EU niet direct kunnen worden getoetst aan het EVRM komt dus niet doordat de EU altijd rechtmatig handelt. Als de EU zou toetreden tot het EVRM, dan zou dat ook betekenen dat handelingen van de EU niet meer indirect maar juist direct kunnen worden getoetst aan het EVRM. Tegelijkertijd zou het in de praktijk kunnen betekenen dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens de handelingen van de EU minder streng zou toetsen.
In het internationale recht kunnen staten zelf kiezen hoe ze de verhouding tussen nationaal recht en internationaal recht regelen. Daarbij kunnen staten kiezen tussen het monistisch stelsel (monisme) of het dualistisch stelsel (dualisme). Bij een monistisch stelsel is internationaal recht onderdeel van de nationale rechtsorde. Bij een dualistisch stelsel is het internationaal recht juist geen onderdeel van de nationale rechtsorde. Internationaal recht kan louter staten binden, aldus geen rechtssubjecten binnen de desbetreffende staten. Bij een dualistisch stelsel moet internationaal recht dus eerst worden omgezet dan wel geïncorporeerd in de nationale rechtsorde. Zolang het internationale recht niet is omgezet, heeft het louter indirecte werking.
Wat is het onderscheid tussen directe werking en direct effect?
In het arrest Van Gend en Loos oordeelde het HvJ onder andere dat het Europees recht een nieuwe rechtsorde heeft geschapen. Daarbij heeft het HvJ overwogen dat het doel van het EU-Verdrag is om een gemeenschappelijke markt te creëren en niet alleen om wederzijdse verplichtingen tussen staten te scheppen. Ook heeft het HvJ op grond van het EU-Verdrag als taak om de uniformiteit van Europees recht te waarborgen. Hieruit volgt dat staten een deel van hun soevereiniteit hebben opgegeven. Daarnaast heeft het HvJ geoordeeld dat er binnen de EU sprake is van een monistisch stelsel, hetgeen tot gevolg heeft dat het Europees recht aldus rechtstreekse werking heeft.
Uit het standpunt dat Europees recht rechtstreeks toepasselijk is binnen de nationale rechtsorde volgen ook twee aanvullende leerstukken, namelijk die van rechtstreekse werking en voorrang. Het leerstuk van rechtstreekse werking wordt beschreven in hoofdstuk 5 van het boek. Het leerstuk van voorrang wordt beschreven in hoofdstuk 6 van het boek.
Er is een verschil tussen enerzijds rechtstreekse toepassing en rechtstreekse werking. Rechtstreekse toepassing heeft betrekking op de relatie tussen Europeesrechtelijke normen nationale rechtsvordering, terwijl rechtstreekse werking betrekking heeft op de situatie van individuen in een specifieke situatie. Daaruit volgt dat rechtstreekse werking ook vereist dat er sprake is van rechtstreekse toepassing, maar andersom is dat niet vereist. Het komt erop neer dat rechtstreekse toepassing het mogelijk maakt dat een norm rechtstreeks werkt.
Welke werking heeft primair recht?
De Europese verdragen zijn zogenoemde kaderverdragen. Ze omschrijven de doelen van de EU en scheppen bevoegdheden waarmee de EU die doelen kan bereiken. In het arrest Van Gend en Loos ging het onder andere om de vraag of particulieren zich voor de nationale rechter rechtstreeks kunnen beroepen op Europees recht. In casu was de Nederlandse overheid van mening dat particulieren zich voor de nationale rechter niet kunnen beroepen op Europees recht. De Duitse overheid was destijds van mening dat rechten van particulieren alleen konden voortvloeien uit acties van de nationale wetgevers en niet rechtstreeks uit de Europese verdragen. Het HvJ was echter van mening dat Europees recht wel rechtstreekse werking had binnen nationale rechtsordes.
Hoe werkt rechtstreekse werking verder?
In het arrest Van Gend en Loos oordeelde het HvJ ook dat particulieren zich voor de nationale rechter kunnen beroepen op regels van Europees recht, mits die regels nauwkeurig, duidelijk en onvoorwaardelijk zijn en geen aanvullende maatregelen vereisen op nationaal of Europees niveau. Europeesrechtelijke bepalingen hebben dus rechtstreekse werking als die bepalingen nauwkeurig, duidelijk en onvoorwaardelijk zijn en geen aanvullende maatregelen vereisen op nationaal of Europees niveau.
Ten aanzien van het eerste vereiste (dat bepalingen nauwkeurig moeten zijn) kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt In het kader van vrij verkeer van goederen is in het Verdrag bepaald dat kwantitatieve beperkingen en maatregelen van soortgelijke werking op import tussen lidstaten verboden zijn. Ten aanzien van deze bepaling is het HvJ van mening dat die bepaling wel nauwkeurig is. In het Verdrag is ook bepaald dat lidstaten verantwoordelijk zijn voor een gelijke beloning van mannen en vrouwen voor hetzelfde werk. In het arrest Defrenne ging het om de vraag of die bepaling neerkwam op een verbod van discriminatie. Het HvJ oordeelde dat die bepaling zowel rechtstreekse werking als niet rechtstreekse werking had.
Ten aanzien van het tweede vereiste (dat bepalingen duidelijk en onvoorwaardelijk moeten zijn) kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt. In het kader van vrijheid van vestiging is in het Verdrag bepaald dat het Europees Parlement en de Raad slechts verordeningen vaststellen. In het arrest Reyners oordeelde het HvJ dat die bepaling duidelijk en onvoorwaardelijk is.
Tegenwoordig is het uitgangspunt dat bepalingen rechtstreekse werking hebben als een nationale rechter die kan toepassen. Op dit moment hebben de meeste bepalingen rechtstreekse werking. In het arrest Mangold oordeelde het HvJ zelfs dat algemene principes van Europees recht ook rechtstreekse werking kunnen hebben. Het leerstuk van de rechtstreekse werking heeft achteraf gezien alleen in het begin van de Europese Unie tot vragen geleid, behalve binnen de derde pijler van de EU (politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, PJSS).
Doordat Europees recht rechtstreeks toepasselijk is en rechtstreekse werking heeft in lidstaten, kunnen er in specifieke situaties (rechts)conflicten ontstaan over de toepassing van nationaal recht. In dergelijke gevallen dient te worden bepaald hoe een dergelijk conflict tussen verscheidene rechtsordes dient te worden opgelost. Hoewel het meestal zo is dat de hogere rechtsorde voorrang geniet op de lagere rechtsorde, kan het natuurlijk ook zo zijn dat de lagere rechtsorde het primaat geniet boven de hogere rechtsorde. Soevereiniteit en rechtstreekse werking hoeven dus niet tegenover elkaar te staan.
Vanuit Europees perspectief gaat Europees recht vóór op nationaal recht. Een aantal lidstaten (of liever gezegd hun hoogste rechtscollege) is echter van mening dat hun nationale recht voorgaat boven Europees recht, of in ieder geval dat Europees recht hun nationale recht niet opzij kan zetten. Die lidstaten stellen zich daarbij vooral op het standpunt dat Europees recht geen afbreuk mag doen aan nationale grondrechten. Ook zijn die lidstaten van mening dat de lidstaten bepalen hoeveel bevoegdheden de EU heeft.
Geniet het Europees recht primaat?
Door de dualistische visie van een aantal lidstaten kwam de eenheid en uniformiteit van de Unie in de jaren '60 van de vorige eeuw in gevaar. In de Britse traditie gaat men bijvoorbeeld uit van de parlementaire soevereiniteit. Die soevereiniteit houdt in dat 'nieuwere' parlementen niet gebonden zijn aan 'oudere' parlementen. Ook in lidstaten met een monistisch stelsel kon de eenheid en uniformiteit van de Unie in gevaar komen. Het HvJ was echter van mening dat Europees recht altijd voorrang heeft boven nationaal recht van de lidstaten.
Geniet nationaal recht dan het primaat?
In het arrest Costa Enel oordeelde het HvJ dat Europees recht voorrang heeft op het nationale recht van de lidstaten. Daarbij overwoog het HvJ onder andere dat, mede door het doel van het Verdrag, Europees recht gelijkelijk moet worden toegepast in alle lidstaten. Daardoor kan het niet zo zijn dat nationaal recht van bepaalde lidstaten voorgaat boven Europees recht. Daarbij heeft het HvJ ook geoordeeld dat Europees recht niet hetzelfde is als 'gewoon' internationaal recht.
In het arrest Internationale Handelsgesellschaft oordeelde het HvJ dat de voorrang van Europees recht ook geldt ten aanzien van fundamentele nationale (grond)rechten van lidstaten.
Welke van de twee heeft voorrang?
Doordat Europees recht het primaat geniet boven nationaal recht, ontstaat de vraag wat er moet gebeuren met de desbetreffende nationale bepaling (die in casu aldus strijdig is met Europees recht). In het arrest Simmenthal II oordeelde het HvJ dat dergelijke bepalingen van nationaal recht buiten toepassing moeten worden gelaten, waarbij rechters die bepalingen aldus in het geheel niet onrechtmatig behoeven te verklaren.
Een andere vraag die hierdoor ontstaat is of het uitgangspunt van voorrang van Europees recht ook geldt ten aanzien van nationale regels van lidstaten die zijn opgesteld nadat de daarmee corresponderende Europeesrechtelijke regel in werking is getreden. In het arrest Ministero dele Finanze oordeelde het HvJ dat het uitgangspunt van voorrang van Europees recht inderdaad ook geldt ten aanzien van nationale regels die zijn opgesteld nadat de daarmee corresponderende Europeesrechtelijke regel in werking is getreden.
Rechters hoeven die bepalingen dus niet in het geheel onrechtmatig te verklaren; zij dienen de desbetreffende bepalingen in concrete situaties buiten toepassing laten. Lidstaten blijven aldus bevoegd om nationale regels op te stellen. Het uitgangspunt van voorrang doet niets af aan de bevoegdheden van nationale wetgevers, het is louter een middel om te zorgen dat Europees recht uniform wordt toegepast.
Dit systeem heeft onder andere als voordeel dat nationale regels van lidstaten steeds blijven gelden in situaties die puur nationaal zijn. Het uitgangspunt van voorrang geldt immers pas als er sprake is van strijd met Europees recht.
Hoe werkt het primaat bij mensenrechten?
Binnen de EU zijn burgers lid van twee politieke entiteiten, namelijk de nationale lidstaat en de EU. Daardoor kan het voorkomen dat een standpunt van een lidstaat niet overeenkomt met het standpunt van de EU. Zo zijn bijvoorbeeld niet alle lidstaten van mening dat het beginsel van voorrang geldt ten opzichte van al het nationale recht. In dat opzicht geldt het beginsel van voorrang niet absoluut.
In het arrest Internationale Handelsgesellschaft oordeelde het HvJ al dat het beginsel van voorrang ook geldt ten aanzien van fundamentele nationale (grond)rechten van lidstaten. De Duitse overheid was bijvoorbeeld van mening dat de soevereiniteit van de EU wordt begrensd door de staatsrechtelijke identiteit van de Duitse lidstaat. Meer concreet was de Duitse overheid van mening dat Europees recht geen voorrang heeft boven nationaal recht van Duitsland voor zover daarbij sprake is van strijd met Duitse grondrechten. De Duitse overheid voegde daaraan toe dat dit uitgangspunt geldt zolang de EU geen soortgelijke grondrechten had geformuleerd; dit wordt ook wel relatieve voorrang genoemd.
In het arrest Wünsche Handelsgesellschaft gaf het Duitse constitutioneel hof aan dat Europees recht voorrang had boven regels van nationaal recht zo lang dat Europees recht dezelfde bescherming garandeerde van Duitse grondrechten.
Is er ook beperking van de bevoegdheid?
Na de discussie over de (relatieve) voorrang van Europees recht in relatie tot fundamentele grondrechten ontstond opnieuw een discussie ten aanzien van de reikwijdte van de bevoegdheden van de organen van de EU. De EU was van mening dat nationale rechtbanken Europees recht niet onrechtmatig kunnen verklaren. Duitsland was echter van mening dat het niet de bedoeling was dat organen van de EU bevoegdheden zouden uitoefenen die niet expliciet in de Verdragen waren toegekend.
In het arrest Mangold oordeelde het Duitse constitutioneel hof wederom dat het beginsel van voorrang niet absoluut is en dat het Europeesrechtelijke bepalingen onrechtmatig kan verklaren, vooral als die bepalingen zijn opgesteld op basis van bevoegdheden die niet expliciet in de Verdragen zijn toegekend. Ook hieruit blijkt dat burgers binnen de EU steeds te maken hebben met twee politieke entiteiten die continu strijden om de loyaliteit van burgers.
Het juridisch systeem van de Europese Unie (hierna EU) is gebaseerd op het beginsel van coöperatief federalisme, hetgeen inhoudt dat nationale rechters de verplichting hebben om Europees recht toe te passen hetgeen gebaseerd is op het beginsel van loyale samenwerking art. 4 lid 3 VEU. Krachtens het beginsel van loyale samenwerking respecteren de EU en de lidstaten elkaar en steunen zij elkaar bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien. De lidstaten treffen alle algemene en bijzondere maatregelen te nemen die geschikt zijn om de nakoming van de uit te Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren, aldus art. 4 lid 3 VEU.
De verhouding tussen nationale rechters en het HvJ is gebaseerd op hun vrijwillige samenwerking, hetgeen inhoudt dat er geen sprake is van een hiërarchisch systeem in dezelfde jurisdictie, denk hierbij aan het Duitse rechtssysteem. Afgezien van het feit dat er geen sprake is van een hiërarchische relatie tussen de nationale rechtbanken en het HvJ is er toch een procedure gecreëerd om de uniformiteit van nationaal recht en Europees recht te bevorderen, te weten de prejudiciële beslissingsprocedure.
Let wel, ondanks dat het HvJ een prejudiciële beslissing geeft, betekent dit niet dat het tevens een definitief oordeel velt over de desbetreffende zaak. Of en hoe de prejudiciële beslissing vorm krijgt in de beslissing van de nationale rechter, is aan de desbetreffende rechter om te beslissen. Dit is gegrond op het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten. Het nadeel dat hieraan kleeft, is het feit dat er wellicht sprake is van een Europees recht, maar geen sprake is van een nationale remedie, aldus het recht kan niet worden afgedwongen. Om dergelijke situaties te voorkomen kunnen lidstaten worden gedwongen op grond van staatsaansprakelijkheid.
Wat zijn prejudiciële beslissingen?
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen
over de uitlegging van de Verdragen; en/of
over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.
Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, kan deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden, zo volgt uit art. 267 VWEU.
Voornoemd artikel geeft de reikwijdte van de jurisdictie van het Hof aan ten aanzien van prejudiciële beslissingen. Het mag aldus louter om beslissingen omtrent (1) de Verdragen of (2) Europees recht gaan, waarbij het er niet toe doet of het nu om de Verdragen gaat of om soft law zoals richtlijnen en dergelijke. Het Hof kan echter niet beslissen over het feit hoe het Europees recht in de lidstaten dient te worden toegepast, hetgeen inhoudt dat het in feite geen oordeel kan vellen over de vraag over nationaal recht al dan niet in strijd is met Europees recht; het kan louter een interpretatie geven van het Europees recht. De Hof heeft zal aangegeven dat interpreteren inhoudt “het deduceren van de achterliggende gedachte van de woorden van de Verdragen in het licht van het doel van de Verdragen”. Echter, er is sprake van een dunne lijn tussen interpreteren en toepassen, nu het Hof meerdere malen in haar beslissing heeft gesteld dat een nationale wet strijdig was met Europees recht. Een goed voorbeeld van een dergelijke zaak is HvJ Sunday trading cases.
In geval een prejudiciële beslissingsprocedure, is er geen sprake van hoger beroep; het is een procedure waarbij de nationale rechter om hulp vraagt ten aanzien van de interpretatie van Europees recht. De prejudiciële beslissing heeft dan ook geen bindend effect ten aanzien van de betrokken partijen.
Over de vraag wat precies het effect van prejudiciële beslissingen is, kan worden getwist. In het boek worden twee visies besproken:
common law visie
Deze visie houdt in dat prejudiciële beslissingen de facto als precedenten kunnen worden aangemerkt, hetgeen inhoudt dat de beslissingen van het Hof erga omnes als bindend dienen te worden gezien.
civil law visie
Deze visie betreft de declaratoire theorie, hetgeen inhoudt dat er middels de prejudiciële procedure geen nieuwe regels worden gecreëerd, maar oude regels louter worden verduidelijkt middels een dergelijke beslissing. Dit is de visie die het Hof heden ten dage volgt. Nu het Hof de civil law visie volgt, heeft dit tot gevolg dat prejudiciële beslissingen aldus geen algemeen bindende werking hebben. Er kan niet worden gesproken van een bron van recht, maar van autoritair bewijs van Europees recht.
Wat is de specifiekere werking van prejudiciële beslissingen?
Indien een vraag zoals in art. 267 eerste zin VWEU zich voordoet in een aanhangige zaak bij een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, dan is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden, aldus art. 267 tweede volzin VWEU.
De eerste hoofdvraag ten aanzien van de prejudiciële beslissing die kan worden opgeworpen is wat de definitie van ‘rechterlijke instantie’ precies inhoudt. In HvJ EU Dorsch Consult heeft het Hof de reikwijdte van het begrip rechterlijke instantie bepaald: voor het bepalen wat een rechterlijke instantie inhoudt dient met een aantal factoren rekening te worden gehouden te weten of de desbetreffende instantie permanent is, of het, het geldende recht toepast, of de procedure inter partes is en tot slot of er sprake is van onafhankelijkheid van de overheid. Dit laatste criterium is het belangrijkste. Een goed voorbeeld dat de reikwijdte van dit begrip aantoont is HvJ EU Broekmeulen.
Een daarmee samenhangende vraag die kan worden opgeworpen is of een hogere nationale rechter (in Nederland aldus de gerechtshoven dan wel de Hoge Raad) de bevoegdheid van een lagere nationale rechter om een prejudiciële vraag te stellen kunnen beperken. In HvJ EU Rheinmuhlen is bepaald dat dit niet mogelijk is, immers dit zal afdoen aan de nationale procedurele vrijheid van de lidstaten. Voor een schematisch voorbeeld kan worden verwezen naar figuur 7.2 op bladzijde 160 van het boek.
Een tweede hoofdvraag die kan worden opgeworpen is de vraag wat met in de eerste volzin van art. 267 VWEU genoemde ‘noodzakelijk achten voor het wijzen van haar vonnis’ wordt bedoeld. In HvJ EU Foglia v. Novello (No. 1) heeft het Hof beslist dat het moet gaan om een ‘genuine dispute’, het dient aldus daadwerkelijk om een geschil te gaan. Het Hof beslist niet dan wel geeft geen advies ten aanzien van dan wel over hypothetische casus. Daarnaast zal het tevens geen jurisdictie over de desbetreffende zaak aannemen wanneer er geen sprake is van een daadwerkelijke relatie tussen de feiten van het desbetreffende geschil en Europese rechtsregels.
Indien de zaak ten aanzien waarvan zich een vraag voordoet aanhangig is bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, dan is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden. Ten aanzien van ‘niet voor hoger beroep vatbaar bestaan twee visies. Ten eerste de visie die stelt dat niet voor hoger beroep vatbaar louter betrekking heeft op de hoogste nationale rechterlijke instantie, hetgeen in Nederland aldus de Hoge Raad zou zijn. Dit is echter niet de visie die in de EU wordt aangehangen. De EU hangt namelijk de visie aan dat wanneer er in de desbetreffende specifieke zaak geen hoger beroep meer mogelijk is, die desbetreffende nationale rechterlijke instantie een prejudiciële vraag dient te stellen aan het Hof mocht zich de gelegenheid voordoen. De jurisdictie is aldus niet louter beperkt tot de Hoge Raad. Dit kan worden gezien als een uitbreiding van de jurisdictie van het Hof.
Er is echter ook een beperking ten aanzien van de jurisdictie van het Hof te weten middels de acte clair. De acte clair houdt in dat het in de desbetreffende zaak onnodig is om een prejudiciële vraag te stellen, nu het volkomen duidelijk is hoe de desbetreffende nationale rechter dient te handelen te weten door het Europees recht al dan niet in casu toe te passen.
In HvJ EU CILFIT heeft het Hof enkele richtlijnen gegeven over de vraag wanneer er al dan niet sprake is van een acte clair. Het Hof stelde dat wanneer er over ‘the point of law in question’ reeds een beslissing is genomen door het Hof, ongeacht de aard en ongeacht het feit of de desbetreffende feiten al dan niet overeenkomen, dan is er sprake van een acte clair.
Wat houden het equivalentiebeginsel en het effectiviteitsbeginsel in?
Het beginsel van loyale samenwerking is opgenomen in art. 4 lid 3 VEU en houdt in dat de Unie en de lidstaten elkaar respecteren en steunen bij de vervulling van de taken die uit de Verdragen voortvloeien. Zij dienen alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren. Dit beginsel van loyale samenwerking heeft echter twee beperkingen (waardoor kan worden gesteld dat de procedurele autonomie van lidstaten beperkt is), te weten:
het equivalentiebeginsel
Het equivalentiebeginsel wordt ook wel het gelijkwaardigheidsbeginsel genoemd en houdt in dat nationale procedurele regels en remedies ten aanzien van de afdwinging van Europese rechten niet ongunstiger mogen zijn dan soortgelijke procedurele regels en remedies ten aanzien van nationale rechten. Dit betekent aldus dat de rechter dient te handelen alsof de zaak die hij voor zich heeft betrekking heeft op nationaalrechtelijke rechtsregels. De vraag die zich hier echter voordoet is wat equivalent nu eigenlijk betekent. Dit heeft het Hof in haar arrest HvJ EU Edis bepaald: hierbij dient rekening te worden gehouden met de vraag of de regels dan wel remedies eenzelfde doel hebben en dezelfde karakteristieken.
het effectiviteitsbeginsel
Het effectiviteitsbeginsel houdt in dat nationale rechtsregels het niet onmogelijk dan wel uiterst moeilijk mogen maken voor individuen om een aan het Europees recht ontleent recht uit te oefenen. De jurisprudentie van het Hof omtrent het effectiviteitsbeginsel is erg onduidelijk. Om deze onduidelijk enigszins weg te nemen worden er in het boek drie stadia besproken ten aanzien van de ontwikkeling van het effectiviteitsbeginsel.
Restrictief
In eerste instantie was er sprake van een zeer restrictieve interpretatie van het effectiviteitsbeginsel nu regels louter niet effectief werden geacht wanneer het uitoefenen van een Europees recht simpelweg onmogelijk werd gemaakt. Er was hier aldus vrij veel sprake van procedurele autonomie.
Interventie
Enige tijd later heeft het Hof echter een wending genomen in haar arresten HvJ EU Von Colson en HvJ EU Factortame. In dit laatste arrest heeft het Hof bepaald dat wanneer de mogelijkheid bestaat dat de desbetreffende nationale rechtsregel de effectiviteit van een Europese rechtsregel kan wegnemen, deze niet aan het effectiviteitsbeginsel voldoet.
Balans
Heden ten dage probeert het Hof enige balans te vinden tussen de eerste en de tweede periode, hetgeen zich goed laat zien in HvJ EU Steenhorst-Neerings. In dit arrest heeft het Hof een onderscheid gemaakt tussen nationale rechtsregels die individuen geheel de mogelijkheid ontnemen om een aan het Europees recht ontleent recht uit te oefenen en nationale rechtsregels die deze uitoefening slechts beperken. Een ander goed voorbeeld van dit derde stadium is HvJ EU Preston.
Wat is de Francovich doctrine?
De Francovich doctrine betreft staatsaansprakelijkheid. In beginsel bestond er geen regel die staatsaansprakelijkheid reguleerde wanneer er sprake was van niet nakoming door lidstaten van Europees recht. Een dergelijke doctrine is door het Hof geïntroduceerd in HvJ EU Francovich.
Uit dit arrest volgt dat Europese lidstaten aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schade die zij toebrengen aan particulieren, mits er aan drie voorwaarden is voldaan:
Hetgeen door de richtlijn wordt beoogd, aldus het beoogde resultaat, dient het toekennen van rechten aan particulieren in te houden;
de inhoud van de desbetreffende rechten dienen te kunnen worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn in kwestie;
er dient sprake te zijn van een causaal verband tussen de door de benadeelde geleden schade en de op de staat rustende verplichting.
De Verdragen voorzien in twee handhavingsmechanismen voor de naleving van Gemeenschapsrecht. Naast het HvJ zijn er namelijk de nationale rechtbanken die toezien op de naleving van Gemeenschapsrecht.
In hoofdstuk 8 van het boek worden vier andere handhavingsmechanismen besproken. Het eerste is de actie tegen lidstaten die handelen in strijd met Gemeenschapsrecht.
Hoe werkt de handhaving jegens de lidstaten?
Als een lidstaat handelt in strijd met Europees recht, dan moet die lidstaat voor het HvJ gedaagd worden. Dat kan door de Commissie (art. 258 VWEU) of door een andere lidstaat (art. 259 VWEU) geschieden. Het HvJ kan geen nationale wetten ongeldig verklaren, maar kan alleen vaststellen dat een lidstaat handelt in strijd met Europees recht.
Normaliter is het de Commissie die een lidstaat voor het HvJ daagt. Voordat het daartoe over kan gaan, moet het echter eerst een administratieve fase doorlopen. Hierdoor krijgt de lidstaat de kans om zich eventueel te verdedigen of het eigen handelen aan te passen aan Europees recht. Daarom moet de Commissie eerst een zogenoemde letter of formal notice sturen.
Van belang is dat de lidstaat de schending kan begaan via de wetgevende en uitvoerende macht, maar ook via de rechtsprekende macht. Lidstaten kunnen zich niet beroepen op interne staatsrechtelijke of financiële belemmeringen.
Het HvJ mag nationale wetten niet ongeldig verklaren. Het mag alleen vaststellen dat een lidstaat handelt in strijd met Europees recht. Wel wordt van de lidstaat geëist dat het de nodige maatregelen neemt om de onrechtmatige situatie op te lossen. Het is verder aan de lidstaat hoe het vanaf dat moment precies handelt. In bepaalde omstandigheden kunnen er echter financiële sancties worden opgelegd als lidstaat de onrechtmatige situatie niet oplost (art. 260 lid 2 en 3), tenzij het gaat om de omzetting van een richtlijn in nationaal recht.
Om een gemeenschappelijke markt creëren in de Europese Unie dient er sprake te zijn van vrij verkeer van goederen. Het vrij verkeer van goederen wordt primair gereguleerd door het derde deel van het VWEU hetgeen het beleid en intern optreden van de Europese Unie betreft.. Titel I van het derde deel betreft de interne markt Titel II betreft het verkeer van vrije goederen en is onderverdeeld in drie hoofdstukken te weten (1) de douane-unie, (2) de douanesamenwerking en (3) het verbod op kwantitatieve beperkingen tussen lidstaten. Titel II betreft landbouw en visserij. Op bladzijde 208 van het boek (tabel 9 treaty provisions) staat een handig overzicht van alle belangrijke verdragsartikelen die betrekking hebben op het beleid en het intern optreden van de Europese Unie.
Wat is de douane-unie en wat voor fiscale belemmeringen zijn er?
Een eerste fiscale belemmering die veelal voor landen wordt opgeworpen om de eigen nationale goederen te beschermen is het heffen van invoerrechten en uitvoerrechten. Art. 30 VWEU bepaalt echter dat invoerrechten en uitvoerrechten dan wel heffingen van gelijke werking tussen lidstaten verboden zijn. Dit geldt eveneens voor douanerechten van fiscale aard. Wanneer men de letter van de wet strikt opvolgt, ziet men dat er geen sprake is van een uitzondering. Het Hof heeft daarentegen in haar jurisprudentie wel degelijke enkele uitzonderingen gecreëerd die later in het boek nader worden toegelicht
In het Verdrag is geen duidelijke definitie opgenomen van wat ‘invoerrechten en uitvoerrechten’ nou daadwerkelijk inhouden. Het Hof heeft in haar arrest Commission v. Italy bepaald dat invoerrechten en uitvoerrechten alle belemmeringen van fiscale aard zijn die op goederen worden geheven wanneer er een grens wordt overschreden. Echter, zoals gezien is art. 30 VWEU niet louter beperkt tot invoerrechten en uitvoerrechten, maar heeft tevens betrekking op heffingen van gelijke werking.
In voornoemd arrest van het Hof heeft zij tevens bepaald dat iedere belemmering met een soortgelijk effect dan wel resultaat te weten een restrictief effect ten aanzien van de vrije markt kan worden aangemerkt als een heffing van soortgelijke werking. Hoe groot het effect is doet er niet toe, ook als er sprake is van een miniem effect is er sprake van een heffing van gelijke werking. Het Hof heeft in HvJ EU Statistical Levy bevestigt dat iedere belemmering die een soortgelijk effect heeft als invoerrechten en uitvoerrechten dient te worden aangemerkt als een heffing van soortgelijke werking.
Wat is het verbod van tarifaire belemmeringen art. 110 VWEU?
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten al dan niet rechtstreeks geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard dan ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd, zo volgt uit art. 110 VWEU. Dit artikel vormt een aanvulling op art. 30 VWEU. Echter, de inhoud en reikwijdte van deze artikelen verschillen wel degelijk van elkaar. Art. 30 VWEU is van toepassing wanneer er sprake is van fiscale belemmeringen wanneer er landsgrenzen worden overschreden; art. 110 VWEU daarentegen betreft nationale fiscale belemmeringen ten aanzien van internationale goederen.
Art. 110 VWEU vormt aldus een bescherming tegen nationale fiscale belemmeringen ten aanzien van internationale goederen. Hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten fiscale belemmeringen:
fiscale belemmeringen ten aanzien van gelijksoortige nationale producten;
De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten al dan niet rechtstreeks geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard dan ook dan die welke al dan niet rechtstreeks op gelijksoortige nationale producten worden geheven. De vraag is dan wat gelijksoortige nationale producten zijn: volgens het Hof dient er sprake te zijn van een brede interpretatie van het woord ‘gelijksoortig.
Gelijksoortige producten zijn die producten die wanneer men het perspectief van de consument inneemt in dezelfde behoefte voorzien en die gelijke objectieve kenmerken bezitten. Een goed voorbeeld hiervan is de zaak HvJ EU Humblot waarin een Mercedes de in Frankrijk vanuit Duitsland werd geïmporteerd en als gelijksoortig werd met andere kleinere Franse auto’s werd aangemerkt. Een ander goed voorbeeld is HvJ EU Commission vs. France waarin verscheidene soorten sterke drank e.g. wijn en likeur aan elkaar gelijk werden gesteld. Een derde voorbeeld hiervan is de BPM: als men een auto koopt in Duitsland en die naar Nederland wil invoeren, dan betaalt men op het moment van invoering de belasting. Er is dan geen sprake van een invoerheffing nu een ieder in Nederland die belasting betaalde. Hier zijn geen excepties mogelijk.
zijdelingse bescherming;
De lidstaten heffen op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd. Ook wanneer er geen sprake is van een gelijksoortig product, kan er sprake zijn van concurrentie; als in een dergelijk geval een hoge belasting wordt geheven, kan dit het ene product beschermen. Het Hof heeft beslist dat zijdelingse bescherming ruim dient te worden geïnterpreteerd. In HvJ EU Commission vs. United Kingdom, ook wel bekend als HvJ EU beer & Wine, beslist dat er sprake is van concurrentie tussen bier en wijn. Om te oordelen of producten met elkaar in concurrentie zijn dient er niet louter te worden gekeken naar de huidige markt, maar tevens naar hoe de markt zich kan ontwikkelen. Hierbij kan men zich bijvoorbeeld niet louter beperken tot de behoefte naar e.g. bier in slechts één bepaalde regio.
Kwantitatieve beperkingen
Uit art. 34 VWEU volgt dat kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn. Kwantitatieve invoerbeperkingen zijn quota en maatregelen van gelijke werking zijn maatregelen die hetzelfde effect hebben als een quota, waarvan Cassis de Dijon een voorbeeld van is.
Producteis
Dassonville: niet alleen discriminerende maatregelen, maar ook louter belemmeringen van de handel kunnen als invoerbeperking worden aangemerkt. Dassonville ging over een Belgische regel die parallelimport verbood. De gebroeders Dassonville wilden via Frankrijk Ierse whisky importeren, maar konden geen certificaat van echtheid verkrijgen en derhalve konden zij aldus geen whisky verkopen in België. In r.o. 5 wordt aangegeven dat belemmeringen voldoende zijn voor een geslaagd beroep op art. 34 VWEU.
Verkoopmodaliteit
Keck: In dit arrest heeft het Hof de reikwijdte van art. 34 VWEU enigszins vernauwd ten aanzien van Dassonville. Op grond van dit arrest dient er onderscheid te worden gemaakt tussen producteisen en verkoopmodaliteiten (waarvan in casu sprake was). Voorbeelden van verkoopmodaliteiten is het verbod van verkoop op zondag en reclameverboden. Het betreft aldus een regel die betrekking heeft op de manier waarop nationale producten worden verkocht. Een verkoopmodaliteit kan goed producteisen dan wel productvoorschriften worden onderscheiden nu deze laatste inhoudelijke veranderingen willen aanbrengen aan het product dan wel de verpakking. Een verkoopmodaliteit is aldus geen maatregel van gelijke werking – géén strijd met art. 34 VWEU – indien is voldaan aan twee vereisten (r.o. 16):
De nationale bepaling is van toepassing op alle marktdeelnemers.
De nationale bepaling heeft rechtens en feitelijk dezelfde invloed op nationale producenten en producenten uit andere lidstaten.
Dit onderscheid is alleen van toepassing op goederen(!). Let wel, ondanks dat verkoopmodaliteiten niet kunnen worden aangemerkt als heffing van gelijke werking, kunnen zij wel degelijk discrimineren. Een goed voorbeeld van een dergelijke zaak is HvJ EU Gourmet waarin in Zweden bij wet werd verboden dat er niet mocht worden geadverteerd voor producten met alcohol. Duidelijk is dat dit nadelig is voor importeurs uit andere landen die mensen kennis willen laten maken met nieuwe soorten drank.
Uit art. 35 VWEU daarentegen volgt dat kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen de lidstaten verboden zijn. Deze rechtsregel heeft een beperktere reikwijdte dan art. 34 VWEU, het betreft immers louter die nationale rechtsregels die specifiek een discriminerend effect hebben op export, hetgeen het Hof heeft beslist in haar arrest Groeneveld.
Wat voor rechtvaardigingsgronden zijn er?
Rechtvaardigingsgronden: algemeen
Wanneer er van vrij verkeer van goederen wordt gesproken, kan er niet van een absoluut recht worden gesproken. In beginsel kunnen alle publieke belangen ten behoeve van vrij verkeer van goederen worden aangevoerd, denk hierbij aan milieu, cultuur, consumenten, volksgezondheid, sociaal beleid etc. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee soorten rechtvaardigingsgronden:
Verdragsrechtelijke rechtvaardigingsgronden; en
Dit betreft een limitatieve lijst rechtvaardigingsgronden.
Jurisprudentiële rechtvaardigingsgronden.
Dit betreft een niet-limitatieve lijst rechtvaardigingsgronden en is door het Hof in het leven geroepen in haar arrest Cassis de Dijon zie onder ander r.o. 8.
Alvorens er daadwerkelijk van een rechtvaardigingsgrond kan worden gesproken dient er eerst aan enkele voorwaarden te worden voldaan.
De nationale maatregel dient evenredig te zijn.
Dit houdt in dat de maatregel:
geschikt; en
noodzakelijk is.
Rechtvaardigingsronden goederen
Ten aanzien van de rechtvaardigingsgronden voor goederen kan een onderscheid worden gemaakt tussen het eerder genoemde verbod van tarifaire belemmeringen en het verbod van non-tarifaire belemmeringen.
1. Verbod van tarifaire belemmeringen:
Voor het verbod van tarifaire belemmeringen geldt dat er géén rechtvaardigingsgronden dan wel excepties mogelijk zijn. Dit geldt eveneens voor art. 110 VWEU.
2. Verbod van non-tarifaire belemmeringen
Verbod van kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking art. 34 VWEU
Verdragsexcepties art. 36 VWEU
Publiek belang: Hier kan niet van een economisch belang worden gesproken en er is sprake van een limitatieve lijst(!).
- Openbare zedelijkheid;
- openbare orde;
- openbare veiligheid;
- gezondheid en het leven van personen, dieren of planten;
- nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit;
- bescherming industriële en commerciële eigendom.
- Evenredigheid
- Geschikt; en
- noodzakelijk.
Geen willekeurige discriminatie
Geen verkapte beperking van tussenstaatse handel
Jurisprudentiële excepties, de ‘Rule of Reason’ geformuleerd in Cassis de Dijon.
Publiek belang
Openbare zedelijkheid;
openbare orde;
openbare veiligheid;
gezondheid en het leven van personen, dieren of planten;
nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit;
bescherming industriële en commerciële eigendom.
Evenredigheid
Geschikt; en
noodzakelijk
Maatregelen zonder onderscheid
Er mag geen sprake zijn van directe discriminatie, doch let wel(!) zie de zaak Waalse afvalstoffen
Verbod van kwantitatieve uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking art. 35 VWEU.
Verdragsexcepties art. 36 VWEU
Publiek belang
Hier kan niet van een economisch belang worden gesproken en er is sprake van een limitatieve lijst(!).
Openbare zedelijkheid;
openbare orde;
openbare veiligheid;
gezondheid en het leven van personen, dieren of planten;
nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit;
bescherming industriële en commerciële eigendom.
Evenredigheid
Geschikt; en
noodzakelijk.
Geen willekeurige discriminatie
Geen verkapte beperking van tussenstaatse handel
Jurisprudentiële excepties, de ‘Rule of Reason’ geformuleerd in Cassis de Dijon.
Publiek belang
Openbare zedelijkheid;
openbare orde;
openbare veiligheid;
gezondheid en het leven van personen, dieren of planten;
nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit;
bescherming industriële en commerciële eigendom.
Evenredigheid
Geschikt; en
noodzakelijk
Maatregelen zonder onderscheid
Er mag geen sprake zijn van directe discriminatie, doch let wel(!) zie de zaak Waalse afvalstoffen
Proportionaliteit
Het beginsel van proportionaliteit is opgenomen in art. 5 lid 4 VEU, ook wel het evenredigheidsbeginsel genoemd, en houdt in dat de inhoud en de vorm van het optreden van de Europese unie niet verder mag gaan dan nodig is om de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken. De instellingen van de Europese Unie dienen bij het evenredigheidsbeginsel te passen overeenkomstig het Protocol betreffende de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid.
Het evenredigheidsbeginsel kan worden onderverdeeld in twee aspecten:
Geschiktheid;
Dit houdt in dat de nationale maatregel geschikt dient te zijn om het beoogde doel te bereiken, waarbij kan worden gedacht aan het Reinheitsgebot.
noodzakelijkheid;
De nationale maatregel mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken
Er kan worden gesteld dat de RVVR een ‘spill over’ is van de interne markt: de interne markt is een ruimte waarbij er geen sprake is van binnengrenzen en waarin vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd is, dit alles volgt uit art. 26 VWEU.
De RVVR is een ruimte zonder binnengrenzen waarin het vrij verkeer van personen is gewaarborgd, zo volgt uit art. 3 lid 2 VEU en 67 lid 1 VEU. De RVVR en de interne markt hebben aldus twee gemeenschappelijke elementen:
Ruimte zonder binnengrenzen; en
de interne markt (waarmee primair wordt gedoeld op goederen.
Personen.
In geval van de interne markt zijn ‘personen’ slechts 1 productiefactor, namelijk de economisch actieve personen, werknemers, dienstontvanger etc. In geval van de RVVR ziet het begrip personen op alle personen, zowel economische actief als niet-economisch actief.
Het vrij verkeer van personen kan in twee categorieën worden ingedeeld te weten (1) vrij verkeer van werknemers en (2) vrij verkeer van diensten, vrijheid en vestiging. Voor een goed overzicht van de toepasselijke wetsartikelen betreffende dit onderwerp zie blz. 233 van het boek ‘Table 10 Treaty Provisions on the free movement of persons’.
Hoe werkt het vrij verkeer van werknemers in de Europese Unie?
Het verkeer van werknemers binnen de Europese Unie is vrij. Dit houdt onder andere de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden. Het houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om onder meer in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling; zich geheel vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten en met name in het kader van eerstgenoemd recht; in een van de lidstaten te verblijven teneinde daar en beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke door de tewerkstelling van nationale werknemers gelden; op het grondgebied van een lidstaat verblijf te houden, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomst de voorwaarden die zullen worden opgenomen in de door de Commissie vast te stellen verordeningen. Let wel, hetgeen zojuist is genoemd is niet van toepassing op de betrekkingen in de overheidsdienst. Dit alles volgt uit art. 45 VWEU.
Nu er wordt gesproken dient natuurlijk ook duidelijk te worden gemaakt wat een werknemer nou precies inhoudt voor de Europese Unie. Het Hof heft in haar arrest Lawrie Blum een definitie van het begrip werknemer en tevens haar reikwijdte aangeduid. In voornoemd arrest heeft zij beslist dat de vraag of er al dan niet sprake is van een werknemer dient te worden beslist aan de hand van objectieve criteria ten aanzien van de relatie tussen de desbetreffende de persoon – de al dan niet werknemer in kwestie – en diens werkgever.
Ten aanzien van die objectieve criteria geldt dat het dient te gaan om het feit dat de persoon in kwestie gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties dient te leveren. Als tegenprestatie dient hij een vergoeding te ontvangen. Daarbij dient er ook tevens reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst te worden verricht.
Kortom, de definitie van werknemer kan in vier vereisten worden onderverdeeld:
Gedurende een bepaalde tijd;
Om aan dit vereiste te voldoen is het niet van belang of er al dan niet sprake is van een formeel arbeidscontract. Daarbij behoeft te werknemer ook niet fulltime te werken – ook werknemers die parttime werken voldoen aan dit vereiste en kunnen derhalve onder de definitie ‘werknemer’ vallen.
Van belang voor dit vereiste is dat mensen die reeds in een bepaalde land hebben gewerkt tevens nog als werknemer in de zin van art 45 VWEU kunnen worden aangemerkt, zo heeft het hof beslist in haar zaak HvJ EU Lair. Een van haar beweegredenen was om misbruik van het sociale zekerheidsstelsel tegen te gaan.
Daarnaast heeft het Hof de reikwijdte van dit artikel tevens uitgebreid naar toekomstige werknemers, dus mensen die op het desbetreffende moment naar werk zoeken. Let wel, dit belemmert lidstaten niet om toekomstige werknemers een maximum aantal maanden te gunnen om een baan te vinden in hun land.
Voor een ander en onder diens gezag prestaties leveren;
(Daarvoor) Een vergoeding ontvangen;
Om aan dit vereist te voldoen is het niet van belang hoeveel de persoon in kwestie verdient. Het is namelijk heel goed mogelijk at de werknemer minder verdiend dat het sociale bijstandsniveau in de desbetreffende lidstaat.
Ten aanzien van de prestaties gaat het om reële en daadwerkelijke arbeid.
Om aan dit vereiste te voldoen dient er - zoals het vereiste zelf al aangeeft – sprake te zijn van reële en daadwerkelijke arbeid. Dit is een vereiste waar vrij gemakkelijk aan kan worden voldaan. Louter in het geval waarin de werknemer zó weinig werkt dat het werk slechts als marginaal kan worden gezien en als bijkomstig kan worden aangemerkt, dan kan de desbetreffende persoon niet als werknemer worden aangemerkt. Als maatstaf wordt doorgaans 8 werkuren per week genomen. Echter, zoals altijd in het recht dient iedere zaak op haar eigen merites, feiten en omstandigheden van het geval te worden beoordeeld.
Welke rechten heb werknemers in de Europese Unie?
Het vrij verkeer van werknemers en daarmee tevens het zijn van een werknemer houdt behoudens de uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen het recht in om:
in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling;
zich te dien einde (zie het recht onder a) vrij te verplaatsen binnen het grondgebied der lidstaten;
in een van de lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen overeenkomstig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen welke voor de tewerkstelling van nationale werknemers gelden;
op het grondgebied van een lidstaat te verblijven, na er een betrekking te hebben vervuld, overeenkomstig te voorwaarden die zullen worden opgenomen in door de Commissie vast te stellen verordeningen.
De voornoemde rechten van werknemers in de Europese Unie volgt uit art. 45 lid 2 VWEU, hetgeen inhoudt dat er geen sprake mag zijn van discriminatie tussen werknemers van de verschillende lidstaten op grond van hun nationaliteit. Wanneer er toch sprake is van een dergelijke discriminatie bijvoorbeeld in een arbeidsovereenkomst o.i.d. dan kan die desbetreffende arbeidsovereenkomst als van rechtswege nietig worden aangemerkt. Uit art. 3 lid 1 Verordening 1612/68 volgt echter wel dat er eisen mogen gesteld ten aanzien van de talenkennis.
Daarbij hebben werknemers op grond van art. 7 Verordening 1622/68 recht op gelijke sociale voorwaarden. Iedere Nederland woonachtig in Nederland geniet bepaalde voordelen puur en alleen vanwege het feit dat hij inwoner is van Nederland; om deze rechten gaat het wanneer er om gelijke sociale voorwaarden wordt gesproken. Dit volgt onder andere uit de zaken HvJ EU Lair en HvJ EU Cristini waarin het Hof heeft beslist dat dergelijke gelijke sociale voorwaarden niet louter met het werk verbonden behoeven te zijn, het kan ook gaan om andere sociale voorwaarden waarbij kan worden gedacht aan vergoeding van de reiskosten (hetgeen aldus dus in relatie staat tot de werkzaamheden als werknemer), maar tevens vervoerskosten zoals een 65+ kaart, museumkaart etc.
Zoals in het boek staat aangegeven zijn discriminatoire beperkingen aldus verboden, non-discriminatoire beperkingen daarentegen vallen wel degelijk onder de reikwijdte van art. 45 VWEU en kunnen daarmee aldus een beperking vormen op het vrij verkeer van werknemers in de Europese Unie. De zaak van het Hof HvJ EU Bosman is hier bij uitstek het voorbeeld van. In casu ging het om een voetballer Bosman die een getransfereerd wilde worden van de ene voetbalclub naar een andere voetbalclub. Echter, zoals algemeen bekend zijn er transferregels van kracht; de transferregels in casu maakte het Bosman erg moeilijk om van de ene voetbalclub naar de andere voetbalclub te gaan te weten van België naar Frankrijk. Het Hof heeft in casu beslist dat er géén sprake van een discriminatoire beperking, immers als Bosman naar een andere Belgische voetbalclub had willen overstappen, was hij tegen dezelfde beperking aangelopen; immers dezelfde transferregels zijn van toepassing. Echter desalniettemin is er sprake van een belemmering van het vrij verkeer van werknemers zoals gegarandeerd in art. 45 VWEU.
Hoe werkt het vrij verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging?
De bepalingen opgenomen in art. 50 tot en met 55 VWEU ten aanzien van de vrijheid van vestiging in de EU verbieden beperkingen ten aanzien van de vrijheid van vestiging van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat. Dit verbod heeft tevens betrekking op beperkingen betreffende de oprichting van agentschappen, filialen of dochterondernemingen door de onderdanen van een lidstaat die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd.
De vrijheid van vestiging omvat, behoudens de bepalingen van het hoofdstuk betreffende het kapitaal, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen en met name van vennootschappen in de zin van de tweede alinea en artikel 54, overeenkomstig te bepalingen welke door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld. Dit volgt uit art. 49 VWEU. Teneinde de vrijheid van vestiging voor een bepaalde werkzaamheid te verwezenlijken beslissen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure en ná raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité bij wege van richtlijnen.
Een ander artikel dat van groot belang is, is art. 54 VWEU dat bepaalt dat de vennootschappen welke in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en welke hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Europese Unie hebben, voor de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk 2 ten aanzien van de vrijheid van vestiging binnen de Europese Unie, worden gelijkgesteld met natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten. Onder vennootschappen worden verstaan maatschappen naar burgerlijk recht of handelsrecht, de coöperatieve vereniging of vennootschappen daaronder begrepen en de overige rechtspersonen naar publiek- of privaatrecht, met uitzondering van vennootschappen welke geen winst beogen.
Het verschil tussen het vrij verkeer van werknemers en vrijheid van vestiging is dat het bij vrijheid van vestiging om mensen gaat die géén werknemer zijn: “vrije” ondernemers en bedrijven aangezien zij op grond van art. 54 VWEU gelijk worden gesteld met natuurlijke personen.
Wat is een een beperking?
Als er sprake is van een beperking zou deze gerechtvaardigd kunnen worden door een van de rechtvaardigingsgronden. Hieronder een schematisch overzicht van de rechtvaardigingsgronden ten aanzien van het vrij verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging.
Rechtvaardigingsgronden vrij verkeer van werknemers en vrijheid van vestiging
Ten aanzien van het vrij verkeer van werknemers mag er op geen enkele wijze sprake zijn van discriminatie noch van enig andere belemmering van het vrij verkeer van werknemers zo volgt uit art. 45 lid 1 jo lid 2 en art. 2 VWEU.
Deze rechtvaardigingsronden zijn limitatief in het verdrag opgenomen.
Publiek belang
Algemene rechtvaardigingsgronden
Openbare orde
Openbare veiligheid
Volksgezondheid
Specifieke rechtvaardigingsgronden
Evenredigheid
Deze rechtvaardigingsgrond bestaat uit twee vereisten:
Geschikt; en
Noodzakelijk
Onderstaande excepties zijn niet limitatief en kunnen onder andere worden teruggevonden in HvJ EU Gebhard r.o. 37. Het betreffen hier cumulatieve vereisten:
er is géén sprake van discriminatie;
het dient een publiek belang;
het is geschikt; en
het is noodzakelijk.
Ten aanzien van de vrijheid van vestiging gelden dezelfde uitzonderingen met dien verstande dat er sprake is van andere toepasselijk wetsartikelen te weten art. 52 VWEU en dat er ten aanzien van de specifieke rechtvaardigingsgrond geen sprake is van betrekkingen in overheidsdienst, maar een openbaar gezagsfunctie zoals vastgesteld in art. 51 VWEU.
Hoe werk het Europees burgerschap?
Er wordt een burgerschap van de Europese Unie ingesteld. Burger van de Europese Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt náást het nationale burgerschap, doch komt niet in de plaats daarvan. Dit volgt uit art. 20 lid 1 VWEU. Uit het tweede lid volgt dat de burgers van de Unie de rechten genieten en de plichten hebben die bij de Verdragen zijn bepaald en zij hebben onder andere:
Het recht zich vrij op het grondgebied der lidstaten te verplaatsen en te verblijven;
actief en passief kiesrecht bij de verkiezingen voor het Europees Parlement en bij de gemeenteraadsverkiezingen in de lidstaat waar zij verblijf houden, onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat;
recht op bescherming van de diplomatieke en consulaire instanties van iedere andere lidstaat op het grondgebied van derde landen waar de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn niet vertegenwoordigd is onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die lidstaat;
het recht om verzoekschriften tot het Europees Parlement te richten, zich tot de Europese ombudsman te wenden, alsook zich in een van de talen van de Verdragen tot de instellingen en de adviesorganen van de Unie te richten en in die taal antwoord te krijgen.
Deze rechten worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen welke bij de Verdragen en de maatregelen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Iedere burger van de Europese Unie heeft het recht om vrij op het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie te reizen en te verblijven. Dit echter wel onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld. Indien een optreden van de Europese Unie noodzakelijk blijkt om deze doelstelling te verwezenlijken en de Verdragen niet in de daartoe vereiste bevoegdheid voorziet, kunnen het Europees Parlement en de Raad volgens de gewone wetgevingsprocedure bepalingen vaststellen die de uitoefening van voornoemde rechten vergemakkelijken. Dit volgt uit art. 21 VWEU.
Doelstelling van mededingingsregels is primair de bescherming van concurrentie tussen bedrijven en bescherming van de welvaart van consumenten waarbij kan worden gedacht aan prijs, kwaliteit en aanbod. Let wel, het doel op nationaal niveau wijkt af van het doel op Europees niveau.
In art. 3 VEU is vastgesteld dat de Unie een interne markt tot stand brengt en zich inzet voor de duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en van prijsstabiliteit, een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht is op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang.
In Protocol 27 betreffende de interne markt en de mededinging is de mededinging als onderdeel van de interne markt weergegeven. Het houdt kort gezegd in dat de interne markt als omschreven in art 3 VEU een regime omvat dat verzekert dat de mededinging niet wordt verstoord.
Wat is het kartelverbod van art. 101 lid 1 VWEU?
Titel VII bevat gemeenschappelijke regels betreffende de mededinging, de belastingen en de onderlinge aanpassen van de wetgevingen. Hoofdstuk 1 betreft regels betreffende de mededinging en de eerste afdeling bevat regels voor de ondernemingen. Artikel 101 lid 1 VWEU betreft een kartelverbod en stelt dat onverenigbaar met de interne markt en verboden zijn alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van ondernemingsverenigingen en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst.
Uit het voorgaande volgt dat er sprake dient te zijn van een multilaterale handeling, de vraag is echter wat onder de reikwijdte van dit artikel valt. Er bestaan verschillende soorten overeenkomsten tussen ondernemingen:
horizontale en verticale overeenkomsten
Om te beslissen of er al dan niet sprake is van een horizontale dan wel verticale overeenkomst is het niet van belang om te bezien of er op grond van nationaal recht sprake is van een overeenkomst; er dient sprake te zijn van wilsovereenstemming. Onder de reikwijdte van dit artikel vallen zowel horizontale als verticale overeenkomsten. Met horizontale overeenkomst wordt bedoeld een overeenkomst die is gesloten tussen ondernemingen op hetzelfde niveau met elkaar concurreren; dit in tegenstelling tot verticale overeenkomsten hetgeen aldus overeenkomsten zijn tussen ondernemingen die niet op hetzelfde niveau met elkaar concurreren. Zie bladzijde 262 van het boek voor een schematische weergave. Veelal is er in geval van verticale overeenkomst minder sprake van mededingingsrechtelijke problemen en derhalve worden deze doorgaans eerder toegestaan.
stilzwijgende instemming en eenzijdige handeling
De grens tussen stilzwijgende instemming en een eenzijdige handeling is soms moeilijk te maken. In de zaak HvJ EU Ford v. Commission was er sprake van twee autodealers die een overeenkomst met elkaar waren aangegaan. Vervolgens heeft een van de dealers een op het eerste gezicht eenzijdige handeling verricht die tegen de regels van het mededingingsrecht inging. Partijen stelde dat hier géén sprake was van een overeenkomst, maar van een eenzijdige handeling; het Hof heeft daarentegen beslist dat er wel degelijk sprake was van een overeenkomst nu de handeling deel uitmaakte van de hoofdovereenkomst.
onderling afgestemde feitelijke gedragingen en parallel gedrag
Parallel gedrag kan niet in ieder individueel geval afgekeurd worden, immers ondernemingen mogen om strategische redenen hun prijs verhogen dan wel verlagen. Er mag echter geen sprake zijn van onderling afgestemde feitelijke gedragingen.
Wat zijn de uitzonderingen van art. 101 lid 3 VWEU?
Artikel 101 lid 2 VWEU betreft de nietigheid. De krachtens dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig. Echter, de nationale rechter beslist in een dergelijk geval over de reikwijdte van nietigheid op basis van nationaal civiel recht. Hierbij zou bijvoorbeeld het leerstuk van partiële nietigheid ex art. 3:41 BW kunnen worden toegepast. Dit artikel heeft rechtstreekse werking.
Artikel 101 lid 3 VWEU geeft de uitzonderingen op het kartelverbod. Alvorens een uitzondering kan worden ingeroepen dient aan een viertal cumulatieve voorwaarden te worden voldaan:
De mededingingsbeperkende afspraken dienen bij te dragen tot de verbetering van de productie of de verdeling van producten dan wel tot de verbetering van de technische of economische vooruitgang; mits
een billijk aandeel in de uit die verbetering voortvloeiende voordelen aan de gebruikers ten goede komt;
en er is aan het evenredigheidsbeginsel voldaan; en
geschikt; en
noodzakelijk.
de betrokken afspraken leveren voor de daarbij betrokken ondernemingen niet de mogelijkheid om voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen.
Wat is de reikwijdte van het begrip ‘markt’?
De markt kan op twee verschillende manieren worden gedefinieerd:
Om te zien of producten in dezelfde dimensie vallen, dient er te worden bezien of zij substitueerbaar zijn: hierbij dient te worden gekeken of consumenten de producten substitueerbaar achten op grond van hun karakteristieken, hun prijzen en het doel waarvoor zij worden gebruikt e.g. zijn koffie en thee substitueerbaar? De test die hiervoor wordt gebruik is de SSNIP-test.
Het gaat hier om de geografische aspect van de markt, de producten dienen gebruikt te worden in een markt waarbij er sprake is van homogene aspecten en waarbij er concurrentie is tussen de producten, de markt dient aldus te worden afgebakend.
Het afbakenen van de markt ten aanzien van de productmarkt en de geografische markt is een eerste stap. De volgende stap is het vaststellen of er al dan niet sprake is van een machtspositie, we dienen te bezien wat het marktaandeel van de desbetreffende onderneming inhoudt. Het hebben van een machtspositie staat niet gelijk aan het misbruik maken van die positie. Er kunnen verschillende soorten posities worden ingenomen denk aan de perfecte concurrentie, oligopolie, monopolie etc. Het is niet geheel duidelijk wanneer er daadwerkelijk sprake is van een machtspositie, maar men kan uitgaan van de volgende maatstaf:
Het aandeel dat de onderneming in de markt heeft | Heeft de onderneming een machtspositie? |
< 75% | Ja, er is sprake van een machtspositie. |
< 50% | Aangenomen wordt dat de onderneming een machtspositie heeft, maar de onderneming heeft de mogelijkheid om dit te weerleggen. |
< 40% | In beginsel is er geen sprake van een machtspositie, echter andere factoren dienen tevens in acht te worden genomen. In een dergelijk geval kan er wel degelijk sprake zijn van een machtspositie. |
Wat zegt art. 102 VWEU?
Onverenigbaar met de interne markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan:
het rechtstreeks of zijdelings opleggen van onbillijke aan- of verkoopprijzen of van andere onbillijke contractuele voorwaarden.
Hier kan een onderscheid worden gemaakt tussen ‘excessive pricing’ en ‘predatory pricing’. Met het eerstgenoemde wordt bedoeld dat er hoge prijzen worden ingesteld, hetgeen aldus de consument uitbuit. Met het laatstgenoemde wordt bedoeld dat er juist hele lage prijzen worden ingesteld, hetgeen ervoor zorgt dat andere concurrenten uit het velt worden geslagen. In het arrest HvJ EU AKZO heeft het Hof een test vastgesteld om vast te stellen of er sprake is van onbillijke aan- dan wel verkoopprijzen.
het beperken van de productie, de afzet of de technische ontwikkeling ten nadele van de verbruikers.
In beginsel geldt het beginsel van contractsvrijheid en kan men aldus zelf bepalen of men al dan niet een overeenkomst aan wilt gaan met een andere partij. Het beginsel van contractsvrijheid gaat echter niet op wanneer er bijvoorbeeld geen andere leveranciers zijn waardoor een bepaalde onderneming geen producten meer aangeleverd kan krijgen. Een goed voorbeeld behorend bij sub b is het arrest HvJ EU Commercial Solvents.
het toepassen ten opzichte van handelspartners van ongelijke voorwaarden bij gelijkwaardige prestaties, hun daarmede nadeel berokkenend bij de mededinging.
Dit wordt ook wel het instellen van discriminatoire prijzen genoemd, hetgeen zowel direct als indirect kan geschieden. Een goed voorbeeld hiervan is het arrest HvJ EU Hoffman-La Roche.
het feit dat het sluiten van overeenkomsten afhankelijk wordt gesteld van het aanvaarden door de handelspartners van bijkomende prestaties, welke naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met het onderwerp van deze overeenkomsten.
Een goed voorbeeld van sub d van dit artikel kan men vinden in het arrest HvJ EU Tetra Pak II.
Add new contribution