TentamenTests bij Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek aan de Universiteit Utrecht - 2


Gesloten vragen methoden

Vraag 1

De cumulatieve percentagewaardes zijn geassocieerd met de …… grenzen van de corresponderende scores van intervallen

  1. Schijnbare, bovenste
  2. Schijnbare, onderste
  3. Echte, bovenste
  4. Echte, onderste

Vraag 2

Bij een steekproef hoort een ……; bij een populatie hoort een……

  1. Statistiek; parameter
  2. Populatie; parameter
  3. Parameter; statistiek.

Vraag 3

Een steekproeffout ontstaat doordat:

  1. Er niet genoeg mensen in de populatie zijn
  2. Elke steekproef anders is
  3. Er een verschil is tussen de specifieke personen in de steekproef en alle mensen in een populatie.

Vraag 4

In een onderzoek wordt gevraagd naar de hobby’s van tieners. Ze kunnen kiezen uit sporten, muziek, lezen en overige hobby’s. In wat voor grafiek kunnen de resultaten het beste worden weergeven?

  1. Staafdiagram
  2. Histogram
  3. Polygoon

Vraag 5

In onderzoek worden over het algemeen verschillende soorten variabelen gemeten. Welke termen ontbreken in de zin: De …… variabele heeft invloed op de …… variabele.

  1. Experimentele; afhankelijke
  2. Onafhankelijke; afhankelijke
  3. Experimentele; controle.

Vraag 6

Welke van de onderstaande uitspraken is waar? 1. Populaties kennen minder spreiding dan samples en 2. Ongeveer 68% van de scores valt binnen twee standaardafwijkingen van het gemiddelde.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 7

Wat is het doel van correlationeel onderzoek?

  1. De invloed van de ene variabele op de andere variabele meten
  2. Het verschil tussen twee groepen meten
  3. Het verband tussen twee variabelen meten.

Vraag 8

Er wordt op de Universiteit Utrecht onderzoek gedaan naar het zelfbeeld van eerstejaarsstudenten. Ze moeten vragen beantwoorden op een schaal van 1 (laag) tot 7 (hoog). Op wat voor niveau wordt er gemeten?

  1. Interval
  2. Nominaal
  3. Ordinaal.

Vraag 9

Er wordt onderzoek gedaan naar de bereidheid van drugsverslaafden in Nederland om zich te laten opnemen in een kliniek. Een groep van 100 verslaafden wordt geselecteerd om vragenlijsten te beantwoorden. Wat is de populatie in dit onderzoek?

  1. De groep van 100 verslaafden
  2. De drugsverslaafden in Nederland
  3. De Nederlandse bevolking.

Vraag 10

Geef aan welke van de volgende stellingen juist is. 1. Het is mogelijk dat een verdeling meer dan een modus heeft, en 2. De modus is de juiste centrummaat voor nominale data.

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist.

Vraag 11

In een onderzoek wordt gevraagd naar de hobby’s van tieners. Ze kunnen kiezen uit sporten, muziek, lezen en overige hobby’s. In wat voor grafiek kunnen de resultaten het beste worden weergeven?

  1. Staafdiagram
  2. Histogram
  3. Polygoon

Vraag 12

De definitie en berekeningen van de … zijn identiek voor samples en populaties.

  1. Gemiddelde
  2. Mediaan
  3. Modus

Vraag 13

Welke van de volgende stellingen is juist?

(1) Als de samplegrootte toeneemt, neemt de waarde van de standaardfout ook toe.

(2) De standaardfout speelt een belangrijkere rol in beschrijvende statistiek in vergelijking met inferentiële statistiek

  1. Stelling 1 is juist, stelling 2 is onjuist
  2. Stelling 1 is onjuist, stelling 2 is juist
  3. Beide stellingen zijn juist
  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 14

Aan welke voorwaarde(n) moet de verdeling van sample gemiddelden voldoen om normaal te zijn?

  1. De populatie waaruit de sample geselecteerd is, is normaal
  2. De samplegrootte is relatief groot
  3. Aan beide bovenstaande voorwaarden moet voldaan worden
  4. Aan ten minste een van de bovenstaande voorwaarden moet voldaan worden.

Vraag 15

Welk van de volgende kenmerken wordt niet beschreven door de centrale limiettheorie?

  1. Grootte van de steekproef
  2. Vorm van de steekproef
  3. Variabiliteit van de steekproef

Vraag 16

Goed of fout?

  1. Hoe groter de sample, hoe hoger de power
  2. Een tweezijdige toets geeft een hogere power dan een eenzijdige toets
  3. Als de power van een test lager wordt, wordt de kans op een Type-II fout ook lager
  4. Als het alfaniveau toeneemt, neemt de grootte van het kritische gebied ook toe.

Vraag 17

Een onafhankelijke variabele die de groepen bepaalt bij een ANOVA, noemt men:

  1. Een factor
  2. Een niveau
  3. Een groep
  4. Een sample

Vraag 18

De α (alpha) bij een statistische toets staat voor:

  1. De kans op een type I fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
  2. De kans op een type II fout: er wordt een significant verschil gevonden maar dat is er eigenlijk niet
  3. De kans op een type I fout: er wordt geen significant verschil gevonden maar dat is er wel
  4. De kans op een type II fout: er wordt geen significant verschil gevonden maar dat is er wel.

Vraag 19

Het doel van ANOVA (Analysis of Variance), is het bepalen van:

  1. Het mogelijke verschil in varianties binnen de populaties door het berekenen van de F ratio
  2. Het mogelijke verschil in gemiddelden tussen de populaties door het berekenen van een t-waarde
  3. Het mogelijke verschil in standaardafwijking tussen de populaties
  4. De overeenkomsten tussen de populaties

Vraag 20

Wat is de tussenvariantie bij een ANOVA?

  1. De spreiding die veroorzaakt wordt door systematische verschillen tussen groepen.
  2. De spreiding die veroorzaakt wordt door systematische verschillen in de controlegroep.
  3. De spreiding die veroorzaakt wordt door systematische en onsystematische verschillen tussen groepen.

Vraag 21

Is het nodig om een post-hoc test te doen bij het vergelijken van de twee behandelingen?

  1. Ja, want er is een significant verschil.
  2. Nee, want er zijn maar twee groepen.
  3. Ja, want er zijn twee groepen.

Vraag 22

Wat is het verschil tussen ANOVA en t-toets?

  1. De ANOVA biedt meer kans op een significant effect.
  2. De t-toets is geschikt voor experimenten en vragenlijsten, ANOVA alleen voor experimenten.
  3. De ANOVA is geschikt voor het vergelijken van meer dan twee groepen.

Vraag 23

Aan deze assumptie(s) moet voldaan worden voor het uitvoeren van een tweeweg ANOVA:

  1. De observaties moeten onafhankelijk zijn
  2. De populatie moet normaal verdeeld zijn
  3. De populaties moeten gelijke varianties hebben (homogeniteit van variantie)
  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct.

Vraag 24

Een tweeweg ANOVA test:

  1. 1 hypothese
  2. 2 hypotheses
  3. 3 hypotheses
  4. 6 hypotheses

Vraag 25

Wat is de definitie van een factor?

  1. Een factor is een afhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA.
  2. Een factor is een onafhankelijke variabele bij een tweeweg ANOVA.
  3. Een factor is één van de vormen van een variabele bij een tweeweg ANOVA.

Vraag 26

Om een lineaire relatie tussen twee variabelen op interval-niveau, te meten, gebruikt men de:

  1. Pearson correlatie
  2. Spearman correlatie
  3. Chi-square relatie
  4. Alle drie bovenstaande antwoorden zijn correct.

Vraag 27

Bij een tweezijdige Pearson correlatie, is de nulhypothese:

  1. Er is een positieve correlatie binnen de populatie
  2. Er is geen positieve correlatie binnen de populatie
  3. Er is een correlatie binnen de populatie
  4. Er is geen correlatie binnen de populatie.

Vraag 28

De Spearman correlatie gebruikt men wanneer:

  1. Men twee variabelen meet op ordinaal niveau
  2. Men twee interval/ratio variabelen indeelt in categorieën
  3. Er een niet-lineaire relatie is tussen twee variabelen
  4. Alle bovenstaande antwoorden zijn correct.

Vraag 29

Wanneer wordt de Spearman-correlatie gebruikt?

  1. Bij nominale data.
  2. Bij ordinale data.
  3. Bij numerieke data.

Vraag 30

Een toets die de proporties van een populatie distributie toetst noemt men:

  1. Correlatie
  2. Regressie
  3. Chi-kwadraat toets for goodness of fit
  4. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid.

Vraag 31

De test die frequentie-data gebruikt om de relatie tussen twee variabelen te evalueren:, heet:

  1. Correlatie
  2. Regressie
  3. Chi-kwadraat toets for goodness of fit
  4. Chi-kwadraat toets voor onafhankelijkheid.

Antwoorden gesloten vragen

  1. C

  2. A

  3. C

  4. A

  5. B

  6. D

  7. C

  8. B

  9. B

  10. C

  11. B

  12. B

  13. D

  14. D

  15. A

  16. A, D = goed. B, C= fout

  17. A

  18. A

  19. A

  20. C

  21. B

  22. C

  23. D

  24. C

  25. B

  26. A

  27. D

  28. D

  29. B

  30. C

  31. D

Open vragen methoden

  1. Wat is het verschil tussen beschrijvende en inductieve statistiek?

  2. Welke twee elementen zijn kenmerkend voor een frequentiedistributie?

  3. Wat is een quasi- onafhankelijke variabele?

  4. Welke twee doelen liggen ten grondslag aan het meten van variabiliteit?

  5. Wat is het verschil tussen continue en discrete variabelen?

  6. Een onderzoeker wil de invloed van de hoeveelheid glucose in het bloed op het geluksgevoel vaststellen. Hij meet concentraties van 2 mmol/L tot 10 mmol/L. wat zijn de absolute grenswaarden van de concentratie glucose?

  7. Hoe verschilt het bereik van het interkwartielbereik?

  8. Noem twee maten die, naast de twee standaardkolommen van een frequentiedistributie, kunnen worden toegevoegd om de verdeling van scores te beschrijven.

  9. Wat is het verschil tussen een rechtsscheve en linksscheve verdeling?

  10. Tijdens het tentamen wordt je gevraagd om het vijftigste percentiel te bepalen aan de hand van een tabel. De specifieke bijbehorende waarde wordt niet weergegeven in de tabel. Met welke methode kun je deze vraag toch beantwoorden?

  11. Waarom wordt de term ‘diagram’ gebruikt in ‘steel- en bladdiagram’?

  12. Wat is de staart van een verdeling?

  13. Wat is het doel van de centrummaat?

  14. Wat zijn de twee doelen van het standaardiseren van scores?

  15. Wat zijn binomiale data?

  16. Wat is een percentielrang?

  17. Aan welke twee voorwaarden moet worden voldaan voor een random sample?

  18. Hoe kan er maximale accuraatheid worden behaald bij het benaderen van een binomiale verdeling door een normaalverdeling?

  19. Noem twee invloeden op de standaardfout.

  20. Wat is het verschil tussen standaarddeviatie en standaardfout?

  21. Wat is de relatie tussen betrouwbaarheid en de steekproeffout?

  22. Wat is een type 1 fout?

  23. Waarom wordt de type 1 fout als iets ernstigs gezien?

  24. Wat is de relatie tussen power en alfaniveau?

  25. Welke factoren kunnen een hypothesetest beïnvloeden? Noem er 3.

  26. Een onderzoeker wil bestuderen of een medicijn effectief is. Wat zou de nulhypothese stellen over dit medicijn?

  27. Welke assumpties liggen ten grondslag aan hypothesetoetsing met z-scores?

  28. In welke situatie is het waarschijnlijk dat een type 2 fout voorkomt?

  29. Waarom is een statistisch significant effect niet gelijk aan een substantieel effect?

  30. Geldt de voorwaarde homogeniteit van variantie voor de t-toets voor onafhankelijke groepen, de t-toets voor afhankelijke groepen of voor allebei de t-toetsen?

  31. Aan welke drie voorwaarden moeten voldaan worden voordat je de t-formule voor onafhankelijke maten gebruikt?

  32. Wat zijn de algemene kenmerken van een studie met onafhankelijke maten?

  33. Noem twee belangrijke nadelen van een herhaalde metingen design.

  34. Hoe kunnen de zojuist benoemde nadelen voorkomen worden?

  35. Wat is het verschil tussen een herhaalde metingen design en een onafhankelijke metingen design?

  36. Noem twee belangrijke voordelen van een herhaalde metingen design ten opzichte van een onafhankelijke metingen design.

  37. Aan welke assumpties moet een t-test van een herhaalde metingen design voldoen?

  38. Heeft een hypothesetoets of een schatting meer praktische waarde?

  39. In welke drie situaties wordt schatten over het algemeen gebruikt?

  40. Wat is het verschil tussen een puntschatting en een intervalschatting?

  41. Wat zijn de doelen van hypothesetoetsen en schattingen?

  42. Wat is een experimentsgewijs alfaniveau?

  43. Wanneer moet de Kruskal-Wallistoets gebruikt worden?

Antwoorden open vragen methoden

  1. Beschrijvende statistiek wordt gebruikt voor het samenvatten, organiseren en vereenvoudigen van data. Inferentiële statistiek dient om samples te bestuderen en vervolgens te generaliseren naar de populaties waaruit ze geselecteerd zijn.

  2. De verzameling categorieën die deel uitmaken van de originele meetschaal en het bijhouden van de frequentie, oftewel het aantal individuen in een categorie.

  3. Een variabele die de afhankelijke variabele beïnvloedt, maar niet gemanipuleerd is.

  4. Het beschrijven van de afstand die verwacht kan worden tussen scoren en het meten van de representativiteit van een score voor de gehele verdeling.

  5. Een continue variabele kan oneindig opgedeeld worden, terwijl een discrete variabele bestaat uit vaste waarden.

  6. 1.5 en 10.5

  7. Het interkwartielbereik probeert de extreme scores te vermijden door gebruikte maken van de middelste 50 procent van de verdeling.

  8. De twee meest voorkomende maten zijn proporties en percentages.

  9. Wanneer de staart aan de rechterkant van de verdeling zit, is de verdeling positief scheef of rechtsscheef. Wanneer de staart aan de linkerkant van de verdeling zit, wordt dit negatief scheef of linksscheef genoemd.

  10. Met behulp van interpolatie.

  11. Omdat er sprake is van een combinatie tussen elementen van een tabel en een grafiek.

  12. De staart is het kleinste gedeelte van de verdeling achter het alfaniveau.

  13. Vaststellen welke score het meest typisch of representatief is voor de volledige groep.

  14. De positie van een score in de verdeling omschrijven, en het vergelijken van de scores met andere verdelingen.

  15. Wanneer een variabele wordt gemeten op een schaal met precies twee categorieën, wordt de resulterende data binomiaal genoemd.

  16. Het percentage van individuen met scores op of onder een bepaalde x-waarde.

  17. Ieder individu uit de populatie moet evenveel kans hebben om geselecteerd te worden en kansen moeten constant blijven als meer dan één individu geselecteerd wordt (=sampling met replacement).

  18. Door het gebruikt van passende echte grenzen als je z-scores en kansen uitrekent.

  19. (1) de grootte van de steekproef en (2) de standaarddeviatie van de populatie waar de steekproef uit getrokken is.

  20. Standaardafwijking beschrijft de verdeling van scores door het verschil tussen X en μ, de standaardfout beschrijft het verschil tussen M en μ.

  21. Als er veel consistentie is tussen steekproeven, kan de onderzoeker ervan uitgaan dat de steekproef die hij onderzoekt een goede weerspiegeling is van de populatie. Als er echter weinig consistentie is tussen steekproeven, mag hij deze conclusie niet trekken. In deze context kan de standaardfout gezien worden als een betrouwbaarheidsmeting van het steekproefgemiddelde. De term betrouwbaarheid gaat over de mate waarin er consistentie is tussen verschillende metingen van hetzelfde fenomeen. Een metingsprocedure is betrouwbaar wanneer twee verschillende metingen dezelfde resultaten opleveren.

  22. Een Type I-fout betekent dat de nulhypothese verworpen wordt, terwijl die eigenlijk aangenomen had moet worden. Met andere woorden, er wordt een significant effect gerapporteerd terwijl er in werkelijkheid geen effect is.

  23. Een onderzoeker kan het effect rapporteren en op basis daarvan kunnen foutieve beslissingen en aannames worden gemaakt.

  24. Als het alfaniveau groter wordt, wordt de power ook groter. Oftewel: de kans op een significant effect wordt groter.

  25. 1. De grootte van het verschil tussen gemiddelden; 2. De variabiliteit van de scores en 3. Het aantal scores in de sample.

  26. Dat het medicijn geen effect heeft.

  27. 1. Random sampling; 2. Onafhankelijke observaties; 3. De waarde van σ verandert niet door de behandeling; 4. Normale sampling distributie.

  28. Als het behandeleffect erg klein is; het kan dan moeilijk zijn om het effect te detecteren.

  29. Statistisch significant houdt in dat het effect groter is dan op kans-basis verwacht zou worden. Kans wordt in dit geval gemeten door middel van de standaardfout, die sterk beïnvloed kan worden door de samplegrootte. Als de sample groot is, kan de standaardfout erg klein zijn, waardoor een heel klein behandeleffect nog steeds significant kan zijn, maar niet substantieel is.

  30. Alleen voor de t-toets van onafhankelijke groepen. De t-toets voor afhankelijke groepen is een within-subjects design of maakt gebruik van non-equivalente groepen: deze groepen zijn aan elkaar gerelateerd.

  31. De drie voorwaarden zijn: 1. De observaties binnen elke sample moeten onafhankelijk zijn; 2. De twee populaties waaruit een sample genomen wordt moeten normaal zijn; en 3. De twee populaties waaruit een sample genomen wordt moeten gelijke varianties hebben.

  32. Er wordt gebruik gemaakt van een apart sample voor elk van de populaties of onderzoek condities die vergeleken worden.

  33. Andere factoren dan de behandeling kunnen ervoor zorgen dat de score van een participant van de ene naar de andere meting verandert. Bovendien kan het deelnemen aan de eerste meting een invloed hebben op de tweede meting (volgorde-effecten).

  34. Door middel van counterbalancing van de metingen of behandelingen. Op die manier wordt de invloed van externe factoren verspreid over beide metingen.

  35. Bij een herhaalde metingendesign wordt dezelfde groep gebruikt voor allebei de metingen. Bij een onafhankelijke groepsdesign worden twee verschillende groepen gebruikt voor de metingen.

  36. Bij een herhaalde metingen design is het niet mogelijk dat participanten in de ene behandeling verschillen van de individuen in de andere behandeling omdat dezelfde participanten gebruikt worden in alle behandelingen. Bovendien vermindert het gebruikt van een herhaalde metingen design de variantie door het verminderen van individuele verschillen, waardoor de kans groter wordt om een significant verschil te vinden.

  37. De observaties binnen een behandeling zijn onafhankelijk en de populatieverdeling van D-scores is normaal.

  38. Over het algemeen heeft een schatting meer praktische waarde, omdat het iets kan zeggen over de grootte van het effect en dus of een behandeling bijvoorbeeld een verandering teweeg brengt die groot genoeg is voor een participant.

  39. Na een hypothesetoets als de nulhypothese is afgewezen; als je al weet dat er een effect is en wil weten hoe groot het effect is; als je meer informatie wil over een onbekende populatie

  40. Een puntschatting gebruikt een enkele waarde om een schatting te maken van een onbekende parameter, terwijl een intervalschatting een bereik van waardes gebruikt. Een puntschatting is preciezer, maar een intervalschatting betrouwbaarder.

  41. Het doel van een hypothesetest is toetsen of een behandeling effect heeft op individuen in een populatie. Het doel van een schatting is vaststellen hoe groot dat effect (ongeveer) is.

  42. De totale kans op een type I-fout van alle hypothesetesten samen.

  43. Wanneer de gegevens voor een ANOVA op ordinaal niveau zijn

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Studiegids met oefen- en voorbeeldtentamens voor Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek (KOM) aan de Universiteit Utrecht

Oefen- en voorbeeldtentamens bij Kennismaking met Onderzoeksmethoden en Statistiek aan de Universiteit Utrecht

    Inhoudsopgave

    • TentamenTickets bij KOM
    • Advice for passing your statistics courses
    • Begrippenlijst bij totaal KOM en TOE
    • Begrippenlijst bij KOM Kwalitatief
    • Begrippenlijst bij KOM Correlationeel
    • Begrippenlijsten met
      • 20+ oefenvragen bij correlationeel onderzoek
      • 15+ oefenvragen bij bij kwalitatief onderzoek
      • 10+ oefenvragen bij experimenteel onderzoek
      • 10+ oefenvragen bij integriteit van onderzoek
    • TentamenTests met 50+ meerkeuzevragen bij KOM - 1
    • TentamenTests met 30+ meerkeuzevragen bij KOM - 2
    • TentamenTests met 25+ meerkeuzevragen bij KOM - 3
    • TentamenTests met 10+ meerkeuzevragen bij KOM - 4
    • TentamenTests bij het boek: Introduction to and application of research methods and statistics van Morling & Carr - 1e druk
    • 35+ Voorbeeldvragen bij KOM - 2022/2023
      Summaries and supporting content: 
      Access: 
      Public
      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Check how to use summaries on WorldSupporter.org


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
        • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the topics and taxonomy terms
        • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      3. Check or follow your (study) organizations:
        • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
        • this option is only available trough partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
        • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Use the Search tools
        • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
        • The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Field of study

      Check the related and most recent topics and summaries:
      Institutions, jobs and organizations:
      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      3158 2