literatuursamenvatting hersenen en gedrag 22/23 Universiteit Utrecht

biologische psychologie: probeert een link te leggen tussen de opbouw van de hersenen en het gedrag dat een organisme vertoont. studie van fysiologische, evolutionaire en ontwikkelingsmechanismen van gedrag en ontdekking
 
dorsale gezichtspunt: Een aangezicht van de hersenen van bovenaf
ventrale gezichtspunt: Een aangezicht van de hersenen van onderaf
 
4 soorten biologische verklaringen voor gedrag:
ontogenetische verklaring: geeft een beschrijving van hoe gedrag of een hersenstructuur zich ontwikkelt binnen een organisme. Hierbij wordt onder andere gekeken naar de invloed van genen, voeding, ervaringen en interacties hiertussen
fysiologische verklaring: legt een verband tussen de fysiologische toestand van de hersenen, andere organen en het gedrag
functionele verklaring: probeert te achterhalen waarom gedrag of een hersenstructuur zich op een bepaalde manier ontwikkeld heeft. 
evolutionaire verklaring: relateert gedrag of een hersenstructuur aan de evolutionaire geschiedenis van een soort.
 
Genetische drift: proces waarbij in een kleine populatie een gen zich ‘per ongeluk’ doorgeeft via voortplanting, en waardoor op den duur een hele groep mensen of een bevolkingsgroep een afwijkend (positief, negatief of neutraal) gen heeft.
 
redenen waarom proefdieren worden gebruikt
Mens is wil meer te weten, is nieuwsgierig(eigenbelang)
Onderliggende mechanismen zijn vergelijkbaar, makkelijker te bestuderen
Kennis over dieren werkt verhelderend met betrekking tot de menselijke evolutie
Juridische of ethische beperkingen voorkomen bepaalde vormen van onderzoek 
op mensen.
 
abolitionisten: fel tegen het gebruik van proefdieren
minimalisten: onderzoek op dieren is soms wel nodig, maar zo min mogelijk
 
de drie R’s
Reductie (reduction) van het aantal dieren dat gebruikt wordt;
Vervanging (replacement) van dieren door computermodellen of andere dierenvervangers;
Welgemanierdheid (refinement) zodat pijn en oncomfortabele situaties vermeden kunnen worden.
 
nature: aangeboren
nurture: gevormd door ervaring
 
empirisme: stelt dat kennis een resultaat is van ervaringen. 
stromingen binnen de psychologie
Structuralisme: de geest kan worden opgebroken in de kleinste elementen van mentale ervaringen. (Wilhelm Wundt en Titchener)
Gestalt Psychologie: Gestalt betekent geheel. Het opbreken van de gehele perceptie in bouwblokken leidt tot het verlies van belangrijke psychologische informatie
Functionalisme: Waarom werkt gedrag en mentale processen op een bepaalde manier? de waarde van een activiteit hangt af van de gevolgen ervan. Als het de kans op overleving vergroot wordt het herhaald (William James)
Klinische Psychologie: Combinatie van verklaren van abnormaal gedrag (stoornissen) aan de hand van levenservaringen, fysieke oorzaken, medische behandelingen
Freud: ontwikkelde de psychodynamische theorie en de technieken van psychoanalyse voor het behandelen van mentale stoornissen
Humanistische Psychologie: mensen worden goed geboren en zijn gemotiveerd om zichzelf te verbeteren
Behaviorisme: richt zich op observeerbaar, meetbaar gedrag. Klassieke conditionering (Pavlov): een geleerde associatie wordt gebruikt om te anticiperen op belangrijke toekomstige gebeurtenissen. Law of effect (Thornton): gedragingen met plezierige uitkomsten in de toekomst vaker voor zullen komen, terwijl gedragingen met onplezierige uitkomsten minder vaak zullen voorkomen. Skinner: gedachten en gevoelens zijn gedragingen die dezelfde regels volgen als zichtbare gedragingen.
Cognitieve Psychologie: cognitie is interne mentale processen. Verschilt dus met behaviorisme. Taal leren is aangeboren mechanisme en niet reactie op feedback
 
psychologische perspectieven
biologische psychologie: richt zich op de verbanden tussen geest en gedrag. De fysieke mechanismen die samenhangen met gedrag.
evolutionaire psychologie (deel biologische): richt zich op de vraag hoe onze fysieke structuur en gedrag gevormd zijn door de bijdragen ervan aan de overleving van de mens
cognitieve psychologie: richt zich op het denkproces of informatieverwerking
sociale en persoonlijkheidspsychologie: beschrijft de effecten van de sociale omgeving, zoals cultuur, op het gedrag van individuen
ontwikkelingspsychologie: onderzoekt de normale gedragsveranderingen die gedurende het leven plaatsvinden
klinische psychologie: richt zich op het verklaren, definiëren en behandelen van psychologische stoornissen.
 
Neuronen: ontvangen informatie en geven die door aan andere neuronen via elektrochemische prikkels. verschillen enorm in grootte, vorm en functies
glia: zijn kleiner dan neuronen en zij wisselen geen informatie over grote afstanden uit. wisselen chemicaliën uit met naburige neuronen
neurologie: onderzoek naar het zenuwstelsel.
structuur van een dierlijke cel
membraan of plasmamembraan: laat sommigen stoffen wel anderen niet door.  is opgebouwd uit twee lagen vetmoleculen die vrij zijn om langs elkaar te stromen
kern (nucleus): structuur waarin de chromosomen zich bevinden
mitochondria genereert  via stofwisseling de noodzakelijke energie. Proces is afhankelijk van zuurstof en brandstof
ribosomen: stelt  proteïnen samen die  dienen als bouwmateriaal voor de cel en die verschillende chemische reacties genereren
endoplasmisch reticulum:  buisjes netwerk dat zorgt voor de verplaatsing van proteïnen
 
structuur van neuronen
soma of cellichaam: bedekt met synapsen. Hierin ligt de kern, ribosomen en mitochondria
axon: geeft impulsen door aan andere cellen. Heeft een constante diameter. afferent( brengt informatie binnen). efferent (brengt informatie naar buiten) myelineschede:  isolerend omhulsel met onderbrekingen, knopen van Ranvier. Maakt saltatorische geleiding mogelijk. Bij MS is dit beschadigd (langzamer) Aan het einde zit het presynaptische uiteinde voor chemische impulsen
dendrieten: dienen voor de ontvangst van informatie. Is bekleed met synaptische receptoren. dendritic spines (uitstulpingen die zorgen voor ontvangst oppervlakte vergroting)
 
interneuron: wanneer dendrieten en axonen binnen een cel volledig zijn opgenomen in een enkele structuur
 
verschillende gliacellen
astrocyten: wikkelen zich rond de presynaptische uiteinden van een groep axonen die gerelateerd zijn in functie. nemen chemicaliën op die vrijgelaten zijn door axonen en zorgen ervoor dat deze weer terugkomen in de axonen. Maakt zo golf verzending mogelijk.
Microglia: deel van het immuunsysteem. verwijderen overbodig materiaal
Oligodendrocyten(hersenen, ruggenmerg) Schwanncellen (perifere zenuwstelsel): opbouw van de myelineschede van sommige axonen
Radiale gliacellen: sturen de migratie van neuronen en dendrieten tijdens de embryonale ontwikkeling. Differentiëren vervolgens als astrocyt/oligodendrocyte
 
bloed-hersenbarrière: mechanisme dat de hersenen beschermt tegen (mogelijke) schadelijke stoffen. Endotheelcellen van capillairen wanden zijn nauw verbonden. Moleculen die kunnen oplossen in de vetten van membranen en kleine, ongeladen moleculen kunnen passeren. Essentiële stoffen gaan via actief transport
 
glucose (suiker) en zuurstof zijn hoofdvoedingsstoffen van neuronen. Bij een tekort aan thiamine (noodzakelijk voor gebruik van glucose) ontstaan geheugenstoornissen
Actiepotentialen: boodschappen die door axonen worden verzonden. ontstaat na depolarisatie. 
alles-of-nietsprincipe: wanneer de grens eenmaal overschreden is ontstaat er een actiepotentiaal met altijd dezelfde grootte en vorm. Een dikker axon heeft een sneller actiepotentiaal (minder weerstand) Informatie uit zich in frequenties
 
verhouding neuron
elektrische gradiënt: een verschil in elektrische lading binnen en buiten het membraan. Polarisatie: verschil  in elektrische lading tussen twee locaties. rustpotentiaal van een neuron is -70 mV. 
membraan is  selectief permeabel : sommige moleculen ( bvb zuurstof- en koolstofdioxide moleculen) kunnen de wand zonder problemen passeren en andere stoffen zelden of nooit. 
bezit spanningsafhankelijke kanalen: afhankelijk van elektrische lading. Natrium en kalium 
bezit natrium-kaliumpomp:  eiwitcomplex dat drie natriumionen naar buiten en twee kaliumionen naar binnen werkt (actief). Zo ontstaat er een elektrische gradiënt en concentratiegradiënt die natrium naar binnen toe wil trekken. Bij kalium is het in balans
 
verloop van de actiepotentiaal
door elektrische stimulatie/synaptische input openen natriumkanalen zich. Natrium stroomt naar binnen en zorgt voor depolarisatie: polarisatie van een neuron wordt gereduceerd tot nul van het axon membraan tot de drempelwaarde: grens van excitatie
stromende positieve lading over axon opent spanningsafhankelijke natriumkanalen
op hoogtepunt van het actiepotentiaal sluiten de natriumkanalen
voltage-geactiveerde kanalen voor kalium gaan open
kaliumionen stromen uit het axon uit en veroorzaakt hyperpolarisatie: verder toenemen van de negatieve lading. Doordat voltage-geactiveerde kanalen voor kalium open na stimulatie van een actiepotentiaal. natrium-kalium pomp herstelt het evenwicht verder
direct na actiepotentiaal is de absoluut refractaire periode: er kan geen actiepotentiaal ontstaan. Daarna volgt de relatief refractaire periode: er is een lagere prikkelbaarheid en er is een sterkere stimulus dan gewoonlijk nodig om een actiepotentiaal te genereren. Doordat de natrium kanalen zijn gesloten en kalium sneller uit de cel stroomt. 
 
graduele potentialen: nemen in intensiteit af als ze een cel passeren. Komt voor bij lokale neuronen, dendrieten, somata. Hebben geen actiepotentialen namelijk.
 
synaps: plek waar tussen twee neuronen de informatieoverdracht plaatsvindt
 
reflexen: automatische spierreacties op stimuli
reflexboog: het circuit van een sensorisch neuron naar een respons van een spier
 
Sherrington: reflexen zijn langzamer dan geleiding via axonen. Deze vertraging vindt plaats bij de synapsen.  Meerdere stimuli tegelijk of achter elkaar produceren een sterker reflex. Als een spier aanspant, ontspant een ander
 
temporele summatie: herhalen van stimuli binnen een korte periode
spatiële summatie hebben: synaptische input van gescheiden locaties combineert hun effecten op een neuron
 
post-synaptische neuron: de cel die de boodschap ontvangt.
presynaptische neuron: de cel die de boodschap aflevert
gegradeerd potentiaal: gedeeltelijke depolarisatie. kunnen depolarisaties (exciterend) of hyperpolarisaties (inhiberend) zijn
 
exciterend post-synaptisch potentiaal (EPSP): gegradeerde depolarisatie
inhiberend post-synaptisch potentiaal (IPSP): gegradeerde hyper polarisatie. Als kalium cel uit kan of chloride-ionen de cel in. 
 
spontane vuursnelheid: periodieke productie van actiepotentialen, zelfs bij afwezigheid van synaptische input. ESPS kan dit verhogen en IPSP kan dit verlagen
 
chemische gebeurtenissen van een synaps
neurotransmitters worden gesynthetiseerd in de uiteinden van axonen en neuropeptiden in het cellichaam (worden later vervoerd naar de dendrieten). opgeslagen in vesikel: een klein transportblaasje dat stoffen
calcium stroomt cel binnen door actiepotentiaal
exocytose: de vrijlating van neurotransmitters in uitbarstingen uit het presynaptische neuron naar de synaptische spleet
neurotransmitters binden aan receptoren van het postsynaptisch neuron
ion tropisch effect: type ion kan instromen door opening transmitter/igand-gated kanalen. exiterend gebruikt neurotransmitter glutamine, inhiberend GABA                  metatrobisch effect: transmitters vormen aanleiding voor een opeenvolging van stofwisselings- (metabolische) reacties. Het buigt de receptor dat het een g-proteïne activeert (is gekoppeld aan GTP, energieopslag). Die dan de concentratie van de second messenger verhoogt. 
neurotransmitter moleculen komen weer los van de receptoren
reuptake van neurotransmitters door presynaptisch neuron of verspreiden zich
postsynaptische cel laat transmitters vrij om verdere synapsen te beïnvloeden
 
typen neurotransmitters
Aminozuren: glutamine, GABA, glycine, asparaginezuur en wellicht anderen.
Gemodificeerd aminozuur: acetylcholine.
Monoamines: onderscheid tussen indoleamines en catecholamines.
Peptiden: ATP, adenosine en wellicht anderen.
Gassen: stikstofmonoxide en wellicht anderen.
 
stikstofmonoxide (NO): is giftig in grote hoeveelheden. Verhoogt de bloedtoevoer naar actief hersendeel (verwijdt de bloedvaten)
 
phenylalanine en thyroxine zijn voorlopers van dopamine, norepinephrine en epinephrine
tryptofaan: is de voorloper van serotonine. Koolhydraten stimuleren de afgifte van insuline→ concurrerende aminozuren uit bloedbaan → meer tryptofaan is hersenen
 

neuromodulatoren (neuropeptiden) verschillen met andere neurotransmitters
vrijgelaten door cellichamen, dendrieten en zijkanten van axonen
gesynthetiseerd in het cellichaam en vervolgens verplaatst naar andere delen van de cel
voor het vrijkomen van neuropeptiden is herhaalde stimulatie nodig
wanneer vrij primed het andere dendrieten om ook los te laten. Zo komt er een substantiële hoeveelheid vrij
zijn diffuus, trage werking, maar bereiken een groot gebied in de hersenen
belangrijk voor lange termijn verandering in gedrag en ervaring
 
soorten drugs
hallucinerende drugs (zoals lsd) lijken chemisch op serotonine.  binden aan serotonine receptoren en ze bieden stimulatie aan op ongepaste momenten
nicotine: verhoogt de vrijlating van dopamine. Geeft gevoel van beloning
Antipsychotica blokkeren dopaminereceptoren. veroorzaakt  minder plezier en motivatie
Methylphenidate (Ritalin): mensen met AD(H)D. blokkeert, op dezelfde manier als cocaïne, de heropname van dopamine. Verschil is in de manier van inname
 
Autoreceptoren: receptoren die de hoeveelheid vrijgelaten transmitters opmerken, en verdere vorming en vrijlating voorkomen als een bepaald niveau van transmitters wordt bereikt. Bvb door speciale chemicaliën vrij te laten die terugkeren naar het presynaptische uiteinde en verdere vrijlating van een transmitter tegenhouden 
 
gap junction: membraan van één neuron in direct contact met dat van een ander neuron bij elektrische synaps. Grote poriën van het membraan van het ene neuron liggen precies op één lijn met soortgelijke poriën in het membraan van het andere neuron. Deze zijn constant open, waardoor natrium kan stromen en gepolariseerd, gedepolariseerde kan worden. Zo reageren beide neuronen als één.
 
Hormonen:  chemicaliën die worden uitgescheiden door klieren of cellen in een gedeelte van het lichaam en die worden overgebracht door het bloed om andere cellen te beïnvloeden. coördineren van langdurige veranderingen in het lichaam
 
Proteïne- en peptidehormonen: bestaat uit ketens van aminozuren, binden zich aan de membraanreceptoren waar ze de tweede boodschapper activeren
 
hypothalamus: synthetiseert oxytocine en het antidiuretisch hormoon (vasopressine), gaan via de axonen naar neurohypofyse (‘posterior pituitary’). de adenohypofyse (‘anterior pituitary’) syntheerd 6 hormonen, die worden vrijgelaten door de hypothalamus (ontvang release hormonen van hypothalamus via het bloed)
 
antagonist: een drug die het effect van een neurotransmitter blokkeert
agonist: een drug die effecten nabootst of versterkt
 
affiniteit: bindingsterkte van drug aan receptor
efficiëntie: drug zijn neiging om de receptor te activeren
 
er is een sterke invloed is van genetica op de gevoeligheid voor alcoholmisbruik en misbruik van andere drugs 
zelfstimulatie: door middel van het overhalen van een hendel  die axonen activeert die direct/indirect dopamine vrijlaten in de nucleus accumbens
 
craving: persoon zoekt de hele tijd naar het product of de activiteit. Zelfs na een lange periode van abstinentie, zullen kenmerken die te maken hebben met het middel craving creëren
 
herhaalde blootstelling aan verslavingsmiddelen zorgt ervoor dat andere beloningsgebieden verminderen en dat de prefrontale cortex en andere gebieden die verantwoordelijk zijn voor het bedwingen van impulsen, verstoord raken
 
tolerantie: afnemen van de effecten (met name de leuke effecten)
withdrawal/ontwenning: sterke reactie op de afwezigheid van drugs
 
Antabuse: helpt tegen alcoholisme, door het opwekken van misselijkheid na het innemen van die pil en alcohol
Methadon: lijkt op heroïne en morfine en het activeert dezelfde hersenreceptoren en het produceert dezelfde effecten, maar wordt oraal ingenomen. Zo komt het geleidelijk in het lichaam en komen de effecten langzaam op. 
 
neuroanatomie: anatomie van het zenuwstelsel
 
centrale zenuwstelsel (CZS): bestaat uit de hersenen en het ruggenmerg
perifere zenuwstelsel (PZS): bestaat uit alle andere zenuwen, het verbindt de hersenen en het ruggenmerg met de rest van het lichaam.
 
autonome zenuwstelsel (PZS): bestaat uit neuronen die informatie van en naar organen zoals onder meer het hart en de darmen overbrengen
somatische zenuwstelsel (PZS): bestaat uit neuronen die informatie overbrengen van de 
zintuigen naar het CZS
 
sympathisch zenuwstelsel: dient voor de vecht- of vluchtreacties en bestaat uit ganglia ketens die net links en rechts van het ruggenmerg lopen (ganglia zijn verzamelingen van zenuw celkernen) met de neurotransmitter noradrenaline. 
parasympatisch zenuwstelsel: dient voor energiebesparende functies. parasympathische ganglia bevinden zich in de nabijheid van elk orgaan en staan in verbinding met het ruggenmerg. preganglionische en postganglionische vezels dmv acetylcholine
 
lamina: laag van cellichamen gescheiden van andere cellichamen door een laag axonen en dendrieten.
column: verzameling cellen, loodrecht ten opzichte van de oppervlakte van de cortex, met gelijksoortige eigenschappen.
 tractus: verzameling axonen binnen het CZS, ook wel bekend als projectie.
 zenuw: verzameling axonen in het zenuwstelsel, die vanaf het CZS naar een spier of klier loopt of vanaf een sensorisch orgaan naar het CZS.
nucleus: cluster van cellichamen van neuronen binnen het centrale zenuwstelsel.
ganglion: cluster van cellichamen van neuronen  buiten het CZS.
gyrus is een uitstekend gedeelte op de oppervlakte van de hersenen.
sulcus is een gleuf of groeve in de hersenschors.
Een lange, diepe sulcus heet een fissuur.
 
 
Anterior: naar voren (richting het hoofd);
Posterior: naar achteren (richting de voeten);
Dorsaal: naar boven (de rugkant);
Ventraal: naar onderen (de buikkant);
Superieur: boven een ander deel;
Inferieur: onder een ander deel;
Lateraal: naar de zijkant, vanaf de middenlijn;
Mediaal: naar de middellijn, vanaf de zijkanten;
Proximaal: dicht bij het punt van herkomst of hechting georganiseerd;
Distaal: verder weg van het punt van herkomst of hechting georganiseerd;
Ipsilateraal: aan dezelfde kant van het lichaam;
Contralateraal: aan de tegenovergestelde kant van het lichaam;
Sagittaal vlak: het vlak dat hersenstructuren laat zien vanaf de zijkant;
Coronaal/frontaal vlak: het vlak dat hersenstructuren laat zien vanaf de voorkant;
Horizontaal/transversaal vlak: het vlak dat hersenstructuren laat zien vanaf de bovenkant.
 
spinale ganglia: clusters van cellichamen van sensorische neuronen buiten het ruggenmerg. Alle delen van het ruggenmerg sturen sensorische informatie naar de hersenen en ontvangen motorische commando’s
 
grijze massa: bestaat uit cellichamen en dendrieten
witte massa bestaat voornamelijk uit gemyeliniseerde axonen
 
achterhersenen
medulla (verlengde merg): gedeelte van de hersenen dat de hersenstam met het ruggenmerg verbindt. controleert vitale reflexen
pons: locatie waar axonen van de ene kant van de hersenen naar de andere kant van het ruggenmerg gaan
cerebellum: belangrijk voor de controle van beweging, balans en coördinatie, het verplaatsen van aandacht tussen visuele en auditieve stimuli en timing
 
middenhersenen
vierheuvelenplaat/tectum: bovenkant van de middenhersenen
colliculus superior: uitstulping tectrum. belangrijk voor visie
colliculus inferior: uitstulping tectrum. belangrijk voor horen
tegmentum: onder de tectum. bevat de kernen van de derde en vierde hersenzenuw, gedeelten van de reticulaire formatie.  extensies van hersenpaden  
substantia nigra: geeft de aanleiding tot een dopamine-bevattend pad, dat zorgt voor gereedheid voor beweging

 
voorhersenen
twee hemisferen: zijn georganiseerd om sensorische informatie te ontvangen en spieren te controleren
cerebrale cortex: buitenste gedeelte. thalamus is belangrijkste bron van input
basale ganglia: speelt rol in bepaalde aspecten van beweging. bestaat uit nucleus caudatus, het putamen en het globus pallidus. Sterke verbinding met voorste gedeelten hersenen, verantwoordelijk voor planning en bepaalde aspecten van emotionele expressie en geheugen
limbische systeem: belangrijk voor emotie en motivatie. oa reukkolf, hypothalamus, hippocampus, amygdala en de gyrus cinguli (gordelwinding)
thalamus: ontvangt meeste sensorische informatie, die verwerkt doorgestuurd wordt naar de cerebrale cortex. 
hypothalamus: stuurt boodschappen naar de hypofyse, gedeeltelijk via zenuwen en gedeeltelijk via hormonen en beïnvloedt daarmee de vrijlating van hormonen
hypofyse: hormoonproducerende (endocriene) klier vast aan de hypothalamus
nucleus basalis: ontvangt input van de hypothalamus en basale ganglia. stuurt axonen die acetylcholine vrijlaten naar verspreide gebieden in de cerebrale cortex. invloed op aandacht, waakzaamheid en alertheid
hippocampus: belangrijk voor de opslag van bepaalde soorten herinneringen
 
Ventrikels: vier met vloeistof gevulde kanalen in de hersenen die in verbinding staan met het centrale kanaal in het ruggenmerg. cerebrospinale vloeistof (CSF): beschermt de hersenen tegen schokken, levert veerkracht en is een reservoir voor hormonen, voedsel groot deel vloeit in ruimtes tussen de hersenen en de meninges (deze hebben pijnreceptoren, merken dus verhoogde druk). 
corpus callosum en commisura anterior: twee bundels van axonen waardoor de hersenhelften communiceren
Olfactory: reukvermogen
Optisch: visie
Oculomotor: controle van oogbewegingen en samentrekking van de pupillen
Trochlear: controle van oogbewegingen
Trigeminal: gevoel in het gezicht en controle van de kaakspieren
Abducens: controle van oogbewegingen
Faciaal: smaak op twee derde van de tong, controle van gezichtsuitdrukkingen, huilen, speeksel en verdunning in de bloedvaten van het hoofd
Statoacoustisch: gehoor en evenwicht
Glossopharyngeal: smaak en andere sensaties in de keel, controle over slikken, speeksel en keelbewegingen tijdens praten
Vagus: gevoel in de nek, controle van de keel, zenuwen naar de darmen en andere organen
Accessory: controle van nek- en schouderbewegingen
Hypoglossaal: controle van de tongspieren

cerebrale cortex (hersenschors)
laminae: zes lagen, gescheiden door een dun vezellaagje. variëren in dikte per gebied. 
kolommen: cellen binnen één kolom hebben dezelfde eigenschappen. Ze reageren op dezelfde prikkel. 
occipitale kwab: belangrijk voor visuele informatie. Achterste gedeelte is primaire visuele cortex (streepvormig)
pariëtale kwab: somatosensorische cortex (postcentrale gyrus) van belang voor sensaties en informatie van spier-strekreceptoren en gewrichtsreceptoren. Heeft 4 stroken die lichaam representeren die verschillen in druk meten. Controleert zo de positie van het lichaam
temporale kwab: belangrijkste corticale gebied voor auditieve informatie. essentieel voor het begrijpen van gesproken taal en bepaalde complexe aspecten van visie. Speelt rol in emotioneel en motivationeel gedrag Klüver-Bucy syndroom
frontale kwab: bevat de motorische cortex en de prefrontale cortex. Motorische cortex  is gespecialiseerd in het controleren van kleine bewegingen. prefrontale cortex (PFC) ontvangt informatie van alle sensorische systemen in verschillende delen van de cortex. Geassocieerd met beweging, werkgeheugen (vermogen om recente gebeurtenissen te onthouden), cognitieve controle, emotionele reacties en belangrijk voor het maken van beslissingen en evalueren van bepaalde acties.  bij  prefrontale lobotomie worden connecties met PFC verbroken
 
bindingsprobleem: hoe verschillende hersengebieden de perceptie van een object produceren. als je twee sensaties ervaart alsof ze op dezelfde plaats en tijd plaatsvinden
methoden om hersenfuncties te onderzoeken
De effecten van hersenletsel onderzoeken
De effecten van het stimuleren van een hersengebied vastleggen
Breinactiviteiten vastleggen tijdens gedrag
Anatomie van de hersenen met het gedrag correleren
 
laesie: beschadiging van een hersengebied
Ablatie: verwijderen van een hersengebied
stereotactisch instrument: gebruikt om structuur binnen in de hersenen te beschadigen
 
transcraniële magnetische stimulatie (TMS): een intens magnetisch veld wordt aangebracht op een gedeelte van de schedel waardoor neuronen onder de magneet tijdelijk gedeactiveerd worden
 
optogenetische benadering: gebruikt licht om een bepaalde groep neuronen te controleren. Zo worden bepaalde neuronen geïnhibeerd en andere geexhibeert.
 

manieren om breinactiviteit vast te leggen
elektro-encefalogram (EEG): elektrische activiteit van de hersenen wordt gemeten via elektroden die vastzitten aan een scalp. bvb opgeroepen potentialen/responsies
magnetoencephalogram (MEG): zelfde als EEG, maar meet de magnetische velden die worden gegenereerd door hersenactiviteit. Goede temporale resolutie
Positronemissietomografie (PET): levert een afbeelding op met een hoge resolutie door het meten van de emissie van de radioactiviteit van ingespoten chemicaliën. Door actieve hersendelen stroomt meer bloed
fMRI’s (functional magnetic resonance imaging): veranderingen in de hemoglobinemoleculen worden gemeten als ze zuurstof vrijlaten
CT- of CAT-scan (computerized axial tomography): röntgenstralen gaan door het hoofd en worden opgemerkt door detectoren aan de overkant van de scanner
frenologie: relateren van schedel anatomie aan gedrag
 
evolutie: geleidelijke verandering in hoeveelheid verschillende genen binnen populatie
Kunstmatige selectie: Ouders voor nieuwe generatie worden uitgekozen op basis van een gewilde trek/eigenschap
 
gen: biologische eenheid van overerving dat zijn structuur en identiteit behoudt van generatie tot generatie. Vormen paren omdat ze op chromosomen liggen
 
DNA: molecuul met twee strengen. bevat vier fundamenten: adenine, guanine, cytosine en thymine
RNA: één streng van DNA. dient als patroon voor de synthese van eiwitten (proteïne). enzymen: biologische katalysatoren die chemische reacties in het lichaam reguleren. 
 
homozygoot: identiek paar genen in de twee chromosomen
heterozygoot: twee verschillende varianten van een gen in de twee chromosomen
Genen zijn dominant, recessief of intermediair
 
De mens heeft 23 chromosomenparen en geslachtschromosomen. XX, XY
 
sekse-gerelateerde genen: De genen die zich bevinden in de geslachtschromosomen
autosomale genen: Alle andere genen
sekse-gelimiteerde genen: komen in beide seksen voor, maar hebben slechts in één sekse effect (of tenminste meer effect)
 
mutatie: erfelijke verandering in een DNA-molecuul. verandering, verdubbeling of verwijdering van een fundament. 
 
epigenetica: richt zich op veranderingen in genexpressie zonder aanpassing van de 
DNA-volgorde. Kunnen aan en uit worden gezet door ervaringen, plaatsing, tijd.
 
histonen: proteïnen die ervoor zorgen dat DNA eruit ziet als een draad die rond een bal geweven is. Aan de losse eindjes kunnen bepaalde chemische groepen hechten wat leidt tot afrolling en zo genactiviteit
 
phenylketonurie (PKU): het lichaam is niet of onvoldoende in staat om phenylalanine af te breken. Kan tegen worden gegaan met een streng dieet. Wijst erop dat erfelijk niet hetzelfde is als niet-modificeerbaar
 
Lamarckische evolutie: verworven kenmerken kunnen geërfd worden (apenstaartje)
 
fitness: aantal kopieën van iemands genen. Wordt bevorderd door evolutie, is dus niet perse verbetering. Evolutie komt de genen ten goede, niet het individu/ de soort
 
Evolutionaire psychologie: houdt zich bezig met de evolutie van bepaald gedrag en met name sociaal gedrag. De nadruk ligt hierbij op evolutionaire en functionele verklaringen
 
altruïstisch gedrag: gedrag waarbij je een ander helpt zonder er zelf beter van te worden. Kan door groepsselectie: altruïstische groepen overleven beter dan minder coöperatieve groepen. Of door bloedverwant selectie: gemeenschappelijke genen worden veiliggesteld voor reproductie
 
de organisatie van de hersenen verandert als onderdeel van normale ontwikkeling, een leerproces of na hersenbeschadiging
 
ontwikkeling neuronen
Proliferatie: de productie van nieuwe cellen
Migratie: cellen gaan zich verplaatsen. geleid door immunoglobine en chemokine
differentiatie: axonen en dendrieten van neuron worden gevormd
myelinisatie: glia produceren de vettige, isolerende schedes die transmissies in axonen mogelijk maken
 
Paul Weiss: suggereerde dat zenuwen zich willekeurig aan spieren hechtten en daarna een variatie van boodschappen stuurden. Elke spier krijgt veel signalen, maar reageert slechts op één daarvan (fout)
 
Roger Sperry: zenuwen volgen vermoedelijk een chemisch spoor (oog)
 
chemische gradiënten: groeiend axon volgt een pad van celoppervlakte moleculen, en wordt daarbij aangetrokken door sommige chemicaliën en afgestoten door andere
 
neuraal Darwinisme: In het begin maken axonen proef verbindingen met verschillende postsynaptische cellen en versterken ze sommige verbindingen en elimineren ze andere. De meest succesvolle axonen overleven. 
zenuwgroeifactor of nerve growth factor (NGF): proteïne die de spier vrij laat als een neuron een synaps vormt. Deze zorgt voor overleving en groei van een axon. 
apoptose: zelfdoding van het neuron bij het niet ontvangen van NGF
 
BDNF (brain-derived neurotrophic factor): meest voorkomende neutrofine in de cerebrale cortex van volwassenen. Wordt niet gebruikt voor overleven, maar voor andere functies zoals veranderen van vertakkingen van axonen en dendrieten.
 

foetale alcoholsyndroom: Kinderen waarvan de moeders tijdens de zwangerschap veel gedronken. hyperactiviteit, impulsiviteit, aandachtsstoornissen, mentale beperkingen, hartproblemen, abnormaliteiten in het gezicht en problemen met bewegen. Er is een dunnere cerebrale cortex.
 
Ervaringen leiden tot neurale veranderingen. Een verrijkte omgeving zorgde ervoor dat neuronen nauwkeuriger afgesteld werden.
 
Het verlies van een zintuig zorgt voor meer aandacht voor de andere zintuigen. De occipitale kwab (zicht) wordt ook gebruikt om informatie voor aanraking te verwerken
 
verschil in hersenen van musicanten
temporale cortex 30% groter
subcorticale hersenstructuren reageren sneller, sterker op muziek en spraakgeluiden
grijze massa is dikker (representatie vingers groter)
 
focale hand dystonie: moeite met het onderscheiden van zijn vingers in gevoel en beweging. Ontstaat doordat de vingers elkaar overlappen op de somatosensorische cortex (door reorganisatie)
 
anti-saccadetaak: een taak waarbij een deelnemer weg moet kijken van een krachtige blikvanger om impulsiviteit te kwantificeren
gesloten hoofdletsel: wordt veroorzaakt door een klap op het hoofd
 
beroerte (cerebrovascular accident, CVA): het tijdelijk stoppen van de bloedstroom naar een bepaald hersengebied
ischemie: hersengebied krijgt onvoldoende bloed toegevoerd (bloedprop)
hemorrhage: versterkte bloedingsneiging als resultaat van een gescheurde slagader: 
oedemen: ophoping van vocht, waardoor de druk op de hersenen en de kans op meer beroertes vergroot wordt. Hiernaast ook verminderde werking natrium-kaliumpomp, leidt to overvloedige afgifte van glutamaat wat neuronen over stimuleert.
 
weefselplasmogeenactivator (tissue plasminogen activator, tPA): een medicijn dat bloedstolsels opruimt. Voor behandeling van ischemie
cannabinoïdes: blokkeren van glutamine synapsen. voorafgaand ook beroerte toedienen
 
Bij schade aan een hersengebied worden andere gebieden die een deel van hun normale input hebben verloren minder actief en zij laten dus ook tekorten zien
 
diaschisis: Wanneer een neuron afsterft, worden neuronen die input kregen van dit neuron tijdelijk minder actief. Toediening van amfetamine verhelpt dit
Sprouting: de axonen van de omliggende (onbeschadigde) neuronen vormen nieuwe takken, die zich verbinden met een deel van de synapsen dat de axon is kwijtgeraakt. Gebeurd onder invloed van NGF afgegeven door de neuron met axon beschadiging. 
 
Denervatie overgevoeligheid: verhoogde gevoeligheid voor een neurotransmitter na de vernietiging van een inkomend axon
 
fantoomledemaat (phantom limb): doordat een ander gedeelte van het lichaam de plaats van het geamputeerde ledemaat op de somatosensorische cortex overneemt
 
de-affererend: ledemaat dat zijn afferente (sensorische) input verloren heeft
 
drie categorieën spieren
Gladde spieren: controleren het spijsverteringssysteem en andere organen.
Dwarsgestreepte/skeletspieren: controleren beweging van het lichaam in relatie tot de omgeving.
Hartspieren: hebben eigenschappen die tussen die van gladde en dwarsgestreepte spieren in zitten
 
spiervezel ontvangt informatie van één axon. Axon interveert meerdere spiervezels
 
motorische eindplaat (neuromusculaire junctie): synaps tussen een axon van een motorneuron en een spiervezel. dmv acetylcholine
 
antagonistische spieren: tegengestelde set van spieren. Flexie, extensie
 
fast-twitch (type II) vezels: zorgen voor snelle samentrekkingen en zijn snel vermoeid. anaerobisch: gebruikt zuurstof om te herstellen
slow-twitch (type I) vezels: minder snelle samentrekkingen en zijn minder snel vermoeid. aerobisch: gebruiken zuurstof tijdens de beweging
 
proprioceptor: receptor die de positie/beweging van een deel van het lichaam detecteert. merkt de spanning en uitstrekking van spieren op en stuurt boodschappen waardoor het ruggenmerg zijn signalen kan aanpassen
 
stretch reflex: Als een spier uitgestrekt is, stuurt het ruggenmerg een reflexief signaal om de spier samen te trekken
 
Spierspoeltjes (proprioceptor): Bij uitrekking ervan gaat signaal naar het ruggenmerg wat leidt tot samentrekking
Golgi pees organen (proprioceptor): reageren op toenames in spierspanning. Zitten en tegenovergestelde uiteinden. Dienen als rem tegen excessieve snelle samentrekkingen
 
Reflexen: consistente, automatische responsen op stimuli
 
ballistische beweging: wordt uitgevoerd als een geheel en kan niet meer veranderen als de beweging begonnen is
 
centrale patronen generatoren: neurale mechanismen in het ruggenmerg die ritmische patronen genereren van motorische output. Stimuli bepaald niet de frequentie
motorprogramma: een vaste reeks van bewegingen
 
cerebrale cortex: met name belangrijk voor complexe acties
motor cortex: stuurt geen directe signalen naar de spieren. Gaat via ruggenmerg
primaire motor cortex: is actief bij de intentie om te bewegen
 

hersengebieden voor het plannen van beweging
posterieure pariëtale cortex: houdt de positie en de houding van het lichaam ten opzichte van de wereld bij. Ook belangrijk voor plannen
prefrontale en aanvullende motorcortex: belangrijk voor het plannen en organiseren van een snelle volgorde van beweging. Aanvullende ook voor het tegenhouden
premotor cortex: meest actief direct voorafgaand aan een beweging. ontvangt informatie over het doel waar het lichaam naartoe gaat en de positie en houding van het lichaam
prefrontale cortex: slaat sensorische informatie die relevant is voor de beweging op. Voorspelt mogelijk uitkomsten van bewegingen
 
antisaccade taak: je moet het tegenovergestelde doen van wat je eigenlijk zou willen doen. Het is heel moeilijk om gedragingen of reflexen die je geïnhibeerd hebt, te onderdrukken
Spiegelneuronen: zijn actief tijdens de voorbereiding op beweging en tijdens het bekijken van iemand anders die dezelfde of een vergelijkbare beweging uitvoert
corticospinale tractussen: paden van de cerebrale cortex naar het ruggenmerg      
tractus: bundel van gemyeliniseerde axonen binnen het centrale zenuwstelsel
 
laterale corticospinale tractus: rode nucleus (gebied in de middenhersenen dat voornamelijk verantwoordelijk is voor het controleren van de armspieren). rijken tot aan de pyramiden in de medulla en kruist hier.  pyramidale tractus want controleert bewegingen in perifere gebieden (handen en voeten)
 
mediale corticospinale tractus: ontvangt input van het vestibulaire systeem. Axonen gaan naar beiden zijden van het ruggenmerg. Controleert bewegingen van nek, schouders, romp. 
 
cerebellum: ‘coördinatie en balans’. Belangrijk voor timing en richting. oogbewegingen en bepaalde aspecten van aandacht.
 
Saccades: ballistische oogbewegingen van het ene fixatiepunt naar een ander. Afhankelijk van het cerebellum.
 
organisatie cerebellum 
neuronen zijn georganiseerd in een precies, geometrisch patroon, met veel herhalingen van dezelfde eenheden
Purkinje cellen: platte (tweedimensionale) cellen op opeenvolgende vlakken, parallel ten opzichte van elkaar
parallelle vezels: axonen parallel ten opzichte van elkaar en loodrecht ten opzichte van de vlakken van de Purkinje cellen
actiepotentiaal in parallelle vezel→ purkinje→ purkinje→ inhiberende boodschap naar nuclei van het cerebellum (clusters van cellichamen binnen het cerebellum) → middenhersenen en thalamus
de output van purkinje cel bepaalt de timing van een beweging
 
basale ganglia: caudate nucleus, de putamen en de globus pallidus. (striatum of dorsale striatum: caudate nucleus en putamen samen). Reguleert de kracht van de beweging. 
cerebrale cortex (ex)→ striatum (inh)→ globus pallidus (inh)→ thalamus (ex, vrijlating GABA)
 
directe pad: verhoogt de geselecteerde beweging
indirecte pad: inhibeert ongepaste, concurrerende bewegingen. is essentieel voor geleerde prestaties.
 
gereedheidspotentiaal: soort activiteit geproduceerd door de motorcortex voor elke vrijwillige beweging. pariëtale cortex verzorgd de voorbereiding van de beweging en gevoel van intentie
 
ziekte van Parkinson
 stijfheid, spierbevingen, langzame bewegingen en moeite met het op gang brengen van lichamelijke en mentale activiteit. Moeite met initiatie van beweging. 
Oorzaak is dopamine verlies door dood van neuronen. Hierdoor verminderde excitatie van caudate nucleus en putamen→  inhibitie globus pallidus→ minder inhibitie thalamus → afgenomen excitatie cerebrale cortex. 
MTPT: chemische stof die door het lichaam wordt omgezet tot MPP+. MPP+ hoopt zich op in neuronen die dopamine vrij laten om ze vervolgens te vernietigen → symptomen
L-dopa: precursor van dopamine, kan door bloed-hersenbarrière. 
Elektrische stimulatie met een hoge frequentie van de globus pallidus of de subthalamische nucleus 
 
ziekte van Huntington
ernstige neurologische aandoening. onvrijwillige bewegingen, trillingen. 
door geleidelijk verspreide hersenschade. In onder andere onderdelen van basale ganglia
autosomaal-dominant gen verantwoordelijk. Serie CAG meer dan 39 keer herhaald. huntingtin: proteïne die ervoor codeert, alleen schadelijk binnen de hersenen en neuronen. Verstoort balans van neurotransmitters en neurotransmissie 

biologische klok: reguleert verschillende lichaamsfuncties. Is endogeen: gestuurd van binnenuit. Invloeden van buitenaf hebben bijna geen invloed
circadiaan ritme:  regeling van het dagelijkse ritme. 24 uur, slaap-waak patronen, lichaamstemperatuur, hormonen etc
circa-annuaal ritme: regeling van het jaarlijks ritme
 
zeitgebers: factoren die ervoor zorgen dat een iets afwijkend biologisch ritme aangepast wordt aan de 24-uurse dag. Belangrijkste is licht
 
jetlag: onderbreking van circadiane ritmes die te wijten is aan het veranderen van tijdzones. Mismatch tussen de interne circadiane klok en de externe klok
 
nucleus suprachiasmaticus (SCN): zorgt voor de belangrijkste controle over de circadiane ritmes van slaap en temperatuur. Produceert circadiane ritmes gecontroleerd door genen (geen input nodig). Interacties tussen cellen zorgt voor meer precisie
tractus retinohypothalamicus: zenuwbaan die vanaf de retinale ganglioncellen in de retina van beide ogen door de oogzenuw en het optische chiasme naar de SCN loopt. Axonen veranderen de ‘instellingen’ van het SCN dmv input van retinale ganglioncellen met hun eigen soort fotopigment, menalopsine. Ze reageren op de gemiddelde hoeveelheid licht en dragen niet bij aan visie. 
 
periode (PER) en tijdloos (TIM): twee genen die circadiane ritmes genereren. Kleine hoeveelheid van proteïnen aan het begin van de dag, neemt toe naarmate de dag vordert. In de avond stopt de productie en daalt de concentratie weer (cyclus). 
 
pijnappelklier: laat melatonine vrij onder invloed SCN, een hormoon dat zowel de circadiane ritmes als de circannuale ritmes beïnvloedt. Meestal 2-3 uur voor bedtijd.
 
onderbrekingen van bewustzijn
Slaap: staat die het brein actief produceert en het wordt gekarakteriseerd door een afname van hersenactiviteit en reacties op stimuli 
Coma: lange periode van onbewust zijn, veroorzaakt door hersenschuddingen, beroertes of ziektes
vegetatieve staat: wisselt  tussen periodes van slaap en gematigde opwinding, maar in beide staten heeft de persoon geen bewustzijn van de omgeving
minimale staat van bewustzijn:  zo nu en dan periodes van zinvolle acties en een begrensde hoeveelheid spraak en begrip
Hersendood: conditie zonder tekenen van hersenactiviteit of reacties op stimuli
 
fases van slaap (dmv polisomnografie: combinatie van EEG en oogbewegingsmetingen)
(N1) Alfagolven zijn karakteristiek voor ontspanning, niet voor volledige waakzaamheid. slaap is nog niet begonnen
(N2) K-complexen: scherpe golf met een hoge amplitude. ‘sleep spindles’: 12 tot 14 Hz golven tijdens een uitbarsting die ten minste een halve seconde duurt door trillend interacties tussen thalamus en cortex
(N3 & N4) trage golfslaap: Langzame golven wijzen erop dat neurale activiteit goed afgestemd is door daling van hartslag, ademhalingssnelheid en hersenactiviteit
 
paradoxale slaap (Jouvet)/Rapid Eye Movement (REM)-slaap:  hersenactiviteit relatief hoog was, maar nekspieren volledig ontspannen. periodes van oogbewegingen tijdens de slaap. onregelmatige, snelle golven van lage spanning zien. 
 
non-REM (NREM)-slaap: N1, N2, N3, N4. 90 min volgorde1-2-3-4-3-2-REM
 
reticulaire formatie: Sommige neuronen hebben axonen die naar de hersenen lopen en anderen hebben axonen die naar het ruggenmerg lopen. oa pontomesencephalon
 
pontomesencephalon: draagt bij aan corticale opwinding. houdt opwinding in stand tijdens waakzaamheid en verhoogt het als reactie op nieuwe of uitdagende taken neuronen ontvangen sensorische input van vele sensorische systemen en produceren zelf spontane activiteit. laten aceycholine, glutamine vrij in voorhersenen→ exictatie basale ganglia, thalamus, hypothalamus
 
locus coeruleus (in pons): meestal inactief maar stoot af en toe uitbarstingen van impulsen uit in reactie op betekenisvolle gebeurtenissen (die emotionele opwinding produceren). Axonen laten door de hele cortex noradrenaline vrij → versterking van opslag van recente herinnering, verhoging in waakzaamheid
 
hypothalamus
vrijlating  histamine→ excitatie-effecten door hersenen. opwinding en alertheid
vrijlating orexine/hypocretine: stimulatie van hersengebieden voor waakzaamheid/wakker blijven
regulatie cellen in basale voorhersenen: vrijlating acetylcholine/GABA in thalamus/cerebrale cortex
 
tijdens slaap is er inhibitie van synaptische activiteit door GABA. activiteit kan verschillen
 
REM slaap: activiteit in de pons, gedeelten van de pariëtale en temporale kwab en in het limbisch systeem neemt toe. Activiteit in de primaire visuele cortex, de motor cortex en de dorsolaterale prefrontale cortex neemt af. hangt samen in relatie tussen serotonine en acetylcholine. 
 
PGO-golven (pons-geniculate-occipatal): te onderscheiden patroon van elektrische potentialen met een hoge amplitude. worden eerst waargenomen in de pons, daarna in de laterale geniculate nucleus van de thalamus en ten slotte in de occipitale cortex
 
slaapstoornissen:
insomnia/slapeloosheid: onvoldoende slaap door verscheidene oorzaken
‘phase delayed rhythm’: moeilijk slapen en opstaan door verandering ritme
‘phase advanced rhythm’: eenvoudig slapen, maar vroeg wakker
Slaapapneu: slapeloosheid waarbij verslechterde mogelijkheid tot ademhalen optreedt. Hebben hierdoor verschillende neuronen verloren.
Narcolepsie: heeft  frequente periodes van slaperigheid gedurende de dag. Door overactieve acetylcholine synapsen/ te weinig orexine productie, vrijlating. 
(1) plotselinge aanvallen van slaperigheid overdag. (2) slaapverlamming tijdens inslapen  of wakker worden (3) hypnotische hallucinaties, echt lijkend droom ervaringen tijdens inslapen (4) kataplexie, aanval van spierzwakte bij emoties
PLMD:  onvrijwillige bewegingen van de benen en armen tijdens de slaap
REM-gedragsstoornis: bewegen tijdens REM slaap. beschadiging in pons en hierdoor geen inhibitie van spieren.
Nachtangsten: ervaringen van intense angst (anders dan nachtmerries). NREM
Slaapwandelen:  vindt meestal in slaapfase 3 en 4 plaats
Slaapseks: vertoning van seksueel gedrag tijdens de slaap zonder herinnering
 
originele functie van slaap is om energie te sparen. slaapgewoonten hangen of van veiligheid tijdens slaap, tijd kwijt voor eten en andere aspecten van de levensstijl. 
slaapt helpt met het onthouden van geleerd iets en reorganiseren van herinneringen (herhaald ze en dunt zo minder succesvolle connecties uit en versterkt anderen). 
 
hibernatie (winterslaap):  besparen van energie als voedsel schaars is
 
REM neemt toe naarmate er meer geslapen wordt. NREM varieert minder
REM slaap is belangrijk voor de opslag van herinneringen/ zuurstof brengen naar hoornvliezen (David Maurice) ivm stilstaande vloeistof. 
 
activatie-synthese hypothese:een droom is een representatie van de poging van het brein om betekenis te geven aan karige en verstoorde informatie. Oftwel de periodieke uitspattingen van spontane activiteit in de pons probeert de cortex te begrijpen
 
neurocognitieve hypothese: dromen is  hetzelfde is als denken, maar dan onder ongewone omstandigheden. Dromen beginnen met spontane hersenactiviteit die veroorzaakt wordt door recente herinneringen
 
4 componenten van emotie: cognities, gevoelens, acties, fysieke veranderingen
 
James-Lange theorie: autonome opwinding en reacties van het skelet gaan vooraf
cognitie (inschatting situatie)→ gedrag(actie+fysieke reactie)→ emotie (gevoel)
 
syndroom van Bradbury-Eggleston (‘pure autonomic failure’): output van het autonome zenuwstelsel naar het lichaam werkt niet of nauwelijks. Hebben verminderd gevoel van emotie, maar wel nog cognitieve aspect. 
 
paniekaanval: aanval die wordt gekenmerkt door extreme opwinding van het autonome zenuwstelsel. Snelle ademhaling kan dit veroorzaken. 
→ Perceptie van acties van ons lichaam dragen bij aan onze emotie, zo versterken gezichtsuitdrukkingen emotioneel gevoel
 
limbisch systeem: gezien als essentieel voor emoties (cerebrale cortex reageert ook)
→ er is geen sterk bewijs voor lokalisatie van emoties. Een bepaalde emotie activeert niet een bepaald hersengebied en andersom
 
geen basisemoties?
foto’s van basisemoties zijn geselecteerd op maximale herkenning
uitdrukkingen uit eigen cultuur zijn beter te herkennen
emotie is niet af te leiden van alleen de gezichtsuitdrukking
 
‘behavioral activation system’ (BAS): linkerhersenhelft.  lage tot matige autonome opwinding en neiging tot toenadering/actie → activiteit emoties als blijdschap, woede
 
‘behavioral inhibiting system’ (BIS): rechterhersenhelft. toename van aandacht en opwinding, afremming van actie→ activatie emoties als angst/walging
 
morele dilemma’s: utilitaristische aspect en emotionele aspect worden vergeleken (ventromediale prefrontale cortex hierbij actief). bij schade wordt deze connectie niet gemaakt tussen goed/fout
 
stimulus die agressie veroorzaakt→ toename activiteit van cortico mediale deel van de amygdala (blijft tijdelijk) → sneller agressief volgende stimulus
 

factoren gewelddadig gedrag
roken tijdens zwangerschap, blootstelling lood, slechte vroege omgeven/aanleg
lage concentratie enzym MAOA (afbraak serotonine, dopamine norepinephrine na exocytose bij reuptake) gecombineerd met slechte jeugd
testosteron beïnvloedt emotionele (reageert heftiger) en cognitieve (herkent minder bewust) respons op een boze gezichtsuitdrukking. verhoogt agressie
turnover (serotonine-omslag): hoeveelheid serotonine heropgenomen en vervangen. 5-HIAA: serotonine metaboliet in het CSF/bloed. Bij hoge concentratie (serotonine inactief/lage uitstoot) agressief gedrag
combinatie verschillen chemicaliën. testosteron verhoogt. serotonine en cortisol inhiberen agressieve reacties
 
schrikeffect (‘startle reflex’): snelle respons op een plotseling hard geluid. dmv snel pad vanaf de oren naar cellen in de pons die zorgen voor het aanspannen van je nekspieren.
→ anxiety/angst verhogen dit effect
 
amygdala
belangrijk voor schrikeffect, zorgt ervoor dat stimuli angst/veiligheids stimuli worden (dmv oa conditionering). 
sensorische systemen (visie, horen)→ laterale basolaterale gebieden amygdala (combinatie met pijn/stress informatie van thalamus). Een angst leren versterkt synapsen van dit pad
Verschillende plekken amygdala hebben verschillende functies voor angst. (angst bestaat uit verschillende aspecten)
reageert sterk op angstige gezichtsuitdrukkingen. Hoger bij ingewikkelde gezichtsuitdrukkingen  en wanneer de angst expressie naar jou is gericht
verhoogde activatie (meer sensitief) zorgt voor snellere/meer angst
aantrekkingskracht naar de ogen voor opsporen van emotionele informatie
 
bedkern van stria terminalis: gekoppeld aan amygdala via stria terminalis. Verantwoordelijk voor verhoging van angst in het algemeen na het ervaren van stimuli
 
Klüver-Bucy syndroom:  schade aan de amygdala. Verlaging angst apen
 
re-appraisal: herinterpretatie van de situatie als minder gevaarlijk/beangstigend. Versterkt de inhiberende werking van de prefrontale cortex op de amygdala
 
Urbach-Wiethe disease: schade aan amygdala door hoge concentraties van calcium. Geen ervaring van angst, moeite in herkennen van emotionele gezichtsuitdrukkingen (vooral angst/walging) door geen aantrekkingskracht naar de ogen
 
paniekstoornis: vaak voorkomende perioden van angst en af en toe voorkomende perioden van versneld ademhalen, toegenomen hartslag, zweten en beven. continue angst voor de volgende paniekaanval. verminderde activiteit GABA, verhoogde niveaus orexine (waakzaamheid, activiteit)
 
gewrichts laksheid (double-jointed): sterkere angst, vaker paniekstoornissen
 
posttraumatische stressstoornis (PTSS) frequente flashbacks, nachtmerries over traumatische ervaring en vermijding/heftige reactie op herinneringen. Klienere hippocampus. 
 
Benzodiazepinen: binden aan bepaalde (3 van de 4) ontvangers van het GABA-a complex in de hersenen. Verdraait complex zo dat GABA gemakkelijker bindt en chloorkanaal opent→ verhoogde hyperpolarisatie (inhibitoir) → opluchting
 
alcohol: bindt op speciale plek op GABA-a en bevorderd zo chloride instroom. 
Ro15-4513: experimentele drug die alcohol tegengaat
 
perceptuele (feitelijke) beslissingen: bewijs wordt tegen elkaar op gewogen in een hersendeel door optellen van informatie voor en tegen de keuze (aantal kliks). 
 
waarde gebaseerde beslissingen: orbitofrontale cortex: reageert op basis van de afgewogen beloning ten aanzien van andere mogelijke keuzes → ventromediale prefrontale cortex: verhoogt vertrouwen in keuzes en met recente informatie beïnvloeden→  basale ganglia: leren wat de beste keuze is op basis herhaald resultaat
 
Sociale neurowetenschap: studie naar hoe genen, chemicaliën en hersengebieden bijdragen aan sociaal gedrag
 
Oxytocine: contracties van baarmoeder, melkproductie borsten, moederlijk gedrag. Ook vrijgelaten bij seksuele activiteit (man en vrouw): love-enhancing/magnifying hormone
Het verhoogt mogelijk de aandacht voor belangrijke sociale aanwijzingen
 
Empathie: de mogelijkheid om je met andere mensen te kunnen identificeren en hun pijn te kunnen voelen, alsof het je eigen pijn is. We zijn meer altruïstisch richting mensen waarin wij ons kunnen herkennen (familie//vrienden)
 
frontotemporale dementia: hersengebieden die ervoor zorgen dat je mogelijke beloningen kan evalueren en expressies van mensen kan interpreteren vallen uit 
 
beginset ieder mens
kanalen van Müller: voorgangers van de vrouwelijke interne structuren
kanalen van Wolff: voorgangers van de mannelijke interne structuren)
primitieve geslachtsklieren: ontwikkelen zich tot testikels of eierstokken
 
man
SRY-gen: de sekse bepalende regio op het Y-chromosoom→  geslachtsklieren ontwikkelen tot  testikels, die androgenen (bvb testosteron) en MIH (‘Müllerian inhibiting hormone’) produceren
MIH: peptidehormoon verantwoordelijk voor de  degeneratie van de kanalen van Müller. Zo ontstaat de penis en het scrotum
androgenen: zorgt voor tekstikelgroei ( → meer androgenen) en dat ontwikkeling van kanalen van Wolff tot zaadblaasjes en zaadleider
 

vrouw
geen SRY-gen→ geslachtsklieren eierstokken. Kanalen van Wolff degenereren
geen MIH→ kanalen van Müller ontwikkelen tot eileiders, baarmoeder en vagina
produceren meer oestrogenen (bvb Estradiol, progesteron (bereid baarmoeder voor op bevruchting)) dan androgenen. 
 
 steroïdehormonen: hebben 4 carbongroepen. (bvb androgenen, oestrogenen
binden aan mebraamreceptoren→ snel effect
intreden in cellen en actieve delen van proteïnen in het cytoplasma
binden aan chromosomen en activeren/deactiveren bepaalde 
 
organiserende effecten: meestal bij  gevoelige periode van ontwikkeling. bepalen of het brein en het lichaam mannelijke of vrouwelijke kenmerken zullen ontwikkelen (testosteron bepalend hierin) Verandering zet door bij afwezigheid van hormonen. Zet toon voor activerende effecten
 
Activerende effecten: als een hormoon tijdelijk een bepaalde respons activeert
alfa-foetoproteïne (AFP), stof tijdens gevoelige periode in vrouwelijke knaagdieren. Bind aan los oestradiol→ niet in cellen/brein
 
testosteron (knaagdieren) in brein en omgezet in oestradiol→ effect op hypothalamus
mediaal preoptisch gebied: testosteron, oestradial verhogen productie van prostaglandin (E2) → mannelijk seksueel gedrag
ventromediaal gebied: oestradiol activeert P13 kinase→ glutamaat→ verhoging dendritische vertakking → agressiever, seksueler en ook voeding
kern: oestradiol verlaagt GABA productie→ verlaging vertakkingen astrocyten→ geen vrouwelijk seksueel gedrag
 
Prenatale hormonen (met name testosteron) veranderen de hersenen op manieren die verschillen beïnvloeden tussen sexe in hun activiteiten, interesses (opvoeding ook rol)
 
Oxytocine (hormoon hypofyse): samentrekkingen tijdens de bevalling, melkproductie borstklieren. Komt vrij na seksueel genot→ kalmte en verminderde angst
 
testosteron beïnvloed  ‘medial preoptic area’, MPOA (tijdens seksuele opwinding) → vrijlating dopamine→ D1, D5 receptoren (erectie), D2 receptor (orgasme
serotonine inhibeert dopamine (antidepressants))
 
impotentie: het onvermogen om een erectie te krijgen. door een verslechterde bloedcirculatie (niet testosteron)
Viagra verhoogt de uitscheiding van stikstof-oxide (NO) in de hypothalamus en penis
 

menstruatiecyclus: periodieke variatie in hormonen, vruchtbaarheid +/-28 dagen duurt 
follikelstimulerend hormoon (FSH): (hypofyse eind cyclus). follikelgroei in eierstok→ eicel, productie oestrogeen
tijdens cyclus meer receptoren voor FSH op de eicel→ verhoogde gevoeligheid→ meer oestradiol geproduceerd→ meer FSH en LH vrij
luteïniserend hormoon (LH) en FSH: maken eicel vrij
resten van follikel: geeft progesteron af→ voorbereiding baarmoeder, LH stopgezet
bij bevruchting blijvende stijging van oestradiol en progesteron anders daling
 
combinatiepil: bevat progesteron, oestrogeen (geen LH, FSH vrij).
 
periovulatore periode: tijdens de eisprong. oestrogeenniveau (proceptief gedrag, zoeken van seksuele toenadering bij de manen) en de vruchtbaarheid het hoogst
 
testosteron interfereert met het herkennen van gezichtsuitdrukkingen en emotionele respons hierop
 
Aan het einde van de zwangerschap maakt de moeder veel estradiol, oxytocine en Prolactine (productie melk, meer eten, moederlijk gedrag)
vasopressin (hypothalamus): sociaal gedrag
niet-hormonaal mechanisme: moeder raakt gewend aan de geur van de baby’s
 
seksuele selectie. genen die iemand aantrekkelijk maken, vergroten de kans op voortplanting, waardoor de volgende generatie daar meer op gaat lijken (niet altijd zo)
 
Sekse-identiteit: hoe we ons seksueel identificeren en hoe we onszelf noemen. 
sekseverschillen: biologische verschillen tussen man en vrouw
geslachtsverschillen: resultaat van de manier waarop mannen en vrouwen over zichzelf 
 
hermafrodieten: mix van mannelijke en vrouwelijke kenmerken. Echte hermafrodiet heeft testikels en eierstokken. Ontstaat door fusie van XY en YY cel in plaats van tweeling of ander testosterongehalte tijdens sensitieve periode
 
adrenogenitaal syndroom (CAH): over-ontwikkeling van de bijnieren vanaf de geboorte.
hypofyse→ adrenocorticotropisch hormoon (ACTH) → bijnieren → remming ACTH. Bij CAH verminderde corisolproductie→ vrijlating andere hormonen (testosteron) → intersex
 
interseksueel : seksuele ontwikkeling zit tussen die van man en vrouw in of is tweeledig 
 
androgeenongevoeligheidssyndroom: ondanks XY-chromosoom combinatie genitale uiterlijk van een vrouw. Heeft normale hormoonlevels, maar afwezigheid van de receptoren (geen respons tot androgenen)
 
Cloacaextrofie: defect van de bekkenontwikkeling → kleine piemel
 
enzym 5α-reductase 2: katalyseert de omzetting van testosteron in dihydrotestosteron. Dihydrotestosteron is effectiever dan testosteron in het vermannelijken van genitaliën.
 
deel van de anterieure hypothalamus (INAH-3): 2x zo groot bij heteroseksuele mannen als bij heteroseksuele vrouwen. Heeft ook meer androgeenreceptoren. 
 
anterieure commissure en de suprachiasmatische nucleus zijn bij homoseksuele mannen groter dan bij heteroseksuele mannen
 
major depressie: staat waarbij iemand zich wanhopig en hulpeloos voelt en die zich kenmerkt door een gebrek aan plezier en energie, wat soms wekenlang kan duren
 
early onset depressie: vaak ernstig, langdurend, zelfmoordneigingen
 
serotonine gen: reguleert serotonine transporter verantwoordelijk voor de heropname van serotonine door axonen. short type (s) en long type (l). ss heeft sterkste reactie op stressvolle gebeurtenissen en ll minst. 
 
normale mensen hebben verhoogde activiteit in de linker prefrontale cortex bij een goed humeur. Bij depressie is de activiteit lager en een verhoogde activiteit in de rechterhelft
 
4 typen antidepressiva
Tricyclische antidepressiva: blokkeren de transporteiwitten (door ze vast te zetten in positie) verantwoordelijk voor reuptake serotonine, dopamine, noradrenaline. 
Selectieve serotonine reuptake inhibitors (SSRI’s) binden aan serotonine receptor en zet deze vast in een vorm waaraan serotonine niet kan binden. Milder effect
Serotonine norepinephrine reuptake inhibitors (SNRI’s): blokkeert de heropname van serotonine en noradrenaline blokkeren. Verbetert aspecten van geheugen
Monoamine oxidase inhibitors (MAOI’s) blokkeren het enzym monoamine oxidase (MAO), afbraak catecholamines, serotonine tot inactieve metabolieten. voedsel met tyramine hierbij vermijden, verhoogt de bloeddruk. 
atypische antidepressiva: alle andere antidepressiva. bvb bupropion, inhibeert de heropname van dopamine (soms norepinephrine). ketamine antagoniseert NMDA-type glutamaat receptoren maar ook nieuwe synapsen. St. John’s kruid is legaal te verkrijgen, maar verhoogt effectiviteit van een leverenzym. Wat een nadelig effect heeft op andere medicatie die wordt ingenomen
→ antidepressiva drugs zijn niet consistent effectief (vooral effectief bij ernstige vorm)
 
brain-derived neurotrophic factor (BNDF): groei en plasticiteit van neuronen in de hippocampus. Bij depressie hier lagere levels van. Antidepressant drugs verhoogt dit
 
psychotherapie: verhoogt metabolisme in dezelfde hersengebieden als antidepressiva drugs. Denk aan mind-body monism
 
electroconvulsieve therapie (ECT): met elektrische schok depressie verlichten (werking is toevallig). Bijwerking is tijdelijke geheugenverlies. Verhoogt mogelijk proliferatie van nieuwe neuronen in de hippocampus.
 
Bij depressie is een phase-advanced circadiaan ritme: nacht doorhalen/eerder slapen helpt om zo de juiste hoeveelheid REM slaap te krijgen
 
seizoensgebonden depressie (SAD): doet zich voor tijdens een bepaald seizoen. Vaak bij polen (winternachten langer). phase-delayed circadiaan ritme
diepe brein stimulatie: implanteren van apparaat in delen van het brein dat periodiek stimuleert door middel van elektrische stroom. 
 
unipolaire depressie: wisselen tussen normaal en depressief
bipolaire stoornis (manisch-depressieve stoornis): wisselen tussen twee depressie en manie: onvermoeidheid, opgewondenheid, verlies van remming, verhoging glucose.     type I: volledige periodes van manie. type II: mildere fases van manie, hypomanie.
 
Lithium: stabiliseert het humeur, voorkomt zo terugval. Bij bipolar nieuwe neuronen in de hippocampus hyper exitable waarvan lithium ook de werking verlicht
 
Schizofrenie: verslechterende mogelijkheid om te functioneren in het alledaagse leven, wanen, hallucinaties, ongepast/ongeorganiseerd gedrag en taal, slechte emotionele expressie, uitdrukkingen, socialisatie.
 
positieve symptomen: zijn aanwezig, maar zouden afwezig moeten zijn
negatieve symptomen: zijn afwezig maar zouden aanwezig moeten zijn
cognitieve symptomen: aantastingen van denken en redeneren (working memory)
 
differential diagnosis voor schizofrenie
Middelenmisbruik.
Hersenschade.
Niet gedetecteerde hoorstoornissen.
De ziekte van Huntington. catatonic schizofrenie heeft ook motorproblemen
Voedingsproblemen
 
meer biologische gerelateerd aan iemand met schizofrenie verhoogt je kans erop. Eeneiige tweelingen hebben een veel hogere concordantie (overeenkomst) voor schizofrenie dan twee-eiige tweelingen. genetische basis, prenatale invloeden.
 
DISC1 (disrupted in schizofrenia I): controleert aanmaak van de hoeveelheid nieuwe neuronen in de hippocampus. Bij schizofrenie gen meer aanwezig
 
micro deletie: deletie van een klein deel van een chromosoom. Bij schizofrenie meer. Hierdoor mutaties in onderdelen die belangrijk zijn voor hersenontwikkeling
 
neurologische hypothese: schizofrenie is gebaseerd op abnormaliteiten in de prenatale of neonatale ontwikkeling van het zenuwstelsel, wat leidt tot abnormaliteiten in de anatomie van het brein en in het gedrag
 
toxoplasma gondii: parasiet die hersenontwikkeling schaadt. onmiddellijke risicofactor
 
seizoen-van-geboorte effect: kinderen die in de winter geboren zijn, meer kans hebben op het ontwikkelen van schizofrenie. Mogelijk door virale infectie van moeder in de herfst
 
progressieve stoornis: wordt erger naarmate tijd (niet zeker bij schizofrenie)
 

milde hersenabnormaliteiten
minder grijze massa amygdala, hippocampus, thalamus
minder witte massa en ventrikels groter
prefrontale cortex: moeite geheugen, aandacht, wisseling taken
cellichamen kleiner en lateralisatie anders
dorsale prefrontale cortex: wordt langzaam volwassen, maar heeft consistente abnormaliteiten bij schizofrenie. Dit verklaart de late-onset
hebben 2x zoveel dopaminereceptoren D2
 
antipsychotic (neuroleptic) drugs
chloorpromazine (thorazine): verminderd positieve symptomen van schizofrenie 
phenothiazines: bevatten chloorpromazine. blokkeert dopaminereceptoren D2
butyrophenones: bevatten haloperidol.  blokkeert dopaminereceptoren D2
Tweede generatie antipsychota: minder effect op dopaminereceptoren, maar antagoniseert sterkt serotonine 5-HT2 receptoren en verhoogt glutamaat 
 
dopamine hypothese van schizofrenie: schizofrenie wordt veroorzaakt door overmatige activiteit in dopamine synapsen in bepaalde hersengebieden (basale ganglia).
substance-induced psychotic behavior: wordt veroorzaakt door extensief misbruik van amfetamine, methamfetamine, cocaïne (dopamine gerelateerd)
 
mesolimbocorticale systeem: verzameling neuronen van het tegmentum naar het limbisch systeem. Blokkage van dopaminereceptoren hier is voordelig
mesostriatale systeem: een verzameling neuronen naar de basale ganglia. Ook geblokkeerd echter nadelig → tardieve dyskinesie: gekenmerkt door bevingen en andere onvrijwillige bewegingen.
 
glutamine hypothese van schizofrenie: schizofrenie ontstaat door inefficiënte (verlaagde) activiteit in glutamine synapsen, met name in de prefrontale cortex. dopamine inhibeert glutamaat synapsen en glutamaat stimuleer inhibitie van dopamine synapsen
 
phencyclidine (PCP; “Angel Dust”): inhibeert NMDA-glutaminereceptoren. In hoge doses heeft het dezelfde effecten als schizofrenie
 
Stress: onplezierige emotionele toestand als gevolg van de waarneming van gevaar. Adaptieve reactie, die de resources van het lichaam mobiliseert om de overlevingskans in gevaarlijke situaties te vergroten
Stressor: bron van stress. individueel en idiosyncratisch
 
algemene adaptatiesyndroom (AAS)
eerst alarmreactie: essentiële systemen overleving geactiveerd en andere geïnhibeerd. Zelfde als fight or flight response.
stadium van verzet: voortdurende stress wordt ervaren bij blijvende stressors. Functies van kalmte en stress tegelijkertijd uitvoeren. Werkt niet optimaal
stadium van uitputting: kracht en energie nemen af
 
 
 
 
Cognitieve taxatiemodellen: voorspellen wanneer een bepaalde stimulus of gebeurtenis waarschijnlijk een stressor is voor een individu. 
 
Stress als gevolg van een ramp kan langdurige en cross-generationele effecten veroorzaken. Ook (positieve) veranderingen veroorzaken stress. 
 
amygdala: (snelle) identificatie van gevaarlijke stimuli. Is onderdeel van een angst circuit. Soms sneller dan cortex (nog niet bewust waarom bang). Communiceert na input thalamus met de hypothalamus, die dan opdrachten geeft aan autonome zenuwstelsel
 
sympathische adrenal-medullary (SAM) systeem: vrijlating van adrenaline en norepinefrine vanuit de bijnieren. Die onmiddellijke, kortdurende vecht-of-vlucht reacties op stress produceren
 
hypothalamic-pituitary-adrenal (HPA) as: hypothalamus (H) communiceert met de hypofyse (pituitary gland; P), die ervoor zorgt dat de bijnieren (adrenal glands; A) het hormoon cortisol uitscheidt. Cortisol vergroot de hoeveelheid energie om met een stressor om te gaan. Hippocampus is betrokken bij de feedbackloop, detecteert cortisol/stresshormonen niveau en stuurt signaal naar hypothalamus. 
 
teveel/lang cortisol: afsterven neuronen, afremming neurogenese. kleine hippocampus
 
verzorgen (‘tend’) en sociale banden vormen (‘befriend’): reactie van vrouwen op stressor. Geassocieerd met de vrijlating van oxytocine (vorming sociale banden) 
 
immuunsysteem: het afweersysteem tegen infecties en kanker. Wordt onderdrukt bij langdurige, chronische stressoren. Stresshormonen onderdrukken witte bloedcellen (lymfocyten) die ons tegen infecties beschermen. 
 
stress beïnvloed de mogelijkheid van bloedvaten om uit te zetten wanneer dit nodig is. Mensen met al een hoge bloeddruk (stijve/verstopte bloedvaten) kunnen een hartaanval krijgen bij het ervaren van stress. 
 
Type a persoonlijkheid: competitieve workaholics
Type b persoonlijkheid: zachte, relaxte personen
 
‘s ochtends wordt er veel cortisol vrijgelaten die bijdraagt aan waakzaamheid. Bij stress wordt ook cortisol uitgescheiden, dit beïnvloed de kwalitiet /kwantiteit van slaap. Stresshormonen beïnvloeden vetcellen (andere grote/aantal), draagt bij aan obesitas.
 
biomedische model gezondheid: afwezigheid van ziekte
biopsychosociale model: som van biologische, psychologische en sociale factoren.
 
tabakgebruik: begint meestal tijdens kindertijd/vroege adolescentie (peer-pressure) wanneer vermogen om beslissingen te maken nog niet volledig ontwikkeld is. Door de verslavende werking van nicotine gaat de helft door. ‘self-reference’ effect: bij stoppen interventie toepassen aan leven, behoeften, interesses en obstakels van de deelnemer.
 
voeding: belangrijke rol bij de fysieke ontwikkeling, waaronder de hersenontwikkeling. Onder- en overgewicht hangen samen met een slechtere gezondheid
Alcohol: vooral negatieve invloed op de lever, die het lichaam zuivert van giftige stoffen. Verhoogt ook de kans op een beroerte, hoge bloeddruk en bepaalde soorten kanker. 
 
beweging: houdt spieren en het cardiovasculaire systeem in goede vorm en heeft positieve invloed op het psychologische welzijn. Verbeterd de stemming en cognitieve prestaties (brein krijgt meer zuurstof en er is verhoging van neurogenese in de hippocampus)
 
eenzaamheid: risico voor psychologische stoornissen. mogelijke oorzaak van een vroegere dood
 
drunkorexia: opzettelijke beperking van calorieën vóór gepland alcoholgebruik om gewichtstoename te voorkomen
 
 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Wauw, wat goed!

Hi Yara,

Wauw, wat een uitgebreide samenvatting is dit! Ik zie dat je hier veel tijd in hebt gestoken. Super fijn, want ik vind het brein best wel een lastig onderwerp en jouw samenvatting maakt het weer wat overzichtelijker. Klopt het dat deze samenvatting van het custom boek is dat voorgeschreven is voor dit vak? 

Het zou voor mij helpen als er bij je samenvatting zou staan waar de samenvatting precies van is. Kun jij daar wat mee?

Groetjes,

Floortje

Reactie floortje

Hoi floortje,

 

Dit klopt! Al mijn literatuursamenvattingen zijn gebaseerd op het toegeschreven boek van de cursus. Ik zal het in de toekomst even aanpassen en zorgen dat dit ook vermeld staat!

Fijn om te horen dat je er wat aan hebt!

 

Groetjes Yara

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Yara Claassen
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1954 2 1