Psychology and behavorial sciences - Theme
- 15727 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Het doel van de hedendaagse psychologie is het begrijpen van de mentale activiteit en het gedrag van mensen. Een psycholoog probeert deze mentale activiteiten en het gedrag van mensen te begrijpen en te voorspellen. Hij kijkt hoe mensen gevormd worden door individuele, sociale en biologische factoren. Mensen zijn ook intuïtieve psychologen die het gedrag van anderen proberen te begrijpen en voorspellen op basis van Intuïtie. Conclusies gebaseerd op Intuïtie zijn echter vaak onjuist. . De wetenschap van de psychologie is het doen van onderzoek naar de geest (mind), de hersenen en gedrag. Geest staat voor mentale activiteit, zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen. Bijvoorbeeld als je verse koekjes ruikt, doet je dat aan vroeger denken en daar voel je je prettig bij. Mentale activiteit is het resultaat van biologische (chemische) processen in de hersenen. De relatie tussen de geest en de hersenen is al millennia lang onderwerp van debat. Gedrag beschrijft observeerbare handelingen die mensen en organismen uitvoeren, waarbij sommige handelingen enkel bij mensen voor komen en andere bij alle zoogdieren. Lange tijd werd het gedrag gezien als de enige objectieve meting van de psyche. De psychologie heeft als doel mentale activiteit en de bijbehorende biologische basis te begrijpen, hoe mensen veranderen als ze ouder worden, hoe mensen verschillend reageren op sociale situaties en hoe mensen gezond en ongezond gedrag aanleren.
Eén van de doelen van dit tekstboek is om meer kritisch te leren nadenken. Een kritische houding is vereist tegenover alle soorten informatie, ook informatie die misschien vanzelfsprekend lijkt. Wetenschappers leren sceptisch te zijn. Kritisch denken houdt in dat men informatie systematisch in vraag stelt en evalueert. Het is belangrijk altijd kritische vragen te stellen en informatie niet klakkeloos over te nemen. Deze methode gaat uit van het kritisch bestuderen van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van waargenomen informatie. Vaak worden voor de hand liggende verklaringen gegeven voor een bepaald fenomeen, bijvoorbeeld dat baby's die naar Mozart luisteren, intelligenter worden. Wetenschappelijk onderzoek heeft dit later ontkracht. Kritische denkers zullen altijd op zoek gaan naar alternatieve verklaringen voor gedrag. Kritisch denken betekent kijken naar alternatieve verklaringen, zwakke punten in bewijsvoering detecteren en logica gebruiken. Open staan voor nieuwe informatie is daarnaast ook belangrijk. Ook moet gekeken worden naar de opzet van het onderzoek: zijn de resultaten niet beïnvloed door persoonlijke of politieke agenda’s? Zijn er juiste methoden gebruikt?
Psychologisch redeneren verwijst naar het trekken van conclusies over de denkwijze van mensen op basis van psychologisch onderzoek. Er zijn verschillende manieren waarop iemands rederen vertekend kan zijn, dit zijn ‘biases’.
Confirmatie bias: mensen hechten veel waarde aan informatie die overeenkomt met de eigen overtuigingen en onderschatten de waarde van informatie die verschilt van de eigen ideeen.
Betrouwbaarheid van de bron: kritisch nadenken betekent dat je je moet afvragen of de bron waar de informatie vandaan komt betrouwbaar is. Betrouwbaarheid kan overschat worden door autoriteit (een dokter die iets over gezondheid vertelt komt betrouwbaarder over dan een willekeurig familielid).
Verkeerd gebruik van statistiek: mensen hebben vaak moeite met het goed toepassen van statistische regels. Nadat een roulette bal 5 keer op rood geland is, is de kans niet groter dat de volgende bal zwart is, de kans blijft gelijk. Ook het feit dat een familielid al 40 jaar rookt zonder longkanker te krijgen, betekent niet dat longkanker en roken niet met elkaar verbonden zijn, het betekent alleen dat niet iedereen die rookt automatisch longkanker zal krijgen.
Verbanden die er niet zijn: een fout in redeneren die vaak gemaakt wordt, is dat twee gebeurtenissen die tegelijkertijd plaatsvinden ook noodzakelijk met elkaar verbonden moeten zijn. Vaak is zoiets ook gewoon toeval.
Het gebruik van relatieve vergelijkingen: de manier waarop informatie gegeven wordt, hoe een vraag gesteld wordt, heeft invloed op het antwoord dat iemand zal geven. Mensen geven de voorkeur aan positieve informatie en geven dan ook een positievere beoordeling (hoeveel mensen overleven na een bepaalde behandeling i.p.v. hoeveel mensen na dezelfde behandeling overlijden).
Achteraf verklaringen (hindsight bias): als de uitkomsten eenmaal bekend zijn, beginnen mensen eerdere bewijzen en signalen te herinterpreteren zodat deze beter aansluiten bij de uitkomsten. Dit kan de bestaande bewijzen vertekenen.
Mentale heuristieken: heuristieken zijn besluitregels om het nemen van beslissingen te vereenvoudigen. Dit is handig omdat het nemen van beslissingen zo minder moeite kost maar het kan ook leiden tot een inaccurate beslissing.
Self-serving bias: mensen vinden het prettig om positief over zichzelf te denken. Veel mensen denken dan ook dat zij beter dan gemiddeld zijn op verschillende vlakken. Het toeschrijven van positieve uitkomsten aan jezelf en negatieve uitkomsten aan pech is een manier om een positief beeld te behouden. Mensen hebben ook vaak moeite om hun eigen zwaktes te erkennen.
Psychologie is ontstaan vanuit de filosofie waarin de grote denkers de menselijke natuur probeerden te begrijpen. In de 19e eeuw werd de psychologie een eigen discipline met verschillende denkrichtingen die afwisselend domineerden.
Het zogeheten nature-nurture debat is al gaande vanaf de allereerste Griekse natuurfilosofen zoals Aristoteles en Plato. Dit debat gaat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn (nature) of worden gevormd door de omgeving (nurture), bijvoorbeeld door de cultuur. Cultuur bestaat uit de opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen. Deze factoren worden doorgegeven van de ene generatie op de volgende. De oplossing van het debat blijkt een compromis te zijn: er is sprake van een interactie tussen genen en omgeving.
Vroeger dacht men dat de geest zich in organen van het lichaam bestond, zoals het hart of de lever. In de eeuwen daarna werd het idee dat het brein essentieel was voor het mentale functioneren meer aanvaard. Dit inzicht ontstond uit het observeren van mensen met hersenbeschadiging. Het lichaam-geestprobleem gaat over de vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen. Vroegere filosofen geloofden dat het verstand en het lichaam apart van elkaar functioneerden. Leonardo da Vinci was één van de eersten die geestelijke functies trachtte te koppelen aan hersengebieden. Hij maakte rond het jaar 1500 anatomische tekeningen van de hersenen. Hij dacht dat alle zintuiglijke informatie arriveert in een bepaald gebied van de hersenen, de ‘sensus communis.’ Hier zou ook al het denkwerk gebeuren. Descartes introduceerde rond het jaar 1600 een nieuwe interpretatie van het dualisme, de opvatting dat het verstand apart functioneert van het lichaam, maar dat geest en lichaam wel verbonden zijn. Het lichaam zag hij als een organische machine die geleid wordt door reflexen. Andersom zouden echter veel psychische functies, zoals het geheugen en de verbeelding, producten van het lichaam zijn. Dit idee was controversieel. Hij vond dat het lichaam het verstand kon beïnvloeden en vice versa. Hij was de eerste die uitging van een interactie.
De onderwerpen van de moderne psychologie zijn geenszins nieuw. Griekse filosofen uit de oudheid stelden dezelfde vragen als psychologen nu. Fysici uit de oudheid vroegen zich al af of de hersenen belangrijk waren voor mentale activiteit. In dederde eeuw voor Christus werden er in China testen gebruikt om mensen te selecteren voor bepaalde banen. Moslimschrijvers uit de 9de eeuw v. Chr. beschreven het belang van therapie en de ontwikkeling van het kind. Pas vele eeuwen later zou de psychologie ook daadwerkelijk uitgroeien tot een experimentele wetenschap. In 1843 stelde Mill in zijn boek ‘System of Logic’ dat de psychologie zich niet bezig moest houden met filosofie, maar met observatie, waarna er een grote verschuiving plaatsvond van enkel speculeren naar experimenteren. Wundt zorgde voor het ontstaan van het eerste psychologielaboratorium in 1879. Hij wordt gezien als de vader van de experimentele psychologie. Hij introduceerde het principe van mentale reactietijden. Hij begon met het meten van reactietijden bij simpele en complexe taken. De verschillen tussen die reactietijden zag hij als de tijd die een bepaald proces mentaal in beslag nam. Hij wilde ook bewuste ervaringen meten. Dit deed hij door middel van introspectie: het onderzoeken van subjectieve mentale ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven. Introspectie werd later verworpen als methode. Introspectie is namelijk fundamenteel subjectief, tevens omdat het niet representatief was voor het gemiddelde denkpatroon van de mens.
Titchener, een student van Wundt, gebruikte introspectie om een nieuwe denkwijze, namelijk het structuralisme, te funderen. Deze denkwijze is gebaseerd op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in de onderliggende basis elementen. Titchener geloofde dat je door middel van kennis over onderliggende elementen van het bewustzijn de psyche kon begrijpen. Zo zou men bij een stimulus zoals een muziektoon door introspectie de kwaliteit, intensiteit, duur en zuiverheid kunnen analyseren. Wundt verwierp deze manier van introspectie.
James was een fysicus met een filosofische interesse in de psyche. Zijn ideeën hadden grote invloed op de psychologie. Hij was een van de eerste professoren die meer interactie met studenten wilde tijdens een college en hij was zeer geintereseerd in het onstaan van bewuste ervaringen. Hierdoor had hij kritiek op het structuralisme. Hij geloofde dat je de geest niet kunt opdelen in elementen, omdat zij daarvoor te complex is. Het verstand bestond volgens hem uit een steeds doorgaande serie van gedachten die elkaar almaar veranderen, een stream of consciousness. Hij zag structuralisten als mensen die een huis proberen te onderzoeken door elke plank afzonderlijk te bekijken. Hij vond dat het belangrijker was om te weten op welke manier de geest en het gedrag invloed hadden op adaptieve doelen en functies. Deze benadering wordt het functionalisme genoemd. De geest is ontstaan door evolutie. Blijkbaar is hij dus van belang bij overleving en voortplanting. Kennis uit functionalistisch onderzoek zou toepasbaar moeten zijn op problemen uit het dagelijks leven. Het functionalisme stond bloot aan felle kritiek in zijn tijd en werd minder populair. Het belang van het functionalisme wordt nu wel erkend.
De Gestaltpsychologie ontstond ook door kritiek op het structuralisme. De grondleggers zijn Wertheimer en Kohler. Volgens de Gestalttheorie is het geheel van een persoonlijke ervaring, meer dan alleen de som der delen. De subjectieve ervaring is niet simpelweg de som van verschillende elementen, zoals structuralisten dachten. Als je bijvoorbeeld een cirkel ziet met twee puntjes en een streepje daaronder, denk je al snel dat het om een gezichtje gaat, terwijl er een minimaal aantal aanwijzingen zijn om te concluderen dat het ook echt om een gezicht gaat. De som (de cirkel, de stipjes als ogen en het streepje als mond) is dus minder dan het geheel (het zien van een gezicht). De Gestaltpsychologen werkten met normale, ongetrainde mensen om testen mee te doen. De ongestructureerde rapportering van ervaringen wordt de fenomenologische methode genoemd. Het gaat bij deze benadering om subjectieve bewuste ervaringen, welke tussen personen kunnen verschillen.
In de twintigste eeuw werden de ideeën van Sigmund Freud populair. Freud begon zijn carrière als neuroloog en werkte met mensen die leiden aan neurologische aandoeningen. Al snel geloofde hij dat hun condities veroorzaakt werden door psychologische factoren. Hij geloofde dat veel gedrag veroorzaakt wordt door het onbewuste, alle mentale processen waar wij ons niet bewust van zijn. Freud dacht dat stoornissen ontstonden doordat onbewuste (veelal seksuele) mentale krachten vaak met elkaar in conflict waren. In de psychoanalyse wordt geprobeerd het onbewuste naar de oppervlakte (het bewuste) te brengen, zodat de psychologische conflicten worden gesignaleerd en opgelost kunnen worden. Dit kon gebeuren door de symbolen in dromen te interpreteren of door vrije associatie, waarbij de patiënt praat over alles wat er in hem opkomt. Hoewel zijn ideeën aanvankelijk zeer populair waren, zijn er tegenwoordig weinig psychologen die de ideeën van Freud aanhangen. Freuds theorie is niet wetenschappelijk te testen en de methoden, zoals de droomanalyse, zijn subjectief. Freuds idee dat mentale processen plaatsvinden onder het bewustzijnsniveau is echter wel geaccepteerd in de psychologische wetenschap.
In reactie op de moeilijk te onderzoeken psychische processen beschreven door Freud, ontstond het behaviorisme. De belangrijkste vertegenwoordiger daarvan, Watson, geloofde dat mentale zaken niet bestudeerd moeten worden, omdat deze niet direct observeerbaar zijn. Volgens het behaviorisme zou al het gedrag veroorzaakt worden door de omgeving (nurture). Iedere gedraging is een respons (reactie) op een bepaalde stimulus (prikkel, trigger) en kan door de stimulus voorspeld worden. Skinner geloofde ook niet in mentale zaken als verklaring voor gedrag, hij zag mentale zaken als een illusie. Skinner dacht dat gedrag werd bepaald door de gevolgen die eraan verbonden zijn. Hij keek vooral naar versterker (reinforcement) en straf (punishment). Het behaviorisme kreeg veel aanhangers: velen waren ontevreden met de vage psychoanalyse. Het behaviorisme domineerde tot 1960. Daarna begon men weer aandacht te krijgen voor mentale processen.
Er waren verschillende onderzoeken die uiteindelijk aanleiding gaven om het behaviorisme achter te laten. Zo ontdekte de Gestalt-psycholoog Köhler dat apen in staat waren om een banaan die buiten hun bereik lag te grijpen. Dit deden ze door twee stokken aan elkaar vast te maken, zodat ze erbij konden. Ze kwamen door plotseling inzicht of door te observeren (onderzoek van Tolman) op deze oplossing, zonder versterker en straf. Ook bleek steeds meer dat er vragen waren waarop het behaviorisme geen antwoord kon geven, zoals hoe culturele invloeden menselijke ontwikkeling kon beïnvloeden. Deze factoren hebben geleid tot de cognitieve revolutie van onder andere Miller.
De hieruit ontstane cognitieve psychologie houdt zich bezig met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming. Uit cognitief onderzoek bleek steeds vaker dat de manier waarop mensen denken invloed heeft op hun gedrag. In dezelfde tijd werd de computer geïntroduceerd. Cognitieve psychologen zoals Simon en Newell waren gefascineerd door de computer en probeerden het functioneren van de geest analoog daaraan te verklaren. De informatieverwerkingstheorieën zien de hersenen als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als dat nodig is. Bij de cognitieve psychologen was er aanvankelijk vooral aandacht voor de software (de geest). Rond 1980 kreeg men belangstelling voor de hardware: de toen ontstane cognitieve neurowetenschap kijkt naar de hersenen en zenuwen als onderliggende mechanismen van denken, leren, perceptie, taal en geheugen.
De Tweede Wereldoorlog gaf psychologen aanleiding voor allerlei nieuwe onderzoeksvragen. Waarom hadden mensen zo sterk gehoorzaamd? De sociale psychologie houdt zich bezig met deze vragen over autoriteit, gehoorzaamheid en groepsgedrag. Ze kijkt naar hoe mensen hun sociale identiteit vormen door interacties met anderen en hoe deze sociale identiteit de manier waarop mensen met elkaar omgaan beinvloeden. Uit onderzoek bleek steeds meer dat alle mensen sterk beïnvloed worden door sociale situaties. Lewin, een Gestaltpsycholoog, maakte van de sociale psychologie een wetenschappelijk en experimenteel veld. Zijn veldtheorie benadrukte interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen.
Humanisten zoals Rogers en Maslow legden in hun benadering van mensen met psychologische stoornissen de nadruk op hoe mensen zichzelf leren kennen en accepteren om zichzelf te kunnen ontplooien. Ze ontwikkelden therapieën die als doel hadden dat mensen meer tot hun volle potentie zouden komen. Hierbij bestond de therapie vooral uit specifieke vragen stellen en luisteren. Door de jaren heen zijn er verschillende methoden gebruikt om psychologische stoornissen te behandelen. Deze methoden representeren allemaal de wetenschappelijke stromingen die in elke periode dominant waren. Tijdens het behaviorisme werden technieken ontwikkeld om problematisch gedrag aan te passen. Tijdens de cognitieve periode ontstonden allerlei methoden om problematische gedachten aan te pakken. Tijdens de biologische revolutie werden medicijnen ontwikkeld. Medicijnen vervangen therapie meestal niet, ze kunnen bijwerkingen hebben en verslavend zijn. Vaak is een combinatie van medicijnen en therapie de beste remedie. Vanuit de humanistische traditie wordt gesteld dat ieder mens uniek is en recht heeft op een behandeling op maat. Het is inmiddels duidelijk dat verschillende mensen met verschillende stoornissen behoefte hebben aan verschillende behandelingen en er geen universeel werkende behandeling bestaat.
Tot enkele decennia geleden was het niet mogelijk om vragen over de relatie tussen lichaam en geest te beantwoorden. Er waren hiervoor geen systematische methoden. De vraag was voorbehouden aan filosofen. Tegenwoordig kunnen deze vragen met steeds grotere zekerheid beantwoord worden aan de hand van geavanceerde methoden. We leren steeds meer over psychologische en de daarbij behorende fysieke processen van mentale activiteiten. Zo blijkt dat de hersenen functioneren aan de hand van vele neurotransmitters. Dit zijn ‘boodschapstoffen’ die informatie overbrengen tussen verschillende zenuwcellen. Er zijn honderden verschillende neurotransmitters, die elk hun eigen functies hebben in een psychologisch proces. Zo blijkt dat mensen dingen beter onthouden als ze in een opgewonden (aroused) staat zijn dan in een kalme staat, doordat er in een opgewonden staat meer neurotransmitters zijn die het geheugenproces faciliteren. Tevens blijkt dat er sprake is van een lokalisatie in de hersenen, waarbij specifieke gebieden van belang zijn bij specifieke gedachtes, gevoelens en acties.
We leren daarnaast ook steeds meer over genetische processen. Zo is er een soort kaart gemaakt van alle genen bij mensen, het humane genoom. Aan de hand van deze kaart wordt de relatie tussen bepaalde genen en gedrag onderzocht. Er kan bekeken worden hoe bepaalde genen invloed hebben op iemands gedachten, acties, gevoelens en aandoeningen. Zo worden genen in dieronderzoek gemanipuleerd om de effecten op psychologische processen te onderzoeken. Er is bijvoorbeeld gebleken dat als een muis een bepaald gen niet had, het een beperkt geheugen had. Deze informatie kan gebruikt worden bij het ontwikkelen van behandelingen van mensen met geheugenproblemen. Relaties tussen genen en een bepaald psychologisch kenmerk zijn echter ingewikkeld: er zijn vaak meerdere, met elkaar interacterende genen verantwoordelijk voor een gedraging. Bovendien interacteren genen met de omgeving.
De hersenen kunnen tegenwoordig in actie bekeken worden via technieken. In de neurowetenschap wordt aan de hand van deze zogeheten brain imaging onderzocht hoe en waar verschillende hersendelen functioneren. Aan de hand van deze technieken worden functies ‘gelokaliseerd’: er wordt gekeken welk hersengebied voor wat voor proces verantwoordelijk is. Bepaalde hersengebieden zijn belangrijk voor specifieke gevoelens, gedachten en acties, maar vaak werken verschillende hersengebieden samen om een bepaalde gedraging en mentale activiteit te bewerkstelligen. Brain imaging is opgekomen in de jaren ’80 en heeft sindsdien de psychologie drastisch veranderd.
James en zijn collega’s dachten dat de menselijke geest gevormd was door evolutie. Vanuit een evolutionair perspectief is het brein, hersenactiviteit en daaruit voortkomend gedrag over miljoenen jaren geevolueerd.. De evolutietheorie ziet de hersenen als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren.. In de psychologie worden mentale kenmerken gezien als producten ontstaan door natuurlijke selectie. Functies zoals geheugen, waarnemen en taal kunnen worden gezien als adaptaties. Adaptaties zijn de uiterlijke kenmerken, vaardigheden of andere handelingen die de kans op voorplanting of overleving vergroten en daarom worden doorgegegeven aan toekomstige generaties. Er komt ook steeds meer bewijs dat de hersenen zich biologisch aanpassen en dat de geest zich aanpast door culturele invloeden.
Adaptaties ontstaan door toevallige genmutaties. Deze bij toeval ontstane lichamelijke eigenschappen, vaardigheden of vermogens helpen een bepaald adaptief probleem oplossen, waardoor de kans groot is dat ze doorgegeven worden. Door natuurlijke selectie hebben we ingebouwde mechanismen gekregen die adaptieve problemen van vroeger voor ons oplossen. Het evolutionaire perspectief is belangrijk bij het verklaren van sociaal gedrag. Gedrag dat leidt tot uitsluiting door de groep wordt in bijna alle culturen afgewezen. Een ander voorbeeld is dat iedereen een eigen voorkeur heeft voor bepaalde soorten voedsel maar deze voorkeuren worden beinvloedt door cultuur.
Volgens het evolutionaire perspectief moeten we voor de verklaring van huidig gedrag kijken naar welke functie het gedrag gehad heeft in het verleden. De hersenen evolueren uiterst langzaam. Dat betekent dat een kenmerk dat in het verre verleden van de jagers-verzamelaars-samenleving adaptieve waarde had, nog altijd bij mensen aanwezig is, ook als het nu niet meer nuttig is. Vroeger was zoet voedsel met veel calorieën waarschijnlijk schaars. Dit voedsel had in de jagers-verzamelaarscultuur een grote overlevingswaarde, een voorkeur voor vet en calorierijk voedsel was adaptief. Tegenwoordig hebben mensen nog steeds een sterke voorkeur voor zoet, vet voedsel met veel calorieën. Nu leidt dat echter tot overgewicht: we hebben dit voedsel niet meer nodig. Er zijn natuurlijk ook veel gedragingen die niet direct evolutionair veroorzaakt zijn. Zo is het rijden van auto’s geen adaptatie, maar een bijproduct van een adaptatie. Autorijden zou bijvoorbeeld een bijproduct van de menselijke intelligentie kunnen zijn.
Cultuur kan ook gezien worden als een adaptatie. Het is adaptief voor mensen om in een groep te leven, bijvoorbeeld vanwege bescherming. Het leven in groepen zorgt voor het ontstaan van culturen. Ook de cultuur zelf is onderhevig aan de principes van evolutie: wat adaptief is in een bepaalde cultuur wordt bepaald door de omgeving. Culturele evolutie voltrekt zich veel sneller dan biologische evolutie. Een cultuur evolueert doordat het zich aanpast aan veranderende omstandigheden, bijvoorbeeld veranderde voedselvoorziening, de introductie van internet of globalisering. Cultuur is als het ware een adaptieve bril waarmee de wereld gezien wordt. Culturen verschillen zodoende ook in hoe zij redeneren over de wereld. Volgens Nisbett denken leden van Aziatische culturen bijvoorbeeld meer holistisch dan leden van een (meer individualistische) Westerse cultuur. Aziaten zien elementen meer als iets dat onderdeel uitmaakt van een geheel, een context. Westerlingen zijn meer analytisch ingesteld: ze categoriseren informatie. Deze verschillen zouden kunnen voortkomen uit de geschiedenis. De cultuur waarin iemand leeft is bepalend voor iemands normen en waarden. Normen schrijven voor hoe mensen verwacht worden zich te gedragen binnen een bepaalde cultuur. Cultuur heeft ook materiele aspecten zoals media, technologie, gezondheids zorg en transport. Deze zaken hebben ook invloed op de manier waarom mensen met elkaar omgaan. Psychologen proberen de relatie tussen cultuur en gedrag te begrijpen.
Veel psychologen werken samen met onderzoekers van andere velden, bijvoorbeeld van de biologie, de natuurkunde of de antropologie. Een vraagstuk wordt opgedeeld in deelvragen en binnen de bijbehorende onderzoeksvelden onderzocht. Er wordt vooral gekeken naar sociale, individuele en biologische benaderingswijzen wanneer onderzoekers aan de gang gaan met een vraagstuk. Hieronder staan de niveaus van analyse op een rijtje met een voorbeeld van hoe iedere benadering een studie naar de invloed van muziek zou kunnen aanpakken:
De sociale benadering kijkt naar:
Interpersoonlijke interactie: groepen, relaties en sociale beïnvloeding.
Bijvoorbeeld: Bepalen groepen wat voor invloed muziek heeft op iemand?
De culturele benadering kijkt naar:
Gedachten en gedragingen in een cultuur: normen, opvattingen, symbolen, etniciteit.
Etnomusikologie: bepaalt cultuur wat voor muziek mensen leuk vinden?
De individuele benadering kijkt naar:
Individuele verschillen: persoonlijkheid, ontwikkeling, zelfconcept
Perceptie en cognitie: waarnemen, denken, beslissen, taal en geheugen
Gedrag: observeerbare handelingen, reacties en bewegingen
Bijvoorbeeld: Wat voor effect heeft muziek op humeur, geheugen, beslissen en dergelijke?
De biologische benadering kijkt naar:
Hersensystemen: neuro-anatomie, onderzoek met dieren en brain imaging.
Neurochemica: neurotransmitters, hormonen en medicijnen.
Genetica: genmechanismen en erfelijkheid.
Bijvoorbeeld: Zijn er andere hersengebieden actief bij muziek dan bij ander geluid?
Er zijn verschillende werkvelden waarin een psycholoog zich kan bevinden:
Neurowetenschappers en biopsychologen onderzoeken hoe biologische systemen van invloed zijn op mentale activiteit en gedrag.
Cognitieve psychologen onderzoeken hoe mensen denken, waarnemen, problemen oplossen, beslissingen nemen, taal gebruiken en nieuwe dingen leren.
Ontwikkelingspsychologen bekijken hoe mensen veranderen gedurende de levensloop.
Persoonlijkheidspsychologen zijn geïnteresseerd in karaktereigenschappen die mensen laten zien en hoe deze veranderen in verschillende situaties. Ook kijken ze naar verschillen tussen mensen.
Sociaal psychologen proberen te begrijpen hoe mensen worden beïnvloed door de aanwezigheid van anderen en hoe mensen een beeld vormen over anderen om hen heen.
Culturele psychologen onderzoeken hoe mensen worden beïnvloed door maatschappelijke waarden horend bij de cultuur waar men in is opgegroeid.
Klinisch psychologen kijken naar factoren die psychologische stoornissen zouden kunnen veroorzaken en naar manieren om deze problemen te behandelen.
Counseling psychologen zijn proberen het dagelijkse welzijn van mensen te verbeteren. Het verschil met het werk van de klinisch psycholoog is dat een counseling psycholoog kijkt naar de moeilijke situatie waar mensen in terecthgekomen zijn en hij is niet gericht op het behandelen van psychologische stoornissen.
Schoolpsychologen werken in het onderwijs waar ze leerlingen helpen met leerproblemen.
Arbeidspsychologen onderzoeken gedrag en productiviteit op de werkvloer. Er wordt bijvoorbeeld gekeken naar motivatie.
Psychologen zijn werkzaam op nog veel meer gebieden zoals in forensische settingen en in de sport. Gezondheidspsychologen werken interdisciplinair en onderzoeken welke factoren invloed hebben op de fysieke gezondheid.
Onderzoek begint altijd met een empirische vraag, een vraag waarop met data geantwoord kan worden. Over het algemeen wordt er gevraagd naar het wat, het wanneer, het waarom en waardoor van een bepaald fenomeen. Het doel van wetenschap is het beschrijven, voorspellen controleren en verkennen van een bepaalde situatie. De systematische procedure van het observeren en meten van fenomenen die antwoord op deze vragen moeten geven, wordt de wetenschappelijke methode genoemd. Binnen de wetenschappelijke methode is de vaardigheid kritisch nadenken van groot belang. De eerste stap bij kritisch nadenken is het in vraag stellen van de beschikbare informatie door te kijken welke bewijzen hiervoor te vinden zijn. Ook moet gekeken worden naar de precieze definitie van de stelling en de gebruikte termen, dit is het evalueren van de informatie. Er moet gekeken worden of het bewijs wetenschappelijk goed onderbouwd is. Goed onderbouwd bewijs komt uit peer-reviewed journals. Peer review houdt in dat een onderzoek door andere wetenschappers is beoordeeld. Echter peer-reviewed betekent niet automatisch dat een onderzoek accuraat was uitgevoerd, men moet altijd kritisch blijven kijken naar onderzoek.
De wetenschappelijke methode maakt gebruik van drie belangrijke elementen: de theorie, hypotheses en het onderzoek zelf. Een theorie is een model van onderling gerelateerde ideeën en concepten die waarneembare fenomenen uitlegt en voorspellingen kan doen. Een theorie geeft antwoord op de vraag hoe een waarneembaar fenomeen werkt. Bijvoorbeeld; een theorie die luidt dat alle fobieën ontstaan uit een angststoornis. Een goede theorie brengt hypotheses voort, dit zijn specifieke en testbare voorspellingen van wat er geobserveerd zou moeten worden als de hypothese en daarmee de theorie klopt. Bijvoorbeeld; iemand die lijdt aan een sociale fobie heeft ook een angststoornis. Een goede theorie betekent niet dat deze in de regel moet kloppen, een goede theorie bestaat uit een grote variëteit aan testbare (falsifieerbare) hypothesen. Ook is een goede theorie simpel, dit wordt Occam’s Razor (scheermes) of de wet van spaarzaamheid genoemd. Volgens dit principe wordt de voorkeur gegeven aan een simpele theorie boven een complexe theorie. Stap 1 in het doen van onderzoek bestaat uit het formuleren van hypotheses. Stap 2 is het doen van een waarbij je bestaande literatuur onderzoekt. Stap 3 is het kiezen van een onderzoeksmethode. Stap 4 is het uitvoeren van het onderzoek waarbij data systematisch en zorgvuldig verzameld wordt. Data zijn objectieve observaties of metingen van het onderzochte fenomeen. Stap 5 is het analyseren van de verkregen data. Eerst wordt een beschrijving van de data gemaakt, daarna wordt een conclusie getrokken. Stap 6 is het rapporteren van de gevonden resultaten zodat andere wetenschappers maar ook de maatschappij de informatie kan gebruiken.
Als de hypothese niet ondersteund wordt door de data, komen de voorspellingen niet uit en dan kan men twijfelen aan de juistheid van de theorie. Nadat er conclusies getrokken zijn uit de data, begint het hele proces opnieuw, de wetenschappelijke methode is dus een cyclische methode.
Als de hypothesen wel uitkomen, kan op deze resultaten voortgeborduurd worden door nieuwe hypothesen te formuleren. Ook kan een bepaald onderzoek gerepliceerd worden. Dat betekent dat het experiment herhaald wordt, om te kijken of dan dezelfde resultaten behaald worden. Zo kun je er zekerder van zijn dat de resultaten kloppen. Vaak wordt menselijk gedrag door meerdere theorieën verklaard, één studie kan geen definitief antwoord geven over welk fenomeen dan ook. Soms worden ook fenomenen ontdekt buiten de wetenschappelijke methode om. Belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen zijn bij toeval gevonden terwijl er gezocht werd naar iets anders, een verschijnsel dat serendipiteit wordt genoemd.
Er zijn verschillende soorten onderzoeken. Er zijn drie wetenschappelijke designs (onderzoeksmethodes) waaruit een onderzoeker kan kiezen om een hypothese te toetsen. Variabelen zijn dingen in de wereld die gemeten kunnen worden en die kunnen variëren. Een variabele kan zowel iets zijn dat gemeten wordt als iets dat gemanipuleerd wordt. Deze moeten een duidelijke meetbare definitie krijgen; dit noemen we operationele definities. Deze vatten de variabelen in getallen om ze te kunnen meten. Hieronder staan achtereenvolgens het beschrijvend design, het experimenteel en het correlationeel design uitgewerkt.
Met een beschrijvend (descriptief) design, ook wel een observatiedesign genoemd, wordt gedrag geobserveerd om tot een systematische en objectieve analyse van gedrag te komen. Er bestaan drie methodes binnen het beschrijvende onderzoek: case studies, observaties en zelfrapportage methoden. . Beschrijvende technieken zijn vooral waardevol in vroege fasen van onderzoek, bijvoorbeeld om te kijken of een fenomeen bestaat.
Case studies
Een case study wordt gebruikt om intensief onderzoek te doen naar één persoon, bijvoorbeeld het leven van seriemoordenaar Charles Manson. Een case studie wordt vaak gezien als een observatieonderzoek met maar één deelnemer. Case studies worden wel toegepast in het bedrijfsleven. Vaker heeft de persoon die deelneemt aan een case studie echter iets ongewoons, bijvoorbeeld hersenschade of een psychische stoornis. Door iemand met een dergelijke afwijking te onderzoeken, kan men conclusies trekken over het normale functioneren. Een groot nadeel van case studies is dat het moeilijk is vast te stellen of de conclusies over het onderwerp van de studie kloppen. De onderzoeker heeft geen controle over het leven van de persoon en moet daarom aannames maken over de effecten van eerdere levensgebeurtenissen. In een case studie is veel ruimte voor subjectieve, mogelijk incorrecte interpretaties van de onderzoeker. Een ander probleem van case studies is dat de resultaten niet te generaliseren zijn naar mensen buiten het onderzoek.
Observatie studies
Er zijn twee soorten observatie studies. Zo is er natuurlijke observatie waarbij de onderzoeker geen deel uitmaakt van de situatie en deze dus niet wil beïnvloeden (een aap fotograferen die een bepaalde handeling verricht). Bij participatie-observatie is de onderzoeker onderdeel van de situatie. De onderzoeker sluit zich bijvoorbeeld aan bij een sekte om die onopvallend te kunnen observeren. Observatietechnieken trachten op voorzichtige en systematische manieren waarneembaar gedrag te meten. Deze technieken zijn vooral belangrijk voor beschrijvende onderzoeken, maar kunnen ook bij experimentele en correlationele designs gebruikt worden. Drie belangrijke vragen zijn:
Moet het gedrag geobserveerd worden in de natuurlijke omgeving of in een laboratorium? De kans is namelijk aanwezig dat het gedrag van mensen niet natuurlijk is in een laboratorium omgeving;
Moet het gedrag letterlijk beschreven worden, of verdeel je gedragingen onder in categorieën? Als je bijvoorbeeld wilt kijken naar culturele verschillen in hoe intiem mensen elkaar begroeten op een vliegveld, kun je alle gedragingen (kus, knuffel) letterlijk noteren, of je kunt ze categoriseren. Je kunt een bepaalde gedraging per cultuur categoriseren naar intimiteit, omdat dezelfde gedraging in de ene cultuur als veel intiemer geldt dan in de andere. Categoriseren heeft echter als nadeel dat dit subjectief is, afhankelijk van de onderzoeker die de categorieën bedenkt en bepaald welk gedrag in welke categorie hoort;
Moet de observator zichtbaar zijn? Een zichtbare observator kan zorgen voor reactiviteit: wanneer mensen weten dat ze geobserveerd worden, veranderen ze vaak hun gedrag. Dat doen ze bijvoorbeeld omdat ze een goede indruk willen maken. Dit wordt ook wel het Hawthorne-effect genoemd, vernoemd naar een onderzoek uit 1939 waarin men probeerde vrouwen sneller te laten werken in een fabriek, maar tot de conclusie kwamen dat wat de onderzoekers ook deden, de vrouwen sowieso harden gingen werken, enkel door hun aanwezigheid.
Een nadeel van ieder observatieonderzoek is de kans op observatorvertekening (observer bias). Dit zijn systematische fouten in observaties die veroorzaakt zijn door de verwachtingen van de observator. Een voorbeeld is het experimenter verwachtingseffect (experimenter expectancy effect), waarbij het gedrag van de deelnemers van het onderzoek verandert door de verwachtingen van de onderzoeker. Dit effect kan het beste bestreden worden door ervoor te zorgen dat de proefleider zich niet bewust is van (‘blind’ is voor) de onderzoekshypotheses, zodat hij geen verwachtingen heeft die invloed kunnen hebben.
Zelfrapportage
In een onderzoek kan men ook gebruik maken van interviews, vragenlijsten en enquêtes. Dit zijn vormen van zelfrapportage, methoden waarbij mensen zelf informatie over zichzelf verschaffen. In vragenlijsten kan gebruik gemaakt worden van open vragen, waarbij er geen voorgeformuleerde antwoorden zijn. Op dergelijke vragen kan zeer gedetailleerd geantwoord worden. Dit maakt ze geschikt voor een interview. Gesloten vragen, waarbij er een keuze gemaakt moet worden uit een aantal voorgeformuleerde antwoorden, zijn makkelijker en sneller te beantwoorden. Dit maakt ze geschikt voor schriftelijke zelfrapportages. Vragenlijstonderzoek is goedkoop, snel en makkelijk af te nemen. Interviews zijn handig bij populaties die geen vragenlijsten kunnen invullen, zoals jonge kinderen. Bij interviews kan de onderzoeker gedetailleerde informatie krijgen en dieper kan ingaan op een onderwerp.
Wanneer onderzoekers willen begrijpen hoe gedachten, gevoelens en gedrag variëren door de hele dag of week, kunnen ze gebruikmaken van een relatief nieuwe manier van datacollectie: experience sampling. Onderzoekers doen verschillende steekproeven van ervaringen van de participanten door de tijd heen. Tegenwoordig wordt er soms zelfs gebruik gemaakt van telefoon applicaties die op een willekeurig moment een aantal vragen stellen.
Bij zelfrapportage is er altijd een kans op vertekening door sociale wenselijkheid. Dit betekent dat mensen zich beter voor doen dan ze zijn (faking good) omdat ze positief geëvalueerd willen worden. Ze gedragen zich zoals ze denken dat sociaal gewenst is. Daarnaast bestaat er het beter-dan-gemiddeld-effect, waarbij mensen zichzelf positiever evalueren dan anderen: iedereen denkt dat hij beter dan gemiddeld presteert. Dit effect is minder prominent in oosterse culturen. Om dergelijke effecten tegen te gaan, gebruikt een onderzoek vaak meerdere dataverzamelingsmethoden tegelijk. Als je bijvoorbeeld door zelfrapportage vooroordelen meet, kun je dat het beste ook op een andere manier doen, zoals door de impliciete associatietest (IAT). De uitslag van deze test kun je namelijk niet beïnvloeden.
Een correlatieonderzoek wordt gebruikt om de relaties tussen natuurlijk voorkomende variabelen in de wereld te meten en te evalueren. Dit zou je niet in een experiment kunnen onderzoeken, omdat natuurlijk voorkomende dingen, zoals geslacht, niet te manipuleren zijn. Het belangrijkste nadeel van correlatieonderzoek is dat je er geen conclusies uit kunt trekken over oorzakelijkheid. Als twee variabelen samen voorkomen, wil dat nog niet zeggen dat de ene de andere veroorzaakt. Het eerste probleem is dat je geen controle hebt over de situatie. Je weet dus niet zeker wat voor factoren er mee gespeeld hebben. Het tweede probleem is het zogeheten richtingsprobleem. Dat wil zeggen dat je niet weet of variabele A de oorzaak is van B of dat variabele B de oorzaak is van A. Een volgend probleem is het derde variabele probleem. Dat betekent dat er een variabele kan zijn die niet gemeten is, maar wel invloed had op de onderzochte variabelen. Een derde, niet gemeten variabele kan zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele veroorzaken. Bij een onderzoek naar beschonken achter het stuur zitten, correleren rijden en afgeleid zijn met elkaar. Maar door stress kunnen sommige mensen juist gaan drinken voordat zij gaan rijden of stress zelf zorgt voor afleiding tijdens het rijden. Gelukkig zijn er statistische procedures waarmee men potentiële derde variabelen kan uitsluiten, zodat er meer duidelijkheid ontstaat over oorzakelijkheid. Ondanks deze problemen wordt correlatieonderzoek veel toegepast vanwege de genoemde voordelen. Zo wordt het veel gebruikt bij onderzoek naar mentale stoornissen.
Met een experiment heeft de onderzoeker volledige controle over de situatie. Een experiment is een onderzoek dat (causale) hypothesen test door variabelen te veranderen. Je manipuleert dus een variabele om het effect op een andere variabele te ontdekken. De variabele die onderzoekers manipuleren bij een experiment, noemen we de onafhankelijke variabele. De afhankelijke variabele is de variabele die je wilt meten, die varieert door de manipulatie van de onafhankelijke variabele. In het voorbeeld van beschonken achter het stuur zitten, is de onafhankelijke variabele de hoeveelheid drank en de afhankelijke variabele de manier van rijden. Vaak wordt er in een experimenteel design gebruik gemaakt van twee groepen. Ten eerste is er de experimentele groep (de behandelingsgroep), de groep waarbij de onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd. Dit is de groep die de ‘behandeling’ of ‘interventie’ ondergaat die het onderwerp van onderzoek is.
Ten tweede is er een controle groep (vergelijkingsgroep). Deze groep ondergaat geen behandeling of interventie, of een andere interventie dan de experimentele groep. Deze groep dient als vergelijkingsmateriaal met de experimentele groep. Het is belangrijk dat men leert herkennen in wat voor onderzoeken controlegroepen nodig zijn.
Oorzakelijkheid
Het voordeel van een experiment is dat je redelijk zeker kunt zijn dat de gevonden relaties causaal zijn. Wel moet er daarvoor een sterke mate van controle zijn in het experiment. Dit betekent dat er stappen ondernomen worden om de kans te verkleinen dat iets anders dan de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele beïnvloedt. Een confound is een variabele die onbedoeld de afhankelijke variabele beïnvloedt, en niet de onafhankelijke variabele is. Deze factor vertekent het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele. Een voorbeeld van een confound is of alle auto’s in een onderzoek via een automaat of met versnellingen werken, wat de prestatie van een beschonken bestuurder dus zou beïnvloeden. Hoe meer confounds je elimineert (controleert), hoe meer alternatieve verklaringen je uitsluit en hoe zekerder je kunt zijn van een oorzakelijk verband tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele. Een onderzoeker moet ervoor zorgen dat alleen de onafhankelijke variabele varieert.
Generaliseren van resultaten
Een belangrijke vraag over de waarde van een onderzoek is of de resultaten geldig zijn voor een hele groep of alleen voor de onderzochte individuen. Het kleine groepje mensen dat deelneemt aan een onderzoek, is een steekproef (sample), zoals alle studenten van de Universiteit Utrecht. Deze groep wordt genomen uit een grote groep mensen waarover de onderzoeker iets wil weten, de populatie (alle studenten in Nederland). De vraag is dus: wanneer is een resultaat gebaseerd op de steekproef te generaliseren naar de populatie? Hiervoor moet ten eerste de steekproef representatief zijn voor de populatie. Dat wil zeggen dat het alle belangrijke kenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, sekse, opleidingsniveau) die aanwezig zijn in de populatie, ook zelf bezit. Om een dergelijke steekproef te krijgen, kun je gebruik maken van willekeurige (random) steekproeftrekking, waarbij ieder persoon in de populatie een even grote kans heeft om deel te nemen aan het onderzoek. Vaak wordt er ook gebruik gemaakt van gemak (convenience) steekproeftrekking, waarbij de steekproef bestaat uit mensen die het gemakkelijkst voorhanden waren, zoals psychologiestudenten. Dit wordt alleen gedaan als de kans dat de steekproef op belangrijke terreinen van de populatie verschilt, klein is. Het is ook belangrijk dat de groepen die binnen het experiment zelf vergeleken worden, gelijk zijn. Als ze verschillen, kunnen die verschillen gelden als alternatieve verklaring voor een eventueel verschil dat tussen de groepen gevonden wordt. Bij de selectievertekening zijn de groepen systematisch verschillend. Sommige studierichtingen zijn meer bezet door vrouwen dan door mannen. Groepen kunnen gelijk gemaakt worden door willekeurige toewijzing, waarbij elke deelnemer een gelijke kans heeft om terecht te komen in een groep. Op deze manier wordt de kans klein dat een bepaald type mensen eerder in de ene groep terecht komt dan in de andere. Factoren die invloed zouden kunnen hebben op de afhankelijke variabele, worden gelijk verdeeld over de groepen.
Steekproefgrootte
De resultaten uit grote steekproeven zijn betrouwbaarder dan die uit kleine, aangezien de scores binnen een kleine groep sterker variëren dan die in een grote groep. In een grote groep is de kans groot dat men ongeveer uitkomt op het populatiegemiddelde. In een kleine groep is de kans groter dat men door extreme scores anders uitkomt dan op dat gemiddelde. Het idee dat een grotere groep meer richting het gemiddelde scoort en zodoende meer representatief is voor de populatie, wordt wel de ‘wet van de grote getallen’ genoemd.
Methoden om data te verzamelen
Ten eerste moet het niveau van analyse vastgesteld worden: wordt de vraag op basis van biologische, individuele, sociale of culturele gegevens gesteld? Vervolgens moet je een dataverzamelingsmethode kiezen die past bij dat niveau. Veel analyseniveaus hebben hun eigen, meest geschikte methoden ontwikkeld. Bij het bestuderen van biologische processen worden dingen als hersenprocessen en veranderingen in chemische processen van het lichaam gemeten. Bij het onderzoeken van individuele verschillen kunnen onderzoekers individuen direct ondervragen of door middel van indirecte meetmethoden (bijvoorbeeld reactietijden op bepaalde vragen).
Crossculturele dataverzameling
Bij onderzoek op cultureel niveau kunnen bijvoorbeeld attitudes gemeten worden. Dit kun je op alle niveaus van analyse doen. Cultuur is wat dat betreft een overkoepelend niveau van analyse. Een probleem met crosscultureel onderzoek is dat concepten die mensen uit de ene cultuur trachten te onderzoeken, niet per se op dezelfde manier hoeven te bestaan in de andere cultuur. Verschillen in de woordenschat van culturen kunnen andere culturele verschillen weerspiegelen. Zo hebben Engelstaligen geen woord voor leedvermaak. Het kan zijn dat leedvermaak door Engelstaligen minder geaccepteerd wordt. Cultureel sensitief onderzoek probeert rekening te houden met de manieren waarop cultuur de gedachten, gevoelens en het gedrag van haar leden beïnvloedt. Zelfs binnen één populatie kunnen veel culturele verschillen aanwezig zijn waar rekening mee gehouden moet worden, bijvoorbeeld bij een bevolkingsgroep met verschillende etniciteiten.
Wanneer een wetenschapper een onderzoek wil uitvoeren, moet hij rekening houden met allerlei ethische overwegingen. Om de veiligheid van dieren en mensen te garanderen hanteren onderzoekscentra strikte richtlijnen. Een Institutional Review Board (IRB) bestaat uit een groepje mensen dat onderzoeksvoorstellen aan ethische richtlijnen toetst. Privacy is een belangrijk punt. Een richtlijn hierbij is dat mensen alleen geobserveerd mogen worden zonder dat ze het weten in een openbare setting. Het is ook belangrijk om je vragen voorzichtig te stellen: hoe persoonlijk en emotioneel mogen de vragen zijn die je mensen stelt? Bovendien is vertrouwelijkheid van belang: de gegevens die in een onderzoek over een persoon worden verkregen, moeten geheim gehouden worden. De onderzoeker moet duidelijk maken dat vertrouwelijkheid betracht wordt, bijvoorbeeld om sociaal wenselijke antwoorden te voorkomen. In onderzoek naar erg gevoelige onderwerpen kan tenslotte anonimiteit toegepast worden. Hierbij wordt geen koppeling gemaakt tussen de data en de persoon. Dat is niet hetzelfde als vertrouwelijkheid, waarbij die gegevens wel verzameld, maar niet doorgespeeld worden.
Geïnformeerde toestemming (informed consent) houdt in dat mensen voldoende informatie over een onderzoek moeten krijgen om zelf uit te kunnen maken of ze deelnemer willen zijn of niet. Vaak wordt geïnformeerde toestemming schriftelijk verkregen. Bij sommige groepen is geen informed consent mogelijk, zoals bij kinderen of mensen met een mentale stoornis. In dat geval is er toestemming van betrokkenen vereist, zoals die van ouders of verzorgers.
Het is niet altijd mogelijk om deelnemers alles te vertellen over de details van het onderzoek, omdat dit het gedrag van de deelnemers kan beïnvloeden. Een oplossing hiervoor kan zijn om gebruik te maken van deceptie. Hierbij worden de ware doelen van het onderzoek niet uitgelegd aan de deelnemers, of er wordt een ander doel aangeduid dan het werkelijke. Deceptie wordt alleen gebruikt als andere methoden tekortschieten en het doel van het onderzoek erg belangrijk is. Misleiding mag niet toegepast worden als de onderzoeker weet dat mensen niet zouden deelnemen als ze de waarheid wisten, hiervoor zijn vele richtlijnen waardoor elk onderzoek moet worden goedgekeurd door een ethische commissie. Als misleiding wordt gebruikt, moet de wetenschapper dat achteraf rechtvaardigen aan de deelnemers, door middel van debriefing.
In concentratiekampen zijn Joden op vreselijke manieren gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Op grond hiervan werd de Neurenberger-code geschreven, waarin het fundament voor de informed consent werd gelegd en deceptie verboden werd. Toch blijken belangrijke onderzoeksresultaten niet behaald te kunnen worden zonder deceptie. Daarom staan de ethische richtlijnen van de APA inmiddels deceptie in beperkte mate toe. Als de voordelen opwegen tegen het risico, mag deceptie toegepast worden.
In een onderzoek moet de risico-voordeel-ratio in balans zijn: is het onderzoek belangrijk genoeg is om mensen mentale of lichamelijke risico’s te laten lopen? Wegen de voordelen op tegen de risico’s? Onderzoek met dieren mag bijvoorbeeld alleen uitgevoerd worden wanneer er veel van te leren valt en wanneer onderzoeken goed voorbereid zijn. Stress en ongemak bij proefdieren moet geminimaliseerd worden.
Een onderzoek kan op drie manieren geëvalueerd worden. Een onderzoek is goed als het hoge validiteit, betrouwbaarheid en accuratesse heeft.
Validiteit staat voor de mate waarin de data op de bedoelde manier in staat is om de onderzoekshypothese te beantwoorden. Een onderzoek is valide als de data (het meetinstrument) meet wat het moet meten.
Betrouwbaarheid (reliability) gaat over de vraag in hoeverre een meting stabiel en consistent is in soortgelijke situaties en door de tijd heen (denk hierbij aan het voorbeeld van een auto met automaat of versnelling bij het beschonken autorijden onderzoek). Als je iets vaker meet en het gemiddelde van de metingen neemt, heb je een betrouwbaarder beeld. Onderzoeken zijn betrouwbaar als de resultaten ervan herhaalbaar zijn.
Accuratesse (nauwkeurigheid, accuracy) is de mate waarin een experimentele meting vrij is van fouten (errors). Een meting moet dus accuraat zijn. Het kan zijn dat een meetinstrument valide (het meet wat het moet meten) en betrouwbaar (resultaat is herhaalbaar) is, maar toch niet accuraat. Er bestaan systematische fouten en willekeurige fouten. Systematische fouten (systematic errors) zijn fouten die bij iedere meting hetzelfde zijn: er wordt constant dezelfde fout gemaakt. Een weegschaal die consequent 10 kilo te veel aangeeft, is een voorbeeld. Willekeurige fouten (random errors) zijn fouten waarbij de waarde van de afwijking iedere keer verschilt. De ene keer geeft een stopwatch drie seconden te hoog aan, de volgende keer geeft hij één seconde te laag aan, enzovoort. Willekeurige fouten trekken zichzelf meestal recht. In die zin is een systematische fout dus ernstiger dan een willekeurige.
Na de dataverzameling wordt eerst gekeken naar de ruwe data, de onbewerkte onderzoeksresultaten. Hierbij kijkt de onderzoeker of er ergens een fout in de data zit, bijvoorbeeld een leeftijd van 120 jaar. Bij descriptieve (beschrijvende) statistiek wordt een algemene samenvatting van de ruwe data gegeven. Door de scores samen te vatten, kunnen ze gemakkelijker met elkaar vergeleken en geëvalueerd worden. De meest simpele beschrijvende statistiek is de centrummeting (central tendency). Dit is een getal dat de meest typische score voor de gehele groep weergeeft. Het geeft aan dat de kans groot is dat iemand in die groep rond een bepaald getal scoren. Er zijn drie centrummetingen:
Gemiddelde (mean): wordt verkregen door alle scores op te tellen en te delen door het aantal scores. Wiskundig gemiddelde van een set getallen;
Mediaan: hierbij worden de waardes van laag naar hoog gezet en het getal dat precies in het midden valt is de mediaan. Deze waardeis handig als er sprake is van een paar extreme scores die het gemiddelde ernstig vertekenen;
Modus: score die het meest voorkomt in een set getallen. De modus is het minst gevoelig voor afwijkende scores. Het zegt wat het vaakst voorkomt, wat de meeste mensen scoren.
Daarnaast moet er ook gekeken naar de variabiliteit in een set getallen. Variabiliteit is afstand tussen verschillende waardes of de afstand tussen waardes en het gemiddelde. De meest gebruikte meting van variabiliteit is de standaarddeviatie. Dit getal laat zien hoe ver elke waarde gemiddeld ligt van het gemiddelde. Als het gemiddelde 45 is en de standaarddeviatie is 3, dan lagen de meeste scores tussen de 42 en de 48. Het bereik geeft de afstand tussen de grootste en kleinste waarde aan. Dit gegeven zegt minder dan de standaarddeviatie, gezien het feit dat het bereik maar op twee scores is gebaseerd.
Correlatie-onderzoek wordt gebruikt als de onafhankelijke variabele niet gemanipuleerd kan worden en je puur wilt kijken of er een verband bestaat tussen waarden. Je kunt bijvoorbeeld niet mensen willekeurig toewijzen aan een groep mannen en aan een groep vrouwen. Je zult de groepen moeten vormen op basis van sekse. Wanneer twee variabelen met elkaar vergeleken worden (bijvoorbeeld lengte en gewicht) kan er gebruik gemaakt worden van een spreidingsdiagram (ook wel scatterplot of puntenwolk). Hierbij staat elk punt in een grafiek voor één persoon of meting. Het betekent dat de persoon deze x en deze y scoorde. Als er een verband is tussen x en y, dan betekent dit dat veel mensen die een bepaalde x hadden, ook een bepaalde y hadden. Als er een voorspelbaar verband is tussen x en y, is er sprake van een correlatie. Een correlatiecoëfficiënt is een getal tussen de -1 en 1. Als twee variabelen een sterke relatie vertonen, kun je door middel van een score op de ene variabele de score op de andere variabele redelijk goed voorspellen. -1 of 1 staat voor een perfecte (positieve of negatieve) relatie, 0 staat voor geen onderlinge relatie. Een negatieve correlatie (tussen -1 en 0) laat zien dat hoge scores op de ene variabele samengaan met lage scores op de andere variabele en andersom. Hoe meer alcohol er wordt geconsumeerd, hoe minder evenwicht iemand heeft tijdens het lopen. Een positieve correlatie (tussen 0 en 1) laat zien dat de variabelen samen stijgen of dalen. Zo zal iemand die veel sport een betere conditie krijgen, of iemand die weinig sport een slechtere conditie. Dit soort relaties kun je onderbrengen in een puntenwolk. Als er een lijn door een wolk getrokken kan worden is er wel sprake van een correlatie. Hoe dichter de punten bij de lijn liggen, hoe sterker de correlatie is. Een dalende lijn staat voor een negatieve correlatie.
Terwijl beschrijvende statistiek wordt gebruikt om data samen te vatten, wordt inferentiële statistiek gebruikt om te zien of er verschillen bestaan tussen scores van twee groepen. In feite kijk je hiermee of je hypothese klopt: heeft een behandeling effect? Zo ja, dan zal er een verschil zijn tussen de groepen. Als de kans heel klein is dat het verschil door toeval veroorzaakt is (kleiner dan 5 procent), concluderen onderzoekers dat de behandeling echt effect had. In dat geval noemen ze het verschil ‘statistisch significant.’
Een meta-analyse is een studie die de resultaten uit veel verschillende onderzoeken combineert en aan de hand daarvan tot een algemene conclusie komt. Een meta-analyse vat alle eerdere resultaten over een onderwerp samen. De onderzoeken die goed opgezet zijn, tellen zwaarder bij de conclusie. Daarnaast wordt er gekeken naar de grootte van het verschil tussen de groepen in het betreffende experiment (effectgrootte). De conclusies uit een meta-analyse zijn op veel verschillende onderzoeken gebaseerd en zouden zodoende als betrouwbaarder gezien kunnen worden dan die uit individuele onderzoeken.
In de afgelopen 30 jaar is er door technologische ontwikkelingen veelmeer gekend geworden over de biologische werking van hersenactiviteit. De kennis van genetica, erfelijkheid, DNA en fysiologie in relatie tot de psyche is in de laatste decennia enorm toegenomen en biedt nieuw perspectief op de psyche. Genetische analyse laat zien dat bepaalde stoornissen erfelijk zijn. Ook wordt geprobeerd specifieke genen te verbinden aan psychologische processen. Daarnaast is de kennis over activiteit van het zenuwstelsel en de daarbij horende neurochemische processen enorm toegenomen. Dit hoofdstuk gaat over de relatie tussen psychologische processen en bepaalde aspecten uit de biologie zoals genen, het endocrine systeem en het zenuwstelsel.
Het zenuwstelsel is een communicatienetwerk dat de basis vormt voor alle psychologische activiteit: het is verantwoordelijk voor alles wat een mens denkt of voelt. Het zenuwstelsel bevat biljoenen zenuwcellen. Deze zenuwcellen noemen we ook wel neuronen. Deze functioneren aan de hand van elektrische impulsen die communiceren met andere neuronen middels chemische signalen. Neuronen ontvangen informatie, integreren het en geven het door in het zenuwstelsel. Het zenuwstelsel is verdeeld in twee delen: het centrale zenuwstelsel (CNS) wat bestaat uit de hersenen en ruggengraat, en het perifere zenuwstelsel (PNS) wat bestaat uit alle andere zenuwcellen in de rest van het lichaam.
Er zijn drie basistypes neuronen. Sensorische neuronen ontvangen informatie uit de fysieke wereld en geven die informatie door aan de hersenen. Deze neuronen zijn ‘afferent,’ wat betekent dat ze informatie naar het brein toe brengen. Somatosensorische neuronen zijn sensorische neuronen die informatie uit het lichaam zelf opvangen, bijvoorbeeld uit de spieren. Motorneuronen zijn neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken. Deze neuronen zijn ‘efferent’, wat betekent dat ze informatie van het brein af naar de spieren brengen. Interneuronen zijn neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een specifiek hersengebied. Interneuronen communiceren niet met andere hersenengebieden of naar lichaamsdelen.
Sensorische en motorneuronen zorgen samen voor beweging(scontrole). Als je bijvoorbeeld iets schrijft met een pen, gebruik je je motorneuronen om de spierdruk op de pen aan te passen. Je sensorische neuronen gebruik je om waar te nemen hoeveel druk er nodig is om de pen te gebruiken. Veel van onze beweging gebeurt zonder dat we erover na hoeven te denken. Stel je voor dat je een te warme beker pakt en je handen brand, dan laat je deze automatisch los. Dit zijn reflexen: automatische motorische zenuwresponsen. Sensorische neuronen sturen bij een reflex een boodschap naar het ruggenmerg dat je pijn hebt (afferent). Binnen het ruggenmerg wordt de boodschap doorgegeven door interneuronen. Een motorneuron stuurt vanaf het ruggenmerg (efferent) de boodschap dat je je hand terug moet trekken van de pijnprikkel.
Complexe netwerken van duizenden neuronen die signalen zenden en ontvangen zijn de basis voor alle psychologische activiteit. Neuronen communiceren niet toevallig; ze selecteren met welke neuronen ze informatie zullen uitwisselen. Zo worden neurale netwerken gevormd.
Zenuwcellen hebben verschillende vormen en groottes, maar delen vier eigenschappen. Ze bestaan uit dendrieten, een cellichaam, een axon en terminalknopen (terminal buttons):
De kern van een neuron, het cellichaam, bevat informatie van duizenden andere neuronen. In het cellichaam wordt informatie verzameld, geïntegreerd en doorgegeven.
De ontvangers van deze informatie zijn de dendrieten. Dit zijn vertakte verlengingen van een neuron (zenuwcel) die informatie detecteren van andere (omliggende) neuronen.
De informatie verzender is het axon, een dunne vertakking van een neuron waarmee informatie wordt vervoerd naar de terminal. Axonen hebben een lengte vanaf een paar millimeter groot tot meer dan een meter. De langste axonen bevinden zich vanaf het ruggenmerg naar de grote teen;
Terminalknopen bevinden zich aan het einde van axonen. Ze geven chemische signalen af van de verzendende neuron naar de ontvangende neuron;
Een synaps is de plaats waar de chemische communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Neuronen hebben geen direct contact met elkaar, maar sturen chemische signalen naar de synaptische spleet, een kleine ruimte tussen de axon van de verzendende neuron en de dendrieten van de ontvangende neuron. Chemicaliën gaan vanuit één neuron door de synaps en geven signalen aan andere (dendrieten van) neuronen. In deze chemische communicatie kunnen neuronen presynaptisch of postsynaptisch zijn;
Het membraam is de wand van de cel. Het membraan is belangrijk voor het de communicatie tussen neuronen: het reguleert de concentratie elektrisch geladen moleculen die de basis zijn van de elektrische activiteit van een neuron;
Deze elektrische signalen verplaatsen zich snel over de axon door de myeline-schede, een laagje bestaand uit glialcellen. Myeline versnelt het elektrisch signaal dat over de axon wordt gestuurd. De myelineschede ligt steeds in delen over de axon, met kleine ruimtes ertussen.
De ruimtes ertussen worden de knopen van Ranvier genoemd. Op deze plekken wordt het actiepotentiaal doorgegeven (zie hieronder).
Wanneer een neuron niet actief is (geen informatie verzend of ontvangt) verschillen de binnenkant en de buitenkant van het neuron elektrisch van elkaar. Communicatie tussen neuronen hangt af van het vermogen van een neuron om te reageren op binnenkomende stimulatie. Het rustpotentiaal (resting membrane potential) staat voor de elektrische lading van een neuron als die niet actief is. De elektrische lading binnen de neuron is in dit geval negatief (-70 mV) ten opzichte van de buitenkant. Dit komt door negatieve ionen die geconcentreerd zijn binnen de neuron. Als de elektrische lading binnen en buiten het neuron veranderen, is er sprake van polarisatie. Dit principe maakt het zogenaamde actiepotentiaal mogelijk.
De elektrische lading wordt veroorzaakt doordat er binnen het neuron in een rustpotentiaal meer negatief geladen moleculen (ionen) zijn dan buiten het neuron. In het celmembraam zitten poortjes die selectief ofwel positief geladen ionen (natrium) ofwel negatief geladen ionen (kalium) doorlaten. Deze kanalen zijn dus ‘selectief doorlaatbaar’: ze laten maar één soort ionen door. In het rustpotentiaal zijn de kanalen zo afgesteld dat ze de negatieve lading binnen het neuron handhaven. In de cel zit dus meer kalium dan daar buiten.
Dendrieten ontvangen chemische signalen van omliggende neuronen. Die zorgen ervoor dat neuronen vuren. Dit houdt in dat er een signaal langs de axon wordt doorgegeven waardoor stoffen in de terminalknopen worden vrijgelaten. Dit signaal wordt het actiepotentiaal genoemd. Er zijn twee soorten signalen: (1) exciterend en (2) inhiberend. De eerste zorgt voor stimulering van een neuron om te vuren, terwijl inhiberende signalen de kans op vuren verkleinen. Exciterende signalen zorgen voor depolarisatie, terwijl remmende signalen zorgen voor hyperpolarisatie. Depolarisatie hoort dus bij excitatie en bij het actiepotentiaal. Depolarisatie houdt in dat de ion-kanalen open gaan en kalium naar buiten brengen en natrium-ionen naar binnen. Dit zorgt ervoor dat de lading binnen in het neuron positief wordt en buiten het neuron negatief. Dit is de basis van het actiepotentiaal. Daarna sluiten de natriumkanalen, waardoor de cel niet langer positiever geladen wordt. Langzaam keert de cel terug naar het rustpotentiaal: de lading binnen de cel is weer negatief.
Als het neuron vuurt, verspreidt de depolarisatie zich over de axon in een golfbeweging. Dit wordt propagatie genoemd. Het idee is dat de propagatie aan het begin van de axon ervoor zorgt dat de elektrische lading op de eerste knoop van Ranvier zodanig verandert, dat de drempel wordt bereikt. Dan gaan de ion-kanalen op die knoop open en ontstaat ook daar depolarisatie. Op die manier wordt de depolarisatie doorgegeven van knoop naar knoop. Het actiepotentiaal springt zo van knoop naar knoop en bereikt zeer hoge snelheid. Bij multiple sclerosis (MS) is de myelineschede beschadigd. Daardoor kan het actiepotentiaal niet meer over de myeline naar de knopen springen. Dit zorgt ervoor dat alle neurale impulsen beperkt raken. Bewegingen en waarnemingen worden op die manier steeds meer onmogelijk.
Het alles-of-niets-principe houdt in dat ieder neuron altijd even sterk vuurt. Als de kritieke grens van 0 mV is bereikt, vuurt het neuron. Een neuron vuurt niet de ene keer sterker dan de andere, hij kan niet gedeeltelijk vuren. Wel kan de frequentie van het vuren variëren. Deze frequentie hangt samen met de kracht van de stimulatie. Veelvoudige stimulatie zorgt voor meer actiepotentialen en automatisch voor meer vuren.
Zoals gezegd geven neuronen boodschappen door in de synaps. Het neuron dat een signaal verzendt (via het axon), wordt presynaptisch (voor de synaps) genoemd. Het ontvangende neuron (via één van de dendrieten) is postsynaptisch (na de synaps). De communicatie in de synaps verloopt via chemische stofjes die neurotransmitters genoemd worden. Nadat een actiepotentiaal naar een terminalknoop reist, zorgt het ervoor dat de opslagplaatsen (vesikels) neurotransmitters vrijlaten in de synaps. Deze neurotransmitters binden zich aan receptoren van het postsynaptisch neuron. Receptoren zijn gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan. Het binden van een neurotransmitter aan een receptor zorgt ervoor dat ion-kanalen zich openen. Dit zorgt voor een inhibitoir of excitatoir signaal. Elke receptor kan beïnvloed worden door maar één type neurotransmitter.
Als neurotransmitters hun werk hebben gedaan, verdwijnen ze weer. Er zijn drie verschillende processen die de invloed van de neurotransmitter beëindigen:
Heropname: de neurotransmitter gaat terug naar het presynaptisch neuron, waar ze ‘gerecycled’ worden;
Enzym deactivatie: hierbij worden neurotransmitters afgebroken door enzymen (bepaalde eiwitten);
Autoreceptie: de neurotransmitters hechten zich aan receptoren op het presynaptisch neuron, zodat het neuron weet hoeveel neurotransmitters zich in de synaps bevinden
Vroeger dacht men dat maar vijf neurotransmitters bestonden. Tegenwoordig weten we dat het er meer dan zestig soorten neurotransmitters zijn. Medicijnen en drugs kunnen invloed hebben op neurotransmitters. Ze kunnen de vrijlating van neurotransmitters, de heropname en het effect op het postsynaptisch neuron beïnvloeden. Agonisten zijn drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken. Zij vergroten bijvoorbeeld de vrijlating en het effect op het postsynaptisch neuron of blokkeren de heropname. Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen worden antagonisten genoemd (ezelsbruggetje: anta -> anti, tegenwerkende functie). Dergelijke medicijnen blokkeren bijvoorbeeld de vrijlating en faciliteren de vernietiging van neurotransmitters. Kennis over de invloed van bepaalde stoffen op neurotransmitters kan leiden tot de ontwikkeling van medicijnen. Zo kunnen neurotransmitters die voor eetlust zorgen door antagonisten uitgeschakeld worden om overgewicht tegen te gaan.
Van de velen neurotransmitters zijn er negen belangrijk in de psychologische wetenschap. Deze neurotransmitters zijn belangrijk bij hoe we denken, ons voelen en gedragen. Deze stoffen en hun functies staan samengevat in tabel 3.1 op pagina 83.
Acetylcholine (ACh): Deze stof zorgt voor de controle van motorische activiteit en heeft te maken met zenuwen en spieren. Het zorgt ervoor dat spieren samentrekken of ontspannen. Of de effecten van de stof inhiberend of exciterend zijn, hangt af van de receptoren. Botulisme (Botox) is een stof die de werking van ACh blokkeert (antagonist) en kan voor verlamming zorgen. Daarom wordt hij in kleine hoeveelheid toegepast bij cosmetische plastische chirurgie. Bovendien is deze stof betrokken bij leren, geheugen, slapen en dromen. Daardoor kunnen Ach-antagonisten zorgen voor tijdelijk geheugenverlies. Alzheimer gaat samen met een verstoorde werking van ACh. Zodoende kunnen Ach-agonisten wellicht een oplossing vormen voor geheugenproblemen.
De monoamines (MAO’s) zijn vier stoffen die belangrijk zijn voor het reguleren van opwinding, gevoelens en motivatiegedrag:
Adrenaline (epinephrine): zorgt voor uitbarstingen van energie bij een spannende gebeurtenis;
Noradrenaline (norepinephrine): is betrokken bij alertheid en bewustzijn. Noradrenaline is belangrijk voor aandacht;
Serotonine: is betrokken bij allerlei gedragingen. De stof is vooral van belang voor emotie, impulscontrole en dromen. Te weinig serotonine wordt geassocieerd met verdriet, angst, behoefte aan eten en agressie. Medicijnen die de heropname van serotonine blokkeren (agonisten) worden nu gebruikt voor allerlei mentale stoornissen, zoals depressie of dwangstoornissen;
Dopamine: is betrokken bij motivatie en motorische controle. Het is een versterkerstof: zo leiden eten, drinken en seksuele opwinding allen tot de activering van dopamine receptoren. Van dopamine krijg je een prettig gevoel. Deze stof speelt ook een rol bij roken en drugsgebruik. Dopamine is ook verantwoordelijk voor het controleren van vrijwillige spierbewegingen. Mensen met de ziekte van Parkinson hebben te weinig dopamine. De spieren zijn te stijf, er ontstaan trillingen en vrijwillige bewegingen worden haast onmogelijk. Bij deze mensen sterven de neuronen die dopamine produceren langzaam af. Op den duur zorgt dit ook voor cognitieve achteruitgang. L-DOPA is de stof waaruit dopamine ontstaat. Injecties met L-DOPA zorgen ervoor dat overlevende neuronen meer dopamine gaan produceren. Bij patiënten met Parkinson brengt L-DOPA tijdelijke genezing. Een alternatieve geneeswijze zou kunnen liggen in het implanteren van dopamine producerende cellen uit een foetus;
GABA (gamma-aminobutyric acid): is de belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel en remt het actiepotentiaal. De stof zorgt voor de hyperpolarisatie van postsynaptische membranen. GABA-agonisten (benzodiazepines) worden gebruikt om angststoornissen te behandelen, omdat ze het zenuwstelsel ontspannen. Alcohol heeft soortgelijke effecten op GABA-receptoren. Daarom wordt (een bepaalde hoeveelheid) alcohol ook als ontspannend ervaren;
Glutamine: is de belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel, deze stof versnelt het actiepotentiaal. Glutamine veroorzaakt depolarisatie door natriumkanalen in postsynaptische membranen te openen. Glutamine helpt bij leren en verbetert het geheugen door synaptische verbindingen te versterken;
Endorfine: is een stof die belangrijk is bij het reduceren van pijnperceptie en beloning. Het is een soort innerlijke morfine. Deze stof zorgt ervoor dat je jezelf in leven kunt houden, ondanks dat je veel pijn hebt;
Substantie P: is een stof die betrokken is bij pijnperceptie, je humeur en spanning. Deze stof zorgt ervoor dat de hersenen een signaal krijgen over de aanwezigheid van pijn. Veel verschillende hete pepers bevatten substantie P.
Het zenuwstelsel is onder te verdelen in het centrale zenuwstelsel (CZS) en het perifere zenuwstelsel (PZS). De stelsels zijn anatomisch gescheiden, maar hun functies zijn sterk afhankelijk van elkaar. Het CZS bestaat uit de hersenen en de ruggengraat. Het PZS bestaat uit alle overige zenuwcellen in het lichaam die geen onderdeel zijn van het centrale zenuwstelsel. Het PZS verzamelt informatie en geeft die door aan het CZS. Deze organiseert en evalueert de informatie en stuurt signalen naar het PZS. Het PZS regelt specifiek gedrag of laat het lichaam zich aanpassen aan de situatie. De hersenen zijn in dit proces het belangrijkst.
Veel kennis die we over de hersenen hebben is gebaseerd op speciale gevallen van mensen met hersenschade. Een beroemd geval is Phineas Gage. Deze 25-jarige man werkte in de bouw en raakte betrokken bij een ongeluk waarbij hij een dikke ijzeren staaf door zijn voorhoofd kreeg. Opmerkelijk genoeg overleefde hij dit ongeluk. Wel leidde het ongeluk tot opvallende persoonlijkheidsveranderingen bij Gage. Hij had moeite om zichzelf onder controle te houden. Uit autopsie bleek dat het beschadigde hersengebied bij Gage de prefrontale cortex was, waarvan wij nu weten dat dit gebied belangrijk is voor sociaal gedrag, empathie en zelfcontrole. Dit waren inderdaad gebieden waarop Gage moeilijkheden had.
Mensen hebben niet altijd gedacht dat de geest in de hersenen zat. De Egyptenaren geloofden bijvoorbeeld dat de geest in het hart zat. Vanaf de Griekse en Romeinse tijd geloofden mensen steeds meer dat de hersenen belangrijk waren voor de geest. Aan het begin van de negentiende eeuw stond dit buiten kijf. Nu was echter de vraag hoe de hersenen werkten. Produceerden verschillende delen verschillende gedragingen? Of was ieder hersendeel even belangrijk voor ieder proces? Gall en Spurzheim waren overtuigd van het eerste. Bij frenologie worden eigenschappen afgeleid uit de vorm van de schedel: als een bepaald hersengebied groot was, dan had je een sterke mate van een bepaalde eigenschap. De gehele schedel was volgens de frenologie ingedeeld in tientallen gebieden met een bepaalde eigenschap. Dit idee kon echter niet bewezen worden. Lashley geloofde het tweede: hij dacht dat specifieke hersendelen betrokken waren bij motorische controle en zintuiglijke ervaringen, maar dat verder alle andere delen van de cerebrale cortex evenveel bijdragen aan mentale vermogens. Dit idee wordt equipotentialiteit genoemd.
Tegenwoordig weten we dat dit niet klopt en dat de hersenen bestaan uit gespecialiseerde gebieden met meerdere functies. Broca onderzocht iemand die weinig kon zeggen, maar wel begreep wat anderen zeiden. Hij zag dat de linker voorkant van de hersenen beschadigd was bij deze persoon. Hij concludeerde dat dit specifieke, frontaal gelegen gebied (het gebied van Broca) van belang was voor de productie van taal. Pas sinds de uitvinding van brain imaging-technieken is er meer duidelijkheid gekomen over de rol van hersengebieden. Eindelijk kunnen ideeën over de hersenen empirisch onderzocht worden. Onze hersenen worden nu gezien als het product van miljoenen jaren evolutie. De hersenen hebben daardoor speciale mechanismen ontwikkeld om lichamelijke en psychische processen te reguleren. Hersenonderdelen hebben verschillende functies, maar werken ook vaak samen om gedrag te produceren.
Psychofysiologische metingen zijn metingen waarbij gekeken wordt hoe veranderingen in lichamelijke functies verbonden zijn aan gedrag of een mentale staat. Dit zijn lichamelijke veranderingen zoals spierspanning, hartslag, temperatuur, pupilgrootte enzovoort. Zo kun je stress meten aan hoeveel iemand zweet of aan hoe hoog zijn hartslag is. Een leugendetector (polygraaf) werkt aan de hand van dit principe: als iemand liegt, is hij gestrest en heeft hij daarbij horende lichamelijke symptomen.
Hersenactiviteit kan gemeten worden door te kijken naar elektrische activiteit in de hersenen. Een electroencephalogram (EEG) is een apparaat dat die elektrische activiteit in de hersenen meet. Deze activiteit wordt gerelateerd aan cognitieve of perceptuele processen. Een onderzoeker bevestigt elektroden op de schedel van een persoon. Het apparaat geeft dan een beeld van de hersenactiviteit. Bepaalde mentale staten hebben een eigen, vast en voorspelbaar EEG patroon. Als dergelijke staten onderwerp van onderzoek zijn, is EEG een handige methode. EEG laat bijvoorbeeld specifieke consistente patronen zien wanneer mensen in slaap vallen. Echter, EEG registreert de gehele hersenactiviteit, waardoor activiteit in specifieke hersenonderdelen niet bekeken kan worden.
Hersenactiviteit wordt geïndiceerd door veranderingen in de bloedtoevoer. Het bloed brengt namelijk zuurstof en voeding naar actieve hersengebieden. Brain imaging-technieken zijn technieken waarmee men de hersenen zichtbaar kan maken. Aan de hand van deze technieken kan de bloedtoevoer gemeten worden en zodoende kan men zien welke hersengebieden actief zijn tijdens een bepaalde taak. Zo laat onderzoek zien dat bepaalde hersengebieden actief worden wanneer een participant blootgesteld wordt aan foto’s van gezichten. Om er zeker van te zijn dat de activiteit door die taak veroorzaakt wordt, kun je de activiteit vergelijken met die bij een iets andere, gerelateerde taak.
Een belangrijke brain imaging-techniek is PET (positron emission tomography). Een PET-scan maakt een driedimensionale, digitale reconstructie van de stofwisseling in de hersenen. Als lichaamscellen actief zijn, gebruiken ze glucose. Als je dus kijkt naar de stofwisseling waarbij glucose wordt omgezet, weet je waar cellen actief zijn, en zodoende welk hersengebied actief is. Deze stofwisseling wordt gemeten door een injectie van een onschadelijke radioactieve substantie in het bloed. Een tweede brain imaging-techniek is MRI (magnetic resonance imaging), de meest krachtige techniek die plaatjes van de hersenen van hoge kwaliteit produceert. Rondom de persoon in de scanner wordt een sterk magnetisch veld gecreëerd. Vervolgens wordt dat veld korte tijd losgelaten. Dit zorgt ervoor dat de hersenen energie loslaten. Omdat ieder hersengebied energie op een andere manier vrijgeeft, kan er door die energie te meten een gedetailleerd plaatje van de hersenen gecreëerd worden. Aan de hand van deze techniek kan bijvoorbeeld hersenschade opgespoord worden. Bij fMRI (functional MRI) kan ook de activiteit van de hersengebieden gemeten worden. Net als de PET maakt de fMRI gebruik van bloedtoevoer om hersenactiviteit te meten. De fMRI hoeft dus geen gebruik te maken van radioactieve stof omdat het naar het zuurstofgehalte kijkt. Hersenactiviteit vergt namelijk ook zuurstof.
Het nadeel van brain imaging-technieken is dat de resultaten correlationeel zijn: er worden verbanden gevonden tussen bepaalde taken en hersenactiviteit. Het probleem van correlaties is dat er geen oorzakelijkheid uit geconcludeerd kan worden. Om dit probleem tegen te gaan, wordt er bij TMS (transcraniële magnetische stimulatie) het verschil gemeten tussen een prestatie wanneer een hersengebied werkt en een prestatie wanneer het gebied niet werkt. Bij TMS stopt een magnetisch veld kortdurend het functioneren van een hersengebied. Het nadeel van deze methode is dat alleen hersengebieden net onder de schedel bekeken kunnen worden en dat het maar kort kan worden toegepast.
Wanneer TMS samen met imaging gebruikt wordt is dit echter een krachtige methode om te kunnen onderzoeken welke hersengebieden nodig zijn voor specifieke psychologische functies.
De ruggengraat bestaat uit grijze en witte materie en is belangrijk voor het doorgeven van informatie tussen het lichaam en de hersenen. De grijze materie bestaat uit cellichamen van neuronen en de witte materie uit de myeline (omliggende vettige laag) van axonen. De hersenstam (brainstem) bevindt zich onderaan de hersenen. Dit onderdeel zorgt voor de meest belangrijke overlevingsmechanismen (ademen, slikken, plassen en overgeven). De hersenstam heeft zenuwen die specifiek verbonden zijn aan de huid en spieren van het hoofd. De hersenstam bevat ook de reticulaire formatie. Deze neurale netwerken zorgen voor alertheid en slaap- en waakritmen.
Het cerebellum (kleine hersenen) ligt achter de hersenstam. Dit hersenonderdeel is essentieel voor het maken van gecoördineerde bewegingen en ook voor balans. Schade aan het cerebellum kan allerlei bewegings- en balansproblemen opleveren. Waar die problemen optreden hangt af van welk gedeelte van het cerebellum beschadigd is. Daarnaast is het cerebellum belangrijk voor het leren en het automatisch verrichten van motorische taken (bijvoorbeeld fietsen). Tenslotte speelt het cerebellum een rol bij empathie (inlevingsvermogen).
Binnen in de hersenen liggen de zogenoemde subcorticale (onder de cortex) structuren. Sommige ervan zijn deel van het limbisch systeem, het evolutionair oudere deel van de hersenen, belangrijk voor basismotivaties. De structuren staan weergegeven in figuur 3.18 op pagina 91.
De hypothalamus: is belangrijk voor lichamelijke basisprocessen die essentieel zijn voor de overleving. Daarnaast reguleert het lichaamstemperatuur, bloeddruk en motivatie-gedrag zoals dorst, honger, agressie en seksueel gedrag;
De thalamus: is de toegang van alle zintuiglijke informatie (behalve reuk, heeft wel een directe route naar de cortex) naar de cortex. Die informatie komt hier binnen en wordt georganiseerd voordat het bij de cortex komt. De thalamus sluit de poort wanneer je slaapt;
De hippocampus: is belangrijk voor het vormen van nieuwe herinneringen van een bepaald type. Verrassend is dat de grootte van de hippocampus verandert wanneer deze veel wordt gebruikt. Hoe langer iemand taxichauffeur is, hoe groter de hippocampus is. Dit komt omdat ervaren taxichauffeurs veel ruimtelijke informatie moeten onthouden;
De amygdala: zorgt ervoor dat we concrete dingen met emoties kunnen associëren (bijvoorbeeld vies eten met walging) en dat we emotionele informatie kunnen verwerken. Als we een zeer emotionele of bedreigende situatie meemaken zorgt de amygdala ervoor dat we deze situatie niet vergeten. Dit hersendeel zorgt er ook voor dat de reageren op stimuli die angst bij ons oproepen. De amygdala lijkt ook actief te worden bij positieve emoties, bijvoorbeeld seksuele opwinding:
De basale ganglia: is een systeem van subcorticale structuren die belangrijk zijn voor het initiëren van geplande bewegingen. Dit hersendeel is waarschijnlijk ook betrokken bij het aanleren van gewoontes. Een onderdeel van de basale ganglia, de nucleus accumbens, is belangrijk voor het ervaren van een versterkersgevoel. Dit gevoel kom tot stand door de activering van dopamine-neuronen, als je bijvoorbeeld naar een aantrekkelijk persoon kijkt of iets lekkers eet.
De cerebrale cortex is de buitenste laag van de hersenhelften. Bij mensen is dit onderdeel relatief gezien erg groot. De cerebrale cortex reguleert denkwerk, gedetailleerde percepties en bewustzijn. Ook zorgt dit deel ervoor dat we nadenken voordat we overgaan tot actie.
In de cortex is complexe communicatie in de hersenen mogelijk door het corpus callosum, een brug van miljoenen axonen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt en zorgt voor het doorgeven van informatie door de cortex. Onze hersenen bestaan uit een aantal kwabben (ook wel lobben genoemd):
De occiptiaal kwab bevindt zich helemaal achterin de hersenen houdt zich bijna alleen maar bezig met visie. De primaire visuele cortex in deze kwab is de voornaamste verzamelplek van visuele informatie. De informatie wordt als een plaatje gerepresenteerd. Dat wil zeggen dat dingen die in werkelijkheid dichtbij elkaar zijn, dat ook in de hersenen zijn.
De pariëtaal kwab is belangrijk voor tast en voor de oriëntatie op objecten in de ruimte. Deze kwab bevat de primaire somatosensorische cortex. Hij is hetzelfde georganiseerd als de visuele cortex: lichaamsdelen die in het echt dichtbij elkaar liggen, liggen dat ook op de ‘somatosensorische homunculus’. Dit is de representatie van het lichaam waar de aanrakingen van het lichaam worden verwerkt. Lichaamsdelen die gevoeliger zijn hebben een groter gebied in de homunculus dan minder gevoelige. Je voelt bijvoorbeeld een prikje op je rug veel minder dan in je gezicht. Ook ruimtelijke informatie komt hier binnen. Beschadiging van de rechter pariëtale regio zorgt daarom voor hemineglect (neglect van negeren), waarbij mensen niet meer opmerken wat er aan de linkerkant van hun lichaam gebeurt. Als twee objecten worden laten zien, merken ze alleen het rechtsliggende object op.
De temporale kwab ligt ter hoogte van de oren en bevat de primaire auditieve cortex. De kwab houdt zich bezig met gehoor, met gedetailleerde visuele perceptie (zoals gezichten) en met het geheugen. Op de grens tussen de temporale en occipitale kwab bevindt zich het fusiforme gezichtsgebied, dat zeer actief is als mensen kijken naar gezichten. Het gebied is niet heel actief als gekeken wordt naar andere dingen.
De frontale kwab aan de voorkant van de hersenen is essentieel voor planning en beweging. De primaire motor cortex maakt hiervan onderdeel uit. Ook deze cortex heeft een homunculus waarop lichaamsdelen zijn gerepresenteerd. Neuronen hier geven spieren opdrachten. Het deel van de frontale kwab dat niet verantwoordelijk is voor motoriek wordt de prefrontale cortex genoemd. De prefrontale cortex vormt bij mensen 30% van de hersenen. Dit hersendeel houdt zich bezig met aandacht, werkgeheugen, besluitvorming, sociaal gedrag en persoonlijkheid. In de prefrontale cortex zitten alle eigenschappen die ons mens maken en ons onderscheiden van dieren. Aan het begin van de 20ste eeuw werd de frontale kwab vaak opzettelijk beschadigd (lobotomie) om mentale stoornissen te behandelen. Dit zorgde ervoor dat mensen emotioneel zeer vlak werden.
Bij sommige aandoeningen zoals bijvoorbeeld zeer ernstige epilepsie worden de twee hersenhelften losgemaakt van elkaar bij het corpus callosum. De linker hemisfeer controleert de rechterkant van het lichaam en de rechter hemisfeer de linkerkant van het lichaam via het corpus callosum. Bij mensen met een gespleten brein kan deze communicatie tussen links en rechts niet meer plaatsvinden waardoor de hemisferen onafhankelijk functioneren. Als tegelijkertijd twee foto’s getoond worden zal een patiënt met een gespleten brein alleen de foto rechts kunnen benoemen omdat de linker hersenhelft spraak controleert. De foto links wordt wel gezien door de rechter hersenhelft en deze kan de linker hand nog steeds aansturen het voorwerp op de foto aan te wijzen.
Het PZS is onder te verdelen in het somatische zenuwstelsel (SZS) en autonome zenuwstelsel (AZS). Het somatische zenuwstelsel vervoert zintuiglijke signalen naar het CZS via de zenuwen. Het autonome zenuwstelsel reguleert de interne omgeving van het lichaam. Zo zorgt het voor het goed functioneren van de blaas, maag en het hart.
Het autonome zenuwstelsel (AZS) is weer onder te verdelen in het sympathische en parasympathische deel. Het sympathische deel van het AZS bereidt het lichaam voor op actie. Het maakt je klaar om te vechten of te vluchten als er een dreiging is. Dit zenuwstelsel wordt ook geactiveerd bij angst of verdriet. Als dit systeem langdurig actief is door stress, kan dat leiden tot allerlei medische problemen zoals maagzweren, hartproblemen en astma. Het parasympathische deel van het AZS laat het lichaam terugkeren naar de rustsituatie. (Tabel 3.26 op pagina 100 geeft hiervan een goed overzicht)
Het endocrien systeem maakt gebruik van hormonen om het gedrag, gedachten en acties te beïnvloeden. Deze chemische stoffen worden vrijgelaten door endocriene klieren en vervoerd door het bloed. Bij seksueel gedrag zijn de belangrijkste klieren de gonaden. Bij mannen zijn dit de testikels en bij vrouwen de eierstokken. Mannen hebben vooral testosteron (een soort androgeen) in hun lichaam, terwijl oestradiol (een soort oestrogeen) vooral aanwezig is bij vrouwen. Toch hebben mannen ook kleine hoeveelheden oestradiol in hun lichaam, net zoals vrouwen kleine hoeveelheden testosteron hebben. Verwijdering van de testikels bij mannen (castratie) zorgt voor het ontbreken van erecties. Testosteron is bij mannen dus cruciaal voor seksueel gedrag. Verwijdering van de eierstokken verandert niets aan de seksuele opwinding van de vrouw. Bij niet menselijke dieren betekent het verwijderen van de eierstokken bij een vrouwtje tijdens haar vruchtbare periode (‘estrus’) wel het einde van haar seksuele activiteiten.
Het endocrien systeem staat onder controle van het centrale zenuwstelsel. Hormonen staan onder controle van de hypothalamus. De hypothalamus verstuurt hormonale signalen (releasing factors) die ervoor zorgen dat de hypofyse (pituitary gland) andere hormoonklieren de opdracht geeft om hun hormonen vrij te laten. De hormonen worden vervoerd door het bloed en hebben invloed op allerlei processen. Het groeihormoon (GH) geeft bijvoorbeeld een signaal af waardoor botten en spieren beginnen te groeien. Mensen proberen hun GH te beïnvloeden om hun prestaties te verbeteren. De afgifte van GH hangt af van eiwitten, waardoor een toename in voedselconsumptie de groei kan stimuleren. Het lichaam zorgt zelf dat het voldoende eiwitten binnenkrijgt, doordat de ‘groeihormoon vrijlatende factor’ ervoor zorgt dat mensen meer eiwitten gaan eten, waardoor de afgifte van GH toeneemt. Groeihormoon vrijlatende factor neuronen zijn verbonden aan een deel van de hypothalamus dat slaap- en waakritmen reguleert. Eiwitinname en daarmee GH worden zo gereguleerd door de biologische klok van het lichaam.
De hersenen zijn plastisch. Dit betekent dat de hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen of beschadiging. Het brein kan zichzelf reorganiseren op basis van welke delen van de hersenen weinig of juist veel gebruikt worden. De hersenen ontwikkelen zich op voorspelbare wijze. Bepaalde delen ontwikkelen zich langzamer dan andere. De prefrontale cortex is bijvoorbeeld pas echt volgroeid in de vroege volwassenheid.
De omgeving speelt een grote rol bij hersenontwikkeling; het gedrag van onze genen hangt hier namelijk van af. Of genen tot uitdrukking komen, hangt af van de omgeving. De cellen van een ontwikkelende embryo ontvangen signalen van de omgeving. Op basis van die signalen ontwikkelen cellen zich tot specifieke typen. Daarvoor kunnen de cellen nog alles worden. Daarom worden embryonale cellen gebruikt om dode cellen van zieke mensen te vervangen. De embryonale cellen passen zich aan hun nieuwe omgeving aan.
De verbindingen binnen de hersenen worden bepaald door axonen die reageren op stoffen die hun vertellen waar en wanneer ze ergens naartoe moeten migreren. Al worden de grote verbindingen veroorzaakt door deze stoffen, de gedetailleerde verbindingen worden bewerkstelligd door ervaring. Als de ogen van een kat dicht zijn bij de geboorte, kan de kat geen visuele input krijgen. De visuele cortex ontwikkelt zich hierdoor niet goed. Als de ogen van de kat daarna nog geopend worden, blijft de kat blind. Hersengroei kent dus zogeheten kritische perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. Als ratten bijvoorbeeld onvoldoende stimulatie krijgen, ontwikkelen ze niet dezelfde vaardigheden als ratten die in een normale omgeving opgroeien.
Verschillen maar ook overeenkomsten tussen de hersenen van mannen en vrouwen komen tot stand door invloeden vanuit de biologie en omgeving. Mannen hebben over het algemeen grotere hersenen dan vrouwen maar de grootte van de hersenstructuren verschilt per persoon. De hersenen worden al in de baarmoeder beïnvloed door hormonen, die bij mannen en vrouwen verschillen. Ook de manier waarop mannen en vrouwen in de maatschappij behandelt worden heeft invloed op de hersenontwikkeling. Mannen zijn goed in het één, vrouwen in het ander. Hoewel mannen grotere hersenen hebben dan vrouwen, zijn ze niet intelligenter. Een voorbeeld van een verschil is dat mannen een sterkere dominantie hebben van de linker hemisfeer voor taal dan vrouwen. Als vrouwen een beroerte hebben gehad en één hersenhelft functioneert slecht, is de taalvaardigheid in tegenstelling tot mannen vaak nog goed, omdat die in beide hersenhelften zat. Uit een onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen een bepaalde taak even goed uitvoeren, maar hiervoor verschillende hersengebieden gebruiken.
We maken constant nieuwe herinneringen. Dit zorgt voor veranderingen in de hersenen. Bestaande verbindingen worden versterkt. Het wordt algemeen aangenomen dat twee neuronen die samen vuren zorgen voor een sterkere synaptische verbinding “Fire together, wire together”). In de toekomst kunnen ze dan sneller samen vuren. Het niet samen vuren van twee neuronen, verzwakt juist de verbinding tussen die neuronen. Dit proces staat gelijk aan leren.
Soms ontwikkelen de hersenen ook geheel nieuwe verbindingen. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer iemand aan het genezen is van een verwonding. Nieuwe neuronen (bijvoorbeeld in de hippocampus) worden geproduceerd in de hersenen van volwassenen. Dit noemen we neurogenesis. Dit fenomeen is afhankelijk van de sociale omgeving. Stress vermindert bij ratten neurogenesis, een dominante groepspositie versterkt het juist.
Corticale reorganisatie vindt bijvoorbeeld plaats als de representatie van lichaamsdelen op de homunculi veranderen. Als je een lichaamsdeel veel gebruikt, wordt de representatie van dat deel groter in de homunculus. Na een amputatie moet de representatie van het geamputeerde lichaamsdeel in de hersenen veranderen. Bij deze corticale reorganisatie kan wel wat mis gaan. Mensen zeggen in dat geval nog steeds gevoel te hebben in dit lichaamsdeel. Vaak gaat het om een pijngevoel dat aanwezig blijft (fantoompijn). Dit komt omdat er sprake is van een misgroei van de pijnzenuwen in de overgebleven stomp. De pijn wordt door de cortex geïnterpreteerd als komende van de geamputeerde ledemaat. De representatie van het lichaamsdeel blijft zodoende bestaan.
De hersenen van kinderen kunnen beter omgaan met beschadiging dan de hersenen van volwassenen (plasticiteit van de hersenen). Dit komt omdat de omliggende grijze materie in de hersenen de functie overneemt van het beschadigde hersendeel. Kinderen die lijden aan epilepsie kunnen hun cerebrale hersenhelft laten verwijderen. Dit wordt radicale hemisferectomy genoemd. Dit is niet mogelijk bij volwassenen, omdat daar verlamming mee gepaard gaat. Bij kinderen is dit ook het geval, maar op den duur gaat dit over en kunnen ze normaal functioneren. De functies van de verwijderde hemisfeer (hersenhelft) worden langzaam opgepakt door de overgebleven hersenhelft. Stamcellen kunnen in de hersenen aangebracht worden om schade te herstellen. Stamcellen kunnen zich ontwikkelen in allerlei soorten cellen (zoals zenuwcellen of spiercellen). Wetenschappers proberen uit te zoeken of stamceltransplantatie een behandeling kan zijn voor Parkinson en Huntington.
Genetica staat voor hoe eigenschappen (zoals lengte of oogkleur) doorgegeven worden door middel van voortplanting. Genetica gaat ook over hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen. Men kijkt hoe genen invloed hebben op gedachten, gevoelens en gedrag, maar ook op hoe genen en omgeving elkaar beïnvloeden. Of genen tot uitdrukking komen in het gedrag hangt bijvoorbeeld af van omgevingskenmerken. Andersom bepalen genetische predisposities (aanleg) ook welke omgeving we voor onszelf selecteren. Het Humaan Genoom Project is een groot wetenschappelijk project om de gehele structuur van het menselijke genetische materiaal in kaart te brengen. Het genoom is de blauwdruk van waar iedere cel heen moet en wat zijn taak is. Het genoom geeft een cel een aantal potenties. Welke potentie tot uitdrukking komt, wordt bepaald door de omgeving. De omgeving schakelt een bepaald gen ‘aan’ of ‘uit’ en bepaald daarmee wat een cel gaat doen.
Elke lichaamscel bevat chromosomen, structuren die bestaan uit genen. Een mens heeft 23 paar chromosomen per cel. De helft van deze chromosomen komen van de vader en de andere helft van de moeder. Genen zijn componenten van het deoxyribonucleic acid (desoxyribonucleïnezuur, DNA). DNA bestaat uit twee in elkaar gevlochten strengen moleculen. Onderdelen van deze strengen zijn genen. Een gen produceert eiwitten (proteïnen) die specifieke taken hebben. Eiwitten zijn de bouwstenen van iedere cel. Genexpressie is het proces waarbij een gen ertoe overgaat om eiwitten te produceren en het gen als het ware wordt aangezet en zo tot uiting komt. Iedere cel in het lichaam bevat het volledige DNA. De functie van iedere cel wordt bepaald door welke genen in zijn DNA ‘aan’ staan. Genen worden aan gezet door de omgeving. Genen geven dus opties, terwijl de omgeving bepaalt welke optie gekozen wordt. Een voorbeeld is dat het gen voor felle kleuren bij vlinders alleen aan staat als de vlinder in een bepaald seizoen wordt geboren.
Een opmerkelijk feit over genen dat naar voren is gekomen uit het Humaan Genoom Project, is dat mensen geen grotere hoeveelheid genen hebben dan bepaalde plant- en diersoorten. De complexiteit van het menselijk functioneren moet blijkbaar niet gezocht worden in de hoeveelheid genen, maar in de complexe manieren waarop deze genen tot uitdrukking komen en hoe hun activiteit gereguleerd wordt. Hoewel de grote genetische structuur inmiddels in kaart is gebracht, wordt er nog altijd gezocht naar hoe de wisselwerking tussen genen bepaalde ziektes veroorzaken of juist voorkomen. Uiteindelijk wil men proberen om via de genen genezing voor dergelijke afwijkingen te vinden.
De eerste die aanwijzingen vond over hoe erfelijkheid in zijn werk gaat, was Mendel. Hij ontwikkelde selectief kruisen (selective breeding) als experimentele techniek om genetica te bestuderen. Hij kruiste een witte en paarse bloem met elkaar. In eerste instantie ontstonden uit die kruisingen: of bloemen die allemaal paars waren, of bloemen die allemaal wit waren. Toen hij deze bloemen liet kruisen, ontstond een generatie waarbij driekwart van de bloemen paars en een kwart wit was. Hij concludeerde dat genen in twee versies bestaan (wit en paars). Deze twee versies van een gen worden tegenwoordig allelen genoemd. De ene allel is dominant en de andere is recessief. Dominante genen komen altijd tot expressie, zelfs als er maar één aanwezig is. Recessieve genen worden alleen zichtbaar als er geen dominant gen is, maar alleen als er twee dezelfde recessieve genen aanwezig zijn. De planten van Mendel werden dus alleen wit als er twee recessieve genen voor ‘wit’ aanwezig was en er geen dominant gen voor ‘paars’ was.
Het feit dat er dominante en recessieve genen bestaan, betekent dat niet ieder gen tot uiting komt (een recessief gen in aanwezigheid van een dominant gen blijft onzichtbaar). Het genotype is de genetische basis van een organisme (deze wordt bepaald bij de bevruchting). Het fenotype bestaat uit alle waarneembare eigenschappen van een organisme. Deze eigenschappen ontstaan door genetische invloeden en door omgevingsinvloeden.
Het fenotype is de optelsom van het genotype + de omgeving. Je haarkleur kan bijvoorbeeld voor je genen blond zijn, maar je kunt het ook zwart verven. Als je lange ouders hebt, maar je bent constant ondervoed, dan zorgt deze omgevingsinvloed ervoor dat je niet hard groeit. Dit zijn beide voorbeelden van het fenotype. Genen komen alleen terug in het fenotype als de genen in kwestie dominant zijn of als de omgeving ervoor zorgt dat de genen uit het genotype tot expressie komen.
Het experiment van Mendel ging alleen over eigenschappen (kleursoort) die ontstaan door één gen. In werkelijkheid zijn er echter veel eigenschappen (zoals lengte of intelligentie) die ontstaan door interactie van veel genen onderling. Deze eigenschappen noemen we polygenetisch. Veel genen (maar ook de omgeving) zijn betrokken bij de totstandkoming van deze eigenschappen. De kleur van Mendels bloemen werden bepaald door één dominant/recessief genpaar. Huidskleur (fenotype) bij mensen wordt bepaald door interacties tussen veel verschillende genen (genotype).
Ieder persoon heeft een eigen, unieke combinatie van genen. Deze wordt bepaald door willekeurige celdeling die plaatsvindt bij de voortplanting. Voortplantingscellen van iedere ouder verdelen zich om gameten te produceren. Gameten zijn ei- en spermacellen. Gameten bevatten de helft van elk paar chromosomen. De gameten van de ene ouder worden gecombineerd met die van de andere tijdens de bevruchting. De hieruit ontstane bevruchte cel noemen we een zygote. Deze bestaat uit 23 paren chromosomen. De helft van ieder paar is afkomstig van de vader, de andere helft van de moeder. De zygote groeit door celdeling: iedere cel kopieert zijn chromosomen, die vervolgens een nieuwe cel vormen. Celdeling is de basis van de levenscyclus en is verantwoordelijk voor groei en ontwikkeling.
Soms treden er fouten op tijdens de celdeling. Dit leidt tot mutaties. Veel van deze mutaties hebben weinig invloed. Zelden zorgt een genetische mutatie voor een voor- of nadeel wat betreft voortplanting en overleving. Het zijn dergelijke mutaties die de basis voor het evolutieproces vormen: als een mutatie voordeel geeft voor de overleving, wordt hij doorgegeven. Zo ontstaat variatie binnen een soort. Een voorbeeld is de kleur van motten en vlinders. Door een willekeurige mutatie werd er een vlinder geboren met een donkerder kleur dan zijn soortgenoten. Omdat de industrialisatie op gang gekomen was, was alles zwarter en grijzer geworden. Daardoor overleefde de donkere vlinder beter dan zijn soortgenoten, omdat hij een schutkleur had. Zijn reproductie zorgde ervoor dat het merendeel van de motten en vlinders donkerder werd. Een ander voorbeeld van een mutatie is de recessieve vorm van de sikkelcelziekte. Een recessief sikkelcel-gen komt niet tot uitdrukking, maar biedt wel bescherming tegen de malariamug. Mensen in Afrika met een recessief sikkelcel-gen hebben dus voordeel vergeleken met anderen. Daarom komt de sikkelcelziekte veel vaker voor in Afrika dan in andere gebieden, waar malaria minder vaak voorkomt.
Gedragsgenetica (behavioral genetics) onderzoekt de interactie tussen genen en de omgeving. Deze interactie vormt de psyche van het individu. Gedragsgenetica verstrekt informatie over de mate waarin biologie geest, hersenen en gedrag beïnvloed. Uiterlijke eigenschappen worden net als veel andere eigenschappen beïnvloed door genen. Veel gedragingen en persoonlijkheidstrekken zijn deels genetisch bepaald. Onderzoek dat concludeert dat dergelijke eigenschappen genetisch bepaald zijn, is controversieel. Veel mensen hebben moeite met het idee dat ze voorbestemd zijn tot die eigenschap. Het doel van de gedragsgenetica is niet gemakkelijk te realiseren: hoe kun je zien in hoeverre iets erfelijk en in hoe verre iets aangeleerd is? Als een broer en zus sterk van elkaar verschillen, hoe komt dat dan? Ze delen veel van hun omgeving en hun genen. Waar zit het verschil? Om antwoord te geven op deze vragen zijn twee methoden ontwikkeld: tweelingstudies en adoptiestudies.
In tweelingonderzoeken worden twee types tweelingen met elkaar vergeleken. Dit wordt gedaan om de genetische basis van eigenschappen vast te stellen. Eeneiige (monozygote) tweelingen zijn qua genetische opmaak identiek aan elkaar. Dit komt omdat een zygoot (bevruchte eicel) zichzelf in tweeën deelt. Elke zygoot heeft hierdoor dezelfde chromosomen, DNA en genen (100% gelijkenis). Twee-eiige (dizygote tweelingen) zijn genetisch niet identiek aan elkaar. Ze zijn het product van twee apart bevruchte eieren. Ze lijken niet meer op elkaar dan andere broers en zussen (50% gelijkenis). Het uitgangspunt van tweelingstudies is dat als eeneiige tweelingen wat betreft een eigenschap meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen, het kenmerk waarschijnlijk voor het grootste deel erfelijk bepaald is. Een punt van kritiek bij deze methode is dat identieke tweelingen niet precies dezelfde omgeving hoeven te hebben. Daardoor kan hun fenotype verschillend zijn. Dat biedt een alternatieve verklaring voor kenmerken dan genetica. Het idee dat eeneiige tweelingen veel meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen staat echter wel vast.
Adoptieonderzoek vergelijkt de mensen met dezelfde genen (tweelingen) en mensen met dezelfde omgeving, maar zonder gedeelde genen (geadopteerde kinderen). Geadopteerde broers en zussen hebben soortgelijke omgevingen, maar andere genen. Overeenkomsten in kenmerken kunnen dan niet genetisch veroorzaakt zijn en zullen dus waarschijnlijk komen door de omgeving. Uit onderzoek blijkt dat het opgroeien in hetzelfde gezin weinig invloed heeft op persoonlijkheid.
Soms worden eeneiige tweelingen die apart van elkaar zijn opgegroeid vergeleken met tweelingen die samen zijn opgegroeid. Dit is eigenlijk een ideale situatie voor een onderzoeker. Als tweelingen die in een andere omgeving zijn opgegroeid gelijk zijn op een bepaald kenmerk, betekent dat waarschijnlijk dat het kenmerk erfelijk bepaald is. Als de gelijkenis sterker is bij tweelingen die samen zijn opgegroeid dan bij tweelingen die apart zijn opgegroeid, is het kenmerk in ieder geval voor een deel door de omgeving bepaald. Het beroemde Minnesota Twin Project gebruikte deze techniek. Hieruit bleek bijvoorbeeld dat identieke tweelingen op heel veel kenmerken hetzelfde zijn, of ze nou samen zijn opgegroeid of niet. Een beroemd voorbeeld van een dergelijke tweeling zijn de Jim twins, een tweeling die apart zijn opgegroeid maar op bizarre manieren identiek waren. Ze dronken hetzelfde bier, rookten dezelfde sigaretten, hadden allebei een hond die Toy, een ex-vrouw die Linda en een zoon die James Alan heette, hadden dezelfde baan, gingen op dezelfde plek op vakantie en reden in dezelfde soort auto. Hieruit blijkt dat genen zeer belangrijk zijn, zelfs voor triviale kenmerken zoals de naam van een ex-vrouw.
Veel critici denken dat de overeenkomsten tussen apart opgegroeide tweelingen eerder veroorzaakt zijn doordat de adoptiegezinnen vaak sterk lijken op het gezin van de biologische ouder. Echter, een case-studie is bekend van een tweeling waarbij de één opgegroeid was in Duitsland tijdens de tweede wereldoorlog en de ander in Trinidad. Hun omgevingen waren zeer verschillend, maar toen ze elkaar ontmoetten hadden ze net zulke bizarre overeenkomsten als de Jim-tweeling. Critici houden echter vol dat deze overeenkomsten toevallig zijn. Desondanks zijn er resultaten die zeggen dat tweelingen die apart zijn opgegroeid méér op elkaar lijken dan tweelingen die samen zijn opgegroeid. Dat zou kunnen komen doordat ouders samen opgroeiende tweelingen aanmoedigen om zich te onderscheiden van de ander en een eigen identiteit te ontwikkelen.
Erfelijkheid (heredity) is het fenomeen van het doorgeven van eigenschappen van ouders aan kinderen door middel van genen. Dit is niet hetzelfde als heritability (erfelijkheidsschatting of heritabiliteit), want dat slaat enkel op een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie. De erfelijkheidsschatting is het percentage verschillen tussen mensen (in de populatie) die wordt veroorzaakt door verschillen in hun genen. Stel je voor: lengte heeft een erfelijkheidsschatting van 0.60. Dit betekent dat 60% van de variatie in lengte tussen individuen door verschillen in genetische opmaak wordt veroorzaakt. Deze schatting is alleen van toepassing op de populatie, niet op het individu. In het voorbeeld is het niet zo dat iedereen 60% van zijn lengte uit zijn genen krijgt en 40% uit zijn omgeving, maar dat de variatie in de populatie voor 60% bepaald wordt door erfelijkheid.
Zoals eerder gezegd bepaalt de omgeving welke genen tot uitdrukking komen (welke geactiveerd worden). Een voorbeeld van een studie waarin dit duidelijk naar voren komt, is een longitudinale studie naar criminaliteit van Caspi. De onderzoekers vroegen zich af hoe het komt dat sommige mensen die in hun kindertijd mishandeld werden, crimineel werden en andere mensen met dezelfde achtergrond niet. Uit hun onderzoek bleek dat mensen met een gen dat zorgde voor lage hoeveelheden van het enzym MAO een veel grotere kans hadden om crimineel te worden als ze in hun jeugd mishandeld werden. Anderen die wel mishandeld waren, maar een gen voor hoge MAO-productie hadden, hadden een veel minder grote kans om crimineel te worden. Dat betekent dat mishandeling een omgevingsfactor is die het MAO-gen ‘aan’ zet, tot expressie doet komen. Als je een gen hebt voor lage MAO, leidt dat tot criminaliteit. Als je een gen hebt voor hoge MAO, blijft dit effect uit. Als er geen mishandeling in de jeugd was, kwam het MAO-gen niet tot expressie.
Scarr benadrukte de interactie tussen genen en omgeving. De omgeving beïnvloedt niet alleen de genexpressie, de genen beïnvloeden ook de omgeving. Het ene kind reageert bijvoorbeeld anders als hij geplaagd wordt dan het andere kind. Kinderen lokken ook bepaalde reacties uit van de omgeving. Verlegen kinderen lokken andere reacties uit dan een ADHD’er. Genen zorgen ervoor dat mensen bepaalde dingen doen, wat ze doen lokt een bepaalde reactie uit van de omgeving en de interactie tussen die factoren beïnvloeden het fenotype.
Genexpressie kan onderzocht worden door genetische modificatie bij dieren. Je kunt genetisch veranderde dieren vergelijken met onveranderde dieren en zodoende kijken wat het effect van het toegevoegde of weggenomen gen was. Het uitschakelen van een gen om te onderzoeken wat het effect van het gen is, wordt de knock-out-benadering genoemd. Uit dit soort onderzoek blijkt dat het veranderen van een gen kan leiden tot dramatische veranderingen in gedrag. Muizen waarbij maar één gen wordt veranderd, kunnen bijvoorbeeld niet leren of worden hyperactief. Een ander voorbeeld is het gen van de sociale prairiemuis ‘inbrengen’ bij een normaal gesproken antisociale muis. De resulterende ‘transgenetische’ muis werd veel socialer dan normaal was voor zijn soort. Bij de knock out van een bepaald gen voor sociaal gedrag werden zelfs complexe gedragingen vergaand beïnvloed. Zo hadden muizen met deze knock out moeite om muizen te onthouden die zij al eerder ontmoet hadden. Als de expressie van één gen veranderd wordt, heeft dat ook invloed op de expressie van allerlei andere genen. Genen werken in complexe interactie.
Onderzoek naar de functie van hersenstructuren is vaak alleen correlationeel. Er kan dus geen causaliteit worden aangetoond en daarom is de optogenetica ontwikkeld. Optogenetica is een techniek die controleert wanneer een neuron vuurt door een combinatie van licht en genverandering. Genen worden veranderd zodat ze reageren op een bepaalde lichtsoort. Er worden vervolgens fiberoptics in bepaalde hersengebieden geïnjecteerd waardoor het presenteren van licht ervoor zorgt dat de neuronen vuren. Met deze techniek kunnen onderzoekers bepalen welke neuronen actief of inactief zijn.
Het bewustzijn is een eigenschap die onafhankelijk functioneert van andere. Zo zijn er gevallen bekend van mensen die een volledig bewustzijn hebben, alles meekrijgen wat er om hen heen gebeurt, maar daar op geen enkele manier op kunnen reageren. Dit wordt het ‘locked-in’-syndroom genoemd. Het enige wat bijvoorbeeld de beroemde patiënt Ramsey nog kon, was zijn ogen knipperen naar letters. Bij Ramsey wordt nu getracht om zijn hersenactiviteit om te zetten naar geluid. Een ander voorbeeld van dat bewustzijn onafhankelijk is van andere functies, is dat een vrouw in coma kon reageren op de vraag om zichzelf voor te stellen dat ze aan het tennissen was. Haar hersenactiviteit daarbij leek sterk op die van gezonde mensen. Bewustzijn en de daarbij horende hersenactiviteit is het onderwerp van dit hoofdstuk.
Het bewustzijn wordt gedefinieerd als de individuele, subjectieve ervaring op een bepaald moment. Zo’n ervaring kan bestaan uit het bewustzijn van de eigen omgeving maar ook van de eigen gedachten. De aard van het bewustzijn is al duizenden jaren onderwerp van vragen en onderzoeken. Descartes (17de eeuw) stelde dat het bewustzijn onafhankelijk bestond van het lichaam. Tegenwoordig denkt men eerder dat deze twee niet gescheiden kunnen worden. Alles dat inhoud van het bewustzijn kan zijn (bijvoorbeeld waarnemingen) brengt een zekere hersenactiviteit teweeg. Deze twee zijn niet te scheiden. Daarom kan men het bewustzijn onderzoeken door naar de hersenen te kijken.
Twee belangrijke punten die in dit hoofdstuk benadrukt worden zijn: 1. Mensen kunnen zich bewust zijn van de omgeving ook al lijkt dat niet zo. 2. Bewuste ervaringen zijn verbonden met hersenactiviteit. Om de relatie tussen bewustzijn en hersenen te begrijpen moeten we kijken hoe bewuste ervaringen verschillen. We hebben allemaal een uniek beeld van onze eigen bewuste ervaringen. Dit fenomeen noemen we subjectiviteit. We nooit zullen weten of anderen dingen op dezelfde manier waarnemen. Zien anderen de kleur rood hetzelfde als jij? Of zien ze het als paars? Deze subjectiviteit maakt het bewustzijn moeilijk empirisch te onderzoeken. Een bewuste ervaring vereist ook dat je je aandacht ergens op richt en tegelijk andere zaken negeert. Aandacht en bewustzijn zijn daarom inherent aan elkaar. Door de dag heen varieert de mate waarin je je bewust bent. Als je slaapt of alcohol gedronken hebt ben je je minder bewust dan wanneer je je aandacht ergens op gericht hebt. Bij sommige taken ben je ook minder sterk bewust dan bij andere. .Zoals in het boek Thinking Fast and Slow wordt beschreven zijn er automatische taken die je kan uitvoeren zonder je aandacht erop te richten en complexere taken waarvoor meer aandacht nodig is. Taken waarvoor je geen bewuste aandacht nodig hebt (bijvoorbeeld lopen of fietsen), verricht je automatisch. Vaak is het zelfs zo dat als je je aandacht op een dergelijke taak richt, je hem minder goed doet dan wanneer je hem automatisch doet. Andere taken die moeilijk of nieuw zijn, vergen wel bewuste aandacht. Deze taken verricht je ‘gecontroleerd.’
Cherry heeft het cocktailparty effect beschreven. Dit houdt in dat je op een feest waar constant geluid is je echt moet focussen als je een gesprek volgt maar dat wanneer iemand je naam noemt, dit meteen je aandacht trekt. Cherry heeft ook de selectieve luistertaak ontwikkeld waarbij een techniek gebruikt wordt die schaduwen wordt genoemd. In deze taak worden via een koptelefoon twee verschillende verhalen aangeboden, één voor het linker en één voor het rechteroor. De proefpersoon moet het verhaal van één oor naspreken en hoort het verhaal aan de andere kant nog wel maar kan het inhoudelijk niet correct navertellen.
Broadbent nam aan dat mensen een beperkte capaciteit hebben voor sensorische informatie en dat men daarom inkomende informatie scant op mate van belangrijkheid. Alleen relevantie informatie wordt doorgelaten om verder verwerkt te worden. Het is echter de vraag of informatie echt genegeerd kan worden. Uit onderzoek met bepaalde selectieve luistertaken is gebleken dat tekst die mensen niet bewust verwerkt hebben wel van invloed is op de interpretatie van teksten die ze bewust gehoord hebben.
Veranderingsblindheid houdt in dat we grote veranderingen vaak niet opmerken omdat we niet overal de aandacht tegelijk op kunnen richten. In dit onderzoek werden studenten aangesproken door iemand die de weg vroeg, deze persoon werd daarna kort onzichtbaar gemaakt door een groot object en vervangen door iemand anders. Veel mensen hadden niet door dat ze hun verhaal vervolgden tegenover heel iemand anders. Dit fenomeen laat zien dat we maar aandacht voor een beperkte hoeveelheid informatie kunnen hebben. Er is een groot verschil tussen wat we denken te zien en wat we werkelijk zien en we zijn ons niet bewust van het feit dat we zoveel informatie missen. Het gebruik van laptops tijdens colleges zorgt ervoor dat studenten veel informatie missen omdat ze andere dingen doen dan alleen aantekeningen maken. Een onderzoek heeft laten zien dat het maken van aantekeningen op de laptop in plaats van op papier leidt tot een slechtere prestatie op een kennis test. Studenten hebben de illusie dat ze aandachtig zijn omdat ze zich niet bewust zijn van de dingen die ze gemist hebben toen ze de aandacht er niet bij hadden.
Galton dacht al in 1879 dat ook onbewuste mentale activiteit het gedrag kon beïnvloeden. Dit kwam ook terug in de theorieën van Freud. Een freudiaanse verspreking is een onbewuste gedachte geuit op een ongepast moment. Als rokers een film kijken waarin gerookt wordt, rapporteren ze later een grotere behoefte aan sigaretten. Onbewuste (of subliminale) perceptie kan onze cognitie beïnvloeden. Er is sprake van subliminale perceptie als onze hersenen informatie verwerken, maar wij hier ons niet bewust van zijn.
Dit ontstaat als stimuli wel verwerkt worden maar doordat ze zo kort gepresenteerd worden is men zich er niet bewust van. Er zijn meerdere onderzoeken dit de invloed van onbewuste perceptie hebben bewezen. In een bekend onderzoek moest een deel van de deelnemers (groep 1) zinnen maken van woorden die te maken hadden met ouderdom (zoals: rimpels - oud - grijs). Het andere deel van de deelnemers (groep 2) moest andere woorden gebruiken. Na het onderzoek bleken de deelnemers beïnvloed te zijn door de woorden die ze moesten gebruiken. Deelnemers van groep 1 liepen na de afloop van het onderzoek langzamer de trap af dan deelnemers van groep 2. Ook gingen mensen die het woord dorst een paar keer kort te zien kregen hierna meer drinken kopen, vooral als ze al dorstig waren
Brain imaging kan uitkomst bieden om meer over bewustzijn te weten te komen Aan jouw hersenactiviteit kunnen onderzoekers zien wat jij aan het waarnemen bent. Als je waarneming wisselt tussen een gezicht en een huis, dan kunnen onderzoekers aan je hersenactiviteit zien van welk plaatje jij je op dat moment bewust bent. Onderzoek laat ook zien dat verscilende soorten sensorische informatie waarschijnlijk in verschillende hersengebieden verwerkt wordt.
Het globale werkruimte-model stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen. Een stimulus die een bepaald hersendeel weet te activeren zorgt voor een gevoel van bewustzijn. Verschillende delen van de hersenen houden zich bezig met verschillende typen informatie. Elk van deze systemen is afzonderlijk verantwoordelijk voor het bewust kunnen opmerken van een type informatie. Dit model stelt dus dat er niet een specifiek hersendeel is dat zorgt voor het ontstaan van het bewustzijn. Het idee van de globale werkruimte wordt ondersteund door het feit dat mensen die een deel van hun gezichtsveld niet kunnen waarnemen, zich daarvan soms niet bewust zijn. Ze weten niet dat er iets is wat ze niet waarnemen. Dit komt doordat er een hersengebied beschadigd is en geen output geeft om aan te geven dat er iets niet klopt. Vaak vult de interpreteerder in wat er niet klopt.
De meeste mensen die in coma raken na een ongeluk of operatie, zijn daar binnen een paar dagen weer uit. Soms is de coma echter langdurig. Bij een aanhoudende vegetatieve staat hebben mensen wel een slaap-waakcyclus en kunnen hun ogen openen, maar ze reageren niet op hun omgeving. Hoe langer deze staat duurt, hoe kleiner de kans dat de persoon ooit weer bij bewustzijn komt. Een voorbeeld was mw. Schiavo die 15 jaar in coma lag. Haar ouders wilden haar niet dood laten gaan. Het bleek dat bij haar vooral de hersengebieden belangrijk voor bewustzijn ernstig beschadigd waren.
Tussen de vegatieve staat en het volle bewustzijn zit de minimale bewustzijnstaat. Hierin kunnen mensen in zeer beperkte mate reageren op hun omgeving, zoals met de ogen een object volgen. De prognose voor mensen in deze staat is veel beter. Een voorbeeld was Grzebski, een man die na 19 jaar wakker werd uit een minimale bewuste staat. Hij had behoorlijk veel herinneringen aan wat er allemaal gebeurd was in die 19 jaar. Door naar hersenactiviteit te kijken zou men kunnen proberen te achterhalen of mensen zich in een vegetatieve of minimaal bewuste staat bevinden. Op grond daarvan zou men kunnen beslissen om al dan niet over te gaan op behandeling. Die behandeling zou dan het stimuleren van de thalamus kunnen zijn, dat redelijk goed blijkt te werken bij mensen in een minimaal bewuste staat.
Bij ernstige epilepsie waarbij medicatie niet werkt, wordt de corpus callosum, de brug tussen de hersenhelften, gedeeltelijk of helemaal doorgesneden. Door deze ingreep beginnen de hersenhelften afzonderlijk van elkaar te functioneren; ze krijgen geen directe informatie meer van elkaar. Dit wordt een split brain-conditie genoemd. Na deze operatie veranderen mensen niet zichtbaar. Er treden echter opvallende verschijnselen op. De linker hersenhelft ontvangt informatie van het rechter perceptieve veld en andersom (zie hoofdstuk voor details). Wanneer een split brain-patiënt voor een scherm zit en aan de linkerkant een sleutel wordt laten zien en aan de rechterkant een ring, gebeurt er iets vreemds. Deze persoon kan de ring benoemen, omdat informatie van de rechterkant naar de linker hersenhelft gaat. De linker hersenhelft is ten slotte belangrijk voor spraak. Met de rechter hersenhelft neemt de persoon de sleutel waar. Deze kan hij of zij niet benoemen, maar wel aanwijzen met de linkerhand. De twee hersenhelften werken dus afzonderlijk van elkaar. Dit gebeurt echter alleen bij patiënten bij wie taal alleen maar in de linkerhersenhelft wordt bestuurd. Bij mensen die taal ook besturen met een deel van hun rechterhersenhelft, kan de rechterhersenhelft taalcapaciteiten voor een groot gedeelte overnemen na de verwijdering van het corpus callosum. Andersom is het zo dat de meeste mensen hun ruimtelijk inzicht besturen met de rechterhersenhelft. Split brain-patiënten kunnen dus alleen maar ruimtelijke taken verrichten als het aan hun rechterhersenhelft wordt gevraagd. De ene hersenhelft kan door de jaren heen beter worden in taken die eigenlijk van de andere hersenhelft zijn.
In een experiment moesten split brain-patiënten met hun linkerhand aangeven welk plaatje ze met hun rechterhersenhelft hadden gezien en met hun rechterhand welk plaatje ze met hun linkerhersenhelft hadden gezien. Als de patiënt vervolgens moest uitleggen waarom hij voor de plaatjes had gekozen, gebruikte hij zijn linkerhersenhelft (spraak). De linkerhersenhelft wist niet wat de rechter had gezien, maar de linkerhelft interpreteerde de keuze van de rechter zo dat het in de keuze van de linkerhersenhelft paste. De linkerhersenhelft wordt daarom de interpreteerder genoemd: hij probeert de acties van de rechterhersenhelft logisch te maken, ze zo te interpreteren dat ze kloppen. Die interpretaties vinden niet altijd meteen plaats. Zo was er een experiment waarbij een patiënt met zijn rechterhersenhelft een telefoon zag. Hij kon niet (door taal) uitleggen wat hij had gezien, maar hij kon het wel tekenen met zijn linkerhand. Pas toen hij de tekening bijna afhad, kon hij zeggen wat hij had gezien: de linkerhersenhelft kon het niet eerder interpreteren. Zie fig 4.12.9 op pagina 143 ter illustratie.
De linkerhersenhelft kan herinneringen flink verstoren. Hij vormt een samenhangend verhaal over gebeurtenissen en kan die aanvullen met dingen die hem logisch lijken, terwijl die niet echt gebeurt zijn. De rechterhersenhelft vult dingen niet in, maar onthoudt ze gewoon. Een voorbeeld van hoe de interpreteerder dingen kan verstoren, is een onderzoek waar bij mensen met een split-brain het commando ‘sta op’ voor de rechter hemisfeer gepresenteerd krijgen. De persoon zal dan opstaan maar als gevraagd wordt waarom kan hij niet antwoorden dat hem dat gevraagd werd omdat het commando niet beschikbaar is voor de linker hemisfeer, die voor taal is. daarom zal de persoon iets bedenken dat logisch klinkt zoals ‘’ik wilde wat drinken halen’’. .
Hersenactiviteit en andere fysiologische processen volgen patronen die circadiaanse ritmes worden genoemd. Bijvoorbeeld lichaamstemperatuur en de slaap/waak cyclus werken volgens circadiaanse ritmen. Deze ritmes worden gereguleerd door de biologische klok en beïnvloedt door licht en donker. Bij het in stand houden van de circadiaanse ritmen zijn meerdere hersengebieden betrokken. Informatie over licht opgevangen door de ogen wordt naar de suprachiasmatische nucleus gestuurd. Dit gebied zend signalen naar de pijnappelklier die vervlognes melatonine aanmaakt. Melatonineproductie wordt gestimuleerd als het donker is en afgeremd als het licht is. hersenen schakelen zich niet uit tijdens de slaap. Sterker nog: je hersenen verwerken nog steeds informatie en ook het complexe denken, zoals werkproblemen, vindt plaats tijdens het slapen. Dit blijkt uit het feit dat mensen eerder een taak oplossen als ze daarvoor hebben geslapen. De hersenen zijn dus wel actief, alleen is het bewustzijn geminimaliseerd. Veel wetenschappers geloven dat slaap een biologische functie heeft, hoewel die nog niet duidelijk is. Er blijkt bijvoorbeeld flink wat variatie tussen personen te zijn in hoeveel slaap ze nodig hebben. Gemiddeld is dat 8 uur per nacht, maar er is een geval bekend van een vrouw die genoeg had aan één uur slaap per nacht.
Door middel van een eletro-encephalogram (EEG) kunnen onderzoekers zien wat er met hersenactiviteit gebeurt wanneer mensen gaan slapen. Neuronen in de hersenen zijn extreem actief wanneer mensen wakker zijn. Dit produceert bètagolven op de EEG. Wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen, begint de hersenactiviteit te verminderen. Dit zorgt voor alfagolven op de EEG. Als je net in slaap bent gevallen, laat de EEG thetagolven zien. Je komt dan terecht in fase 1 van de Non REM-slaap; je kunt nog makkelijk wakker (of alert) worden. In fase 2 begint je ademhaling regelmatiger te worden en word je minder gevoelig voor externe stimulatie. De EEG laat nog steeds thetagolven zien, maar van tijd tot tijd zijn er uitbarstingen van activiteit. Dit uit zich in sleep spindles (uitbarstingen) en k-complexen (grote golven) op de EEG. Een plotseling geluid kan zorgen voor het ontstaan van een k-complex. Hoe ouder iemand wordt, hoe minder sleep spindles zichtbaar zijn. Mensen slapen namelijk lichter als ze ouder worden. Vervolgens komen mensen in fase 3 en daarna in fase 4 terecht. Samen worden deze de langzame golf slaap (slow-wave sleep) genoemd. Er is sprake van deltagolven (grote, regelmatige golven) op de EEG. Het is in die fasen erg lastig om iemand wakker te maken. Ouders kunnen wakker worden door het gehuil van hun kind, terwijl ze een langsrijdende ziekenwagen niet horen. Je hersenen blijven de omgeving dus scannen om potentieel gevaar te ontdekken. Na 90 minuten slaap gaat men terug van fase 4 naar fase 3 en 2. Daarna komt men terecht in de REM-slaap.
Tijdens de REM-slaap zijn op de EEG zijn bètagolven te zien. Dit wijst op alerte en wakkere hersenen. Tijdens de REM-slaap is er sprake van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen (emotioneler dan in de non-REM-slaap) en tijdelijke verlamming van de motorsystemen. De REM-slaap wordt soms paradoxale slaap genoemd, omdat het lichaam geheel ontspannen is, maar de hersenen actief zijn doordat zij sensorische imput vanuit de hersenen zelf verwerken. Neuronen in de occipitale cortex en hersenstam zijn actiever tijdens de REM-slaap dan tijdens het wakker zijn. Tijdens de REM-slaap is er ook sprake van seksuele opgewondenheid. De hele nacht herhaalt de slaapcyclus zich. Naar de ochtend toe wordt de slaapcyclus korter en is er sprake van een langere REM-slaap.
Hoewel iedereen wel eens slecht slaapt, ondervinden sommige mensen flinke slaapstoornissen die een grote impact op hun leven hebben.
Insomnia: slapeloosheid, het onvermogen om te slapen. Het functioneren van mensen met insomnia wordt sterk beperkt en mensen ervaren vaak emotionele problemen. 12-20% van de volwassenen leidt aan slapeloosheid, het merendeel van hen is vrouw. Bij pseudoinsomnia onderschatten mensen het aantal uur dat ze slapen. Ze dromen dat ze niet aan het slapen zijn. Slapeloosheid wordt deels veroorzaakt door de angst niet in slaap te zullen vallen. Deze angst kan gereduceerd worden door middel van (cognitieve gedrags)therapie.
Slaapapneu: stoornis waarbij mensen tijdens het in slaap vallen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken. Deze stoornis wordt wel geassocieerd met obesitas, al is het onduidelijk of obesitas de oorzaak of de consequentie is van een slaapapneu. Vaak is de persoon zich niet bewust van hoe slecht hij slaapt en hoe vaak hij wakker is geweest.
Narcolepsie: stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen. Ze kunnen hierbij de verlamming ervaren die bij de REM-slaap hoort. Hier tegen worden stimulerende medicijnen voorgeschreven.
REM-gedragsstoornis: mensen raken niet verlamd tijdens de REM-slaap en beelden hun dromen uit. Hier is geen behandeling tegen, aangezien het een neurologische fout is.
Slaapwandelen: onschuldig verschijnsel vaak in het eerste uur nadat je in slaap gevallen bent. Dit komt meestal voor bij jonge kinderen.
Slaap lijkt adaptief gezien onlogisch, aangezien het gevaarlijk kan zijn om niet op de wereld om je heen te kunnen letten. De hersenhelften van dolfijnen slapen afzonderlijk van elkaar. Als de ene helft slaapt, blijft de andere hersenhelft wakker en vice versa (unihemispherical sleep). Blijkbaar is slaap ook voor hen onontbeerlijk. Er zijn drie theorieën bedacht waarom men slaap nodig heeft.
De hersteltheorie (restorative theory) benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen. Het groeihormoon wordt bijvoorbeeld tijdens de (diepe) slaap uitgescheiden. Mensen die veel energie kwijtraken (bijvoorbeeld door te sporten) hebben meer slaap nodig. Slaap zorgt ook voor een versterking van het immuunsysteem. Mensen die vaak te weinig slapen, krijgen problemen met hun aandacht, hun werkgeheugen en worden gevoelig voor microslaap. Dit houdt in dat ze af en toe kort een paar seconden tot één minuut in slaap vallen.
Slaap is volgens de dagelijkse cycli-theorie (circadian rhythm theory) ontstaan om dieren kalm en inactief te maken op momenten dat er veel gevaar is. Gevaar doet zich het meest voor in de nacht (omdat het dan donker is) en daarom zouden we ’s nachts slapen. Lichaamsregulatie-patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme worden circadiaanse ritmes genoemd. De regulering van lichaamstemperatuur en slaap- en waakcycli zijn voorbeelden van circadiaansen ritmes. Volgens deze theorie hebben dieren maar een beperkt aantal uren nodig om te kunnen overleven (eten vinden). De rest van de tijd wordt gebruikt om niet actief te zijn.
Verbeteren van leren: slapen zorgt voor het versterken van de verbindingen tussen neuronen. Dit is de basis voor het kunnen leren van nieuwe informatie. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tussendoor slapen beter worden in een taak. Zowel REM-slaap als slow-wave-slaap zorgen voor de versterking van verbindingen in de hersenen.
Dromen zijn het product van een verminderde staat van bewustzijn; beelden en fantasieën worden verward met de werkelijkheid. Dromen komen voor in zowel de REM-slaap als de non-REM-slaap. Dromen worden dus niet door de REM-slaap geproduceerd, maar hebben wel te maken met de inhoud van je dromen.
Dromen in de non-REM-slaap zijn vaak saai in vergelijking met die tijdens de REM-slaap. Tijdens de non-REM-slaap is er een algemene de-activatie van veel hersengebieden.
Tijdens REM-slaap laten sommige hersengebieden juist verhoogde activiteit zien, waar andere gebieden minder activiteit vertonen. Dromen tijdens REM-slaap zijn vaak bizar en er is vaak sprake van sterke emotie, hallucinaties en onlogische inhoud, maar vrijwel nooit van smaak, reuk of pijn. Hersengebieden die actiever worden, zijn gebieden die geassocieerd worden met motivatie, emotie en beloning (amygdala). Daarnaast zijn ook de gebieden betrokken bij visuele ervaringen actief. De prefrontale cortex wordt juist gedeactiveerd, waar zelfreflectie en bewuste input van de wereld om ons heen plaatsvindt.
Freud geloofde dat dromen een verborgen inhoud hadden. De manifeste inhoud is de letterlijke inhoud van een droom. Hem ging het echter meer om de latente inhoud; de symboliek van een droom en het conflict waar die persoon mee worstelde. Er is geen bewijs voor het idee van Freud dat dromen een uiting zijn van verborgen conflicten.
Hobson stelt met zijn activatie-synthese-hypothese dat er tijdens slaap random hersenactiviteit plaatsvindt. Dit neurale vuren activeert mechanismen die normaal sensorische input interpreteren. Het slapende verstand probeert het willekeurig vuren van neuron te begrijpen door er een verhaal van te maken. Hobson stelt dus dat dromen epifenomenaal zijn; het zijn bijverschijnselen van mentale processen.
Revensuo probeerde het bestaan van dromen vanuit een adaptief perspectief te verklaren. Dromen zouden bedreigende situaties imiteren, zodat mensen omgangsstrategieën kunnen oefenen. Deze hypothese wordt ondersteund door het feit dat dromen wordt geassocieerd met activering van de amygdala. Mensen hebben echter ook nachtmerries over gebeurtenissen langer geleden (trauma’s).
Bij een veranderde staat van bewustzijn is het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon. Hieronder worden verschillende vormen van veranderde staten behandeld. Alle veranderde staten van bewustzijn kunnen functioneren als een ontsnapping aan zichzelf.
Hypnose is een sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen. Gehypnotiseerde mensen gehoorzamen vaak de suggesties van de hypnotiseur. Ook bestaan er posthypnotische suggesties, waarbij de hypnotiseur iemand een opdracht geeft die hij na de hypnose moet uitvoeren. Vaak beveelt hij de persoon om zich de opdracht niet te herinneren. Dat dit minstens enige invloed heeft op het gedrag is bewezen. Zo kregen mensen de opdracht om walging te voelen bij een bepaald neutraal woord. Dit zorgde ervoor dat ze een verhaal waarin dat woord voorkwam negatiever beoordeelden dan een ander verhaal. Sommige mensen zijn vatbaarder voor suggestie en dus voor hypnose dan anderen. Mensen kunnen bovendien alleen in hypnose raken als ze dat zelf willen.
Er bestaan verschillende opvattingen over hypnose. Volgens de sociaalcognitieve theorie van hypnose is het zo dat mensen zich gedragen zoals ze denken dat een gehypnotiseerde zich zou gedragen om de hypnotiseur tevreden te stellen. Volgens de dissociatie theorie van hypnose is hypnose een staat waarbij het bewustzijn gesplitst wordt. Deze theorie wordt ondersteund door brain imaging-onderzoek: mensen hebben door suggestie andere hersenactiviteit dan ze hebben als ze niet gehypnotiseerd zijn. Het blijkt dat als mensen onder hypnose verteld wordt dat ze geen last zullen hebben van het Stroop-effect (waarbij het moeilijk is om de kleur van een woord te benoemen als het woord een andere kleur uitdrukt), ze dat daarna inderdaad niet hebben. En dat terwijl het Stroop-effect niet te beïnvloeden is. Hypnotische analgesie is de toepassing van hypnose om pijnperceptie te reduceren. Empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat hypnose helpt om,om te gaan met onmiddellijke of chronische pijn. Mensen nemen nog wel dezelfde pijn waar, maar ze kunnen daar afstand van nemen. Dit blijkt ook uit het feit dat de hersenactiviteit bij pijn nog wel hetzelfde is in zintuiglijke gebieden, maar niet in emotionele gebieden.
Meditatie is een mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn. Tijdens meditatie besteed je geen aandacht aan de stemmetjes in je achterhoofd en ontspan je je. Bij concentratie-meditatie richt je je aandacht op één ding (bijvoorbeeld je adempatroon of een specifieke zin), bij mindfulness-meditatie laat je je gedachten gaan zonder er aandacht aan te besteden. De bekendste meditatiemethode is transcendentale meditatie (TM). TM houdt in dat je met grote concentratie twee keer 20 minuten per dag mediteert. Mensen die enige tijd TM doen hebben allerlei verbeteringen in hun lichamelijke gezondheid, cognitieve processen en zelfs hersenfunctioneren. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat mensen die veel mediteren hun cognitieve functies beter behouden als ze ouder worden.
Mensen kunnen zichzelf op andere manieren verliezen dan door hypnose en meditatie. Een runner’s high is het verschijnsel dat mensen hun pijn en vermoeidheid kunnen vergeten en zich euforisch voelen tijdens het verrichten van een actie. Dit komt veel voor bij sporters (aangezien er endorfine vrijkomt tijdens het sporten). Een religieuze extase is een spirituele staat die in veel opzichten vergelijkbaar is met meditatie. Bij een flow verliezen mensen zich in een activiteit. Dit is een activiteit zonder externe versterker, iets wat je uit jezelf, ‘voor de lol’ doet.
Psychoactieve medicijnen zijn stoffen die mensen in een veranderde staat van bewustzijn kunnen brengen. Dergelijke medicijnen kunnen ook ‘recreationeel’ gebruikt worden: mensen kunnen drugs gebruiken omdat het ze een goed gevoel geeft. Vaak heeft een dergelijk gebruik negatieve gevolgen.
Stimulantia: groep drugs die gedrag en mentale activiteit vergroten. Stimulantia werken door de heropname van dopamine tegen te gaan.
Opiaten (depressants): groep drugs, waaronder heroïne, morfine en codeïne, die genot en ontspanning geven. Opiaten worden van oudsher gebruikt voor pijnreductie. Gebruik leidt tot verslaving en verschillende neurologische en cognitieve problemen.
Hallucinogenen: MDMA (ecstasy) is een drug die stimulerende en licht hallucinogene effecten heeft. De drug is een populaire partydrug. Het werkt via dopamine en serotonine. Doordat het serotonine uitput, kan langdurig gebruik leiden tot depressie. Daarnaast geeft het op langere termijn geheugenproblemen en het moeizamer uit kunnen voeren van complexe taken.
Amfetamine: (speed) zorgt voor gewichtsafname en alertheid, maar op de lange termijn voor insomnia, angstigheid, hartproblemen en verslaving. Meth-amfetamine is de meest populaire drug na marihuana. Het vergroot de vrijlating van dopamine en gaat de heropname tegen. Uiteindelijk beschadigt het de hersenen en put het de dopaminevoorraad uit.
Cocaïne: cocaïne is een stimulerend middel dat ervoor zorgt dat men zich goed, alert sociaal en vol energie voelt. De hoeveelheid dopamine in de synapsen wordt verhoogd. Op de lange termijn kan cocaïne psychotische klachten, paranoia en gewelddadigheid veroorzaken.
Alcohol werkt op neurotransmitters: het activeert GABA en dopamine. GABA is een inhiberende neurotransmitter en dit verklaard waarom mensen zich relaxt voelen na alcoholconsumptie. Dopamine zorgt ervoor dat mensen zich goed voelen na het drinken van alcohol. Alcohol is populair: het wordt gezien als vast onderdeel van veel sociale interacties. Tegelijkertijd is alcohol de oorzaak van veel maatschappelijke problemen. In alle culturen bestaat er een flink sekseverschil in alcoholgebruik: mannen drinken meer qua hoeveelheid en in het algemeen. Dit zou kunnen komen doordat het lichaam van vrouwen alcohol minder makkelijk verwerkt, waardoor vrouwen minder alcohol nodig hebben voor hetzelfde effect. Een andere verklaring is dat het minder sociaal geaccepteerd is dat vrouwen drinken dan dat mannen drinken. Ook fungeert alcohol als mannelijk machtssymbool. Daarnaast denken mensen (onterecht) dat alcohol de seksuele prestatie of genot verbetert. Een andere theorie is dat mannen zich aangetrokken voelen tot het risico dat drinken met zich meebrengt. Tenslotte zouden mannen eerder drinken omdat ze aan hun sociale verantwoordelijkheden willen ontsnappen.
De positieve verwachtingen die men vaak heeft met betrekking tot alcohol zijn aangeleerd door observaties van positieve situaties met alcohol op jonge leeftijd.. Zo denken mensen dat ze zich beter zullen voelen als ze veel drinken en hun problemen kunnen vergeten. Veel drinken leidt echter juist tot een negatievere stemming. Tevens blijkt uit placebo-onderzoek dat de fysieke effecten van alcohol (trager reactievermogen en dergelijke) onafhankelijk bestaan van verwachtingen. Een andere verwachting is dat mensen socialer (‘losser’) worden als ze alcohol drinken, maar deze sociale effecten traden ook op bij een placebo, wat betekent dat bepaalde gedragingen die mensen met alcohol consumptie associëren ook optreden omdat men deze verwachtingen heeft.
Marihuana: valt zowel onder de stimulantia, verdovende (depressants) als hallucinogene middelen. De werkzame stof in marihuana is tetrahydrocannabinol (THC). THC zorgt voor ontspanning, tevredenheid en perceptuele en cognitieve verstoringen. Herhaaldelijk gebruik leidt niet tot tolerantie. THC werkt op cannaboïde-receptoren in de hersenen. Veel van die receptoren zitten in de hippocampus, waardoor THC het geheugen beschadigt. Langdurig gebruik van marihuana kan een kleinere hippocampus veroorzaken.
MDMA veroorzaakt eenzelfde soort effect als stimulantia doen maar men kan hier ook lichte hallucinaties van krijgen. MDMA wordt verkocht als ecstasy pillen maar hier zitten vaak andere stoffen door heen gemengd. MDMA veroorzaakt minder dopamine activiteit maar een verhoogde serotonine activiteit. MDMA kan vooral de prefrontale cortex beschadigen en ook de hippocampus waardoor geheugenproblemen kunnen optreden. Ook kan men meer moeite krijgen met het uitvoeren van complexe taken.
Verslaving staat gelijk aan fysieke afhankelijkheid, een staat waarbij mensen lichamelijk last hebben van ontwenningsverschijnselen als ze de drug niet nemen. Vaak treedt tolerantie op, waarbij gebruikers een steeds grotere hoeveelheid nodig hebben om hetzelfde effect te krijgen. De bekrachtigingsstof dopamine is het centrale kenmerk dat drugs met elkaar gemeen hebben. Het hersengebied de insula is belangrijk voor fysieke verslaving. Bij psychologische afhankelijkheid voelen mensen zich psychisch gedwongen om de drug te nemen. Craving is het sterke verlangen naar verdovende middelen, vaak wanneer men van een verslaving probeert af te komen,
Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor drugsverslaving. Zo wordt mensen een positief beeld van de drug aangeleerd. Mensen die hoog scoren op de persoonlijkheidstrek sensatie zoekende (sensation seeking) hebben een grotere kans om verslaafd te raken. Daarnaast lijkt er een genetische basis te zijn voor verslavingsgevoeligheid. Er moet echter wel rekening gehouden worden met de omgeving: de meeste mensen die experimenteren met drugs raken niet verslaafd. Zij zijn vaak zelfs beter aangepast dan mensen die niet hebben geëxperimenteerd.
Ook context is van belang in het begrijpen van verslavingen. Bijvoorbeeld, tijdens de Vietnam oorlog was 1 op de 5 soldaten verslaafd aan een drug. Toen de soldaten terugkeerden naar de VS, stopte 95% van hen met gebruiken, terwijl verslaafden normaal gesproken slechts in 20% van de gevallen stoppen. Ook een follow-up studie jaren later liet zien dat maar een klein deel van verslaafde soldaten nog steeds verslaafd was. De omgeving waarin mensen leven zijn dus heel belangrijk voor het ontstaan of verdwijnen van een verslaving. Als we meer te weten komen over de fysieke processen die drugs in de hersenen teweeg brengen kunnen we meer leren over de biologische kant van verslavingen maar dan nog weten we niet hoe deze biologische impulsen overkomen kunnen worden.
Sensatie is het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli/signalen om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen. Perceptie (waarneming) is het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen. Dit resulteert in een interne representatie van de waargenomen stimulus. Een voorbeeld: een groen licht wordt opgemerkt door specifieke receptoren in de ogen (zien van een stimulus). Die sturen een signaaltje naar de hersenen (sensatie). De hersenen verwerken dit signaal (transductie) en de persoon ervaart het zien van een groen licht (perceptie). Sensatie en perceptie worden geïntegreerd tot een ervaring maar ook ervaringen leiden sensatie en perceptie. Hoe integreren we onderdelen van een object tot een geheel in onze hersenen? Om dit te verklaren zijn twee begrippen van belang: bottom-up-verwerking en top-down-verwerking. Bottom-up-verwerking wordt gestuurd door data, door het waarnemen van het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven. Bij top-down-verwerking is er sprake van hogere niveaus die de verwerking van lagere niveaus beïnvloeden, je bekijkt iets als het ware van binnenuit en je verwachtingen, de context en het referentiekader bepalen allemaal hoe je iets ziet. Als je weet wat een appel is, zie je een plaatje van een appel als een appel, niet als een bijna ronde lijn met een streepje.
Zintuiglijk coderen (sensory coding) is het proces waarbij onze zintuigen de eigenschappen van een stimulus vertalen naar patronen van neurale impulsen. Verschillende eigenschappen (vorm, kleur, grootte) worden door verschillende impulspatronen gecodeerd. Er is sprake van transductie wanneer receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie. Deze psychische of chemische stimulatie wordt ontvangen door zintuiglijke receptoren en worden doorgegeven aan neuronen. Deze neuronen sturen de informatie naar de hersenen in de vorm van neurale impulsen. De meeste zintuiglijke informatie gaat eerst naar het hersengebied de thalamus (met uitzondering van reuk). Daarna wordt de informatie door neuronen doorgestuurd naar de cortex, waar hij geïnterpreteerd wordt. De code waarin de informatie vanuit de zintuigen wordt doorgegeven, kan kwantitatief of kwalitatief zijn. Een kwalitatieve code geeft de aard van een stimulus weer, de basis van een stimulus. Een kwantitatieve code geeft de intensiteit, helderheid of luidheid van een stimulus weer. Een kwalitatieve code wordt meestal gevormd door een ruwe codering, die bestaat uit combinaties van slechts een paar verschillende type receptoren. De combinatie van op verschillende frequenties vurende neuronen geven de aard van de stimulus weer. Een kwantitatieve code bestaat uit de frequentie waarin een neuron vuurt. Tabel 5.1 op pagina 176 geeft een duidelijk overzicht van de paden en receptoren per zintuig.
Psychofysica onderzoekt hoe we psychologische ervaringen hebben naar aanleiding van waargenomen stimuli. Het kijkt bijvoorbeeld naar hoeveel fysieke energie nodig is voordat een zintuig iets waarneemt. Hierbij is de absolute drempel (absolute threshold) de minimale intensiteit die een stimulus moet hebben zodat je deze kunt waarnemen. Voor horen is dat bijvoorbeeld het zachtste geluid dat je nog kunt horen. De verschildrempel (difference threshold) is de minimale hoeveelheid van verandering die nodig is om een verschil tussen de intensiteit van verschillende stimuli op te merken. Bijvoorbeeld het verschil tussen fluisteren en normaal praten. De wet van Weber stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil. Als je een toets maakt en 6 van de 10 vragen goed hebt, voelt dit anders dan het goed beantwoorden van 96 van de 100 vragen. Het absolute verschil is hetzelfde (4), maar het relatieve verschil is veel groter. De formule om vast te stellen hoe groot het relatieve verschil moet zijn, is ΔI/I.
Klassieke psychofysica was gebaseerd op het idee van een zintuiglijke grens (sensory threshold): je merkt iets wel of niet op. Dit hangt samen met de intensiteit van de stimulus: is deze boven of onder de zintuiglijke grens? Er werd geen waarde gehecht aan menselijke beoordeling. Het concept van de absolute grens klopte niet helemaal. Soms merkten mensen dingen niet op die duidelijk gepresenteerd werden. Op andere momenten merkten mensen stimuli op die heel kort gepresenteerd werden. Deze bevindingen zorgden voor het ontstaan van de signaaldetectietheorie (SDT). Deze theorie stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan. Dit oordeel is gebaseerd op een subjectieve interpretatie van onduidelijke (ambigue) informatie. Het is een beetje vergelijkbaar met een dokter die vroege gevallen van kanker probeert te detecteren aan de hand van een röntgenfoto. Het is niet duidelijk of een abnormaliteit tot kanker zal leiden; de dokter vormt hier zelf een mening over. Op basis van deze theorie zijn er testen ontwikkeld waarbij een stimulus soms wel en soms niet aanwezig is. Vervolgens wordt aan de deelnemers gevraagd of ze de stimulus gezien hebben. Er is sprake van een reactiebias (response bias) wanneer deelnemers denken dat zij een stimulus gezien hebben die niet gepresenteerd is. Deze bias verschilt per situatie en wordt ook beïnvloed door de omstandigheden. Er zijn vier mogelijkheden:
(1) het signaal is gepresenteerd en de deelnemer heeft dit opgemerkt (een hit);
Voorbeeld: er is een vroeg stadium van kanker zichtbaar en de dokter heeft het terecht gezien.
(2) het signaal is gepresenteerd, maar de deelnemer heeft dit gemist (miss);
Voorbeeld: er is een vroeg stadium van kanker zichtbaar maar de dokter heeft dit niet gezien.
(3) het signaal is niet gepresenteerd, maar de deelnemers denkt van wel (vals alarm);
Voorbeeld: er is geen kanker zichtbaar maar de dokter denkt dit wel te zien.
(4) de stimulus is niet gepresenteerd en de deelnemer denkt dit ook (correcte afwijzing).
Voorbeeld: er is geen kanker zichtbaar en de dokter is het hier mee eens.
Zintuiglijke aanpassing (sensory adaptation) betekent dat iemands gevoeligheid voor stimuli vermindert wanneer hij aan een constant niveau van deze stimulus blootgesteld wordt. Als een stimulus herhaaldelijk wordt gepresenteerd, verminderen de reacties van de zintuigen. Zo hoor je op een gegeven moment niet meer dat er een vliegtuig voorbij vliegt als je bij Schiphol woont.
Veel mensen geloven in een zesde zintuig, een zogenoemde extrasensorische perceptie (ESP). Bewijs voor bovennatuurlijke waarneming is anekdotisch en er kan geen wetenschappelijk bewijs gevonden worden. Slechts in één samenvatting van elf studies bleek dat mensen de gedachten van anderen beter konden raden dan voorspeld kon worden uit toeval.
Het zicht is het belangrijkste zintuig dat we gebruiken. Om situaties en mensen te beoordelen is visie nodig. Als je je ogen opent, wordt meteen bijna de helft van je hersenen actief. Eigenlijk zien onze hersenen en niet onze ogen. Licht passeert eerst het hoornvlies (cornea), een dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen. Het hoornvlies maakt binnenkomend licht scherp door middel van refractie. Lichtstralen gaan dan naar de lens. Die projecteert een beeld op het netvlies (retina). Deze bevindt zich helemaal achteraan aan de binnenkant van de oogbal. De lens kan zich aanpassen. De pupil (een kleine opening aan de voorkant van de lens) kan wijder of smaller worden op basis van het binnenkomende licht. De iris heeft controle over de grootte van de pupil. De iris is het gekleurde gedeelte van onze ogen. Achter de iris bevinden zich spieren die de vorm van de lens veranderen. De lens wordt plat bij het focussen op objecten die ver van de persoon af staan. De lens wordt dikker als er gefocust wordt op nabije objecten. Dit fenomeen noemen we accommodatie. Het zorgt voor de juiste brandpuntsafstand, waardoor we objecten scherp kunnen waarnemen.
Ieder neuron heeft zijn eigen specialisatie, ieder neuron reageert op een specifieke kleur, vorm, oriëntatie of beweging. Het receptieve veld is dat deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex op reageren. Neuronen op de ene plek zijn bijvoorbeeld gevoelig voor dingen links, neuronen op de andere plek voor dingen rechts. Als een fotoreceptoor gestimuleerd wordt, zendt deze informatie naar de hersenen. Tegelijkertijd zendt deze receptor informatie naar neuronen in de buurt, zodat zij minder actief worden. Dit proces noemen we laterale inhibitie. Door dit proces lijkt het bijvoorbeeld dat een vlak donkerder is als het gecontrasteerd wordt met een lichte omgeving.
De retina heeft twee soorten receptorcellen: kegeltjes (cones) en staafjes (rods). Staafjes zijn verantwoordelijk voor zien in het donker. Ze zijn niet gespecialiseerd in het zien van kleur of details. Kegeltjes zijn erg gevoelig voor fel licht en zijn primair verantwoordelijk voor kleur en waarneming van details. Binnen zowel de kegeltjes en staafjes bevinden zich stoffen die gevoelig zijn voor licht. Deze stoffen noemen we fotopigmenten. Er zijn ongeveer 120 miljoen staafjes en 6 miljoen kegeltjes in elk netvlies. Kegeltjes zijn vooral geconcentreerd in de fovea, het centrum van het netvlies. Ze bevinden zich ook elders in het oog, maar niet in de blinde vlek. Staafjes bevinden zich alleen aan de uiteinden van het netvlies en zijn niet aanwezig in de fovea.
Het zien begint met het genereren van elektrische signalen van fotoreceptoren in het netvlies. Ganglioncellen zijn de eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren. Axonen van deze cellen worden gebundeld in de optische zenuw van elk oog. Het aanhechtingspunt van de optische zenuw vormt de blinde vlek, waar wij dus niets mee zien omdat er geen kegeltjes en staafjes aanwezig zijn op dit punt. De optische zenuw van elk oog verstuurt informatie naar het centrale zenuwstelsel. Het deel van de optische zenuw dat verantwoordelijk is voor het deel van het netvlies dat het dichtst bij de neus ligt, steekt over naar de tegenoverliggende hersenhelft. Het andere deel van de optische zenuw gaat naar de eigen hersenhelft. Dit kruispunt wordt het optisch chiasme genoemd. Hierdoor gaat alle informatie van de linkerhelft van het netvlies van elk oog naar de rechter hersenhelft. Dat betekent dat het rechter visuele veld terecht komt in de linkerhersenhelft (zie fig. 5.11 op pagina 184/185). Andersom gebeurt hetzelfde. Vervolgens komen signalen terecht in de primaire visuele cortex.
Er i s een theorie die stelt dat visuele gebieden in de hersenen twee aparte routes hebben. De ventrale route gaat van de occipitale kwab naar de temporale kwab, terwijl de dorsale route van de occipitale naar de pariëtale kwab. De ventrale route (de ‘wat-route’) is gespecialiseerd is objectperceptie en herkenning (kleuren, vormen), bijvoorbeeld een tafel zien. De dorsale route (de ‘waar-route’) houdt zich bezig met waar objecten zich in de ruimte bevinden, hierdoor loop je om een tafel heen in plaats van er tegenaan. Verschillende onderzoeken hebben bewijs gevonden voor het bestaan van deze paden. Objectagnosie is een stoornis waarbij mensen objecten niet meer kunnen herkennen. Deze mensen hebben nog wel een goed idee van ruimtelijke organisatie. Uit hersenonderzoek blijkt dat alleen hun ventrale route beschadigd is.
Kleur is een eigenschap van de hersenen, kleur bestaat niet fysiek. De kegeltjes in de ogen zijn elk gevoelig voor rood (lange golflengte), groen (midden golflengte) of blauw (korte golflengte). De kleur die we zien wordt bepaald door de combinatie van kegeltjes die gestimuleerd worden. De kleur van een licht wordt bepaald door de golflengten van de elektromagnetische golven van het licht dat een object weerkaatst. Verschillende golflengten van licht corresponderen met verschillende kleuren. Volgens de trichromatic theory is het zien van kleur afhankelijk van drie type kegeltjes, ieder verschillend in het opvangen van golflengte. Eén type kegeltje is het meest gevoelig voor korte golflengtes (blauw-violet licht), een ander voor midden golflengtes (geel-groen licht) en de derde is het meest gevoelig voor lange golflengtes (rood-oranje licht).
De opponent-process theorie is een alternatieve theorie omdat de trichromatische theorie niet alles verklaren. Zoals waarom mensen met een rood-groene kleurenblindheid toch nog geel kunnen zien. De opponent-process theorie gaat er vanuit dat rood en groen tegenovergestelde kleuren zijn, net als blauw en geel. Als je een tijd naar een rode afbeelding kijkt zie je een groen nabeeld als je ergens anders heen kijkt. Dit gebeurd ook als je naar een blauwe afbeelding kijkt, dan zie je na enige tijd een geel nabeeld verschijnen. Om te verklaren hoe dit komt moeten we kijken naar de tweede stap in de visuele verwerking, in de ganglion cellen. Een bepaald type ganglion cellen ontvangt excitatoire input vanuit de L-kegeltjes (die als rood gezien worden) maar deze worden geïnhibeerd door M-kegeltjes (die als groen gezien worden). Deze cellen creëren het nabeeld in de tegenovergestelde kleur. S-kegeltjes worden gezien als blauw en deze worden geïnhibeerd door zowel L- als M-kegeltjes (L en M samen zorgt voor geel).
Elke kleur kan gecategoriseerd worden aan de hand van drie kenmerken: tint (hue), helderheid (brightness) en verzadiging (saturation). Tint gaat over de aparte eigenschappen van een kleur, een tomaat is bijvoorbeeld rood en spinazie is groen. De tint van een kleur hangt voornamelijk af van de golflengte van het licht wanneer deze het oog bereikt. Helderheid gaat over de waargenomen intensiteit van een kleur. Deze wordt bepaald door de totale hoeveelheid van licht die het oog bereikt. Helderheid is iets anders dan lichtheid. De lichtheid van een gebied wordt bepaald door de relatieve helderheid die het bezit in vergelijking tot de omgeving. Dezelfde kleur kan dus in de ene context licht zijn en in de andere donker, een zwart t-shirt valt erg op in de sneeuw, maar minder in een donkere ruimte. Verzadiging is de puurheid van een kleur, bij foto’s met een hoge verzadiging springen de kleuren eruit. Puurheid varieert op basis van de mix van golflengten van een stimulus.
Hubel en Wiesel stelden dat de functie van de primaire visuele cortex vooral het opmerken van contouren en hoeken is, aan de hand waarvan je kunt bepalen waar een object begint en ophoudt. Het verwerken van een vorm begint met het registreren van de kenmerken. Optische illusies zijn een methode aan de hand waarvan men de manier waarop mensen representaties vormen kan onderzoeken.
De Gestalttheorie stelt dat het geheel meer dan de som der delen is. We zien het geheel, niet de losse kenmerken, op pagina 189 staan voorbeelden. De Gestaltpsychologen hebben een aantal wetten geformuleerd die we gebruiken om iets als een geheel waar te nemen. De wet van ‘gelijksoortigheid’ houdt in dat we objecten groeperen op basis van hoe erg veel ze op elkaar lijken in hun vorm of kleur. De wet van ‘nabijheid’ stelt dat hoe dichter twee objecten bij elkaar liggen, hoe groter de kans dat we ze als bij elkaar horend waarnemen. Dan is er nog de wet van ‘goede continuatie’: lijnen zien we als continuerend, al worden ze onderbroken. Als je een liniaal zet achter een colablikje, denk je niet dat er sprake is van twee halve linialen. Daarnaast hebben we de neiging om lijnen door te trekken als ze er echt niet zijn. Je ziet de vorm van een vierkant, al zijn de vier lijnen maar deels uitgetekend. Dit fenomeen noemen we ‘closure’. Ook bestaat de wet van illusionaire contouren. Eigenlijk bestaan de contouren niet, maar wij denken van wel. Dan zijn er nog omkeerbare figuur illusies. Dit zijn tekeningen waarin je twee verschillende dingen kunt zien. Dit soort illusies laten zien dat we gebruik maken van voorgrond- en achtergrondeffecten. Aziaten letten meer op de voor- én achtergrond, terwijl men in het Westen meer let op de voorgrond.
Het gezicht geeft ons meer informatie over een persoon (humeur, leeftijd, alertheid, etc.) dan wat anders ook. Er zijn mensen die gezichten niet meer herkennen (‘prosopagnosie’), maar objecten nog wel. Een deel van het hersengebied de fusiforme gyrus is belangrijk voor het identificeren van gezichten. Andere gebieden zijn belangrijk voor het opmerken van veranderingen in gezichten. Het kijken naar een emotionele gezichtsuitdrukking activeert de amygdala. Het blijkt dat mensen een boze gezichtsuitdrukking eerder herkennen dan een blije en dat ze dat sneller kunnen bij mannen dan bij vrouwen. Het is adaptief om boze gezichten snel te herkennen, zeker bij mannen, die eerder een dreiging vormen dan vrouwen. Daarnaast is de algemene verwachting van mensen dat mannen vaker boosheid uitdrukken en vrouwen vaker blijdschap (top-down-verwerking, wat verwacht je te zien?). Vrouwen zijn crosscultureel beter in het herkennen van gezichten, vooral gezichten van hun eigen sekse (‘eigen sekse vertekening’). Mensen zijn beter in het herkennen van gezichten van hun eigen ras. Dit zou kunnen komen doordat ze vaker mensen zien van hun eigen ras dan van een ander ras. Bij het identificeren van gezichten van het eigen ras is er meer activiteit in het fusiforme gezichtsgebied. Tenslotte blijkt dat mensen moeite hebben om gezichten op zijn kop te herkennen, veel meer dan om objecten op zijn kop te herkennen.
Door toegenomen medische kennis kunnen mensen hersteld worden van hun blindheid. Blinde mensen kunnen goede ogen hebben, maar een probleem in de hersenen hebben. De visuele gebieden in de hersenen kunnen dan geen informatie vanuit de ogen verwerken. May, een man die vanaf zijn derde blind was geweest, herwon zijn zicht door middel van een operatie. Twee jaar na deze operatie kon May net kleur en beweging zien, maar andere dingen niet. Zijn hersenen reageerden heel anders op visuele stimuli dan ‘gezonde’ hersenen. Blijkbaar hadden de hersenen zich volledig aangepast aan zijn blindheid en waren gebieden voor zicht onderontwikkeld. Langzaam aan verbeteren zijn vaardigheden wel: de hersenen zijn plastisch en passen zich langzaam aan, aan May’s pasverworven zicht.
Binoculaire en monoculaire diepteperceptie
Op basis van een tweedimensionaal beeld van een object op het netvlies, kunnen onze hersenen een driedimensionale representatie van het object creëren. Dit komt door binoculaire (op basis van twee ogen) en monoculaire diepteperceptie (op basis van één oog). Om diepte te zien maken we gebruik van binoculaire dispariteit (binocular disparity). Dit betekent dat we een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog wordt stereoscopische visie genoemd. Binoculaire diepteperceptie is vooral van belang als objecten dicht bij ons staan.
Als we één oog sluiten, kunnen we nog steeds diepte zien. Dit komt door monoculaire diepteperceptie. Figuratieve (pictorial) dieptecues zijn trucs waarmee je op een tweedimensionaal plaatje diepte kunt creëren. Veel van deze cues zijn origineel door Leonardo da Vinci vastgesteld. Bij occlusie onttrekt een nabij object een object dat verder weg staat aan het oog. Bij relatieve grootte zorgen objecten die ver weg staan voor een kleiner beeld op het netvlies.
Bij bekende grootte weten we hoe groot objecten zijn, en kunnen we aan de hand daarvan inschatten hoe ver weg ze staan. Bij het lineair perspectief lijken parallelle lijnen naar elkaar toe te lopen in de verte. Bij textuur gradiënt lijkt een oppervlakte gelijkmatiger te worden wanneer deze verder weg is. Bij de relatieve positie ten opzichte van de horizon lijkt het alsof objecten net onder de horizon verder weg liggen. Beweging kan ook als diepte cue fungeren. Bij motion parallax lijkt een object dat dichter bij is sneller in tegengestelde richting van de jouwe te gaan dan een object verderop. Als je in een rijdende trein zit, lijkt het alsof de objecten op de voorgrond sneller voorbij gaan dan objecten in de verte. Hoe sneller iets dus in de tegengestelde richting beweegt, hoe dichter bij het is.
Diepte en grootte illusies
Mensen die opgroeien in een ‘carpentered’ wereld, waarbij gebouwen opgebouwd zijn uit rechte, parallelle lijnen met rechte hoeken, zijn beter in het identificeren van objecten in een tweedimensionaal plaatje. Ook hebben zij meer last van de Mueller-Lyer illusie, waarbij een lijn tussen twee haakjes die naar binnen wijzen >---< langer lijkt dan dezelfde lijn waarbij de haakjes naar buiten wijzen <--->. Blijkbaar is de leefomgeving belangrijk voor het interpreteren van een tweedimensionaal plaatje.
Hoe groot de representatie van een object op de retina is, hangt af van hoe ver het object is. De hersenen gebruiken informatie over grootte om afstand te berekenen, of informatie over afstand om de grootte te berekenen. Optische illusies ontstaan als hier iets mis gaat: de afstand wordt incorrect gerepresenteerd of dieptecues zetten ons op het verkeerde been. Voor de hieronder behandelde illusies wordt verwezen naar de illustraties in het boek (pagina 193-196). Bij Ames Boxes lijken door figuratieve cues de twee hoeken van de kamer even ver weg, terwijl de ene hoe in feite verder weg ligt dan de andere. Als je twee objecten van dezelfde lengte in de beide hoeken zet, lijkt het ene object veel kleiner, omdat het verder weg is. Omdat je niet door hebt dat het object verder weg is, denk je dat hij daadwerkelijk kleiner is. Bij de Ponzo-illusie lijkt het of de twee naar elkaar toelopende lijnen een soort rails vormen die in de verte verdwijnen. Daarom lijkt het of een lijn die achteraan tussen de ‘rails’ getekend is langer is dan een lijn die vooraan getekend is. Bij de horizontaal - verticaal illusie lijkt een verticale lijn langer dan een horizontale lijn. Dit kan komen doordat een verticale lijn wordt geïnterpreteerd als verdwijnend in de verte, doordat ons visuele veld breder is dan het hoog is of doordat verticaal kijken inspannender is dan horizontaal. Bij de maanillusie lijkt de maan dichter bij de horizon groter dan verder boven de horizon. Dat komt doordat we de maan bij de horizon kunnen vergelijken met andere objecten, ten opzichte waarvan hij groot is. In de lucht hebben we niet zo’n referentie.
Het tegenovergestelde van grootte en diepte illusies is perceptuele constantie. In dit geval nemen de hersenen objecten steeds hetzelfde waar: als iemand verder weg zit dan een ander, is hij voor ons in feite kleiner, maar zo interpreteren we hem niet. Voor grootte constantie moeten we wel weten hoe ver weg het object is, voor kleur en lichtheid constantie moeten we de kleur met de achtergrond vergelijken, en voor vorm constantie moeten we weten vanuit welke hoek we het object zien.
Beweging zien is van essentieel belang. Hoe zien we beweging? Uit het beweging na-effect (waterval-effect) blijkt dat er speciale neuronen voor beweging zien zijn. Hierbij kijk je eerst langdurig naar een constante beweging. Als je vervolgens na iets anders kijkt, lijkt dat in tegengestelde richting te bewegen. Dat komt doordat de neuronen voor de bekeken beweging minder actief worden als je er langdurig naar kijkt. Neuronen voor andere bewegingen zijn dan relatief actief. Daardoor lijkt de wereld de tegengestelde richting op te bewegen. Maar hoe weet het brein dan dat het de wereld is die beweegt, en niet de ogen? Waarschijnlijk wegen de hersenen de oogbewegingen af tegen de beweging van het object en berekenen ze zo wat het is dat beweegt. Als de ogen stil staan, beweegt het object over de retina, en hebben de hersenen geen moeite om beweging te registreren. Bij stroboscopische beweging lijkt een object dat heel snel een klein beetje van positie verandert, te bewegen. Als je bijvoorbeeld in een tekenblok op iedere hoek een mannetje tekent die steeds een stapje verder loopt en daarna van begin tot eind alle tekeningetjes elkaar snel laat opvolgen. Bij ‘phi-beweging’ lijkt het object continu te bewegen als het interval tussen de twee posities langer is dan 60 ms.
Bij het gehoor (audition) is er sprake van moleculen in de lucht die worden veroorzaakt door veranderingen in de luchtdruk. Dit patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen wordt een geluidsgolf (sound wave) genoemd. De amplitude van een golf bepaalt de luidheid van een stimulus (denk aan een rock concert). De frequentie van een geluid bepaalt de toon; een hogere frequentie gaat samen met een hogere toon (een opera zangeres die hoog zingt). Frequenties worden gemeten in hertz (Hz). De meeste mensen kunnen geluidsgolven van tussen de 20 en 20000 Hz opmerken. Als een boom omvalt produceert dit een luchtverplaatsing. Als deze niet omgezet wordt in een geluid in iemands hersenen, kun je je afvragen of er wel geluid is.
Veranderingen in luchtdruk produceren geluidsgolven die aankomen bij het buitenoor. Waar het geluid precies vandaan komt, kunnen de hersenen berekenen door te registreren in welk oor het geluid eerder en luider aankwam. Als het geluid van links komt, bereiken de geluidsgolven het linkeroor eerst en daar klinkt het ook het luidst. De geluidsgolven gaan dan door naar het middenoor. Veranderingen in luchtdruk zorgen voor het vibreren van het trommelvlies (het begin van het middenoor). Deze vibraties gaan door naar de drie gehoorbeentjes: de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel. De gehoorbeentjes versterken de vibraties van het trommelvlies en geven ze door aan het ovale raam, een membraan van het slakkenhuis (cochlea). De vibraties in het ovale raam zorgen voor drukgolven in het slakkenhuis dat is gevuld met een vloeistof. Door het midden van het slakkenhuis loopt het basilair membraan. De golven stimuleren de haarcellen die zich in dat membraan bevinden. Dit zijn de primaire auditieve receptoren. De geluidsgolven worden dus omgezet in neurale signalen die naar de hersenen gaan via de auditieve zenuw (auditory nerve). Het omzetten van geluidsgolven in hersenactiviteit zorgt ervoor dat je geluid hoort. Vanaf dit punt wordt het geluidssignaal als neurale impuls doorgegeven aan de hersenen, aan de auditieve cortex in de temporaal kwab
De hersenen integreren sensorische informatie van beide oren om te kunnen plaatsen waar het geluid vandaan komt. Voor onderzoeken worden vaak uilen gebruikt omdat deze een erg goed afgesteld gehoor hebben. Deze uilen weten waar hun prooi zich bevindt alleen op basis van geluid dat wordt opgevangen met twee oren. Mensen hebben minder goede oren maar combineren op dezelfde manier informatie van de beide oren..
Het evenwichtszintuig gebruikt informatie van receptoren in de semicirculaire kanalen van het binnenoor. De kanalen bevatten een vloeistof die beweegt als het hoofd beweegt en daarmee worden de haarcellen in de kanalen gebogen met als gevolg het ontstaan van zenuwimpulsen. Deze zenuwimpulsen geven aan hoe het hoofd zich beweegt en daarmee zorgt het vestibulair systeem voor een gevoel van balans.
Om toonhoogte te coderen werken twee mechanismen tegelijkertijd in het basilair membraan: temporele codering en plaats codering (zie figuur 5.39, blz. 200 voor een overzicht). Temporele codering wordt gebruikt om lage frequenties te coderen. Een toon van 1000 Hz laat de haarcellen precies 1000 keer per seconde vuren. Deze precieze overeenkomst tussen aantal Hz en aantal keer vuren komt alleen voor bij tonen tot 4000 Hz. Bij hogere tonen vuren de cellen in groepen tegelijk. Plaats codering Helmholtz kwam met het idee dat lage en hoge frequenties verschillende receptoren zouden activeren. Dit idee is later verfijnd door Békésy, verschillende frequenties activeren receptoren op verschillende plaatsen in het basilair membraan maar de receptoren zijn gelijk. Het basilair membraan werkt zoals het rietje in een klarinet. De haarcellen aan het begin van het slakkenhuis worden geactiveerd door geluid met een hoge frequentie en die aan het eind door geluid met een lage frequentie (zie figuur 5.41, blz. 201).
Kinderen die doof geboren worden vanwege disfunctionerende haarcellen in het binnenoor kunnen genezen worden door een cochleair implantaat. Dit is een computertje dat de geluidgolven opvangt en omzet in neurale impulsen en naar de hersenen stuurt. Dit apparaat moet binnen twee jaar na de geboorte aangebracht worden wil het optimaal functioneren. Echter, ze zijn dan nog te jong om te beslissen of ze dat wel willen. Is het ethisch verantwoord om ouders, de maatschappij, medici of de dovengemeenschap te laten beslissen voor deze kinderen? Sommige mensen die zelf doof zijn zien het gebruik van cochleair implantaten als discriminatie tegenover dove mensen. Dit wordt Audisme genoemd.
De functie van smaak (gustation) is het voorkomen van het eten van giftige stoffen. De smaakreceptoren zijn deel van de smaakpapillen van de tong, mond en keel. Iedere smaakpapil heeft ongeveer 50 receptorcellen. Die geven een neuraal signaal via een hoofdzenuw door naar de thalamus (zie figuur 5.43, blz. 204). Vroeger dacht men dat verschillende delen van de tong gevoelig waren voor verschillende smaken. Dit blijkt niet het geval te zijn.
Iedere smaak is een unieke combinatie van de basissmaken zoet, zuur, zout, bitter en umami (Japans voor ‘hartig’ of ‘yummy’). Umami is een recentelijk ontdekte nieuwe smaak die veroorzaakt wordt door glutamine. Deze stof is terug te vinden in de ‘smaakversterker’ accent. Niet alleen de smaak van een object beïnvloedt onze smaakervaring. Als je je neus dichthoudt, proef je minder. Daarnaast is de structuur van een stimulus van belang voor de zintuiglijke ervaring. Een stimulus is bijvoorbeeld hard, romig of knapperig. De volledige smaakervaring vindt plaats in de hersenen en niet in de mond. Smaakervaringen worden ook beïnvloed door de cultuur waarin we opgroeien. Culturele normen beïnvloeden onze perceptie van smaken. Smaakvoorkeur begint al in de baarmoeder: een baby heeft een voorkeur voor wat een moeder drinkt tijdens de zwangerschap. Voedselvoorkeuren ontstaan ook door verschillen in aantal smaakpapillen. Superproevers (supertasters) zijn mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen. Sommigen ervaren pijn wanneer ze gekruid voedsel eten. Ze hebben zes keer meer smaakpapillen dan andere mensen. Dit is genetisch bepaald.
Reuk (olfaction) heeft van alle zintuigen de meest direct route naar de hersenen (zie figuur 5.45, blz. 208).. Wanneer we iets ruiken, komen er kleine geurdeeltjes in contact met het olfactory epithelium: een dunne laag die bestaat uit reukreceptoren. De geur (kwaliteit) wordt waarschijnlijk bepaald door een unieke combinatie van gestimuleerde receptoren. Deze geven zenuwimpulsen door aan de olfactory bulb. Reuk is het enige zintuig dat zijn informatie niet naar de thalamus stuurt. De olfactory bulb is het hersendeel voor reuk en ligt net onder de frontale kwab. Vanaf hier gaan reuksignalen direct naar andere hersendelen. Regio’s in de prefrontale cortex verwerken informatie over of een stimulus goed of slecht ruikt. De intensiteit van een geur wordt bepaald door de amygdala. De amygdala en prefrontale cortex zijn belangrijk voor emotie, vandaar dat geuren sterke emoties op kunnen roepen. Het blijkt echter onduidelijk hoe de receptoren in de olfactory epithelium exact verschillende geuren opmerkt. Over het algemeen kunnen mensen duizenden verschillende geuren onderscheiden, maar zijn ze vrij slecht in een bepaalde geur benoemen.
De reukzin speelt ook een grote rol in communicatie. Feromonen zijn chemicaliën die door dieren, en waarschijnlijk ook mensen, afgegeven worden. Deze hebben effect op het gedrag van anderen. Feromonen worden onbewust waargenomen en spelen een grote rol bij seksueel gedrag.
Er bestaat een sekseverschil in het vermogen om te ruiken: vrouwen zijn beter in het identificeren en herinneren van geuren. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen verbaal sterker zijn en geuren eerder een naam geven. Ook kan dit verschil evolutionair verklaarbaar zijn: vrouwen moesten aan het eten kunnen ruiken of het geschikt is om aan hun kinderen te geven. Als ouderen niet meer goed kunnen ruiken, hebben ze een grotere kans op Alzheimer.
Voelen van aanraking (haptic sense, touch) gaat over het gevoel van pijn, temperatuur en druk. Alles wat je huid raakt zorgt voor zogeheten tactiele stimulatie (figuur 5.46, blz. 212). Receptoren voor druk en temperatuur bevinden zich in de buitenste laag van onze huid. Er zijn speciale receptoren voor hoge en lage temperaturen. Soms worden ze tegelijkertijd geactiveerd door intense stimuli, waardoor je je warm en koud tegelijk voelt. Er zijn ook speciale receptoren voor trilling, beweging of constante druk. Het tegelijkertijd stimuleren van verschillende receptoren zorgt voor een kietelend gevoel, maar dit kun je niet bij jezelf teweegbrengen.
Pijn is onderdeel van een waarschuwingssysteem. Hierdoor stop je met het uitvoeren van activiteiten die je schade toebrengen. De pijnervaring wordt gecreëerd in de hersenen en ontstaat door activering van receptoren door huidbeschadiging. Zenuwen die pijn kunnen detecteren zijn te vinden in de huid, de spieren, de membranen rond botten, in de organen, etc. Er bestaan twee soorten zenuwcellen voor pijn: snelle vezels en langzame vezels. Snelle vezels geven scherpe, onmiddellijke pijn aan. De snelheid wordt veroorzaakt door de dikke laag myeline (myeline versnelt de neurale communicatie) rond de axonen van deze vezels. Ze zijn bijvoorbeeld handig voor razendsnelle reflexen in reactie op een pijnprikkel, zoals het vastpakken van een hete pan. Langzame vezels zijn er voor langdurige, chronische en minder scherpe pijn. Deze langzame pijn behoed ons voor pijnlijke lichaamsdelen door middel van aanhoudende chronische pijn, waardoor een lichaamsdeel wordt ontzien en dit draagt bij aan herstel. Vrouwen ervaren pijn sterker dan mannen. Dit lijkt met hun hormoonhuishouding en zenuwstelsel te maken te hebben. Zo blijkt dat een toename in oestrogeen de pijnperceptie vergroot.
De hersenen produceren soms pijn, terwijl ze op andere momenten de pijnervaring onderdrukken. De poortcontroletheorie (gate control theory) stelt dat pijnreceptoren geactiveerd moeten worden voordat de pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen. Deze receptoren kunnen hun signalen alleen versturen als er een ‘poort’ bij de ruggengraat ‘open’ is. Een manier om de poort te sluiten is door ander voelreceptoren te stimuleren. Cognitieve processen kunnen de poort ook doen sluiten: als je graag een wedstrijd wil winnen, kun je doorrennen ondanks pijn in je enkels. Morfine zorgt voor het sluiten van de poort zodat pijn geblokkeerd wordt. Een gebied in de middenhersenen zorgt voor het sluiten van de poort, zodat pijnsignalen niet naar de cortex kunnen. Het focussen op een pijnlijke stimulus, vermoeidheid en/of stress kan de poort juist openen en versterken de ervaring van pijn.
Er zijn verschillende manieren waarop pijnperceptie tegengegaan kan worden. Je kunt bijvoorbeeld de poort sluiten door ervoor te zorgen dat je niet angstig of vermoeid bent, of dat je jezelf afleidt van de pijn. Een bekend voorbeeld is het luisteren naar muziek en aan iets anders denken terwijl je een injectie krijgt. Er zijn twee hersengebieden actief als we pijn hebben: één voor het fysieke en één voor het emotionele aspect. De activiteit in deze gebieden verandert als je jezelf aanleert te doen alsof je pijn iets positiefs is. Ook kun je natuurlijk pijnstillers nemen, die het proces verstoren waarbij receptoren pijnimpulsen sturen of waarbij het hele zenuwstelsel plat gelegd wordt.
Skinner, die later een beroemde behaviorist zou worden, begon zijn carrière met het idee om romanschrijver te worden. Hij wilde in zijn boeken de menselijke psyche beschrijven. Aangezien schrijven hem niet erg beviel, liet hij zich omscholen tot psycholoog. Als student was hij erg geïnteresseerd in werk van Watson en Pavlov en hij verwierp introspectie. Uiteindelijk werd hij wereldberoemd door zijn dieronderzoek naar leergedrag door versterker en straf. Zijn basisprincipes over leren zou volgens hem een betere en meer menselijke wereld creëren. Leren is een relatief voortdurende verandering in gedrag die ontstaat door ervaring. Er zijn drie manieren van leren. Nonassociatief leren is een reactie op iets in de omgeving. Dat je je reactie aanpast aan iets in de omgeving (de stimulus) is een vorm van leren. Associatief leren is het verbinden van twee gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden. Associaties ontstaan door conditionering. Observatieleren is het aanleren of veranderen van gedrag nadat je dit bij iemand anders gezien hebt.
Hebb stelde in 1948 dat leren ontstaat door veranderingen in synaptische verbindingen. Als een neuron een andere neuron activeert, wordt de synaps tussen beide versterkt. Door het vuren van de ene neuron is er een grotere kans op het vuren van de andere neuron. Hebb kon deze aanname niet onderzoeken. We weten nu dat zijn aanname klopt. Wat gebeurt er met een synaps tijdens het leren? Om deze vraag te beantwoorden heeft Kandel onderzoek gedaan naar de aplysia: een soort zeeslak. Hij gebruikte dit dier om uit te zoeken wat er gebeurt bij habituatie en sensitisatie. Van habituatie is sprake wanneer een gedragsreactie vermindert door herhaalde blootstelling aan een ongevaarlijke stimulus. Wanneer een dier een nieuwe stimulus waarneemt, let hij hier aandachtig op. Dit noemen we de oriënteringsreactie. Als de stimulus ongevaarlijk en niet belonend is, leert het dier de stimulus te negeren. Habituatie van de aplysia kan gemakkelijk gedemonstreerd worden door het dier herhaaldelijk aan te raken. Eerst trekt het dier zich steeds terug, maar na een tijdje stopt hij hiermee. Van sensitisatie is sprake wanneer een gedraging vaker voorkomt door blootstelling aan een dreigende stimulus. Als je tijdens het studeren brand ruikt, wordt je hier extra gevoelig voor. Door sensitisatie wordt men ook extra gevoelig voor andere stimuli. Een elektrische shock geven aan de staart van een aplysia zorgt voor sensitisatie. Na de shock zorgt een milde aanraking elders tot terugtrekking van de staart. Kandel bewees dat veranderingen in de synapsen zorgen voor habituatie en sensitisatie. Presynaptische neuronen veranderen hun uitscheiding van neurotransmitters. Een vermindering van de uitscheiding leidt tot habituatie. Een vermeerdering van de uitscheiding leidt tot sensitisatie.
Conditionering betekent dat een stimulus uit de omgeving wordt verbonden aan een gedraging. Bij klassieke conditionering leert een persoon of dier dat twee gebeurtenissen samengaan. Een voorbeeld is dat het lopen door de regen zorgt voor natte kleding. Operant conditioneren komt voor als we leren dat een gedraging leidt tot een resultaat. We leren tentamenstof omdat we weten dat dit de kans op een voldoende verhoogt. Watson was geïnspireerd door Pavlov en geloofde dat de wetenschap zich alleen bezig moet houden met waarneembaar gedrag. Als behaviorist geloofde hij dat abstracte begrippen zoals aandacht en motivatie onbelangrijk waren. Dit was ook de reden dat hij Freud fel bekritiseerde. Watson stelde dat omgevingsfactoren iemand maken tot wie hij of zij is: een kind wordt als onbeschreven blad geboren en volledig gevormd door zijn omgeving. Het behaviorisme domineerde tot 1960.
Pavlov was geïnteresseerd in de kwijlreflex (salivary reflex): de automatische speekselafgifte als voedsel gepresenteerd wordt aan hongerige mensen en dieren. Pavlov maakte een apparaat dat de speeksel verzamelde van een hond. Op een dag zag hij dat de hond al begon met kwijlen voordat hij het voedsel had geproefd. Sterker nog: hij begon al te kwijlen als hij voedselkommen zag. Pavlov wist dat het kwijlen bij voedsel dat gepresenteerd wordt een aangeboren reflex is. Bovendien wist hij dat het kwijlen van de hond bij het zien van de voedselkommen kwam door ervaring. Dit inzicht maakte dat Pavlov de rest van zijn leven de basisprincipes van leren bestudeerde. De hond associeerde de voedselkommen blijkbaar met voedsel. Pavlov voerde een experiment uit waarbij een neutrale stimulus (een bel) samen met voedsel werd gepresenteerd. Dit wordt een conditionering-trial genoemd. Hij deed dit een aantal keer en merkte dat het geluid van de bel al zorgde voor het kwijlen van de hond. Er was sprake van klassieke conditionering. Een neutraal object (de bel) lokt een reflexmatige gedraging uit (het kwijlen) wanneer het wordt geassocieerd het krijgen van voedsel. De ongeconditioneerde respons (OR) is kwijlen wanneer het voedsel wordt gepresenteerd. Pavlov noemde dit een ongeconditioneerde respons, omdat deze niet aangeleerd is. Het voedsel noemde hij de ongeconditioneerde stimulus (OS). Bij een normale reflexreactie zorgt OS dus voor OR. De bel noemde hij de geconditioneerde stimulus (GS), omdat de hond leert dat de bel gepaard gaat met voedsel. De geconditioneerde respons (GR) is een respons die aangeleerd is; namelijk het kwijlen na het horen van de bel. Het horen van de bel produceert wel minder speeksel dan het zien of ruiken van het voedsel. Het aanleren van deze associatie, wordt acquisitie (verwerving) genoemd. Een essentieel element bij het aanleren van acquisitie is dat de stimuli tegelijkertijd worden aangeboden, een principe dat hij contiguïteit noemde Later ontdekte men dat de associatie het beste werkte bij een korte vertraging tussen de GS en de OS. Als de bel vaker rinkelt, maar er geen voedsel meer volgt, verdwijnt het kwijlen met de tijd. De GR wordt dus zwakker als de GS niet meer samengaat met de OS. Dit noemen we uitdoving (extinction). Wanneer na een tijdje het voedsel wel weer samengaat met de bel, is er sprake van spontaan herstel. Het geheel van het conditioneringsproces was volgens Pavlov adoptief: dieren en mensen leren zich zo goed mogelijk aan te passen aan de omgeving.
Er is sprake van stimulusgeneralisatie wanneer stimuli die lijken op de GS een GR veroorzaken. Bijvoorbeeld als je bang bent voor herdershonden, ben je dat dan ook voor andere honden. Stimulusdiscriminatie betekent dat dieren en mensen onderscheid leren maken tussen soortgelijke stimuli als de ene constant wordt geassocieerd met de OS, maar de andere niet. Pavlov toonde in zijn onderzoeken aan dat zelfs honden onderscheid konden maken tussen verschillende tinten grijs.
Secundaire conditionering (second-order conditioning) komt voor wanneer een GS niet direct wordt geassocieerd met een OS, maar met andere stimuli die geassocieerd zijn met de OS. Pavlov onderzocht dit door langdurig tijdens het geluid van de bel een zwart vierkantje te tonen. Op een gegeven moment trad de geconditioneerde respons ook op als de hond alleen een zwart vierkantje zag en geen bel hoorde. Geld (volwassenen) en snoep (voor kinderen) zijn secundaire geconditioneerde stimuli. Bij reclame die gebruik maakt van een beroemde acteur, is de acteur de secundair geconditioneerde stimulus.
Pavlov’s originele verklaring voor klassieke conditionering was dat iedere twee gebeurtenissen die samenkomen een geleerde associatie kunnen worden. Pavlov geloofde dus dat alle stimuli even grote kans hebben op het produceren van een conditionering, als er maar sprake is van contiguïteit. De kracht van de conditionering zou dan alleen afhangen van de intensiteit van de stimulus. Dit blijkt niet waar te zijn. Zo is geconditioneerde voedselaversie veel gemakkelijker aan te leren dan iets anders: mensen en dieren kunnen razendsnel leren om een bepaald voedsel te vermijden als dat hen eens ziek heeft gemaakt. Deze aversie is nadien gemakkelijk op te roepen door de smaak of de geur van het betreffende voedsel (GS), en veel moeilijker met neutrale stimuli zoals licht of geluid. Het is evolutionair adaptief om voedselaversie gemakkelijk aan te leren: het vergroot je overlevingskans. Bovendien blijkt dat je apen makkelijker kunt leren bang te zijn voor slangen dan voor bloemen. Seligman stelde dat dieren genetisch voorgeprogrammeerd zijn om angst te hebben voor specifieke objecten. Dit wordt ook wel biologische voorbereidheid genoemd. Mensen lijken bijvoorbeeld biologisch voorbereid te zijn om vooroordelen te vormen over andere rassen. Dergelijke voorbereidheid kan misbruikt worden. Zo trachtten de nazi’s een associatie tussen Joden en ratten te conditioneren. Op welke conditionering dieren zijn voorbereid, varieert per soort en per ongeconditioneerde stimulus.
Tot 1970 maakten onderzoekers voornamelijk gebruik van waarneembare stimuli en responses. Tegenwoordig doen wetenschappers steeds meer onderzoek naar de processen die ten grondslag liggen aan conditionering. Door middel van klassieke conditionering probeert een dier te voorspellen welke gebeurtenissen zullen volgen. Ergens in de hersenen van het dier is dus een mentaal proces aan de gang. Deze ontdekking leidde tot de ontwikkeling van het cognitieve perspectief op leren. Behavioristen wilden namelijk niets weten van mentale processen en hechtte enkel waarde aan waarneembaar gedrag. Rescorla toonde het belang van cognitie aan met een aantal onderzoeken. Hij stelde dat de GS een accurate voorspeller moet zijn van de OS. Als dit niet zo is, vindt er geen conditionering plaats. Hij ontdekte dat een stimulus die net voor de OS wordt gepresenteerd makkelijker wordt aangeleerd dan een stimulus die na de OS volgt. Het Rescorla-Wagner model stelt dat de sterkte van de associatie tussen de GS en OS wordt bepaald door de mate waarin de OS onverwacht en verrassend is. Een GS kan voorkomen dat er nog een andere stimulus geconditioneerd wordt. Dit wordt het blokkeringseffect genoemd. Een hond die weet dat na een bel voedsel komt, heeft geen andere voorspeller meer nodig. Als er dan bijvoorbeeld i.p.v. een bel, een ander instrument zou worden getoond, zou de hond eerst verward zijn, maar daarna het nieuwe instrument koppelen als GS.
Een fobie is een aangeleerde, disproportionele angst voor een object of situatie. Hoogtevrees, angst voor spinnen en voor het donker zijn voorbeelden van fobieën. Volgens de klassieke conditioneringstheorie ontwikkelen fobieën zich door generalisatie van een angstervaring. Als je op een wesp hebt gestaan, ontwikkel je bijvoorbeeld een fobie voor wespen. Dieren kunnen geconditioneerd worden om bang te zijn voor neutrale objecten. Dit wordt angstconditionering genoemd. Zonder de amygdala zou er geen sprake kunnen zijn van angstconditionering. In het beroemde, onethische experiment van Watson bij little Albert werd het bestaan van angstconditionering aangetoond. Watson koppelde een neutrale stimulus (een rat, de GS) aan een angstaanjagende stimulus (een hard geluid, de OS). Hierdoor reageerde de baby Albert op een gegeven moment angstig op de neutrale stimulus (GR).
Het tegenovergestelde kan ook: mensen kunnen het object van hun angst koppelen aan iets neutraals en er zodoende minder bang voor worden. Mensen stap voor stap blootstellen aan de gevreesde stimulus terwijl ze een plezierige taak uitvoeren, kan de fobie doen verdwijnen. Deze techniek noemen we counterconditionering. Wolpe ontwikkelde op grond hiervan een behandeling: systematische desensitisatie. Patiënten moeten hun spieren ontspannen en zich daarna het gevreesde object voorstellen. Uiteindelijk wordt de persoon blootgesteld aan de gevreesde stimulus tijdens het ontspannen. Nu wordt ontspanning gekoppeld aan het gevreesde object. Dergelijke gedragstherapieën blijken erg effectief te zijn.
Klassieke conditionering speelt ook een grote rol bij verslaving aan drugs. Een injectienaald of de geur van koffie kan op den duur een GS worden. Het zien van deze GS zorgt meteen al voor een alerte houding, omdat een verslaafde deze associeert met heroïne. Wanneer ex-verslaafden herinnerd worden aan hun verslaving (bijvoorbeeld door hun een injectienaald te laten zien) ervaren ze ontwenningsverschijnselen. Een verslaafde heeft steeds hogere doseringen van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te ervaren. Dit wordt tolerantie genoemd. Volgens Siegel zijn tolerantie-effecten het grootst wanneer de drug steeds op dezelfde locatie wordt ingenomen. De verslaafde associeert een locatie dus met drugsgebruik. Tolerantie kan zo groot zijn dat verslaafden regelmatig doseringen innemen die fataal zouden zijn voor een onervaren gebruiker. Siegel stelt dat het innemen van de gebruikelijke dosis drugs in een nieuwe omgeving sneller leidt tot een overdosis.
Klassieke conditionering is een relatief passief proces. In het dagelijks leven wachten we niet tot voedsel aan ons wordt gepresenteerd. We gaan er zelf naar op zoek. Veel van ons gedrag is instrumenteel: het gedrag heeft een doel. We weten dat gedragingen straf en bekrachtigers oproepen. Bij operante conditionering is de kans op herhaling van een gedraging in de toekomst afhankelijk van de gevolgen die met de gedraging gepaard gaan. Thorndike bouwde een kleine box (een puzzelbox). Hij zette er hongerige dieren in en vroeg zich af of ze zouden kunnen ontsnappen. Net buiten de box bevond zich namelijk voedsel. Wat ze niet wisten is dat ze aan een koordje moesten trekken om buiten te komen. Na tien minuten deden ze dit per ongeluk en tot hun verbazing konden ze naar buiten. Thorndike herhaalde dit experiment en merkte dat het dier steeds sneller aan het koordje wist te trekken. Op basis van dit verschijnsel ontwikkelde Thorndike de wet van effect: een gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt sneller opnieuw uitgevoerd dan gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen. Dertig jaar na Thorndike ging Skinner aan de gang met de wet van effect. Skinner was erg beïnvloed door Watson. Skinner stelde dat een stimulus die na een reactie komt, de kans op herhaling van die reactie vergroot. Deze stimulus noemde hij een versterker (reinforcer). Skinner geloofde dat ieder gedrag veroorzaakt is door een versterker.
Skinner maakte een Skinner box; een klein kooitje waarbij het indrukken van een hendeltje zorgt voor voedsel of water. Skinner zette ratten in de box die langzaam leerden het hendeltje te linken aan voedsel en water. Bij operant conditioneren is het dier dus actief bezig met het uitvoering van een gedraging om een versterker te ontvangen. Vorming (shaping) houdt in dat een gedraging die erg lijkt op de gewenste gedraging beloond zal worden. Een rat die het hendeltje niet indrukt, maar er wel bij in de buurt gaat zitten, krijgt dan meteen al water. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat het dier het hendeltje indrukt.
Voordat je een bepaald gedrag kunt aanleren door het te belonen, moet de juiste respons wel plaatsvinden. Het kan lang duren voordat dat spontaan gebeurt. Daarom kan men gebruik maken van shaping, een proces van instrumentele conditionering waarbij gedrag aangemoedigd wordt dat steeds meer lijkt op het verlangde gedrag. De gedragingen die steeds meer op het gewenste lijken, worden successieve benaderingen genoemd. Shaping is een krachtig conditioneringsproces en kan heel veel dingen aanleren.
Een primaire versterker is een versterker waar we allemaal een biologisch verlangen naar hebben. Denk bijvoorbeeld aan water of voedsel. Secundaire versterkers vervullen niet direct biologische behoeftes, dit zijn objecten of gebeurtenissen die belonend werken doordat ze herhaaldelijk geassocieerd zijn (geconditioneerd) met primaire versterkers. Geld is een voorbeeld van een secundaire versterker. Met geld (secundaire versterker) kun je namelijk voedsel (primaire versterker) kopen. Sommige versterkers zijn krachtiger dan andere. Premack stelde dat de waarde van een versterker samenhangt met de hoeveelheid tijd die iemand er in zou steken als ze zouden mogen kiezen. Kinderen nemen liever veel tijd voor het eten van een ijsje dan het eten van spinazie. Een ijsje is dus een sterkere versterker. Premack benadrukt dat de waarde van veel versterkers per persoon verschilt. Het Premack principe is dat een erg gewaardeerde activiteit (ijs eten) gebruikt kan worden om prestatie van een minder gewaardeerde activiteit (je bed opmaken) te belonen.
Het blijkt dat dieren en mensen een versterker op waarde schatten op grond van economische principes. Zo wordt iets zeldzaams gezien als kostbaarder dan iets wat vaker voorkomt. De waarde van een versterker hangt af van wat het oplevert en hoe snel dat gebeurt (zeldzaamheid). Het hangt af van je situatie of je bijvoorbeeld iets kiest wat minder oplevert, maar dat wel direct doet, of iets wat meer oplevert, maar dat pas na lange tijd doet. Het gedrag van dieren wordt grotendeels gedetermineerd door deze economische principes. Waar een dier eet hangt bijvoorbeeld af van hoe groot de kans is dat het eten aanwezig zal zijn, hoeveel moeite het kost om het eten te krijgen en hoe groot het risico is bij het verwerven van het eten. De optimale voedingstheorie beschrijft de manier waarop dieren deze principes gebruiken om hun eigen versterkerschema op te stellen. Het blijkt bijvoorbeeld dat dieren sneller eten als de kans groter is dat ze worden aangevallen door een roofdier, ondanks het feit dat hun eten dan minder goed verwerkt wordt.
Positieve versterker houdt in dat er een grotere kans op herhaling van een gedraging is als er een plezierige stimulus volgt. Dit noemen we ook wel een beloning. Je blijft werken, omdat je er elke maand geld voor krijgt. Van negatieve versterking (het negatieve verdwijnt) is sprake als de kans op een gedraging stijgt, omdat de verwijdering van een vervelende stimulus ermee gepaard gaat. Een rat moet bijvoorbeeld een hendeltje indrukken om geen elektrische shock te krijgen. Zowel negatieve als positieve versterking zorgen voor meer kans op de herhaling van een gedraging.
Van straf is sprake wanneer een stimulus die na een gedraging volgt, de kans verkleint op de herhaling van die gedraging. Er wordt onderscheid gemaakt tussen positieve straf (positive punishment) en negatieve straf (negative punishment). Van positieve straf is sprake wanneer er iets negatiefs volgt na een gedraging. Dit zorgt ervoor dat er minder kans op herhaling van de gedraging is. Het indrukken van een hendeltje leidt bijvoorbeeld tot een elektrische shock. Negatieve straf houdt in dat de kans op een gedraging afneemt wanneer een plezierige stimulus wordt verwijderd. Als je weet dat te hard rijden leidt tot het inleveren van je rijbewijs, zorgt deze kennis ervoor dat je niet te hard rijdt. Positieve straf gaat dus over het toevoegen van iets, terwijl negatieve straf het wegnemen van iets is. Beiden zorgen ze voor de vermindering van een gedraging.
Van continuerende versterking is sprake als het gewenste gedrag elke keer dat het plaatsvindt wordt beloond. Dit is een erg effectieve methode om gedrag aan te leren. In het dagelijks leven komt het echter niet vaak voor dat gedragingen constant worden beloond. Gedeeltelijke versterking houdt in dat het gewenste gedrag soms wordt beloond. Het effect van gedeeltelijke versterking hangt af van het gebruikte versterkersschema en is onder te verdelen is ratio en interval. Bij een ratioschema is de versterker van een gedraging gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt. Een fabrieksmedewerker kan bijvoorbeeld betaald worden voor elk product dat hij heeft gemaakt. Dit zorgt voor een hogere productiviteit, dan betaling per uur. Bij een intervalschema wordt de versterker gebaseerd op een tijdseenheid. Je wordt bijvoorbeeld per uur betaald.
Van een vast schema is sprake wanneer er een consistente versterker is na een gedraging. Een fabrieksmedewerker krijgt hetzelfde bedrag, of hij nou per product of per uur wordt betaald. In variabele schema’s (variable schedules) wordt de hoeveelheid van de versterker gevarieerd of wordt de versterker op verschillende momenten gegeven. Er is sprake van zo’n schema als een sales-medewerker alleen wordt betaald als hij een product weet te verkopen. Van gedeeltelijke uitdoving (partial-reinforcement extinction effect) is sprake als een gedraging langer blijft bestaan bij gedeeltelijke versterking dan bij continuerende versterking. Een jongetje dat begrijpt dat huilen er vaak voor zorgt dat zijn ouders kopen wat hij wil, zal deze gedraging niet snel afleren. Wanneer iemand continu beloond wordt is dit heel effectief voor het aanleren van gedrag. Wanneer deze beloning gestopt wordt, verdwijnt dit continue goede gedrag echter ook weer snel zie figuur 6.27 t/m fig. 6.30 op pag. 245/246.
Ouders proberen hun kinderen te disciplineren met strafmaatregelen. Uit onderzoek blijkt dat straffen pas effectief is als de straf redelijk en onplezierig is. Daarnaast moet de straf meteen volgen na de verkeerde gedraging. Het probleem van straf is dat mensen ervoor zorgen dat ze geen straf krijgen, niet dat ze hun gedrag gaan veranderen. Een ander probleem is dat ouderlijke straffen een kind angst en verdriet kunnen bezorgen. Skinner stelde dat versterking van goed gedrag beter werkt dan het straffen van slecht gedrag. Veel wetenschappers zijn het hiermee eens. Een kind fysiek straffen heeft veel negatieve gevolgen, zoals een verslechterde ouder-kindrelatie, minder sterke moraal, slechtere mentale gezondheid en een toegenomen kans op delinquentie. Het kind leert bovendien dat gewelddadig gedrag normaal en geaccepteerd is, en kan het gaan imiteren. Time-outs, milde straffen en huisarrest werken beter, maar zijn nog altijd minder effectief dan het belonen van goed gedrag.
Gedragsmodificatie is het toepassen van instrumentele conditionering om een ongewenst gedrag te vervangen voor een gewenst gedrag. Het idee hierachter is dat ongewenst gedrag aangeleerd is en daarom dus ook afgeleerd kan worden. Je kunt bijvoorbeeld secondaire versterking gebruiken, zoals gedaan wordt bij token economies. Dit is een systeem waarbij je een symbool (kruisjes, stickers o.i.d.) verdient voor gewenst gedrag. Als je een bepaald aantal symbolen ontvangen hebt, worden die omgezet in een beloning. Dit is een krachtige manier om gewenst gedrag te bewerkstelligen en wordt bijvoorbeeld toegepast in scholen, gevangenissen, psychiatrische ziekenhuizen en opvoedprogramma’s op televisie.
Instrumentele conditionering verklaart niet al het leren; biologie heeft ook invloed op leren. De evolutionaire geschiedenis van mens en dier blijkt invloed te hebben op de werking van conditionering. Het blijkt dat dieren het lastig vinden om iets aan te leren dat in tegenstrijd is met hun evolutionair bepaalde gedrag. Het is voor dieren bijvoorbeeld tegennatuurlijk om een gewenst object af te staan omwille van iets anders. Vanuit de evolutie kan men zeggen dat dieren allerlei leermechanismen aangeleerd hebben, elk specifiek gericht op een bepaald adaptief probleem. Conditionering is een leermogelijkheid die dieren niet hebben gekregen om gedrag aan te kunnen leren dat te maken heeft met instincten, maar om gedrag aan te leren waardoor het zich kan aanpassen. Daardoor is dit leermechanisme dus niet geschikt om er iets mee aan te leren dat tegen de instincten ingaat.
Een andere beperking van instrumentele conditionering theorieën is dat dieren ook zonder versterking kunnen leren. Tolman stelde dat een versterker meer invloed heeft op prestatie dan op leren. Hij dacht dat mensen en dieren een bepaald proces kunnen leren zonder versterking, maar dat hun prestatie sterk verbeterde als er versterking werd toegepast. Hij ontdekte dat ratten cognitieve plattegronden aanmaakten als ze bijvoorbeeld in een doolhof op zoek moeten gaan naar voedsel. Een cognitieve plattegrond bevat een ruimtelijke mentale representatie van de omgeving. Drie groepen ratten leerden deze plattegrond, waarvan groep 1 nooit werd beloond, groep 2. regelmatig werd beloond en groep 3 pas na 11 dagen. De 2e groep die regelmatig werd beloond maakt gedurende het experiment steeds minder fouten en de 1e en 3e groep bleef redelijk constant. Toen na 11 dagen groep 3 echter een beloning kreeg, zakte het aantal fouten meteen naar het niveau van groep 2. Het leerproces was niet zichtbaar, maar als er een versterking werd toegepast bleek dus dat de ratten wel degelijk hadden geleerd. Dit onbemerkte leerproces noemde hij latent leren. Een andere vorm van leren is inzichtleren (insight learning). Als je bijvoorbeeld een som probeert op te lossen kun je hier een uur aan zitten. Zonder enige duidelijke reden snap je de som na een uur ineens. Er is in dit proces helemaal geen sprake van het ontvangen van een versterker om iets nieuws te kunnen leren. Er blijkt nog een belangrijke vorm van leren te zijn: leren door observatie en imitatie.
Mensen gebruiken het woord beloning vaak als synoniem voor positieve versterking maar door behavioristen met versterking wordt eigenlijk een toename in bepaald gedrag bedoelt. Dopamine speelt een belangrijke rol in versterking. Bij operante conditionering bepaalt de afgifte van dopamine de of een beloning werkt. Skinner concludeerde dat beloond worden de kans op herhaling van een gedrag vergroot. Hij was echter niet geïnteresseerd in waarom dit het geval was. Waarom zorgen beloningen eigenlijk voor de herhaling van gedragingen? Uit onderzoek van Milner en Olds bleek dat ratten het fijn vonden om bepaalde hersengebieden te stimuleren en dat ze dat uit zichzelf deden. Ze drukten het hendeltje waarmee ze die stimulatie kregen duizenden keren per uur in. Dit wordt intracraniale zelfstimulatie (ICZ) genoemd. Olds en Milner stelden dat ICZ wordt uitgevoerd als de genotgebieden van de hersenen ermee gestimuleerd werden. Ratten gaan door met zelfstimulatie tot ze uitgeput raken. Ze prefereren het boven al het andere.
Het genotsgebied dat door ICZ gestimuleerd wordt, is de nucleus accumbens. Dit is een subcorticaal gebied dat onderdeel is van het limbische systeem. De ervaring van genot komt vaak door activering van dopaminereceptoren in de nucleus accumbens. Eten, drinken en seks activeren deze receptoren ook. De neurotransmitter dopamine is belangrijk voor motivatie, emotie, beweging en vooral beloning. Dopamine geeft mensen een goed gevoel. Hongerige ratten die voedsel krijgen, ontwikkelen op dat moment meer activiteit in de nucleus accumbens. Voedsel smaakt namelijk beter als je honger hebt. Zowel primaire versterkers (voedsel) als secundaire versterkers (geld) gaan samen met de activering van dopamine. Als een neutrale stimulus gekoppeld wordt aan een versterker, treedt de neutrale stimulus (GS) op een gegeven moment ook op als een versterker en zorgt het ervoor dat er dopamine vrijgelaten wordt en er operante conditionering plaatsvindt. Drugs die de effecten van dopamine blokkeren, blokkeren dit proces van conditionering. Ratten die deze drugs toegediend kregen, wilden geen taak meer uitvoeren. Ze kregen er namelijk geen beloning (dopamine) voor. Mensen met het syndroom van Tourette lijden aan een stoornis in motorische controle. Ze moeten daarom dopamine-blokkerende medicijnen gebruiken. Ze vinden dit vaak lastig, omdat ze door de medicijnen het gevoel hebben dat ze geen plezier meer kunnen beleven.
Van observatieleren is sprake wanneer gedrag wordt aangeleerd (of aangepast) door tenminste één waarneming van anderen die de gedraging uitvoeren. Dit soort leren wordt ook sociaal leren genoemd en het is een adaptief mechanisme voor mensen en dieren. Een aap leert bijvoorbeeld dat bepaald voedsel niet giftig is door andere apen te observeren. Bandura was erg geïnteresseerd in observatieleren. In het Bobo-poponderzoek gaf hij ouders en kinderen een pop. Sommige ouders gaf hij de opdracht om de pop te slaan, terwijl hij andere ouders de opdracht gaf lief te zijn tegen de pop. De kinderen konden zien hoe hun ouders met de pop omgingen. Vervolgens moesten de ouders de kamer uit en bleven de kinderen alleen met de poppen. De kinderen die zagen dat hun ouders zich agressief opstelden tegenover de pop, reageerden zelf ook vaker agressief tegenover de pop.
Ouders leren hun kinderen vaardigheden door deze specifiek te demonstreren. Zo doet een moeder langzaam voor hoe veters gestrikt moeten worden. Het lijkt zo te zijn dat dieren ook aan directe demonstratie doen. Baby’s leren gezichtsuitdrukkingen van volwassenen al snel te imiteren. Er zijn twee soorten observationeel leren: modellering en indirect leren. Het imiteren van geobserveerd gedrag wordt modellering genoemd. In dat geval imiteren mensen en dieren modellen: de mensen of dieren die de gedraging uitvoeren. Mensen imiteren sneller modellen die aantrekkelijk zijn, een hoge status hebben en op henzelf lijken (waarmee ze zichzelf kunnen identificeren). Modellering is alleen mogelijk wanneer iemand fysiek in staat is om gedrag te imiteren. Soms worden mensen ook onbewust beïnvloed door modellen. Als je je favoriete acteur ziet roken in een film, is er een grotere kans dat je zelf ook gaat roken. Uit onderzoek blijkt dat mensen door de rokende acteur een positieve attitude tegenover roken krijgen. Bij indirect (vicarious) leren leren mensen door te kijken naar de consequenties van een actie die ze iemand anders zien uitvoeren. Als iemand beloond wordt voor een bepaald gedrag, imiteren we het. Je leert dus wat de gevolgen zijn van een handeling door anderen te observeren die beloond of gestraft zijn.
Uit een enorme hoeveelheid onderzoeken blijkt dat geweld in de media leidt tot meer agressief gedrag bij degenen die ernaar kijken. Het stompt de kijker af door middel van desensitisatie, het voorspelt crimineel en gewelddadig gedrag en het verlaagt de activiteit in de prefrontale cortex (voor zelfcontrole) en vergroot die in de amygdala (voor gevoelens van dreiging). Een aantal problemen treden echter op met deze studies. Freedman stelde bijvoorbeeld dat het ‘agressieve’ gedrag van kinderen eerder geïnterpreteerd moet worden als speels. Al deze conclusies baseren zich bovendien op laboratoriumonderzoek, waarin de situatie wel eens heel andere effecten zou kunnen hebben dan een situatie buiten het lab. Longitudinale onderzoeken hebben niet aan kunnen tonen dat televisie gewelddadig gedrag veroorzaakt. Bovendien zijn alle resultaten correlationeel: er is dus geen oorzakelijk verband vast te stellen omdat er derde variabelen kunnen zijn zoals persoonlijkheid en ouderlijke invloed. Er zou een experimentele studie gedaan moeten worden om een causaal verband vast te stellen maar dat is ethisch niet verantwoord. Ondanks deze kanttekeningen lijkt er wel een relatie tussen mediageweld en agressie behoorlijk te zijn. De relatie zou veroorzaakt kunnen worden doordat kinderen gaan geloven dat geweld vaker voorkomt dan het geval is. Daarnaast blijkt dat geweld in films bijna nooit leidt tot straf en het vaak als een effectieve manier om conflicten op te lossen wordt gezien. Tenslotte is het zo dat geweld in de media mensen onbewust beïnvloedt: de kijker imiteert het automatisch. Zou op grond hiervan geweld in de media verboden moeten worden? Volgens Hurley is het feit dat mensen geen controle hebben over of ze het geweld al dan niet imiteren voldoende reden om geweld in de media te verbieden. Anderen stellen dat dit in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting.
Een ander voorbeeld van observatie leren is het aanleren van angst. Mineka zag dat apen die opgegroeid waren in het laboratorium niet bang waren voor slangen, in tegenstelling tot apen in het wild. Ze merkte dat de apen uit het laboratorium ook bang werden voor slangen nadat zij zagen dat hun soortgenoten in het wild bang waren voor slangen. Mensen kunnen ook angstig worden doordat ze zien dat anderen angstig worden. Mensen worden bijvoorbeeld bang voor een bepaalde buurt als ze op het nieuws gehoord hebben dat er iets gevaarlijks gebeurd is. Het aanleren van angsten door observatie komt door de amygdala. In een onderzoek moesten proefpersonen kijken naar andere proefpersonen die een elektrische schok kregen en hiervan schrokken, en waar tegelijkertijd een geconditioneerde stimulus gepresenteerd werd. Toen de proefpersonen die alleen maar gekeken hadden de geconditioneerde stimulus te zien kregen, ontstond verhoogde activiteit in de amygdala. Dit soort mechanismen zijn ook van toepassing op geconditioneerde en operante angst.
Spiegelneuronen (mirror neurons) worden geactiveerd wanneer we anderen een gedraging zien uitvoeren. Deze spiegelneuronen worden ook actief wanneer we het gedrag daarna zelf imiteren. Zowel apen als mensen hebben spiegelneuronen. Deze neuronen werden bij de apen enkel actief als een andere aap zowel het doel als de doelgerichte aap zag. Deze neuronen vormen waarschijnlijk de basis voor imitatie. Wetenschappers denken dat spiegelneuronen ons helpen in het voorspellen van andermans gedrag. Daarnaast speelt het een rol in de mogelijkheid die een mens heeft om te communiceren door middel van taal. Een andere theorie stelt dat spiegelneuronen de basis vormen voor het voelen van empathie
De epilepsiepatiënt H.M. onderging op zijn 27ste een hersenoperatie waarbij zijn hippocampus verwijderd werd. Hiermee trachtte men zijn epileptische aanvallen terug te dringen. Hoewel de operatie slaagde in zijn opzet (de epileptische aanvallen waren verdwenen), raakte H.M. zijn geheugen kwijt. Hij kon zich alles van voor de operatie herinneren, maar hij kon geen nieuwe herinneringen vormen. Hij was wel in staat om een gesprek te voeren omdat zijn korte termijn-geheugen intact was. Bovendien bleek dat hij motorische vaardigheden kon aanleren, overigens zonder dat hij zich herinnerde dat hij het ooit eerder had gedaan. Met het geheugen bedoelen we het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen). Geheugen is het mechanisme waardoor organismen kunnen leren van hun ervaringen. Je hele zelfbesef en identiteit hangen af van geheugen. Herinneringen zijn echter vaak incompleet en verstoord. Geen twee mensen herinneren zich een gebeurtenis op dezelfde manier.
Sinds 1960 wordt het geheugen gezien als een vorm van informatieverwerking. Volgens dit model is het geheugen ongeveer zoals een computer. Er zijn drie fases te onderscheiden in het geheugenproces: het coderen, opslaan, en terughalen. Codering is het proces waarbij informatie omgezet wordt in neurale impulsen. Het opslaan is het proces waarbij een verandering in het zenuwstelsel registreert wat je net hebt ervaren. De neurale verbindingen worden sterker en er ontstaan ook nieuwe synapsen. Dit proces heet consolidatie en hierdoor wordt gecodeerde informatie opgeslagen in het geheugen. Het terughalen is het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen. Volgens het modale geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin corresponderen deze fasen met drie geheugensystemen: het sensorisch geheugen, het kortetermijngeheugen en het langetermijngeheugen.
Om te begrijpen hoe complexe leermechanismen in de hersenen voorkomen hebben wetenschappers onderzoek gedaan naar lange termijn potentiatie (LTP). Het gaat hierbij om een versterking van de synaptische verbinding, zodat postsynaptische neuronen gemakkelijker geactiveerd kunnen worden. Het herhaaldelijk en intens stimuleren van het presynaptisch neuron leidt ertoe dat de verbinding met het postsynaptisch neuron versterkt wordt: als het presynaptische neuron vervolgens wordt gestimuleerd, vergroot dit de kans op een actiepotentiaal in het postsynaptische neuron. Er is veel bewijs voor het idee dat LTP de basis is voor leren en geheugen. Het blijkt bijvoorbeeld dat LTP het snelst plaatsvindt in gebieden die belangrijk zijn voor leren en geheugen, zoals de hippocampus. Daarnaast blijkt dat medicijnen die het geheugen verbeteren voor meer LTP zorgen. Tenslotte heeft conditionering dezelfde neurochemische effecten als LTP. Het proces van LTP geeft ook bewijs voor het idee van Hebb dat neuronen die samen vuren een sterkere verbinding krijgen (fire together, wire together). Neuronen die actief zijn bij de ongeconditioneerde stimulus worden gelijktijdig actief met de neuronen die actief worden bij de geconditioneerde stimulus. Als dit herhaaldelijk gebeurt, wordt de verbinding tussen deze neuronen versterkt. Als de ene neuron vuurt, gaat de andere neuron automatisch ook vuren. Een speciale receptor (de NMDA receptor) is nodig voor LTP. Deze receptor wordt alleen actief als twee nabije neuronen gelijktijdig vuren. Dat betekent dat hij verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de versterkte verbinding tussen deze neuronen. Onderzoek van Tsien wees uit dat deze NMDA receptoren versterkt kunnen worden door bepaalde genen te manipuleren. Hierdoor gaat het geheugen sterk vooruit. Wetenschappers zoeken nu manieren waarop deze kennis gebruikt kan worden om leer- en geheugenstoornissen te verminderen. Misschien kan het versterken van NMDA receptoren ingezet worden tegen Alzheimer.
Onderzoek laat zien dat epigenetische mechanismen belangrijk zijn voor het geheugen. Een mechanisme dat gen expressie tegenwerkt door middel van HDAC enzymen (histone deacetylases) wordt nu onderzocht. Als dit systeem geblokkeerd zou worden, dan zou dit mogelijk het geheugen kunnen verbeteren want minder HDAC zorgt voor meer LTP.
Lashley was op zoek naar het engram: de locatie van het geheugen in de hersenen. Hij beschadigde steeds andere delen van de cortex van ratten en concludeerde dat er niet een specifiek onderdeel van de hersenen verantwoordelijk is voor het geheugen. Het geheugen lag volgens hem gelijk verspreid over de hersenen; dit noemde hij equipotentialiteit. We weten nu dat hij maar gedeeltelijk gelijk had. Herinneringen worden in meerdere hersendelen opgeslagen en worden aan elkaar verbonden. Lashley vond de gebieden belangrijk voor geheugen niet omdat hij geen subcorticale structuren onderzocht en omdat de ratten het verlies van de ene functie met een andere functie konden compenseren. Nu weet men dat niet alle onderdelen van de hersenen evenveel betrokken zijn bij het geheugen. Zo blijkt de temporale kwab belangrijk voor declaratief geheugen.
Het midden van de temporale kwab, met de hippocampus en de amygdala, is belangrijk voor het geheugen. Verwijdering van de hippocampus zorgt voor anterograde amnesie: het onvermogen om herinneringen te vormen en nieuwe informatie op te slaan. Het proces van het overbrengen van informatie uit het werkgeheugen naar het langetermijngeheugen heet consolidatie. Er is sprake van consolidatie als neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden. Reconsolidatie is het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen. Deze theorie is bedacht door Nader en LeDoux. Door het consolidatieproces opnieuw mee te maken, kunnen herinneringen een andere vorm krijgen dan dat ze oorspronkelijk hadden, je schrijft ze als het ware opnieuw weg.
Zintuiglijke informatie (zoals lichten, geuren en geluiden) wordt heel kort opgeslagen, waarbij het nauwelijks verschilt van de aanvankelijke sensatie. Dit duurt maar minder dan een seconde, daarna is de informatie weg. Wanneer iemand tegen je zegt dat je niet luistert, weet je toch nog de laatste paar gezegde woorden op te noemen. Deze tijdelijke zintuiglijke buffer wordt het sensorische geheugen genoemd en werkt als een soort tijdelijk geheugensysteem van onze zintuigen. Het visuele sensorische geheugen wordt iconisch geheugen genoemd en het auditieve sensorische geheugen het echoïsche geheugen. Dat het sensorisch geheugen bestaat is aangetoond in geheugenexperimenten van Sperling. Als mensen keken naar een lijst en die vervolgens heel snel moesten reproduceren, konden ze maar een beperkt aantal items noemen. In de tijd die het koste om ze op te noemen, vergat de persoon de andere items. Hoe langer de tijd tussen de aanbieding van de lijst en de reproductie, hoe minder items mensen zich konden herinnerden. Deze effecten werden veroorzaakt door het sensorisch geheugen. Dit geheugen is met name belangrijk voor het vormen van een compleet, vloeiend beeld. Je kunt beelden in verband brengen met elkaar doordat ieder beeld korte tijd blijft hangen.
Het kortetermijngeheugen is actief als we aandacht aan iets besteden. Het is een actieve unit die meerdere soorten informatie verwerkt. Het werkgeheugen is een ander model van de korte opslag van informatie. Informatie blijft ongeveer 20-30 seconden in het werkgeheugen, waarna het verdwijnt. Er zijn drie processen die het werkgeheugen updaten:
Ophalen
Transformatie
Substitutie
Volgens George Miller (1957) kunnen mensen zeven dingen in hun werkgeheugen houden, maar recenter onderzoek wijst op minder (rond de vier). Daarnaast is er groot verschil tussen individuen wat betreft geheugenspanne. Chunking is een manier om meer informatie in het werkgeheugen te houden. Chunking is het opbreken van informatie in kleine, betekenisvolle stukjes. Bijvoorbeeld: AMSGROUTRLEIDH in AMS-GRO-UTR-LEI-DH, afkortingen van steden. Dit maakt het makkelijker om de letters te onthouden.
Wanneer mensen praten over hun herinneringen gaat het vaak over de herinneringen uit het langetermijngeheugen. Het gaat bij dit geheugensysteem om een permanente opslag van informatie. Het langetermijngeheugen heeft een nagenoeg onbeperkte capaciteit: mensen kunnen zo’n beetje alles onthouden.
Er is discussie over de vraag of het korte en langetermijngeheugen echt representaties zijn van verschillende typen geheugenopslag. Bewijs voor een terecht onderscheid tussen deze twee geheugensystemen is er daadwerkelijk. Het seriële positie effect (serial position effect) houdt in dat mensen items in een lijst beter/slechter onthouden worden, afhankelijk van hun positie: het primacy effect houdt in dat de eerst gepresenteerde items beter onthouden worden en het recentheidseffect (recency effect) houdt in dat we de meest recente items beter kunnen onthouden. Dit zijn dus de laatst gepresenteerde woorden of letters. Een verklaring voor het seriële positie effect is dat mensen een lijst proberen te onthouden als ze deze gepresenteerd krijgen. Ze proberen dus met de informatie te werken om deze op te kunnen slaan in het langetermijngeheugen. Ze beginnen dan met het leren van de eerste woorden die gepresenteerd worden. Daarom onthouden ze deze items het best. Het onthouden van de laatste items wordt juist verklaard door het kortetermijngeheugen. De laatst gepresenteerde items blijven als het ware nog nagalmen in het kortetermijngeheugen.
Nog meer bewijs voor het bestaan van een onderscheid tussen het KTG en LTG wordt gegeven door gevallen van mensen met hersenschade. Bij H.M. was bijvoorbeeld het kortetermijngeheugen in tact, terwijl het langetermijngeheugen helemaal niet meer functioneerde. Bij een andere patiënt was het omgekeerde het geval: zij had een zeer beperkt werkgeheugen, maar haar langetermijngeheugen functioneerde probleemloos.
We worden constant gebombardeerd met informatie. Het is duidelijk dat er een filter aanwezig is die bepaalt wat er in onze LTG terecht komt. Onderzoekers hebben verschillende verklaringen bedacht voor dit proces. Een mogelijkheid is dat informatie in het LTG komt na oefening. Als je een definitie vaak genoeg herhaalt, leer je deze vanzelf. Wetenschappers hebben ook ontdekt dat overleren (overlearning) leidt tot een beter geheugen. Bij overleren leer je informatie die je kent herhaaldelijk. Daarom zorgt leren op verschillende tijdstippen (verspreid leren) voor betere opslag dan alle stof in een keer stampen (massed practice). Echter, vaak met een stimulus in aanraking komen, betekent nog niet dat we alles van de stimulus onthouden. Hoe vaak we ook op ons horloge kijken, vaak weten we niet hoe die er precies uitziet.
Blijkbaar geven we net voldoende aandacht aan dingen om dat te weten te komen wat we nodig hebben. Vanuit evolutionair perspectief is het logisch dat we alleen die informatie onthouden die nodig is om te assisteren bij reproductie en overleving.
Tijdens de verwerking van informatie worden ervaringen omgezet in codes. Een viervoeter die blaft zien we als een hond. Het concept ‘hond’ is een mentale representatie van een categorie dieren die kenmerken delen. Herinneringen zijn mentale representaties die worden opgeslagen in neurale netwerken in de hersenen. Deze kun je op expliciete, bewuste wijze terughalen, of impliciet en automatisch.
Informatie kan op veel verschillende manieren georganiseerd of gerangschikt worden. Craik en Lockhart stelden dat hoe dieper een item wordt verwerkt, hoe meer betekenis deze krijgt en hoe beter het item herinnerd wordt. Hun model wordt het niveaus van verwerkingsmodel genoemd. Ze stelden dat hoe je omgaat met informatie bepaalt op welk niveau iets opgeslagen wordt. Bij maintenance rehearsal herhaal je een item constant en oefen je het als het ware net zolang tot je het onthoudt. Van elaborative rehearsal is sprake als informatie op een betekenisvolle manier wordt verwerkt. Een voorbeeld is het linken van een item aan bestaande kennis in het langetermijngeheugen, zoals het maken van een mindmap. Bij elaborative rehearsal verwerk je informatie op een dieper niveau. Dieper verwerkte informatie wordt beter onthouden. Diepere verwerking is bijvoorbeeld het nadenken over de betekenis van een woord, terwijl oppervlakkige verwerking enkel het nadenken over de spelling van een woord is.
Schema’s zijn cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van informatie. Schema’s zijn een soort referentiekaders. Door onze schema’s construeren we nieuwe herinneringen door missende stukken in te vullen met dingen die we al weten, het negeren van informatie die niet met die kennis klopt en het interpreteren van de betekenis van een ervaring. Bestaande schema’s kunnen echter ook leiden tot foutieve verwerking van informatie. Een klassiek onderzoek van Bartlett geeft inzicht in foutieve verwerking. Hij liet Britse deelnemers luisteren naar een Indiaans volksverhaal. Hij vroeg de deelnemers het verhaal daarna te herhalen. Hij merkte dat de alle deelnemers het verhaal incorrect herinnerden en zelf vervormden. Ze veranderen het verhaal onbewust zodat deze meer overeenkwam met hun eigen aangeleerde opvattingen van hun cultuur.
Veel theorieën over geheugen zijn gebaseerd op netwerken van associaties. De oude Grieken beweerden al dat onze kennis over de wereld zo georganiseerd is dat dingen die in de natuur samengaan, ook dichtbij elkaar liggen in ons geheugen. Ieder stukje informatie in het netwerk is een knoop die in verbinding staat met allerlei andere knopen. Het ‘verspreidende activeringsmodel’ van Collins en Loftus stelt dat de activering van een knoop de kans vergroot dat de knopen die daarmee in verbinding staan, ook geactiveerd worden. Het associatieve netwerk is hiërarchisch georganiseerd. Er zijn hoofdcategorieën, vergelijkbaar met mappen op een harde schijf van een computer. Deze mappen helpen ons om snel de benodigde informatie te kunnen vinden in bepaalde situaties.
Een retrieval cue is een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het langetermijngeheugen op te halen. Als je je niet meer kunt herinneren wie de president van Amerika is, kan het helpen als iemand zijn voorletters noemt. Dit verklaart waarom het makkelijker is om het antwoord op een vraag te herkennen dan om het zelf te moeten reproduceren. Het antwoord werkt dan als retrieval cue. Volgens het codering specifiteitsprincipe kan elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren. Als je een jaar geleden een mooi cadeau op je verjaardag hebt gekregen, kun je bij het zien van het cadeau weer terugdenken aan je verjaardag. Hierdoor kun je je ervaringen beter herinneren als je je in dezelfde context bevindt als toen je de ervaring opdeed. De context fungeert als retrieval cue. Dit effect heet ‘geheugen afhangend van context’. Een extreem voorbeeld is dat duikers die bepaalde informatie onder water leerden, die later beter konden terughalen als ze onder water waren dan als ze aan land waren. Een vergelijkbaar effect is ‘geheugen afhangend van staat,’ waarbij een emotionele staat als retrieval cue werkt. Je kunt je iets beter herinneren als de emotionele staat van je herinnering overeenkomt met de emotionele staat waarin je bent als je het probeert terug te halen. Het blijkt bijvoorbeeld dat als je dronken bent terwijl je informatie opslaat, je die later beter kunt herinneren als je dronken bent dan als je nuchter bent.
Herinneringen kunnen beter worden door mnemonics, strategieën om het geheugen te verbeteren. Oefenen, het materiaal betekenisvol maken, herhaaldelijk leren, genoeg slapen, ezelsbruggetjes (verbale mnemonics) en visualiseren zijn strategieën die kunnen helpen. Een van de oudste methoden komt uit Griekenland en wordt de methode van loci genoemd. Volgens deze techniek verbind je dingen die je wilt onthouden aan fysieke plaatsen. Je kunt bijvoorbeeld, in gedachten, de dingen van je boodschappenlijstje overal in de kamers van je huis plaatsen.
Pas sinds 1970 overwegen psychologen, waaronder Tulving, Schacter en Squire, de mogelijkheid dat het langetermijngeheugen uit meerdere interacterende componenten bestaat. Wetenschappers zijn het niet eens over hoeveel componenten er bestaan. Dit komt omdat ze verschillende criteria gebruiken. De ene wetenschapper maakt onderscheid tussen geheugensystemen op basis van opslag, vrijwillige of onvrijwillige. De andere wetenschapper onderscheid de geheugensystemen op basis van welke typen informatie worden opgeslagen. Voor een overzicht van de verschillende systemen zie fig. 7.18, blz. 285.
Het expliciete geheugen wordt ingeschakeld als we ons bewust bepaalde informatie herinneren. De bewuste informatie in dit geheugen wordt declaratieve geheugen (declarative memory) genoemd. Het gaat hierbij om informatie uit ons expliciete geheugen die we kunnen verwoorden en bewust kunnen herinneren. Deze informatie kan opgeslagen zijn in woorden of in beelden. Er zijn twee soorten expliciet/declaratief geheugen:
Het geheugen bestaande uit iemands persoonlijke herinneringen wordt het episodische geheugen genoemd. Een voorbeeld is je herinnering over je vijfde verjaardag.
Het semantische geheugen gaat over kennis over de wereld. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kennis over landen en steden. Het is duidelijk dat episodische en semantische herinneringen van elkaar verschillen, omdat één van beide geheugensystemen beschadigd kan zijn.
Bewijs dat het episodisch en semantisch geheugen twee verschillende dingen zijn, komt opnieuw uit onderzoek naar mensen met hersenschade. Zo bleek er een groep kinderen met hersenschade dat een zeer beperkt episodisch geheugen, maar een normaal semantisch geheugen had.
Het impliciete geheugen is het geheel van onbewuste herinneringen. Deze herinneringen zijn onbewust, automatisch en onvrijwillig. Herinneren van impliciete informatie kost geen inspanning; de persoon is zich er niet eens bewust van. Weten hoe je moet autorijden is hier een voorbeeld van. Bovendien kunnen impliciete herinneringen de vorm van een mening hebben en ons zo subjectief beïnvloeden. Veel reclames maken gebruik van dit psychologische proces. Je kunt bijvoorbeeld impliciet de herinnering hebben dat een bepaald merk geassocieerd wordt met blijdschap. Dit kan je mening over het product beïnvloeden. Een ander voorbeeld waarbij impliciete herinneringen je mening beïnvloeden, is het valse beroemdheidseffect (false fame effect). Hierbij komt een naam ons vaag bekend voor. Daaruit concluderen we dat de naam wel bij een één of andere beroemdheid moet horen, ook als het puur toeval is dat je de naam kent.
Het impliciete geheugen is ook betrokken bij priming. Hierbij kun je sneller een bepaalde stimulus verwerken als je hem eerder hebt ervaren. In een onderzoek zou je bijvoorbeeld mensen een lijst woorden uit hun hoofd kunnen laten leren. Als je ze dan in een andere taak vraagt of ze een woord willen afmaken, is de kans veel groter dat ze de eerder geleerde woorden gebruiken dan wanneer ze de lijst niet hadden hoeven leren. Hierbij hoeft de deelnemer zich niet eens te herinneren dat hij het betreffende woord eerder had gezien: priming is een onbewust proces.
Een onderdeel van het impliciete geheugen is het procedurele geheugen/motorische geheugen. Je maakt hier gebruik van als je fietst of je veters strikt. Als je fietst, maak je gebruik van het impliciete geheugen. Je denkt niet bewust na over de informatie die je hebt geleerd om te kunnen fietsen. Het is een vaardigheid die je jezelf hebt aangeleerd en waar geen bewuste herinnering voor nodig is.
Het prospectief geheugen speelt een rol bij het onthouden van ervaringen in de toekomst, bijvoorbeeld iets onthouden wat je nog moet gaan doen. Dit vergt een deel van je aandacht: mensen die nog iets moeten doen hebben minder werkgeheugencapaciteit over voor een andere taak. Soms wordt je door een bepaalde aanwijzing in je omgeving eraan herinnerd dat je nog iets moet doen. Als er geen dergelijke aanwijzingen zijn, kun je bijvoorbeeld gebruik maken van een agenda.
Het onvermogen om informatie uit het langetermijngeheugen op te halen noemen we vergeten (forgetting). Vergeten is een belangrijke, geheel normale gebeurtenis. De eerste die het geheugen op wetenschappelijke wijze onderzocht was Ebbinghaus (19de eeuw). Hij ontdekte bijvoorbeeld dat als je iets dat je eerder had geleerd opnieuw leerde, je het veel sneller onthield dan de eerste keer.
Schacter definieerde zeven problemen van het geheugen. Hij onderscheidde drie vormen van vergeten; vergankelijkheid (door minder geheugen), afwezigheid (door minder aandacht) en blokkering (niet mogelijk). Tevens onderscheidde hij drie vormen van verstoringen van het geheugen; misattributie (herinnering verkeerd koppelen), suggestibiliteit (herinnering aanpassen door verkeerde informatie) en vertekening (door eerdere informatie iets anders opvatten). En als laatste het opzettelijk trachten om iets te vergeten; weerstand. Tabel 7.1 op pagina 299 geeft hier een gedetailleerd overzicht van. Vergankelijkheid (transience) beschrijft het proces waarbij dingen naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden. Vroeger ging men uit van ‘verval’, waarbij vergeten simpelweg plaatsvond doordat bepaalde herinneringen niet gebruikt werden. Tegenwoordig denkt men dat de meeste herinneringen verdwijnen omdat twee herinneringen elkaar in de weg zitten, zogenaamde interferentie. Proactieve interferentie betekent dat eerdere informatie het vermogen remt om nieuwe informatie te herinneren. Retroactive interferentie houdt in dat nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren. We hebben vaak last van blokkering: het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten. Bij het puntje-van-mijn-tong fenomeen hebben we het gevoel dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen. Het zou veroorzaakt worden door interferentie van op het gezochte lijkende woorden. Afwezigheid (absentmindedness) houdt in dat we een gebeurtenis verwerken, maar tijdens dat proces weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis. Een voorbeeld is dat je bent vergeten waar je je sleutels hebt gelaten. Change blindness is een ander voorbeeld. Het blijkt dat change blindness vooral optreedt als de verwisselde personen beide lid waren van een duidelijke outgroup, zoals bouwvakkers of ouderen. Van amnesie (geheugenverlies) is sprake wanneer het LTG beschadigd is door een ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma. Retrograde amnesie wordt gekenmerkt door het vergeten van vroegere herinneringen, zoals kennis over feiten, mensen en gebeurtenissen. Zoals eerder gezegd staat anterograde amnesie voor het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.
Wanneer mensen een ernstig trauma meemaken, hebben ze soms maanden na afloop nog nachtmerries en flashbacks met betrekking tot het trauma. In dit geval wordt van posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesproken. Dit leidt tot chronische angst en depressie. Bij PTSS is er sprake van een onvermogen om te vergeten. PTSS zou behandeld kunnen worden met propranolol, een drug die de noradrenaline receptoren blokkeert na een traumatische gebeurtenis. Hierdoor worden traumatische herinneringen en de daarbij horende angst minder sterk. Propranolol werkt alleen als het kort na het trauma wordt toegediend, dus met recente herinneringen en niet met herinneringen die al lang geleden gevestigd zijn. HDAC inhiberende medicijnen zijn alleen nog in dieronderzoek gebruikt maar de resultaten waren veelbelovend. Door HDAC te inhiberen tijdens de reconsolidatie van de herinnering, kon een eerder geconditioneerde angst response verminderd worden. Medicijnen als deze roepen wel vragen op, zoals in welke gevallen ze gebruikt mogen worden en of het wel goed is dat vreselijke gebeurtenissen vergeten worden.
Er kunnen allerlei fouten sluipen in je herinneringen. Deze kunnen verstrekkende gevolgen hebben, bijvoorbeeld als jouw vertekende herinneringen gebruikt worden als ooggetuigenverslag in een rechtszaak. Hieronder staan voorbeelden van dergelijke fouten.
Weet je nog waar je was tijdens de aanval op het WTC? Dit soort gebeurtenissen zorgen bij veel mensen voor zogenaamde flashbulb herinneringen. Dit zijn levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte. Hoewel wel eerder onderzoek aantoont dat flashbulb herinneringen accurater zijn dan andere, wijst het meeste onderzoek erop dat flashbulb herinneringen net zo goed zijn als andere. Het von Restorff effect houdt in dat aangrijpende gebeurtenissen gemakkelijker, maar niet accurater, worden herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.
Van verkeerde bronattributies (source misattributions) is sprake wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren. Een goed voorbeeld is het valse beroemdheidseffect. Hierbij nemen mensen aan dat als zij een naam herkennen of eerder hebben gehoord, het vast en zeker om een bekend persoon gaat. Een tweede voorbeeld van misattributie is het ‘slaper effect,’ waarbij mensen na verloop van tijd informatie die in het begin onbetrouwbaar leek, steeds meer gaan geloven. Een derde voorbeeld is cryptomnesie. In dit geval denken mensen dat ze een nieuw idee hebben bedacht, terwijl ze een opgeslagen idee terughalen uit het geheugen. Je misattribueert de bron van het idee: in plaats van dat je herkent dat je het ergens hebt gelezen of gehoord, denk je dat je het zelf hebt bedacht. Dit kan leiden tot onbewust plagiaat.
Mensen hebben een beter geheugen voor mensen binnen hun eigen ras en cultuur. We zijn dan ook relatief slecht in het identificeren van individuen met een andere etnische achtergrond. Vaak zijn verklaringen van getuigen niet helemaal accuraat. Uit onderzoek blijkt dat mensen gevoelig zijn suggestibiliteit. Dit betekent dat het geven van suggestieve (verkeerde) informatie leidt tot foutieve herinneringen. Je kunt mensen een gebeurtenis laten zien en hun hier daarna vragen over stellen. De woordkeuze van de onderzoeker kan ervoor zorgen dat mensen zich de gebeurtenis anders gaan herinneren dan dat ze aanvankelijk deden. In een experiment van Lofter en Palmer werden twee groepen participanten gevraagd om een uitspraak te doen over de snelheid van auto’s die betrokken was bij een ongeluk, aan de hand van twee verschillende vragen. De groep die de vraag “Hoe snel knalden de auto’s tegen elkaar” kreeg, schatte de snelheid hoger in dan de groep die de vraag ‘’Hoe snel botsen de auto’s tegen elkaar’’ kreeg. Veel al dan niet onschuldige misdadigers zijn veroordeeld op grond van vertekende herinneringen. Mensen kunnen vaak het verschil tussen een accuraat en een inaccuraat getuigenis niet zien. Vaak zijn getuigen met vertekende herinneringen namelijk net zo zeker of zelfs zekerder van hun herinneringen.
Bij geheugenvertekening veranderen mensen hun herinneringen zodat ze overeenkomen met wat ze op dat moment denken en geloven. Zo denken ze dat ze vooruit gegaan doordat ze hun vroegere vaardigheden slechter afschilderen dan ze waren. Ze veranderen ook hun herinneringen zo dat hun meningen en opvattingen van toen overeenkomen met die van nu.
Bronamnesie is een type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie vandaan heeft. Veel mensen kunnen zich bijna niets herinneren van de tijd voor hun vierde levensjaar. Dit noemen we kindertijdamnesie. Waarschijnlijk komt dit omdat de frontale kwab in die periode nog niet volledig ontwikkeld is. Soms kan bepaalde informatie een ander stukje informatie suggereren, maar niet noemen. Dit kan ertoe leiden dat mensen dat andere stukje informatie foutief ‘herkennen’.
Soms leidt hersenbeschadiging tot een foutief beeld van het episodische geheugen. Dit noemen we confabulatie. Hierbij is iemand ervan overtuigd dat (onbedoelde) valse herinneringen uit het episodisch geheugen correct zijn. Hij denkt dus dat zijn ‘herinneringen’ kloppen. Mensen met het syndroom van Capgras hebben het idee dat hun familieleden zijn vervangen door andere mensen, terwijl ze wel toegegeven dat deze mensen precies voldoen aan de uiterlijke kenmerken. Ze verzinnen allerlei dingen om te ‘bewijzen’ dat dat het geval is. Hun frontale kwab en limbische systeem is in de meest gevallen beschadigd. Neurowetenschappers zouden kunnen onderzoeken of herinneringen al dan niet kloppen.
Een ‘ware’ herinnering zou dezelfde hersenactiviteit moeten oproepen die de gebeurtenis zelf opriep, een valse herinnering zou ongerelateerde hersenactiviteit oproepen. Of brain imaging inderdaad accuraat aantoont of een herinnering klopt, is vooralsnog onduidelijk.
Sommige wetenschappers geloven dat herinneringen onderdrukt kunnen worden om jaren later weer herinnerd te worden. Dit komt omdat sommige mensen beweren de herinnering aan seksueel misbruik jarenlang onderdrukt te hebben. Er is weinig bewijs voor deze bewering. Schacter stelt dat therapeuten valse herinneringen van traumatische gebeurtenissen kunnen aanpraten aan mensen. Door middel van hypnose zouden mensen zich dingen kunnen gaan ‘herinneren’ die nooit plaatsgevonden hebben. Suggestieve vragen van een therapeut kunnen ook bijdragen aan foutieve herinneringen.
Dit hoofdstuk gaat over cognitieve psychologie. De cognitieve psychologie bestudeert de cognitie: intelligentie, denken, taal, geheugen en beslissingen nemen. De cognitieve psychologie is op twee principes gebaseerd: 1) kennis over de wereld is opgeslagen in representaties in de hersenen en 2) denken is een mentale manipulatie van deze representaties.
De informatie die gebruikt wordt door onze cognitie is een mentale representatie van fysieke informatie. We gebruiken dagelijks twee soorten representaties: analoge en symbolische. Een symbolische representatie is een abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object. Denk hierbij aan het woord ‘viool’: het woord zelf heeft niets te maken met de kenmerken van een viool. Een tweedimensionaal plaatje van een viool heeft echter dezelfde kenmerken als een echte viool. Een analoge representatie is een mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf zoals een kaart of klok. Veel representaties vormen beelden in onze hersenen.
Symbolische representaties bestaan uit woorden of beelden die abstracte ideeën representeren. De kennis die bij het object hoort, kan gebruikt worden om te bepalen wat er met het object gedaan moet worden. Een interessante vraag voor cognitieve psychologen is hoe we kennis over objecten efficiënt kunnen gebruiken. Om niet teveel kennis per object te moeten verwerken, maken we vaak gebruik van categorisatie: objecten met gezamenlijke kenmerken zien als een groep. Dit is een efficiënte manier van denken, want we kunnen de hoeveelheid kennis die we moeten onthouden beperken. Een concept is een mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.
Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken, wordt het definiërende kenmerken model genoemd. Zo kunnen we bepalen of een object tot een categorie behoort. Als je wilt weten of iemand gelukkig is, ga je op zoek naar een aantal kenmerken. Zo moet iemand een vrolijke indruk wekken, zelfvertrouwen hebben en een positieve instelling hebben. Hoe meer dit het geval is, hoe groter de kans is dat je vindt dat iemand gelukkig lijkt. Concepten zijn hiërarchisch opgeslagen in de hersenen. Een voorbeeld is dat “instrument” zich boven de categorie “snaar instrument” bevindt. Daar onder is er objectspecifieke kennis, zoals “gitaar met zes snaren”.
Het definiërende kenmerken model gaat ervan uit dat het toevoegen van een item aan een categorie een alles-of-niets principe is. In het echt maken we echter vaak uitzonderingen als we objecten categoriseren. Het model stelt ook dat alle objecten binnen een categorie even kenmerkend zijn voor die categorie. Dit blijkt niet waar te zijn. ‘Heeft vleugels’ is meer kenmerkend voor de categorie ‘vogels’ dan ‘is een warmbloedig dier’. Door de tekortkomingen van het definiërende kenmerken model is het prototype model ontstaan. Dit model is gebaseerd op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten. Een man van 20 die veel uitgaat, zien we eerder als een ongetrouwde man dan een ongetrouwde man van 30 die al jaren een relatie heeft. Dit terwijl ze in principe allebei ongetrouwd zijn. Bovendien stelt dit model dat niet alle objecten in een categorie dezelfde kenmerken hebben. Daarnaast gaat dit model ervan uit dat er geen duidelijke afbakeningen zijn tussen categorieën.
Het nadeel van het prototype model is dat het afhangt van de criteria die je gebruikt voor welk exemplaar je als het meest prototypisch beschouwt. Is het prototype het meest voorkomende exemplaar, of degene waar ieder ander exemplaar het meest op lijkt? Het exemplaar model gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie. Als je een dier ziet, vergelijk je het bijvoorbeeld met alle exemplaren van de categorie ‘hond’ en alle exemplaren van de categorie ‘kat.’ Als het dier het meest lijkt op de leden van de categorie ‘hond,’ besluit je dat het dier een hond is. Dit model gaat ervan uit dat mensen op grond van hun ervaringen een wazige representatie van een concept vormen waarop ieder exemplaar wel lijkt. Een prototype is een exemplaar wat je vaker bent tegengekomen dan andere exemplaren.
Onderzoekers stellen dat we door de tijd heen schema’s ontwikkelen over verschillende typen alledaagse situaties. Schank en Abselson noemden schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen scripts. Een voorbeeld van een script is naar de film gaan. We weten dat we hier geld voor moeten betalen, dat we popcorn kunnen kopen en stil moeten zijn. Scripts vertellen ons eigenlijk welke gedragingen samen moeten gaan met situaties. Sekserollen zijn ook een soort schema’s, die ons gedrag en onze gedachten onbewust beïnvloeden. Schema’s werken doordat situaties vaste kenmerken hebben en doordat mensen in bepaalde situaties vaste rollen hebben. Helaas kunnen schema’s en scripts dus ook leiden tot stereotypering en vooroordelen. Cultuur kan ook bepalen dat er ongewenste schema’s ontstaan, bijvoorbeeld dat het stoer is om te roken en te drinken.
De oude Grieken stelden dat rationeel denken kenmerkend is voor mensen. We maken constant besluiten; van wat we gaan eten tot welke kleren we zullen aantrekken. Redeneren staat voor het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen. Bij beslissen tracht je het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen. Bij probleem oplossen probeer je een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.
In het nemen van beslissingen speelt altijd onzekerheid mee. Mensen proberen hun risico op een foute beslissing in te schatten maar of dit altijd accuraat gebeurt is de vraag. Er zijn twee soorten theorieën die het nemen van beslissingen proberen te verklaren. Volgens de normatieve beslissingstheorie (normative decision theory) kiezen mensen de optie die de grootste winst oplevert maar in de praktijk kiezen mensen vaak niet voor de meest optimale optie en deze theorieën kunnen niet goed voorspellen wat mensen daadwerkelijk kiezen. De beschrijvende beslissingstheorieën (descriptive decision theory) zijn gericht op de daadwerkelijke keuzes in plaats van op de meest ideale keuze. Volgens de descriptieve theorie nemen mensen vaak irrationele beslissingen.
Von Neumann en Morgenstern ontwierpen vanuit een normatief perspectief de verwachte bruikbaarheidstheorie (expected utility theory), een model dat voorschrijft hoe mensen beslissingen zouden moeten maken. Dit model stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen. Om tot de beste optie te komen, proberen mensen eerst de voor- en nadelen van de opties op een rijtje te zetten. Maar kiezen we altijd de beste optie? Tversky en Kahneman hadden een beschrijvende invalshoek en stelden dat we gebruik maken van heuristiek (vuistregels) bij besluitvorming. Van deze regels maken we gebruik om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen. Dit gebeurt vaak op een onbewust niveau. Gebruik maken van dit soort vuistregels kan goed zijn, omdat we snel besluiten kunnen nemen. Dit betekent echter ook dat we te weinig nadenken voordat we een besluit nemen en uiteindelijk een verkeerd besluit nemen. Een algoritme is een formule, een procedure die altijd het juiste antwoord voortbrengt. Een heuristiek is een procedure die vaak werkt, maar niet per definitie het juiste antwoord voortbrengt. Heuristieken kunnen tot verschillende vertekeningen en fouten leiden.
Ankering is dat mensen in het nemen van beslissingen hun keuze baseren op de informatie die het eerst in hen op komt. Een anker is een referentiepunt waarop mensen hun beslissing baseren. Hoe de vraag gesteld wordt heeft effect op het antwoord dat gegeven wordt. Als wordt gevraagd ‘’Heeft Groningen meer of minder dan 30.000 (=anker) inwoners?’’ en men moet een schatting van het aantal inwoners maken, dan zijn de antwoorden lager dan wanneer een anker van 5 miljoen werd gegeven. Ankering effecten komen in veel beslissingen voor en leiden tot verkeerde beslissingen.
Dat de manier waarop informatie gepresenteerd wordt, effect heeft op de perceptie van de informatie ontvanger. Het benadrukken van verlies of winst bij tenminste één van de opties wordt framing genoemd. In een onderzoek boden Tversky en Kahneman hun deelnemers een keuze: bij het eerste alternatief werd de nadruk op het verlies gelegd, bij het tweede op de winst. Beide keuzes hadden hetzelfde effect, alleen de formulering was anders. Toch koos driekwart van de mensen voor het tweede alternatief. ‘prospect theorie’ gaat ervan uit dat hoe rijk mensen zijn, invloed heeft op hun keuzes. Het blijkt dat rijke mensen eerder voor een onzekere 1000 euro dan voor een zekere 200 euro, terwijl arme mensen het omgekeerde kiezen. Een tweede principe van de prospect theorie is ‘verlies aversie’ (loss aversion); het patroon dat mensen het erger vinden om iets te verliezen dan ze het fijn vinden om iets te winnen. Mensen zullen meer doen om verlies te vermijden dan om winst te bewerkstelligen. Volgens dezelfde theorie zullen mensen die kunnen kiezen tussen de opties ‘’x aantal mensen laten sterven’’ of “x aantal mensen redden”, vaker voor de tweede optie gaan, ook al is de uitkomst qua aantallen hetzelfde (400 van de 600 sterven of 200 van de 600 redden).
Informatie die gemakkelijker herinnerd wordt, wordt gezien als frequenter voorkomend gezien dan het is. Mensen denken bijvoorbeeld dat met het vliegtuig reizen gevaarlijker is dan met de auto reizen, omdat ze zich gemakkelijk kunnen herinneren dat er een vliegtuig is neergestort. Als je je makkelijk exemplaren van een categorie voor de geest kunt halen, bestaat de kans dat je denkt dat die categorie groter is dan een categorie waarvan je minder exemplaren kent. Dit hoeft natuurlijk niet het geval te zijn; er zijn veel redenen te bedenken waardoor je je meer exemplaren van de ene categorie kunt herinneren dan van de andere.
Als je hoort dat ene Lisa intelligent, wetenschappelijk georiënteerd en ambitieus is, denk je dan sneller dat ze een psycholoog is of een postbezorger? Veel mensen denken dat deze eigenschappen sneller samengaan met het beroep van een psycholoog dan met die van een postbezorger. Dit is een voorbeeld van de representatie heuristiek. Deze vuistregel kan gemakkelijk leiden tot verkeerde besluiten. In principe is er namelijk meer kans dat Lisa een postbezorger is, omdat er veel meer postbezorgers dan psychologen zijn. De base-rate van postbezorgers is dus hoger. We houden vaak echter minder rekening met base-rate-informatie dan met hoezeer iets representatief (prototypisch) is voor een categorie.
Volgens Wilson en Gilbert zijn mensen niet goed in affectief voorspellen: ze kunnen niet goed inschatten hoe ze zich zullen voelen na een bepaalde gebeurtenis. Ze zijn zich bovendien niet bewust van het feit dat ze daar niet goed in zijn. Mensen overschatten bijvoorbeeld sterk hoe slecht ze zich zullen voelen na een gebeurtenis. Mensen zijn zich niet bewust van hoe veerkrachtig ze zijn en hoeveel strategieën ze hebben om zich beter te voelen na zo’n gebeurtenis. Ook op positieve gebeurtenissen heeft dit effect. Zo blijkt dat mensen zich beter voelen als ze een bronzen medaille winnen dan als ze een zilveren winnen. Dit komt doordat ze hun medaille in het eerste geval vergelijken met geen winst, en in het tweede geval met een gouden medaille.
Als mensen geen keuze hebben uit verschillende alternatieven, voelen ze zich vaak beperkt in hun vrijheid. Echter, als mensen teveel keuze hebben, leidt dat vaak tot besluiteloosheid en conflict. Als mensen teveel keuze hebben, kiezen ze vaak niet, of ze zijn achteraf minder tevreden met de keuze die ze hebben gemaakt. In een onderzoek werd een display met 6 of met 24 soorten jam in een winkel gepresenteerd. Mensen kregen een waardebon voor gratis jam. Meer soorten jam trok meer mensen aan maar er werd niet meer verdiend want maar 3% kocht daadwerkelijk jam, tegenover 30% als er weinig keuze was. Satisficers zijn mensen die een keuze maken op grond van wat het meest lijkt op wat ze in gedachten hadden. Ze kijken naar iets wat goed genoeg is en maken zich geen zorgen dat er ergens iets zou kunnen zijn dat beter is dan het object van hun keuze. Maximizers proberen altijd het meest geschikte, het beste alternatief te vinden. Ze blijven tot in het oneindige twijfelen over hun keuze en zijn vaak achteraf minder tevreden
Er is sprake van een ‘probleem’ als je om de één of andere reden je doel niet kunt bereiken. Problemen oplossen is een essentiële vaardigheid. Vaak is het hierbij nodig om een doel op te delen in kleinere stappen (subdoelen). Soms kun je een probleem ook oplossen door middel van inzicht. Van inzicht is sprake wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden. Er gaat als het ware een lampje branden. Hoe we een probleem zien beïnvloedt vaak hoe snel we het probleem kunnen oplossen. Soms lopen mensen helemaal vast in het oplossen van een probleem. Herstructureren is dan de beste oplossing. Je probeert dan op een nieuwe manier te kijken naar een probleem, je denkt ‘outside of the box’. Dit kan zorgen voor een ‘aha’-moment en dus ook voor inzicht. Wanneer we een probleem proberen op te lossen, denken we vaak terug aan hoe we het probleem in het verleden hebben opgelost. We proberen dus gebruik te maken van strategieën die eerder gewerkt hebben.
Een mentale set is een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt. Je kunt hierin vastlopen: je probeert die eerdere strategie toe te passen op een probleem dat daarvoor niet geschikt is. Je hebt dan herstructurering van het probleem nodig. Onze mentale representaties van de functies van objecten kunnen moeilijkheden veroorzaken bij probleemoplossing. Functionele vastheid is de neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden. Je denkt dan bijvoorbeeld dat lucifers alleen gebruikt kunnen worden om iets aan te steken, terwijl je een doosje ook als bouwsteen kunt gebruiken. Je denkt dus dat een object maar één functie heeft. Er zijn twee bekende strategieën die worden gebruikt als je op deze manier vastloopt. Je kunt vanuit de oplossing werken en je kunt op zoek gaan naar een goede analogie. Het waterlelieprobleem (water lily problem) is een goede illustratie van deze strategieën. Stel je voor: waterlelies verdubbelen zich elke 24 uur. Op de eerste dag van de zomer is er maar één waterlelie in het meer. Het duurt ongeveer 60 dagen voordat het hele meer bedekt is met waterlelies. Hoeveel dagen zijn er nodig om het halve meer te bedekken met waterlelies? Een manier om dit probleem op te lossen is door te denken dat op dag één er één waterlelie is, op dag twee,twee waterlelies, op dag drie vier waterlelies enz. Een betere strategie is achteruit werken. Als op dag 60 het meer bedekt is met waterlelies, dan moet op dag 59 de helft van het meer bedekt zijn met waterlies. Je maakt gebruikt van een goede analogie als het probleem eerst onoplosbaar lijkt. Het probleem lijkt veel te complex te zijn. Je kunt dan denken aan een makkelijke, soortgelijke situatie zodat het probleem makkelijker opgelost kan worden.
Taal is misschien wel een van de meest complexe vaardigheden van de hersenen. Taal is wat ons onderscheid van andere soorten en zorgt ervoor dat we in een complexe maatschappij kunnen leven. Taal is een communicatiesysteem waarin geluid en symbolen gebruikt worden volgens grammaticale regels. Dit is een hiërarchische structuur omdat zinnen in woorden kunnen worden opgedeeld en woorden in geluiden. Ieder woord bestaat uit tenminste één morfeem, dit zijn de kleinste lettergrepen die nog betekenis hebben. Morfemen bestaan uit fonemen, de basis tonen van een taal. De syntaxis van een taal bevat alle regels die bepalen hoe van woorden zinsdelen en van zinsdelen zinnen gemaakt kunnen worden. De betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen wordt semantiek genoemd. Praten kan door dat lucht tegen de stembanden (vocal cords) gebracht wordt. De lucht wordt dan naar de oral cavity gebracht waar de kaak, lip en tong bewegingen het geluid aanpassen (zie fig.8.29, blz. 330 ). Talen verschillen van elkaar in het aantal morfemen en fonemen waaruit een taal bestaat.
Beschadiging van bepaalde hersengebieden kan leiden tot problemen in het begrijpen en produceren van taal, dit wordt afasie genoemd. Zoals eerder omschreven heeft Broca het gebied in de hersenen gelokaliseerd waar de productie van spraak gecontroleerd wordt. Als dit gebied beschadigd is dan spreken we van expressieve afasie of Broca’s afasie, wat inhoudt dat iemand niet meer zelf kan spreken maar nog wel alles verstaat. In 1870 heeft Wernicke een tweede gebied gevonden dat van belang is bij taal, het gebied van Wernicke. Als dit gebied beschadigd is dan wordt dat receptieve afasie genoemd en dan kan men nog erg goed praten maar zijn er problemen in het begrijpen van taal. Globale afasie betekent dat iemand niet meer kan praten en ook geen taal meer kan begrijpen. Dit kan als de linker hersenhelft beschadigd is want deze is het belangrijkst voor taal. De rechterhersenhelft is belangrijk voor interpretatie van spraak en voor spraakritmes.
Volgens de linguïstische relativiteitstheorie bepaalt taal onze gedachten en men kan alleen denken door taal. Dit is echter niet waar want er is veel bewijs dat kleine kinderen die nog niet kunnen praten wel degelijk kunnen nadenken. Een controversieel idee is dat taal het denken beïnvloedt, dit wordt in sommige onderzoeken wel gevonden met betrekking tot tijd, ruimte en hoeveelheden.
Uit onderzoek kwam naar voren dat de talen die gesproken werden door de moeder tijdens de zwangerschap een voorkeur voor die taal veroorzaakten. Baby’s wilden als ze geboren waren liever naar die taal luisteren. Tot zes maanden oud kan een baby nog alle fonemen van alle talen onderscheiden maar na een paar maanden de eigen taal gehoord te hebben verdwijnt deze vaardigheid weer. Volwassenen leren uiteindelijk zo’n 60.000 woorden. Ook erg jonge kinderen gebruiken al woorden om te communiceren. Met 18-24 maand beginnen kinderen woorden samen te gebruiken, tweewoordelijke zinnen. Baby’s maken al snel geluiden: ze huilen en brabbelen. Een kind zegt zijn eerste woord vaak rond het eerste levensjaar. Baby’s maken aan het begin vaak gebruik van twee soorten woorden. Als een kind anderhalf jaar oud is, begint de woordenschat ontzettend snel te groeien. Kinderen maken gebruik van telegrafische spraak: ze gebruiken basiszinnen waarbij sommige woorden en grammaticale regels nog missen. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘is op’ om aan te geven dat de koektrommel leeg is. Als ze wat ouder worden, maken ze kleine fouten in het vormen van zinnen. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘ge-eten’ in plaats van ‘gegeten’. Dit komt omdat ze onregelmatige vervoegingen niet goed begrijpen. Ze generaliseren algemene taalregels, omdat ze niet doorhebben dat er uitzonderingen bestaan. Opvallend genoeg verloopt deze ontwikkeling hetzelfde bij dove kinderen: ze leren in dezelfde snelheid gebarentaal als horende kinderen gesproken taal.
Chomsky stelde dat mensen met een concept van taal worden geboren. Dit noemde hij het language acquisition device. Dit ingebouwde taalapparaat zou universele grammatica bevatten. Iemand vervolgens blootstellen aan een taal zou een beperking aanbrengen in welke grammaticale regels er worden geleerd. Alle talen hebben vergelijkbare elementen, zoals voor- en achtervoegsels. De ideeën van Chomsky zijn bevestigd door onderzoek. Zo bleek dat jonge kinderen grammaticale regels al kunnen begrijpen. Hoe mensen woorden combineren tot zinnen noemde hij oppervlaktestructuur (surface structure). Hij was echter vooral geïnteresseerd in wat hij de diepe structuur (deep structure) noemde. De diepe structuur gaat om de impliciete betekenissen van zinnen. Chomsky stelde dat we oppervlaktestructuur automatisch en onbewust omzetten in diepe structuur. Ondersteuning voor het idee van universele grammatica is bijvoorbeeld dat mensen zonder ontwikkelde taal vanzelf grammaticale regels op woorden gaan toepassen. De term creole beschrijft een taal die zich door de tijd heen ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen. Groepen die verschillende talen spreken in een land, ontwikkelen vaak een nieuwe manier van communiceren. Ze mixen woorden uit al die talen om een pidgin te creëren. Een pidgin is een informele creole zonder consistente grammaticale regels. Een pidgin wordt later volledig ontwikkeld tot een nieuwe creole taal. Iedere creole taal begint dus als pidgin en zodra deze pidgins de taal als moedertaal aannemen, wordt het een creole taal.
De taal die je spreekt wordt bepaald door de omgeving waar je woont. Creools verwijst naar een taal die over jaren geëvolueerd is en bestaat uit een mix van verschillende talen. Dit gebeurde bijvoorbeeld in de tijd waarin landen kolonies stichtten. Pidgin is een informele creoolse taal zonder consistente grammatica.
Wetenschappers hebben jarenlang geprobeerd om dieren, meestal chimpansees, taal aan te leren. Hoewel dieren tot op zekere hoogte de betekenis van symbolen aan kunnen leren, blijken ze niet in staat om taal op een creatieve en grammaticaal correcte manier te gebruiken. Ze gebruiken taal slechts om verzoeken te doen (bijvoorbeeld om eten), maar kunnen geen gevoel, gedachten of zelf samengestelde nieuwe uitspraken te doen om zo ideeën uit te drukken.
Er zijn twee benaderingen om kinderen te leren lezen. Bij de fonetische benadering leren kinderen letters te associëren met hun fonemen. Eerst leren ze de algemene regels en daarna de vele uitzonderingen. Bij de whole language-benadering leren kinderen de betekenissen van woorden en hoe deze samen een zin vormen. Het idee is dat kinderen dan op dezelfde manier leren lezen als ze leren spreken. Deze benadering vinden veel kinderen leuker en het motiveert hen sterker om te lezen, zeker als ze risico lopen om slechte lezers te worden. Echter, de fonetische benadering blijkt effectiever te zijn om te leren lezen. Dyslexie verwijst naar problemen met lezen, spelling en schrijven gecombineerd met een gemiddelde intelligentie. Dyslexie ontstaat doordat geluid en beeldverwerkingsprocessen niet goed werken vooral voor woorden die rijmen.
Intelligentie bestaat uit het menselijke vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en je aan te passen aan de omgeving. Sommige mensen zijn intelligenter dan andere mensen. De vraag is hoe we iemands intelligentieniveau kunnen bepalen. Galton was de eerste die intelligentie probeerde te onderzoeken. Hij geloofde dat intelligentie te maken had met reactiesnelheid en de snelheid van verwerking door onze zintuigen. Hoe sneller iemand reageert, hoe intelligenter hij of zij is. Tegenwoordig zijn er andere benaderingen waarmee intelligentie wordt onderzocht. De psychometrische benadering onderzoekt wat mensen weten en welke vaardigheden mensen hebben om problemen op te lossen. De cognitieve benadering bekijkt de mentale vermogens die samengaan met intelligentie. Dan is er nog de biologische benadering. Deze houdt zich bezig met hoe de hersenen informatie verwerken. Daarnaast onderzoekt men met de biologische benadering hoe verschillen in hersenactiviteit worden beïnvloed door genen en de omgeving.
De psychometrische benadering wordt het meest gebruikt om intelligentie mee te onderzoeken. Testen die zich richten op prestatie proberen vaardigheidsniveaus en kennis van mensen te meten. Attitudetesten worden gebruikt om uit te zoeken of mensen in de toekomst succesvol zullen zijn op bepaalde terreinen.
Binet was de eerste die de psychometrische benadering gebruikte voor intelligentieonderzoek. Binet stelde dat intelligentie een verzameling is van hogere mentale processen. Samen met Simon ontwikkelde hij de Binet-Simon Intelligentie Schaal. Binet en Simon gingen ervan uit dat studenten variabel konden scoren op onderdelen van de test, maar dat er wel een gemiddelde score uit zou voortvloeien. Binet ontdekte dat scores op de test overeenkwamen met de ideeën/vooroordelen van docenten over leerlingen. Binet ging uit van een mentale leeftijd die wordt bepaald door iemands intellectuele capaciteiten in vergelijking tot leeftijdsgenoten. De Binet-Simon test is herhaaldelijk aangepast. Ook zijn er nieuwe intelligentietesten ontwikkeld. Een veelgebruikte intelligentietest is de WAIS. Deze bestaat uit een verbaal deel, dat de algemene kennis en woordenschat meet, en een prestatiedeel, dat de non-verbale capaciteiten meet.
Het intelligentiequotiënt (IQ) is voor het eerst benoemd door Stern. Iemands mentale leeftijd deelde hij door de leeftijd en hij vermenigvuldigde dit met honderd. We maken nog steeds gebruik van het principe van een IQ, alleen berekenen we deze anders. Tegenwoordig gaan we uit van een gemiddeld IQ van 100 met een standaarddeviatie van 15. Dit is de verdeling van IQ-scores volgens een normale distributie. Veel mensen hebben een gemiddeld IQ, terwijl er weinig mensen zijn die extreem scoren. Meten intelligentietesten ook echt wat ze willen meten? Zijn intelligentietesten dus valide? Veel onderzoeken laten zien dat IQ inderdaad een goede voorspeller is van school- en werkprestatie. Een kritiekpunt is dat intelligentietesten geen rekening houden met mensen van andere culturen of etnische achtergronden. Sommige vragen zijn alleen relevant voor een specifieke cultuur, waardoor personen uit ‘afwijkende’ culturen lager zullen scoren.
Binet zag intelligentie dus als een algemeen vermogen. We weten nu echter dat mensen goed kunnen zijn op sommige intelligentiegebieden. Zo kan iemand hoog scoren op verbale intelligentietesten, maar laag op non-verbale intelligentietesten. Spearman ontdekte door factoranalyse dat items van veel intelligentietesten geclusterd kunnen worden. Hij ontdekte dat mensen die hoog scoorden op een item, ook hoog scoorden op vergelijkbare items. Iemand die hoog scoort op rekenen scoort bijvoorbeeld ook hoog op probleemoplossend vermogen. Spearman zag algemene intelligentie (general intelligence g) als een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken. Al geloven veel wetenschappers dat g bestaat zijn er ook velen die geloven in andere vormen van intelligentie.
Catell geloofde ook in het bestaan van g, maar stelde dat g bestaat uit twee soorten intelligentie: vloeiende (fluid) en gekristalliseerde (crystallized) intelligentie. We maken volgens hem gebruik van onze vloeiende intelligentie als we informatie verwerken in nieuwe of complexe situaties. Voorbeelden hiervan zijn analogieën en redeneringstaken. Gekristalliseerde intelligentie bestaat uit kennis die wordt geleerd door ervaring. Daarnaast bestaat het uit het vermogen om die geleerde kennis te gebruiken. Voorbeelden van gekristalliseerde intelligentie zijn woordenschat en culturele kennis.
Onderzoek steunt het idee van het bestaan van g. Ook laat onderzoek zien dat g (en vooral vloeiende intelligentie) school- en werkprestatie voorspelt. Dit zou kunnen komen omdat mensen met een hoge vloeiende intelligentie zich gemakkelijker aanpassen aan de omgeving. Verrassend is dat g ook voorspelt hoe lang iemand leeft. Een lage g wordt geassocieerd met een vroege dood. Deze mensen overlijden vroeg aan een hartaanval, diabetes, Alzheimer, een verkeersongeval of andere ongelukken. Hoe kan dit? Volgens Gottfredson weten mensen met een hoge g meer over gezondheid. Ze houden zich beter aan doktersadviezen en begrijpen de link tussen gedrag en gezondheid beter. Dit idee van Gottfredson is nog niet onderzocht.
Gardner stelde dat er multipele intelligenties bestaan. Mensen kunnen volgens hem verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen. Zo geloofde hij in het bestaan van muzikale intelligentie, lichamelijke intelligentie en interpersoonlijke (sociale) intelligentie. Uit zijn theorie vloeit voor dat mensen op sommige domeinen kunnen achterlopen, terwijl ze op andere domeinen uitmuntend zijn. Savanten (savants) zijn mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn. Dit uit zich al op een vroege leeftijd. Deze kunnen bijvoorbeeld prachtig schilderen of ontzettend snel leren een instrument te bespelen. Sommige autistische kinderen zijn savanten.
Sternberg stelde dat er drie soorten intelligentie zijn: (1) analytische intelligentie, (2) creatieve intelligentie en (3) praktische intelligentie. Analytische intelligentie lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen. Het gaat bijvoorbeeld om het probleemoplossend vermogen en analogieën begrijpen. Creatieve intelligentie uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen. Zo leer je dus steeds op nieuwe, creatieve manieren na te denken. Praktische intelligentie gaat over het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.
Emotionele intelligentie is een soort sociale intelligentie. Het gaat om het vermogen om emoties waar te nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken. Op deze manier kunnen emoties gebruikt worden voor gedachten en handelingen. Mensen die hoog scoren op EQ kunnen emoties goed herkennen in zichzelf en anderen. Er zijn veel schoolprogramma’s die proberen in te werken op het EQ van kinderen. Sommige wetenschappers geloven echter niet dat EQ echt een vorm van intelligentie is.
Uit onderzoek blijkt dat mensen die hoog scoren op intelligentietesten ook hoog scoren op testen die reactietijd meten. Als een persoon een knopje moet indrukken als een stimulus op het scherm verschijnt, wordt de simpele reactietijd gemeten. De keuze reactietijd (choice reaction time) wordt gemeten als iemand, na presentatie van een stimulus, snel moet kiezen tussen verschillende antwoorden. Ook lijkt het zo te zijn dat scores op g gerelateerd zijn aan het werkgeheugen. Hoeveel iemand kan onthouden in het werkgeheugen is sterk gecorreleerd met het intelligentieniveau. Engle stelt dat dit komt doordat mensen met een hoog IQ aandachtiger zijn en afleiders beter kunnen negeren.
Wat is de relatie tussen de hersenen en intelligentie? Uit onderzoek blijkt dat mensen met grotere hersenen hoger scoren op intelligentietesten. Deze correlatie is echter maar klein. De situatie is ook ingewikkelder, verschillende soorten intelligentie zijn waarschijnlijk verbonden aan de grootte van bepaalde hersengebieden zoals werkgeheugen, plannen, redeneren en probleem oplossen. Het hebben van veel grijze materie en neuronale cellichamen in de frontale kwab is gerelateerd aan een hoge vloeiende intelligentie. Dit komt overeen met het bewijs dat beschadiging van de frontale kwab zorgt voor defecten van ‘vloeiende intelligentie’. De gekristalliseerde intelligentie blijft in dit geval intact.
Peek is de man waarop de hoofdpersoon uit de film Rainman gebaseerd is. Peek kon de inhoud van meer dan 9000 boeken onthouden maar niet zijn eigen kleding dichtknopen. Peek werd in 1951 geboren met meerdere hersenafwijkingen, zoals geen corpus callosum. Mensen zoals Peek, die een benedengemiddelde intelligentie hebben maar op één bepaald punt enorm uitblinken, worden savants genoemd. Het niet kunnen leren maar wel beschikken over een enorm goed geheugen is een interessante combinatie die het begrijpen van wat intelligentie is nog uitdagender maakt.
Een veelvoorkomende discussie in de psychologie is de rol van genen met betrekking tot intelligentie. Het is duidelijk dat er een genetische component is, maar dat deze op complexe manieren interacteert met de omgeving. Er zijn duizenden genen die allemaal een beetje bijdragen. Een voorbeeld is dat de grootte van de hersenen, die erfelijk bepaald is, samenhangt met intelligentie. Echter, het kan ook zijn dat de hersenen groeien doordat de omgeving de persoon intelligenter maakt. En hoewel iemands woordenschat erfelijk bepaald is, is ieder woord aangeleerd door de omgeving. Zelfs als tweelingen apart opgroeien, dan krijgen ze in hun omgeving vaak nog een sociale ‘multiplier’. Hierbij lokt het gedrag een reactie van de omgeving uit die het gedrag versterkt.
De omgeving waarin iemand opgroeit heeft invloed op iemands intelligentieniveau. Ondervoeding kan de hersenontwikkeling remmen en het intelligentieniveau verlagen. Andere omgevingsfactoren kunnen ook van invloed zijn op intelligentie. Denk hierbij aan sociale klasse, opleidingsniveau, familie, prenatale invloeden en culturele opvattingen over intelligentie. Geboortevolgorde heeft ook invloed: eerstgeborenen zijn iets intelligenter dan later geborenen. Dit effect wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de oudste meer tijd en aandacht van de ouders krijgt. Bovendien blijkt adoptie een positieve invloed te hebben: geadopteerde kinderen hadden een hoger IQ dan hun niet geadopteerde broertjes en zusjes. Rijke stimulatie in de omgeving van het kind blijkt ook een positieve invloed te hebben op het IQ. Stimulatie zorgt voor genexpressie van allerlei hersenprocessen, waaronder het vormen van nieuwe verbindingen in de hersenen. Scholing beïnvloedt het IQ dus ook: hoe langer een kind op school zit, hoe hoger het IQ wordt. Het Flynn-effect houdt in dat IQ-scores de laatste eeuw zijn gestegen. Omdat onze genen niet veranderd zijn, moet dit wel door omgevingsfactoren komen. Mogelijke oorzaken van het Flynn effect zijn: kleinere gezinnen (en dus meer aandacht voor elk kind), betere opleidingsmethoden en het gebruik van computers.
De vraag of er een verschil is in intelligentie tussen verschillende groepen is erg controversieel. Uit een meta-analyse van Jensen bleek dat mannen en vrouwen even intelligent zijn. De sekses verschillen wel in de taken waarop ze hoog scoren. Het blijkt wel dat vrouwen hun eigen intelligentie lager inschatten dan mannen. De sociale wenselijkheid van bescheidenheid bij vrouwen speelt hierin wellicht een rol.
Het blijkt dat er een verschil bestaat in het IQ van allochtone Amerikanen en autochtone Amerikanen. Sommige wetenschappers stellen dat genetische verschillen verklaren waarom er intelligentieverschillen tussen volkeren bestaan. Anderen stellen dat er nauwelijks genetische verschillen bestaan tussen rassen, dat het concept van rassen überhaupt onwetenschappelijk is. Er zijn zoveel verschillen in omgeving, dat het minstens overhaast is om genetische verschillen te veronderstellen. Minderheidsgroepen in de hele wereld scoren lager op IQ-tests. Ogbu denkt dat de slechtere behandeling van minderheden er ook voor zorgt dat ze minder positief over hun kansen zijn en daardoor minder gemotiveerd zijn om hard te werken, met als gevolg een lagere prestatie. Gebrek aan motivatie is inderdaad geassocieerd met een lagere score op IQ tests.. Dit zou een mogelijke verklaring kunnen zijn maar het is nog geen eenduidig antwoord op de vraag waarom er verschillen zijn in scores van Afrikaanse Amerikanen en witte amerikanen. Een alternatief is het effect van stereotype dreiging, waarbij minderheden zich gaan gedragen op manieren die de stereotypes over hun groep bevestigen. Dit effect kan worden afgewend door mensen zich te laten focussen op de positieve kanten van hun groep. Het effect wordt versterkt als voor de test het stereotype wordt geprimed. Het blijkt dat mensen in een stereotype dreiging conditie zitten, andere hersenactiviteit hebben dan mensen in een neutrale conditie. Mensen in de dreiging conditie hebben meer activiteit in gebieden voor emotie en sociaal gedrag. het verminderen van stereotype dreiging effecten is vaak succesvol, bijvoorbeeld door Afrikaans Amerikaanse studenten te laten schrijven over belangrijke persoonlijke waarden. Zo focussen ze meer op het positieve dan op het negatieve stereotype.
De omgeving van een opgroeiend kind is essentieel voor zijn ontwikkeling. Dit bleek bijvoorbeeld uit de zaak waarbij een meisje, genaamd Genie, tien van haar dertien jaren had doorgebracht in een donkere kamer, zonder contact met de buitenwereld en zonder stimulatie van anderen. Ze miste een essentieel deel van haar ontwikkeling en heeft nooit meer geleerd om goed te functioneren. Zo heeft ze zich nooit een taal eigen kunnen maken. Blijkbaar is sociale interactie essentieel voor de ontwikkeling van een kind. De ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met de veranderingen gedurende je leven wat betreft psychologie, cognitie, emotie en sociaal gedrag.
Een groot deel van de vroege ontwikkeling en groei is genetisch bepaald en volgt een universeel, voorspelbaar patroon. Allereerst de prenatale periode, welke begint met conceptie en eindigt met de geboorte. De babytijd (infancy) begint met de geboorte en duurt tussen de 18 en 24 maanden. Daarna komt de kindertijd tot ongeveer 11-14 jaar. De adolescentie begint aan het eind van de kindertijd en duurt tot ongeveer 18-21 jaar. Volwassenheid is de laatste periode en duurt tot het overlijden. De omgeving waarin een kind leeft heeft echter ook invloed op de ontwikkeling van het kind. In welke cultuur een kind opgroeit, bepaalt op welke leeftijd ze beginnen te lopen. Kinderen die op hun buik slapen en over de grond mogen kruipen, leren bijvoorbeeld veel eerder lopen.
De ontwikkeling van een kind begint bij de conceptie, waarbij een eicel bevrucht wordt door sperma. De bevruchte eicel wordt een zygote genoemd. Een embryo ontstaat ongeveer twee maanden daarna. In deze periode beginnen de interne organen en geslachtsdelen van een baby zich te ontwikkelen. De embryo is dan heel gevoelig voor onder andere stress, slechte voeding en drugs. Blootstelling hieraan kan blijvende effecten hebben op de ontwikkeling. Na twee maanden ontwikkelt de embryo zich tot een foetus. Op dat moment is er sprake van allerlei lichamelijke veranderen en een snelle groei van de baby. Genen spelen een grote rol bij de prenatale ontwikkeling van een kind. De basis hersengebieden beginnen zich rond de 4de week te vormen. In week 7 begint de cortex zich te ontwikkelen. De (hypo)thalamus vormt zich in week 10. De basale ganglia en de hersenhelften worden rond week 12 gevormd. In de zevende maand heeft de foetus een functionerend zenuwstelsel. Hormonen in de baarmoeder beïnvloeden de ontwikkelende foetus. Onvoldoende hormonen geven bijvoorbeeld een beneden gemiddeld IQ. Grote hoeveelheden stresshormonen kunnen zorgen voor een laag geboortegewicht en kunnen op latere leeftijd leiden tot gedragsproblemen van het kind.
De vroege hersenontwikkeling van een baby heeft twee belangrijke aspecten: (1) specifieke hersendelen groeien en beginnen te werken en (2) gebieden van de hersenen leren met elkaar te communiceren door synaptische verbindingen. De hersenen volgroeien door middel van aanmaak van myeline rond de axonen. De gemyeliniseerde axonen vormen synapsen met andere neuronen. De baby krijgt veel meer verbindingen dan dat hij of zij later zal gebruiken. De verbindingen die vaak worden gebruikt worden dan ook behouden. De verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd (use it or lose it). Dit proces noemen we synaptic pruning. De hersenen zijn erg plastisch: er blijven allerlei veranderingen plaatsvinden. Zo worden de hersenen zwaarder en blijven neuronen groeien. Vroege ontwikkeling heeft veel invloed op de ontwikkeling van de hersenen. In een onderzoek waarbij ratten in een stimulerende omgeving werden gezet, hadden zij een betere hersenontwikkeling dan ratten die niet gestimuleerd werden. Ernstig verwaarloosde kinderen hebben weinig myeline. Door gebrek aan stimulatie ontwikkelen de hersenen zich dan te weinig. De ontwikkeling van de hersenen is dus deels bepaald door genen maar ook de omgeving heeft een grote invloed.
Teratogenen zijn omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden. Voorbeelden zijn virussen, bacteriën en drugs. De invloed van een teratogeen hangt af van de duur van de negatieve invloed, maar ook van de periode van ontwikkeling waarin de foetus of embryo zich bevindt. Veel alcoholconsumptie tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetale alcoholsyndroom. De symptomen van dit syndroom zijn een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen en een laag IQ. Zelfs een kleine hoeveelheid alcohol kan de ontwikkeling van een kind negatief beïnvloeden. Onder bepaalde voorwaarden mogen zwangere vrouwen gedwongen worden te stoppen met drugs- en alcoholgebruik. Daarnaast speelt ook de gezondheid van de vader een rol bij de ontwikkeling van een kind, zijn drank- en drugsgebruik en stress lijken negatieve invloed te hebben.
Pasgeborenen kunnen zien, ruiken, horen en proeven. Hun zintuiglijke waarneming is dan echter nog niet volledig ontwikkeld. Pasgeborenen hebben een aantal reflexen en instincten die hun kans op overleving vergroten. Baby’s worden geboren met een voorkeur voor zoete smaken. Daarnaast kunnen ze de geur van de melk van hun moeder herkennen. Deze verkiezen ze dan ook boven de melk van een andere vrouw. Baby’s kunnen bij hun geboorte goed ruiken en maar hebben nog een beperkt zicht. Ze kunnen precies de afstand tussen de borst en het gezicht van hun moeder zien. Dit is wellicht adaptief, aangezien het herkennen van het gezicht van de moeder de sociale interactie tussen moeder en kind bevordert. Pasgeborenen hebben een aantal basisreflexen die helpen bij de overleving. De grijpreflex is daar een voorbeeld van. Baby’s houden meteen je vinger vast met hun hele hand. Sommige wetenschappers geloven dat dit evolutionair gezien van belang is geweest, aangezien jonge apen zich stevig vasthouden aan hun moeder. De zuigreflex is het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt. Een baby zuigt echter ook automatisch aan andere dingen die op een tepel lijken: denk bijvoorbeeld aan een vinger.
Ieder kind volgt ongeveer dezelfde stappen in het kunnen zitten, kruipen, lopen, praten, enzovoort. De omgeving beïnvloedt hoe snel een baby of kind bijvoorbeeld voor het eerst kan lopen. Ontwikkelingspsychologen zien de verschillende ontwikkelingsvormen nu als deel van een dynamisch systeem. De dynamische systementheorie ziet ontwikkeling als een zelf organiserend proces, waar nieuwe gedragsvormen ontstaan door consistente interacties tussen een kind en zijn of haar culturele- en omgevingscontext.
Perceptie
Om te kunnen leren, moeten kinderen in staat zijn om dingen waar te nemen. Alle zintuigen zijn al aanwezig als een kind geboren wordt, maar sommigen zijn nog onderontwikkeld.
Door middel van de geprefereerde kijktechniek (preferential looking technique) kunnen onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten. Als baby’s langer kijken naar één van de twee objecten, kunnen ze de objecten dus onderscheiden van elkaar. Daarnaast blijven baby’s langer kijken naar objecten die ze interessant vinden. De orienting reflex houdt in dat mensen de neiging hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli. Baby’s kijken dan ook langer naar stimuli waar ze nog niet gewend aan zijn geraakt. Er is bij het zien van nieuwe stimuli namelijk nog geen sprake van gewenning (habituation). Als een baby met een orienting reflex reageert, weet je dus dat hij onderscheid maakt tussen nieuwe en oude stimuli.
Het vermogen om vormen, patronen en kleuren te onderscheiden ontwikkelt zich al vroeg. De preferential looking technique wordt gebruikt om te bepalen hoe goed een baby al kan zien (visuele vaardigheid). Baby’s houden ervan om naar duidelijke contrastpatronen te kijken: ze kijken liever naar een foto met zwarte en witte strepen dan naar een foto met grijze strepen. Aan de hand van dit gegeven kun je gezichtsvermogen testen: kunnen kinderen het verschil zien tussen een contrastrijk en minder contrastrijk figuur zien op een bepaalde afstand? Hieruit blijkt dat pasgeborenen verre objecten niet scherp kunnen waarnemen. Dit vermogen verbetert naarmate de cortex en retina zich ontwikkelen (zicht verbetert snel in de eerste zes maanden). Of kinderen diepte kunnen zien, wordt gemeten door stereogrammen. Dit zijn plaatjes die elk aan een ander oog worden aangeboden en een beeld uit een net iets andere hoek weergeven (disparity information). Om diepte te kunnen zien, moet je deze plaatjes in je hersenen integreren. Of kinderen dat inderdaad kunnen, wordt afgelezen aan het feit of ze een stereoscoop 3D-bewegend object kunnen volgen.
Geheugen
Zeer jonge baby’s bezitten al een elementair geheugen. In een onderzoek konden baby’s tegen een wieg schoppen om een mobiel in beweging te brengen. Als die kinderen later opnieuw in die wieg gelegd werden, gingen ze eerder tegen de wieg schoppen dan de eerste keer, wat erop duidt dat ze nog wisten hoe ze de mobiel in beweging konden krijgen. Hoewel kinderen een elementair geheugen hebben, hebben volwassenen geen herinneringen aan hun vroege kindertijd. Dit fenomeen wordt infantiele amnesie genoemd en zou veroorzaakt zijn doordat kinderen nog niet autobiografisch denken of doordat ze nog geen taal bezitten om hun herinneringen in op te slaan. Daarnaast is het geheugen van kleine kinderen vaak inaccuraat. Zo kunnen ze vaak niet onthouden waar ze iets geleerd of ervaren hebben (bronamnesie). Dit zorgt er voor dat ze als volwassenen niet weten waar herinneringen vandaan komen en hoe ze nou precies in elkaar zitten. Broers en zussen zijn het dan ook vaak oneens over wat er precies gebeurde. Vaak confabuleren kinderen ook, wat inhoudt dat ze gebeurtenissen bedenken.
Sociaal-emotionele ontwikkeling is de ontwikkeling van vaardigheden die mensen nodig hebben om succesvol te leven en communiceren met anderen. Mensen die hun emoties goed kunnen uiten en ermee om kunnen gaan zonder zichzelf of anderen hiermee pijn te doen, hebben de vaardigheid emotieregulatie ontwikkeld. Emotieregulatie is niet iets waar we mee geboren worden, maar van de omgeving afhankelijk. Ouders spelen hier bijvoorbeeld een grote rol in.
De sociale ontwikkeling van een kind begint wanneer het kind anderhalf tot twee jaar oud is. Ouders beïnvloeden het leven van het kind: van bedtijd tot wat het kind mag eten. Als een baby een maand oud is laat hij/zij voor het eerst een sociale lach zien. Dit zorgt voor een gevoel van verbondenheid tussen ouders en kinderen. Hechting (attachment) is een sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden. Deze emotionele band is de basis voor een succesvol sociaal leven als je ouder wordt. Bowlby stelde dat hechting baby’s en ouders motiveert om veel contact te hebben. Volgens Bowlby zorgt hechting voor een grotere kans op overleving. Het vormen van goede banden met anderen biedt bescherming zodat je meer kans hebt om te overleven en daarmee je genen door te geven. Bowlby stelde dat baby’s allerlei gedragingen uitvoeren die ten goede komen van de hechting. Na 4 tot 6 weken begint een baby te lachen als de ouders worden gezien en roept veel liefde op bij de ouders. Ook houden baby's ervan om getroost te worden.
Lorenz ontdekte dat sommige vogels zich binden aan een specifieke volwassene: of dit nou een mens, een vogel of een ander dier is. Dit noemde hij imprinting. Als de vogel na de geboorte als eerst een mens ziet, krijgt hij daar een band mee. Als deze vogel later mag kiezen voor de mens of de biologische ouder, dan kiest de vogel voor de mens (bij voorkeur een vrouw). Harlow geloofde dat baby’s naast eten ook warmte en veiligheid willen. Om deze hypothese te testen plaatste Harlow kleine apen in een kooi met twee verschillende ‘moeders’. De ene ‘moeder’ was gemaakt van draden. Aan haar was een melkfles vastgemaakt. De andere ‘moeder’ had zacht lichaamshaar en leek veel meer op een echte aap. Het kleine aapjes gingen alleen naar de moeder van draad als ze honger hadden. Voor warmte en veiligheid (contact comfort, de noodzaak van fysiek contact) voelden de aapjes zich prettiger bij de zachte moeder. Als er een vreemd object in de kooi geplaatst werd, renden de kleine aapjes naar de zachte moeder voor veiligheid.
Als baby’s tussen de acht en twaalf maanden oud zijn, laten ze de eerste tekenen van scheidingsangst zien. Ze raken gefrustreerd wanneer ze hun ouder(s) niet kunnen zien. Ainsworth ontwikkelde de Strange Situation Test. Hierbij bevinden een ouder, een vreemde en de baby zich in een ruimte met wat speelgoed, met als doel te observeren hoe de baby reageerde op verschillende situaties. Er volgen dan acht verschillende scenario’s waarbij bijvoorbeeld de ene keer de ouder de ruimte verlaat en blijft de vreemde achter. Baby’s reageren verschillend op deze reeks van gebeurtenissen. Door middel van deze test wordt hechting tussen moeder en kind gemeten. Ainsworth maakte onderscheid tussen drie soorten hechting: veilige hechting, vermijdende hechting en angstig-ambivalente hechting. De meeste kinderen vallen in de eerste categorie. Veilig gehechte kinderen zijn vrolijk als ze met speelgoed spelen wanneer hun moeder de kamer heeft verlaten. Deze baby’s zijn ook vriendelijk als er een vreemde binnenkomt. Ongeveer 20 tot 25% van de kinderen is vermijdend gehecht. Vermijdende kinderen raken niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als ze toch wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door de vreemde. Wanneer de ouder terug komt, begint het kind de ouder te vermijden. Een klein deel van de kinderen (10 tot 15%) is angstig ambivalent gehecht. Het kind klampt zich vast aan de ouder als ze samen de kamer ingaan. Als de ouder daarna weggaat, is het kind ontroostbaar. Daarna gedraagt het kind zich op een tegenstrijdige manier. Het kind wil getroost worden, maar wijst de pogingen van de moeder af. Zo wil het kind wel opgepakt worden, maar wil het kind ook weer op de grond gezet worden. Sommige onderzoekers geloven dat er nog een vierde verbondenheidsstijl bestaat, namelijk de gedesorganiseerde hechting. De kinderen in deze categorie glimlachen als ze een ouder zien, maar zijn ook bang en vermijdend. Uit onderzoek blijkt dat kinderen met gedragsproblemen vaak onveilig gehecht zijn. Zij vallen dus vaker in categorie twee of drie. De persoonlijkheid van de ouder speelt ook een grote rol. Inconsistent gedrag van een ouder kan ertoe leiden dat het kind angstig-ambivalent gehecht wordt. Fig. 9.10 op pagina 378 bevat voorbeelden van alle hechtingsstijlen
Het is belangrijk om te bedenken dat hechting alles te maken heeft met interactie. Zowel kind als ouder speelt een rol in het succes van de interactie. Wanneer een kind bijvoorbeeld autisme heeft, kan het moeilijker zijn om oogcontact te maken, wat het voor de ouder moeilijker maakt om een veilige emotionele band met het kind te ontwikkelen. Daarnaast kunnen problemen van ouders zoals een mentale stoornis of extreme stress een veilige hechting in de weg staan.
Uit onderzoek blijkt dat het hormoon oxytocine een rol speelt bij sociaal gedrag en hechting. Oxytocine heeft invloed op zowel de moeder als het kind. Als de baby honger heeft, zorgt oxytocine ervoor dat er biologische processen in gang worden gezet om melk naar de melkklieren te brengen.
Piaget stelde dat kinderen vier verschillende fasen van cognitieve ontwikkeling beleven. Deze fasen staan voor verschillende manieren waarop kinderen denken over de omgeving. Schema’s zijn volgens Piaget steeds aan verandering onderhevig. Schema’s zijn referentiekaders die ons helpen om informatie waar te nemen, te organiseren, te verwerken en te gebruiken. Piaget geloofde dat fasen elkaar opvolgen en dat er altijd sprake is van assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen en informatie worden ingepast in een bestaand schema (een kat indelen in het schema dier). Accommodatie is het proces waarbij een nieuw schema wordt gemaakt of een bestaand schema drastisch aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren (een baby gebruikt eerst alleen zijn mond om te zuigen maar later ook om te kauwen). Hieronder worden de vier fasen van cognitieve ontwikkeling beschreven.
In de eerste fase van cognitieve ontwikkeling krijgen baby’s informatie over de wereld binnen door hun zintuigen. Ze reageren vooral reflexmatig. Baby’s begrijpen objecten alleen als ze reflexmatig kunnen reageren. Zo begrijpen ze dat een tepel samengaat met voeding. Langzaam beginnen ze hun eerste schema’s te vormen. Dit komt omdat ze steeds meer kunnen bewegen. Het kind begrijpt bijvoorbeeld dat er ook aan andere dingen dan een tepel gezogen kan worden. Piaget stelde dat het zuigen aan andere objecten een voorbeeld is van assimilatie van het zuigschema (geleerde toepassen op iets anders). Het kind begrijpt echter langzaam dat zuigen aan andere objecten niet zorgt voor voeding. Dit zorgt voor de accommodatie van het zuigschema: je kunt alleen aan een tepel zuigen voor voeding. Piaget stelde dat kinderen langzaam leren om objecten te exploreren om ze te kunnen begrijpen. Hij introduceerde het concept van objectpermanentie: het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden. Deze vaardigheid ontwikkelen kinderen pas na negen maanden en beginnen dan te zoeken naar verstopte objecten. Volgens Piaget is de sensomotorische fase afgerond wanneer de objectpermanentie volledig begrepen wordt.
In de pre-operationele fase leren kinderen op symbolische wijze na te denken over objecten. Tijdens een spelletje staat een banaan bijvoorbeeld voor een pistool. Hun redeneervermogen is echter nog alleen gebaseerd op uiterlijke kenmerken en niet op logica. Ze denken nog niet ‘operationeel,’ ze kunnen de logische uitkomsten van een bepaalde gedraging op een object niet doorzien. Ze begrijpen bijvoorbeeld niet dat de hoeveelheid van een substantie niet verandert als alleen het uiterlijk van de substantie verandert. Als je het water uit een klein, breed glas schenkt in een dun en lang glas, denken kinderen in de pre-operationele fase dat er meer water zit in het tweede glas.
De pre-operationele fase wordt ook gekenmerkt door centratie en egocentrisme. Er is sprake van centratie wanneer een kind niet kan denken aan meer dan één detail van een probleem. Een kind concentreert zich op slechts één aspect. Egocentrisme blijkt uit de neiging van kinderen in deze fase om de wereld vanuit zichzelf te bekijken. Ze begrijpen wel hoe anderen zich voelen en kunnen ook om anderen geven.
Tijdens deze fase beginnen kinderen na te denken over de veranderbaarheid en omkeerbaarheid van handelingen: ze begrijpen acties. Ze leren associaties te maken tussen gebeurtenissen in de wereld: een lamp kun je aan- en uitdoen door een knopje in te drukken. Piaget geloofde dat kinderen alleen nog associaties kunnen maken wat betreft concrete objecten. Ze zouden nog niet abstract of hypothetisch kunnen redeneren.
Het kind leert kritisch na de denken over abstracte zaken. Zo kan het kind hypothesen bedenken en deze proberen te testen. Het kind kan vervolgens door deductieve logica conclusies trekken over de juistheid van de bedachte hypothese.
Piaget heeft veel indruk gemaakt met zijn ideeën. Sommige wetenschappers geloven echter niet dat alle kinderen de fasen in dezelfde volgorde doorlopen. Zo kunnen kinderen nog switchen tussen fasen afhankelijk van de taak waar zij mee bezig zijn Daarnaast geloofde hij dat elk kind dezelfde logica gebruikt in een fase. Hier is zeker niet iedereen het mee eens. Tenslotte benadrukken sommige onderzoekers dat er culturele verschillen zijn waar Piaget geen rekening mee heeft gehouden.
Piaget geloofde niet in aangeboren kennis. Hij stelde dat mensen niet veel van de wereld begrijpen voordat ze alle fasen van cognitieve ontwikkeling hebben doorlopen. Uit onderzoek blijkt echter dat baby’s van drie maanden oud al herinneringen kunnen vormen van objecten. Dit is in tegenstrijd met het idee van objectpermanentie van Piaget. Daarnaast staren baby’s veel langer naar onmogelijke gebeurtenissen in de Baillargeon test. Onderzoekers manipuleren hierbij situaties door deze onmogelijk te maken. Ze laten een blok hout bijvoorbeeld kunstmatig zweven in de lucht. Een kind blijft hiernaar staren omdat hij blijkbaar begrijpt dat dit onmogelijk is. Als je een stok achter een blok zet, zie je alleen het onderste en bovenste uitstekende deel van de stok, omdat het blok ervoor staat. Toch verwachten we niet dat zich twee korte stokken achter het blok bevinden. We gaan ervan uit dat de stok doorloopt achter het blok. Hier gaan baby’s van vier maanden oud ook al van uit. Ze blijven langer kijken wanneer er twee stokken achter het blok vandaan komen. Dit hadden ze dus duidelijk niet verwacht.
In tegenstelling tot wat Piaget dacht, blijkt uit onderzoek dat kinderen onder de drie jaar al een concept van getallen hebben. Mehler en Bever hebben dit getest door twee rijen snoepjes naast elkaar te leggen. De ene rij was langer dan de andere rij, maar de kortere rij bevatte wel meer snoepjes (omdat de snoepjes dichter bij elkaar lagen). Bijna 80% van de kinderen koos dan ook voor de korte rij, omdat ze snapten dat deze bestond uit meer snoepjes. Het is zelfs gebleken dat een kind 9 maanden al iets begrijpt van optellen en aftrekken: ze kijken langer naar een foute uitkomst dan naar een goede.
Theory of mind
Om anderen in te schatten moeten we weten wat hun intenties zijn. Volgens veel psychologen is het vroege contact tussen een kind en de ouders van essentieel belang voor het begrijpen van andere mensen. Theory of mind houdt in dat we andermans gedrag kunnen begrijpen, verklaren en voorspellen, omdat we herkennen dat ze op een bepaalde manier denken. Piaget stelde dat jonge kinderen niet goed kunnen begrijpen hoe andere mensen denken. Hij noemde de pre-operationele fase dan ook wel de egocentrische fase: kinderen kunnen dingen alleen vanuit hun eigen perspectief zien. Onderzoek toont aan dat kinderen minder egocentrisch zijn dan Piaget dacht. Jonge kinderen (in het eerste levensjaar al) begrijpen al dat gedrag samengaat met een intentie. Het begrijpen van intenties helpt kinderen om andermans gedrag te voorspellen en te begrijpen. Ze kunnen echter pas rond hun vijfde iets vanuit andermans perspectief bekijken. Kinderen die jonger zijn dan vier jaar vinden het lastig om te begrijpen dat andere mensen overtuigingen kunnen hebben die verkeerd zijn. Dit blijkt uit de false belief test. In deze test stopt de ene persoon een knikker in een mand en verlaat daarna even de ruimte. Een volgende persoon haalt de knikker eruit en stopt hem in een andere mand. Het kind moet vervolgens voorspellen waar de eerste persoon naar de knikker gaat zoeken. Kinderen tot 5 jaar denken dat de persoon gaat zoeken op de plek waar de tweede persoon hem had neergelegd: ze zijn nog niet in staat om het perspectief van de eerste in te nemen en te begrijpen dat die niet weet dat de knikker is verplaatst. Dit resultaat is universeel geldig voor verschillende culturen. De ontwikkeling van theory of mind gaat gelijk op met de ontwikkeling van de frontale kwab, die ook bij volwassenen belangrijk is voor empathie.
Mensen moeten vaak kiezen tussen gedragingen met verschillende sociale uitkomsten. Moraliteit wordt vaak onderverdeeld in moreel redeneren en morele emoties. Voor moreel redeneren wordt gebruik gemaakt van cognitieve processen. Kohlberg testte morele redenering door mensen te vragen om te reageren op allerlei morele dilemma’s. Een voorbeeld van een dergelijk dilemma is het moeten stelen van een medicijn om je vrouw te redden. Kohlberg was geïnteresseerd in de morele ontwikkeling van kinderen. Hij stelde dat er drie niveaus van morele redenering te onderscheiden waren bij kinderen:
Kinderen op het (1) preconventionele niveau geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten. Een kind zegt dan bijvoorbeeld dat iemand een medicijn moet stelen als hij van zijn partner houdt.
Kinderen op het (2) conventionele niveau letten vooral op regels en wetten. Een kind in deze fase zou bijvoorbeeld zeggen dat een man geen medicijn moet stelen, omdat stelen verkeerd is.
Dan is er nog het (3) postconventionele niveau. In deze fase wordt er een afweging gemaakt tussen regels en verlangens. Een kind kan bijvoorbeeld zeggen dat mensen soms regels moeten overtreden om andere mensen te redden.
Morele emoties zijn sympathie (meevoelen) en empathie (invoelen). Dit zijn later ontwikkelende, secondaire emoties. De mate waarin kinderen sympathie en empathie ontwikkelen, hangt af van hun opvoeding. Sympathieke ouders die hun kinderen negatieve emoties op een goede manier laten uitdrukken, hebben meestal sympathieke kinderen. Ook het inductief redeneren van de ouders, waarbij ze uitleggen wat een bepaald gedrag met anderen doet, vergroot de mate van empathie en sympathie.. Volgens het sociale intuïtie model (social intuitionist model), geven morele beslissingen die iemand neemt, zijn eerste automatische emotionele reactie weer. Na deze reactie gaan mensen nadenken maar dit nadenken is beïnvloedt door een intuïtieve emotionele reactie. Dezelfde hersengebieden die actief worden bij theory of mind, zijn ook van belang bij moraliteit, onder andere de prefrontale cortex. Een aantal mensen met schade aan de prefrontale cortex zijn onderzocht en zij waren hadden moeite om sociale en morele beslissingen te nemen. Empathie en sympathie ontbraken ook op andere punten in het leven van deze patiënten. Ook de amygdala en insula zijn actief tijdens morele beslissingen.
Vanuit een biologische perspectief wordt de adolescentie gekenmerkt door het begin van het seksueel wasdom en de mogelijkheid tot voortplanting, dit wordt de puberteit genoemd. Deze begint tussen de 8 en 14 bij meisjes en 10 en 14 bij jongens en duurt tot 16 bij meisjes en 18 bij jongens. Tijdens de puberteit nemen de hormoonspiegels toe waardoor een groeispurt ontstaat en waardoor primaire en secundaire geslachtskenmerken ontstaan. De start van de puberteit hangt waarschijnlijk mede af van omgevingsfactoren welke voor vrouwen aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Meisjes die in stressvolle situaties met onveilige hechting hebben geleefd beginnen eerder te menstrueren dan meisjes in veilige omstandigheden. Evolutionair gezien zijn dit bedreigende factoren die de noodzaak tot voortplanting verhogen en daarom komen hormonale veranderingen eerder op gang.
De hersenen ontwikkelen zich bij jongens en meisjes tijdens de adolescentie op dezelfde manier. Tieners reageren vaak impulsief omdat het limbische systeem, voor beloning en emotie, eerder volgroeid is dan de frontale cortex, die impulsen moet controleren.
Sociale ontwikkeling staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven. Onze persoonlijke identiteit wordt bepaald door onder andere onze karaktereigenschappen, overtuigingen, normen en gewoonten. De zoektocht naar een identiteit is een grote uitdaging. Dit gebeurt vaak tijdens de adolescentie: de overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid.
Psycholoog Erikson (1980) heeft een theorie bedacht met betrekking tot de menselijke ontwikkeling waarin aan leeftijd gerelateerde psychosociale uitdagingen worden geschreven en de effecten ervan op het sociaal functioneren. Iedere levensfase heeft zijn eigen crisis of uitdaging die aangegaan moet worden voor verdere psychologische ontwikkeling (zie tabel 9.1, blz. 386 voor een beschrijving van de 8 fasen). Er zijn drie grote veranderingen die ervoor zorgen dat adolescenten zich afvragen wie ze zijn; de veranderende fysieke verschijning, neiging tot introspectie, groeiende druk om toekomstplannen te maken.
Gender staat voor de culturele verschillen tussen mannen en vrouwen. Genderidentiteit staat voor persoonlijke overtuigingen over of je een man of vrouw bent. Kinderen van twee jaar oud kunnen al zeggen of ze een jongetje of meisje zijn. Genderrollen zijn karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen (door invloed van de cultuur). Van mannen wordt het bijvoorbeeld minder normaal gevonden dat ze huilen. Daarnaast wordt vaak verwacht dat de man de eerste stap neemt bij het versieren. Culturele normen en de media hebben een grote invloed op genderrollen. Veel presentatoren zijn bijvoorbeeld mannen en mannen zie je in films zelden in de verpleging. Genderschema’s zijn referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen. Door stereotypering in een cultuur leren kinderen zich te gedragen zoals volgens genderschema’s gepast is.
In een zeldzame medische zaak werd bij een routine besnijdenis van een tweeling, twee jongens, een van de twee per ongeluk gecastreerd. Zijn ouders besloten om hem dan maar op te voeden als meisje. Dit bleek echter geen succes. Hij ging zich nooit een meisje voelen en ondervond veel psychische problemen. In zijn puberteit werd hem de waarheid verteld, waarna hij zich onmiddellijk liet ombouwen tot man. Hoewel het aanvankelijk goed leek te gaan, pleegde hij op zijn 38ste zelfmoord. Velen geloven dat hij ernstige, blijvende identiteitsproblemen had opgelopen. Blijkbaar zijn sekseverschillen in grote mate biologisch en niet te beïnvloeden.
Adolescenten moeten ook een etnische identiteit ontwikkelen, iets wat vooral voor jongeren van minderheidsgroeperingen moeilijk kan zijn door vooroordelen en discriminatie. De factoren die dit proces beïnvloeden variëren per persoon en groep. Een biculturele identiteit is dat een jongere zich sterk met twee verschillende culturen identificeert en deze zonder problemen samenvoegt mensen die een biculturele identiteit hebben ervaren minder problemen in de volwassenheid dan mensen die zich sterk met een cultuur verbonden voelen en daardoor aspecten die ook bij hen horen afkeuren.
Invloed van leeftijdsgenoten
Leeftijdsgenoten spelen een rol bij het vormen van een identiteit. Kinderen spelen met andere kinderen om te communiceren. Dit is een universeel verschijnsel. Ze leren door omgang met andere kinderen welke gedragingen beloond en bestraft worden. Ze lijken vaak op de groep mensen met wie ze omgaan, bijvoorbeeld in de mate van academische motivatie.
Invloed van ouders
Veel onderzoek wijst uit dat de invloed van ouders het hele leven lang doorgaat. De meeste onderzoekers stellen dat er niet gezegd kan worden dat ofwel leeftijdsgenoten ofwel ouders de grootste rol spelen bij de vorming van persoonlijkheid, maar dat deze elkaar aanvullen. Hoewel sommigen denken dat opvoeding weinig invloed heeft op een kind, is er veel bewijs dat het tegendeel indiceert. Uit een longitudinaal onderzoek van Thomas en Chess blijkt dat de interactie tussen de opvoedingsstijl en het temperament van het kind bepalend zijn voor de ontwikkeling. Of ouders consistent en geduldig reageren op het moeilijke gedrag van een kind, bepaalt hoe het kind later functioneert. Daarnaast hebben ouders invloed op de opvattingen en waarden van hun kinderen. Secondaire emoties worden ook sterk beïnvloed door de opvoeding. Tenslotte bepalen de ouders in sterke mate in wat voor omgeving hun kind opgroeit: naar welke school hij gaat, in welke buurt hij woont, enzovoort.
Veel wetenschappers kijken vanuit een levensspanne-perspectief: ze proberen te begrijpen hoe mentale activiteiten en sociale relaties met de jaren veranderen. Als mensen in de twintig en dertig raken, komen er opnieuw belangrijke veranderingen zoals carrière maken en lange termijn relaties. Deze ontwikkelingen komen overeen met Erikson’s uitdagingen. Zijn uitdagingen in de volwassenheid gaan er in principe om dat men betekenis wil geven aan zijn/haar leven. In de volwassenheid vinden ook fysieke veranderingen plaats. Tussen het twintigste en veertigste levensjaar gaan bepaalde lichamelijke functies iets achteruit. Voeding en sport wordt daarom belangrijk. Hoe beter iemands fysieke, cognitieve en psychologische conditie, hoe minder de afname in functioneren op latere leeftijd.
Mensen zoeken zingeving in het leven. Ze zoeken een baan en stichten een gezin. Mensen streven een carrière na die bij ze past en op de één of andere manier zin geeft aan hun leven. Ze zoeken iets wat hen interesseert en waarmee ze iets bereiken. Tegelijkertijd houden ze daarbij rekening met hun gezin en andere levensdoelen. Mensen zoeken bijna altijd wel iemand om hun leven mee te delen.
Onderzoek laat zien dat mensen die getrouwd zijn langer leven dan mensen die nog nooit getrouwd waren, gescheiden zijn of weduwe geworden zijn. Mensen die samenwoonden zonder getrouwd te zijn hadden een minder goede gezondheid volgens dit onderzoek..
Waarschijnlijk zorgt het hebben van een partner voor een vermindering van zorgen en stress. Je voelt je gesteund door je partner als je ziek bent. Daarnaast proberen partners elkaar te motiveren om gezond te leven. Er wordt ook gesuggereerd dat mannen nog meer voordeel ondervinden dan vrouwen op het gebied van gezondheid .Een huwelijk moet echter wel goed zijn om deze voordelen te bieden, een ongelukkig huwelijk geeft een grotere kans op een slechte gezondheid en vroegtijdig overlijden. Deze studies zijn echter wel altijd correlationeel, wat betekent dat we niet weten wat door wat veroorzaakt wordt. Het krijgen van kinderen zorgt voor veel frustratie, maar ook voor veel vreugde. Het krijgen van kinderen kan een huwelijk echter ook ontwrichten, vooral als er weinig geld is. Stellen met kinderen zijn over het algemeen minder tevreden over hun leven dan stellen zonder kinderen. Stellen met kinderen hebben echter wel stabielere huwelijken.
Het lichaam en de geest verslechteren langzaam aan vanaf een leeftijd van 50 jaar. Hoe mensen denken over ouderdom verschilt van cultuur tot cultuur. Ouderen zijn vaak even gelukkig (of gelukkiger) dan jongere volwassenen. Als ze reflecteren op hun leven, ervaren ze meer positieve dan negatieve emoties. Carstensen ontwikkelde de sociaal-emotionele selectiviteitstheorie. Zij stelt hiermee dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben en daarom hun prioriteiten aanpassen en zich vooral richten op belangrijke emotionele gebeurtenissen en ervaringen. Ze kiezen er bijvoorbeeld voor om vaak af te spreken met hun beste vrienden, in plaats van met vrienden waar ze een minder sterke band mee hebben. Sommige ouderen hebben last van dementie: een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag. Dementie heeft vele oorzaken. Een oorzaak is de ziekte van Alzheimer. De kans op Alzheimer stijgt als mensen ouder dan 70 jaar zijn. Bij Alzheimer is er sprake van vezelklonters (plaque en tangles) in de hersenen. De acetylcholine-neuronen zijn hierbij beschadigd. Dit zou kunnen verklaren waarom ze last hebben van denk- en geheugenstoornissen. De oorzaak van Alzheimer is nog onbekend, maar er zou een erfelijke factor bij betrokken kunnen zijn.
Uit onderzoek blijkt dat oudere mensen moeite hebben met geheugentaken waar verwerking van verschillende soorten informatie voor nodig is. Ze vinden het ook lastig om twee taken tegelijkertijd uit te voeren. De frontale kwabben krimpen wanneer mensen ouder worden. Dit verklaart waarom ouderen moeite hebben met taken die afhankelijk zijn van het werkgeheugen. Oudere mensen zijn beter in de herkenning van objecten dan het ophalen van informatie uit het geheugen. Daarnaast herinneren ze zich positieve informatie beter dan negatieve informatie. Dit is consistent met de sociaal-emotionele selectiviteitstheorie Uit onderzoek blijkt dat vloeiende intelligentie stijgt tot aan de vroege volwassenheid en daarna langzaam daalt. Vloeiende intelligentie is het vermogen om nieuwe algemene informatie te verwerken waar geen voorgaande kennis voor nodig is. Denk bijvoorbeeld aan het herkennen van een analogie. Vloeiende intelligentie gaat samen met de snelheid van mentale verwerking. Gekristalliseerde intelligentie stijgt ons hele leven lang, behalve als we last krijgen van cognitieve stoornissen. Gekristalliseerde intelligentie is het vermogen om informatie te leren en te onthouden. Denk bijvoorbeeld aan woordenschat en feitenkennis.
Emotie is een belangrijk kenmerk dat mensen maakt tot wat ze zijn. Dit blijkt wel uit de zaak van Elliot, een man die nadat een deel van zijn hersenen verwijderd waren, geen emotie meer ervoer. Hij was niet meer in staat om te functioneren in zijn leven. Emotie vormt een belangrijke motivatie voor gedrag.
Emoties zijn gevoelens die subjectieve evaluaties, fysiologische en cognitieve processen met zich meebrengen. Het zijn directe reacties op de omgeving. Emotie is niet hetzelfde als humeur. Humeur is een langere, diffusie staat. Emoties zijn specifieke reacties op dingen in de omgeving, humeur is algemeen.
Wetenschappers maken onderscheid tussen primaire en secundaire emoties. Primaire emoties hebben onze kans op overleving tijdens de evolutie vergroot. Het gaat in dit geval om emoties die universeel zijn. Ze gaan gepaard met bepaalde biologische en lichamelijke staten. Primaire emoties zijn woede, angst, verdriet, walging en geluk. Secundaire emoties zijn mengelingen van de primaire emoties. Voorbeelden zijn berouw, schuld en onderdanigheid. Omdat psychologen het ook moeilijk vonden om namen aan de verschillende emotionele staten te geven is het circumplex model bedacht. Het circumplex model deelt emoties in op basis van twee factoren. Deze factoren zijn de mate waarin een emotie (on)prettig is, en de mate waarin een emotie activerend is. Tevredenheid is bijvoorbeeld een combinatie van een prettige, niet activerende emotie. Arousal is een algemene term om fysieke activatie te beschrijven zoals verhoogde hersenactiviteit or hartslag, zweten of spierspanning. Het blijkt dat emoties onafhankelijk zijn: je kunt verschillende emoties tegelijkertijd ervaren. Dit komt doordat de biologische processen die ten grondslag liggen aan positieve en negatieve emoties onafhankelijk van elkaar functioneren.
Emoties veroorzaken activatie van het autonome zenuwstelsel om het lichaam voor te bereiden op een moeilijke situatie. De vraag is of emoties dezelfde lichamelijk respons hebben waardoor het moeilijk zou zijn om ze te onderscheiden puur op basis van de lichamelijke respons , of dat iedere emotie een eigen respons heeft. Onderzoekers denken dat de ervaring van lichamelijke sensaties een rol speelt in hoe verschillende emoties ervaren worden.
De amygdala is onderdeel van het limbisch systeem. Dit is een verzameling subcorticale structuren dat men traditioneel associeert met emotie. De insula is ook belangrijk en wordt bij verschillende emoties zoals boosheid, schuld en angst geactiveerd. De insula wordt ook geactiveerd bij het herkennen of voelen van walging. De amygdala is een gebied dat de emotionele betekenis van stimuli identificeert en directe emotionele en gedragsreacties uitlokt.
Deze structuur is essentieel voor angstconditionering. Een patiënte zonder amygdala had geen emotionele en fysiologische reactie op een stimulus die geconditioneerd was met een elektrische schok. Mensen zonder amygdala reageren wel angstig op ongeconditioneerde dreigingen, maar niet op geconditioneerde (zie ook hoofdstuk 6).
Informatie bereikt de amygdala door middel van twee routes. De eerste route is snel en verwerkt zintuiglijke informatie meteen. Informatie van de zintuigen gaat snel via de thalamus naar de amygdala. De tweede route is wat langzamer, maar door deze route kunnen we informatie bewuster en gedetailleerder evalueren. Onderzoek toont aan dat veel activiteit van de amygdala tijdens een emotionele gebeurtenis gepaard gaat met een verbeterde opslag van deze gebeurtenis in het langetermijngeheugen. De amygdala is eveneens belangrijk bij het verwerken van emotie in sociale stimuli, zoals gezichtsuitdrukkingen. Bij het interpreteren van een angstig gezicht wordt de amygdala zeer actief, actiever dan bij het interpreteren van een boos gezicht. Volgens onderzoekers is er meer activering in het eerste geval, omdat je je afvraagt waar de persoon bang voor is. In de tweede situatie is dat duidelijk en is een interpretatie van de amygdala minder nodig. Schade aan de amygdala zorgt er bij mensen voor dat ze moeite hebben om de intensiteit van angst op een gezicht in te schatten. Ook kunnen ze betrouwbaarheid van anderen niet meer aflezen aan iemands gezicht (fig. 10.6 op pagina 408 staat een voorbeeld). Ze kunnen een glimlach wel onderscheiden van een frons, maar ze gebruiken deze informatie niet om mensen te beoordelen. Ook zijn ze extreem vriendelijk tegenover vreemden.
De meeste mensen gaan ervan uit dat emoties leiden tot lichamelijke veranderingen. We vluchten omdat we bang zijn voor een beer. Volgens de theorie van James Lange is dit echter niet het geval, hij zegt dat wij op basis van de lichamelijke veranderingen een gevoel ervaren. We voelen ons dus bang, omdat we vluchten. Stel je wandelt in een bos en komt een beer tegen. Het zien van de beer -> zorgt voor hartkloppingen, zweten en als reactie wegrennen -> hierop volgt de emotie angst. Als dit zou kloppen, zorgt het manipuleren van lichamelijke veranderingen voor bepaalde effecten. De gezichtsfeedback hypothese stelt dat gezichtsuitdrukkingen bepaalde ervaringen van emotie uitlokken. Om deze hypothese te testen kreeg een groep mensen een potlood tussen de tanden waardoor het gezicht de vorm van een glimlach aanneemt. Een andere groep moest een potlood boven de lip houden door een soort van kusbeweging te maken, een beweging die iemand deed fronsen. Vervolgens moesten de deelnemers uit beide groepen een stripboek lezen en bleek dat de mensen met het potlood tussen de tanden vonden het stripboek grappiger. Deze bevinding levert bewijs voor de theorie van James.
De Cannon-Bard theorie stelt dat emotie-uitlokkende stimuli uit de omgeving zorgen voor zowel een emotionele als een lichamelijke reactie. Het zien van een beer -> hartkloppingen, zweten en wegrennen + angst als emotionele reactie. Zowel de emoties als de lichamelijke veranderingen worden dus tegelijkertijd in werking gezet. Hersenonderzoek steunt deze theorie. De Cannon-Bard theorie wordt dan ook aannemelijker gevonden dan de James-Lange theorie.
Schachter ontwikkelde de twee factor theorie van emotie. Hij stelde dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet. Het zien van een beer -> hartkloppingen, zweten en wegrennen -> interpreteren van de situatie, “die beer is griezelig, ik ben er bang voor” -> angst als emotionele reactie. Het zien van een beer zorgt er dus voor dat je hartslag versnelt en je vlucht. Je denkt dan: ‘dat is een enge beer!’ De lichamelijke verandering zorgt er samen met de cognitieve interpretatie voor dat je bang wordt, Schachter noemde dit het emotionele label. Volgens Schachter kan de oorzaak van een emotie verkeerd toegewezen worden aan iets wat de emotie helemaal niet veroorzaakt heeft. Dit wordt ‘misattributie van arousal’ genoemd. Dit blijkt te kloppen. Van ‘opwinding overdracht (excitation transfer)’ is sprake wanneer je ‘overgebleven’ lichamelijke opwinding door een vorige gebeurtenis ‘meeneemt’ naar een nieuwe stimulus. Een klassiek voorbeeld illustreerde dit in een onderzoek naar spanning vs. romantische aantrekkingskracht. Hierbij werden twee groepen mannen geïnterviewd na het lopen over een brug; de ene groep liep over een hoge brug, de andere groep over een lage brug. In het midden van de brug stond een knappe interviewster die de mannen vragen stelde en na der hand haar nummer gaf. Volgens de Schachter twee factor theorie en misattributie van arousal zouden de mannen die over de hoge brug hadden gelopen en dus meer spanning voelden, de emotie van spanning verklaren als aantrekkingskracht richting de vrouw i.p.v. aan de spannende wandeling over de brug. Dit bleek te kloppen, het overgrote deel aan mannen dat de interviewster belde voor een date bleek over de hoge brug te hebben gelopen.
Emoties helpen ons om te overleven en ons voort te planten. Je wordt bijvoorbeeld van nature gemotiveerd om te vluchten als je een gevaarlijk dier ziet. Veel emoties zijn ontstaan door interactie met anderen. Je voelt verdriet als je gepest wordt en je voelt je gelukkig als anderen van je houden. Het uitdrukken van emotie is adaptief. Mensen kijken naar gezichtsuitdrukkingen om daar emoties van af te leiden. Iemand die huilt zal wel verdrietig zijn. Darwin stelde als eerste dat emoties onze kans op aanpassing en overleving vergroten.
Er werd lang gedacht dat cognitieve en emotionele processen gescheiden van elkaar verliepen. Bij het nemen van beslissingen en geheugen werd gedacht dat mensen puur rationeel redeneren. Echter, onze gevoelens hebben duidelijk invloed op onze cognitie. Als mensen in een goed humeur zijn, gebruiken ze bijvoorbeeld eerder heuristiek. Ook motiveert een goed humeur om problemen op te lossen extra sterk. Een goed humeur zou dopamine activeren en dit zou een positief effect hebben op cognitieve processen.
We kunnen anticiperen welke emoties we zullen ervaren als we bepaalde activiteiten uitvoeren. We weten bijvoorbeeld dat het reizen door gevaarlijke landen kan zorgen voor een angstgevoel. Omdat we liever geen angst willen ervaren, zullen we dit waarschijnlijk laten.
Zo vormen emoties de leidraad voor ons gedrag. De affect-as-information theorie stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet). Stel je voor: je vraagt mensen of ze tevreden zijn met hun leven. Veel mensen gaan dan niet alle gebeurtenissen in hun leven op een rijtje zetten om deze vraag te beantwoorden. Als ze zich op dat moment gelukkig voelen, zeggen ze dat ze tevreden zijn met hun leven. Als ze zich op dat moment ongelukkig voelen, is er een grotere kans dat ze zullen zeggen dat ze ongelukkig zijn met hun leven. Hoe je vreemden, politici of krantenberichten beoordeelt heeft te maken met hoe je je op dat moment voelt.
Damasio heeft de somatic marker theorie bedacht. Daarin stelt hij dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties, hij omschreef dit ook wel als het bekende “onderbuik gevoel” wat je kunt hebben in een bepaalde situatie. Deze emotionele evaluaties zijn gebaseerd op de gevolgen van een handeling. Je besluit bijvoorbeeld te hard te rijden, omdat je weet dat er maar een kleine kans is dat je gepakt wordt. Mensen met een beschadiging aan de frontale lob gebruiken vroegere ervaringen niet om hun toekomstige gedrag te reguleren. Als ze een gokspel moeten doen, blijven ze bijvoorbeeld een risicovolle strategie gebruiken waarmee ze steeds verloren hebben.
Volgens Darwin zijn geuite emoties adaptief omdat ze gevoel kunnen overbrengen. Aan de hand daarvan kunnen mensen gedrag bij anderen voorspellen. Als mensen emoties moeten raden gebaseerd op plaatjes van alleen de ogen of mond, dan is dit makkelijker als de ogen getoond worden. Darwin dacht ook dat emoties adaptief zijn omdat ze bij iedereen te begrijpen zijn ongeacht uit welke cultuur iemand komt. Ekman geloofde dat de betekenis van een gezichtsuitdrukking aangeleerd was, maar dit idee bleek onjuist. Er zijn wel subtiele verschillen. Zo is de uitdrukking van geluk overal hetzelfde, terwijl er wat variatie is in de uitdrukkingen van angst en walging.
Displayregels zijn culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden. Emoties gaan overal gepaard met ongeveer dezelfde gezichtsuitdrukkingen, maar de situaties waarin emoties geuit worden, verschillen duidelijk van cultuur tot cultuur. Daarnaast wordt van vrouwen vaak verwacht dat zij emoties sneller en vaker tonen. Hier zijn evolutionaire redenen voor. Vrouwen moesten altijd socialer zijn en voor anderen zorgen. Mannen concurreerden juist meer en probeerden hun territorium te beschermen. Dat vrouwen emoties makkelijker uiten betekent niet dat ze emoties intenser ervaren. Ze beschrijven hun emoties wel sterker, maar dit komt waarschijnlijk doordat ze hun emoties beter kunnen verwoorden.
Lang hebben wetenschappers weinig aandacht gehad voor interpersoonlijke emoties zoals schaamte. Tegenwoordig geloven sommige wetenschappers dat dit soort emoties zich hebben ontwikkeld omdat we graag bij een groep willen horen. Deze wetenschappers gaan uit van het evolutionaire perspectief. Zij stellen dat mensen die bij een groep horen altijd een grotere kans op overleving hebben gehad. Sommige mensen werden buitengesloten omdat ze de stabiliteit van de groep in gevaar brachten. Dit waren mensen die zich bijvoorbeeld schuldig maakten aan stelen of bedriegen. Daarom zouden mensen tegenwoordig nog steeds bang zijn om buitengesloten te worden. Volgens de evolutionaire benadering hebben interpersoonlijke emoties zich ontwikkeld om interactie tussen mensen makkelijker te laten verlopen.
Belangrijke interpersoonlijke emoties zijn schuld en schaamte (zoals blozen). Schuld is een negatieve emotie waarbij iemand zich van binnen angstig, gespannen en onrustig voelt. De persoon voelt zich schuldig dat hij of zij een vervelende situatie heeft veroorzaakt. Een schuldgevoel komt soms ook voor als je weet dat je niet verantwoordelijk bent voor een vervelende situatie. Baumeister stelt dat schuldgevoelens onderlinge relaties versterken om drie redenen. Ten eerste willen mensen zich niet schuldig voelen en vermijden dan ook het gedrag dat tot een schuldgevoel leidt. Daarnaast laat je met een schuldgevoel zien dat je om anderen geeft: het spijt je dat je iemand een vervelend gevoel hebt bezorgd. Ten slotte werkt schuld als een tactiek. Je kunt iemand proberen iemand een schuldgevoel aan te praten. Een schuldgevoel is vooral het gevolg van socialisatie en niet van biologische aanleg. We krijgen namelijk aangeleerd wanneer we ons schuldig zouden moeten voelen. Kinderen uit warme gezinnen hebben een goed ontwikkeld schuldgevoel. Ze ervaren dus echt een schuldgevoel als ze iets verkeerds doen. Een koude en harde opvoeding is veel minder goed. Kinderen voelen zich dan minder schuldig als ze een ander iets verkeerds hebben gedaan.
Gêne uit zich wanneer je culturele regels overtreedt of gepest wordt. Je voelt je als het ware bekeken. Deze emotie zorgt ervoor dat je in het vervolg beter oplet. De groep waardeert het dat je je schaamt voor je gedrag. Dit zorgt weer een betere onderlinge relatie met groepsleden. Blozen een typische menselijke uiting. Mensen blozen als ze geloven dat anderen hun negatief beoordelen. Blozen zorgt bij groepsleden voor vergeving. Buss stelt dat jaloezie goed is geweest voor onze aanpassing.
Emoties zijn de primaire bron van motivatie. Motivatie bestaat uit factoren die gedrag in gang zetten, sturen en in stand houden. Motivatie is nodig voor veel gedragingen. Als je honger hebt, ben je gemotiveerd om op zoek te gaan naar voedsel. Motivatie komt voort uit behoeftes. Een behoefte is het gevoel dat je hebt als er op biologisch of sociaal niveau iets ontbreekt. Je hebt bijvoorbeeld behoefte aan zuurstof als je geen lucht binnenkrijgt. Daarnaast hebben mensen elkaar nodig. Behoeften leiden tot doelgerichte gedragingen. Een behoefte niet kunnen bevredigen kan leiden tot lichamelijke of psychologische problemen.
Maslow ontwikkelde een theorie over behoeften; de behoeftehiërarchie (need hierarchy), een piramide met een hiërarchisch indeling van behoeftes. Belangrijke overlevingsbehoeften staan onderaan de piramide, terwijl de behoefte tot persoonlijke groei bovenaan de piramide staat. Bij overlevingsbehoeften moet gedacht worden aan het vinden van voedsel en het hebben van onderdak. Maslow geloofde dat bevrediging van de onderste behoeftes ervoor zorgt dat mensen de behoeften bovenin de piramide willen en kunnen bevredigen. De piramide van Maslow bestaat (van onder naar boven (meest belangrijke)) uit fysiologische behoeften (honger, dorst, warmte, zuurstof en slaap), het gevoel van veiligheid, liefde en ergens bij horen/waardering, eigenwaarde en zelfactualisatie. De theorie van Maslow is gebaseerd op de humanistische benadering van de psychologie. Deze tak van de psychologie gaat ervan uit dat ieder mens uniek op zoek is naar persoonlijke ontplooiing (zelfactualisatie). Volgens de humanistische psychologie zijn mensen fundamenteel anders dan dieren, omdat ze zichzelf constant proberen te verbeteren. De bovenste laag van de piramide van Maslow bestaat uit zelfactualisatie. Mensen proberen dan persoonlijke dromen te bereiken. De theorie van Maslow is populair, maar er is weinig empirisch bewijs voor. Behoeften zijn niet zo eenduidig hiërarchisch in te delen als Maslow dacht. Zo kunnen mensen in hongerstaking gaan omwille van hun overtuigingen.
Een drive is een psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we door prikkels te creëren een organisme motiveren om behoefte te bevredigen. Behoeften creëren alertheid (arousal), waardoor gedragingen worden geactiveerd die een behoefte kunnen bevredigen (drive). Alertheid is een term die psychologische activering beschrijft. Denk hierbij aan een verhoogde hartslag, zweten en spanning. Drives zijn innerlijke staten die ertoe leiden dat we onze arousal trachten te reduceren. Drives helpen om een lichamelijk evenwicht (homeostase) in stand te houden. Mensen reageren op afwijkingen van de balans. De normale lichaamstemperatuur is bijvoorbeeld 37 graden. Dit noemen we het set-point. Als onze lichaamstemperatuur stijgt of daalt, zorgt een negatief feedbacksysteem dat de hersenen lichamelijke reacties uitlokt (koorts of trillen). Tegelijkertijd word je gemotiveerd om warme kleren aan te trekken of juist kleren uit te trekken. Dit doe je om lichamelijke balans weer terug te krijgen. Ieder gedrag dat de behoefte bevredigt, de arousal reduceert en je in homeostase brengt, wordt beloond en kan daarom vaker voor gaan komen. Als je een gedrag herhaaldelijk toepast om een behoefte te bevredigen, kan het een ‘gewoonte’ worden. Er zijn echter ook externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren, ook wel drijfveren (incentives) genoemd. Als je een goed cijfer haalt voor je tentamen, is het studeren hiervoor een drijfveer.
Als drives voor arousal zorgen en arousal het gedrag motiveert, betekent dat dat hoe meer arousal er is, hoe meer motivatie er zal zijn. De Yerkes-Dodson wet stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt. Dit punt wordt het optimale niveau van arousal genoemd. Daarna daalt de prestatie terwijl de alertheid stijgt. Een voorbeeld: je presteert heel goed op een tentamen als je een gemiddelde mate van faalangst hebt. Te weinig faalangst zorgt ervoor dat je niet veel aandacht voor het tentamen hebt. Te veel faalangst kan zorgen voor een black-out tijdens het tentamen.
Hoewel innerlijke behoeften zorgen dat we arousal willen verminderen, zijn er ook externe doelen die ons motiveren tot bepaald gedrag, dit worden incentives genoemd. Volgens de incentive theorie wachten mensen niet alleen tot de behoeftes weer bevredigd moeten worden maar worden ze ook gemotiveerd door de wens externe doelen te bereiken. Ook kan men gemotiveerd raken door onbewuste factoren. Een film waarin gerookt wordt kan mensen die roken er onbewust
Soms worden we gemotiveerd om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken. Dit noemen we extrinsieke motivatie. We werken bijvoorbeeld om geld op onze bankrekening gestort te krijgen, dus voor een beloning. Er is sprake van intrinsieke motivatie als er geen sprake is van een externe beloning. Je kunt namelijk ook handelingen uitvoeren omdat je het gewoon fijn vind om te doen. Een voorbeeld is het luisteren naar muziek; dit geeft ons een fijn gevoel. Ook het ontdekken en oplossen van dingen kunnen, vooral bij primaten, intrinsiek gemotiveerd zijn. Dit is ook adaptief. Ook creativiteit is een intrinsieke motivatie met adaptieve waarde. Creativiteit staat voor de neiging om ideeën of alternatieven te bedenken die van belang kunnen zijn voor probleemoplossing, communicatie en het vermaken van onszelf of anderen. Het leert je bijvoorbeeld op een nieuwe manier nadenken over adaptieve problemen.
Plezier kan geassocieerd worden met het bevredigen van biologische behoeften en de aanwezigheid van adaptief gedrag. Je zou verwachten het belonen van intrinsiek gemotiveerd gedag ervoor zorgt dat dit gedrag herhaald zal worden. Verrassend genoeg blijkt uit onderzoek dat extrinsieke beloningen (geld krijgen) de intrinsieke motivatie kunnen verminderen en er zo voor kunnen zorgen dat mensen het gedrag niet opnieuw uitvoeren In een klassiek onderzoek van Lepper mochten kinderen kleuren met stiften. Voor veel kinderen is dit een handeling die intrinsiek gemotiveerd is. Ze vinden het gewoon leuk om te doen; ze hebben er geen beloning voor nodig. Tegen een groepje kinderen (groep 1) werd gezegd dat het kleuren binnen de lijntjes zou zorgen voor een beloning. Een andere groep (groep 2) werd verrast met een beloning na de taak. Een derde groep (groep 3) werd op geen enkele wijze beloond. Na afloop van het onderzoek speelden de kinderen uit groep 1 veel minder met de stiften dan de kinderen uit groep 2 en 3. Hoe komt het dat extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie soms verminderen? Deci en Ryan stelden dat een gevoel van persoonlijke controle ervoor zorgt dat mensen zich geïnspireerd voelen om creatief te zijn. Het is belangrijk dat mensen een gevoel van controle hebben. Als mensen zich verplicht voelen om iets te doen en als ze geen keus hebben, kan reactantie optreden. Hierbij voelen mensen zich extra aangetrokken tot datgene wat niet mag omdat ze zich beperkt voelen in hun vrijheid. Volgens de zelf-determinatie theorie krijgen we het gevoel dat we het niet voor ons eigen plezier doen als we een beloning krijgen en daardoor kan het doen van activiteit als een verplichting gaan voelen in plaats van als een zelf gekozen activiteit. Een andere verklaring wordt gegeven voor de zelfperceptie theorie van Bem. Hij stelde dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven voor hun gedrag. Ze proberen de reden achter hun motivatie te vinden door te kijken naar hun eigen gedrag. Als ze veel drinken, concluderen ze dat ze dorst hadden. Als mensen geen duidelijke externe verklaring voor hun gedrag kunnen bedenken, gaan ze ervan uit dat ze het gedrag uitvoeren omdat ze er een fijn gevoel aan over houden. Als je mensen op dat moment extrinsiek beloont, denken ze niet meer dat ze het gedrag uitvoeren om er een fijn gevoel aan over te houden. Je voert het gedrag dan niet meer uit omdat het leuk is, maar omdat je er een beloning voor krijgt.
Freud geloofde dat drives worden bevredigt volgens het ‘genotprincipe’ (pleasure principle). Dit principe stelt dat organismen op zoek gaan naar plezier, maar pijn proberen te vermijden (het hedonistisch principe). We doen dingen die ons een goed gevoel geven, we eten bijvoorbeeld dingen die goed smaken. Biologische drive theorieën gaan ervan uit dat dieren alleen handelingen uitvoeren die biologische behoeften bevredigen. Dit blijkt echte niet te kloppen: je kunt ook dingen doen omdat ze fijn zijn, ongeacht of ze goed zijn voor de overleving. Teveel taart eten is hiervan een voorbeeld. Vanuit een evolutionair perspectief zijn positieve en negatieve incentives adaptief. Benaderingsmotivatie (approach motivations) is dat mensen gemotiveerd zijn om prettige dingen zoals eten en gezelschap te zoeken. Vermijdingsmotivatie (avoidance motivation) ontstaat doordat mensen negatieve gevolgen (zoals gevaarlijke dieren) willen vermijden omdat we dit associëren met pijn. Een voorbeeld van dit principe is dat we het lekker vinden om zoete dingen te eten. Door de evolutie weten we dat zoet staat voor veilig, terwijl bitter staat voor gevaarlijk.
Een doel is een gewenste uitkomst; deze is geassocieerd met een specifiek object, een verlangen of een toekomstige wens. Van zelfregulatie is sprake wanneer mensen handelingen initiëren, aanpassen of stoppen om persoonlijke doelen te bereiken. Volgens Latham en Locke sturen doelen onze aandacht en inspanning. Het type doelen dat mensen willen bereiken heeft invloed op hun zelfregulatie. Locke en Latham stellen dat doelen uitdagend (maar niet té moeilijk) en specifiek moeten zijn. Een doel dat ons uitdaagt zorgt ervoor dat we ons blijven inspannen. Doelen die te makkelijk of te moeilijk zijn ondermijnen motivatie en de kans op succes. Door doelen op te delen in subdoelen, krijgen we het gevoel dat het uiteindelijke doel te bereiken is. Bandura stelde dat ‘self-efficacy’ een grote rol speelt bij motivatie. Dit is de verwachting dat je inspanningen zullen leiden tot succes. Als je denkt dat jouw gedrag leidt tot succes, zul je gemotiveerd worden om dat gedrag uit te voeren. Als je gelooft dat hard studeren bij jou tot betere cijfers leidt, is dit een stimulans om harder te studeren. Doelen moeten wel realistisch zijn.
Het ‘prestatiemotief’ (prestatiedrang) is het verlangen om het goed te doen in vergelijking met anderen. Uit onderzoek blijkt dat studenten die hoog scoren op de behoefte om doelen te bereiken, realistischer zijn over hun vaardigheden, maar wel voldoende uitdagende doelen voor zichzelf stellen.
Een belangrijke vaardigheid voor het bereiken van doelen, is het uitstellen van bevrediging (delayed gratification). Het is het weigeren van plezier op de korte termijn om een doel op de lange termijn veilig te stellen. Een voorbeeld is het niet uitgaan omdat je een tentamen wilt halen. Uit onderzoek van Mishel bleek dat sommige kinderen verleidingen beter kunnen weerstaan dan anderen. Sommige kinderen kiezen ervoor om meteen een minder leuk speelgoed te krijgen, terwijl andere kinderen een dagje willen wachten als ze daarvoor een leuker speelgoed terugkrijgen. Kinderen die dit soort verleidingen weerstaan, halen later betere cijfers op school. Kinderen proberen de verleiding bijvoorbeeld te weerstaan door het object te vermijden door naar andere dingen te kijken. Andere kinderen leiden zichzelf af: ze gaan een liedje zingen of een spelletje spelen. De beste strategie is echter van cognitieve aard. Het kind probeert het verlangde object in zijn of haar hoofd te transformeren naar een oninteressant object. Hierbij verander je de belonende aspecten het object van je verlangen (‘warme cognities’) in symbolische aspecten die je niet verlangt (‘koude cognities’). Warme cognities worden gestuurd door de amygdala, koude door de prefrontale cortex.
Waarom zijn mensen eigenlijk sociale wezens? De "need to belong-theorie" van Leary en Baumeister stelt dat we ons aan anderen willen binden door de evolutie. Mensen die met anderen konden samenleven, konden gemakkelijker hun genen doorgeven. Mensen werkten vroeger samen om dieren te vangen en om hun eigen groep te beschermen. Deze theorie verklaart waarom we zo makkelijk contact leggen met anderen. Mensen die buitengesloten worden, voelen zich vaak ongelukkig. Angst is een waarschuwing voor ons: het stelt ons op de hoogte dat er een kans is dat we buitengesloten zullen worden. Eenzame, verlegen mensen hebben last van sociale gevoeligheid: ze zijn bang zijn voor afwijzing, en letten erg op sociale evaluaties en andere sociale informatie.
Uit onderzoek blijkt dat mensen die bang zijn het gezelschap van anderen opzoeken. In een onderzoek van Schacter zochten vrouwen in een wachtkamer elkaar eerder op als ze verwachtten dat ze bij een experiment zware elektrische schokken zouden krijgen. Waarom is dit zo? Schachter stelde dat anderen ons informatie geven over of we ons gepast gedragen. Volgens Festinger’s sociale vergelijkingstheorie vergelijken mensen zichzelf met anderen om persoonlijke opvattingen en emotionele reacties te verifiëren. De vrouwen in het onderzoek zochten dus bevestiging van hun angsten bij elkaar.
In het algemeen eten we totdat we verzadigd zijn (satiety). Sommige mensen eten echter niet terwijl ze honger hebben. Andere mensen eten door terwijl ze vol zitten. Wat bepaalt dan ons eetgedrag? Welke complexe interacties tussen biologie, culturele invloeden en cognitie bepalen ons eetgedrag?
De hypothalamus, een subcorticale structuur belangrijk voor de hormoonhuishouding, heeft de grootste invloed op eetgedrag. Dit hersendeel integreert verschillende signalen die uiteindelijk zorgen voor gedrag dat geassocieerd is met eten. Een tumor in dit hersendeel zorgt voor overgewicht. Onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar de precieze rol van de hypothalamus. Om dit te onderzoeken hebben ze opzettelijk het ventromediale gebied (VMG) van de hypothalamus beschadigd bij ratten. Deze ratten begonnen grote hoeveelheden voedsel te eten, een fenomeen genaamd hyperfagie waardoor deze ratten ontzettend dik werden. Het tegenovergestelde gebeurd bij het beschadigen van het laterale gebied (LG) van de hypothalamus, wat tot gevolg heeft dat een rat bijna niets meer eet. Dit wordt afagie genoemd. Andere hersenstructuren zijn ook betrokken bij eetgedrag. De informatie van onze smaakpapillen wordt verwerkt door de prefrontale cortex. Schade aan het limbische systeem of de rechter frontale kwab leidt tot het Gourmand syndroom: mensen zijn dan geobsedeerd door lekker eten en het voorbereiden van eten. Toch worden deze mensen niet per se te dik, omdat ze niet geobsedeerd zijn met het binnenkrijgen van eten. Ze zijn geobsedeerd met de kwaliteit van eten en de bereidingswijze van maaltijden.
Vele jaren hebben mensen geloofd dat eetgedrag het gevolg is van een klassiek homeostatisch systeem. Receptoren in de maag zouden een signaaltje afgeven dat er te weinig gegeten is. Dit zou leiden tot een hongergevoel. Veel mensen denken nog steeds dat het hongergevoel wordt veroorzaakt door de maag. Onderzoek wijst echter uit dat samentrekkingen van de maag weinig te maken hebben met het hongergevoel. De glucostatische theorie stelt dat speciale glucose receptoren vaststellen hoeveel glucose er wordt opgenomen in onze cellen. Omdat glucose van cruciaal belang is voor de stofwisseling, zijn dieren en mensen gevoelig voor een gebrek aan glucose. Daarnaast zorgt injectie van glucose ervoor dat hongerige dieren het eten uitstellen. Onderzoek heeft bewezen dat deze receptoren inderdaad bestaan. De lipostatische theorie stelt dat er een algemeen niveau van lichaamsvet bestaat voor iedereen. Afwijkingen van dit algemene niveau leiden ertoe dat mensen hun balans weer willen herstellen. Leptine is een hormoon dat betrokken is bij de regulering van vet. Leptine wordt uitgescheiden door vetcellen. Vervolgens reist leptine naar de hypothalamus waar het hormoon ervoor zorgt dat eetgedrag geremd wordt. Dieren die geen leptine kunnen produceren, lijden aan extreem overgewicht. Het injecteren van leptine zorgt er bij dieren juist voor dat ze snel vet kwijtraken. Het is nog onduidelijk hoe leptine precies bijdraagt aan overgewicht bij mensen.
Dat we bijvoorbeeld allemaal steeds rond hetzelfde tijdstip eten is iets wat we onszelf aangeleerd hebben. Het tijdstip is niet fysiologisch bepaald: ieder lichaam vraagt namelijk op een ander moment om eten. Mensen zijn geconditioneerd om een bepaald tijdstip te associëren met eten. Zintuigspecifiek vol zitten is het fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn (bijvoorbeeld bij een uitgebreide barbecue). Als er gevarieerd eten voor handen is, eten mensen en dieren veel meer. Mensen eten bovendien meer als ze een grotere portie krijgen. Beide effecten dragen bij aan overgewicht.
Wat we eten wordt mede bepaald door onze cultuur. In Zaïre is het bijvoorbeeld normaal om gefrituurde termieten te eten, terwijl dat in veel Westerse landen niet normaal is. Dit heeft vaak niets te maken met de voedingswaarde van wat mensen eten. Wat mensen eten wordt daarnaast ook bepaald door persoonlijke ervaringen. Dieren vinden voedsel lekker dat ze al vaker geproefd hebben. Dit is logisch, omdat ze van dit eten weten dat het veilig is. Alleen bekend voedsel eten is dus goed voor de overleving. Het vermijden van onbekend eten wordt neofobie genoemd. Kleine kinderen eten iets als ze zien dat hun ouders het eten. Zo weten ze wat veilig is. Op deze manier worden voedselvoorkeuren binnen een cultuur overgedragen. Mensen blijven hun eetvoorkeuren grotendeels behouden als ze emigreren naar een ander land. In elke cultuur zijn er ook regels over hoe eten voorbereid en gegeten moet worden. We houden allemaal van chocola en friet, maar een combinatie daarvan zouden we niet lekker vinden. Dit soort regels zijn voorbeelden van wat Rozin cuisine noemt.
Hormonen
Hormonen beïnvloeden seksueel gedrag op twee manieren. Ten eerste zijn ze betrokken bij de ontwikkeling van het lichaam en de hersenen. Tijdens de puberteit zorgen hormonen voor lichamelijke veranderingen. Dit resulteert in secundaire seksuele kenmerken zoals schaamhaar en lichaamshaar. Bij vrouwen beginnen de borsten te groeien. Ten tweede hebben hormonen invloed op seksueel gedrag door motivatie: ze activeren seksueel gedrag. Mannen hebben testosteron nodig om geslachtsgemeenschap te hebben.
Bij vrouwen speelt deze stof ook een rol: vrouwen met meer testosteron hebben vaker seksuele gedachten. Het hormoon oxytocine is ook belangrijk voor beide seksen. Dit hormoon wordt uitgescheiden tijdens seksuele opwinding en tijdens een orgasme. Sommige wetenschappers geloven dat oxytocine betrokken is bij het voelen van liefde voor een ander. De hypothalamus is belangrijk voor de regulering van hormonen. Dit deel van de hersenen stimuleert het seksuele gedrag dan ook. Schade aan de hypothalamus zorgt bij ratten voor het ontbreken van seksueel gedrag.
Neurotransmitters
Dopaminereceptoren in het limbische systeem zijn betrokken bij de lichamelijke ervaring van plezier. Serotonine is ook belangrijk voor seksueel gedrag. Antidepressiva werken in op serotonine. Deze medicijnen zorgen echter voor verminderde libido. Hoe dit komt is nog onduidelijk. Stikstofmonoxide is een stof die belangrijk is voor seksueel gedrag. Seksuele stimulering zorgt voor de productie van stikstofmonoxide. Dit zorgt er weer voor dat het bloed naar de penis en clitoris stroomt. Als dit proces niet in gang gezet kan worden, beleven mannen geen erectie. Viagra probeert ervoor te zorgen dat mannen dit seksuele proces weer beleven en werkt ook bij vrouwen.
Menstruatiecyclus
De hypothalamus van vrouwen scheidt hormonen uit op basis van de menstruatiecyclus. Vrouwen lijken sociale informatie anders te verwerken als ze in hun vruchtbare periode zitten. Onderzoekers hebben bijvoorbeeld ontdekt dat vrouwen sterk masculiene gezichten aantrekkelijker vinden tijdens de eisprong. Ook vinden ze meer zelfverzekerde mannen dan aantrekkelijker als sekspartner.
Seksuele responscyclus
Seksueel verlangen werd lang gezien als de meest krachtige motivator. Vroeger was onderzoek naar seks taboe. Van vrouwen werd gedacht dat ze niet konden genieten van seks. Kinsey ontdekte dat masturbatie (bij beide seksen) en homoseksualiteit vaker voorkwamen dan men dacht. Masters en Johnson identificeerden de seksuele responscyclus. Dit is een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten. Er zijn volgens hun vier fasen te onderscheiden: In fase 1, de opwindingsfase, denken mensen na over seks. Ze beginnen elkaar te kussen en te strelen. Tijdens deze fase stroomt het bloed naar de geslachtsdelen. Mannen krijgen hierdoor een erectie, terwijl de clitoris bij vrouwen opgezwollen raakt. Daarnaast wordt de vagina vochtig en worden de tepels stijf. In fase 2, de plateaufase, beginnen mensen sneller te ademen en stijgt hun bloeddruk: er is sprake van seksuele activiteit. Vervolgens volgt fase 3, het orgasme. Hierbij zijn onvrijwillige spiersamentrekkingen door het hele lichaam. De vagina van de vrouw trekt samen, terwijl de man ejaculeert. De gevoelens die samengaan met een orgasme zijn bijna hetzelfde voor mannen en vrouwen. Het orgasme zorgt voor seksuele ontlading. In fase 4, het klaarkomen, worden zowel de man en vrouw weer rustig. De man kan tijdelijk niet weer een erectie krijgen of klaarkomen. Vrouwen hebben dit niet: ze kunnen in korte tijd herhaaldelijk een orgasme beleven.
Culturele factoren
Seksuele scripts (zie voor scripts hoofdstuk 8) zijn cultureel bepaalde cognitieve overtuigingen over hoe het seksuele proces zou moeten verlopen. Er is bijvoorbeeld een script over wie het initiatief moet nemen. Er is weer een ander script voor de volgorde van seksuele handelingen. In veel westerse landen wordt ervan uitgegaan dat er eerst geflirt moet worden. Vervolgens zou de man het lichamelijke contact moeten initiëren. De vrouw beslist dan of seks plaatsvindt. Per cultuur bestaat variatie in wat gepast is.
Dubbele standaarden
Er is een dubbele moraal wat betreft seks. Meestal komt het erop neer dat bepaalde gedragingen bij mannen wel, maar bij vrouwen niet geaccepteerd worden. Van vrouwen wordt het in sommige culturen bijvoorbeeld erger gevonden dat ze aan seks voor het huwelijk doen en is het sociaal meer geaccepteerd als mannen dit gedrag vertonen. Seksuele normen verschillen enorm van cultuur tot cultuur. Ook worden ze beïnvloed door de tijd: sinds de seksuele revolutie aan het einde van de 20ste eeuw zijn opvattingen over seks in de meeste landen liberaler geworden.
Sekseverschillen in seksueel gedrag
Uit onderzoek blijkt dat mannen gemiddeld meer gemotiveerd zijn om seks te hebben dan vrouwen. Er zijn natuurlijk veel uitzonderingen op deze regel. In een onderzoek werden mannen en vrouwen gevraagd hoeveel seksuele partners ze gehad zouden willen hebben als er geen enkele beperking was. Vrouwen wilden maximaal één of twee partners gehad hebben, terwijl mannen eerder dachten aan enkele dozijnen. Baumeister benadrukte dat zin in seks gevormd kan worden door sociale, culturele en situationele factoren. Dit noemde hij erotische plasticiteit. Vrouwen hebben een hogere erotische plasticiteit dan mannen; ze zijn dus meer beïnvloedbaar als het gaat om seks.
Vrouwen letten bij het kiezen van een partner meer op status terwijl mannen meer letten op uiterlijk. Volgens de seksuele strategieën-theorie letten mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen bij het zoeken naar een partner. Dit komt doordat er verschillende aanpassingsproblemen voor mannen en vrouwen waren in de loop van de evolutie. Mannen kunnen bij heel veel vrouwen kinderen verwekken: ze hebben in dat opzicht geen lichamelijke beperkingen. Vrouwen moeten beter zoeken naar een betrouwbare partner, omdat ze negen maanden een baby moeten dragen. Ze hebben een man nodig die hen kan steunen.
Deze evolutionaire geschiedenis leidt tot verschillende seksuele strategieën. Zo willen mannen meer seksuele partners dan vrouwen, omdat het voor mannen niets ‘kost’ om veel kinderen te verwekken. Tevens blijkt dat mannen eerder geneigd zijn om met een onbekende naar bed te gaan. In een onderzoek vroeg een vreemdeling het volgende aan studenten op een campus: ‘Ik vind je aantrekkelijk. Wil je met me naar bed?’ Als de vreemdeling een man was en de vraag aan een vrouw stelde, zei geen enkele vrouw ‘ja.’ Als de vreemdeling een vrouw was en de student een man, zei ruim driekwart van hen ‘ja.’
De evolutionaire geschiedenis leidt er ook toe dat mannen en vrouwen verschillende kenmerken zoeken in hun seksuele partner. Natuurlijk zijn er ook overeenkomsten: zowel mannen als vrouwen zoeken naar een aantrekkelijke, aardige, eerlijke en goedhartige partner. Echter, vrouwen zoeken vooral in een partner voor de lange termijn naar status. Hij moet immers in staat zijn om voor haar en haar kinderen te zorgen. Vrouwen vallen daarom eerder voor mannen met goede financiële middelen. Daarnaast kiezen ze vaak een oudere man: deze heeft waarschijnlijk betere middelen. Mannen letten veel minder op deze dingen. Zij lijken meer te letten op uiterlijk. Het bestaan van deze verschillen in voorkeuren is echter controversieel. Gedrag dat in de evolutionaire geschiedenis adaptief was, hoeft dat bijvoorbeeld nu niet meer te zijn. Tevens worden seksuele voorkeuren in sterke mate beïnvloed door cultuur en groepsnormen. De huidige omstandigheden kunnen drastisch verschillen van die in de evolutionaire geschiedenis. Het kan zijn dat huidige normen ingaan tegen biologische. Zo is het biologisch adaptief om vroeg kinderen te krijgen, maar raden de meeste sociale normen dat af.
Evolutionaire verklaringen
Homoseksualiteit is evolutionair gezien moeilijk verklaarbaar: hoe kan de voorkeur voor mensen van het eigen geslacht waardevol zijn voor de reproductie? Vroeger zagen de psychoanalytici homoseksualiteit als een stoornis die veroorzaakt zou zijn door identificatie van een jongen met een dominante moeder. Dit zou leiden tot aantrekking tot het eigen geslacht. Hiervoor is geen bewijs gevonden. Een andere theorie is dat homoseksuelen evolutionair dienen om te zorgen voor de kinderen van hun broers en zussen, om zodoende de overleving van hun genen te bewerkstelligen.
Biologische verklaringen
Biologen hebben de verklaring gezocht in hormonen. Er wordt gesuggereerd dat blootstelling aan hormonen, vooral androgenen, een rol speelt in de seksuele geaardheid. Homoseksuelen hebben echter geen andere hoeveelheden geslachtshormonen dan heteroseksuelen. Meisjes die in de baarmoeder blootgesteld werden aan meer testosteron door medische oorzaak bij de moeder, hebben een grotere kans om lesbisch te worden. Jongens die meer broers hebben, hebben een grotere kans om homo te worden. Dit zou veroorzaakt zijn doordat het lichaam van de moeder tijdens de zwangerschap van een jongen een immune reactie ontwikkelt die de hoeveelheid hormonen in de prenatale omgeving verandert als de moeder opnieuw zwanger raakt van een jongen. De hormonale veranderingen zouden zich opstapelen en meer effect hebben op later geboren jongens. Bovendien lijkt er vanuit tweelingstudies een genetische component te zijn die meer invloed zou hebben bij jongens dan bij meisjes. De hypothalamus van homoseksuele mannen verschilt van die van heteroseksuele mannen: hij is veel kleiner. Tevens reageert de hypothalamus sterker op mannelijke feromonen dan op vrouwelijke. Dit verband is echter correlationeel: er kunnen geen causale conclusies uit getrokken worden.
Hoewel er op internet effectieve behandelingen genoemd worden om homoseksualiteit te veranderen, is na jaren van onderzoek gebleken dat er is geen therapie die dit kan veranderen. Er zijn maar weinig psychologen die geloven dat de seksuele geaardheid een keuze is en dat dit te veranderen is. Hierom accepteert de wereld deze seksuele oriëntatie steeds meer. Zo is het homohuwelijk in steeds meer landen toegestaan.
Gezondheid is een fundamenteel iets en kan grote invloed hebben op ons welzijn. Ook andersom heeft het psychologisch welzijn en ons gedrag invloed op gezondheid.
Gezondheidspsychologie is een subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid. Het uitgangspunt is dat gedrag en opvattingen belangrijk zijn om ons gezond te houden en te maken. Welzijn is een positieve staat waarin we ons het best voelen. Het streven naar een optimale gezondheid valt hieronder. Gezondheidspsychologen onderzoeken de relatie tussen denken (gezondheid gerelateerde cognities), acties en psychische en mentale gezondheid. Ze zijn bijvoorbeeld werkzaam in een medische omgeving om samen te werken met de arts. Gezondheidspsychologie is per definitie een interdisciplinair veld van samenwerking tussen psychologen en gezondheidsspecialisten. Anderen doen onderzoek, bijvoorbeeld naar hoe ervoor gezorgd kan worden dat mensen een gezondere levensstijl aannemen.
Het biopsychosociaal model is een integratie van de effecten die biologische-, sociale- en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben. Een belangrijke biologische factor is bijvoorbeeld genetische predispositie, de erfelijke aanleg. Belangrijke sociale factoren zijn cultuur en sociale steun. Gedragsfactoren zijn bijvoorbeeld levensstijl en opvattingen over gezondheid. Al deze factoren beïnvloeden elkaar circulair: psychologische factoren beïnvloeden sociale omstandigheden, sociale omstandigheden zorgen ervoor dat biologische kenmerken tot uitdrukking komen en biologische factoren bepalen weer psychologische factoren. De mens wordt niet meer gezien als een passief slachtoffer van zijn predisposities, maar als een actieve deelnemer met gedachten, gevoelens en gedragingen die essentieel zijn voor zijn gezondheid.
Tot de twintigste eeuw overleden de meeste mensen aan infecties en besmettelijke ziektes die werden overgedragen van mens op mens. Maar tegenwoordig, in de VS, is de kans groter dat men overlijdt aan hartproblemen, kanker, herseninfarct, longziekten en ongelukken. . Deze doodsoorzaken zijn tenminste deels het gevolg van de huidige levensstijl.
Er zijn grote verschillen in gezondheid tussen verschillende etnische groepen op de wereld. Dit komt deels door genetische variatie waardoor sommige groepen kwetsbaarder zijn voor bepaalde ziekten, verschillen in toegang tot medische zorg en culturele factoren zoals voeding en beweging. Het aannemen van een meer Westerse levensstijl in Aziatische landen zorgt ervoor dat ook hier vaker aandoeningen zoals obesitas of diabetes voor komen. Onderzoekers proberen uit te vinden hoe cultuur gedrag beïnvloedt en wat de invloed van biologische factoren is.
Overgewicht
Obesitas is een belangrijk gezondheidsprobleem met fysieke gevolgen zoals hartklachten, hoge bloeddruk, diabetes, arthritis en bepaalde vormen van kanker. Iemand lijdt aan obesitas als hij of zij 20% boven het ideale gewicht zit. De body mass index (BMI) wordt gebruikt om te zien of iemand overgewicht heeft. Het BMI is gebaseerd op lengte en gewicht. Echter, BMI houdt geen rekening met de leeftijd, geslacht, botstructuur of de lichaamsvetverdeling. Sporters kunnen een hoog BMI hebben door veel spieren en toch erg gezond zijn. Daarom kan het BMI ook niet gebruikt worden om voorspellingen over gezondheid te doen tenzij iemand echt zwaar overgewicht heeft. Uit onderzoek naar BMI en gezondheidsrisico’s blijkt dat het niet zo ongezond is als eerst werd gelooft als je iets boven het aanbevolen BMI zit, het kan zelfs beschermend kan werken.
Mensen met een BMI van 28 hadden een kleinere kans te overlijden dan mensen met een BMI onder de 23 of boven 34. De term overgewicht is ook misleidend als het gaat om gevolgen voor de gezondheid. Mensen die veel ongezond voedsel eten, overgewicht is niet eens nodig, hebben kans om het metabolisch syndroom te ontwikkelen, dit zijn risicofactoren zoals hoge bloedsuikerspiegel, insuline resistentie, ongezond cholesterol en hart en vaatziekten. Vooral vet dat opgeslagen is in de buikholte kan de gezondheid beïnvloeden, nog meer dan de totale hoeveelheid opgeslagen vet. Nieuw is de body shape index, dit is de hoeveelheid vet in de buikholte ten opzichte van het BMI en kan betere voorspellingen doen dan alleen BMI. In de kwestie rondom obesitas is het van belang genetische predisposities, gedachte, gevoel en bedrag en cyclus waarin deze variabelen met elkaar verbonden zijn ingedachte te houden.
Overeten
Er zijn drie aspecten die bijdragen aan het eten van te veel voedsel. 1. De toegenomen hoeveelheid voedsel die beschikbaar is. Hoe meer soorten voedsel aanwezig zijn, hoe meer mensen eten. 2. Mensen eten meer als er grotere porties worden opgediend. 3. Persoonlijke reacties op voedsel. Mensen die overgewicht hebben laten eens sterkere activatie zien in de beloningsgebieden in de hersenen als ze lekker eten zien.
Uit adoptieonderzoeken blijkt dat er zeker een biologische aanleg tot overgewicht bestaat. Geadopteerde kinderen lijken in hun gewicht veel meer op hun biologische ouders. Uit tweelingstudies is gebleken dat genen veel meer effect hebben op het lichaamsgewicht dan de omgevingsfactoren. Maar waarom is het aantal mensen met overgewicht dan verdubbeld in de afgelopen jaren? Volgens Stunkard bepalen genen of iemand gevoelig is voor het krijgen van overgewicht maar de omgeving bepaalt vervolgens of iemand daadwerkelijk overgewicht zal ontwikkelen.
Er heerst een sterk stigma op het hebben van overgewicht. Mensen met overgewicht worden beschouwd als minder aantrekkelijk, minder sociaal, minder intelligent en minder productief.
Mensen met overgewicht hebben vaak last van depressie, angstigheid en een laag gevoel van eigenwaarde. Een lage eigenwaarde lijkt gewichtstoename zelfs te veroorzaken. In de meeste geïndustrialiseerde landen wordt overgewicht geassocieerd met een lagere sociaaleconomische status. In de hogere klassen is de ideale vrouw extreem dun en lang. Bovendien is het mannelijke ideaal sinds kort een stuk magerder. In sommige landen is overgewicht echter een vorm van schoonheid. In sommige ontwikkelingslanden staat overgewicht bijvoorbeeld voor rijkdom.
Afvallen zorgt vaak voor een jojo-effect. In de meeste gevallen komt men na het diëten meer aan dan hij of zij aanvankelijk was afgevallen. In een experiment waarin mensen veel meer aten dan normaal, kwamen ze niet zoveel aan als je zou verwachten. Degenen die wel aankwamen en een blijvend overgewicht kregen, bleken aanleg te hebben voor overgewicht. Uit een onderzoek waarin mensen 25% moesten afvallen, bleek dat mensen veel moeite hebben om af te vallen en er depressief, angstig en lusteloos van worden. Dit komt doordat het lichaam op gewichtsafname reageert door de stofwisseling te vertragen.
Daardoor komt er minder energie vrij. Ook heeft het lichaam minder eten nodig. Als je daarna dan weer normaal gaat eten, is het al snel te veel en kom je weer aan. Het blijkt dat vrienden vaak op elkaar lijken wat betreft hun gewicht: als je een vriend hebt die overgewicht heeft, is de kans groot dat je het zelf ook hebt. Dit komt doordat er een impliciete norm ontstaat die zegt welk gewicht gewenst of acceptabel is.
Polivy en Herman stellen dat chronische afvallers (restrained eaters) in sommige situaties juist erg veel kunnen eten. Als zo iemand één keer iets verkeerds eet, denkt hij of zij dat het afvallen toch al mislukt is en gaat deze persoon heel veel eten. Ook in stressvolle situaties is de kans groot dat de persoon het opgeeft en heel veel in één keer gaat eten. Dit komt doordat mensen die veel bezig zijn met afvallen gehoorzamen aan regels over wanneer eten is toegestaan in plaats van aan de behoeftes van het eigen lichaam. De kans is groot dat mensen onder stress niet meer in staat zijn om zich aan die regels te houden.
De meest bekende eetstoornissen zijn anorexia nervosa en boulimie nervosa.
Mensen die lijden aan anorexia zijn extreem bang om dik te worden en proberen daarom zo min mogelijk te eten. Ze wegen 15 tot 20% te weinig voor hun leeftijd en lengte maar voelen ze nog steeds te dik. Vaak leidt dit tot allerlei medische problemen, zoals het uitblijven van de menstruatie bij vrouwen.
Boulimie staat voor veel diëten en vaak eetbuien. Vasten, eetbuien en overgeven of laxeren zijn gedragingen die kenmerkend zijn voor boulimie nervosa. Beide stoornissen komen vooral bij blanken in Amerika voor. Boulimie nervosa komt daarnaast ook voor bij etnische minderheden in Amerika. Boulimie is zelden dodelijk: vaak weegt iemand niet ongezond weinig. Een andere eetstoornis is binge-eating disorder Dit lijkt op boulimie maar een verschil is dat er achteraf niet overgegeven. Mensen met deze eetstoornis voelen vaak veel schaamte en schuld en lijden vaak aan overgewicht. Deze eetstoornissen zijn net als obesitas voor een deel genetisch bepaald.
Hoewel iedereen weet dat roken dodelijke gevolgen heeft, is er nog steeds een groot deel van de wereldbevolking dat toch doorrookt. Roken is een belangrijke doodsoorzaak. Het kan kanker, hartziektes en aandoeningen aan de luchtwegen veroorzaken. Waarom beginnen zoveel mensen er dan mee, en waarom blijven er zoveel roken?
De eerste rookervaring is vaak niet prettig. Veel tieners beginnen toch met roken. Een eerste reden is dat ze erbij willen horen. Ze overschatten het aantal mensen dat rookt (false consensus-effect) en sluiten zich aan bij deze vermeende meerderheid. Ze imiteren hun ouders of hun leeftijdsgenoten. Daarnaast heeft roken een positief imago: rokers zouden stoer, sociaal en goed met leden van de andere sekse zijn. Bijna de helft van de tieners die experimenteert met roken, raakt ook verslaafd. De verslavende stof in tabak is nicotine. Deze stof werkt op dopamine, een neurotransmitter die een prettig gevoel geeft. Sommige mensen raken hier eerder aan verslaafd, misschien door genetische aanleg.
Elektronische sigaretten bestaan sinds een aantal jaar en worden gebruikt wanneer mensen proberen te stoppen met roken. De nicotine in e-sigaretten is minder schadelijk dan in normale sigaretten. Ook is de rook niet schadelijk voor mensen in de omgeving. Er is echter nog geen goed onderzoek gedaan naar de gevolgen de E-sigaret ten opzichte van reguliere tabaksproducten.
Er zijn veel manieren bedacht om het stoppen met roken gemakkelijker te maken, zoals kauwgom of pleisters met nicotine. Er zijn ook medicijnen die werken als agonisten van de nicotine receptoren waardoor de behoefte aan nicotine verminderd wordt (bijv. Chantrix). Ook methoden om beter om te gaan met stress kunnen helpen maar veel mensen vallen terug nadat ze gestopt zijn. Er zijn echter ook mensen die het wel lukt te stoppen. Vaak was daar een bepaalde gebeurtenis voor nodig waardoor iemand anders gaat denken over het roken.
De effecten van lichaamsbeweging op de fysieke en mentale gezondheid zijn ongeëvenaard positief. Het vermindert depressie, verbetert het geheugen en de cognitie. Het zorgt vooral in de hippocampus voor de groei van neuronen en maakt de hersenen groter. Deze positieve effecten gelden voor alle leeftijden. Ook bij oudere mensen groeit zowel de grijze als de witte massa in het zenuwstelsel, herstellen wonden sneller en functioneren het hart en de longen beter. Zelfs bij mensen met geheugenproblemen verbetert lichaamsbeweging het geheugen en de cognitie. Het zou bepaalde kankers voorkomen en het functioneren van het immuunsysteem en de stofwisseling verbeteren. De effecten op de psychische gezondheid zijn eveneens groot. Lichaamsbeweging helpt tegen klinische depressie. Het laat mensen zich beter voelen. Mensen zouden zich beter gaan voelen omdat ze weten dat ze iets goeds doen, doordat dit het zelfvertrouwen vergroot of doordat het mensen helpt met de omgang van stress. Ook zou het effect hebben op neurotransmitters die belangrijk zijn voor beloning, motivatie en emotie.
Stress is een reactie op een bepaalde situatie in de vorm van gedrag-, psychologische- of fysiologische reactie als een gebeurtenis teveel wordt voor een mens om er op een normale manier op te reageren. Het ontstaat wanneer mensen het gevoel krijgen dat er te veel van hun gevraagd wordt. Stressoren zijn gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen. Stressoren lokken een coping respons uit, een reactie van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren. Stressoren kunnen zowel negatief als positief zijn. ‘Eustress’ is een woord voor stress die uitgelokt wordt door positieve factoren, zoals een bruiloft. ‘Distress’ beschrijft stress die uitgelokt wordt door negatieve gebeurtenissen, zoals een scheiding. Zowel eustress als distress kosten ons lichaam veel energie. Een voorbeeld van een extreme stressor die negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid, is een natuurramp of de dood van een familielid. Kleine, dagelijkse irritaties kunnen echter ook optreden als belangrijke stressor. In de file staan of te lang in de wacht staan, zijn voorbeelden. De stress die al deze dingen bij elkaar opleveren, kunnen eveneens een bedreiging vormen voor de gezondheid.
Tegenwoordig weten we dat de aanwezigheid van een stressor leidt tot de activering van het HPA-systeem, de hypothalamus – hypofyse – bijnier as. Tijdens een stressrespons scheidt de hypothalamus een hormoon uit dat de hypofyse motiveert om een ander hormoon uit te scheiden in het bloed. Dit veroorzaakt de uitscheiding van het stresshormoon cortisol in de bijnieren. Cortisol zorgt voor de vele lichaamsreacties op stress. Dit hormoon zorgt ervoor dat we goed kunnen reageren op een dreiging. Echter, het blijft lang in het bloed, lang nadat de stressoren verdwenen zijn. Cortisol beschadigt neuronen in de hippocampus. Chronische stress verslechtert daarom het geheugen.
Volgens de fysioloog Cannon reageren mensen en dieren lichamelijk op een stressor met een vecht- of vluchtrespons. Dat betekent dat het lichaam zich klaar maakt om direct op een dreiging te kunnen reageren; om te vechten of te vluchten. Dit doet het lichaam door de hartslag te versnellen, aantrekken van bloed naar spieren en hersenen te trekken, door de ademhaling te verdiepen, de pupillen te verwijden etc.
Minder belangrijke processen, zoals voedselvertering, worden tijdelijk op een laag pitje gezet. Echter, volgens critici zoals Taylor, is deze respons niet te generaliseren naar de hele populatie. Onderzoek waarop deze theorie gebaseerd is, gebruikte namelijk vooral mannen of mannelijke dieren. Vrouwen werden vermeden doordat hun hormoonhuishouding de resultaten zou kunnen vertekenen.
Volgens Taylor reageren vrouwen anders op stress: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn. Dit noemde zij de tend-and-befriend reactie. Vrouwen en mannen reageren dus verschillend op stress. Vanuit evolutionair perspectief gezien is dit logisch: het is voor vrouwen adaptief om de kinderen te troosten en om bescherming te zoeken. Er is natuurlijk altijd overlap: sommige mannen hebben eerder een tend-and-befriend reactie en sommige vrouwen eerder een vecht- of vluchtrespons. Biologisch bewijs voor dit sekseverschil is gevonden. Vrouwen scheiden bij stress vooral oxytocine uit. Dit hormoon wordt wel beschreven als het knuffelhormoon en het is belangrijk voor sociale banden, bijvoorbeeld die tussen moeder en kind. Dat vooral vrouwen dit hormoon hebben tijdens stress, biedt een verklaring voor de tend-and-befriend respons. Voor vrouwen is ook oestrogeen belangrijk tijdens stress: vrouwen hebben een minder sterke reactie op stress als ze een hoog oestrogeen niveau hebben.
Stress heeft een duidelijke invloed op gezondheid. In eerste instantie helpt de lichamelijke reactie op stress om met de dreiging om te gaan, maar chronische stress vormt een bedreiging voor gezondheid. Het kan zelfs het ontstaan en het verloop van ziektes als AIDS, kanker en hartziektes beïnvloeden. Ook kan het ervoor zorgen dat mensen bepaalde dingen gaan doen die slecht zijn voor hun gezondheid, zoals teveel alcohol drinken. Hieronder staan verschillende manieren waarop stress invloed heeft op het lichaam en op gezondheid.
Algemeen aanpassing syndroom
Het was Selye die de term stress populair maakte. Hij onderzocht de invloed van hormonen op ratten. Hij ontdekte dat stress zorgde voor vergrote bijnieren, maagzweren en een verlaagd niveau van lymfocyten. Lymfocyten zijn witte bloedlichaampjes die ook wel betekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke killer cells. Deze cellen zijn essentieel voor het functioneren van het immuunsysteem. Het immuunsysteem is het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren. Stress zorgde dus behalve voor vergrote bijnieren en maagzweren, ook voor verminderd functioneren van het immuunsysteem. Dit noemde hij de niet-specifieke stressrespons.
Bij alle soorten stress wordt er volgens hem dezelfde stressrespons door het lichaam in gang gezet. Hij introduceerde het algemene aanpassing syndroom (general adaptation syndrome). Selye stelde dat deze bestond uit de alarmfase, de verzetsfase en de uitputtingsfase. In de alarmfase wordt het lichaam voorbereid op een vecht- of vluchtreactie. In de verzetsfase probeert het lichaam zich langdurig te verzetten tegen de betreffende stressor. Het immuunsysteem werkt dan optimaal. In de uitputtingsfase zijn de energievoorraden van het lichaam en het immuunsysteem op.
Kortdurende stress verbetert de werking van het immuunsysteem, langdurige stress verslechtert het juist. Psychoneuro-immunologie houdt zich bezig met de reactie van het immuunsysteem op psychologische variabelen. Uit onderzoek in dit veld blijkt bijvoorbeeld dat mensen de grootste kans hebben om verkouden te worden als ze gestrest zijn. Het immuunsysteem kan blijkbaar niet meer effectief omgaan met het verkoudheidsvirus. Mensen maken meer antilichaampjes aan om virussen en bacteriën tegen te gaan als ze meer positieve dingen meemaken. Hoe meer negatieve dingen ze meemaken, hoe minder sterk die immuunrespons is.
Hartziekten worden veroorzaakt door verschillende factoren. Belangrijke factoren zijn stress, eet- en bewegingspatronen, overgewicht, roken, genetica en persoonlijkheid. Wanneer mensen ouder worden, worden de aderen die naar het hart leiden smaller. Dit komt door vettige substanties, plaque. Als stukjes afgebroken plaque terechtkomen in de bloedvaten die naar het hart leiden, zorgt dit voor een hartaanval. Als ze echter terechtkomen in bloedvaten die naar de hersenen leiden, is een beroerte (stroke) het gevolg. Stress kan hartproblemen veroorzaken doordat gestreste mensen ongezond leven: ze eten ongezond of gaan roken. Deze gedragingen leiden tot meer plaque.
Daarnaast worden er een aantal persoonlijkheidstrekken geassocieerd met hartziekten. Mensen met een type A gedragspatroon zijn vijandig, agressief, concurrerend, rusteloos, ongeduldig en kunnen zich niet snel ontspannen. Deze eigenschappen verhogen de kans op hartziekten. Mensen met een type B gedragspatroon zijn ontspannen, makkelijk in de omgang en concurreren minder. Mensen met een type A persoonlijkheid hebben dus grotere kans op hartziektes. Later bleek dat vooral de persoonlijkheidstrek vijandigheid deze relatie veroorzaakt. Bovendien is inmiddels gebleken dat andere negatieve emoties, zoals depressie, ook hartziekte voorspellen. Dit effect kan indirect zijn: vijandige of depressieve mensen gaan op ongezonde manieren om met stress. Zo kan het zijn dat ze teveel drinken of roken. Het effect kan echter ook direct zijn: constant boos of vijandig zijn kan leiden tot over stimulatie van het sympathetisch zenuwstelsel. Dit leidt tot een hogere bloeddruk, vernauwde bloedvaten, een hoger cortisolniveau en meer plaque in de bloedvaten. Al deze factoren dragen bij aan hartziektes. Vijandigheid kan ook nog tot andere ziektes leiden, zoals longziektes.
Deze relaties worden uitgelegd door de allostatic load theory of illness, die stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te keren als ze voortdurend gestrest zijn. De allostatic load is de last die het lichaam moet wegwerken om weer homeostase te bereiken. Als mensen voortdurend gestrest zijn, is die last te groot om weg te werken.
Hoe mensen situaties interpreteren, heeft invloed op het stressniveau. Omgang met stressoren (coping) heeft daarmee invloed op de gezondheid. Anticiperende coping komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor. Lazarus stelde dat gebeurtenissen zowel primair als secundair beoordeeld worden. Bij primaire waardering worden er besluiten genomen over of een stimulus stressvol of irrelevant is. Bij secundaire waardering evalueren mensen hun opties en kiezen ze voor een bepaalde soort coping. Er zijn twee soorten coping: emotiegerichte en probleemgerichte coping. Bij emotiegerichte coping proberen mensen te voorkomen dat ze een emotionele reactie krijgen naar aanleiding van een stressor. In dit geval proberen mensen de problemen te bagatelliseren, te vermijden of er niet aan te denken door bijvoorbeeld dronken te worden. Dit is dan ook geen goede manier om met stressoren om te gaan. Van probleemgerichte coping is sprake wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren. In dit geval is er sprake van actief oplossingsgedrag. Veel mensen maken gebruik van beide manieren van coping. Emotiegerichte coping is vooral op korte termijn effectief. Als iemand vervelend is, kun je deze persoon bijvoorbeeld even vermijden. Mensen maken vaak pas gebruik van probleemgerichte coping wanneer ze het gevoel hebben dat ze een situatie ook echt kunnen veranderen. Naast probleemgerichte coping is positieve herwaardering ook een goede manier om met stress om te gaan. Hierbij richten mensen zich op alle goede dingen in hun leven. Ze kunnen zichzelf vergelijken met mensen die het slechter hebben dan zijzelf (neerwaartse vergelijking). Een andere effectieve strategie is het creëren van positieve gebeurtenissen. Je probeert dan stil te staan bij dingen die je altijd zo normaal vond. Je kunt dan genieten van een zonsondergang of de humor proberen in te zien van een situatie.
Aanpassing aan veranderingen gaat sommige mensen makkelijk af. Je zou deze mensen stressresistent kunnen noemen. Weerstand (hardiness) is een eigenschap die ervoor zorgt dat mensen stressoren zien als oplosbare uitdagingen. Weerstand heeft drie componenten: toewijding, uitdaging en controle. Toewijding houdt in dat iemand toegewijd is aan dagelijkse activiteiten. Dreigingen worden gezien als uitdagingen om te groeien en te ontwikkelen. Mensen die hoog scoren op weerstand hebben het gevoel dat ze zelf controle hebben over hun leven. Mensen die laag scoren hebben het gevoel dat andere mensen hun leven reguleren. Deze mensen zijn daarnaast bang voor verandering.
Een belangrijke factor die langdurige stress veroorzaakt, is een chronische ziekte. Familie wordt vaak betrokken bij het verzorgen van een patiënt. Zorg door familieleden is echter vaak niet effectief, doordat de patiënt het gevoel krijgt dat zij de controle overnemen over zijn leven. Een gevoel van controle over je eigen leven is essentieel voor je gezondheid. Zorg van familieleden helpt alleen als ze de patiënt helpen om autonoom te blijven. De patiënt moet gemotiveerd worden om zijn eigen leven te leiden.
Voorlopers op de positieve psychologie waren Maslow, Rogers en Erikson. In 1990 beleefde de positieve psychologie een comeback. De nadruk lag vanaf toen op die mechanismen en krachten die mensen helpen om te functioneren. Een belangrijk onderwerp is geluk. De drie componenten van geluk zijn positieve emoties en genot, toewijding en zingeving. Uit deze stroming is een belangrijk onderzoeksonderwerp naar voren gekomen: de goede invloed van geluk en positieve emoties op gezondheid. Uit een onderzoek bij ziekenhuispatiënten bleek dat hoop geassocieerd werd met minder kans op medische infecties en dat nieuwsgierigheid geassocieerd werd met minder kans op overspannenheid en diabetes. In het algemeen kan men stellen dat positieve emoties een goed effect hebben op gezondheid. Optimisten zijn gezonder. Positieve emotionaliteit verbetert het functioneren van het immuunsysteem en verlengt het leven. Volgens de broaden-and-build-theory zorgen positieve emoties ervoor dat mensen nieuwe oplossingen bedenken voor hun problemen.
Of mensen goed omgaan met stress hangt af van de sociale steun die ze wel of niet ontvangen. Sociale steun is het netwerk van mensen die kunnen helpen, aanmoedigen en adviseren. De kwaliteit van deze relaties wordt aangeduid met sociale integratie. Sociale steun heeft een positief effect op de geestelijke en lichamelijke gezondheid. Mensen met minder vrienden zijn minder gezond en leven minder lang, en dit effect was vooral sterk voor vrouwen. Het blijkt dat sociale steun in eerste instantie werkt doordat het ervoor zorgt dat er minder stressvolle factoren in het leven aanwezig zijn. Vrienden kunnen bijvoorbeeld praktische steun bieden in moeilijke tijden. Daarnaast kunnen vrienden directe emotionele steun bieden, bijvoorbeeld door te luisteren naar problemen wat de omgang met stressvolle gebeurtenissen makkelijker maakt. Dit idee wordt de buffer hypothese genoemd.
Een gelukkig huwelijk heeft positieve effecten op de gezondheid van beide partners. De positieve effecten zijn vooral sterk voor mannen: ongetrouwde vrouwen sterven 50% eerder dan getrouwde vrouwen, ongetrouwde mannen sterven 25% eerder dan getrouwde. Deze effecten zijn waarschijnlijk hetzelfde voor homoseksuele stellen. Een ongelukkig huwelijk heeft het tegenovergestelde effect: het zorgt voor stress, verminderd functioneren van het immuunsysteem en zodoende voor slechtere gezondheid. Deze effecten zijn juist sterker voor vrouwen dan voor mannen. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen gevoeliger zijn voor conflicten en meer behoefte hebben aan emotionele nabijheid.
Een bepaald spel kan meten hoeveel vertrouwen mensen in anderen hebben. Hierbij gaat het erom dat je een bepaald bedrag aan een andere speler geeft, die in reactie daarop een bedrag aan jou doorspeelt. Als de spelers samenwerken, is er een win-win situatie. Echter, als je voor je eigen gewin gaat, doet de ander dat ook en winnen jullie beiden veel minder. Als de ene persoon coöperatief speelt, is de kans groot dat de ander het ook doet. Echter, iemand moet beginnen om de ander een groot bedrag te geven, daarmee riskerend dat de persoon niet coöperatief reageert en de eerste persoon al zijn geld kwijtraakt. Mensen die vertrouwen hebben in anderen, zijn eerder geneigd om dit risico te nemen.
Er zijn hormonen betrokken bij het vertrouwen of wantrouwen van anderen. Het hormoon oxytocine, belangrijk voor gevoelens van verbondenheid en liefde, is belangrijk voor vertrouwen. Mensen bij wie het oxytocine-niveau werd verhoogd, reageerden met meer vertrouwen in het hierboven beschreven spel. Testosteron wordt bij mannen geassocieerd met wantrouwen. Als bij mannen in het spel wantrouwen werd opgeroepen door het gedrag van de andere speler, werd bij hen meer testosteron vrijgelaten. Bij vrouwen was dat niet het geval. Vertrouwen wordt geassocieerd met een betere gezondheid en een langer leven. Dit zou komen doordat vertrouwen belangrijk is voor sociale steun. Mensen die aangaven dat ze anderen niet snel vertrouwden, hadden vaker een slechtere gezondheid.
Iedere vorm van spiritualiteit of religiositeit wordt geassocieerd met een betere gezondheid. Religieuze mensen kunnen beter omgaan met moeilijkheden in hun leven. Tevens hebben ze een gevoel van zingeving en een doel in hun leven. Religieuze overeenkomsten kunnen fysieke en sociale steun bieden. Tenslotte schrijven veel religies bepaalde gezondheidsgedragingen voor, zoals het vermijden van varkensvlees of alcohol en tabak.
Alle kennis in het hoofdstuk in acht nemend, kunnen er verschillende tips bedacht worden voor een gezonder leven: eet natuurlijk voedsel, eet niet te grote porties, drink niet teveel alcohol, zorg voor voldoende lichaamsbeweging, rook niet, vrij veilig, ontspan regelmatig, pas effectieve coping toe, investeer in een sociaal netwerk, schrijf over emotionele gebeurtenissen en houd je bezig met spiritualiteit.
De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe mensen elkaars gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloeden.
In de evolutionaire geschiedenis zijn verschillende mechanismen ontwikkeld met betrekking tot sociaal gedrag. Het is bijvoorbeeld adaptief om in een groep te leven en daarmee samen te werken. Bovendien is het nuttig om snel een impressie van anderen te kunnen vormen. De sociale psychologie kijkt naar wat voor mechanismen zijn ontwikkeld. Het leven in een groep kent uitdagingen. De sociale brein hypothese (social brain hypothesis) bekijkt deze uitdagingen in de context van hersengrootte. Volgens deze theorie hebben primaten het grootste brein, vooral de prefrontale cortex omdat ze in dynamische en complexe sociale groepen leven.
Tijdens onze evolutie hebben we steeds de voorkeur gehad voor onze eigen groep. Daarnaast hebben we de neiging ontwikkeld om anderen te stigmatiseren die mogelijk een dreiging konden vormen voor onze groep. Groepen waar we toe behoren noemen we ingroups, andere groepen noemen we outgroups. Twee principes zijn van belang in het vormen van groepen: reciprociteit en transitiviteit. Reciprociteit houdt in dat als persoon A persoon B helpt of kwaad doet, dat persoon B dit dan terug doet bij persoon A. Transitiviteit houdt in dat mensen de mening van hun vrienden delen. Vrienden vinden vaak dezelfde mensen aardig of onaardig. Mensen hebben een ingebouwde neiging om mensen uit een outgroup negatief te beoordelen en de ingroup positief. Heel vroeg in de ontwikkeling hebben kinderen al voorkeur voor gezichten van hun eigen ras. Het outgroup homogeneity effect laat zien dat we vinden dat leden van een andere groep allemaal op elkaar lijken, terwijl leden van onze eigen groep van elkaar verschillen.
Volgens de sociale identiteitstheorie, bestaat een ingroup uit individuen die zichzelf als leden van eenzelfde sociale categorie beschouwen. Mensen zijn trots op hun eigen groep en de het lid zijn van de groep is deel van hun identiteit. Ingroup favoritism houdt in dat mensen een positievere mening hebben over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen. In een experiment waarbij mensen op grond van een willekeurig criterium werden gevormd en de opdracht was om geld te verdelen, hadden mensen ook voorkeur voor hun eigen groep. Ze bevoordeelden leden van hun groep en benadeelden anderen. Waarschijnlijk zijn deze effecten evolutionair bepaald. Vrouwen hebben sterkere ingroup favoritism voor andere vrouwen dan mannen voor anderen mannen.
De mediale prefrontale cortex is belangrijk voor denken aan andere mensen ongeacht in welke groep ze horen. Als mensen anderen zien die pijn lijden dan wordt de pijnregio actief. Deze wordt nog meer actief wanneer iemand die bij de ingroup hoort pijn ervaart. Als we denken aan ingroup versus outgroup leden dan worden verschillende hersengebieden actief, zoals de fusiforme gyrus, de nucleus accumbens, de insula en de amygdala. Als mensen leden van extreme outgroups denken dan is de mediale prefrontale cortex minder actief en dit zou kunnen doordat mensen de outgroup ontmenselijken (dehuminazing). Ze zien leden van deze groep als minder menselijk dan henzelf.
Soms is de wens bij een groep te horen zo groot dat mensen dingen doen die ze normaal niet zouden doen. De belangrijkste les van de sociale psychologie is dat de kracht van een sociale situatie veel groter is dan de meeste mensen geloven. Sociale Facilitatie, voor het eerst onderzocht door Triplett, houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren en komt ook voor bij dieren (dit effect is overigens zelfs gevonden bij kakkerlakken). Dit komt omdat we weten dat we bekeken worden. Volgens Zajonc zorgt de aanwezigheid van anderen ervoor dat de ‘dominante respons’ makkelijk plaats kan vinden. Dat wil zeggen dat de respons die het gemakkelijkst en meest voor de hand liggend is, gefaciliteerd wordt door de aanwezigheid van anderen. De kans op een niet dominante respons neemt juist af. Als mensen dus iets moeten doen wat voor hen makkelijk is, wordt hun prestatie gefaciliteerd door de aanwezigheid van anderen
Deïndividuatie
Deïndividuatie vindt plaats als mensen niet meer zelfbewust zijn en daardoor hun eigen persoonlijke waarden niet meer in acht nemen. Dit gebeurt vaak wanneer mensen zich niet meer bewust zijn van hun eigen normen en waarden. Het treedt vaak op in een anonieme, opwindende situatie waarbij mensen geen individuele verantwoordelijkheid hebben. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij voetbalrellen en concerten, of in situaties als die in het Stanford Prison experiment. Hierbij werden psychisch gezonde studenten willekeurig ingedeeld bij de ‘bewakers’ of de ‘gevangenen’. Al snel begonnen de studenten zich te gedragen naar hun rol. De bewakers werden sadistisch en vernederden hun gevangenen. Hoewel het experiment twee weken zou duren, zag de onderzoeksleider Zimbardo zich genoodzaakt het na zes dagen stop te zetten. Toen bekend werd dat Amerikaanse soldaten Irakese gevangenen in de Abu Ghraib ernstig vernederden, was de wereld geschokt. Mensen concludeerden direct dat er iets mis was met de gevangenbewaarders. Sociaal psychologen wijzen echter factoren in de omgeving aan als oorzaak voor hun gedrag. De sociale psychologie gaat ervan uit dat de meeste mensen hetzelfde zouden reageren in en op bepaalde situaties
Groepsbeslissingen
Groepen maken vaker slechtere keuzes dan individuen. Uit onderzoek blijkt dat ze gevaarlijkere keuzes maken dan individuen. Dit wordt het risky-shift effect genoemd. Een voorbeeld is dat een groepje kinderen iets gevaarlijks besluit te proberen, terwijl de kinderen dat in hun eentje nooit gedurfd zouden hebben. Van groepspolarisatie is sprake wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn. Groepsdenken (group think) komt voor als een groep onder grote druk staat. De groepscohesie wordt dan belangrijker gevonden dan het nemen van een goede beslissing. De groep gaat niet alle opties af en er wordt overhaast een keuze gemaakt. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de lancering van de raket de Challenger, die uiteindelijk is ontploft omdat een groep mensen het verkeerde besluit had genomen. Om dit effect te voorkomen moeten leiders hun mening niet te sterk uiten en ze moeten aangemoedigd worden om alternatieven te overwegen, bijvoorbeeld door de advocaat van de duivel te spelen.
Van social loafing is sprake wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn. Dit komt omdat niemand in de groep zich verantwoordelijk voelt voor het eindproduct. Als je dus met meerdere mensen een project moet maken, is het belangrijk dat iedereen afzonderlijk beoordeeld wordt op zijn of haar bijdrage.
Sociale normen zijn gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden. Je gaat bijvoorbeeld in de rij staan, omdat je weet dat dit netjes gevonden wordt. Conformiteit houdt in dat mensen hun mening of gedrag aanpassen zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen. Sherif is de eerste die onderzoek heeft gedaan naar conformiteit. Hij ontdekte het auto kinetische effect. In dit geval lijkt het alsof een lichtje beweegt in een donkere omgeving, terwijl dit niet het geval is. Het is moeilijk in te schatten hoe ver weg het lichtje verwijderd staat. Sherif merkte dat wanneer mensen samen werden gezet in een kamer, dat ze het eens probeerden te worden over de afstand van het lichtje. Mensen passen hun mening dus aan elkaar aan. Asch heeft een onderzoek uitgevoerd waarbij hij iemand een lijntje liet zien. Vervolgens vroeg hij die persoon of dat lijntje even lang was als lijntje A, lijntje B of lijntje C. Het was overduidelijk dat de lengte van lijntje B overeenkwam met het gepresenteerde lijntje. Asch zette de deelnemer echter in een ruimte waarin meerdere mensen waren. De deelnemer dacht dat dit ook deelnemers waren, maar dit waren eigenlijk assistenten van Asch. Ze zeiden allemaal systematisch dat lijntje A even lang was als het gepresenteerde lijntje. Hierdoor begon de deelnemer te twijfelen aan zijn eigen perceptie. Hij koos daarom ook voor lijntje A. Mensen hebben van nature de angst om buiten de boot te vallen. Om niet afgewezen te worden door de groep, passen we ons aan.
Mensen met een afwijkende mening blijken inderdaad verworpen te worden door de rest van de groep. Hoe groter de groep is, hoe sterker de conformiteit. Als de groep groter wordt dan 6 neemt de conformiteit niet verder meer toe. Uit onderzoek blijkt wel dat mensen hun afwijkende mening sneller uitten als er minstens één persoon in de groep was die ook voor antwoord B ging. Mensen voelen zich dan minder afwijkend en blijven dus ook sneller bij hun keuze. Doordat mensen geneigd zijn om te conformeren, kun je sociale normen bekend maken om het gedrag van mensen aan te passen. Zo is studenten verteld dat anderen minder drinken dan ze denken. Hierdoor gingen studenten die teveel dronken minder drinken. Het nadeel van deze actie was dat studenten die minder dronken meer gingen drinken toen ze hoorden wat de norm was.
Volgzaamheid (compliance)
Volgzaamheid staat voor de neiging om te doen wat anderen willen. Mensen zijn over het algemeen volgzamer als ze een goed humeur hebben. Er zijn meerdere technieken om mensen volgzaam te maken. Een voorbeeld is het voet-in-de-deur-effect: mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben. Als je een goed doel gaat steunen voor drie euro per maand en je aan het einde van het invulformulier erachter komt dat er 25 euro administratiekosten worden gerekend, stem je hier vaak mee in omdat je al akkoord bent gegaan om te steunen met drie euro per maand. Een omgekeerde techniek is het deur-in-het-gezicht effect: mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen. Wanneer je bijvoorbeeld een dag de auto van je ouders wil lenen, kan je het best eerst vragen of je de auto een week mag lenen. Wanneer dit vervolgens niet mag doe je een stapje terug en vraag je of je de auto dan misschien één dag kunt lenen. Dan is er nog de low-balling strategie. Een voorbeeld is dat een verkoper een product aanbiedt voor een lage prijs. Nadat de klant hiermee akkoord gaat, loopt de verkoper even weg en zegt vervolgens dat de baas de prijs te laag vond. In de meeste gevallen accepteert de klant dit en kiest hij er dus voor om alsnog meer te betalen.
Milgram heeft onderzoek gedaan naar gehoorzaamheid. Hij was gefascineerd door de gehoorzaamheid van het Duitse volk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij wilde een verklaring voor dit gedrag vinden en zette een experiment op om dit te onderzoeken. De deelnemer werd verteld dat hij tijdens het experiment iemand (door middel van een knopje) elektrische schokken moest geven wanneer deze persoon fouten maakte tijdens een taak. Wat de deelnemer niet wist, was dat deze persoon (X) een handlanger was van Milgram. Bovendien kreeg hij niet echt schokken, maar deed hij alsof. Er zouden steeds ernstigere schokken gegeven moeten worden als X fouten bleef maken (en natuurlijk maakte hij die fouten ook). X schreeuwde het vaak uit van de pijn en de deelnemer kon dit horen. Van tevoren werd de deelnemer verteld dat de X hartproblemen had, maar dat de schokken niet levensbedreigend zouden zijn. Wat bleek? De deelnemer probeerde te stoppen, maar bleef doorgaan toen de onderzoeksleider dit uitdrukkelijk verzocht. Twee derde van de deelnemers stopten niet met het experiment en gaven hun slachtoffer een (denkbeeldige) levensgevaarlijke schok van 450 volt. ‘Gewone’ mensen kunnen dus erg gehoorzaam worden. In vervolgstudies vond Milgram allerlei manieren waarop deze gehoorzaamheid minder kon worden, bijvoorbeeld door de proefleider minder direct aanwezig te laten zijn of door de participant zichtbaar te maken.
Agressie wordt beschreven als elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen. Dieren kunnen agressief worden als ze bijvoorbeeld vechten om een vrouwtje. Agressie uit zich bij kinderen soms in slaan en schoppen. Bij volwassenen wordt agressie vooral verbaal geuit.
Biologische factoren
Uit genetisch onderzoek blijkt dat het MAOA gen een rol speelt in agressie. Dit gen controleert de hoeveel MAO (monoamine oxidase), een enzym dat de activiteit van onder andere serotonine en noradrenaline reguleert. Verschillende studies vonden dat veranderingen in serotonine activiteit de reactie van de amygdala en prefrontale cortex op dreiging beïnvloed. De prefrontale cortex moet agressieve impulsen beheersen. Testosteron is matig gecorreleerd met agressie. Hoe dit precies werkt is nog onduidelijk maar het kan de reden zijn dat mannen vaker agressie gebruiken dan vrouwen. Het kan dat testosteron leidt tot moeite met impuls controle maar het kan ook dat de situatie voor een verhoogd testosteron niveau zorgt. Uit onderzoek blijkt dat het beschadigen (of stimuleren) van de septum (betrokken bij emotieregulatie), de amygdala of de hypothalamus bij een dier kan leiden tot veranderingen in agressief gedrag. Beschadiging van de amygdala elimineert bijvoorbeeld al het angstige en agressieve gedrag, een conditie die het Kluver-Bucy syndroom genoemd wordt waarbij mensen zich angstloos opstellen en veel nieuwe dingen gaan proberen. Daarnaast blijkt dat te weinig serotonine vaak samengaat met agressief gedrag (ook bij mensen). Mensen die zelfmoord plegen hebben ook vaak veel te weinig serotonine in hun hersenen. Apen met weinig serotonine zijn vaak niet sociaal en vechten veel met andere apen.
Cultuur en agressie
Uit onderzoek blijkt dat er weinig culturele overeenkomsten zijn wat betreft agressie. In sommige landen zijn de criminaliteitscijfers 20 keer hoger dan in andere landen. Tevens kunnen hoog agressieve culturen door de tijd heen veranderen in vredige culturen, zoals het geval was met de Zweedse cultuur. Binnen een cultuur kan agressie zelfs nog variëren per gebied. Het zuiden van de VS is bijvoorbeeld veel agressiever dan het noorden. Blijkbaar wordt agressie niet alleen door evolutie en genen bepaald. Sommige culturen worden eerculturen genoemd. In deze culturen worden mannen geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten. Dit zou komen doordat agressie in deze culturen harder nodig is dan in andere. In het Zuiden van de VS is bijvoorbeeld meer veeteelt, waarbij een harde reputatie dan effectief is om veedieven af te schrikken. Zuiderlingen voelen zich dan ook sneller beledigd, hebben meer arousal na een belediging en hebben een grotere kans om agressief en dominant te reageren. Dit is overeenstemming met Bandura’s bevindingen (zie Hoofdstuk 6).
Prosociaal gedrag
Van prosociaal gedrag is sprake wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben. Batson stelt dat we dit doen omdat we empathie ervaren. Cialdini dacht dat prosociaal gedrag voortkwam uit egoïstische motieven. Je wilt bijvoorbeeld iemand helpen, omdat je een goede indruk wil maken. Anderen geloven dat we van nature gemotiveerd zijn om anderen te helpen. Altruïsme houdt in dat we mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat we daar zelf profijt van hebben. Je zou denken dat dit een vreemde gedraging is volgens de evolutietheorie. Het omgekeerde is waar. Volgens Hamilton zijn we in het verleden altruïstisch geweest tegenover mensen die onze genen delen. Dit wordt bloedverwantselectie genoemd. We helpen soms echter ook mensen waar we geen genetische band mee hebben. Dit doen we omdat we hopen dat deze mensen ons op een dag ook willen helpen. Dit wordt wederkerig helpen genoemd.
Anderen niet helpen: omstandereffect
In sommige gevallen helpen mensen iemand in nood niet. Een voorbeeld was de zaak van Kitty Genovese die vermoord werd terwijl 38 mensen het hoorden en niet ingrepen. Dit door Latané en Darley onderzochte effect wordt het omstander interventie (bystander intervention)-effect genoemd. Mensen voelen zich minder verantwoordelijk naarmate er meer omstanders zijn. Omstanders veronderstellen dat hoe meer mensen er aanwezig zijn, hoe groter de kans is dat het slachtoffers door iemand geholpen zal worden. Bovendien is het vaak niet duidelijk of iemand hulp nodig heeft. In dat geval kijken we naar wat andere mensen doen. Als zij niet ingrijpen, denken wij dat dat niet nodig is. Tenslotte grijpen mensen vaak niet in als ze anoniem kunnen blijven.
Samenwerking kan vooroordelen ook verminderen. In het geval van een grote natuurramp blijken landen bijvoorbeeld opeens hun conflicten te kunnen vergeten en samen te kunnen werken voor een hoger doel. In een beroemd onderzoek van Sherif werden de bezoekers van een zomerkamp voor jongens willekeurig in twee gelijke groepen verdeeld. Vervolgens moesten ze met elkaar de competitie aangaan. Dit leidde in geen tijd tot stereotypering, vooroordelen en openlijke vijandigheid. Toen de groepen op neutraal terrein met elkaar in contact werden gebracht, hielp dit niets tegen de onderlinge vijandigheid. Toen de groepen echter moesten samenwerken voor een gezamenlijk hoger doel dat enkel te bereiken was als de groepen dit samen doen, (gedeeld superordinate doel), nam de vijandigheid richting elkaar meteen af. Deze kennis is toegepast in het onderwijs bij de Jigsaw klassen van Aronson. Hierbij moeten leerlingen van gemengde afkomst en jongens en meisjes elk een eigen deel van het leermateriaal uitzoeken en met de anderen delen. De leerlingen zijn hierbij dus afhankelijk van elkaar en moeten samenwerken voor een hoger doel. Dit zorgt voor positievere attitudes tegenover een andere etniciteit, het materiaal wordt beter geleerd en de leerlingen hebben een hoger gevoel van eigenwaarde.
Attituden zijn meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën. Je hebt bijvoorbeeld een attitude ten opzichte van roken of abortus. Blootstelling aan objecten en informatie zorgt al snel voor het ontwikkelen van een attitude ten opzichte van die objecten of informatie. We ontwikkelen gemakkelijker negatieve attitudes over nieuwe dingen dan positieve. Als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item. Dit wordt het mere exposure-effect genoemd. Attituden kunnen geconditioneerd worden. Soms wordt een bekend persoon bijvoorbeeld gekoppeld met een fitnessapparaat. Dit kan ervoor zorgen dat je een positieve attitude krijgt ten opzichte van het fitnessapparaat. Dit is een voorbeeld van klassieke conditionering. Operante conditionering kan attituden ook beïnvloeden. Als je jezelf steeds beloond met een gebakje na het leren, krijg je een positieve houding tegenover leren. Tenslotte kunnen attitudes bepaald worden door socialisatie: onze directe omgeving en de samenleving waarin we opgroeien bepalen welke attitudes we zouden moeten hebben.
Hoe sterker een attitude is, hoe beter de attitude gedrag voorspelt. Iemand die racistisch opgevoed is zal bijna zeker op een extreemrechtse partij stemmen. Bij iemand die in dat opzicht een neutrale opvoeding heeft gehad, kun je niet voorspellen op welke partij hij of zij zal stemmen. Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden, wordt attitude accessibility genoemd. Attituden die gemakkelijk opgehaald kunnen worden, zijn stabieler, robuuster en kunnen gedrag goed voorspellen.
Een attitude is expliciet als je je bewust bent van de attitude. Sommige attituden zijn impliciet: we zijn ons er niet bewust van dat we ze hebben, maar deze attituden beïnvloeden onze gevoelens en gedragingen wel. Impliciete attitudes hangen van dezelfde processen af als het impliciet geheugen. Impliciete attitudes worden op een indirecte manier gemeten, bijvoorbeeld door de Impliciete Attitudes Test (IAT). Hierbij wordt gekeken hoe snel we iets associëren met positief of negatief. Als de reactietijd langer is als we ‘zwart’ proberen te koppelen aan ‘goed’ dan wanneer we ‘wit’ koppelen aan ‘goed,’ houdt dat in dat we een negatievere attitude hebben tegenover zwart.
Op deze manier gemeten impliciete attitudes voorspellen gedrag vaak beter dan expliciete zelfrapportage als het om sociaal gevoelige onderwerpen gaat, zoals bevooroordeling.
Festinger stelde dat er een perceptueel probleem ontstaat wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging. Dit fenomeen wordt cognitieve dissonantie genoemd. Dit is dus het beseffen dat iets slecht is maar toch proberen goed te praten. Mensen die roken terwijl ze weten dat dit dodelijk is en zich hierdoor angstig en gespannen voelen, verminderen de dissonantie door het te rationaliseren. Dit kan door voorbeelden te bedenken die het gedrag niet afkeuren, zoals “mijn oma van negentig rookt ook en leeft nog steeds. Het doel van het rationaliseren is dus het gevoel van angst en spanning te reduceren. Van postdecisional dissonance is sprake als mensen na het maken een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze. Op die manier rechtvaardigen ze de keuze die ze hebben gemaakt en krijgen ze het gevoel dat ze de beste beslissing hebben genomen.
Attitudeverandering door cognitieve dissonantie
In een experiment werd participanten 1 of 20 dollar betaald als ze tegen anderen zouden zeggen dat een extreem saaie taak best leuk was geweest. Later werd hun gevraagd wat ze in werkelijkheid van de taak vonden. Degenen die 1 dollar hadden gekregen om te liegen bleken de taak achteraf leuker te vinden dan degenen die 20 dollar hadden gekregen. Dit kwam omdat de mensen die weinig geld kregen om te liegen, onvoldoende rechtvaardiging hadden om te liegen en daarom maar die rechtvaardiging ergens anders gingen zoeken, zoals bijvoorbeeld de taak leuker gaan vinden. Attitudes kun je dus veranderen door eerst het gedrag te veranderen en daar minimale beloningen tegenover te stellen.
Rechtvaardiging van inspanning
In een onderzoek moesten vrouwen een gênante tekst voorlezen om zichzelf zogenaamd te kwalificeren om mee te doen aan een experiment. Andere vrouwen lazen een minder gênante tekst. De eerste groep vond het experiment achteraf interessanter dan de tweede. Blijkbaar had de eerste groep haar inspanning (de tekst voorlezen) gerechtvaardigd door een positievere attitude over het experiment aan te nemen. Dit wordt rechtvaardiging van inspanning (justification of effort) genoemd. Waarschijnlijk is het dit effect dat maakt dat ontgroeningen bij studentenverenigingen de groepscohesie en het enthousiasme van de studenten versterken.
Overtuiging (persuasion) is de bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven. Persuasie werkt het beste als mensen aandacht voor de boodschap hebben, de boodschap begrijpen en de boodschap overtuigend vinden. De mate waarin een boodschap overtuigend is hangt af van drie aspecten: (1) de bron (wie geeft de boodschap?), (2) de inhoud (wat is de boodschap?) en (3) de ontvanger (wie ontvangt de boodschap?). Geloofwaardige en aantrekkelijke bronnen zijn het meest overtuigend. Daarnaast zijn sterke argumenten natuurlijk ook van belang. Er zijn twee manieren om door middel van overtuiging een attitude te veranderen. Volgens het elaboration likelihood model kan dit via de centrale route en de perifere route. Bij de centrale route hebben mensen aandacht voor de argumenten, wegen ze alle informatie af en gebruiken ze rationele cognitieve processen. Dit leidt tot sterke attituden die langdurig en robuust zijn. Bij de perifere route verwerken mensen de boodschap niet op een maximaal niveau (meer impulsief, op gevoel). Een voorbeeld is dat ze een nieuwe handcrème willen gebruiken omdat een bekendheid ermee gesignaleerd is. Je focust je dan dus niet op de eigenschappen van de handcrème zelf. Deze routes zijn geïdentificeerd door Cacioppo die het elaboration likelihood model ontwierp. Dit model gaat er dus van uit dat de centrale route zorgt voor het ontstaan van doordachte attituden, terwijl informatie door de perifere route oppervlakkig verwerkt wordt.
Attributies zijn de causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen. Je wilt bijvoorbeeld verklaren waarom iemand huilt of chagrijnig is. Door attributies proberen we de wereld een beetje te voorspellen. Mensen hebben de neiging om te denken dat dingen gebeuren met een reden zodat we toekomstige gebeurtenissen kunnen voorspellen.. Er zijn verschillende soorten attributies. Persoonlijke attributies zijn verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden. Situationele attributies zijn verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.
Weiner stelt dat attributies variabel versus niet variabel, controleerbaar versus oncontroleerbaar en stabiel versus onstabiel zijn. Het weer is bijvoorbeeld onstabiel, variabel en oncontroleerbaar.
Fundamentele attributie fout
Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke attributies. Als je te laat komt, geef je als verklaring dat het druk was op de weg en niet dat jij zelf te laat bent vertrokken van huis. Dat dit een typisch voorbeeld is voor mensen die hun eigen gedrag verklaren wordt duidelijk als dezelfde mensen gedrag van anderen proberen te verklaren en zij precies het tegenover gestelde denken. Als iemand anders namelijk te laat komt op het werk, zijn mensen eerder geneigd om het te wijten aan persoonlijke attributies (hij zal altijd wel te laat zijn) en niet aan de situationele attributies (het was vast druk op de weg. Het feit dat mensen geneigd zijn om gedrag van anderen te verklaren aan de hand van persoonlijke attributies in plaats van situationele attributies, heet de fundamentele attributie fout (correspondence bias).
Dat dit omgekeerd is voor je eigen gedrag, wordt de actor-observer-discrepantie genoemd. Dit effect is vooral groot voor negatieve gebeurtenissen (ik had een laag cijfer voor een tentamen omdat het veel te moeilijk was): bij positieve gebeurtenissen maken mensen ook voor hun eigen gedrag meer persoonlijke attributies (ik had een hoog cijfer voor een tentamen omdat ik slim ben). Deze uitzondering wordt de self-serving bias genoemd. In collectivistische culturen zijn mensen in het algemeen holistisch ingesteld. Bij het verklaren van andermans gedrag letten ze daardoor ongeveer evenveel op persoonlijke kenmerken als op situationele kenmerken. Ze hebben dus minder last van de fundamentele attributie fout.
Stereotypen zijn cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren. Italianen worden bijvoorbeeld vaak als romantisch bestempeld, terwijl donkere mensen beter zouden zijn in hardlopen. Stereotyperen gebeurt vaak automatisch en onbewust. Sommige stereotypen zijn waar; mannen zijn bijvoorbeeld agressiever dan vrouwen. Het gaat echter wel om het gemiddelde: niet iedere man is agressiever dan iedere vrouw. Stereotypen beïnvloeden hoe we anderen zien en behandelen. Het valse beroemdheidseffect houdt in dat we vaak denken dat het om een mannelijke bekendheid gaat als we niet meer weten waar we ons een naam van herinneren, omdat mannen vaker beroemd zijn dan vrouwen. Vaak doen we er onbewust alles aan om stereotypen te behouden. We letten bijvoorbeeld op informatie die overeenkomt met onze cognitieve schema’s. De illusoire correlatie ontstaat door aandachts- en geheugenvertekeningen. Mensen zien relaties tussen gebeurtenissen die er niet zijn omdat ze alleen zien wat past bij hun verwachtingen. Daarnaast hebben stereotypen invloed op de interpretatie van informatie. Het succes van een blanke kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van hard werk, terwijl het succes van een donkere man door toeval en geluk komt. Veel mensen denken echter dat ze niet bevooroordeeld zijn. Vaak zijn stereotypes moeilijk te veranderen. Als je een geval tegenkomt dat niet in overeenstemming is met je stereotypes, pas je je stereotypes niet aan. In plaats daarvan maak je een speciale categorie voor dat specifieke geval. Dit proces wordt subtypering genoemd.
Bevooroordeling
Vooroordelen (prejudice) zijn gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen. Discriminatie is de misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren. In bijna alle culturen worden sommige groepen slecht behandeld door vooroordelen. Waardoor zijn vooroordelen en discriminatie eigenlijk ontstaan? Onderzoek heeft geleid tot een overkoepelende verklaring: de evolutie heeft ertoe geleid dat mensen hun eigen groepen prefereren boven andere groepen en dat ze anderen die een’’bedreiging’’vormen voor hun eigen groep stigmatiseren.
Perceptie
Impliciete attitudes kunnen basis perceptuele processen beïnvloeden. In een onderzoek van Payne moesten mensen beoordelen of het voorwerp dat iemand vast had een wapen was of niet. De foto’s werden zeer kort getoond. Het bleek dat mensen eerder dachten dat de personen op de foto’s een wapen droegen als die personen zwart waren dan als ze blank waren. Blijkbaar vertekenen stereotypes de waarneming. Dit effect kan dramatische gevolgen hebben, zoals bleek uit de zaak waarbij een zwarte man genaamd Diallo onterecht werd gearresteerd door de politie. Toen hij zijn hand in zijn zak stopte, dachten de politieagenten dat hij een wapen zou trekken en schoten ze hem dood. Diallo bleek achteraf ongewapend en onschuldig. In latere onderzoeken bleek dat agenten zwarte verdachten veel sneller dood schoten dan blanke. Gelukkig kunnen agenten wel getraind worden om dit effect te verminderen.
Reduceren van stereotypes en bevooroordeling
Stereotypering en bevooroordeling zijn automatisch en moeilijk beïnvloedbaar. Schema’s over gestereotypeerde groepen worden onbewust geactiveerd. Volgens Devine remmen niet bevooroordeelde mensen deze geactiveerde attitudes zodat ze niet tot discriminerend gedrag leiden. Dit blijkt te helpen tegen automatische stereotypes. Als mensen informatie krijgen die tegen hun stereotypes ingaat, worden automatische vooroordelen minder. Tevens als mensen in een impliciete associatie test (IAT) herhaaldelijk tegengesteld aan hun stereotypes moeten antwoorden, nemen vooroordelen af. In het dagelijks leven blijkt het moeilijk om stereotypes die in ons op komen te remmen. Dit komt doordat stereotypes de amygdala activeren. Deze activiteit moet geremd worden door de prefrontale cortex, en dat kost energie.
Perspectieven
Een techniek om interraciale interactie en vertekeningen te verminderen is perspective taking, hierbij moeten mensen zich actief inleven en vanuit het perspectief van de andere groep kijken. Perspective giving verwijst naar het uitwisselen van ervaringen met betrekking tot discriminatie. Deze techniek laat zien hoe belangrijk het is dat de minderheidsgroep gehoord wordt en dat de meerderheidsgroep goed luistert. Soms kan het actief inleven er echter ook toe leiden dat de andere groep nog negatiever gezien wordt.
Relatie verwijst naar de band tussen vrienden en romantische partners. Veel principes die bepalen met wie je bevriend raakt spelen ook mee in de keuze voor een romantische partner. Nabijheid speelt een rol bij het opbouwen van vriendschappen. We worden sneller bevriend met mensen die dicht bij ons wonen of naast wie we toevallig zitten in de klas. Dit komt doordat mensen voorkeur hebben voor wat bekend is. Mensen vinden dingen die nieuw zijn vaak eng, dit wordt neophobia genoemd. Tevens gaan we liever met mensen om die op ons lijken qua karakter, attituden, meningen en waarden (matching principe). Daarnaast is persoonlijkheid belangrijk: we hebben voorkeur voor mensen met trekken die goed zijn voor de groep, zoals vriendelijkheid en betrouwbaarheid. Echter, iemand die te perfect is, zien we weer als een dreiging en vinden we minder aardig. Daarnaast is fysieke aantrekkelijkheid een belangrijke factor. Gemiddelde en symmetrische gezichten worden het meest aantrekkelijk gevonden. Aantrekkelijkheid heeft veel voordelen. Aantrekkelijke mensen worden positiever beoordeeld (what’s beautiful is good-stereotype). Baby’s hebben al voorkeur voor aantrekkelijke gezichten en verzorgers hebben voorkeur voor aantrekkelijke baby’s. Hoewel aantrekkelijke mensen op veel gebieden in het voordeel zijn, verschillen ze niet van minder aantrekkelijke personen op het gebied van intelligentie, levenstevredenheid en eigenwaarde.
Hatfield en Berscheid maken onderscheid tussen gepassioneerde liefde en vriendschappelijke liefde (companionate love). Gepassioneerde liefde wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar de ander en naar seksueel contact. Van vriendschappelijke liefde is sprake wanneer partners toegewijd zijn aan elkaar en voor elkaar zorgen. Na verloop van tijd verandert een gepassioneerde liefde vaak in vriendschappelijke liefde. Als er na de gepassioneerde liefde geen vriendschappelijke liefde ontstaat dan kan dit resulteren in ontevredenheid en eventuele scheiding. De relatie is gebaseerd op vertrouwen, vriendschap, respect en intimiteit. Mensen die in hun kindertijd veilig gehecht waren, hebben later vaak een gezonde liefdesrelatie. Mensen die vroeger vermijdend gehecht waren, vinden het lastig om anderen te vertrouwen of op anderen te bouwen. Angstig-ambivalente kinderen worden later juist ontzettend afhankelijk van hun partner.
Omgaan met conflicten
Conflicten zijn onvermijdbaar zelfs in de beste relaties. De manier waarop een stel problemen oplost bepaalt deels hoe lang de relatie zal duren. Interpersoonlijke stijlen die niet constructief zijn, zijn: overmatig kritisch zijn, respectloos zijn tegenover de partner, defensief zijn en je mentaal terugtrekken uit de relatie. Optimisme is geassocieerd met het hebben van een gelukkige relatie. Net als in staat zijn een situatie te bekijken vanuit elkaars perspectief en hierbij kalm blijven. Of een stel gelukkig is hangt ook af van de attributionele stijl, hoe een partner het gedrag van de ander verklaard. Accommodatie is het voor lief nemen van slecht gedrag of hier constructief op reageren. Ongelukkige stellen zien elkaar in op een negatieve manier. En zij schrijven goede uitkomsten toe aan de situatie en slechte uitkomsten aan elkaar. Mensen die van hun partner houden idealiseren deze ook. Ze zien de partner veel positiever vergeleken met hoe ze andere mensen zien. Een geïdealiseerd beeld hebben van een partner was in dit onderzoek een voorspeller van een langere relatie. Echter, het is vooral belangrijk een realistisch beeld te hebben, de idealisering moet wel ergens op gebaseerd zijn.
De psychologie heeft zich altijd al beziggehouden met het onderzoek naar persoonlijkheid. Er zijn veel theorieën bedacht om persoonlijkheidsverschillen tussen mensen te verklaren. Persoonlijkheid staat voor relatief stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachtes en gedragingen onder verschillende omstandigheden. Kennis over de persoonlijkheid van een ander helpt ons die ander begrijpen. Persoonlijkheidsleer kijkt naar de processen die persoonlijkheid beïnvloeden, waarbij persoonlijkheidspsychologen de invloed van cultuur, leren, biologie en cognitie onderzoeken. Een persoonlijkheidstrek (personality trait) is een karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende situaties. Deze karakteristiek is gebaseerd op aanleg. Allport kwam met de eerste definitie van persoonlijkheid. Hij stelde dat persoonlijkheid gaat over de dynamische organisatie van psycho-lichamelijke systemen die denk- en gedragspatronen bepalen.
Vier onderdelen van deze definitie zijn belangrijk: De eerste is organisatie, die inhoudt dat persoonlijkheid geen som is van een lijst van trekken, maar een coherent geheel. De tweede beschrijft persoonlijkheid als een coherent en dynamisch; persoonlijkheid is gevoelig voor context en past zich aan de omgeving aan. Dan zijn er nog psycho-lichamelijke systemen; persoonlijkheid wordt gevormd door biologische processen. Tenslotte veroorzaken psycho-lichamelijke systemen denk- en gedragspatronen. Dit betekent dat persoonlijkheid de oorzaak is van hoe we ons relatief consistent voelen, ons gedragen en hoe we denken.
Genexpressie (is het gen wel of niet geactiveerd?) is de basis van alle psychologische activiteit. Genen uiten zich door middel van de omgeving die de trigger is voor de genexpressie. Je kunt bijvoorbeeld aanleg hebben voor agressie, maar of deze trek zichtbaar wordt hangt af van de omgeving. Uit onderzoek blijkt dat (bijna) alle persoonlijkheidstrekken voor een gedeelte genetisch bepaald zijn. Monozygote tweelingen lijken qua persoonlijkheidstrekken meer op elkaar dan dizygote tweelingen, zelf als ze apart zijn opgegroeid. Monozygote tweelingen die apart zijn opgegroeid lijken opvallend genoeg nog meer op elkaar. Dit komt waarschijnlijk omdat ouders van samenwonende tweelingen de individuele verschillen benadrukken. Op deze manier voelen ze zich uniek. Genetische verschillen verklaren ongeveer de helft van de persoonlijkheidsverschillen tussen mensen. Geadopteerde kinderen lijken even veel/weinig op hun broers en zussen uit het adoptiegezin als twee vreemden die van de straat geplukt zijn. Daarnaast lijkt de persoonlijkheid van geadopteerde kinderen weinig op de persoonlijkheid van hun adoptie ouders. De opvoeding heeft dus relatief weinig invloed op persoonlijkheid hoewel dit vroeger wel werd gedacht. Dat betekent natuurlijk niet dat de invloed van ouders onbelangrijk is. De ouders hebben invloed op de kinderen door dat zij bepalen waar het gezin woont, welke school het kind heen gaat en als de ouders bijvoorbeeld erg kunstzinnig zijn dan neemt de kans toe dat de kinderen hierdoor ervaringen opdoen die hun interesse in kunst stimuleert. Onderzoekers hebben genen geïdentificeerd die betrokken zijn bij televisie kijken, scheiden, ideeën over de doodstraf en de voorkeur voor jazzmuziek. Natuurlijk hebben genen niet direct invloed op hoeveel televisie je kijkt of naar welke muzieksoort je voorkeur uitgaat. Door bepaalde genen heb je aanleg voor bepaalde gedragingen. Vaak zijn er meerdere genen betrokken bij persoonlijkheid en gedrag. Uit onderzoek is gebleken dat de neiging om nieuwe ervaringen te beleven samenhangt met een gen dat dopamine reguleert. Het idee is dat deze mensen een tekort aan dopamine hebben en dit proberen te herstellen door op zoek te gaan naar nieuwe ervaringen. Bij neuroticisme en meegaandheid zou hetzelfde verhaal spelen, alleen zou het in deze gevallen om serotonine gaan. Moeilijk in genetisch onderzoek naar persoonlijkheid is dat de omgeving ook epigenetische veranderingen kan veroorzaken en de selectieve expressie van genen kan beïnvloeden.
Genen werken doordat zij invloed hebben op biologische processen. Een temperament bestaat uit biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen. Wetenschappers hebben veel onderzoek gedaan naar verschillen in temperament tussen baby’s. Deze verschillen uiten zich al vroeg. Terwijl persoonlijkheidstrekken door levenservaringen beïnvloed kunnen worden, is temperament de biologische structuur van persoonlijkheid. Onderzoek wijst dan ook uit dat het temperament in de kindertijd een grote invloed heeft op de ontwikkeling van persoonlijkheid naarmate iemand ouder wordt. Eigenlijk heeft het temperament dus een voorspellende waarde. Buss en Plomin stellen dat drie persoonlijkheidstrekken als temperamenten gezien kunnen worden. Ten eerste het activiteitsniveau: de algemene hoeveelheid energie die een persoon heeft. Ten tweede emotionaliteit: de intensiteit van emotionele reacties (bijvoorbeeld hoe snel mensen overstuur raken). Ten slotte sociabiliteit: de algemene neiging om contact met anderen te zoeken. Uit onderzoek blijkt dat deze trekken een sterke genetische basis hebben.
Inschatten van temperament
Het temperament van kinderen wanneer ze nog jong zijn beïnvloed hun gedrag en persoonlijkheidsstructuur door zijn of haar hele leven. Wanneer kinderen van drie jaar oud geclassificeerd werden in een bepaald temperamenttype, voorspelde dit de persoonlijkheidsstructuur en veel gedrag tot in de vroege volwassenheid. Al zeer vroeg in de kindertijd zijn er sekseverschillen zichtbaar in temperament. Meisjes hebben betere zelfcontrole die impulsen beheerst, jongens zijn fysiek actiever en halen meer plezier uit risicovolle spelletjes (rough-and-tumble play).
Verlegenheid
Verlegen mensen maken zich veel zorgen over wat anderen van hun denken. De mate waarin mensen verlegen zullen zijn, is al in te schatten als baby’s zes weken oud zijn. Ongeveer 15 tot 20% van de pasgeborenen reageren met frustratie op nieuwe situaties. Ze beginnen te huilen en hun armen en benen te bewegen. Deze kinderen noemt Kagan geremd (inhibited). Volgens Kagan is dit genetisch bepaald. Geremde kinderen hebben later een grotere kans op depressie. Uit onderzoek blijkt dat deze kinderen later door hun ouders als verlegen worden beschreven. De amygdala is betrokken bij verlegenheid. Verlegenheid heeft ook een sociale component: ongeveer een vierde van de geremde kinderen zijn niet meer verlegen als ze volwassen zijn omdat ouders deze kinderen vaak aanmoedigen om zich sociaal te gedragen. Daarnaast verschilt de mate van verlegenheid per cultuur.
Buss stelt dat de persoonlijkheidstrekken van de Big Five zich tijdens de evolutie van de mens hebben gevormd. Ze zouden belangrijk zijn bij het kiezen van een partner. Maar waarom zijn er dan zoveel individuele verschillen tussen mensen? Natuurlijke selectie zorgt er ten slotte voor dat mensen meer op elkaar lijken. Bass stelt dat persoonlijkheidstrekken belangrijke informatie verschaffen met betrekking tot het selecteren van groepsgenoten. Een andere verklaring is dat het voordelig is om een groep te hebben waarin iedereen verschillende vaardigheden beheerst. Een diverse groep maakt het waarschijnlijker dat de groep succesvol wordt in overleven en dus de kans krijgt om genen door te geven aan toekomstige generaties.
Sommige mensen geloven dat hun huisdier een eigen persoonlijkheid heeft. Lange tijd werd hier sceptisch naar gekeken. Maar nu wordt er meer vanuit een evolutionair perspectief naar gekeken. Als het evolutionair adaptief is om verschillende persoonlijkheden te hebben voor mensen, is de kans groot dat dit voor dieren ook het geval is. Het blijkt inderdaad dat dieren persoonlijkheid hebben. Gosling deed persoonlijkheidsonderzoek bij hyena’s. Verschillende observatoren waren het eens over de persoonlijkheidstrekken. De trekken clusterden rond vijf factoren, vergelijkbaar met de Big Five. In bijna alle soorten dieren komen extraversie, neuroticisme en aangenaamheid naar voren. Consciëntieusiteit komt alleen voor bij chimpansees. Dit komt waarschijnlijk omdat deze het meest verwant is aan de mens.
De psychodynamische theorie
Freud stelt met de psychodynamische theorie dat onbewuste krachten (zoals wensen, verlangens en verborgen herinneringen) gedrag beïnvloeden. Freud noemde deze psychische krachten instincten. Mensen hebben volgens hem een levensinstinct die wordt bevredigd volgens het genotprincipe. Mensen zouden volgens dit principe zoeken naar plezier en pijn proberen te vermijden. De energie die het genotprincipe stuurt wordt het libido genoemd. Tegenwoordig heeft deze term vooral een seksuele lading. Conflicterende psychologische krachten zijn volgens Freud de oorzaak van mentale ziekten.
Het topografische model
Freud stelde door middel van het topografische model dat het verstand verdeeld kan worden in drie niveaus van bewustzijn: het onbewuste, het prebewuste (of voorbewuste) en het bewuste. Het onbewuste heeft ongemerkt een grote invloed op ons gedrag. Het pre-bewuste bestaat uit dingen waar we ons niet bewust van zijn, maar waar wij ons wel bewust van kunnen worden (via het langetermijngeheugen). Het onbewuste niveau bestaat uit dingen die moeilijk op te halen (retrieval) zijn. Zoals verborgen herinneringen, wensen en motieven, welke vaak met elkaar in conflict zijn. Freud stelde dat ons onbewuste soms tevoorschijn komt door een Freudiaanse verspreking, waarbij iemand iets per ongeluk zegt maar er volgens Freud juist wel een betekenis achter zit. Consciëntieusiteit
Het Id, ego en superego
Freud stelde ook een model op van hoe persoonlijkheid georganiseerd is. In dit model bestaat persoonlijkheid uit drie interacterende structuren. Hij geloofde dat er een onbewuste kracht is die functioneert volgens het plezierprincipe. Deze kracht noemde hij het Id (deze is volledig onbewust). Het Id wordt gestuurd door seksualiteit en agressie. Het superego bestaat uit de internalisering van sociale regels (als een soort rem op het Id). Als het Id seks wil, ‘zegt’ het superego dat dit alleen mag als de tegenpartij ermee instemt. Het superego leidt het Id als het ware op basis van moraliteit. Tussen het superego en het Id bevindt zich het ego. Het ego probeert een tussenweg te vinden: moreel blijven, maar ook het Id helpen om behoeftes te bevredigen. Het ego functioneert volgens het realiteitsprincipe (rationeel denken en probleemoplossing). Wat is reëel en haalbaar?
Conflicten tussen het Id en superego leiden tot angst. Het ego gaat door middel van verdedigingsmechanismen met deze angst om. Verdedigingsmechanismen zijn onbewuste mentale strategieën om jezelf te beschermen tegen frustratie. Rationalisering is een voorbeeld van een verdedigingsmechanisme. Je rechtvaardigt dan je gedrag door een situationele factor aan te wijzen. Anna Freud (de dochter van Freud) heeft zich vooral beziggehouden met verdedigingsmechanismen. Onderzoek heeft aangetoond dat verdedigingsmechanismen daadwerkelijk bestaan. Veel onderzoekers geloven dat ze het zelfvertrouwen beschermen, niet dat verdedigingsmechanismen interne conflicten sussen. Reactieformatie is hier een voorbeeld van. Hierbij ontdek je een ongewenste gedachte bij jezelf die je onderdrukt door de tegengestelde gedachte aan te nemen. Mensen die tegen homoseksualiteit zijn blijken bijvoorbeeld vaker homoseksuele trekjes te hebben dan mensen die homoseksualiteit meer accepteren.
Psychoseksuele fases
Freud ging ervan uit dat ervaringen uit de kindertijd een grote rol speelden bij de vorming van persoonlijkheid. Hij geloofde dat kinderen allerlei ontwikkelingsfasen doorlopen. Deze psycho-seksuele fasen zijn bedoeld om het libido te bevredigen. Het libido is in elke fase gefocust op erogene zones: de mond, de anus of de geslachtsdelen. De orale fase begint bij de geboorte en duurt ongeveer totdat een kind anderhalf jaar oud is. Het kind beleeft plezier door middel van zijn mond (borstvoeding). In de anale fase (2-3 jaar) moeten kinderen zindelijk proberen te worden. Kinderen focussen zich daarom op hun anus. Een kind in de fallische fase (3-5 jaar) beleeft plezier aan zijn geslachtsdelen. Freud geloofde dat jongens in de fallische fase het verlangen hebben om een relatie te krijgen met hun moeder (het Oedipus complex), terwijl meisjes een relatie willen met hun vader. Hij stelde dat jongens onbewust hun vader wilden doden, om een relatie te kunnen krijgen met hun moeder. Ze zouden dit idee opgeven wanneer ze zich binden aan hun vader. Ze beginnen op te kijken tegen hun vader en nemen hun morele regels over. De theorie van Freud was complexer voor meisjes. Na de fallische fase komen kinderen terecht in de latente fase. In deze fase zijn kinderen vooral bezig met het sluiten en vriendschappen en met hun schoolactiviteiten. Tot slot komt de genitale fase waarin adolescenten en volwassenen attitudes ontwikkelen ten opzichte van seksualiteit. Ze proberen zich in deze fase voort te planten.
Volgens Freud heeft het doorlopen van de fasen een grote invloed op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Sommige mensen zouden gefixeerd raken in een fase. Kinderen die de orale fase niet goed hebben doorlopen, hebben later bijvoorbeeld een rookverslaving doordat zij op zoek blijven naar ‘plezier via de mond’. Zij ontwikkelen een orale persoonlijkheid. Ze blijven plezier zoeken door dingen in hun mond te doen. Mensen die gefixeerd raken in de anale fase krijgen een anal-retentive persoonlijkheid. Ze zijn koppig en proberen alles tot in de puntjes te regelen. Dit kon volgens Freud komen door een strenge zindelijkheidstraining of strikte opvoeding.
Neo-Freudianen
Wetenschappers als Jung en Adler zijn neo-Freudianen. Ze geloven wel in onbewuste conflicten, maar niet in andere onderdelen van de theorie van Freud. Ze vinden bijvoorbeeld dat hij te veel de nadruk legt op seksuele krachten. Daarnaast vinden ze zijn ideeën discriminerend ten opzichte van vrouwen. Veel neo-Freudianen richten zich vooral op de sociale interactie, met name de hechting tussen ouders en kinderen (object relations theory). Daarnaast hebben neo-Freudianen meer aandacht voor de invloed van cultuur op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Veel psychologen geloven echter niet in de theorie van Freud, omdat deze niet op een wetenschappelijke manier onderbouwd kan worden.
Behavioristen zoals Skinner verwierpen het idee dat persoonlijkheid het resultaat is van interne processen. Hij zag persoonlijkheid voornamelijk als geleerde responsen op bekrachtigingspatronen. Kelly stelde dat persoonlijkheid beïnvloedt wordt door hoe mensen omstandigheden interpreteren (persoonlijke constructen). Deze interpretaties worden beïnvloed door vroegere ervaringen. Rotter stelde dat het gedrag een functie is van de beloning die mensen verwachten en de mate waarin ze die waarderen. Hij dacht dat mensen verschilden in de mate waarin ze denken dat hun gedrag beloond wordt. Sommige mensen hebben een interne locus van controle. Deze mensen geloven dat ze onder controle hebben of ze beloond worden of niet. Mensen met een externe locus van controle geloven dat hun lot en hun gedrag wordt bepaald door dingen buiten henzelf en ze zelf geen invloed hier op hebben. De cognitief-sociale theorieën benadrukken hoe persoonlijke opvattingen, verwachtingen en interpretaties het gedrag en persoonlijkheid vormen. Zo dacht Bandura dat self-efficacy, de mate waarin iemand denkt dat hij in staat is doelen te bereiken, een belangrijke determinant is. Bovendien stelde hij dat verwachtingen gevormd werden door observatie-leren. Mischel vond dat je niet aan de hand van persoonlijkheidstrekken gedrag kunt voorspellen. Volgens zijn cognitive-affective personality system (CAPS) worden reacties van mensen in een situatie beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hen geeft, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en in hoeverre ze de effecten van hun gedrag kunnen voorspellen. Iemand die op grond van vorige ervaringen denkt dat hij iets kan, zal zich anders gedragen dan iemand die niet denkt dat hij het kan. Defensieve pessimisten hebben bijvoorbeeld heel erg lage verwachtingen, zodat het achteraf meevalt. Het CAPS-model heeft ook aandacht voor zelfregulerende capaciteiten: mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.
De psychodynamische en humanistische benadering richten zich op het verklaren van persoonlijkheid. Andere onderzoekers proberen persoonlijkheid juist te beschrijven. Persoonlijkheidstypen zijn categorieën die gebaseerd zijn op algemene persoonlijkheidskenmerken. Vaak proberen we gedrag van mensen te voorspellen op basis van een paar eigenschappen die we van deze persoon kennen, iemands impliciete persoonlijkheidstheorie. De trekbenadering (trait approach) probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken. Zo kan onderzocht worden in hoeverre mensen van elkaar verschillen wat betreft agressie en sociaal gedrag. Hoeveel trekken zijn er eigenlijk? Volgens het woordenboek zijn er bijna 18000 woorden die als persoonlijkheidstrekken gezien kunnen worden. Cattell gebruikte statistische procedures om persoonlijkheid te onderzoeken. Hij liet mensen persoonlijkheidsvragenlijsten invullen die uit vele trekken bestonden. Door middel van factoranalyse groepeerde Cattell items die veel samenhang vertoonden. Na de afronding van deze procedure ontdekte hij zestien dimensies van persoonlijkheid.
Big Five persoonlijkheidstrekken
Tegenwoordig zijn psychologen het erover eens dat er vijf basispersoonlijkheidstrekken bestaan. Dit wordt de vijf factorentheorie of de ‘grote vijf’ (Big Five) genoemd. De Big Five bestaat uit extraversie (vs. introversie), neuroticisme (vs. emotionele stabiliteit), Consciëntieusiteit/zorgvuldigheid (vs. laksheid), inschikkelijkheid/goedaardigheid (vs. kwaadaardig) en openheid voor ervaring. Ieder van deze trekken bestaat uit meerdere kleine trekken. Extraverte mensen zijn sociaal en zoeken stimulatie. Neurotici zijn instabiel, onzeker en bezorgd. Consciëntieusiteit staat voor georganiseerdheid, discipline en zelfbewustzijn. Inschikkelijkheid is de mate waarin je betrouwbaar, behulpzaam en zachtmoedig bent. Openheid voor ervaring is fantasierijk en onafhankelijk zijn en houden van afwisseling. Veel onderzoek steunt het bestaan van de Big Five. In alle culturen komen de factoren voor, hoewel er soms afwijkingen zijn. In China is er bijvoorbeeld een trek voor de harmonie in je relaties, in het Westen kennen we die trek niet. Veel wetenschappers vinden echter dat de Big Five alleen beschrijvend zijn, terwijl persoonlijkheid ook verklaard moet worden. De Big Five dienen dan ook meer als referentiekader, als overkoepelend geheel. De factoren voorspellen bepaalde uitkomsten. Zo halen consciëntieuze mensen hogere cijfers.
Eysenck ontwikkelde een hiërarchisch model van persoonlijkheid. De basis begint bij het specifieke responsniveau: deze bestaat uit geobserveerde gedragingen. Iemand koopt bijvoorbeeld een shirt omdat deze in de uitverkoop is. Wanneer iemand die herhaaldelijk doet, is er sprake van de gewoonte-responsniveau. Sommige mensen vinden het moeilijk om koopjes te laten liggen, al hebben ze niets nodig. Als mensen zich vaak op een bepaalde manier gedragen is er sprake van een trek. Eyseck geloofde dat er drie grote trekken (superordinate traits) bestaan: (1) extraversie vs. introversie, (2) emotionele stabiel (mate van gespannenheid, stress en neuroticisme) en (3) psychoticisme (mate van impulsiviteit, empathie en agressie). Grote trekken gaan samen met kleinere trekken. Zo zijn dominantie en assertiviteit onderdeel van extraversie. Extraverten zijn vaak makkelijk in de omgang en houden ervan om buitenshuis activiteiten te ondernemen. Introverten zijn verlegen en stil. Emotionele stabiliteit gaat over de mate waarin de emoties van iemand veranderen onder verschillende omstandigheden. Mensen die hoog scoren op neuroticisme hebben vaak last van een veranderende gemoedstoestand en zijn niet stabiel. Ze voelen zich angstig, chagrijnig en depressief. Vaak hebben ze ook weinig zelfvertrouwen. Psychoticisme beschrijft een mix van impulscontrole, empathie en agressie. Mensen die hoog op deze trek scoren zijn agressief, impulsief en egoïstisch. Psychoticisme is recentelijk vervangen door de term constraint.
Veel onderzoek heeft zich gericht op de relatie tussen persoonlijkheid en hersenen. Vooral de trekken extraversie en introversie zijn vaak onderzocht. Eysenck stelde dat verschillen in corticale alertheid zorgen voor de gedragsverschillen tussen Extraverten en Introverten. Alertheid van de cortex wordt gereguleerd door de ascending reticular activating system (ARAS). Eysenck stelde dat dit systeem verschilt bij Extraverten en Introverten Hij stelde dat extraverte mensen de cortex steeds alert willen maken, bijvoorbeeld door naar feestjes te gaan. Daarnaast stelde hij dat introverte mensen alertheid van de cortex proberen te vermijden door rustige activiteiten uit te voeren. Introverte personen houden er bijvoorbeeld van om te lezen. Volgens eerdere psychologische theorieën wil iedereen zich gedragen volgens een optimaal niveau van alertheid. Eysenck stelde echter dat introverte personen veel corticale alertheid hebben, terwijl Extraverten te weinig alertheid hebben. Als Introverten alerter zijn dan Extraverten, zouden ze gevoeliger moeten zijn voor stimuli. Dit blijkt over het algemeen waar te zijn. Het verschil tussen Introverten en Extraverten wordt vooral veroorzaakt door verschillen in arousability: reactiviteit op stimuli. Gray gelooft in het bestaan van het behavioral approach system (BAS). Dit systeem in de hersenen zorgt ervoor dat we stimuli willen benaderen die ons belonen. Het behavioral inhibition system (BIS) is een hersensysteem dat gevoelig is voor straf. Daarom remt BIS het gedrag dat zou kunnen leiden tot gevaar of pijn. Volgens Gray hebben Extraverten een sterkere BAS dan BIS. Ze worden in hun gedrag dus meer beïnvloed door beloningen dan door straffen. Introverten hebben juist een sterkere BIS. Omdat ze angstig zijn, vermijden ze sociale situaties het liefst. De BIS is geassocieerd met activiteit in de frontale kwab. Deze kwab is verantwoordelijk voor het remmen van ongeaccepteerd gedrag. Beschadiging van de frontale kwab leidt dan ook tot extreme impulsiviteit en een gebrek aan gevoeligheid voor sociale aanwijzingen.
Mischel introduceerde de term situationisme. Hij stelde dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken. Zou je op een begrafenis kunnen zeggen welke persoon agressief is en welke persoon verlegen is? Mishel startte een hevig persoon-situatie-debat tussen persoonlijkheidspsychologen aan de ene kant en sociale psychologen aan de andere. Wordt gedrag bepaald door persoonlijkheid of door de situatie? Inmiddels denkt men dat centrale trekken meer invloed hebben op gedrag in verschillende situaties dan secondaire. Daarnaast blijkt dat persoonlijkheid wel de algemene tendens van gedragingen over de tijd heen voorspelt: het voorspelt niet het gedrag in een bepaalde situatie, maar meer hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt. Daarnaast denkt men dat niet iedereen even consistent is in het tonen van zijn trekken. Mensen die sterker zijn in het bepalen wat gepast is in een situatie, zijn minder consistent. Tegenwoordig zijn de meeste onderzoekers interactionisten: ze geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties. Zo hangt het af van de kracht van de situatie of het gedrag bepaalt. ‘Sterke situaties’ zijn situaties waarin iedereen zich ongeveer hetzelfde gedraagt, zoals op een begrafenis of tijdens een sollicitatiegesprek. Zwakke situaties (bij iemand thuis of in de kroeg) hebben een minder sterke invloed op het gedrag. Andersom heeft persoonlijkheid ook invloed op de situaties waarin mensen zich bevinden. Introverte mensen zijn bijvoorbeeld minder vaak te vinden op feestjes.
Wanneer mensen ouder worden, blijft hun persoonlijkheid grotendeels hetzelfde. Iemand op jonge leeftijd en oudere leeftijd een persoonlijkheidsvragenlijst van de Big Five voorleggen, leidt vaak tot dezelfde resultaten. Extraverte mensen blijven extravert en Introverten blijven introvert. Persoonlijkheid verandert een klein beetje in de kindertijd, maar wordt stabieler rond de volwassenheid. Mensen hebben een ‘vaste’ persoonlijkheid ontwikkeld rond hun dertigste. Uit onderzoek blijkt dat mensen over het algemeen wat minder neurotisch, minder extravert en minder open staan voor nieuwe ervaringen wanneer ze ouder worden. Ze worden ook wat aangenamer. Het gaat niet om grote verschillen, maar om kleine veranderingen. Persoonlijkheid blijft stabiel omdat persoonlijkheid deels door genen wordt bepaald. Daarnaast worden onze omgevingen steeds stabieler als we ouder worden. De stabiliteit van situaties draagt waarschijnlijk bij aan de stabiliteit van persoonlijkheid. McCrae en Costa benadrukken het onderscheid tussen aanleg voor persoonlijkheid en aanpassingen van persoonlijkheid. Basisneigingen (basic tendencies) zijn stabiel over tijd en worden vooral bepaald door biologische processen. Karakter-aanpassingen (characteristic adaptations) zijn aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen. Deze aanpassingen zijn ook stabiel, omdat ze gebaseerd zijn op vaardigheden en gewoonten. Omdat de persoonlijkheid afhangt van de hersenen, is hij stabiel. Daarnaast is de omgeving belangrijk. Aangezien die in de volwassenheid tamelijk stabiel is, verandert persoonlijkheid daarna minder.
Hoewel persoonlijkheid voor een groot deel gelijk blijft gedurende de levensloop, zijn er toch een aantal veranderingen die plaatsvinden. De zelfcontrole van mensen neemt toe naarmate men ouder wordt, net als de emotionele stabiliteit. Mensen worden minder neurotisch en extravert en minder open voor nieuwe ervaringen. Ze worden ook inschikkelijker en consciëntieuzer. De persoonlijkheid verandert vooral in de vroege volwassenheid, tussen de 20 en 40 jaar oud, en zijn gelijk in verschillende culturen. Veranderingen worden veroorzaakt door levensgebeurtenissen zoals het krijgen van kinderen of het hebben van een carrière. Persoonlijke ervaringen verklaren waarom niet iedereen met dezelfde genen eenzelfde persoonlijkheid ontwikkeld. Deelnemers in een onderzoek van Jackson moesten 16 wekenlang 11 uur per week sudoku puzzels oplossen. Na deze 16 weken liet de experimentele groep een toename in openheid voor nieuwe ervaringen zien. Aangezien dit een experimenteel onderzoek was, kan experimentele manipulatie dus blijkbaar een bepaalde mate van verandering in persoonlijkheid veroorzaken.
Culturele invloeden
Er zijn veel problemen bij het meten van persoonlijkheid in andere culturen. Vragen kunnen op andere manieren geïnterpreteerd worden, de vragenlijsten moeten goed vertaald en omgezet worden, en er moet een steekproef genomen worden die dezelfde samenstelling heeft als een Westerse. Een probleem met steekproeven is dat onderzoekers vaak groepen studenten gebruiken omdat deze gemakkelijk mee kunnen doen. In andere landen, echter, hebben mensen die studeren misschien een andere karakter. Ook denken mensen in Oosterse culturen meer in termen van relaties met anderen terwijl mensen uit Westerse culturen meer denken in termen van onafhankelijkheid. Als mensen in een Oosterse cultuur vragenlijsten invullen kunnen ze de vraag betrekken op hun familie of een groep waar Westerse mensen deze alleen op henzelf betrekken. In een cross culturele studie die hiermee rekening hield, bleken de Big Five in iedere cultuur voor te komen, met een paar kleine verschillen. Zo scoorden Aziaten minder hoog op extraversie, aangenaamheid en consciëntieusiteit en scoorden iets hoger op neuroticisme. Deze verschillen kunnen echter veroorzaakt zijn door verschillen in wat sociaal wenselijk is in culturen. Duidelijk is wel dat stereotypes over persoonlijkheid in culturen niet kloppen. Dit zou echter veroorzaakt kunnen zijn doordat mensen die in vergelijking met mensen uit een andere cultuur erg consciëntieus zijn, terwijl ze dat niet zijn in vergelijking met mensen uit hun eigen cultuur. Ze kunnen zichzelf dan als gemiddeld beoordelen, waardoor verschillen tussen culturen verdwijnen.
Er zijn ook genderverschillen tussen culturen. De verschillen zijn het grootst in noord Amerika en Europa en het kleinst in Azië en Afrika. De vraag is hoe dit kan want in Noord Amerika en Europa hebben vrouwen en mannen de meeste kans op een gelijke behandeling. Volgens Guimond komt doordat mensen in individualistische culturen zichzelf vergelijken met andere groepen. Hierdoor beschrijven vrouwen zich op een manier dat ze verschillen van mannen en hierdoor wordt het genderverschil in persoonlijkheid veroorzaakt. het gaat dus meer om een cultureel verschil hoe mensen zich vergelijken dan om een echt cultureel verschil.
Hoe kun je ontdekken wat voor persoonlijkheid iemand heeft? Je bent voor de beantwoording van deze vraag afhankelijk van wat mensen over zichzelf willen vertellen. Je kunt iemand een vragenlijst voorleggen of aan vrienden en ouders vragen hoe zij iemand ervaren. Je kunt er ook voor kiezen om iemand te observeren. Al deze methoden hebben voor- en nadelen. Allport stelde dat er twee manieren zijn om persoonlijkheid te bestuderen: (1) idiografisch en (2) nomothetisch. Idiografische benaderingen stellen het individu centraal waarbij de combinatie van persoonlijkheidseigenschappen ieder mens uniek maakt. De idiografische benadering richt zich op het integreren van verschillende eigenschappen tot een uniek persoon. Door middel van centrale trekken probeert iemand zichzelf te definiëren. Secundaire trekken beschrijven de persoonlijkheid van iemand in mindere mate. Centrale trekken voorspellen gedrag dan ook beter dan secundaire trekken. Onderzoekers die de idiografische benadering gebruiken zijn vaak bezig het onderzoek naar de persoonlijkheid van een bekendheid. Daarnaast kun je kijken naar wat het verhaal is dat iemand over zijn leven vertelt (levensverhaal) en hoe hij dingen uitlegt over zichzelf (persoonlijke mythes, deze verbinden gebeurtenissen uit het verleden met toekomstige mogelijkheden). Nomothetische benaderingen richten zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen. In dit geval kun je iemand een vragenlijst met twintig trekken voorleggen en vragen of die persoon bij elke trek wil invullen in hoeverre deze trek kenmerkend is op een schaal van 1 tot 10.
Projectieve testen onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke (ambigue) stimuli te laten interpreteren. Tijdens de interpretatie projecteren mensen als het ware hun mentale processen op de ambigue stimuli. Een bekende projectieve test is de Rorschach inktvlekkentest. Mensen moeten naar betekenisloze plaatjes kijken waar inktvlekken op staan. Hoe iemand de inktvlek interpreteert, zou iets moeten zeggen over onbewuste conflicten. Deze test is een slecht hulpmiddel bij het diagnosticeren van psychische stoornissen. Bij de Thematic Apperception Test (TAT) krijgt iemand een ambigue foto te zien. Vervolgens moet deze persoon een verhaal bedenken bij de foto. De TAT meet motivatie en wordt vaak gebruikt. Objectieve testen proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage. Een bekend voorbeeld is de NEO-PI: deze test meet de Big Five. De MMPI is een schaal die oorspronkelijk bedoelt was om psychopathologie mee te meten maar die ook veel gebruikt wordt om persoonlijkheid te meten. Deze testen worden wel objectief genoemd, maar natuurlijk moet iemand zelf kiezen in hoeverre statements op hem of haar van toepassing zijn. Zelfrapportages kunnen dan ook beïnvloed worden door sociale wenselijkheid: mensen willen graag een goede indruk maken en zijn daarom niet altijd even eerlijk. De California Q-sort is ook een voorbeeld van een objectieve test. Bij deze test zijn er 100 statements opgeschreven op kaarten. Mensen moeten zelf uitmaken in hoeverre deze statements beschrijvend zijn voor de persoonlijkheid. Informatie kan ook verkregen worden uit interviews of uit iemands levensverhaal (narratief).volgens narratieve psychologen bedenken mensen een levensverhaal waarin ze zelfkennis integreren tot een coherent verhaal. Hier zitten ook persoonlijke mythen tussen die de verschillende gebeurtenissen tot een geheel moeten maken. De manier waarop iemand zijn levensverhaal verteld kan wat zeggen over zijn persoonlijkheid. Observatie kan tevens gebruikt worden om persoonlijkheid te meten. Funder ontdekte dat vrienden jouw gedrag soms beter kunnen voorspellen dan jijzelf. Dit komt omdat je vrienden zien hoe jij je in verschillende situaties gedraagt, terwijl jij vooral bezig bent anderen te observeren.
Het zelfconcept bestaat uit de totale kennis die mensen over zichzelf hebben. Als je jezelf beschrijft, noem je bijvoorbeeld je naam, leeftijd en interesses. James maakte duidelijk dat er een verschil is tussen ‘ik’ (zelf als wetende) en ‘mij’ (zelf als het object dat bekend is). ‘Ik’ is degene die denkt, voelt en doet. ‘Mij’ (objectified self) is dat waar het ‘ik’ over nadenkt. Zelfbewustzijn is een toestand waarin het zelf in het middelpunt van je eigen aandacht staat. Duval en Wicklund introduceerden de theorie van het objectieve zelfbewustzijn: zij stelden dat zelfbewustzijn ervoor zorgt dat we ons op een goede manier gedragen (op basis van onze eigen waarden en overtuigingen). Uit een onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen minder vaak spieken tijdens een tentamen als ze zichzelf in de spiegel kunnen zien. Higgens ontwierp de zelfdiscrepantie-theorie. Daarin stelde hij dat de conflicten tussen persoonlijke normen (niet spieken) en doelen (een tentamen halen) kunnen leiden tot sterke emoties. Dat je zelfconcept kan variëren van moment tot moment noemt men het working self concept. Welke aspecten centraal staan voor je zelfconcept, hangt af van de situatie. Je definieert jezelf bijvoorbeeld eerder naar je afkomst als je in het buitenland bent. Uit hersenonderzoek blijkt dat de frontale kwab van belang is bij een gevoel van zelfbewustzijn. Mensen met een beschadigde frontale kwab reflecteren zelden en dagdromen ook niet. Een zelfschema vormt het cognitieve aspect van het zelfconcept. Deze bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf. Het zelfschema zorgt ervoor dat je sneller dingen opmerkt die relevant voor jou zijn. Je zelfschema bestaat vooral uit persoonlijkheidskenmerken die voor jou van belang zijn.
Eigenwaarde is het evaluatieve aspect van het zelfconcept. Zelfconcept bepaalt iemands emotionele respons op persoonlijke kenmerken. Mensen vinden zichzelf bijvoorbeeld de moeite waard of waardeloos. Het kan echter zo zijn dat iemand veel zelfvertrouwen heeft zonder erg tevreden te zijn over het zelfconcept. Een omgekeerde situatie is ook mogelijk. Veel wetenschappers geloven dat het zelfvertrouwen van mensen gebaseerd is op hoe anderen hun zien (reflective appraisal). Mensen zouden de meningen van anderen over zichzelf overnemen. Als je constant van je ouders hoort dat je waardeloos bent, zul je dit waarschijnlijk ook denken over jezelf. Leary gaat ervan uit dat mensen van nature ergens bij willen horen.
Wanneer mensen zich op een manier gedragen die kan leiden tot sociale uitsluiting vermindert dit hun eigenwaarde. Mensen met veel eigenwaarde hebben dus veel kans om bij de groep te horen. Leary stelt dat we een interne monitor (sociometer) hebben die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden. De monitor van mensen met weinig zelfvertrouwen zegt hun dus dat ze een grote kans hebben om afgewezen te worden. De terror management theory stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven. Mensen gaan met deze angst om door iets voor de maatschappij te doen (werken) of door iets achter te laten (kinderen krijgen). Mensen met een hoge eigenwaarde zijn gelukkiger, maar zelfvertrouwen zegt in principe weinig over succes in het leven. Mensen die zichzelf intelligent en aantrekkelijk vinden, hebben namelijk niet perse een bovengemiddeld IQ. Heel veel zelfvertrouwen hebben kan vervelende gevolgen hebben. Narcisten hebben bijvoorbeeld een te hoge eigenwaarde. Ze zijn egoïstisch en misbruiken of manipuleren anderen. Er zijn onderzoeken die uitwijzen dat de hoeveelheid narcisten stijgt. Dit zou komen door de nadruk die op het belang van eigenwaarde gelegd wordt.
Om een hoge eigenwaarde te krijgen of te behouden, hanteren mensen allerlei self-enhancement-strategieën. Veel mensen vinden zichzelf vaak beter dan anderen. Ze vinden dat ze beter kunnen autorijden dan anderen of ze vinden dat ze mooiere spullen hebben dan anderen. Dit wordt het beter-dan-gemiddeld-effect (better-than-average effect) genoemd. Dit heeft drie gevolgen: (1) mensen schatten hun eigen vaardigheden en vermogens te hoog in; (2) ze denken dat ze meer controle over gebeurtenissen hebben dan daadwerkelijk het geval is en (3) ze zijn overdreven optimistisch over hun toekomst. De theorie van self-evaluative maintenance stelt dat mensen zich bedreigd kunnen voelen als anderen een taak beter uitvoeren dan zijzelf. Om je zelfvertrouwen op hetzelfde niveau te houden neem je wat afstand van de persoon die het beter doet of je gaat op zoek naar een andere bezigheid. Van sociale vergelijking is sprake wanneer mensen hun eigen acties, vaardigheden en opvattingen vergelijken met die van anderen. Mensen doen dit vooral als er geen objectieve criteria zijn. Bij neerwaartse vergelijkingen vergelijken mensen zichzelf met mensen die het minder goed doen. Mensen met hoge eigenwaarde doen dit vaak. Van opwaartse vergelijkingen is sprake wanneer mensen zichzelf vergelijken met mensen die het beter doen dan zijzelf. Dit komt vaker voor bij mensen met lage eigenwaarde. De self-serving bias is ook goed voor het gevoel van eigenwaarde. Hierbij hebben mensen de neiging om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, waarbij falen komt door externe factoren.
Een belangrijke manier waarop mensen verschillen in hun zelfconcept is of zij zichzelf zien als fundamenteel apart van mensen of juist verbonden met mensen. Westerlingen zijn vooral onafhankelijk en dit uit zich ook in hun zelfconcept. Er wordt vooral gelet op het persoonlijke zelf. Aziaten beschrijven zichzelf meer in relatie tot anderen. In dit geval is vooral het collectieve zelf belangrijk. Markus en Kitayama stelden dat mensen in collectivistische culturen interdependent self-construals hebben. Dit zijn zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties. Mensen in individualistische culturen hebben independent self-construals. Dit zijn zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf. Een voorbeeld is uiteten gaan: in Amerika bestelt iedereen in een restaurant wat hij zelf wil eten maar in Azië bestelt men samen en deelt dan de gerechten.
Psychopathologie is de term die mentale stoornissen beschrijft. Psychologen onderzoeken de etiologie van stoornissen, dat zijn de factoren die bijdragen aan de ontwikkeling ervan. Mentale stoornissen zijn niet altijd op dezelfde manier beschouwd en behandeld. In de Middeleeuwen dacht men dat mensen met stoornissen bezeten waren door demonen en boze geesten. In 1700 werden mensen met stoornissen opgesloten als gevangenen en in 1800 dacht men dat stoornissen veroorzaakt werden door omgeving. Inmiddels denkt men dat omgeving en biologische factoren interacteren bij het creëren van een mentale stoornis. psychologische stoornissen komen over de hele wereld voor en in de ontwikkelde landen zelfs vaker dan kanker of hartproblemen. . Van alle Amerikanen heeft ooit in hun leven een stoornis, meestal een depressie of een aandacht stoornis. Het kan moeilijk zijn om te weten wanneer gedragingen veroorzaakt worden door psychopathologie maar er zijn bepaalde criteria die in acht genomen moeten worden:
1) gedraagt de persoon zich afwijkend van wat volgens de culturele normen gepast zou zijn?
2) is het gedrag onaangepast (maladaptive)? Hiermee wordt bedoelt of het gedrag iemand in zijn dagelijks functioneren belemmert.
3) is het gedrag zelfdestructief, zorgt het voor persoonlijk lijden of lijden van de omgeving?
4) zorgt het gedrag voor ongemak naar anderen waardoor sociale relaties verstoord worden? Psychopathologie wordt steeds meer gedefinieerd in mate van belemmering. Dat betekent dat het gedrag , gedachten en gevoel echt belemmerend moeten zijn en niet alleen afwijkend. Het moet belemmerend zijn voor tenminste een aspect in iemands leven, zoals werk, sociale relaties or zelfstandigheid.
Kraepelin was één van de eerste onderzoekers die stelde dat er een classificatiesysteem voor mentale stoornissen nodig is. Het viel hem op dat mensen verschillende symptomen hadden die waarschijnlijk samen zouden gaan met verschillende mentale stoornissen. Hij was de eerste die mentale stoornissen identificeerde op basis van clusters van symptomen. Mentale stoornissen werden als eerst geclassificeerd in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). De DSM is herhaaldelijk aangepast door de jaren heen. De DSM gaat er vanuit dat de stoornissen gegroepeerd kunnen worden op basis van hun ethologiën en symptomen om zo het vinden vaneen behandeling te bevorderen. In de huidige versie, de DSM-5 uitgebracht in 2013,zijn de stoornissen beschreven op basis van waarneembare symptomen. De DSM-5 bestaat uit drie delen, een introductie met instructie, diagnostische criteria voor alle stoornissen en suggesties voor toekomstig onderzoek. Voor een overzicht zie tabel 14.1 blz. 604. De DSM had eerder een categorische benadering, mensen hadden een stoornis wel of niet maar dit was erg problematisch. Daarom werkt de DSM nu volgens een dimensionale benadering, de stoornissen worden bekeken volgens een continuüm waarin mensen kunnen variëren in de mate waarin ze symptomen ervaren. De dimensionale benadering erkent dat psychologische stoornissen eigenlijk extreme versies zijn van normale gevoelens.
Een ander probleem met de DSM-5 is dat mensen vrijwel nooit precies in een categorie passen want veel stoornissen komen tegelijkertijd voor terwijl de DSM het als verschillende stoornissen ziet. Het gelijktijdig voorkomen wordt comorbiditeit genoemd. Een nieuw idee is dat comorbiditeit ontstaat omdat psychopathologie een algemene factor is, net zoals intelligentie. Dit wordt de p-factor genoemd en deze werd gevonden in allerlei soorten psychologische stoornissen.
RDoC
RDoC staat voor Research Domain Criteria wat verwijst naar een andere methode om stoornissen te classificeren. De DSM kijkt naar waarneembare symptomen maar RDoC definieert basis domeinen van functioneren en bekijkt deze op meerdere analyse niveaus. Een onderzoeker kan bijvoorbeeld aandacht bestuderen in depressie, angststoornissen en schizofrenie. RDoC is vooral bedoelt voor onderzoek en niet zozeer voor de behandeling van stoornissen. Kritiek op de RDOC is dat het te snel zou gaan en dat het vooral op het begrijpen vanuit een neurowetenschappenlijk perspectief gericht is in plaats van het begrijpen van de persoonlijke ervaringen.
Assessment houdt in dat iemands mentale staat wordt onderzocht om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren. Het hoofddoel van deze evaluatie is het maken van een diagnose zodat een passende behandeling toegepast kan worden. De prognose (waarschijnlijke uitkomst) hangt af van de stoornis die gediagnosticeerd is. Sommige mensen komen verward en met geheugenproblemen binnen bij een psychische instelling. Deze mensen krijgen vaak een Mental Status Exam, zodat onderzoekers in korte tijd een indruk krijgen van hoe iemand functioneert. Hierdoor kan bepaald worden of er sprake is van een psychologische of fysieke oorzaak.
Evidence-based assessment
Evidence-based assessment is een benadering waarin onderzoek het evalueren van psychopathologie, de selectie van geschikte testen en het gebruik van kritisch denken in het stellen van diagnoses aanstuurt. Evidence-based is bijvoorbeeld wanneer mensen die depressief zijn ook gescreend worden op middelen verslavingen omdat uit onderzoek is gebleken dat deze twee vaak samen voorkomen.
Psychologische, biologische en cognitieve factoren spelen een rol bij het ontstaan van mentale stoornissen. Het diathesis-stress model stelt dat een stoornis ontstaat door een gevoeligheid of aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress). Je bent kwetsbaar voor een bepaalde stoornis en die wordt uitgelokt door een gebeurtenis.
Biologische factoren, zoals genen, pre- en postnatale invloeden, maken iemand dus kwetsbaar voor het ontstaan van mentale stoornissen. Voorbeelden van prenatale invloeden zijn ondervoeding, drinkgedrag van de moeder en blootstelling aan giftige stoffen. Uit hersenonderzoek blijkt dat mensen met mentale stoornissen milde tot ernstige hersenafwijkingen hebben. Dit blijkt onder andere uit PET- en fMRI-scans. Neurotransmitters spelen ook een rol bij mentale stoornissen.
Medicijnen proberen vaak in te werken op het functioneren van neurotransmitters. Belangrijk is om weer te bedenken dat situationele factoren een prominente rol spelen in de uiteindelijke totstandkoming van mentale stoornissen.
De eerste editie van de DSM is in grote mate beïnvloed door de ideeën van Freud. Daarom werden veel mentale stoornissen beschreven in termen van onbewuste conflicten. Psychologische factoren spelen een grote rol bij het ontstaan en de behandeling van mentale stoornissen. Niet alleen traumatische, maar ook minder extreme omstandigheden kunnen langdurige effecten hebben. Het familie-systeem-model stelt dat symptomen binnen een individu beschouwd moeten worden binnen een sociale context, met name in de familie. Problemen van een individu zijn manifestaties van problemen binnen de familie. Het socioculturele model stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen. Schizofrenie komt bijvoorbeeld vaker voor in lagere sociale klassen, terwijl anorexia vaker voorkomt bij hogere sociale klassen. Volgens het socioculturele perspectief komt dit door verschillen in leefpatronen, verwachtingen en mogelijkheden.
De cognitieve gedragsbenadering gaat ervan uit dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities. Terwijl Freud stelde dat onbewuste interne factoren een rol spelen bij abnormaal gedrag, stelt de cognitieve gedragsbenadering dat abnormaal gedrag komt door waarneembare variabelen. Sommige behavioristen vinden dat mentale stoornissen het resultaat zijn van klassieke en operante conditionering. De vernieuwde cognitieve gedragsbenadering gaat ervan uit dat manieren van denken verstoord kunnen zijn. Behandeling moet zich richten op de verandering van deze negatieve denkpatronen.
Er zijn sekseverschillen in welke stoornissen mensen hebben. Zo krijgen mannen eerder antisociale stoornissen, ADHD of drugsproblemen en komen anorexia, paniekstoornissen en PTSS meer voor bij vrouwen. Internaliserende stoornissen, gekenmerkt door negatieve emoties, komen meer voor bij vrouwen. Externaliserende stoornissen, gekenmerkt door ongeremdheid en probleemgedrag, komen meer voor bij mannen. Stoornissen die sterk biologisch veroorzaakt zijn, zijn redelijk gelijk in verschillende culturen. Stoornissen die meer beïnvloed worden door context verschillen sterker. Daarnaast varieert de uiting van een stoornis per cultuur. Er zijn ook cultuurgebonden syndromen, dit zijn stoornissen die specifiek in een cultuur of regio voorkomen, voor een overzicht zie tabel 14.2, blz. 610.
Het is normaal om angstig te zijn als er dreigende situaties zijn (dit is zelfs functioneel, ter bescherming). Angststoornissen worden gekenmerkt door het voelen van extreme angst terwijl er geen echt gevaar aanwezig is. Het is abnormaal om chronische angst te ervaren als er geen oorzaak voor is. Mensen die aan een angststoornis lijden, voelen zich gespannen en angstig. Vaak zijn ze depressief en geïrriteerd omdat ze geen oplossing kunnen bedenken voor hun angst. Hun slaappatroon is verstoord en ze hebben concentratieproblemen. Chronische angst veroorzaakt ook lichamelijke klachten. Denk bijvoorbeeld aan overmatig zweten, een droge mond, een hoge bloeddruk en verkeerde ademhalingspatronen. Daarnaast voelen angstige mensen zich rusteloos en hebben ze last van hoofdpijn en darmproblemen. Chronische stress leidt tot het krimpen van de hippocampus, een hersendeel dat gespecialiseerd is in geheugenprocessen.
Er zijn verschillende angststoornissen die cognitieve, emotionele en lichamelijke symptomen met elkaar gemeen hebben. Een fobie is een irrationele en overdreven angst voor een specifiek object of situatie. Specifieke fobieën zijn gericht op bepaalde objecten of situaties. Denk hierbij aan angst voor slangen, spinnen, kleine ruimtes en hoogtes. Een sociale fobie gaat samen met angst om afgewezen of negatief beoordeeld te worden door anderen. Mensen die aan een sociale fobie lijden, zijn bang om in het openbaar te spreken of in aanwezigheid van anderen te eten. Specifieke fobieën komen vaker voor dan sociale fobieën. Vrouwen hebben meer last van specifieke en sociale fobieën dan mannen.
Mensen met een sociale angststoornis, soms ook sociale fobie genoemd, zijn bang om negatief geëvalueerd te worden door anderen. Angst om in het openbaar te spreken, in een groep te spreken, nieuwe mensen ontmoeten en eten waar anderen bij zijn horen bij een sociale angststoornis. Deze angststoornis ontwikkelt zich al vroeg, rondom het dertiende levensjaar. Hoe meer sociale angsten iemand heeft, hoe groter de kans is dat andere stoornissen, vooral depressie en middelen gebruik, zich ook ontwikkelen.
Een gegeneraliseerde angststoornis zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn. Deze angst heeft niets te maken met een specifiek object of een situatie. Mensen die aan deze stoornis lijden maken zich constant zorgen over de kleinste dingen. Ze zijn hierdoor vaak vermoeid, rusteloos en hebben last van hun spieren. Daarnaast hebben ze last van hoofdpijn en slaapproblemen. Ongeveer 3 tot 4% van populatie lijdt aan deze stoornis. Vrouwen lijden vaker aan een gegeneraliseerde angststoornis dan mannen.
Een paniekstoornis wordt gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst. Hier hoeft niet eens een oorzaak uit de omgeving voor de zijn. Daarom zijn de aanvallen onvoorspelbaar. Tijdens een dergelijke aanval is er sprake van pijn in de borst, kortademigheid, duizeligheid en tintelingen in de voeten en handen. Mensen hebben tijdens een aanval vaak het gevoel dat ze sterven of gek worden. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tijdens de adolescentie regelmatig last hebben van paniekaanvallen, vaker een zelfmoordpoging doen. Agorafobie (ook wel pleinvrees genoemd) is gerelateerd aan een paniekstoornis. Mensen die bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet (snel) uit kunnen ontsnappen, lijden aan agorafobie. Deze mensen vinden het bijvoorbeeld eng om te lopen door een druk winkelcentrum.
Angststoornissen hebben een aantal overeenkomende factoren:1) vertekende denkpatronen, mensen interpreteren stimuli als bedreigend, 2) leren, mensen kunnen angsten ontwikkelen als ze iemand anders gezien hebben die een angstreactie liet zien, 3) een biologische factor is het hebben van een geïnhibeerd temperament. Kinderen die dit hebben zijn vaak verlegen en vermijden nieuwe mensen. Uit onderzoek is gebleken dat zij als volwassenen nog steeds een angstige reactie lieten zien bij het zien van nieuwe gezichten. Een temperament in de kindertijd blijft dus bestaan in de volwassenheid.
Iemand lijdt aan deze stoornis als hij of zij last heeft van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen die kunnen leiden tot emotionele problemen en angst. Deze stoornis komt ook vaker bij vrouwen voor. Obsessies zijn opdringerige en ongewilde ideeën, gedachten of beelden die zich steeds herhalen, deze leiden vaak tot angst. Compulsies zijn (dwang)handelingen die iemand denkt te moeten uitvoeren om de angst tijdelijk te reduceren of om een vreselijke gebeurtenis te voorkomen. Een verschil met angststoornissen is dat bij een angststoornis men bang is voor wat hem kan overkomen, bij obsessief-compulsieve stoornis zijn mensen bang voor wat ze zelf doen of gedaan kunnen hebben. De meest voorkomende compulsies zijn schoonmaken, checken en tellen. Het uittrekken van haar, het pulken aan de huid, geobsedeerd zijn met het uiterlijk en het excessief verzamelen van spullen (hoarding disorder) zijn gerelateerde stoornissen. Hoewel mensen met OCD zich bewust zijn van de irrationaliteit van de obsessies en compulsies, is het toch heel moeilijk om er mee op te houden. Een verklaring is dat de stoornis ontstaat door conditionering waarbij de angst is geassocieerd met een bepaalde gebeurtenis. Het uitvoeren van de compulsie leidt tot opluchting waardoor deze gedraging versterkt wordt. Onderzoek heeft laten zien dat OCD waarschijnlijk deels genetisch is bepaald waarbij afwijkingen in de caudate zijn gevonden. Ook heeft de omgeving invloed, infectieziekten kunnen de caudate ook beïnvloeden en kinderen waarbij dit gebeurd was hadden last van OCD symptomen.
De DSM-5 bevat een categorie met stoornissen die veroorzaakt worden door trauma of extreme stress. Dit worden trauma en stress gerelateerde stoornissen genoemd. Mensen die heel veel moeite hebben om met een stressfactor om te gaan, zoals het einde van een relatie, kunnen een aanpassingsstoornis krijgen. Als mensen extreme stress meemaken of een emotioneel trauma (verkrachting, gevecht, ernstig ongeluk) kunnen zij nog lang negatieve gevolgen hiervan ervaren. In het ergste geval ontwikkelen zij PTSS. Symptomen hiervan zijn het herbeleven en/of vermijden van aan de gebeurtenis gerelateerde gedachten. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in het hebben van nachtmerries of flashbacks, chronische spanning, angst en geheugen en aandachtsproblemen. Het is alsof de traumatische gebeurtenis over geconsolideerd is in het geheugen en blootstelling aan geassocieerde stimuli leidt tot activatie van de amygdala.
Veel mensen voelen zich weleens depressief maar dit duurt normaal gesproken niet zo lang. De DSM bevat een categorie stoornissen die depressieve stoornissen worden genoemd. Deze kenmerken zich allemaal door verdriet, leegheid of een geïrriteerde stemming samen met lichamelijke en cognitieve problemen die het dagelijks functioneren belemmeren.
Major depressieve stoornis
Om deze stoornis te hebben moet men een depressieve episode meemaken van tenminste twee weken iedere dag. Hierbij hoort een depressieve stemming en verminderde interesse in aangename activiteiten. Daarnaast moeten er andere symptomen aanwezig zijn zoals verminderde eetlust, slaapproblemen, energiegebrek, concentratie problemen, schuldgevoelens, gedachten over de dood en eventueel suïcide.
Persistente depressieve stoornis
Dit wordt ook wel dysthymie genoemd en de symptomen zijn van mild tot gemiddeld ernstig.
De symptomen zijn veelal hetzelfde als bij een major depressieve stoornis maar minder intense. Mensen moeten een depressieve stemming hebben voor het grootste deel van de dag meer dagen wel dan niet voor tenminste twee jaar. Omdat de negatieve stemming zolang duurt beschouwen sommige psychologen het ook meer als een persoonlijkheidsstoornis dan als een stemmingsstoornis.
Cultuur en gender in depressieve stoornissen
Depressie komt erg vaak voor over de hele wereld maar in ontwikkelingslanden hebben mensen nog sterker te maken met stigmatisering en daardoor krijgen ze vaak geen goede behandeling. Ze willen vaak niet toegeven dat ze last hebben van een depressie. Twee keer zoveel vrouwen hebben last van een depressie als mannen. Suïcide is de belangrijkste doodsoorzaak bij jonge vrouwen in India en China en in ontwikkelingslanden zoals Pakistan wonen de meeste depressieve vrouwen. Dit verschil tussen mannen en vrouwen zou kunnen komen doordat de vrouw verschillende rollen moet vervullen (moeder, echtgenote, werkende) waardoor ze teveel stress en druk ervaren.
Uit familie-, adoptie- en tweelingonderzoek blijkt dat stemmingsstoornissen een genetische component hebben. Er is immers veel meer overeenstemming (concordantie, het percentage dat dezelfde stoornis heeft) tussen identieke tweelingen dan tussen dizygotische tweelingen. Uit onderzoek bij de Amish blijkt dat bipolaire stoornissen vaak voorkomen bij meerdere familieleden en dat mensen met deze stoornis allemaal een nog nader te onderzoeken genetische afwijking hebben. Te weinig afgifte van noradrenaline en serotonine lijkt betrokken te zijn bij depressie. Medicijnen die de niveaus van deze neurotransmitters verlagen leiden tot depressieve symptomen. Medicijnen zoals Prozac, een SSRI (selective serotonin reuptake inhibitor), zorgen voor meer serotonine en worden daarom gebruikt om depressie te behandelen. Het is echter complex want medicijnen die serotonine verhogen kunnen depressie ook versterken. Bepaalde hersengebieden zijn ook betrokken bij depressieve symptomen. Schade aan de linker hersenhelft leidt sneller tot depressie. Biologische ritmes spelen ook een rol bij depressie. Depressieve mensen komen bijvoorbeeld sneller terecht in de REM-slaap wanneer ze gaan slapen. Winterdepressie (seasonal affective disorder) kenmerkt zich door perioden van depressie in seizoenen waarin weinig zonlicht is. Het gebruik van kunstmatig licht kan deze depressie verminderen.
Situationele oorzaken zijn bij depressie vaak grote stressoren. Hoe meer negatieve gebeurtenissen iemand meemaakt, hoe groter de kans op depressie wordt. Vooral interpersoonlijk verlies, zoals de dood van geliefden of een scheiding, kan leiden tot een depressie. Weinig contact met anderen speelt een rol bij de instandhouding van depressie. Veel mensen willen na verloop van tijd geen contact meer met depressieve mensen maar hierdoor kan iemand juist nog depressiever worden. Mensen met hechte vrienden raken minder snel depressief in tijden van stress. Het gaat hierbij niet om het aantal vrienden maar om de kwaliteit van relatie.
Cognitieve factoren spelen ook een rol. Beck stelt dat depressieve mensen op een negatieve manier denken over zichzelf, de toekomst en hun huidige situatie. Dit verschijnsel noemde hij cognitive triad. Depressieve mensen geloven dat ongeluk ontstaat door hun eigen gebreken en persoonlijkheid. Positieve gebeurtenissen zouden juist ontstaan door toeval of de situatie. Mensen die niet depressief zijn geloven juist dat positieve gebeurtenissen het gevolg zijn van individuele krachten, terwijl negatieve gebeurtenissen het gevolg zijn van toeval. Beck stelt ook dat depressieve mensen ‘fouten in hun logica’ maken. Ze generaliseren één negatieve gebeurtenis bijvoorbeeld naar alle gebeurtenissen in hun leven toe. Daarnaast overdrijven ze de ernst van negatieve gebeurtenissen. Het aangeleerde hulpeloosheidsmodel (learned helplessness model) gaat ervan uit dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.
Mensen met een bipolaire stoornis ervaren extreme veranderingen in stemming. Een manische periode betekent dat iemand in een zeer positieve stemming is waarbij ook het energie level en de fysieke activiteiten enorm toenemen. Deze perioden duren tenminste een week en mensen hebben vaak minder slaap nodig, grootse ideeën, constant veel gedachten en ervaren extreme blijheid. Hierdoor doen mensen vaak impulsieve dingen waar ze als ze niet meer manisch zijn spijt van hebben. Bipolair stoornis type 1 is meer gebaseerd om manische perioden dan op depressieve perioden, hoewel deze wel vaak voorkomen maar het is niet een vereiste in de DSM. Bipolaire stoornis type 2 is gebaseerd op hypomanische perioden. Dit zijn perioden met meer creativiteit en productiviteit maar de episodes bevatten een minder extreme toename in positieve stemming. Omdat de hypomanie niet zo extreem is, hoeft het niet belemmerend te zijn voor iemands dagelijks leven. Echter, tenminste een depressieve episode is vereist om met deze stoornis gediagnosticeerd te worden en daarom is de depressie in bi[polaire stoornis type 2 de grootste belemmerende factor.
Oorzaken van bipolaire stoornissen
De grootste risicofactor is de aanwezigheid van bipolaire stoornissen in de familie. In eeneiige tweelingen is de concordantie mee dan 70%. Er is en genetisch onderzoek gedaan bij de Amish omdat hier maar weinig mensen trouwen met iemand van buiten de gemeenschap. Hieruit bleek dat de bipolaire stoornis in families voorkwam en dat deze mensen allemaal dezelfde genetische afwijking hadden. Er is echter niet een gen verantwoordelijk en nu wordt onderzocht welke genen nog meer meespelen.
Stoornissen omtrent denken gaan over verstoringen in de connectie tussen gedachten en ervaringen. Het kan bijvoorbeeld zijn dat mensen hun gevoel van identiteit verliezen of dat ze het gevoel hebben dat krachten van buitenaf hun gedachten controleren. Bij dit soort stoornissen komt psychose vaak voor. Bij een psychose heeft men problemen in het maken van onderscheid tussen welke gedachten en percepties echt en welke verbeelding zijn. Deze stoornis leidt tot extreme belemmeringen in het dagelijks functioneren.
Soms kan het gebeuren dat je opeens ergens bent en dat je kort gedesoriënteerd bent en niet meer weet wat je daar kwam doen. Je gedachten en ervaring zijn dan gedissocieerd van de buitenwereld. In dissociatieve stoornissen gebeurt dit in extreme mate. Deze stoornissen hebben betrekking op identiteit, geheugen en bewustzijn. De oorzaak zou extreme stress kunnen zijn waarbij iemand zich dissocieert van een traumatische gebeurtenis uit zelfbescherming.
Dissociatieve amnesie
Hierbij vergeet een persoon een gebeurtenis of verliest hij bewustzijn van een bepaalde periode. Dit laatste kan zich uiten in een totale onwetendheid over zijn identiteit (zoals persoonlijke kenmerken en woonplaats). Dit is niet het gevolg van drugs of alcohol en ook niet van ‘gewoon vergeten’, zoals de plaats waar je sleutels liggen.
Dissociatieve vlucht (fugue)
De meest extreme vorm van dissociatieve amnesie is dissociatieve fugue (vluchtgedrag). Een persoon met identiteitsproblemen probeert in dit geval (mentaal of fysiek) te vluchten voor de huidige situatie. Hierbij kan een persoon een totaal andere identiteit aannemen. Opeens is de persoon weer in het nu en weet hij niet meer hoe hij in de omgeving waar hij is, is terechtgekomen. Ook kan men zich meestal niet herinneren wat er tijdens de periode ervoor gebeurd is.
Dissociatieve identiteitsstoornis
In 1978 werd een moordenaar en verkrachter vrijgesproken omdat niet hij, maar één van zijn alter ego’s de misdaden had begaan. Hij had een dissociatieve identiteitsstoornis Hierbij heeft iemand twee of meer verschillende identiteiten en onderbrekingen in het geheugen waarin men niets meer weet over dagelijkse gebeurtenissen. DID wordt vooral bij vrouwen gediagnosticeerd die als kind zwaar mishandeld zijn. Om met de mishandeling om te gaan doen kinderen alsof het iemand anders betreft en de mentale staat raakt gedissocieerd van het lichaam. Na verloop van tijd nemen deze dissociaties een eigen identiteit aan die zich afzonderlijk ontwikkelen. Verschillende identiteiten in één persoon hoeven zich niet bewust van elkaar te zijn en ze kunnen substantieel van elkaar verschillen. Zelfs hun taal, hersenactiviteit en handschrift kunnen verschillen. Veel wetenschappers zijn sceptisch over het bestaan van deze stoornis. Vaak beweert iemand een stoornis te hebben na suggestie van een therapeut of nadat hij een misdaad heeft begaan. Het is erg moeilijk om te weten of iemand DID probeert na te doen maar mensen die het na proberen te doen rapporteren vaak de subtiele symptomen niet, alleen de bekendste symptomen. Ook zijn zij vaak onverschillig of trots terwijl mensen die echt last hebben van de symptomen zich vaak beschaamd of overweldigd voelen.
Schizofrenie
Schizofrenie is een psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel. Ongeveer 1% van de populatie lijdt aan schizofrenie. Er gaan allerlei abnormaliteiten samen met schizofrenie. Volgens onderzoekers zijn deze abnormaliteiten onder te verdelen in twee categorieën: positieve symptomen (deze symptomen voegen iets abnormaals toe), gedragsexcessen zoals wanen en hallucinaties, en negatieve symptomen (deze symptomen nemen iets normaals weg), gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.
Wanen
Wanen (delusions) zijn onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld. Zo kan iemand denken dat hij wordt achtervolgd door de geheime dienst. Het soort wanen dat iemand ervaart kan cultuurafhankelijk zijn. Toen Japanse en Duitse patiënten vergeleken werden bleek dat ze beide leden aan de grootheidswaanzin. Mensen geloven in dit geval dat ze grote macht, veel kennis of veel talent hebben. Maar het bleek ook dat voornamelijk Duitse patiënten last hadden van de achtervolgingswaan: het geloof dat anderen de persoon bespioneren of pijn willen doen. Japanse patiënten hadden weer meer last van kwellingswanen, de angst dat anderen hen kwaad wilden doen.
Hallucinaties
Dit zijn onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart. Denk bijvoorbeeld aan iemand die stemmen hoort terwijl er niemand praat of mensen ziet die er niet zijn. D
Gedesorganiseerde spraak
Dit is een ander kenmerk van schizofrenie. Patiënten hebben vaak last van het verzwakken van associaties: aan hun spraak is dan te merken dat ze ongeorganiseerde en betekenisloze gedachten hebben. Soms plakken ze woorden aan elkaar die rijmen, maar die qua betekenis niet samenhangen.
Gedesorganiseerd gedrag
Dit is een vertoning van vreemde bewegingen, bizarre spraak (mompelen) en afwijkende zelfverzorging (niet wassen). Mensen die aan catatonische schizofrenie lijden, herhalen constant woorden die ze horen (echolalia). Ze kunnen echter ook uren in dezelfde positie zitten zonder enige gezichtsuitdrukking. Sommige wetenschappers geloven dat dit een extreme angstreactie is.
Negatieve symptomen
Patiënten maken weinig oogcontact en lijken emotieloos te zijn. Ze zijn niet geïnteresseerd in sociale contacten en bewegen weinig. De positieve symptomen van schizofrenie kunnen aangepakt worden met medicijnen (antipsychotica), maar de negatieve symptomen bijna niet. Positieve symptomen zouden dus veroorzaakt worden door neurotransmitters, negatieve niet. Deze zouden eerder te wijten zijn aan hersenafwijkingen.
Biologische oorzaken
Schizofrenie is voor een groot deel genetisch bepaald. Iemand heeft 50% meer kans op het ontwikkelen van schizofrenie als zijn of haar identieke tweelingbroer of –zus ook aan deze stoornis lijdt. Dit is ook het geval als beide ouders de stoornis hebben. Er is dus duidelijk een biologische aanleg, maar de omgeving speelt ook nog een rol. Schizofrenen hebben vier keer vaker mutaties in het DNA dan gezonde mensen, vooral in genen belangrijk voor hersenontwikkeling. Meerdere genen spelen hierbij een rol. Sommige wetenschappers denken dat schizofrenie veroorzaakt wordt door een ongebalanceerde uitkomst van de competitie tussen de genen van de vader en de moeder. Door deze genetische abnormaliteiten hebben schizofrenen afwijkende hersenen. Zo zijn de ventrikels groter en is er minder activiteit in de temporale en frontale kwab. Ook functioneren neurotransmittersystemen afwijkend. Een verhoogde dopamine-activiteit zou symptomen verminderen. Daarnaast zijn abnormaliteiten in de myeline-aanmaak als oorzaak aangewezen. Hoewel schizofrenie bij de meesten pas na hun 20ste of 30ste gediagnosticeerd wordt, zijn er in de kindertijd al veel tekenen die het voorspellen. Kinderen die later schizofreen werden, hadden bijvoorbeeld abnormaal sociaal en motorisch gedrag. Een familiegeschiedenis van schizofrenie, hogere mate van wantrouwen, middelengebruik en ongewone gedachtepatronen voorspelden schizofrenie in de volwassenheid.
Situationele oorzaken
Uit adoptiestudies blijkt dat als een adoptiefamilie ernstig verstoord is, kinderen meer kans hebben op psychotische stoornissen. Opgroeien in een stad vergroot het risico ook. Dit zou kunnen komen door een virus. Het blijkt inderdaad dat mensen met schizofrenie antilichaampjes in hun bloed hebben die gezonde mensen missen. De kans is ook groter dat mensen met schizofrenie aan het einde van de winter geboren zijn. Dit is wellicht te verklaren doordat hun moeders in die periode een grotere kans hebben om griep te krijgen tijdens kritieke periodes in de zwangerschap. Tijdens het tweede trimester van de zwangerschap ontwikkelen de hersenen zich voor het grootste deel. In deze periode kunnen trauma of pathogenen de hersenontwikkeling beïnvloeden.
Sommige mensen interacteren op zo’n manier met de wereld dat het negatieve gevolgen heeft voor henzelf of de omgeving. Als deze manier van interacteren consistent is en problemen veroorzaakt op het werk en in sociale relaties dan wordt het een persoonlijkheidsstoornis. In de DSM zijn persoonlijkheidsstoornissen onderverdeeld in drie categorieën. De eerste categorie bestaat uit vreemde gedragingen. Dit zijn paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. In de tweede categorie vallen histrionische, narcistische, borderline en antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Deze categorie wordt gekarakteriseerd door dramatische, emotionele en grillige gedragingen. In de derde categorie voor angst vallen vermijdende, afhankelijke en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen. Sommige wetenschappers zijn kritisch ten opzichte van deze indeling van de DSM. Het is namelijk niet duidelijk hoe afwijkend iemand moet zijn om gediagnosticeerd te worden met één van deze stoornissen. Daarnaast is er overlap in de symptomen van verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Het belangrijkste criterium is dat de stoornis mensen beperkt in hun dagelijks functioneren.
De borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens. De stoornis komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen dan bij mannen. Mensen met deze stoornis zijn niet erg zelfverzekerd. Ze zijn bang om alleen te zijn en om verlaten te worden. Omdat ze zich afhankelijk voelen van relaties kunnen ze erg manipulatief zijn. Ze zijn emotioneel labiel en hebben vaak last van depressiviteit en angst. Daarnaast zijn ze erg impulsief. Dit kan zich uiten in wisselende seksuele contacten, vechten, vreetbuien en overgeven. Zelfbeschadiging is ook gerelateerd aan deze stoornis. borderline zou en affectieve stoornissen zouden aan elkaar gerelateerd kunnen zijn omdat in beide de neurotransmitter serotonine een rol speelt. Lage niveaus van serotonine zouden de oorzaak van het impulsieve gedrag kunnen zijn. De omgeving is ook van invloed aangezien er een sterk verband is tussen de stoornis en trauma, mishandeling en misbruik. 70 tot 80% van deze mensen is mishandeld of seksueel misbruikt. Een theorie is dat het hebben van verzorgers die veel afwijzing en kritiek uitten het moeilijk maakt om emoties te leren reguleren en om emotionele reacties te begrijpen. een andere theorie gaat ervan uit dat verzorgers afhankelijk te veel hebben aangemoedigd waardoor mensen overgevoelig worden voor reacties van anderen en geval van afwijzing door anderen zich zelf afwijzen.
Een antisociale persoonlijkheidsstoornis (APS) wordt gekenmerkt door een gebrek aan empathie en berouw. Mensen met deze stoornis zijn vaak schaamteloos, niet oprecht, niet sociaal en hebben moeite met liefde. Mensen die aan deze stoornis lijden, willen meteen krijgen waar ze naar verlangen en houden hierbij geen rekening met anderen. Ze zijn erg impulsief en constant op zoek naar sensatie. De term psychopaat staat niet meer in de DSM maar wordt nog wel gebruikt voor mensen met een extreme vorm van APS zoals deze in de DSM beschreven wordt.. Mannen lijden vaker aan deze stoornis dan vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat veel gevangenen lijden aan deze stoornis. Straffen helpt weinig: ze herhalen hun gedrag al snel na de straf. Vaak zijn deze mensen intelligent en zijn ze verbaal sterk. APD kan pas na het 18e levensjaar gediagnosticeerd worden en dan moeten er voor het 15e levensjaar al ernstige incidenten voorgevallen zijn. Het uitvoeren van illegale activiteiten, herhaaldelijk liegen en roekeloos gedrag zonder rekening te houden met veiligheid voor zichzelf en omgeving zijn andere criteria uit de DSM 5. Lykken stelt dat mensen die een antisociale persoonlijkheid hebben niet angstig worden als ze worden geconfronteerd met enge stimuli. Op EEG-scans zijn in dit geval weinig alfagolven te zien. Ze zijn dus van zichzelf minder geprikkeld (aroused) en kunnen daarom meer op zoek gaan naar sensatie. Tevens reageren ze minder sterk op straf. Gebreken in de amygdala verklaren de matige respons op negatieve stimuli. Het verminderd functioneren van de frontale kwab verklaart het onvermogen om de implicaties van acties te overzien. Zowel genen als de omgeving spelen een rol bij het ontstaan van deze stoornis. Als de biologische vader van een jongen vastgezeten heeft, is er een grote kans dat hij ook in de gevangenis zal belanden. Dit is zelfs zo bij geadopteerde jongens met een biologische vader die crimineel gedrag vertoont. Een lage economische status, ondervoeding, kindermisbruik en kindermishandeling spelen ook een rol bij het ontstaan van de stoornis.
In de DSM is een speciale categorie opgenomen voor stoornissen die zich als eerste in de kindertijd of adolescentie manifesteren. Een deel hiervan bestaat uit extreme manifestaties van normaal gedrag, een deel bestaat uit duidelijke afwijkingen van de normale ontwikkeling.
In de DSM-5 is de autisme spectrum stoornis een stoornis die alle soorten van autisme bevat. Dit is een duidelijk voorbeeld van de dimensionale benadering waarbij erkent wordt dat de stoornis kan variëren langs een continuüm van milde tot ernstige belemmering. De twee belangrijkste aspecten zijn gebrekkige sociale interactie, en een beperkte of repetitieve interesses, gedragingen of activiteiten. Kinderen die aan de extreme kant van het spectrum zitten lijken zich onbewust van andere mensen. Ze reageren niet op de verzorgers wanneer deze proberen contact te maken. Kinderen kijken naar de ogen tot ze 2 maanden oud zijn maar als ze 6 maanden oud zijn stoppen ze met het maken van oogcontact.. Autistische kinderen hebben gebrekkige verbale en non-verbale communicatievaardigheden. Wanneer ze praten is het vaak niet duidelijk met welke bedoeling ze dit doen. Autisten hebben vaak vreemde spraakpatronen, zoals echolalia (het herhalen van woorden of zinnen). Kinderen met autisme spectrum stoornissen lijken soms onoplettend maar zijn zich wel degelijk bewust van de omgeving en hebben een goed oog voor details. Veranderingen in de dagelijkse routine kunnen het kind erg overstuur maken. Soms maken kinderen vreemde repetitieve bewegingen en doen ze zichzelf pijn.
Kanner stelde dat een koude en ongevoelige houding van de moeder kan leiden tot het ontstaan van autisme. Dit wordt tegenwoordig niet meer gelooft aangezien er veel bewijs is dat biologische factoren de oorzaak zijn. Uit onderzoek blijkt dat er een sterke genetische basis is voor autisme. De concordantie is 70 tot 90%. Er is steeds meer bewijs dat in schizofrenie en autisme dezelfde genenmutaties een rol spelen. Ook zouden prenatale en gebeurtenissen in de vroege kindertijd kunnen leiden tot disfunctioneren van de hersenen. De hersenen van autistische kinderen worden ongewoon groot tijdens hun eerste twee levensjaren. Daarna groeien de hersenen juist te langzaam. Er worden ook prenatale oorzaken aangewezen. Ook zijn er abnormale antilichamen gevonden in de baarmoeder die de hersenontwikkeling zouden kunnen beïnvloeden. Daarnaast is er bewijs dat mensen met autisme disfunctionele netwerken hebben in bepaalde hersengebieden. verder zou het kunnen dat mensen met autisme geen goed inzicht hebben in waarom andere mensen bepaalde gedragingen uitvoeren omdat er een beschadiging in het spiegelneuronen systeem zou zijn.
Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) wordt gekenmerkt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid. Bij kinderen met ADHD is het nodig om aanwijzingen en regels vaak te herhalen en uit te leggen. Vaak zijn deze kinderen vriendelijk, maar vinden ze het lastig om vriendschappen te sluiten en te behouden. Ze maken vaak onbedoelde sociale fouten. Zo’n 11% van de jongens en 4% van de meisjes lijdt aan deze stoornis, hoewel de grens tussen normaal druk gedrag en ADHD moeilijk is vast te stellen. Het is duidelijk dat ADHD een genetische component heeft.
Zametkin ontdekte dat de frontale kwab van kinderen met ADHD te weinig activiteit vertoont. Dit uit zich in moeite met planning, concentratie en flexibiliteit. Verminderde activiteit in de prefrontale cortex en subcorticale structuren zou problemen geven met impulscontrole en bewegingscontrole.
Tegenwoordig moeten kinderen al op jonge leeftijd veel stilzitten, naar regels luisteren en omgaan met andere kinderen. Kinderen kunnen vaak niet aan deze eisen voldoen, maar dat duidt nog niet op ADHD. Kinderen die met ADHD worden gediagnosticeerd vinden het moeilijk om slaap- en eetpatronen te ontwikkelen. Ze zijn erg actief en hebben een moeilijk temperament. Daarnaast zijn ze erg nieuwsgierig en krijgen ze daarom vaak kleine ongelukken. Oudere kinderen met ADHD zijn minder beweeglijk, maar wel erg rusteloos. Ongeveer 30 tot 80% van de kinderen met ADHD blijft de symptomen houden als ze volwassen zijn. Mensen met ADHD veranderen vaak van baan en hebben over het algemeen een lagere economische status dan verwacht. Veel volwassenen kunnen uiteindelijk goed omgaan met hun aandoening door afleiding zoveel mogelijk te verminderen wanneer ze zich moeten concentreren (bijvoorbeeld op hun werk).
Psychologen gebruiken twee soorten technieken om mentale aandoeningen te behandelen: psychologische en biologische. Psychologische behandeling noemen we psychotherapie. Psychotherapie vaak gericht om een bepaald denkpatronen te veranderen. Biologische therapieën zijn gebaseerd op de medische benadering van ziekten en stoornissen. Psychofarmacologie is het voorschrijven van medicijnen tegen bepaalde mentale stoornissen. Tegenwoordig gebruiken de meeste psychologen een mix van biologische en niet-biologische behandelmethoden. Verschillende technieken kunnen gebruikt worden voor verschillende cliënten.
Psychotherapieën richten zich op het veranderen van gedrags- of gedachtepatronen. Ze doen dat op allerlei verschillende manieren. In iedere therapie is de relatie tussen de cliënt en de therapeut van belang. Hieronder staan belangrijke psychotherapieën uitgewerkt.
De psychodynamische therapie is ontwikkeld door Freud. Hij geloofde dat mentale stoornissen het gevolg zijn van vroegere, traumatische ervaringen. Samen met Breuer ontwikkelde hij de psychoanalyse als behandelingsmethode. De cliënt moest op een bank liggen. Vanaf deze bank kon hij of zij de therapeut niet zien. Behandeling was gebaseerd op het ontdekken van onbewuste gevoelens. Technieken als vrije associatie en droomanalyse werden hiervoor gebruikt. Bij vrije associatie zegt de cliënt wat er maar in hem of haar opkomt. Therapeuten maken gebruik van droomanalyse wanneer ze de verborgen betekenissen van dromen proberen te ontdekken. Het doel van psychoanalyse is cliënten bewust maken van onbewuste processen. Dit zorgt uiteindelijk voor inzicht. Als de cliënt inzicht heeft gekregen, begrijpt hij zijn eigen psychologische processen. De psychodynamische behandeling is erg controversieel. De klassieke psychodynamische therapie kon soms jaren duren. Een nieuwe benadering is het focussen op huidige relaties door middel van een beperkt aantal sessies. Dit in tegenstelling tot de klassieke psychoanalyse die zich richtte op ervaringen uit de kindertijd. Onderzoek heeft aangetoond dat de nieuwe benadering van psychoanalyse effectief kan zijn bij de behandeling van depressie, eetstoornissen en verslaving.
Het doel van humanistische therapie is het behandelen van de persoon in z’n geheel. Er wordt niet gelet op een verzameling van specifieke gedragingen. Een bekende humanistische therapie is de cliëntgerichte therapie. Deze door Rogers ontwikkelde behandelmethode is gebaseerd op empathie van de therapeut. De cliënt wordt gestimuleerd om te groeien door zichzelf beter te begrijpen. Om dit te bereiken moet de cliënt zich veilig voelen om onderwerpen aan te snijden. De therapeut helpt de cliënt om te focussen op subjectieve ervaringen. Dit doet de therapeut door middel van reflectief luisteren. In dit geval herhaalt de therapeut de zorgen van de cliënt, zodat de cliënt zijn of haar gevoelens op een rijtje kan zetten.
Motivationeel interviewen maakt gebruik van de client-centered-aanpak in een korte tijd (één of twee gesprekken), dit wordt bijvoorbeeld gebruikt bij extreme drinkers. In dit geval wordt de cliëntgerichte therapie in een zeer korte tijd toegepast. Uit onderzoek blijkt dat motivationeel luisteren effectief is bij de behandeling van drugs- en alcoholverslaving.
Cognitieve therapieën en gedragstherapieën behandelen problematische gedragingen of gedachten direct, zonder naar onderliggende, onbewuste problemen of oorzaken te zoeken. Gedragsmodificatie is een behandelingsmethode waarin operante conditionering wordt gebruikt om gewenst gedrag aan te leren. Ongewenst gedrag kan juist afgeleerd worden door straffen. Bij sociale vaardigheidstraining worden sociale gedragingen aangeleerd door modelleren (laten zien hoe het wel moet) en gewenst gedrag te belonen. Cognitieve therapie is gebaseerd op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden. Het doel van behandeling is het veranderen van die denkpatronen. Beck stelde dat dit door middel van cognitieve herstructurering kan lukken. Bij cognitieve herstructurering worden cliënten geholpen om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen. Vervolgens worden deze verkeerde denkpatronen vervangen door realistische denkpatronen. Ellis stelde dat rationeel-emotionele therapie ook effectief kan zijn. In dat geval gedragen therapeuten zich als docenten die zelf laten zien wat voor denkpatronen goed zijn. Interpersoonlijke therapie richt zich op relaties die een cliënt probeert te vermijden. Bij interpersoonlijke therapie worden de cognitieve en de inzicht benadering geïntegreerd. Hierbij wordt gekeken naar het interpersoonlijke functioneren van de cliënt. Cognitieve gedragstherapie is een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren. Dit is één van de meest toegepaste en meest succesvolle behandelingen van het moment. Deze therapie wordt bijvoorbeeld gebruikt bij de behandeling van fobieën. Door middel van blootstelling (exposure) krijgt de cliënt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is. Als de cliënt gevreesde situaties vermijdt, beloond de cliënt zichzelf omdat het vermijdingsgedrag zorgt voor afnemende angst. Deze cyclus kan doorbroken worden door ervoor te zorgen dat de cliënt de situatie niet kan vermijden en andere strategieën moet bedenken om ermee om te gaan.
Groepstherapie ontstond na de Tweede Wereldoorlog. Vanwege de verschillende stressfactoren van de oorlog hadden meer mensen therapie nodig dan dat er therapeuten waren. Een groot voordeel is dat groepstherapie goedkoop is. Daarnaast zorgt de aanwezigheid van meer mensen ervoor dat sociale vaardigheden verbeterd kunnen worden. Groepsleden kunnen ook leren van elkaars ervaringen. Een groepsgrootte van acht mensen lijkt het ideale aantal te zijn. Groepstherapie kan allerlei vormen aannemen. Vaak is geprobeerd de groepen samen te stellen aan de hand van een gemeenschappelijk probleem (bijvoorbeeld seksueel misbruik of alcoholverslaving) of een type cliënt (bijvoorbeeld adolescent). De groep kan erg gestructureerd zijn of juist niet. Groepen waarin (cognitieve) gedragstherapie wordt gebruikt zijn vaak gestructureerd, met specifieke doelen en technieken. Dit komt omdat (cognitieve) gedragstherapie gebruikt wordt bij de verandering van gedrag en gedachtes. Minder gestructureerde groepen zijn vooral gericht op sociale steun.
Familietherapie focust op de context van de familie. De familie van een cliënt speelt vaak een grote rol bij het ontstaan of de instandhouding van problemen. Volgens de systeembenadering zijn individuen onderdeel van een groter geheel (de familie en omgeving). Een verandering in individueel gedrag zal het hele systeem beïnvloeden, voornamelijk binnen de familie. Uit onderzoek blijkt dat de familie invloed kan hebben op de instandhouding van mentale stoornissen, bijvoorbeeld als ze een negatieve houding aannemen. Ze kunnen kritisch, agressief of te beschermend zijn. Dit wordt uitgedrukte emotie (een patroon van negatieve emoties van de familie) genoemd en vergroot de kans op een terugval aanzienlijk.
Cultuur beïnvloedt hoe mentale stoornissen tot uitdrukking komen, welke factoren bijdragen aan herstel en in welke mate mensen hulp zoeken. Culturele omstandigheden beïnvloeden bovendien in welke mate welke stoornissen voorkomen. In een cultuur kan een stoornis taboe zijn. Daarnaast wordt psychotherapie op zich niet in iedere cultuur even veel geaccepteerd. In China maakten slachtoffers van een natuurramp bijvoorbeeld geen gebruik van mentale ondersteuning. Cultuur speelt ook een grote rol in het bepalen van de beschikbaarheid, het gebruik en de effectiviteit van verschillende soorten psychotherapie voor diverse culturele en etnische groepen binnen een land. Personen met verschillende achtergronden hebben verschillende problemen en hebben ook verschillende benaderingen nodig.
Biologische therapieën zijn gebaseerd op het idee dat mentale stoornissen het gevolg zijn van abnormaliteiten in de hersenen (niet of onjuist werken van receptoren voor specifieke neurotransmitters). Psychotrope medicaties zijn medicijnen die mentale processen beïnvloeden. Deze medicijnen zijn onder te verdelen in drie categorieën: anti-angst-medicatie (kalmeringsmiddelen), antidepressiva en antipsychotica. Soms wordt medicatie van de ene categorie gebruikt om een aandoening te behandelen uit een andere categorie (bijvoorbeeld anti-angst-medicatie om depressie te behandelen). Een reden hiervoor is comorbiditeit (het vaak samengaan) van depressie met angststoornissen. Daarnaast is er niet voldoende bewijs voor waarom een bepaald medicijn effectief is voor een specifieke aandoening.
Anti-angst-medicatie wordt gebruikt voor de korte termijn-behandeling van angst. De tranquilizergroep van de benzodiazepines verhogen de activiteit van de remmende neurotransmitter GABA. Dit zorgt voor minder angst en meer ontspanning. Helaas zijn deze medicijnen erg verslavend. Daarnaast hebben gebruikers vaak last van bijwerkingen.
Er zijn drie soorten antidepressiva: 1) Monoamine oxidase (MAO)-remmers: MAO is een enzym dat serotonine in de synaps afbreekt en MAO-remmers zorgen ervoor dat er meer serotonine beschikbaar is in de synapsen van de hersenen. Deze medicijnen zorgen ook voor meer uitscheiding van dopamine en noradrenaline. 2) Tricyclische antidepressiva: deze remmen de heropname van verschillende neurotransmitters. Het voorkomen van heropname zorgt ervoor dat neurotransmitters langer aanwezig zijn in de hersenen. 3) Selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s: (bijvoorbeeld Prozac), zorgen ervoor dat de effecten van serotonine in de synaps verlengd worden. Alle antidepressiva gaan gepaard met bijwerkingen.
Antipsychotica (ook wel: neuroleptica) worden gebruikt psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen. Deze medicijnen verminderen wanen en hallucinaties. Antipsychotica binden zich aan dopaminereceptoren zonder deze te activeren. Dit zorgt voor de blokkering van de effecten van dopamine. Antipsychotica zijn echter niet altijd effectief en de bijwerkingen kunnen voor blijvende veranderingen zorgen. Zo kunnen ze zorgen voor het ontstaan van tardieve dyskinesie: de onvrijwillige beweging van de spieren (vooral in de nek en in het gezicht). Deze medicatie is niet geschikt voor de behandeling van de negatieve symptomen van schizofrenie. Clozapine bindt niet aan Dopaminereceptoren, maar aan serotonine, noradrenaline, histamine en acetylcholine. Dan zijn er nog andere effectieve medicijnen die niet in de drie categorieën passen. Lithium is bijvoorbeeld de meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie. Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen worden anticonvulsanten genoemd. Ze zorgen er ook voor dat gemoedstoestanden bij bipolaire depressie gereguleerd worden.
Wanneer medicatie of psychotherapie niet effectief is (bij mensen die behandelingsresistent zijn), kan er overgegaan worden behandelingen die het functioneren van de hersenen veranderen. Deze worden alleen in extreme gevallen toegepast vanwege hun ernstige bijwerkingen. Al in de prehistorie maakte mensen gaten in schedels van mensen met stoornissen om die te genezen (trepanning). In het begin van de 20ste eeuw werden prefrontale gebieden selectief beschadigd door psycho-operatie om op deze manier ernstige mentale stoornissen te verminderen (prefrontale lobotomie). Patiënten werden hier lusteloos en vlak van en het beperkte allerlei cognitieve vaardigheden. Tegenwoordig zijn alternatieve biologische behandelingen minder drastisch. Elektro-convulsieve therapie (ECT) gaat gepaard met het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen. Vaak zorgt dit voor een betere gemoedstoestand, al is het niet duidelijk hoe dit komt. Tegenwoordig worden er veel veiligheidsmaatregelen genomen bij ECT. Zo worden patiënten onder narcose gebracht en krijgen ze spierverslappers om te voorkomen dat zij iets breken door het aanspannen van het lichaam tijdens de schokken. Naast ECT vermindert transcraniale magnetische stimulatie (TMS) ook de symptomen van depressie. Hierbij verstoort een tijdelijk zeer sterk magnetisch veld kortdurend alle hersenactiviteit in een bepaald gebied. Bij herhaaldelijke TMS wordt de activiteit langdurig verstoord. Wetenschappers zoeken nog naar manieren om dit toe te passen bij mentale stoornissen. Diepe hersenstimulatie (deep brain stimulation, DBS) is een methode waarbij een elektrode diep in de hersenen geplaatst wordt. Deze stimuleert de hersenen op de optimale frequentie en intensiteit. Bij mensen met Parkinson kan stimulatie van motorische hersengebieden de bewegingsstoornissen geassocieerd met Parkinson elimineren. Men zoekt naar toepassing bij mentale stoornissen.
Niet iedere behandeling is dus even effectief. Sommige therapieën zijn bewezen effectief voor specifieke aandoeningen, andere niet. Daarnaast blijkt dat sommige stoornissen makkelijker te behandelen zijn dan andere. Of een behandeling effectief is, is vaak moeilijk te zien, omdat mensen ook zonder behandeling vaak verbetering tonen na verloop van tijd. Medische behandelingen worden alleen doorgevoerd als ze bewezen effectief zijn. Psychologische behandelingen zouden hier ook op gebaseerd moeten zijn, en daardoor evidence-based zijn. Volgens Barlow zijn er drie kenmerken waaraan wetenschappelijk gefundeerde psychologische behandelingen te herkennen zijn:
er is een specifieke behandeling voor een specifieke mentale stoornis;
de technieken die in de behandeling gebruikt worden zijn ontwikkeld door gedrags-, cognitieve of sociale psychologen;
er is niet één juiste theorie over behandeling: therapie wordt gebaseerd op effectiviteit.
Pseudotherapieën zijn therapieën zonder wetenschappelijke fundering en zonder empirisch bewijs dat het werkt. Vaak hebben dergelijke behandelingen het tegengestelde (counterproductive) van het beoogde effect. Zo werden mensen na een natuurramp aangemoedigd om over hun ervaringen te praten om latere negatieve emoties te voorkomen. Deze behandeling vergrootte echter de kans op een posttraumatische stressstoornis. Pseudotherapieën worden vaak aangeprezen in zelfhulpboeken.
Omdat mensen vaak pas in therapie gaan wanneer ze op een dieptepunt zitten, zal er bijna altijd verbetering optredenongeacht welke therapie ze volgen. Bewijs voor verschillende therapieën zal hieronder worden beschreven.
Uit onderzoek blijkt dat psychodynamische benaderingen niet werken bij de behandeling van angststoornissen. Het blijkt dat (cognitieve) gedragstherapie hierbij het meest effectief is. Soms is het ook goed om kalmeringsmiddelen voor te schrijven, al blijkt wel dat er dan een grotere kans is op bijwerkingen en terugval. Cognitieve gedragstherapie heeft langdurige positieve effecten, waar medicatie beperkt is tot de periode waarin de medicatie gebruikt wordt.
Iemand heeft last van een specifieke fobie als deze persoon bang is voor een specifieke situatie of stimulus. Dit komt mogelijk omdat deze persoon een traumatische ervaring heeft gehad, maar dit hoeft niet. Sommige mensen zijn bijvoorbeeld bang voor spinnen of kleine ruimtes zonder dat zij hier een eerdere nare ervaring mee hebben gehad. Op basis van gedragstherapie kan deze angst verminderd of zelfs afgeleerd worden. Iemand wordt stap voor stap blootgesteld (exposure) aan de gevreesde situatie en probeert zich daarbij te ontspannen. De persoon stelt samen met de therapeut een angsthiërarchie lijst op waarbij de situaties die angst oproepen bij de persoon worden gerangschikt op hun ernst. De volgende stap is leren te ontspannen. Wanneer de cliënt ontspannen is, wordt aan hem of haar gevraagd om na te denken over de gevreesde stimulus of situatie. Dit gaat stap voor stap. Als de cliënt niet kan ontspannen bij het inbeelden, dan gaat het proces nog te snel. Het idee is dat de cliënt de gevreesde stimulus of situatie leert te associëren met ontspanning. Een manier om mensen op een veilige manier bloot te stellen aan een gevreesde stimulus of situatie is door middel van virtuele omgevingen. Iemand kan dan bijvoorbeeld een computergestuurde bril dragen waarmee hij een spin kan zien die echt lijkt. Naast dit soort gedragstechnieken, blijkt ook dat cognitieve therapieën effectief zijn. Cliënten leren dat hun angsten overdreven en irrationeel zijn. Uit onderzoek blijkt dat behandeling effect heeft op de hersenen. Mensen die behandeld zijn voor hun spinfobie, hebben bijvoorbeeld minder activiteit in hun frontale kwab als ze een spin zien. Onderzoek toont aan dat SSRI’s mogelijk effectief zijn in het verminderen van sociale angst. Een nadeel hiervan kan een bijwerking zoals verminderde seksuele interesse zijn.
Bij een paniekstoornis maken mensen een associatie tussen een bepaald lichamelijk symptoom en een paniekaanval. Ze interpreteren normale signalen alsof het om een levensbedreigende situatie gaat. Cognitieve gedragstherapie lijkt effectiever te zijn dan medicatie. Imipramine (een tricyclisch antidepressivum) voorkomt paniekaanvallen, maar maakt de angst voor een aanval niet ongedaan. Om de associatie tussen lichamelijke processen en de paniek te doorbreken kan cognitieve gedragstherapie uitkomst bieden. Mensen worden in dat geval bewust gemaakt van hun angsten. Zo leren ze dat hun angsten niet realistisch zijn. Soms wordt een paniekaanval zelfs opgewekt, bij wijze van blootstelling. Dit wordt herhaaldelijk gedaan zodat gewenning (habituatie) en uiteindelijk uitdoving van de angstrespons ontstaan. Op de korte termijn werken medicijnen en therapie even goed, maar de effecten van therapie blijven langer hangen. Bij een paniekstoornis met agorafobie werkt een combinatie van therapie en medicijnen beter dan alleen therapie.
Omdat OCD dezelfde basis heeft als de neurologische stoornis het syndroom van Gilles de la Tourette, concludeerde men dat het dus met medicijnen behandeld zou kunnen worden. Angstmedicatie bleek echter ineffectief. De SSRI clomipramine heeft wel een positief effect op de behandeling van OCD. Cognitieve gedragstherapie is ook effectief. Hier wordt de associatie tussen een angstaanjagende stimulus en een coping strategie, namelijk de dwanghandeling, verbroken. Dit gebeurt door blootstelling en responspreventie. Cliënten worden blootgesteld (exposure) aan stimuli die compulsief gedrag oproepen, maar mogen dit gedrag niet uitvoeren (responspreventie). Therapie blijkt in de meeste gevallen effectiever te zijn dan medicatie. Bovendien blijkt dat therapie hetzelfde effect heeft op het hersenfunctioneren als medicijnen. Voornamelijk over de lange termijn is therapie effectiever dan medicatie. Wanneer noch medicijnen, noch therapie effectief zijn, is er nog een laatste alternatief. Uit eerdere studies bleek al dat het selectief beschadigen van de hersenen uitkomst bood. Tegenwoordig kan men aanzienlijk veiliger door diepe hersenstimulatie dezelfde resultaten verkrijgen.
Er is niet één specifieke behandelmethode die het beste is voor het behandelen van depressie. Ongeveer zestig jaar geleden kregen veel mensen die aan tuberculose leden de MAO-remmer iproniazide voorgeschreven. Na een tijdje bleek dat mensen zich mentaal beter voelden door dit medicijn. Vanaf die tijd werd deze MAO-remmer gebruikt om depressie mee te behandelen. Mensen die MAO-remmers gebruiken, mogen geen substanties binnenkrijgen die tyramine bevatten. In rode wijn of oude kaas zit bijvoorbeeld tyramine. Een combinatie van tyramine en MAO-remmers leidt tot een grote stijging van de bloeddruk. Dit kan levensgevaarlijk zijn.
Tricyclische antidepressiva werken zowel op neurotransmitters als het histaminesysteem. Ze zijn effectief, maar hebben vaak veel bijwerkingen. Zo kan gebruik van tricyclische antidepressiva leiden tot gewichtstoename, overmatig zweten en een droge mond. SSRI’s hebben over het algemeen de minste bijwerkingen die minder vaak voorkomen: gewichtsafname, hoofdpijn, slapeloosheid en seksuele problemen. SSRI’s worden vaak voorgeschreven.
De vraag is of antidepressiva effectiever zijn dan placebo’s. Ongeveer 60 tot 70% van de depressieve mensen die antidepressiva gebruiken ervaren een vermindering in depressiesymptomen. Ongeveer 30% van de mensen die een placebo gebruiken, ervaren ook een vermindering in symptomen. Mensen verwachten namelijk dat ze minder depressief zullen worden. Placebo’s met bijwerkingen zoals een droge mond zijn het meest effectief, aangezien mensen echt het idee hebben dat ze medicatie binnenkrijgen. Geen van de genoemde antidepressiva is het beste. Per individu en per situatie moet beoordeeld worden welke medicijnen het beste zijn om te gebruiken.
Cognitieve gedragstherapie is even effectief in de behandeling van depressie als het gebruik van antidepressiva. Het doel van cognitieve gedragstherapie is het aanleren van gezonde denkpatronen. Cliënten wordt gevraagd om negatieve gedachten bij te houden om verstoorde gedachtepatronen te identificeren. Vervolgens worden meer adaptieve gedachten aangeleerd. Uit onderzoek blijkt dat de combinatie van antidepressiva en cognitieve gedragstherapie erg effectief is. De combinatie van beide behandelmethoden is effectiever dan het gebruik van één van beide behandelmethoden afzonderlijk.
Bij een winterdepressie (seasonal affective disorder, SAD) is er een alternatieve methode mogelijk: fototherapie. Hierbij worden patiënten iedere dag blootgesteld aan intens licht. Bij sommige patiënten met depressie kan regelmatige lichaamsbeweging effectief zijn. Dit zou komen door de vrijlating van endorfine, een stof waardoor je je prettig voelt. Daarnaast reguleert het biologische ritmes, versterkt het de eigenwaarde en vaak leidt het ook tot meer contact met andere mensen.
ECT is effectief bij depressieve patiënten waarbij andere behandelingen niet werken. Een voordeel van ECT is dat de effecten al snel merkbaar zijn, wat bijvoorbeeld een groot voordeel is bij de behandeling van suïcidale patiënten. Bij het gebruik van antidepressiva duurt het soms weken totdat er verbetering optreedt. Daarnaast kunnen zwangere vrouwen ook gebruik maken van ECT, aangezien het in tegenstelling tot antidepressiva geen invloed heeft op het ongeboren kind. Een nadeel van ECT is dat er een grote kans op terugval is. Soms gaan langdurige geheugenproblemen gepaard met ECT, wat zou kunnen komen doordat het de hoeveelheid cortisol in het bloed vergroot.
Daarnaast zorgt TMS op de linker frontale gebieden voor een reductie in depressie. Het voordeel hiervan is dat het zelfs lijkt te werken bij patiënten die niet reageren op antidepressiva.
Tenslotte is onderzoek naar de effectiviteit van diepe hersenstimulatie (DBS) in hersenen, met name de nucleus accumbens. In een onderzoek ervoeren vier van de zes proefpersonen onmiddellijke en drastische verbetering. DBS is verantwoordelijk voor de verbetering van psychologisch functioneren. Afhankelijk van welke hersengebieden elektrisch gestimuleerd worden, zijn er positieve effecten voor verschillende aandoeningen.
Vrouwen worden veel vaker gediagnosticeerd met depressie en gaan vaker in psychotherapie. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen op veel gebieden meer hindernissen ervaren in hun leven dan mannen. Mannen erkennen hun depressie vaak niet en zoeken veel minder snel hulp. Het zou kunnen dat ze hun depressie maskeren met alcohol, isolatie of geagiteerd gedrag. Bekende, gerespecteerde mannen die vertellen over hun stoornis moeten het taboe doorbreken.
Voor de bipolaire stoornis is een duidelijke optimale behandeling, namelijk psychotropische medicatie. Lithium werkt het beste, hoewel niet zeker is op welke manier exact. Het heeft echter ook bijwerkingen zoals geheugenproblemen. Lithium zou excitatoire (versterkende) en inhibitoire (remmende) neurotransmitters met elkaar in evenwicht brengen. Bij toeval ontdekte Cade het effect van lithium door onderzoek bij cavia’s. Het is vooral effectief tegen manies en wordt daarom vaak naast antidepressiva ingezet tegen depressie. Dit zijn vaak SSRI’s, omdat daarbij de kans kleiner is dat een manie uitgelokt wordt. Het nadeel van medicatie is dat sommige patiënten hun medicijnen niet of inconsistent gebruiken, bijvoorbeeld omdat ze de manies missen of bijwerkingen vervelend vinden. Therapie kan mensen helpen te accepteren dat zij hun medicatie nodig hebben.
Vroeger wist de maatschappij niet wat ze met mensen met schizofrenie aan moest. Deze mensen werden opgesloten in inrichtingen waar ze nauwelijks begeleiding kregen. Tegenwoordig zijn er meer behandelingen gebaseerd op medicatie beschikbaar. Medicatie is essentieel bij de behandeling van schizofrenie. Ongeveer zestig jaar geleden werd ontdekt dat de extracten van dogbane (een giftige plant) een kalmerend effect hebben. Het kalmerende element uit de plant wordt reserpine genoemd. Jaren geleden bleek dat reserpine de positieve symptomen van schizofrenie vermindert. Tegenwoordig worden chlorpromazine (synthetische reserpine) en haloperidol voorgeschreven om de positieve symptomen van schizofrenie aan te pakken. Deze antipsychotica hebben echter ook bijwerkingen. Een ernstig bijverschijnsel van chlorpromazine en haloperidol is dat deze medicijnen tardieve dyskinesie kunnen veroorzaken. Hierbij ontstaan onvrijwillige bewegingen van lichaamsdelen. Momenteel is clozapine erg populair bij de behandeling van schizofrenie.
Clozapine vermindert als enige zowel de negatieve als de positieve symptomen van schizofrenie. Het werkt op de receptoren van dopamine, serotonine, noradrenaline, acetylcholine en histamine. Het veroorzaakt geen dyskinesie, maar heeft wel andere ernstige bijwerkingen, zoals een flinke gewichtstoename en hartritmestoornissen. De nieuwe generatie antipsychotica wordt steeds verder ontwikkeld. Antipsychotica zijn een uitkomst, maar blijken het sociaal functioneren van schizofrenen niet te verbeteren. Mensen die aan schizofrenie lijden kunnen sociale vaardigheden aangeleerd krijgen. Daarnaast kunnen praktische vaardigheden, zoals zelfverzorging, aangeleerd worden. Tenslotte stelt Beck dat intensieve cognitieve gedragstherapie zou kunnen helpen. Hierbij wordt de patiënt inzicht verschaft in zijn eigen functioneren. De therapie focust op de verstoorde informatie verwerkingssystemen van de patiënt. Het is hierbij belangrijk dat de patiënt de behandelaar gaat zien als onbevooroordeeld en begrijpend.
De meeste patiënten ervaren meerdere psychische periodes tijdens het verloop van schizofrenie. De prognose van schizofrenie patiënten loopt uiteen: bij sommigen is de ziekte progressief, bij de meesten neemt hij echter af in hevigheid. Dit zou komen door veranderd hersenfunctioneren. Iedere psychose is de basis voor ergere symptomen in de toekomst. Bij mensen waarbij de ziekte op late leeftijd gediagnosticeerd werd, is de prognose beter. Vrouwen hebben ook betere prognoses, wellicht omdat schizofrenie bij hen later verschijnt dan bij mannen. Tevens blijkt dat de prognose beter is in ontwikkelingslanden, misschien vanwege grotere sociale steun.
De algemene consensus onder therapeuten is dat persoonlijkheidsstoornissen moeilijk te behandelen zijn. Patiënten met persoonlijkheidsstoornissen worden vaak behandeld met therapie die meestal gebruikt wordt voor stoornissen zoals depressie en OCD. Mensen met een persoonlijkheidsstoornis zoeken zelden hulp, aangezien ze de omgeving als oorzaak zien van hun problemen, in plaats van hun eigen gedrag.
Linehan ontwikkelde de meest succesvolle behandeling voor de borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze behandelingsmethode wordt de dialectische gedragstherapie (DGT) genoemd, een combinatie van gedrags- en cognitieve behandelingen in combinatie met een mindfullnessaanpak. Cliënten worden zowel in groepsverband als individueel behandeld. Behandeling geschiedt in drie fasen. Eerst worden de meest extreme en gevaarlijke gedragingen van de cliënt vastgesteld. Vaak gaat dit om zelfmoordneigingen of zeefmutilatie. Het is de bedoeling dat deze gedragingen worden vervangen door beter passend gedrag. Daarna gaat de therapeut dieper in op traumatische gebeurtenissen uit het verleden welke aan de basis van de huidige problemen kunnen liggen. In de laatste fase wordt de cliënt geleerd zelfrespect te krijgen en onafhankelijk te worden. onderzoek heeft aangetoond dat symptomen relatief onveranderd blijven na verloop van tijd. Wel hebben mensen die DGT krijgen een betere prognose en is de kans groter dat ze de therapie voortzetten en dat ze niet meer suïcidaal zijn vergeleken met mensen die andere vormen van therapie volgen.
Het behandelen van de antisociale persoonlijkheidsstoornis is erg lastig. Aangezien deze stoornis gepaard gaat met te weinig corticale alertheid, kan geprobeerd worden om activiteit van de cortex te stimuleren. Dit heeft echter maar op korte termijn effect. Anti-angst-medicijnen en lithium verminderen agressief gedrag. Daarnaast vermindert lithium impulsiviteit. Uit onderzoek blijkt echter dat deze verbeteringen maar klein zijn en dat psychotropische medicijnen geen echte oplossing bieden. Tevens is gebleken dat (cognitieve) gedragstherapie effectief kan zijn. Het werkt door goed gedrag te belonen en verkeerd gedrag te bestraffen. Alleen als de therapeut controle heeft over de beloningen en de cliënt gedwongen wordt tot een behandeling in groepsverband, kan het effectief zijn. Iemand kan leren hoe hij op een legale en sociale manier toch kan krijgen waar hij naar verlangt. Toch lijkt zelfs dit soort therapie weinig uit te halen. Beck heeft cognitieve therapie voorgesteld als behandeling. De persoon zou aangeleerd kunnen worden dat zijn egoïstische gedrag niet functioneel is en dat vriendelijker gedrag beter en langer werkt.
Veel antisociale mensen functioneren beter na hun veertigste. Dit kan door biologische processen komen, maar ook door zelfinzicht of het niet meer kunnen voortzetten van hun manipulatieve gedrag. Vaak nemen alleen de antisociale gedragingen af en niet de onderliggende gedachten. Bij psychopaten is de prognose slechter.
Een gedragsstoornis in de kindertijd (zoals conduct disorder) is vaak een goede voorspeller van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in de toekomst. Het aanpakken van dit gedrag zou de kans op de stoornis kunnen verkleinen.
Van de kinderen die aan ADHD lijden, heeft 70% nog last van ADHD in de adolescentie. Het meest gebruikte middel om ADHD te behandelen is methylphenidate (Ritalin), een medicijn dat het zenuwstelsel stimuleert. De effecten van Ritalin lijken op de effecten van cafeïne en amfetaminen. Het is niet duidelijk hoe Ritalin precies werkt, maar waarschijnlijk heeft dit medicijn invloed op meerdere neurotransmitters (en vooral op dopamine). Veel mensen denken dat kinderen met ADHD te actieve hersenen hebben omdat ze hyperactief gedrag vertonen. Dit blijkt niet waar te zijn: ADHD gaat juist samen met te weinig hersenactiviteit. Om toch voldoende arousal te krijgen, zoeken kinderen met ADHD dus extra veel stimulatie en worden ze hyperactief. Als er goed gedoseerd wordt, leidt Ritalin tot minder hyperactiviteit en een beter concentratievermogen. Kinderen verstoren de klas minder en zelfs hun handschrift wordt netter. Kinderen die Ritalin gebruiken zijn gelukkiger en succesvoller op school. In de relationele sfeer zijn ook verbeteringen. Er zijn echter ook vervelende bijwerkingen, zoals slaapproblemen, een verminderde eetlust en een tijdelijke groeivertraging. Een ander nadeel is dat het kan leiden tot misbruik: soms wordt Ritalin doorverkocht aan recreatieve gebruikers die het middel gebruiken als pepmiddel. Medicatie kan er tevens toe leiden dat kinderen minder het gevoel hebben dat ze hun problemen onder controle hebben en dat ze niet verantwoordelijk zijn voor wat ze doen. Naast medicatie werkt gedragstherapie ook. Deze behandeling is wel intensief en vaak wordt het geleerde niet toegepast buiten de therapie setting. Een combinatie van beide behandelingsmethoden is effectiever dan de toepassing van beide afzonderlijk. Op de korte termijn werkt een combinatie nauwelijks beter dan medicatie alleen, maar op de lange termijn werkt de combinatie veel beter.
Het behandelen van kinderen met autisme is zeer uitdagend. Een effectieve behandeling van autisme bij kinderen is ontwikkeld door Lovaas. Hij ontwikkelde de toegepaste gedragsanalyse (applied behavioral analysis, ABA), gebaseerd op operante conditionering. Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden dan bestrafte gedragingen. Deze behandeling is erg intensief. Het kind wordt elke week veertig uur behandeld. Kinderen worden behandeld door ouders en leerkrachten die getraind zijn. Na twee jaar kan het IQ wel met 20 punten stijgen. Tevens blijkt dat kinderen na afronding van het programma voldoende kunnen functioneren op school.
Uit onderzoek is gebleken dat autistische kinderen te grote hoeveelheden peptiden (combinatie van aminozuren) in hun lichaam hebben (dit is te zien aan hun urine). Door deze hoeveelheden te verlagen, worden sommige afwijkende gedragingen van autistische kinderen verminderd. In sommige gevallen werken SSRI’s ook, omdat autisme waarschijnlijk samengaat met een afwijkende werking van serotonine. Daarnaast blijkt dat oxytocine een rol speelt. Autistische kinderen waarbij dit hormoon geïnjecteerd werd, waren beter in het identificeren van emotie. Er wordt gezocht naar behandelmogelijkheden vanuit dat uitgangspunt.
Autistische kinderen laten vaak ook op latere leeftijd nog de autistische symptomen zien. . Een vroege diagnose biedt nog wel de meeste kans op verbetering. Autisme is al vroeg te herkennen aan abnormaal sociaal gedrag, langdurig naar objecten staren en vertraagde ontwikkeling. Ernstig autistische kinderen kunnen vaak niet behandeld worden. Kinderen met een hoog IQ (Asperger variant)die vroeg hebben leren praten, hebben de grootste kans op verbetering omdat zij het geleerde beter kunnen generaliseren naar het dagelijks leven.
Depressie komt veel voor bij adolescenten en kan leiden tot zelfmoord, drugsmisbruik en voortijdig stoppen met school. Lang werd depressie gezien als een normaal onderdeel van de ontwikkeling. Toen het probleem onderkend werd, werden de eerste antidepressiva bij adolescenten voorgeschreven. Ze reduceerden depressieve klachten effectief. Uit onderzoek bleek echter tevens dat SSRI’s suïcidale gedachten veroorzaakten bij depressieve jongeren. In een studie die meerdere behandelingen vergeleek, genaamd TADS (Treatment for Adolescents with Depression Study werd onderzocht of SSRI’s geschikt zijn voor jongeren.), Een combinatie van Prozac en cognitieve gedragstherapie werkte het best. Deze studie wijst uit dat de SSRI Prozac effectief is in de behandeling van depressie. Echter, in deze studie ervoeren alle groepen een reductie in zelfmoordneigingen, maar in de Prozacgroep kwamen ze twee keer zoveel voor als in andere groepen. Dit effect hield 36 weken aan. Ook Deze resultaten veroorzaakten grote controverse. Er moet wel bij gezegd worden dat zodra in een regio antidepressiva geïntroduceerd worden, de zelfmoordcijfers bij jongeren direct dalen. Daarnaast is psychotherapie effectief, en wellicht dus te prefereren. Dit is wel duurder en over het algemeen moeilijker te realiseren. Als er al SSRI’s gebruikt worden dan moet daar heel langzaam mee begonnen worden en met zeer lage doses.
Implicit Attitudes Test (IAT): Test die automatische meningen meet.
Wetenschap van de Psychologie: Onderzoek naar de geest, de hersenen en gedrag.
Geest: Mentale activiteit zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen.
Gedrag: De handelingen die organismen uitvoeren.
Wetenschappelijke methode: Methode die uitgaat van het gebruik van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van wat er bestudeerd wordt.
Kritisch denken: Een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen.
Biases: vertekeningen in de manier waarop iemand redeneert.
Nature-nurture debat: Debat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn of worden gevormd door de omgeving.
Cultuur: De opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen.
Lichaam-geest probleem: De vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen
Evolutietheorie: Theorie die de hersenen ziet als een orgaan dat miljoenen jarenlang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren.
Adaptaties: De nuttige aanpassingen voor overlevingsproblemen die worden doorgegeven.
Natuurlijke selectie: Het proces waardoor de adaptaties worden doorgegeven.
Introspectie: Een onderzoeking van subjectieve ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven.
Structuralisme: Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in onderliggende elementen.
Functionalisme: Denkwijze die gebaseerd is op het idee dat het belangrijk is om te weten op welke manier de geest nuttig (functioneel) is voor mensen.
Gestaltetheorie: Het geheel is meer dan de som der delen.
Fenomenologische methode: Ongestructureerde rapportering van subjectieve onbewuste ervaringen.
Psychoanalyse: Therapie waarbij wordt geprobeerd het onbewuste bewust te maken, zodat de psychologische conflicten opgelost kunnen worden.
Vrije associatie: Manier van therapie waarbij de patiënt over alles praat wat er in hem opkomt.
Behaviorisme: Psychologische stroming die ervan uitgaat dat al het gedrag van mensen veroorzaakt wordt door de omgeving.
Cognitieve psychologie: Aspect van de psychologie die zich bezighoudt met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming.
Informatieverwerkingstheorieën: Theorieën die de hersenen zien als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als het nodig is.
Sociale psychologie: Aspect van de psychologie die kijkt naar de invloed van situaties op gedrag en hoe mensen gevormd worden door hun interacties met anderen.
Veldtheorie: Theorie die interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen benadrukt.
Humanistische benadering: Vanuit de humanistische traditie wordt gesteld dat ieder mens uniek is en recht heeft op een behandeling op maat. Rogers en Maslow benadrukten dat mensen zichzelf moeten leren kennen en accepteren om zichzelf te kunnen ontplooien.
Brain imaging: Methode om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn.
Sociale benadering: Interpersoonlijke interactie: groepen, relaties en sociale beïnvloeding.
Culturele benadering: Gedachten en gedragingen in een cultuur: normen, opvattingen, symbolen, etniciteit.
Individuele benadering: Individuele verschillen: persoonlijkheid, ontwikkeling, zelf-concept
Perceptie en cognitie: waarnemen, denken, beslissen, taal en geheugen. Gedrag: handelingen die geobserveerd kunnen worden, reacties en bewegingen
biologische benadering: Hersensystemen: neuro-anatomie, onderzoek met dieren en brain imaging.
Neurochemica: neurotransmitters, hormonen en medicijnen. Genetica: genmechanismen en erfelijkheid.
Doel van het onderzoek: Het doel van wetenschap is het beschrijven, voorspellen controleren en verkennen van een bepaalde situatie.
De wetenschappelijke methode: maakt gebruik van drie belangrijke elementen: de theorie, hypotheses en het onderzoek zelf.
Theorie: een model van onderling gerelateerde ideeën en concepten die fenomenen, die geobserveerd kunnen worden, uitlegt en voorspellingen kan doen. Een theorie geeft antwoord op de vraag hoe een zo'n fenomeen werkt.
Data: objectieve observaties of metingen van het onderzochte fenomeen.
Occam’s Razor (scheermes)/ de wet van spaarzaamheid: De voorkeur voor een simpele theorie boven een complexe theorie.
Onderzoek (research): Het wetenschappelijk proces van het systematisch en zorgvuldig verzamelen van data.
Hypothese: Specifieke en testbare voorspellingen van wat er geobserveerd zou moeten worden als de hypothese en daarmee de theorie klopt.
Methode (design): De systematische procedure van het observeren en meten van fenomenen die antwoord op de onderzoeksvraag moet geven.
Beschrijvend design/observatiedesign: gedrag wordt geobserveerd om tot een systematische en objectieve analyse van gedrag te komen.
Natuurlijke observatie: De onderzoeker maakt geen deel uitmaakt van de situatie en observeert alleen.
Participatie-observatie: De onderzoeker is onderdeel van de situatie en doet mee met de mensen die hij observeert.
Observatorvertekening: Fouten in de observaties veroorzaakt door de verwachtingen van de observator. Bijvoorbeeld verwachtingseffect van de proefleider.
Verwachtingseffect van de proefleider: Het gedrag van de deelnemers verandert door de verwachtingen van de onderzoeker.
Zelfrapportage: Methoden waarbij mensen zelf informatie over zichzelf verschaffen.
Sociale wenselijkheid vertekening: Mensen doen zich beter voor dan ze zijn, omdat ze positief geëvalueerd willen worden.
Beter-dan-gemiddeld-effect: Mesen evalueren zichzelf positiever dan anderen: iedereen denkt dat hij beter dan gemiddeld presteert.
Correlatieonderzoek: meet en evalueert de relaties tussen natuurlijk voorkomende variabelen in de wereld.
Richtingsprobleem: Het is niet bekend of variabele A de oorzaak is van B of dat variabele B de oorzaak is van A.
Derde variabele probleem: Er kan een variabele zijn die niet gemeten is, maar die wel invloed had op de onderzochte variabelen.
Experiment: een onderzoek dat (causale) hypothesen test door variabelen te veranderen.
Onafhankelijke variabele: de variabele die gemanipuleerd wordt door de onderzoekers bij een experiment.
Afhankelijke variabele: de variabele die gemeten wordt, deze varieert door de manipulatie van de onafhankelijke variabele.
Confound variabele: Een variabele die onbedoeld de afhankelijke variabele beïnvloedt, en niet de onafhankelijke variabele is.
Case study: intensief onderzoek naar één persoon of gebeurtenis.
Psychofysiologische metingen: metingen waarbij gekeken wordt hoe veranderingen in lichamelijke functies verbonden zijn aan gedrag of een mentale staat.
Inferentiële statistiek: wordt gebruikt om te zien of er verschillen bestaan tussen scores van twee groepen.
Wet van de grote getallen: Het idee dat een grotere groep meer richting het gemiddelde scoort en zodoende meer representatief is voor de populatie.
Convenience sample: steekproef met proefpersonen die het gemakkelijkst voorhanden waren.
Cultureel sensitief onderzoek: probeert rekening te houden met de manieren waarop cultuur de gedachten, gevoelens en het gedrag van haar leden beïnvloedt.
Geïnformeerde toestemming (informed consent): houdt in dat mensen voldoende informatie over een onderzoek moeten krijgen om zelf uit te kunnen of ze deelnemer willen zijn of niet.
Validiteit: Een onderzoek is valide als de data (het meetinstrument) meet wat het moet meten.
Betrouwbaarheid (reliability): In hoeverre een meting stabiel en consistent is in soortgelijke situaties en door de tijd heen
Accuratesse (nauwkeurigheid, accuracy): De mate waarin een experimentele meting vrij is van fouten (errors). Het kan zijn dat een meetinstrument valide en betrouwbaar is, maar niet accuraat omdat er systematische fouten gemaakt worden.
Willekeurige fouten (random errors): Fouten waarbij de waarde van de afwijking iedere keer verschilt. Willekeurige fouten trekken zichzelf meestal recht.
Meta-analyse: Een studie die de resultaten uit veel verschillende onderzoeken combineert en aan de hand daarvan tot een algemene conclusie komt.
Neuronen: De basiseenheid van het zenuwstelsel, functioneert door middel van elektrische impulsen. Neuronen ontvangen, integreren en geven informatie door aan het zenuwstelsel.
Sensorische neuronen: Afferente (naar het brein) neuronen die informatie ontvangen van de fysieke omgeving en deze aan het brein doorgeven.
Motor neuronen: Efferente (van het brein af) neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken.
Interneuronen: Neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een bepaald hersengebied.
Dendrieten: Vertakkingen van een neuron die informatie van andere neuronen ontvangen.
Cellichaam: Bevindt zich in het neuron waar informatie van duizenden andere neuronen wordt verzameld en verwerkt.
Axon: Een lange, dunne vertakking van een neuron waarmee informatie naar andere neuronen wordt gebracht.
Terminalknopen: Bevinden zich aan het einde van axonen. Ze laten chemische signalen vrij van het neuron naar de synaps.
Synaps (synaptische spleet): Een kleine ruimte tussen twee neuronen waar communicatie plaatsvindt.
Myeline schede: Een vettige laag bestaande uit gliacellen, isoleert de axon waardoor snelle beweging van elektrische impulsen mogelijk is.
Knopen van Ranvier: Kleine ruimtes tussen de segmenten van myeline schede.
Rustpotentiaal: De elektrische lading van een neuron wanneer deze niet actief is.
Actiepotentiaal: Een neurale impuls die langs de axon loopt en de vrijlating van chemische stoffen uit de terminalknopen tot gevolg heeft.
Propagatie: Het proces waarbij de depolarisatie van het celmembraan als een golf over de axon beweegt.
Alles-of-niets principe: Principe dat de neuron altijd even sterk vuurt.
Neurotransmitter: Een chemische stof dat signalen van de ene naar de andere neuron brengt.
Receptoren: Gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan waar neurotransmitters zich aan binden.
Heropname: Proces waarbij een neurotransmitter terug de presynaptische terminalknoop ingaat waardoor zijn effect gestopt wordt.
Agonisten: Drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken.
Antagonisten: Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen.
Acetylcholine: Neurotransmitter verantwoordelijk voor de motor controle op de verbinding tussen zenuwen en spieren. Ook betrokken bij mentale processen zoals leren, geheugen, slapen en dromen.
Epinephrine: Neurotransmitter verantwoordelijk voor adrenaline stoten, uitbarstingen van energie.
Norepinephrine: Neurotransmitter betrokken bij staat van opwinding en bewustzijn.
Serotonine: Neurotransmitter betrokken bij verschillende activiteiten: emotionele gemoedstoestanden, impulsiviteit controle, en dromen.
Dopamine: Neurotransmitter betrokken bij beloning, motivatie, en motorcontrole.
Ziekte van Parkinson: Neurologische stoornis veroorzaakt door een tekort aan dopamine. Kenmerkend door stijve spieren, trillingen, moeite hebben met het initiëren van beweging.
GABA: De belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel.
Glutamine: De belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel.
Endorfine: Neurotransmitter betrokken bij natuurlijke pijn reductie en beloning.
Substantie P: Neurotransmitter betrokken bij pijn perceptie.
Centrale zenuwstelsel: Het brein en de ruggengraat.
Perifere zenuwstelsel: Alle zenuwcellen die geen deel uitmaken van het centrale zenuwstelsel. Bestaat uit het somatische en autonome zenuwsystemen.
PET (positron emission tomography): Een PET-scan maakt een driedimensionale, digitale reconstructie van de stofwisseling in de hersenen.
MRI (magnetic resonance imaging): Omdat ieder hersengebied energie op een andere manier vrijgeeft, kan er door die energie te meten een gedetailleerd plaatje van de hersenen gecreëerd worden.
fMRI (functional MRI): Meet de activiteit van de hersengebieden aan de hand van de bloedtoevoer naar bepaalde hersengebieden. De fMRI hoeft dus geen gebruik te maken van radioactieve stof omdat het naar het zuurstofgehalte kijkt.
TMS (transcraniale magnetische stimulatie): Meet het verschil tussen een prestatie wanneer een hersengebied werkt en een prestatie wanneer het gebied niet werkt. Een magnetisch veld wordt gebruikt om het functioneren van een bepaald hersengebied kort te blokkeren.
Gebied van Broca: Linker frontale gebied in de hersenen dat cruciaal is voor spraak productie.
Hersenstam: Bevindt zich onder aan het brein, bezit de basisprogramma’s voor overleven: ademen, slikken, overgeven, urineren, orgasme.
Reticulaire formatie: Bevindt zich in de hersenstam, verantwoordelijk voor alertheid en slaap- en waakritmes.
Cerebellum: Bevindt zich achter de hersenstam, verantwoordelijk voor het maken van gecoördineerde bewegingen en balans.
Hypothalamus: Breinstructuur dat lichaamstemperatuur, emotie, seksueel gedrag en motivatie reguleert.
Thalamus: De poort van subcorticale hersengebieden naar de cortex. Het ontvangt bijna alle sensorische informatie voordat het naar de cortex gaat.
Hippocampus: Breinstructuur belangrijk voor het vormen van bepaalde soorten herinneringen.
Amygdala: Breinstructuur belangrijk voor het leren associëren van dingen aan een emotionele reactie en voor het verwerken van emotionele informatie.
Basale ganglia: Systeem van subcorticale structuren dat belangrijk is voor het initiëren van geplande beweging.
Cerebrale cortex: De buitenste laag van het brein.
Occipitaal kwab: Gebied van de cerebrale cortex aan de achterkant van het brein dat belangrijk is voor zicht.
Pariëtaal kwab: Gebied van de cerebrale cortex, voor het occipitaal kwab en achter de frontale cortex. Belangrijk voor gevoel van tast en spatiale inrichting van de omgeving.
Temporale kwab: Lagere gebied van de cerebrale cortex, belangrijk voor het verwerken van auditieve informatie en geheugen.
Frontale kwab: Gebied aan de voorkant van de cerebrale cortex betrokken bij planning en beweging.
Prefrontale cortex: Gebied van de frontale kwab, belangrijk voor aandacht, werkgeheugen, besluiten maken, sociaal gedrag en persoonlijkheid.
Lobotomie: Opzettelijk de frontale kwab beschadigen om mentale stoornissen te behandelen.
Somatische zenuwstelsel: Vervoert sensorische signalen naar het centrale zenuwstelsel via zenuwen.
Autonome zenuwstelsel: Reguleert de interne omgeving van het lichaam door het stimuleren van klieren en door het onderhouden van interne organen als hart, galblaas, en maag.
Sympathisch zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel, bereidt het lichaam voor op actie.
Parasympathisch zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel, keert het lichaam terug naar zijn rusttoestand.
Endocrien systeem: Communicatiesysteem dat hormonen gebruikt om gedachte, gedrag en acties te beïnvloeden.
Hormonen: Chemische stoffen die worden vrijgelaten door endocriene klieren en worden vervoerd door het bloed.
Gonaden: De belangrijkste klieren die betrokken zijn bij seksueel gedrag.
Hypofyse: Bevindt zich aan de basis van de hypothalamus. Controleert de vrijlating van hormonen van endocriene klieren.
Plasticiteit: De hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen en beschadiging.
Kritische perioden: Perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.
Neurogenesis: Het aanmaken van nieuwe neuronen.
Genetica: Processen over hoe eigenschappen doorgegeven worden door middel van voortplanting en hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen.
Chromosomen: Structuren in het cellichaam die opgebouwd zijn uit genen.
Gen: De eenheid van erfelijkheid dat een bepaalde eigenschap in een organisme bepaalt.
Dominant gen: Een gen dat tot uiting komt in nakomelingen wanneer het aanwezig is.
Recessief gen: Een gen dat alleen tot uitdrukking komt wanneer het gekoppeld is aan eenzelfde gen van de andere ouder.
Genotype: De genetische basis van een organisme
Fenotype: Fysieke eigenschappen die geobserveerd kunnen worden als gevolg van genetische en omgevingsinvloeden.
Polygenetische eigenschappen: Eigenschappen die ontstaan door interactie van genen onderling.
Gameten: Eicellen en spermacellen.
Zygote: Bevruchte cel.
Monozygote tweeling: Eeneiige tweeling: door het splitsen van de zygote ontstaan er twee kinderen met dezelfde genen.
Dizygote tweeling: Twee-eiige tweeling: doordat twee eicellen bevrucht worden ontstaan er twee kinderen met verschillende genen.
Erfelijkheid: Een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie.
Optogenetica: genen worden veranderd zodat ze reageren op een bepaalde lichtsoort. Door het presenteren van licht kunnen onderzoekers zorgen dat bepaalde neuronen vuren.
Bewustzijn: De individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit. Dit kan bestaan uit het bewustzijn van de eigen omgeving maar ook van de eigen gedachten.
Locked-in syndroom: Aandoening waarbij een persoon alles bewust meekrijgt wat er om hem heen gebeurt, maar hier op geen enkele manier op kan reageren.
Cocktailparty effect: Houdt in dat je op een feest waar constant geluid is je je echt moet focussen als je een gesprek wilt volgen maar dat wanneer iemand ineens je naam noemt, dit meteen je aandacht trekt.
Selectieve luistertaak: In deze taak wordt via een koptelefoon twee verschillende verhalen aangeboden, één voor het linker en één voor het rechteroor. De proefpersoon moet het verhaal van één oor naspreken en heeft daardoor moeite ook inhoudelijke informatie van het andere oor te verwerken.
Veranderingsblindheid: Houdt in dat we grote vaak veranderingen niet opmerken omdat we niet overal de aandacht tegelijk op kunnen richten.
Subliminale perceptie: Als onze hersenen informatie verwerken, maar wij hier ons niet bewust van zijn.
Split-brain conditie: Conditie waarbij het corpus callosum chirurgisch doorgesneden is waardoor de twee hemisferen geen informatie van elkaar kunnen ontvangen.
Interpreteren: Proces van de linker hersenhelft waarbij geprobeerd wordt logische verklaringen te vinden voor gebeurtenissen.
Blind zicht: Conditie waarbij blinde mensen enkele visuele capaciteiten hebben maar hier niet bewust van zijn.
Globale werkruimte model: Model dat stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen.
EEG (electroencephalogram): Machine die elektrische activiteit in de hersenen meet.
Bètagolven: Doen zich voor wanneer mensen wakker zijn en de neuronen dus actief zijn.
Alfagolven: Doen zich voor wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen.
Thetagolven: Doen zich voor wanneer mensen net in slaap zijn gevallen.
Sleep spindles: Korte uitbarstingen van hersenactiviteit.
Deltagolven: Doen zich voor wanneer mensen diep in slaap zijn.
Slow-wave sleep: Wanneer mensen diep in slaap zijn.
REM-slaap: Periode van slaap waar sprake is van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen en tijdelijke verlamming van de motorsystemen.
Insomnia: Slapeloosheid, het onvermogen om te slapen.
Slaapapneu: Stoornis waarbij mensen tijdens het slapen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken.
Narcolepsie: Stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen.
REM-gedragsstoornis: Stoornis waarbij mensen niet verlamd raken tijdens de REM-slaap en hun dromen uitbeelden.
Hersteltheorie: Theorie die benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen.
Microslaap: Korte, onbedoelde slaap periodes van hooguit een minuut.
Circadiaanse ritmes: Patronen in lichaamsregulatie processen die verlopen via een vast dagelijks ritme.
Melatonine: Hormoon dat ervoor zorgt dat mensen in slaap vallen als het donker is.
Dromen: Product van een verminderde staat van bewustzijn.
Manifeste inhoud: De inhoud van een droom die onthouden wordt.
Latente inhoud: De symboliek van een droom.
Activatie-synthese hypothese: Hypothese die stelt dat neurale stimulatie uit de pons, mechanismen activeert die normaal gesproken visuele input interpreteren.
Epifenomenaal: Idee dat dromen bijverschijnselen zijn van mentale processen.
Veranderde staat van bewustzijn: Staat waarbij het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon is.
Hypnose: Sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen.
Meditatie: Mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn.
Stimulantia: Groep drugs die gedrag en mentale activiteit vergroten. Stimulantia werken door de heropname van dopamine tegen te gaan.
Opiaten (depressants): Groep drugs, waaronder heroïne, morfine en codeïne, die genot en ontspanning geven.
Hallucinogenen: MDMA (ecstasy) is een drug die stimulerende en licht hallucinogene effecten heeft. Langdurig gebruik kan leiden tot depressie, geheugenproblemen en moeite met complexe taken.
Amfetamine: (speed) zorgt voor gewichtsafname en alertheid, maar op de lange termijn voor insomnia, angst, hartproblemen en verslaving.
Cocaïne: Cocaïne is een stimulerend middel dat ervoor zorgt dat men zich goed, alert sociaal en vol energie voelt. De hoeveelheid dopamine in de synapsen wordt verhoogd.
Marihuana: valt zowel onder de stimulantia, verdovende (depressants) als hallucinogene middelen. De werkzame stof in marihuana is THC wat voor ontspanning, tevredenheid en perceptuele en cognitieve verstoringen.
Craving: Dit is het sterke verlangen naar verdovende middelen, vaak wanneer men van een verslaving probeert af te komen.
Sensatie: Het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen.
Perceptie (waarneming): Het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen.
Transductie: Proces waarbij receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie.
Zintuiglijk coderen (sensory coding): Proces waarbij onze zintuigen de eigenschappen van een stimulus vertalen naar patronen van neurale impulsen.
Wet van Weber: Stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil.
Signaal-detectie theorie: Theorie die stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan.
Zintuiglijke aanpassing: Proces waarbij iemands gevoeligheid voor stimuli verandert als hij aan een constant niveau van deze stimulus wordt blootgesteld.
Hoornvlies (cornea): Dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen.
Netvlies (retina): Dunne, inwendige oppervlakte aan de achterkant van de oogbal. Bevat fotoreceptoren die licht omzet in neurale signalen.
Pupil: Smalle opening in het oog dat lichtgolven doorlaat.
Iris: Controleert hoeveel licht het oog binnenkomt.
Staafjes: Receptorcellen die verantwoordelijk zijn voor het zien in het donker.
Kegeltjes: Receptorcellen die gevoelig zijn voor licht en primair verantwoordelijk zijn voor kleur en waarneming van details.
Fovea: Centrum van het netvlies, waar vooral kegeltjes geconcentreerd zijn.
Ganglioncellen: De eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren.
Receptieve veld: Deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex gevoelig voor zijn.
Laterale inhibitie: Visueel proces waarbij nabijgelegen fotoreceptoren de gewoonte hebben om elkaar te inhiberen.
Kinesthetisch gevoel: De waarneming van onze ledematen in de ruimte.
Evenwichtsgevoel: De waarneming van balans of evenwicht.
Ventrale route: Loopt van de occipitale kwab naar de temporale kwab. Is gespecialiseerd in objectperceptie en herkenning.
Dorsale route: Loopt van de occipitale kwab naar de pariëtale kwab. Is gespecialiseerd in het vaststellen waar objecten zich in de ruimte bevinden.
Bottom-up verwerking: Verwerking die wordt gestuurd door data, door het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven.
Top-down verwerking: Verwerking die wordt gestuurd door verwachtingen, context en referentiekaders.
Binoculaire dispariteit: Een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben.
Monoculaire diepteperceptie: Een perceptie van diepte hebben, ook al is één oog gesloten.
Stereoscopische visie: Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog.
Perceptuele constantie: Het correct waarnemen van objecten als constant in hun vorm, grootte, kleur en lichtheid, ondanks sensorische informatie die de perceptie kan misleiden.
De opponent-process theorie: Theorie die er vanuit gaat dat rood en groen tegenovergestelde kleuren zijn, net als blauw en geel.
Trichromatic theory: Volgens deze theorie is het zien van kleur afhankelijk van drie typen kegeltjes, ieder verschillend in het opvangen van golflengte.
Tint: Tint gaat over de aparte eigenschappen van een kleur. De tint van een kleur hangt af van de golflengte van het licht wanneer deze het oog bereikt.
Helderheid: Gaat over de waargenomen intensiteit van een kleur. Deze wordt bepaald door de totale hoeveelheid van licht die het oog bereikt.
Verzadiging: De puurheid van een kleur die varieert op basis van de mix van golflengten van een stimulus.
Gestaltetheorie: stelt dat het geheel meer dan de som der delen is.
Audition: Functie van gehoor.
Geluidsgolf: Patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen.
Trommelvlies: Een dun membraan dat trilt door geluidsgolven. Kenmerkt het begin van het middenoor.
Cochleair implantaat: Computertje dat geluidsgolven opvangt en omzet in neurale impulsen die doorgestuurd worden naar de hersenen.
Temporele codering: Wordt gebruikt om lage frequenties te coderen. Een toon van 1000 Hz laat de haarcellen precies 1000 keer per seconde vuren.
Plaats codering: Verschillende frequenties activeren receptoren op verschillende plaatsen in het basilair membraan maar de receptoren zijn gelijk.
Gustation: De functie van smaak.
Smaakpapillen: Sensorische receptoren die smaak informatie naar het brein vervoeren.
Super-proevers: Mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen.
Olfaction: Functie van reuk.
Olfactory epithelium: Dun laagje weefsel dat bestaat uit reukreceptoren.
Olfactory bulb (reukkolf): Het hersencentrum voor reuk, bevindt zich net onder de frontale kwab.
Haptic sense: Voelen van aanraken.
Poortcontroletheorie (gate control theory): Stelt dat pijnreceptoren geactiveerd moeten worden voordat de pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen.
Leren: Is een relatief voortdurende verandering in gedrag die ontstaat door ervaring.
Nonassociatief leren: Is een reactie op iets in de omgeving.
Associatief leren: Is het verbinden van twee gebeurtenissen die na elkaar plaatsvinden
Observatie leer: Is het aanleren of veranderen van gedrag nadat je dit bij iemand anders gezien hebt.
Conditionering: Het verbinden van een stimulus uit de omgeving aan een gedraging.
Klassieke conditionering: Leert een persoon of dier dat twee gebeurtenissen samengaan.
Operante conditionering: Komt voor als we leren dat een gedraging leidt tot een bepaald resultaat.
Kwijlreflex: De automatische speekselafgifte als voedsel gepresenteerd wordt aan hongerige mensen en dieren.
Ongeconditioneerde respons: Respons die niet geleerd hoeft te worden zoals een reflex.
Ongeconditioneerde stimulus: Stimulus die een respons uitlokt die niet geleerd is, bijv. een reflex.
Geconditioneerde respons: Respons die geleerd is.
Geconditioneerde stimulus: Stimulus die een respons uitlokt die geleerd is.
Acquisitie: Het leren van de associatie tussen een stimulus en een respons.
Uitdoving: Het zwakker worden van de GR als de GS niet meer samengaat met de OS.
Spontaan herstel: Wanneer, na uitdoving, de respons zich weer voordoet bij de GS.
Stimulusgeneralisatie: Komt voor wanneer stimuli die lijken op de GS geen GR veroorzaken.
Stimulusdiscriminatie: Komt voor wanneer dieren en mensen onderscheid leren maken tussen soortgelijke stimuli als de ene constant wordt geassocieerd met de OS, maar de andere niet.
Fobie: Een aangeleerde, disproportionele angst voor een object of situatie.
Angstconditionering: Dieren kunnen geconditioneerd worden om bang te zijn voor neutrale objecten.
Tolerantie: Wanneer een verslaafde steeds hogere doseringen van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te ervaren.
Rescorla-Wagner model: Model dat stelt dat de sterkte van de associatie tussen de GS en de OS wordt bepaald door de mate waarin de OS onverwacht is.
Wet van effect: Een gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt sneller opnieuw uitgevoerd dan gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen.
Versterker: Een stimulus die volgt na een reactie en de kans op herhaling van de reactie vergroot.
Vorming (shaping): Proces van operante conditionering: het versterken van gedrag dat steeds meer lijkt op het gewenste gedrag.
Positieve versterker: Een grotere kans op herhaling van een gedraging wanneer er een plezierige stimulus volgt (beloning).
Negatieve versterker: Een grotere kans op herhaling van een gedraging wanneer een vervelende stimulus verwijderd wordt.
Positieve straf: Het volgen van iets negatiefs na een bepaalde gedraging.
Negatieve straf: De kans op een gedraging neemt af wanneer een plezierige stimulus wordt verwijderd.
Continuerende versterking: Elke keer dat het gewenste gedrag zich voordoet wordt het beloond.
Gedeeltelijke versterking: Het gewenste gedrag wordt soms beloond.
Ratioschema: De versterker van een gedraging is gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt.
Intervalschema: De versterker wordt gebaseerd op een tijdseenheid.
Vast schema: Wanneer er een consistente versterker is na een gedraging.
Variabele schema’s: De hoeveelheid van de versterker wordt gevarieerd of de versterker wordt op verschillende momenten gegeven.
Gedeeltelijke uitdoving: Doet zich voor wanneer een gedraging langer blijft bestaan bij gedeeltelijke versterking dan bij continuerende versterking.
Gedragsmodificatie: Het toepassen van instrumentele conditionering om een ongewenste gedraging te vervangen door een gewenste gedraging.
Cognitieve plattegrond: Een ruimtelijke, mentale representatie van de omgeving.
Latent leren: Leren dat plaatsvindt zonder de aanwezigheid van een versterker.
Observatie leer: Het aanleren van gedrag door de waarneming dat anderen een bepaalde gedraging vertonen.
Modellering: Het imiteren van geobserveerd gedrag.
Indirect (vicarious) leren: Leren door te kijken naar de consequenties van een actie die een ander uitvoert.
Spiegel neuronen: Neuronen die actief worden wanneer het gedrag van anderen wordt geobserveerd.
Engram: De locatie van geheugen in de hersenen.
Habituatie: Wanneer een gedragsreactie vermindert door herhaalde blootstelling aan een ongevaarlijke stimulus.
Sensitisatie: Wanneer een gedraging vaker voorkomt door blootstelling aan een dreigende stimulus.
Geheugen: Het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen).
Parallelle verwerking: Er zijn verschillende systemen in de hersenen die gelijktijdig informatie kunnen verwerken.
Cocktail party fenomeen: Fenomeen waar je je op een druk feest focust op één conversatie, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt.
Schaduwen: Onderzoek waarbij de proefpersoon in elke oor andere informatie te horen krijgt.
Change blindness: Effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken.
Codering: Het proces waarbij informatie veranderd wordt in neurale impulsen.
Opslaan: Het proces waarbij informatie onthouden wordt.
Terughalen: Het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen.
Modale geheugenmodel: Geheugensysteem dat bestaat uit 3 fasen: sensorisch geheugen, korte termijn geheugen, en lange termijn geheugen.
Sensorisch geheugen: Geheugen voor sensorische informatie die heel kort wordt vastgehouden.
Korte termijn geheugen: Geheugen met beperkte capaciteit die informatie voor een korte tijd in het bewustzijn vasthoudt.
Werkgeheugen: Een actief verwerkingssysteem dat verschillende soorten van informatie beschikbaar houdt voor gebruik.
Geheugenspanne: De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden.
Chunking: Informatie organiseren naar betekenisvolle eenheden zodat deze makkelijker te onthouden zijn.
Lange termijn geheugen: De relatief permanenten opslag van informatie.
Seriële positie effect: Mensen kunnen de eerste en laatste items uit een lijst beter onthouden dan items in het midden van een lijst.
Recentheidseffect: De meest recente items kunnen het beste onthouden worden.
Overleren: Het herhaaldelijk leren van informatie.
Expliciet geheugen: Het proces dat betrokken is bij het herinneren van specifieke informatie.
Declaratief geheugen: De cognitieve informatie die verkregen is van het expliciete geheugen; kennis die bewezen kan worden.
Episodisch geheugen: Het geheugen voor iemands persoonlijke herinneringen.
Semantische geheugen: Het geheugen voor kennis over de wereld.
Impliciet geheugen: Het geheel van onbewuste herinneringen.
Priming: Het sneller kunnen verwerken van een stimulus die je al eerder hebt ervaren.
Procedurele geheugen: Geheugen over motorische vaardigheden en gewoonten.
Prospectief geheugen: Het herinneren om iets in de toekomst te moeten doen.
Maintenance rehearsal: Het constant herhalen van een item als manier van leren.
Elaborative rehearsal: Het verwerken van informatie op een betekenisvolle manier.
Schema’s: Cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van de informatie.
Retrieval cue: Een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen.
Codering specificiteit principe: Principe dat stelt dat elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren.
Equipotentialiteit: Idee dat het geheugen gelijk verspreid is over de hersenen.
Consolidatie: Wanneer neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden.
Reconsolidatie: Het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen.
Ruimtelijk geheugen: Geheugen voor de fysieke omgeving.
Geheugenmoduletoren: Neurotransmitters die het geheugen kunnen versterken of verzwakken.
Posttraumatische stressstoornis: Stoornis die bestaat uit nachtmerries, binnendringende gedachten, en flashbacks over een traumatische gebeurtenis.
Vergeten: Het onvermogen om informatie uit het LTG op te halen.
Vergankelijkheid: Het proces waarbij informatie naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden.
Proactieve interferentie: Eerdere informatie remt het vermogen om nieuwe informatie te herinneren.
Retroactieve interferentie: Nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren.
Blokkering: Het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten.
Puntje-van-mijn-tong fenomeen: Het gevoel hebben dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen.
Afwezigheid: Het verwerken van een gebeurtenis, maar tijdens het verwerken weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis.
Amnesie: Gebreken in het LTG dat veroorzaakt is door ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma.
Retrograde amnesie: Het vergeten van vroegere herinneringen.
Anterograde amnesie: Het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.
Flashbulb herinneringen: Levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte.
Von Restorff effect: Aangrijpende gebeurtenissen worden gemakkelijker, maar niet accurater, herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.
Source misattributions: Wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren.
Valse beroemdheidseffect: Als mensen niet meer weten welke persoon bij een naam hoort, gaan ze ervan uit dat het vast om een bekendheid gaat.
Cryptomnesie: Denken een nieuw idee te hebben terwijl er eigenlijk een opgeslagen idee wordt teruggehaald uit het geheugen.
Suggestibiliteit: Het geven van verkeerde informatie leidt tot foutieve herinneringen.
Geheugen vertekening: Het veranderen van herinneringen zodat ze overeenkomen met wat op dat moment gedacht of geloofd wordt.
Mnemonics: Strategieën om het geheugen te verbeteren.
Bronamnesie: Type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie is tegengekomen.
Kindertijdamnesie: Het niet kunnen herinneren van de tijd voor je vierde levensjaar.
Confabulatie: Het foutief herinneren van het episodisch geheugen.
Syndroom van Capgras: Het idee hebben dat familieleden zijn vervangen door andere mensen.
Lange termijn potentiaal: Het versterken van een synaptische verbinding zodat postsynaptische neuronen makkelijker geactiveerd kunnen worden.
Iconisch geheugen: Het visuele sensorische geheugen
Echoisch geheugen: Het auditieve sensorische geheugen.
Cognitie: Mentale activiteit zoals denken of representeren van informatie.
Cognitieve psychologie: Bestudeert de cognitie: intelligentie, denken, taal, geheugen en beslissingen nemen.
Analoge representatie: Mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf.
Symbolische representatie: Abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object.
Categorisatie: Een groep objecten met dezelfde kenmerken in een groep zetten.
Concept: Mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.
Normatieve beslissingstheorie: Mensen kiezen de optie die de grootste winst oplevert.
Beschrijvende beslissingstheorie: Gericht op de daadwerkelijke keuze van mensen. Mensen nemen vaak irrationele beslissingen.
Ankering: Is dat mensen in het nemen van beslissingen hun keuze baseren op de informatie die het eerst in hen op komt.
Definiërende kenmerken model: Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken.
Prototype model: Model dat gebaseerd is op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten.
Exemplaar model: Gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie.
Scripts: Schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen.
Redeneren: Het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen.
Beslissen: Proberen het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen.
Satisficers: Dit zijn mensen die een keuze maken op grond van wat het meest lijkt op wat ze in gedachten hadden. Ze kijken naar iets wat goed genoeg is en maken zich geen zorgen dat er ergens iets zou kunnen zijn dat beter is dan het object van hun keuze.
Maximizers: Dit zijn mensen die altijd proberen om het meest geschikte, het beste alternatief te vinden. Ze blijven tot in het oneindige twijfelen over hun keuze en zijn vaak achteraf minder tevreden
Probleem oplossen: Proberen een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.
Deductief redeneren: Het gebruik van logica om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen.
Syllogismen: Logische argumenten die bestaan uit een aanname en een conclusie.
Categorische syllogismen: Logische argumenten die bestaan uit twee aannamen en een conclusie.
Inductief redeneren: Proberen algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen.
Verwachte bruikbaarheidtheorie: Theorie die stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen.
Heuristiek: Vuistregels die gebruikt worden om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen.
Beschikbaarheid heuristiek: Een beslissing maken gebaseerd op het antwoord dat het snelst in je opkomt.
Representativiteit heuristiek: Een regel voor categorisatie gebaseerd op hoe gelijk een persoon of object is aan onze prototypes van die categorie.
Framing: Het effect dat de presentatie van de informatie heeft op de perceptie van die informatie.
Inzicht: Wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden.
Herstructureren: Een nieuwe manier van denken aannemen over een probleem.
Mentale set: Een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt.
Functionele vastheid: De neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden.
Taal: Is een communicatiesysteem waarin geluid en symbolen gebruikt worden volgens grammaticale regels.
Morfemen: Dit zijn de kleinste lettergrepen die nog betekenis hebben.
Fonemen: Dit zijn de basis tonen van een taal.
Syntax: De syntax van een taal bevat alle regels die bepalen hoe van woorden zinsdelen en van zinsdelen zinnen gemaakt kunnen worden.
Semantiek: De betekenis van woorden, zinsdelen en zinnen.
Afasie:Problemen in het begrijpen en produceren van taal naar aanleiding van beschadiging van bepaalde hersengebieden.
Linguïstische relativiteitstheorie: Het idee dat taal onze gedachten bepaald en dat men alleen kan denken door taal.
Telegrafische spraak: Het gebruiken van basiszinnen waarbij sommige woorden en grammaticale regels nog missen.
Language acquisition device: Idee van een ingebouwd taalapparaat dat universele grammatica zou bevatten.
Oppervlakte structuur: Hoe mensen woorden combineren om zinnen te maken.
Diepe structuur: Gaat om de impliciete betekenissen van zinnen.
Creole: Term die beschrijft dat een taal zich ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen.
Pidgin: Een informele creole zonder consistente grammaticale regels.
Inner speech: Het internaliseren van woorden.
Fonetische benadering: Letters leren associëren met hun fonemen.
Whole-language benadering: het leren van de betekenissen van woorden en hoe deze samen een zin vormen.
Intelligentie: Het menselijk vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en aan te passen aan de omgeving.
Mentale leeftijd: Vaststellen van een kinds intellectuele positie ten opzichte van leeftijdsgenoten.
Intelligentiequotiënt (IQ): Iemands mentale leeftijd gedeeld door zijn leeftijd, vermenigvuldigd met 100.
Algemene intelligentie (g): Een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken.
Vloeiende intelligentie: Kunnen verwerken van informatie in nieuwe of complexe situaties.
Gekristalliseerde intelligentie: Kennis die wordt geleerd door ervaring en het vermogen om die kennis te gebruiken.
Multipele intelligentie: Het idee dat mensen verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen.
Savanten: Mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn.
Analytische intelligentie: Lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen.
Creatieve intelligentie: Uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen.
Praktische intelligentie: Het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.
Emotionele intelligentie: Het vermogen om emoties waar te kunnen nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken.
Simpele reactietijd: Als een persoon een knopje moet indrukken wanneer een stimulus op het scherm verschijnt.
Keuze reactietijd: Wanneer een persoon na presentatie van een stimulus, moet kiezen tussen verschillende antwoorden.
Stereotype dreiging: Wanneer minderheden bang zijn de stereotypes over hun groep te bevestigen.
Ontwikkelingspsychologie: Domein dat zich bezighoudt met de veranderingen in het lichaam, de cognitie en in het sociaal gedrag van mensen gedurende hun leven.
Teratogenen: Omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden.
Foetale alcoholsyndroom: Syndroom dat bestaat uit een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen, en een laag IQ.
Grijpreflex: Reflex van baby’s om dingen vast te grijpen.
Zuigreflex: Het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt.
Synaptic pruning: Neuronale verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd.
Kritieke periode: Periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen.
Kritische periode hypothese: Stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken.
Gevoelige periode: Periode waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd.
Hechting (attachment): Sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden.
Imprinting: Het proces van hechting aan de persoon die vlak na de geboorte aanwezig is.
Scheidingsangst: Wanneer kinderen gefrustreerd raken wanneer ze hun ouders niet kunnen zien.
Strange Situation Test: Test waarbij de soort hechting van een kind wordt vastgesteld.
Veilige hechting: Wanneer kinderen vrolijk zijn als ze met speelgoed spelen als hun moeder de kamer verlaten heeft. Ook zijn ze vriendelijk als er een vreemde binnenkomt.
Vermijdende hechting: Wanneer kinderen niet gefrustreerd raken als de ouder de kamer verlaat. Als ze wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door een vreemde.
Angstig-ambivalente hechting: Wanneer kinderen ontroostbaar zijn als de ouder weg gaat. Bij terugkomst gedraagt het kind zich tegenstrijdig: wil getroost worden, maar duwt zichzelf weg van de ouder.
Gedesorganiseerde hechting: Wanneer kinderen glimlachen als ze hun ouder zien, maar ook bang en vermijdend zijn.
Preferential looking technique: Techniek waarmee onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten.
Orienting reflex: De neiging die mensen hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli.
Infantiele amnesie: Volwassenen hebben geen herinneringen aan hun vroege kindertijd.
Assimilatie: Het proces waarbij nieuwe informatie wordt ingepast in een bestaand schema.
Accommodatie: Het proces waarbij een schema aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren.
Sensorimotorische fase: Eerste fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (0-2 jaar).
Objectpermanentie: Het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden.
Preoperationele fase: Tweede fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (2-7 jaar).
Concrete operationele fase: Derde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (7-12 jaar).
Formeel operationele fase: Vierde fase van cognitieve ontwikkeling volgens Piaget (12-volwassenheid).
Baillargeon test: Test waarbij onderzoekers situaties manipuleren door deze onmogelijk te maken.
Theory of mind: Houdt in dat we andermans gedrag kunnen verklaren en voorspellen, omdat we erkennen dat ze op een bepaalde manier denken.
Egocentrische fase: Andere naam voor de preoperationele fase omdat kinderen dan dingen alleen van hun eigen perspectief kunnen zien.
Preconventionele niveau: Eerste niveau van moraliteitsontwikkeling: kinderen geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten.
Conventionele niveau: Tweede niveau van moraliteitsontwikkeling: vooral letten op regels en wetten.
Postconventionele niveau: Laatste niveau van moraliteitsontwikkeling: een afweging maken tussen regels en verlangens.
Sociale ontwikkeling: Staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven.
Gender: De culturele verschillen tussen mannen en vrouwen.
Gender identiteit: Persoonlijke overtuigingen over of je een man of een vrouw bent.
Gender rollen: Karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen.
Gender schema’s: Referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen.
Sociaal-emotionele selectiviteittheorie: Stelt dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben.
Dementie: Een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag.
Sociale intuitie model: De morele beslissingen die iemand neemt geven zijn eerste automatische emotionele reactie weer. Deze reactie beïnvloedt verdere verwerking.
Motivatie: De factoren die gedrag in gang zetten, sturen, en in stand houden.
Behoefte: Het gevoel dat je hebt als iets ontbreekt, op biologisch of sociaal niveau.
Behoeftehiërarchie: Maslow’s indeling van behoeftes, waarin de overlevingsbehoeftes de laagste prioriteit hebben en persoonlijke groei de hoogste.
Zelfactualisatie: Een staat die bereikt wordt wanneer iemand zijn persoonlijke dromen en aspiraties heeft waargemaakt.
Drive: Psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we behoeften willen bevredigen.
Alertheid: Term die psychologische activering beschrijft.
Homeostase: De gewoonte van lichamelijke functies om lichamelijke balans (equilibrium) te behouden.
Drijfveren (incentives): Externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren.
Yerkes-Dodson wet: Stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt, namelijk naar het optimale niveau van arousal.
Extrinsieke motivatie: Motivatie om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken.
Intrinsieke motivatie: Motivatie om een handeling uit te voeren omdat iemand het fijn vindt om dat te doen.
Zelf-perceptie theorie: Stelt dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven.
Need to belong theorie: Stelt dat mensen zich aan anderen willen binden wegens evolutionaire redenen.
Satiety: Term die beschrijft dat mensen eten totdat ze vol zitten.
Zintuigspecifiek vol zitten: Fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn.
Neofobie: Het vermijden van onbekend eten.
Cuisine: Regels, die per cultuur verschillen, over hoe eten bereid moet worden, die invloed hebben op voorkeur voor bepaalde gerechten.
Hyperfagie: Grote hoeveelheden voedsel eten.
Afagie: Bijna niets meer eten.
Gourmand syndroom: Syndroom waarbij mensen geobsedeerd zijn door lekker eten en het bereiden van het ten.
Seksuele responscyclus: Een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten.
Erotische plasticiteit: Zin in seks kan gevormd worden door sociale, culturele en situationele factoren.
Seksuele strategieën theorie: Stelt dat mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen letten bij het zoeken naar een partner.
Display regels: Culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden.
Affect-as-information theorie: Stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet).
Somatic marker theorie: Stelt dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties.
Subjectieve ervaring (component van emotie): Het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis.
Primaire emoties: Emoties die de kans op overleving tijdens de evolutie hebben vergroot.
Secundaire emoties: Mengelingen van primaire emoties.
Cerebrale asymmetrie: Ongelijke activering van de linker en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties.
Twee factor theorie van emotie: Stelt dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet.
Circumplex model: Het circumplex model deelt emoties in op basis van twee factoren. Deze factoren zijn de mate waarin een emotie (on)prettig is, en de mate waarin een emotie activerend is.
James-Lange theorie: Gaat ervan uit dat we gevoel ervaren op basis van lichamelijke verandering.
Cannon-Bard theorie: Stelt dat emotie-uitlokkende stimuli uit de omgeving zorgen voor zowel een emotionele als een lichamelijke reactie.
Zelf-determinatie theorie: Als we voor bepaalde activiteiten een beloning krijgen, krijgen we het gevoel dat het een verplichting is in plaats van een zelfgekozen activiteit.
Glucostatische theorie: Stelt dat glucose receptoren vaststellen hoeveel glucose wordt opgenomen in onze cellen.
Lipostatische theorie: Stelt dat er een bepaald niveau van lichaamsvet bestaat voor iedereen. Afwijkingen leiden ertoe dat mensen hun balans weer willen herstellen.
Gezondheidspsychologie: Subdiscipline die zich bezighoudt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid.
Welzijn: Een positieve staat en het streven naar een optimale gezondheid.
Biopsychosociaal model: Integratie van de effecten die biologische factoren, sociale factoren en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben.
Placebo-effect: Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op degene die hem ondergaat.
Stress: Een patroon van gedragsrespons en fysiologische reacties op een gebeurtenis die het vermogen van mensen om te reageren ofwel volledig aanspreekt, ofwel overstijgt.
Stressoren: Gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen.
Coping respons: Een respons van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren.
Vecht- of vluchtrespons: Het lichaam maakt zich klaar om direct op een dreiging te kunnen reageren, om te vechten of te vluchten.
Tend-and-befriend reactie: Reactie die vaak bij vrouwen voorkomt: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn.
Oxytocine: Hormoon dat wel beschreven wordt als het knuffelhormoon en belangrijk is voor sociale banden.
HPA-systeem: Het biologische systeem dat verantwoordelijk is voor de stressreactie.
Cortisol: Stresshormoon dat voor de vele lichaamsreacties op stress veroorzaakt.
Lymfocyten: Witte bloedlichaampjes die ook wel bekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke ‘killer cells’.
Immuunsysteem: Het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren.
Algemene aanpassing syndroom: Stressrespons die bestaat uit een alarmfase, een verzetfase en een uitputtingsfase.
Plaque: Vettige substanties die ervoor zorgen dat wanneer we ouder worden, de aderen die neer het hart toe leiden, smaller worden.
Type A gedragspatroon: Patroon van gedrag, bestaande uit: vijandigheid, agressiviteit, competitiedrift, rusteloosheid, ongeduldigheid, en het onvermogen om te kunnen ontspannen.
Type B gedragspatroon: Patroon van gedrag, bestaande uit: ontspannen, makkelijk in de omgang en minder concurreren.
Allostatic load theory of illness: Stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te eren als ze voortdurend gestrest zijn.
Anticiperende coping: Komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor.
Primaire waardering: Beslissen of een stimulus stressvol is of irrelevant.
Secundaire waardering: Het evalueren van opties en het kiezen van een bepaald soort coping.
Emotiegerichte coping: Het proberen te voorkomen van een emotionele reactie naar aanleiding van een stressor.
Probleemgerichte coping: Wanneer mensen stappen ondernemen om de stressor te confronteren of te minimaliseren.
Body mass index (BMI): Een ratio van gewicht ten opzichte van lengte, wordt gebruikt om zwaarlijvigheid te meten.
Body Shape Index: Dit is de hoeveelheid vet in de buikholte ten opzichte van het BMI en dit kan betere voorspellingen geven dan alleen BMI.
Anorexia nervosa: Eetstoornis waarbij mensen extreem bang zijn om dik te worden en daarom weigeren om te eten.
Boulimie nervosa: Eetstoornis die wordt gekenmerkt door vasten, eetbuien en overgeven.
Binge-eating disorder: Variant van boulimia nervosa, maar na het eten wordt niet overgegeven.
Sociale integratie: De kwaliteit van de sociale relaties van een persoon.
Buffer hypothese: Het idee dat andere mensen als directe steun kunnen dienen om anderen te ondersteunen in het omgaan met een stressvolle gebeurtenis.
Broaden-and-build-theory: Positieve emoties zorgen ervoor dat mensen nieuwe oplossingen bedenken voor hun problemen.
Sociale brein hypothese (social brain hypothesis): Primaten hebben het grootste brein, vooral de prefrontale cortex, omdat ze in dynamische en complexe sociale groepen leven.
Sociale identiteitstheorie: Een ingroup bestaat uit individuen die zichzelf als leden van eenzelfde sociale categorie beschouwen.
Attituden: Meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën.
Mere exposure effect: Het fenomeen dat als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item.
Attitude accessibility: Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden.
Expliciete attitude: Een attitude waar je je bewust van bent.
Impliciete attitude: Een attitude waar je je niet bewust van bent dat je die attitude hebt.
Cognitieve dissonantie: Een perceptueel probleem wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging.
Postdecisional dissonance: Doet zich voor wanneer mensen na het maken van een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze.
Overtuiging (persuasion): De bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven.
Elaboration likelihood model: Een theorie over hoe overtuigende berichten tot de verandering van attitudes leiden.
Non-verbaal gedrag: Gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben.
Thin slices of behavior: Het accuraat een oordeel kunnen maken over anderen op basis van een paar seconden van observatie.
Attributies: De causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen.
Just World hypotheses: Stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties.
Persoonlijke attributies: Verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden.
Situationele attributies: Verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.
Fundamentele attributiefout/correspondence bias: Als andermans gedrag verklaard wordt, worden er meer persoonlijke attributies gemaakt dan situationele attributies. Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke trekken.
Actor/observer discrepantie: Het verschil in het uitleggen van gedrag van jezelf en het gedrag van anderen.
Stereotypen: Cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren.
Self-fulfilling prophecy: De observatie dat mensen zich gaan gedragen op manieren die voldoen aan de verwachtingen van anderen.
Vooroordelen: Gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen.
Discriminatie: De misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren.
Ingroup favoritism: Mensen hebben een positievere mening over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen.
Sociale Facilitatie: Houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren.
Sociale loafing: Wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn.
Deindividuatie: Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen.
Risky-shift effect: Groepen maken gevaarlijkere keuzes dan individuen.
Groepspolarisatie: Wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn.
Groepsdenken (groupthink): Is de extreme vorm van groepspolarisatie en komt voor als een groep onder grote druk staat.
Sociale normen: Gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden.
Conformiteit: Mensen passen hun mening of gedrag aan zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen.
Volgzaamheid: Staat voor de neiging om te doen wat anderen willen.
Voet-in-de-deur effect: Mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben.
Deur-in-het-gezicht effect: Mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen.
Low-balling strategie: Voorbeeld: wanneer een klant akkoord is gegaan met een bepaalde prijs komt de verkoper iets later terug met de mededeling dat de prijs iets hoger is uitgevallen. In de meeste gevallen accepteert de klant dit.
Agressie: Elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen.
Frustratie agressie hypothese: Stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag.
Eerculturen (culture of honor): Culturen waar mannen worden geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten.
Prosociaal gedrag: Wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben.
Altruïsme: Mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat je daar zelf profijt van hebt.
Bloedverwant selectie: Het idee dat we in het verleden altruïstisch zijn geweest tegenover mensen die onze genen delen.
Wederkerig helpen: Helpen omdat we hopen dat mensen ons op een dag ook willen helpen.
Omstander interventie effect: Naarmate er meer mensen aanwezig zijn bij een noodsituatie, voelen mensen zich minder verantwoordelijk om te helpen.
Matching principe: We gaan liever met mensen om die op ons lijken qua karakter, attituden, meningen en waarden.
Gepassioneerde liefde: Dit wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar de ander en naar seksueel contact.
Vriendschappelijke liefde: Dit is wanneer partners toegewijd zijn aan elkaar en voor elkaar zorgen.
Accommodatie: Ongewenst gedrag voor lief nemen of hier constructief op reageren.
Persoonlijkheid: Stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachten en gedragingen in verschillende omstandigheden.
Persoonlijkheidstrek: Karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende omstandigheden.
Psychodynamische theorie: Stelt dat onbewuste krachten gedrag beïnvloeden.
Topografische model: Stelt dat het verstand verdeeld kan worden in drie zones: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste.
Psychoseksuele fase: De ontwikkelingsfase volgens Freud die samenhangen met de navolging of bevrediging van seksuele driften.
ID: Een onbewuste kracht die functioneert volgens het plezierprincipe.
Superego: De internalisering van sociale regels.
Ego: Probeert een tussenweg te vinden tussen het id en superego.
Verdedigingsmechanismen: Onbewuste mentale strategieën om jezelf te beschermen tegen frustratie.
Object relations theory: De hechting tussen kinderen en ouders is belangrijk.
Humanistische benadering: Bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken.
Fenomenologie: De subjectieve ervaringen van mensen.
Persoonlijkheidstypen: Categorieën die gebaseerd zijn op algemene persoonlijkheidskenmerken.
Trekbenadering: Probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken.
Vijf factoren theorie: Het idee dat persoonlijkheid beschreven kan worden aan 5 factoren: extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid, aangenaamheid en openheid voor ervaring.
Cognitive-affective personality system (CAPS): Systeem dat stelt dat reacties van mensen in een situatie worden beïnvloed door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hun geeft, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en de effecten van hun gedrag te voorspellen.
Zelfregulerende capaciteiten: Mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.
Idiografische benaderingen: Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: stelt het individu centraal.
Centrale trekken: Trekken waarmee iemand zichzelf probeert te definiëren.
Secundaire trekken: Trekken die de persoonlijkheid van iemand in mindere mate beschrijft.
Nomothetische benaderingen: Benadering om persoonlijkheid te bestuderen: richt zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen.
Projectieve testen: Onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke stimuli te laten interpreteren.
Rorschach inktvlekkentest: Test waarbij mensen naar betekenisloze plaatjes moeten kijken waar inktvlekken op staan en deze moeten interpreteren.
Thematic Apperception Test (TAT): Test waarbij iemand een onduidelijke foto te zien krijgt en hierbij een verhaal moet verzinnen.
Objectieve testen: Proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage.
Situationisme: Stelt dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken.
Interactionisten: Onderzoekers die geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties.
Temperament: Biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen.
Ascending reticular activating system (ARAS): Hersenstructuur die de alertheid van de cortex reguleert.
Arousability: Reactiviteit op stimuli.
Behavioral approach system (BAS): Systeem in de hersenen dat ervoor zorgt dat we stimuli willen benaderen om beloond te worden.
Behavioral inhibition system (BIS): Systeem in de hersenen dat gevoelig is voor straf.
Early experimental calibration systeem: De mens heeft in het verleden strategieën (trekken) gekozen dit tot positieve uitkomsten leidden.
Karakter aanpassingen: Aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen.
Zelfschema: Het cognitieve aspect van het zelfconcept en bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf.
Sociometer: Een interne monitor die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden door een sociale groep.
Terror management theorie: Stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven.
Self-serving bias: De gewoonte van mensen om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, terwijl falen komt door externe factoren.
Interdependent self-construals: Zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties.
Independent self-construals: Zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf.
Narratief: Het levensverhaal van iemand dat is opgesteld door hemzelf en dat informatie geeft over hoe iemand zichzelf ziet.
Sociometer: Interne meter die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden.
Beter-dan-gemiddeld-effect: Mensen vinden zichzelf vaak op allerlei vlakken beter dan anderen.
Self-evaluative maintenance: Mensen voelen zich bedreigd wanneer anderen een taak beter uitvoeren dan zijzelf.
Psychopathologie: Term die mentale stoornissen beschrijft.
Etiologie: Factoren die bijdragen aan de ontwikkeling van een stoornis.
Dimensionele benadering: De stoornissen worden bekeken volgens een continuüm waarin mensen kunnen variëren in de mate waarin ze symptomen ervaren.
Comorbiditeit: Als meerdere stoornissen tegelijkertijd voorkomen.
RDoC: Dit staat voor Research Domain Criteria wat verwijst naar een andere methode om stoornissen te classificeren dan die in de DSM-5 gebruikt wordt.
Assessment: Iemands mentale staat onderzoeken om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren.
Beck depression inventory: Korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan depressie lijdt.
Dissociatieve identiteitsstoornis: Het voorkomen van twee of meer verschillende identiteiten in 1 individu.
Diathesis-stress model: Stelt dat een stoornis ontstaat door een aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress).
Familie systeem model: Stelt dat symptomen binnen een individu laten zien dat er problemen aanwezig zijn in de familie.
Socioculturele model: Stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen.
Cognitieve gedragsbenadering: Stelt dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities.
Cognitive Triad: Idee van Beck dat depressieve mensen op een negatieve manier denken over zichzelf, de toekomst en hun huidige situatie.
Gegeneraliseerde angststoornis: Zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn zonder dat het iets te maken heeft met een specifiek object of een situatie.
Paniekstoornis: Gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst.
Agorafobie: Wanneer mensen bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet snel uit kunnen ontsnappen.
Obsessief-compulsieve stoornis: Mensen met deze stoornis hebben last van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen.
Stemmingsstoornissen: Stoornissen die gekenmerkt worden door extreme gevoelens.
Major depressie: Stoornis die bestaat uit ernstige gevoelens en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten.
Persistente depressieve stoornis: Vorm van depressie die milder is dan major depressie maar die wel tenminste twee jaar duurt.
Bipolaire stoornis: Stoornis die gekenmerkt wordt door afwisselende perioden van manie en depressie.
Aangeleerde hulpeloosheid model: Stelt dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.
Schizofrenie: Psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel.
Positieve symptomen (van schizofrenie): Gedragsexcessen zoals wanen en hallucinatie.
Negatieve symptomen (van schizofrenie): Gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.
Wanen (delusions): Onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld.
Hallucinaties: Onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart.
Verzwakken van associaties: Een spraakpatroon onder schizofrenie cliënten waarbij hun gedachten gedesorganiseerd zijn of betekenisloos.
Gedesorganiseerd gedrag: Algemeen vreemd gedrag.
Catatonische schizofrenie: Mensen die hieraan lijden herhalen constant woorden die ze horen (echolalie).
Borderline persoonlijkheidsstoornis: Stoornis die gekenmerkt wordt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens.
Antisociale persoonlijkheidsstoornis: Stoornis die gekenmerkt wordt door een gebrek aan empathie en berouw.
Autisme: Ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses.
Attention-deficit/hyperactivity disorder: Stoornis die gekenmerkt wordt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid.
Dissociatieve stoornis: Stoornis waarbij gedachten en ervaring zijn dan gedissocieerd van de buitenwereld.
Dissociatieve amnesie: Hierbij vergeet een persoon een gebeurtenis of verliest hij bewustzijn van een bepaalde periode.
Dissociatieve identiteitsstoornis: Hierbij heeft iemand twee of meer verschillende identiteiten en onderbrekingen in het geheugen waarin men niets meer weet overdagelijkse gebeurtenisen.
Psychotherapie: Psychologische behandelingen.
Biologische therapieën: Therapieën die gebaseerd zijn op de medische benadering van ziekten en stoornissen.
Psychodynamische behandeling: Behandeling die bedoeld is om de onbewuste gevoelens van mensen naar boven te halen.
Humanistische therapieën: Het doel van deze therapieën is het behandelen van de persoon in zijn geheel.
Cliëntgerichte therapie: Een empathische benadering naar therapie; het moedigt persoonlijke groei aan door groter zelf begrip.
Cognitieve therapie: Therapie die gebaseerd is op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden.
Cognitieve herstructurering: Het helpen van cliënten om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen.
Cognitieve gedragstherapie: Een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren.
Blootstelling (exposure): De cliënt krijgt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is.
Uitgedrukte emotie: Een patroon van interacties dat bestaat uit een te grote emotionele betrokkenheid, kritische opmerkingen, en vijandigheid gericht naar een cliënt door familieleden.
Psychotrope medicatie: Medicijnen die mentale processen beïnvloeden.
Anti-angst medicatie: Wordt gebruikt voor de korte termijn behandeling van angst.
Antidepressiva: Medicatie die gebruikt wordt om depressie te behandelen.
Antipsychotica: Medicatie die gebruikt wordt om psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen.
Tardieve dyskinesie: De onvrijwillige beweging van de spieren.
Clozapine: Medicijn dat niet bindt aan dopamine receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine.
Lithium: Meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie.
Anticonvulsanten: Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen.
Elektro-convulsieve therapie (ECT): Therapie die bestaat uit het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen.
Transcraniale magnetische stimulatie (TMS): Therapie die bestaat uit het tijdelijk verstoren van alle hersenactiviteit in een hersengebied door een zeer sterk magnetisch veld.
Angsthiërarchie: Een hiërarchische lijst van situaties die angst oproepen bij de persoon in kwestie.
Imipramine: Medicijn dat paniekaanvallen voorkomt, maar de angst voor een aanval niet ongedaan maakt.
Dialectische gedragstherapie (DGT): Een combinatie van gedrags-, cognitieve en psychodynamische benaderingen. Effectieve behandeling voor borderline.
Methylphenidate (Ritalin): Medicijn wat een effectieve behandeling is voor ADHD.
Toegepaste gedragsanalyse: Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden de bestrafte gedragingen.
Placebo-effect: Het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op de proefpersoon.
Pseudo-therapieën: Dit zijn therapieën zonder wetenschappelijke fundering en zonder empirisch bewijs dat het werkt.
SSRI: Medicijn dat de heropname van serotonine tegengaat waardoor serotonine niveaus toenemen.
Welke theorie heeft als doel om verkeerde denkpatronen te veranderen?
Welke drie soorten psychotropische medicatie zijn er?
Bij welke stoornis wordt dialectische gedragstherapie toegepast?
Vraag 4
Welke behandeling werkt het beste bij autistische kinderen?
Welke therapie heeft als doel de cliënt in zijn geheel te behandelen?
Welke stelling is onjuist?
Volgens Barlow zijn er drie kenmerken waaraan wetenschappelijk gefundeerde psychologische behandelingen te herkennen zijn, welke hoort er niet bij?
Welke stelling is onjuist?
Welke stelling is juist?
D
C
D
D
B
C
C
C
A
Welke theorie heeft als doel om verkeerde denkpatronen te veranderen?
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2719 |
Add new contribution