Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting bij Psychological Science van Gazzaniga (4e druk)

1. Een inleiding in de psychologie

 

Mensen zijn over het algemeen het meest geïnteresseerd in hun eigen mentale activiteit. Psychologen zijn geïnteresseerd in hoe mensen waarnemen, denken en handelen in verschillende situaties. De gedachten en waarnemingen van mensen zijn vaak niet op het eerste gezicht te zien en moeten door middel van een omweg gemeten worden. Vooroordelen zijn hiervan een voorbeeld. Ze beïnvloeden de verwachtingen die mensen hebben van anderen, en die verwachtingen kunnen leiden tot racistisch gedrag. Echter, veel mensen zullen niet snel toegeven racistische ideeën te hebben of het zelf niet eens doorhebben. Hoe worden deze ideeën dan gemeten? Er zijn bijvoorbeeld methoden om de hersenen te bekijken terwijl ze in werking zijn (brain imaging). Uit onderzoek dat hiervan gebruik maakt, blijkt dat het zien van onbekende zwarte gezichten de amygdala activeert bij blanken die al vooroordelen hebben over zwarten. De amygdala is een hersenonderdeel dat geactiveerd wordt wanneer men denkt dat er sprake is van dreiging. De al aanwezige vooroordelen worden gemeten met de Implicit Attitudes Test (IAT), een test die automatische meningen meet. Onderzoekers hebben niet alleen manieren gevonden om vooroordelen te meten, ze hebben ook ontdekt dat het mogelijk is om vooroordelen te verminderen.

 

Psychologie als wetenschap in het dagelijks leven

Het doel van de hedendaagse psychologie is het begrijpen van hoe mensen gevormd worden door individuele, sociale en biologische factoren. De psychologie verklaart bepaalde alledaagse gedragingen. Het is ook een belangrijke vraag hoe de omgeving de hersenen beïnvloedt en vice versa. De wetenschap van de psychologie is het onderzoek naar de geest (mind), de hersenen en gedrag. Geest staat voor mentale activiteit, zoals gedachten, gevoelens en waarnemingen. Bijvoorbeeld als je verse koekjes ruikt dot je dat aan vroeger denken en daar voel je je prettig bij. Mentale activiteit is het resultaat van biologische (chemische) processen in de hersenen. De relatie tussen de geest en de hersenen is al millennia lang onderwerp van debat. Gedrag beschrijft observaties van handelingen die mensen en organismen uitvoeren, waarbij sommige handelingen enkel bij mensen voor kunnen komen of bij alle zoogdieren. Lange tijd werd het gedrag gezien als de enige objectieve meting van de psyche. Nu weten wij echter dat psychologie als doel heeft om mentale activiteit en sociale interactie te begrijpen om op deze manier te ontdekken hoe mensen tot bepaalde gedragingen komen. Vaak lijkt gedrag vanzelfsprekend en voorspelbaar, maar hierbij worden de onbewuste invloeden zwaar onderschat. Zelfs sterke gedachten aan een bepaald onderwerp, kunnen onbewust invloed hebben op je gedrag, dit wordt ook wel priming genoemd.

 

Zeven belangrijke thema’s van de psychologie

In het onderstaande gedeelte worden zeven belangrijke thema’s uit de psychologie behandeld: (1) psychologie als empirische wetenschap, (2) het nature-nurture debat, (3) het lichaam-geest probleem, (4) biologische revolutie, (5) evolutionair (adaptief) perspectief, (6) psychologie kent meerdere ‘niveaus van analyse’ en (7) onbewuste beïnvloeding

 

  1. Psychologie als empirische wetenschap

Al eeuwen is men geïnteresseerd in wat mensen drijft. Ieder mens probeert te achterhalen waarom anderen zich gedragen zoals ze doen. Psychologische wetenschappers proberen door middel van de wetenschappelijke methode te begrijpen hoe mensen denken, voelen en handelen. Deze methode gaat uit van het kritisch bestuderen van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van waargenomen informatie. Kritische denkers zullen altijd op zoek gaan naar alternatieve verklaringen voor gedrag. Wat de systematische procedures inhouden, is terug te vinden in het volgende hoofdstuk.

 

  1. Het nature-nurture debat

Het zogeheten nature-nurture debat is al gaande vanaf de allereerste Griekse natuurfilosofen zoals Aristoteles en Plato. Dit debat gaat over de vraag of psychologische eigenschappen biologisch bepaald zijn (nature) of worden gevormd door de omgeving (nurture), bijvoorbeeld door de cultuur. Cultuur bestaat uit de opvattingen, waarden, regels en gebruiken die binnen een bepaalde groep bestaan die een taal en een omgeving delen. Deze factoren worden doorgegeven van de ene generatie op de volgende. De oplossing van het debat blijkt een compromis te zijn: er is sprake van een interactie tussen genen en omgeving. Een voorbeeld is de mentale stoornis schizofrenie, waarbij mensen vreemde dingen denken en dingen waarnemen die er niet zijn. Vroeger dacht men dat deze stoornis werd veroorzaakt door een slechte opvoeding. Tegenwoordig weet men dat schizofrenie erfelijk is. Echter, de omgeving heeft wel degelijk invloed op het tot uiting komen van deze en andere mentale stoornissen. Enkel mensen die zowel de genetische aanleg hebben en een hiervoor slechte omgeving, hebben kans op schizofrenie. Zonder de genetische aanleg, met enkel een slechte omgeving zal dit niet tot uiting komen. Een duidelijk voorbeeld van een dergelijke interactie is de posttraumatische stressstoornis. Mensen die hieraan lijden, hebben een trauma meegemaakt en als gevolg daarvan last van angst, depressie en herbeleving. Aangezien deze stoornis wordt veroorzaakt door een trauma, zou men denken dat het helemaal nurture was. Het blijkt echter dat of een trauma daadwerkelijk leidt tot deze stoornis, wordt bepaald door genetische aanleg, een vorm van kwetsbaarheid rondom traumatische ervaringen.

 

  1. Het lichaam – geestprobleem

Vroeger dacht men dat de geest zich in organen van het lichaam bestond, zoals het hart of de lever. In de eeuwen daarna werd het idee dat het brein essentieel was voor het mentale functioneren meer aanvaard. Dit inzicht ontstond uit het observeren van mensen met hersenbeschadiging. Het lichaam-geestprobleem gaat over de vraag of de geest en het lichaam apart van elkaar bestaan of dat de geest een subjectieve ervaring is van de hersenen. Vroegere filosofen geloofden dat het verstand en het lichaam apart van elkaar functioneerden. Leonardo da Vinci was één van de eersten die geestelijke functies trachtte te koppelen aan hersengebieden. Hij maakte rond het jaar 1500 anatomische tekeningen van de hersenen. Hij dacht dat alle zintuiglijke informatie arriveert in een bepaald gebied van de hersenen, de ‘sensus communis.’ Hier zou ook al het denkwerk gebeuren. Descartes introduceerde rond het jaar 1600 een nieuwe interpretatie van het dualisme, de opvatting dat het verstand apart functioneert van het lichaam, maar dat geest en lichaam wel verbonden zijn. Het lichaam zag hij als een organische machine die geleid wordt door reflexen. Andersom zouden echter veel psychische functies, zoals het geheugen en de verbeelding, producten van het lichaam zijn. Dit idee was controversieel. Hij vond dat het lichaam het verstand kon beïnvloeden en vice versa. Hij was de eerste die uitging van een interactie.

 

Het begin van de psychologie: introspectie

De onderwerpen van de moderne psychologie zijn geenszins nieuw. Griekse filosofen uit de oudheid stelden dezelfde vragen als psychologen nu. Fysici uit de oudheid vroegen zich al af of de hersenen belangrijk waren voor mentale activiteit. In dederde eeuw voor Christus werden er in China testen gebruikt om mensen te selecteren voor bepaalde banen. Moslimschrijvers uit de 9de eeuw v. Chr. beschreven het belang van therapie en de ontwikkeling van het kind. Pas vele eeuwen later zou de psychologie ook daadwerkelijk uitgroeien tot een experimentele wetenschap. In 1843 stelde Mill in zijn boek ‘System of Logic’ dat de psychologie zich niet bezig moest houden met filosofie, maar met observatie, waarna er een grote verschuiving plaatsvond van enkel speculeren naar experimenteren. Wundt zorgde voor het ontstaan van het eerste psychologielaboratorium in 1879. Hij wordt gezien als de vader van de experimentele psychologie. Hij introduceerde het principe van mentale reactietijden. Hij begon met het meten van reactietijden bij simpele en complexe taken. De verschillen tussen die reactietijden zag hij als de tijd die een bepaald proces mentaal in beslag nam. Hij wilde ook bewuste ervaringen meten. Dit deed hij door middel van introspectie: het onderzoeken van subjectieve mentale ervaringen waarbij (daarvoor getrainde) mensen hun gedachten moeten beschrijven. Introspectie werd later verworpen als methode. Introspectie is namelijk fundamenteel subjectief, tevens omdat het niet representatief was voor het gemiddelde denkpatroon van de mens.

 

 

 

Structuralisme

Titchener, een student van Wundt, gebruikte introspectie om een nieuwe denkwijze, namelijk het structuralisme, te funderen. Deze denkwijze is gebaseerd op het idee dat bewuste ervaring opgedeeld kan worden in de onderliggende basis elementen. Titchener geloofde dat je door middel van kennis over onderliggende elementen van het bewustzijn de psyche kon begrijpen. Zo zou men bij een stimulus zoals een muziektoon door introspectie de kwaliteit, intensiteit, duur en zuiverheid kunnen analyseren. Wundt verwierp deze manier van introspectie.

 

Functionalisme

James was een fysicus met een filosofische interesse in de psyche. Zijn ideeën hadden grote invloed op de psychologie. Hij was een van de eerste professoren die meer interactie met studenten wilde tijdens een college en hij was zeer geintereseerd in het onstaan van bewuste ervaringen. Hierdoor had hij kritiek op het structuralisme. Hij geloofde dat je de geest niet kunt opdelen in elementen, omdat zij daarvoor te complex is. Het verstand bestond volgens hem uit een steeds doorgaande serie van gedachten die elkaar almaar veranderen, een stream of consciousness. Hij zag structuralisten als mensen die een huis proberen te onderzoeken door elke plank afzonderlijk te bekijken. Hij vond dat het belangrijker was om te weten op welke manier de geest en het gedrag invloed hadden op adaptieve doelen en functies. Deze benadering wordt het functionalisme genoemd. De geest is ontstaan door evolutie. Blijkbaar is hij dus van belang bij overleving en voortplanting. Kennis uit functionalistisch onderzoek zou toepasbaar moeten zijn op problemen uit het dagelijks leven. Het functionalisme stond bloot aan felle kritiek in zijn tijd en werd minder populair. Het belang van het functionalisme wordt nu wel erkend.

 

Gestaltpsychologie

De Gestaltpsychologie ontstond ook door kritiek op het structuralisme. De grondleggers zijn Wertheimer en Kohler. Volgens de Gestalttheorie is het geheel van een persoonlijke ervaring, meer dan alleen de som der delen. De subjectieve ervaring is niet simpelweg de som van verschillende elementen, zoals structuralisten dachten. Als je bijvoorbeeld een cirkel ziet met twee puntjes en een streepje daaronder, denk je al snel dat het om een gezichtje gaat, terwijl er een minimaal aantal aanwijzingen zijn om te concluderen dat het ook echt om een gezicht gaat. De som (de cirkel, de stipjes als ogen en het streepje als mond) is dus minder dan het geheel (het zien van een gezicht). De Gestaltpsychologen werkten met normale, ongetrainde mensen om testen mee te doen. De ongestructureerde rapportering van ervaringen wordt de fenomenologische methode genoemd. Het gaat bij deze benadering om subjectieve bewuste ervaringen, welke tussen personen kunnen verschillen.

 

Rol van vrouwen in de psychologie

Net als in andere wetenschappelijke disciplines, zijn vrouwen lang ondergewaardeerd en zijn hun prestaties genegeerd. Een belangrijk voorbeeld van een succesvolle psychologe is Calkins. Met veel moeite werd haar toegestaan om samen te werken met onder andere de beroemde William James en Munsterberg. Met de laatstgenoemde voldeed Calkins in 1895 aan alle voorwaarden voor een PhD, maar deze werd haar op grond van haar sekse geweigerd. Ze was een succesvol onderzoekster. Ze zette een laboratorium op, schreef meer dan 100 artikelen, publiceerde een eigen tekstboek en was de eerste vrouwelijke voorzitter van de American Psychological Association (APA). De eerste vrouw die een PhD toegewezen kreeg, was Washburn. In haar carrière gaf ze vooral les. Washburn werd tevens de tweede vrouwelijke voorzitter van de APA. Sinds 1970 is de bijdrage van vrouwen in de psychologie steeds meer uitgebreid. Hiermee kwamen andere onderwerpen, zoals relaties, vrouwelijkheid en mannelijkheid meer aan de orde. Daarnaast waren voorheen ook alleen mannelijke participanten in onderzoek gebruikt. Inmiddels worden de bijdragen van vrouwen in de psychologie volledig erkend en zijn vrouwen zelfs lichtelijk oververtegenwoordigd in de psychologie.

 

 

 

Psychoanalyse

In de twintigste eeuw werden de ideeën van Sigmund Freud populair. Freud begon zijn carrière als neuroloog en werkte met mensen die leiden aan neurologische aandoeningen. Al snel geloofde hij dat hun condities veroorzaakt werden door psychologische factoren. Hij geloofde dat veel gedrag veroorzaakt wordt door het onbewuste, alle mentale processen waar wij ons niet bewust van zijn. Freud dacht dat stoornissen ontstonden doordat onbewuste (veelal seksuele) mentale krachten vaak met elkaar in conflict waren. In de psychoanalyse wordt geprobeerd het onbewuste naar de oppervlakte (het bewuste) te brengen, zodat de psychologische conflicten worden gesignaleerd en opgelost kunnen worden. Dit kon gebeuren door de symbolen in dromen te interpreteren of door vrije associatie, waarbij de patiënt praat over alles wat er in hem opkomt. Hoewel zijn ideeën aanvankelijk zeer populair waren, zijn er tegenwoordig weinig psychologen die de ideeën van Freud aanhangen. Freuds theorie is niet wetenschappelijk te testen en de methoden, zoals de droomanalyse, zijn subjectief. Freuds idee dat mentale processen plaatsvinden onder het bewustzijnsniveau is echter wel geaccepteerd in de psychologische wetenschap.

 

Het behaviorisme

In reactie op de moeilijk te onderzoeken psychische processen beschreven door Freud, ontstond het behaviorisme. De belangrijkste vertegenwoordiger daarvan, Watson, geloofde dat mentale zaken niet bestudeerd moeten worden, omdat deze niet direct observeerbaar zijn. Volgens het behaviorisme zou al het gedrag veroorzaakt worden door de omgeving (nurture). Iedere gedraging is een respons (reactie) op een bepaalde stimulus (prikkel, trigger) en kan door de stimulus voorspeld worden. Skinner geloofde ook niet in mentale zaken als verklaring voor gedrag, hij zag mentale zaken als een illusie. Skinner dacht dat gedrag werd bepaald door de gevolgen die eraan verbonden zijn. Hij keek vooral naar versterker (reinforcement) en straf (punishment). Het behaviorisme kreeg veel aanhangers: velen waren ontevreden met de vage psychoanalyse. Het behaviorisme domineerde tot 1960. Daarna begon men weer aandacht te krijgen voor mentale processen.

 

Cognitieve psychologie

Er waren verschillende onderzoeken die uiteindelijk aanleiding gaven om het behaviorisme achter te laten. Zo ontdekte de Gestalt-psycholoog Köhler dat apen in staat waren om een banaan die buiten hun bereik lag te grijpen. Dit deden ze door twee stokken aan elkaar vast te maken, zodat ze erbij konden. Ze kwamen door plotseling inzicht of door te observeren (onderzoek van Tolman) op deze oplossing, zonder versterker en straf. Ook bleek steeds meer dat er vragen waren waarop het behaviorisme geen antwoord kon geven, zoals hoe culturele invloeden menselijke ontwikkeling kon beïnvloeden. Deze factoren hebben geleid tot de cognitieve revolutie van onder andere Miller.

 

De hieruit ontstane cognitieve psychologie houdt zich bezig met hogere mentale functies, zoals intelligentie, denken, taal, geheugen en besluitvorming. Uit cognitief onderzoek bleek steeds vaker dat de manier waarop mensen denken invloed heeft op hun gedrag. In dezelfde tijd werd de computer geïntroduceerd. Cognitieve psychologen zoals Simon en Newell waren gefascineerd door de computer en probeerden het functioneren van de geest analoog daaraan te verklaren. De informatieverwerkingstheorieën zien de hersenen als hardware en de geest als software. De hersenen coderen informatie, verwerken deze, slaan het op en halen het terug als dat nodig is. Bij de cognitieve psychologen was er aanvankelijk vooral aandacht voor de software (de geest). Rond 1980 kreeg men belangstelling voor de hardware: de toen ontstane cognitieve neurowetenschap kijkt naar de hersenen en zenuwen.

 

Sociale psychologie

De Tweede Wereldoorlog gaf psychologen aanleiding voor allerlei nieuwe onderzoeksvragen. Waarom hadden mensen zo sterk gehoorzaamd? De sociale psychologie houdt zich bezig met deze vragen over autoriteit, gehoorzaamheid en groepsgedrag. Ze kijkt naar hoe mensen hun sociale identiteit vormen door interacties met anderen en hoe deze sociale identiteit de manier waarop mensen met elkaar omgaan beinvloeden.

Uit onderzoek bleek steeds meer dat alle mensen sterk beïnvloed worden door sociale situaties. Lewin, een Gestaltpsycholoog, maakte van de sociale psychologie een wetenschappelijk en experimenteel veld. Zijn veldtheorie benadrukte interacties tussen mensen (hun genen, gewoonten en overtuigingen) en hun omgevingen.

De humanistische benadering

Humanisten zoals Rogers en Maslow legden in hun benadering van mensen met psychologische stoornissen de nadruk op hoe mensen zichzelf leren kennen en accepteren om zichzelf te kunnen ontplooien. Ze ontwikkelden therapieën die als doel hadden dat mensen meer tot hun volle potentie zouden komen. Hierbij bestond de therapie vooral uit specifieke vragen stellen en luisteren. Door de jaren heen zijn er verschillende methoden gebruikt om psychologische stoornissen te behandelen. Deze methoden representeren allemaal de wetenschappelijke stromingen die in elke periode dominant waren. Tijdens het behaviorisme werden technieken ontwikkeld om problematisch gedrag aan te passen. Tijdens de cognitieve periode ontstonden allerlei methoden om problematische gedachten aan te pakken. Tijdens de biologische revolutie werden medicijnen ontwikkeld. Medicijnen vervangen therapie meestal niet, ze kunnen bijwerkingen hebben en verslavend zijn. Vaak is een combinatie van medicijnen en therapie de beste remedie. Vanuit de humanistische traditie wordt gesteld dat ieder mens uniek is en recht heeft op een behandeling op maat. Het is inmiddels duidelijk dat verschillende mensen met verschillende stoornissen behoefte hebben aan verschillende behandelingen en er geen universeel werkende behandeling bestaat.

 

  1. Biologische revolutie in de psychologie

Tot enkele decennia geleden was het niet mogelijk om vragen over de relatie tussen lichaam en geest te beantwoorden. Er waren hiervoor geen systematische methoden. De vraag was voorbehouden aan filosofen. Tegenwoordig kunnen deze vragen met steeds grotere zekerheid beantwoord worden aan de hand van geavanceerde methoden. We leren steeds meer over psychologische en de daarbij behorende fysieke processen van mentale activiteiten. Zo blijkt dat de hersenen functioneren aan de hand van vele neurotransmitters. Dit zijn ‘boodschapstoffen’ die informatie overbrengen tussen verschillende zenuwcellen. Er zijn honderden verschillende neurotransmitters, die elk hun eigen functies hebben in een psychologisch proces. Zo blijkt dat mensen dingen beter onthouden als ze in een opgewonden (aroused) staat zijn dan in een kalme staat, doordat er in een opgewonden staat meer neurotransmitters zijn die het geheugenproces faciliteren. Tevens blijkt dat er sprake is van een lokalisatie in de hersenen, waarbij specifieke gebieden van belang zijn bij specifieke gedachtes, gevoelens en acties.

 

We leren daarnaast ook steeds meer over genetische processen. Zo is er een soort kaart gemaakt van alle genen bij mensen, het humane genoom. Aan de hand van deze kaart wordt de relatie tussen bepaalde genen en gedrag onderzocht. Er kan bekeken worden hoe bepaalde genen invloed hebben op iemands gedachten, acties, gevoelens en aandoeningen. Zo worden genen in dieronderzoek gemanipuleerd om de effecten op psychologische processen te onderzoeken. Er is bijvoorbeeld gebleken dat als een muis een bepaald gen niet had, het een beperkt geheugen had. Deze informatie kan gebruikt worden bij het ontwikkelen van behandelingen van mensen met geheugenproblemen. Relaties tussen genen en een bepaald psychologisch kenmerk zijn echter ingewikkeld: er zijn vaak meerdere, met elkaar interacterende genen verantwoordelijk voor een gedraging. Bovendien interacteren genen met de omgeving.

De hersenen kunnen tegenwoordig in actie bekeken worden via technieken. In de neurowetenschap wordt aan de hand van deze zogeheten brain imaging onderzocht hoe en waar verschillende hersendelen functioneren. Aan de hand van deze technieken worden functies ‘gelokaliseerd’: er wordt gekeken welk hersengebied voor wat voor proces verantwoordelijk is. Bepaalde hersengebieden zijn belangrijk voor specifieke gevoelens, gedachten en acties, maar vaak werken verschillende hersengebieden samen om een bepaalde gedraging en mentale activiteit te bewerkstelligen. Brain imaging is opgekomen in de jaren ’80 en heeft sindsdien de psychologie drastisch veranderd.

5. De evolutionaire (adaptieve) benadering van de psychologie

Onder invloed van het functionalisme kwam Darwin met de evolutietheorie, waarbij hij de geschiedenis van een soort zag als een erfelijke en adaptieve waarde van uiterlijke kenmerken, mentale activiteit en/of gedrag. De evolutietheorie ziet de hersenen als een orgaan dat miljoenen jaren lang geëvolueerd is om de mens te laten overleven en te laten reproduceren. Evolutionaire veranderingen in het brein zijn ontstaan naar aanleiding van hoe onze voorouders problemen opgelost hebben met betrekking tot overleven en reproductie. De evolutietheorie baseert zich op het werk ‘On the Origin of Species’ van Charles Darwin uit 1859. Darwin observeerde de verschillen tussen soorten en individuen binnen deze soorten. Volgens hem veranderen soorten door toevallige genetische mutaties binnen individuen, dus geheel willekeurig. Darwin bezocht de Galapagos-eilanden en ontdekte dat de vogels op de verschillende eilanden een beetje van elkaar verschilden. Waarom was er variatie ontstaan? Op grond van dit vraagstuk ontwikkelde Darwin zijn theorie. Mensen die overlevingsproblemen het beste konden oplossen, konden zich voortplanten en dus hun genen doorgeven aan de volgende generatie (survival of the fittest).

De uiterlijke kenmerken, vaardigheden of andere handelingen die de kans op voorplanting of overleving vergroten en daarom worden doorgegegeven aan toekomstige generaties noemde hij adapties (de nuttige aanpassingen). Enkele onderzoekers dachten vroeger al aan de mogelijkheid dat een bepaalde soort zou kunnen evalueren, maar Darwin was de eerste die sprak over natuurlijke selectie (het proces van doorgegeven): het idee dat soorten met bepaalde erfelijke eigenschappen, die het aanpassen aan de omgeving makkelijker maken, een voordeel hebben ten opzichte van soorten die deze eigenschappen niet bezitten.

 

Adaptaties ontstaan door toevallige genmutaties. Deze bij toeval ontstane lichamelijke eigenschappen, vaardigheden of vermogens helpen een bepaald adaptief probleem oplossen, waardoor de kans groot is dat ze doorgegeven worden. Door natuurlijke selectie hebben we ingebouwde mechanismen gekregen die adaptieve problemen van vroeger voor ons oplossen. Het evolutionaire perspectief is belangrijk bij het verklaren van sociaal gedrag. Mensen hebben bijvoorbeeld een fundamenteel gevoel van erbij willen horen. Gedrag dat leidt tot uitsluiting door de groep wordt in bijna alle culturen afgewezen. Een ander voorbeeld is dat kinderen weigeren om over een met een glasplaat afgedekte klif te kruipen. Vanuit de evolutie hebben ze een aangeboren, adaptieve angst om dergelijk gevaar te mijden.

 

Volgens het evolutionaire perspectief moeten we voor de verklaring van huidig gedrag kijken naar welke functie het gedrag gehad heeft in het verleden. De hersenen evolueren uiterst langzaam. Dat betekent dat een kenmerk dat in het verre verleden van de jagers-verzamelaars-samenleving adaptieve waarde had, nog altijd bij mensen aanwezig is, ook als het nu niet meer nuttig is. Vroeger was zoet voedsel met veel calorieën waarschijnlijk schaars. Dit voedsel had in de jagers-verzamelaarscultuur een grote overlevingswaarde, een voorkeur voor vet en calorierijk voedsel was adaptief. Tegenwoordig hebben mensen nog steeds een sterke voorkeur voor zoet, vet voedsel met veel calorieën. Nu leidt dat echter tot overgewicht: we hebben dit voedsel niet meer nodig. Er zijn natuurlijk ook veel gedragingen die niet direct evolutionair veroorzaakt zijn. Zo is het rijden van auto’s geen adaptatie, maar een bijproduct van een adaptatie. Autorijden zou bijvoorbeeld een bijproduct van de menselijke intelligentie kunnen zijn. Een klassiek idee van adaptie is de visuele klif. Zodra kleuters kunnen kruipen worden zij zich ook bewust van hoogtes. Dit is getest door een kind op een plastic plaat te zetten, met een kleine afgrond eronder. Kinderen durven hier niet overheen te kruipen en deze vorm van hoogtevrees is een adaptief mechanisme die de kans op overleving vergroot.

 

Cultuur kan ook gezien worden als een adaptatie. Het is adaptief voor mensen om in een groep te leven, bijvoorbeeld vanwege bescherming. Het leven in groepen zorgt voor het ontstaan van culturen. Ook de cultuur zelf is onderhevig aan de principes van evolutie: wat adaptief is in een bepaalde cultuur wordt bepaald door de omgeving. Culturele evolutie voltrekt zich veel sneller dan biologische evolutie. Een cultuur evolueert doordat het zich aanpast aan veranderende omstandigheden, bijvoorbeeld veranderde voedselvoorziening, de introductie van internet of globalisering. Cultuur is als het ware een adaptieve bril waarmee de wereld gezien wordt. Culturen verschillen zodoende ook in hoe zij redeneren over de wereld. Volgens Nisbett denken leden van Aziatische culturen bijvoorbeeld meer holistisch dan leden van een (meer individualistische) Westerse cultuur. Aziaten zien elementen meer als iets dat onderdeel uitmaakt van een geheel, een context. Westerlingen zijn meer analytisch ingesteld: ze categoriseren informatie. Deze verschillen zouden kunnen voortkomen uit de geschiedenis. Onder Confucius heeft men zich vooral gericht op harmonieus leven met familie en bekenden. In het Griekse Rijk vond men persoonlijke vrijheid, logica en debat vooral van belang. Hierdoor zouden westerlingen onafhankelijk zijn, terwijl Aziaten afhankelijk van elkaar (interdependent) zijn. De hierdoor veroorzaakte culturele evolutie heeft gezorgd voor een referentiekader van een gedeeld begrip van hoe de wereld werkt.

 

  1. Niveaus van analyse in de psychologie

Veel psychologen werken samen met onderzoekers van andere velden, bijvoorbeeld van de biologie, de natuurkunde of de antropologie. Een vraagstuk wordt opgedeeld in deelvragen en binnen de bijbehorende onderzoeksvelden onderzocht. Er wordt vooral gekeken naar sociale, individuele en biologische benaderingswijzen wanneer onderzoekers aan de gang gaan met een vraagstuk. Hieronder staan de niveaus van analyse op een rijtje met een voorbeeld van hoe iedere benadering een studie naar de invloed van muziek zou kunnen aanpakken:

 

De sociale benadering kijkt naar:

  • Interpersoonlijke interactie: groepen, relaties en sociale beïnvloeding.

  • Bijvoorbeeld: Bepalen groepen wat voor invloed muziek heeft op iemand?

 

De culturele benadering kijkt naar:

  • Gedachten en gedragingen in een cultuur: normen, opvattingen, symbolen, etniciteit.

  • Etnomusikologie: bepaalt cultuur wat voor muziek mensen leuk vinden?
     

De individuele benadering kijkt naar:

  • Individuele verschillen: persoonlijkheid, ontwikkeling, zelfconcept

  • Perceptie en cognitie: waarnemen, denken, beslissen, taal en geheugen

  • Gedrag: observeerbare handelingen, reacties en bewegingen

  • Bijvoorbeeld: Wat voor effect heeft muziek op humeur, geheugen, beslissen en dergelijke?

 

De biologische benadering kijkt naar:

  • Hersensystemen: neuro-anatomie, onderzoek met dieren en brain imaging.

  • Neurochemica: neurotransmitters, hormonen en medicijnen.

  • Genetica: genmechanismen en erfelijkheid.

  • Bijvoorbeeld: Zijn er andere hersengebieden actief bij muziek dan bij ander geluid?

 

  1. Onbewuste invloeden op gedrag

Het zevende en laatste belangrijke thema uit de psychologie is onbewuste beïnvloeding, het idee dat mensen beïnvloed worden door factoren waarvan ze zich niet bewust zijn. Dit concept wordt veelal geassocieerd met Sigmund Freud. Bargh beschreef onbewuste beïnvloeding als automatisme. Een voorbeeld: mensen kregen een lijst met woorden die ofwel geassocieerd waren met vriendelijkheid, ofwel met iets anders. Als ze later iemand moesten beoordelen, vonden de mensen die de vriendelijke woorden hadden gelezen, de persoon aardiger dan zij die andere woorden hadden gelezen. Het concept ‘vriendelijk’ werd door de woordenlijst geactiveerd en beïnvloedde de beoordeling automatisch, dit is wederom een voorbeeld van priming.

 

 

Toepassing van de psychologie

Kritisch denken

Wetenschappers leren sceptisch te zijn. Het is belangrijk altijd kritische vragen te stellen en informatie niet klakkeloos over te nemen. Deze methode gaat uit van het kritisch bestuderen van objectieve, systematische procedures die leiden tot een accuraat begrip van waargenomen informatie. Vaak worden voor de hand liggende verklaringen gegeven voor een bepaald fenomeen, bijvoorbeeld dat baby's die naar Mozart luisteren, intelligenter worden. Wetenschapelijk onderzoek heeft dit later ontkracht. Kritische denkers zullen altijd op zoek gaan naar alternatieve verklaringen voor gedrag. Kritisch denken is een systematische manier van informatie evalueren om tot logische conclusies te komen. Kritisch nadenken betekent kijken naar alternatieve verklaringen, zwakke punten in bewijsvoering detecteren en logica gebruiken. Open staan voor nieuwe informatie is daarnaast ook belangrijk. Ook moet gekeken worden naar de opzet van het onderzoek: zijn de resultaten niet beïnvloed door persoonlijke of politieke agenda’s? Zijn er juiste methoden gebruikt?

 

Ethiek

Psychologen moeten rekening houden met ethische normen. Er is voor psychologische onderzoekers een code geformuleerd die onder andere stelt dat mensen met respect en waardigheid behandeld moeten worden en dat ze beschermd moeten worden tegen mogelijke schade. Nieuwe methoden, bijvoorbeeld ontstaan in de biologische revolutie, brengen weer nieuwe ethische dilemma’s met zich mee. Bijvoorbeeld: schendt brain imaging de privacy?

 

2. Onderzoeksmethoden

 

Wetenschappelijke methode

Onderzoek begint altijd met een empirische vraag, een vraag waarop met data geantwoord kan worden. Over het algemeen wordt er gevraagd naar het wat, het wanneer, het waarom en waardoor van een bepaald fenomeen. De systematische procedure van het observeren en meten van fenomenen die antwoord op deze vragen moeten geven, wordt de wetenschappelijke methode genoemd. Deze methode maakt gebruik van drie belangrijke elementen: de theorie, hypotheses en het onderzoek zelf. Een theorie is een model van onderling gerelateerde ideeën en concepten die observeerbare fenomenen uitlegt en voorspellingen kan doen. Een theorie geeft antwoord op de vraag hoe een observeerbaar fenomeen werkt. Bijvoorbeeld; een theorie die luidt dat alle fobieen ontstaan uit een angststoornis. Een goede theorie brengt hypotheses voort, dit zijn specifieke en testbare voorspellingen van wat er geobserveerd zou moeten worden als de hypothese en daarmee de theorie klopt. Bijvoorbeeld; iemand die lijdt aan een sociale fobie heeft ook een angstoornis. Een goede theorie betekent niet dat deze in de regel moet kloppen, een goede theorie bestaat uit een grote variëteit aan testbare hypothesen. Als je hypotheses hebt geformuleerd, kun je beginnen met het onderzoek (research). Dit is het wetenschappelijk proces van het systematisch en zorgvuldig verzamelen van data. Data zijn objectieve observaties of metingen van het onderzochte fenomeen. Als de hypothese niet ondersteund wordt door de data, komen de voorspellingen niet uit en dan kan men twijfelen aan de juistheid van de theorie. Nadat er conclusies getrokken zijn uit de data, begint het hele proces opnieuw.

 

Als de hypothesen wel uitkomen, kan op deze resultaten voortgeborduurd worden door nieuwe hypothesen te formuleren. Ook kan een bepaald onderzoek gerepliceerd worden. Dat betekent dat het experiment herhaald wordt, om te kijken of dan dezelfde resultaten behaald worden. Zo kun je er zekerder van zijn dat de resultaten kloppen. Vaak wordt menselijk gedrag door meerdere theorieën verklaard, één studie kan geen definitief antwoord geven over welk fenomeen dan ook. Soms worden ook fenomenen ontdekt buiten de wetenschappelijke methode om. Belangrijke wetenschappelijke ontdekkingen zijn bij toeval gevonden terwijl er gezocht werd naar iets anders, een verschijnsel dat serendipiteit wordt genoemd.

 

Soorten onderzoek

Er zijn verschillende soorten onderzoeken. Er zijn drie wetenschappelijke designs (onderzoeks methodes) waaruit een onderzoeker kan kiezen om een hypothese te toetsen. Variabelen zijn dingen in de wereld die gemeten kunnen worden en die kunnen variëren. Een variabele kan zowel iets zijn dat gemeten wordt als iets dat gemanipuleerd wordt. Deze moeten een duidelijke meetbare definitie krijgen; dit noemen we operationele definities. Deze vatten de variabelen in getallen om ze te kunnen meten. Hieronder staan achtereenvolgens het beschrijvend design, het experimenteel en het correlationeel design uitgewerkt.

 

  1. Beschrijvend design

Met een beschrijvend (descriptief) design, ook wel een observatiedesign genoemd, wordt gedrag geobserveerd om tot een systematische en objectieve analyse van gedrag te komen. Er zijn twee soorten beschrijvende onderzoeken. Zo is er natuurlijke observatie waarbij de onderzoeker geen deel uitmaakt van de situatie en deze dus niet wil beïnvloeden (een aap fotograferen die een bepaalde handeling verricht). Bij participatie-observatie is de onderzoeker onderdeel van de situatie. De onderzoeker sluit zich bijvoorbeeld aan bij een sekte om die onopvallend te kunnen observeren. Vaak wordt de observeerder echter subjectief bij participatie-observatie. Daarnaast gedragen mensen zich vaak niet natuurlijk als ze weten dat ze geobserveerd worden. Het is dus belangrijk dat de onderzoekers technieken toepassen om hun impact op de situatie zoveel mogelijk te minimaliseren. Beschrijvende technieken zijn vooral waardevol in vroege fasen van onderzoek, bijvoorbeeld om te kijken of een fenomeen bestaat.

 

 

Een type onderzoek dat vaak voor een deel beschrijvend is, is ontwikkelingsonderzoek. Een eerste type is het longitudinaal onderzoek, waarbij een bepaalde verandering over een lange periode bestudeerd wordt. Bijvoorbeeld bij onderzoek naar ADHD, kan men een groep kinderen van hun 10e tot 20e levensjaar observeren. Een tweede type ontwikkelingsonderzoek is het cross-sectionele onderzoek, waarbij verschillende leeftijdsgroepen vergeleken worden om te kijken naar hoe een bepaald fenomeen verandert door de jaren heen. Aan de hand van het voorbeeld zouden hierbij dan een groep ADHD’ers van 10 jaar met een groep van 20 jaar vergeleken worden. Het voordeel van een longitudinaal onderzoek is dat het eenduidige resultaten geeft over de invloed van leeftijd van dezelfde mensen op een bepaald fenomeen. Het nadeel is dat het kostbaar is in termen van tijd en geld. Cross-sectioneel onderzoek heeft dat probleem niet, maar aan dit design kleeft weer een ander nadeel: is het verschil tussen de groepen veroorzaakt door leeftijdsverschillen of door iets anders? Er kan sprake zijn van cohorteffecten; mensen van een bepaalde leeftijd zijn in een bepaalde periode opgegroeid en kunnen daardoor beïnvloed zijn. Verschillen hoeven dus niet te liggen aan de leeftijd, maar kunnen ook te maken hebben met bijvoorbeeld gezondheid of intelligentie.

 

Een nadeel van ieder observatieonderzoek is de kans op observatorvertekening (observer bias). Dit zijn systematische fouten in observaties die veroorzaakt zijn door de verwachtingen van de observator. Een voorbeeld is het experimenter verwachtingseffect (experimenter expectancy effect), waarbij het gedrag van de deelnemers van het onderzoek verandert door de verwachtingen van de onderzoeker. Dit effect kan het beste bestreden worden door ervoor te zorgen dat de proefleider zich niet bewust is van (‘blind’ is voor) de onderzoekshypotheses, zodat hij geen verwachtingen heeft die invloed kunnen hebben.

 

  1. Correlationeel design

Een correlatieonderzoek wordt gebruikt om de relaties tussen natuurlijk voorkomende variabelen in de wereld te meten en te evalueren. Dit zou je niet in een experiment kunnen onderzoeken, omdat natuurlijk voorkomende dingen, zoals geslacht, niet te manipuleren zijn. Het belangrijkste nadeel van correlatieonderzoek is dat je er geen conclusies uit kunt trekken over oorzakelijkheid. Als twee variabelen samen voorkomen, wil dat nog niet zeggen dat de ene de andere veroorzaakt. Het eerste probleem is dat je geen controle hebt over de situatie. Je weet dus niet zeker wat voor factoren er mee gespeeld hebben. Het tweede probleem is het zogeheten richtingsprobleem. Dat wil zeggen dat je niet weet of variabele A de oorzaak is van B of dat variabele B de oorzaak is van A. Een volgend probleem is het derde variabele probleem. Dat betekent dat er een variabele kan zijn die niet gemeten is, maar wel invloed had op de onderzochte variabelen. Een derde, niet gemeten variabele kan zowel de onafhankelijke als de afhankelijke variabele veroorzaken. Bij een onderzoek naar beschonken achter het stuur zitten, correleren rijden en afgeleid zijn met elkaar. Maar door stress kunnen sommige mensen juist gaan drinken voordat zij gaan rijden of stress zelf zorgt voor afleiding tijdens het rijden. Gelukkig zijn er statistische procedures waarmee men potentiële derde variabelen kan uitsluiten, zodat er meer duidelijkheid ontstaat over oorzakelijkheid. Ondanks deze problemen wordt correlatieonderzoek veel toegepast vanwege de genoemde voordelen. Zo wordt het veel gebruikt bij onderzoek naar mentale stoornissen.

 

  1. Experimenteel design

Met een experiment heeft de onderzoeker volledige controle over de situatie. Een experiment is een onderzoek dat (causale) hypothesen test door variabelen te veranderen. Je manipuleert dus een variabele om het effect op een andere variabele te ontdekken. De variabele die onderzoekers manipuleren bij een experiment, noemen we de onafhankelijke variabele. De afhankelijke variabele is de variabele die je wilt meten, die varieert door de manipulatie van de onafhankelijke variabele. In het voorbeeld van beschonken achter het stuur zitten, is de onafhankelijke variabele de hoeveelheid drank en de afhankelijke variabele de manier van rijden. Vaak wordt er in een experimenteel design gebruik gemaakt van twee groepen. Ten eerste is er de experimentele groep (de behandelingsgroep), de groep waarbij de onafhankelijke variabele wordt gemanipuleerd. Dit is de groep die de ‘behandeling’ of ‘interventie’ ondergaat die het onderwerp van onderzoek is.

Ten tweede is er een controle groep (vergelijkingsgroep). Deze groep ondergaat geen behandeling of interventie, of een andere interventie dan de experimentele groep. Deze groep dient als vergelijkingsmateriaal met de experimentele groep. Het is belangrijk dat men leert herkennen in wat voor onderzoeken controlegroepen nodig zijn.

 

Oorzakelijkheid

Het voordeel van een experiment is dat je redelijk zeker kunt zijn dat de gevonden relaties causaal zijn. Wel moet er daarvoor een sterke mate van controle zijn in het experiment. Dit betekent dat er stappen ondernomen worden om de kans te verkleinen dat iets anders dan de onafhankelijke variabele de afhankelijke variabele beïnvloedt. Een confound is een variabele die onbedoeld de afhankelijke variabele beïnvloedt, en niet de onafhankelijke variabele is. Deze factor vertekent het effect van de onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele. Een voorbeeld van een confound is of alle auto’s in een onderzoek via een automaat of met versnellingen werken, wat de prestatie van een beschonken bestuurder dus zou beïnvloeden. Hoe meer confounds je elimineert (controleert), hoe meer alternatieve verklaringen je uitsluit en hoe zekerder je kunt zijn van een oorzakelijk verband tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabele. Een onderzoeker moet ervoor zorgen dat alleen de onafhankelijke variabele varieert.

 

Generaliseren van resultaten

Een belangrijke vraag over de waarde van een onderzoek is of de resultaten geldig zijn voor een hele groep of alleen voor de onderzochte individuen. Het kleine groepje mensen dat deelneemt aan een onderzoek, is een steekproef (sample), zoals alle studenten van de Universiteit Utrecht. Deze groep wordt genomen uit een grote groep mensen waarover de onderzoeker iets wil weten, de populatie (alle studenten in Nederland). De vraag is dus: wanneer is een resultaat gebaseerd op de steekproef te generaliseren naar de populatie? Hiervoor moet ten eerste de steekproef representatief zijn voor de populatie. Dat wil zeggen dat het alle belangrijke kenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, sekse, opleidingsniveau) die aanwezig zijn in de populatie, ook zelf bezit. Om een dergelijke steekproef te krijgen, kun je gebruik maken van willekeurige (random) steekproeftrekking, waarbij ieder persoon in de populatie een even grote kans heeft om deel te nemen aan het onderzoek. Vaak wordt er ook gebruik gemaakt van gemak (convenience) steekproeftrekking, waarbij de steekproef bestaat uit mensen die toevallig voorhanden waren, zoals psychologiestudenten. Dit wordt alleen gedaan als de kans dat de steekproef op belangrijke terreinen van de populatie verschilt, klein is. Het is ook belangrijk dat de groepen die binnen het experiment zelf vergeleken worden, gelijk zijn. Als ze verschillen, kunnen die verschillen gelden als alternatieve verklaring voor een eventueel verschil dat tussen de groepen gevonden wordt. Bij de selectievertekening zijn de groepen systematisch verschillend. Sommige studierichtingen zijn meer bezet door vrouwen dan door mannen. Groepen kunnen gelijk gemaakt worden door willekeurige toewijzing, waarbij elke deelnemer een gelijke kans heeft om terecht te komen in een groep. Op deze manier wordt de kans klein dat een bepaald type mensen eerder in de ene groep terecht komt dan in de andere. Factoren die invloed zouden kunnen hebben op de afhankelijke variabele, worden gelijk verdeeld over de groepen.

 

Steekproefgrootte

De resultaten uit grote steekproeven zijn betrouwbaarder dan die uit kleine, aangezien de scores binnen een kleine groep sterker variëren dan die in een grote groep. In een grote groep is de kans groot dat men ongeveer uitkomt op het populatiegemiddelde. In een kleine groep is de kans groter dat men door extreme scores anders uitkomt dan op dat gemiddelde. Het idee dat een grotere groep meer richting het gemiddelde scoort en zodoende meer representatief is voor de populatie, wordt wel de ‘wet van de grote getallen’ genoemd.

 

Methoden om data te verzamelen

Ten eerste moet het niveau van analyse vastgesteld worden: wordt de vraag op basis van biologische, individuele, sociale of culturele gegevens gesteld? Vervolgens moet je een dataverzamelingmethode kiezen die past bij dat niveau. Veel analyseniveaus hebben hun eigen, meest geschikte methoden ontwikkeld. Bij het bestuderen van biologische processen worden dingen als hersenprocessen en veranderingen in chemische processen van het lichaam gemeten. Bij het onderzoeken van individuele verschillen kunnen onderzoekers individuen direct ondervragen of door middel van indirecte meetmethoden (bijvoorbeeld reactietijden op bepaalde vragen).

 

Crossculturele dataverzameling

Bij onderzoek op cultureel niveau kunnen bijvoorbeeld attitudes gemeten worden. Dit kun je op alle niveaus van analyse doen. Cultuur is wat dat betreft een overkoepelend niveau van analyse. Een probleem met crosscultureel onderzoek is dat concepten die mensen uit de ene cultuur trachten te onderzoeken, niet per se op dezelfde manier hoeven bestaan in de andere cultuur. Verschillen in de woordenschat van culturen kunnen andere culturele verschillen weerspiegelen. Zo hebben Engelstaligen geen woord voor leedvermaak. Het kan zijn dat leedvermaak door Engelstaligen minder geaccepteerd wordt. Cultureel sensitief onderzoek probeert rekening te houden met de manieren waarop cultuur de gedachten, gevoelens en het gedrag van haar leden beïnvloedt. Zelfs binnen één populatie kunnen veel culturele verschillen aanwezig zijn waar rekening mee gehouden moet worden, bijvoorbeeld bij een bevolkingsgroep met verschillende etniciteiten.

 

Observeren

Observatietechnieken trachten op voorzichtige en systematische manieren waarneembaar gedrag te meten. Deze technieken zijn vooral belangrijk voor beschrijvende onderzoeken, maar kunnen ook bij experimentele en correlationele designs gebruikt worden. Drie belangrijke vragen zijn:

  • Moet het gedrag geobserveerd worden in de natuurlijke omgeving of in een laboratorium? De kans is namelijk aanwezig dat het gedrag van mensen niet natuurlijk is in een laboratorium omgeving;

  • Moet het gedrag letterlijk beschreven worden, of verdeel je gedragingen onder in categorieën? Als je bijvoorbeeld wilt kijken naar culturele verschillen in hoe intiem mensen elkaar begroeten op een vliegveld, kun je alle gedragingen (kus, knuffel) letterlijk noteren, of je kunt ze categoriseren. Je kunt een bepaalde gedraging per cultuur categoriseren naar intimiteit, omdat dezelfde gedraging in de ene cultuur als veel intiemer geldt dan in de andere. Categoriseren heeft echter als nadeel dat dit subjectief is, afhankelijk van de onderzoeker die de categorieën bedenkt en bepaald welk gedrag in welke categorie hoort;

  • Moet de observeerder zichtbaar zijn? Een zichtbare observeerder kan zorgen voor reactiviteit: wanneer mensen weten dat ze geobserveerd worden, veranderen ze vaak hun gedrag. Dat doen ze bijvoorbeeld omdat ze een goede indruk willen maken. Dit wordt ook wel het Hawthorne-effect genoemd, vernoemd naar een onderzoek uit 1939 waarin men probeerde vrouwen sneller te laten werken in een fabriek, maar tot de conclusie kwamen dat wat de onderzoekers ook deden, de vrouwen sowieso harden gingen werken, enkel door hun aanwezigheid.

 

Case studies

Een case study wordt gebruikt om intensief onderzoek te doen naar één persoon, bijvoorbeeld het leven van seriemoordenaar Charles Manson. Een case studie wordt vaak gezien als een observatieonderzoek met maar één deelnemer. Case studies worden wel toegepast in het bedrijfsleven. Vaker heeft de persoon die deelneemt aan een case studie echter iets ongewoons, bijvoorbeeld hersenschade of een psychische stoornis. Door iemand met een dergelijke afwijking te onderzoeken, kan men conclusies trekken over het normale functioneren. Een groot nadeel van case studies is dat het moeilijk is vast te stellen of de conclusies over het onderwerp van de studie kloppen. De onderzoeker heeft geen controle over het leven van de persoon en moet daarom aannames maken over de effecten van eerdere levensgebeurtenissen.

In een case studie is veel ruimte voor subjectieve, mogelijk incorrecte interpretaties van de onderzoeker. Een ander probleem van case studies is dat de resultaten niet te generaliseren zijn naar mensen buiten het onderzoek.

 

Zelfrapportage

In een onderzoek kan men ook gebruik maken van interviews, vragenlijsten en enquêtes. Dit zijn vormen van zelfrapportage, methoden waarbij mensen zelf informatie over zichzelf verschaffen. In vragenlijsten kan gebruik gemaakt worden van open vragen, waarbij er geen voorgeformuleerde antwoorden zijn. Op dergelijke vragen kan zeer gedetailleerd geantwoord worden. Dit maakt ze geschikt voor een interview. Gesloten vragen, waarbij er een keuze gemaakt moet worden uit een aantal voorgeformuleerde antwoorden, zijn makkelijker en sneller te beantwoorden. Dit maakt ze geschikt voor schriftelijke zelfrapportages. Vragenlijstonderzoek is goedkoop, snel en makkelijk af te nemen. Interviews zijn handig bij populaties die geen vragenlijsten kunnen invullen, zoals jonge kinderen. Bij interviews kan de onderzoeker gedetailleerde informatie krijgen en dieper kan ingaan op een onderwerp.

Wanneer onderzoekers willen begrijpen hoe gedachten, gevoelens en gedrag variëren door de hele dag of week, kunnen ze gebruikmaken van een relatief nieuwe manier van datacollectie: experience sampling. Onderzoekers doen verschillende steekproeven van ervaringen van de participanten door de tijd heen. Tegenwoordig wordt er soms zelfs gebruik gemaakt van telefoon apps die op een willekeurig moment een aantal vragen stellen.

 

Zelfrapportage vertekeningen

Bij zelfrapportage is er altijd een kans op vertekening door sociale wenselijkheid. Dit betekent dat mensen zich beter voor doen dan ze zijn (faking good) omdat ze positief geëvalueerd willen worden. Ze gedragen zich zoals ze denken dat sociaal gewenst is. Daarnaast bestaat er het beter-dan-gemiddeld-effect, waarbij mensen zichzelf positiever evalueren dan anderen: iedereen denkt dat hij beter dan gemiddeld presteert. Dit effect is minder prominent in oosterse culturen. Om dergelijke effecten tegen te gaan, gebruikt een onderzoek vaak meerdere dataverzamelingmethoden tegelijk. Als je bijvoorbeeld door zelfrapportage vooroordelen meet, kun je dat het beste ook op een andere manier doen, zoals door de impliciete associatietest (IAT). De uitslag van deze test kun je namelijk niet beïnvloeden.

 

Responsprestatie

Responsprestatie (response performance) is een onderzoeksmethode waarbij onderzoekers processen meten als reactie op een stimulus. Hierbij wordt er veel gebruik gemaakt van computertaken, waarbij de participant zo snel mogelijk een keuze moet maken of moet antwoorden. Responsprestatie kan op drie manieren gekwantificeerd worden:

  • Reactietijd: de tijd tussen de presentatie van de stimulus en de respons van de deelnemer wordt gemeten. Hierbij is de aanname dat de reactietijd de tijd van het cognitieve verwerkingsproces representeert. De interpretatie van reactietijd is de meest nuttige en betrouwbare onderzoeksmethode van de cognitieve psychologie;

  • Responsnauwkeurigheid (response accuracy): de correctheid van de gegeven respons wordt gemeten;

  • Stimulusbeoordeling: er wordt gekeken hoe mensen een aspect van een stimulus beoordelen. Er wordt bijvoorbeeld gevraagd vanaf welk moment ze een heel zacht geluid kunnen waarnemen.
     

Responsprestatiemetingen worden onder andere gebruikt omdat ze niet te beïnvloeden zijn. Responsprestaties representeren hersenactiviteit waarop het bewustzijn geen invloed heeft.

 

Psychofysiologische metingen

Psychofysiologische metingen zijn metingen waarbij gekeken wordt hoe veranderingen in lichamelijke functies verbonden zijn aan gedrag of een mentale staat. Dit zijn lichamelijke veranderingen zoals spierspanning, hartslag, temperatuur, pupilgrootte enzovoort. Zo kun je stress meten aan hoeveel iemand zweet of aan hoe hoog zijn hartslag is. Een leugendetector (polygraaf) werkt aan de hand van dit principe: als iemand liegt, is hij gestrest en heeft hij daarbij horende lichamelijke symptomen.

 

Elektrofysiologie

Hersenactiviteit kan gemeten worden door te kijken naar elektrische activiteit in de hersenen. Een electroencephalogram (EEG) is een apparaat dat die elektrische activiteit in de hersenen meet. Deze activiteit wordt gerelateerd aan cognitieve of perceptuele processen. Een onderzoeker bevestigt elektroden op de schedel van een persoon. Het apparaat geeft dan een beeld van de hersenactiviteit. Bepaalde mentale staten hebben een eigen, vast en voorspelbaar EEG patroon. Als dergelijke staten onderwerp van onderzoek zijn, is EEG een handige methode. EEG laat bijvoorbeeld specifieke consistente patronen zien wanneer mensen in slaap vallen. Echter, EEG registreert de gehele hersenactiviteit, waardoor activiteit in specifieke hersenonderdelen niet bekeken kan worden.

 

Brain imaging

Hersenactiviteit wordt geïndiceerd door veranderingen in de bloedtoevoer. Het bloed brengt namelijk zuurstof en voeding naar actieve hersengebieden. Brain imaging-technieken zijn technieken waarmee men de hersenen zichtbaar kan maken. Aan de hand van deze technieken kan de bloedtoevoer gemeten worden en zodoende kan men zien welke hersengebieden actief zijn tijdens een bepaalde taak. Zo laat onderzoek zien dat bepaalde hersengebieden actief worden wanneer een participant blootgesteld wordt aan foto’s van gezichten. Om er zeker van te zijn dat de activiteit door die taak veroorzaakt wordt, kun je de activiteit vergelijken met die bij een iets andere, gerelateerde taak.

 

Een belangrijke brain imaging-techniek is PET (positron emission tomography). Een PET-scan maakt een driedimensionale, digitale reconstructie van de stofwisseling in de hersenen. Als lichaamscellen actief zijn, gebruiken ze glucose. Als je dus kijkt naar de stofwisseling waarbij glucose wordt omgezet, weet je waar cellen actief zijn, en zodoende welk hersengebied actief is. Deze stofwisseling wordt gemeten door een injectie van een onschadelijke radioactieve substantie in het bloed. Een tweede brain imaging-techniek is MRI (magnetic resonance imaging), de meest krachtige techniek die plaatjes van de hersenen van hoge kwaliteit produceert. Rondom de persoon in de scanner wordt een sterk magnetisch veld gecreëerd. Vervolgens wordt dat veld korte tijd losgelaten. Dit zorgt ervoor dat de hersenen energie loslaten. Omdat ieder hersengebied energie op een andere manier vrijgeeft, kan er door die energie te meten een gedetailleerd plaatje van de hersenen gecreëerd worden. Aan de hand van deze techniek kan bijvoorbeeld hersenschade opgespoord worden. Bij fMRI (functional MRI) kan ook de activiteit van de hersengebieden gemeten worden. Net als de PET maakt de fMRI gebruik van bloedtoevoer om hersenactiviteit te meten. De fMRI hoeft dus geen gebruik te maken van radioactieve stof omdat het naar het zuurstofgehalte kijkt. Hersenactiviteit vergt namelijk ook zuurstof.

 

Transcraniële magnetische stimulatie

Het nadeel van brain imaging-technieken is dat de resultaten correlationeel zijn: er worden verbanden gevonden tussen bepaalde taken en hersenactiviteit. Het probleem van correlaties is dat er geen oorzakelijkheid uit geconcludeerd kan worden. Om dit probleem tegen te gaan, wordt er bij TMS (transcraniële magnetische stimulatie) het verschil gemeten tussen een prestatie wanneer een hersengebied werkt en een prestatie wanneer het gebied niet werkt. Bij TMS stopt een magnetisch veld kortdurend het functioneren van een hersengebied. Het nadeel van deze methode is dat alleen hersengebieden net onder de schedel bekeken kunnen worden en dat het maar kort kan worden toegepast.

Wanneer TMS samen met imaging gebruikt wordt is dit echter een krachtige methode om te kunnen onderzoeken welke hersengebieden nodig zijn voor specifieke psychologische functies.

 

Dieronderzoek

Veel belangrijke theorieën uit de geschiedenis van de psychologie zijn gebaseerd op dieronderzoek. Onderzoek met ratten en honden hebben bijvoorbeeld de basis gelegd voor theorieën over hoe mensen leren, zoals het behaviorisme. Veel gedragingen van mensen berusten op dezelfde principes als die van dieren. Ondanks dat menselijk gedrag complexer lijkt dan dat van ratten of honden zijn de krachten die de gedragingen van ratten, honden en mensen sturen op verschillende gebieden hetzelfde. Bij dieren kan men allerlei dingen onderzoeken die vanuit ethisch oogpunt niet bij mensen onderzocht kunnen worden. Transgenetische muizen zijn bijvoorbeeld muizen waarbij de genen gemanipuleerd zijn. Dergelijk onderzoek zoekt vaak naar de genetische oorzaak van ziektes.

 

Onderzoeksethiek

Wanneer een wetenschapper een onderzoek wil uitvoeren, moet hij rekening houden met allerlei ethische overwegingen. Om de veiligheid van dieren en mensen te garanderen hanteren onderzoekscentra strikte richtlijnen. Een Institutional Review Board (IRB) bestaat uit een groepje mensen dat onderzoeksvoorstellen aan ethische richtlijnen toetst. Privacy is een belangrijk punt. Een richtlijn hierbij is dat mensen alleen geobserveerd mogen worden zonder dat ze het weten in een openbare setting. Het is ook belangrijk om je vragen voorzichtig te stellen: hoe persoonlijk en emotioneel mogen de vragen zijn die je mensen stelt? Bovendien is vertrouwelijkheid van belang: de gegevens die in een onderzoek over een persoon worden verkregen, moeten geheim gehouden worden. De onderzoeker moet duidelijk maken dat vertrouwelijkheid betracht wordt, bijvoorbeeld om sociaal wenselijke antwoorden te voorkomen. In onderzoek naar erg gevoelige onderwerpen kan tenslotte anonimiteit toegepast worden. Hierbij wordt geen koppeling gemaakt tussen de data en de persoon. Dat is niet hetzelfde als vertrouwelijkheid, waarbij die gegevens wel verzameld, maar niet doorgespeeld worden.

 

Informed consent en deceptie

Geïnformeerde toestemming (informed consent) houdt in dat mensen voldoende informatie over een onderzoek moeten krijgen om zelf uit te kunnen of ze deelnemer willen zijn of niet. Vaak wordt geïnformeerde toestemming schriftelijk verkregen. Bij sommige groepen is geen informed consent mogelijk, zoals bij kinderen of mensen met een mentale stoornis. In dat geval is er toestemming van betrokkenen vereist, zoals die van ouders of verzorgers.

 

Het is niet altijd mogelijk om deelnemers alles te vertellen over de details van het onderzoek, omdat dit het gedrag van de deelnemers kan beïnvloeden. Een oplossing hiervoor kan zijn om gebruik te maken van deceptie. Hierbij worden de ware doelen van het onderzoek niet uitgelegd aan de deelnemers, of er wordt een ander doel aangeduid dan het werkelijke. Deceptie wordt alleen gebruikt als andere methoden tekortschieten en het doel van het onderzoek erg belangrijk is. Misleiding mag niet toegepast worden als de onderzoeker weet dat mensen niet zouden deelnemen als ze de waarheid wisten, hiervoor zijn vele richtlijnen waardoor elk onderzoek moet worden goedgekeurd door een ethische commissie. Als misleiding wordt gebruikt, moet de wetenschapper dat achteraf rechtvaardigen aan de deelnemers, door middel van debriefing.

 

In concentratiekampen zijn Joden op vreselijke manieren gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Op grond hiervan werd de Neurenberger-code geschreven, waarin het fundament voor de informed consent werd gelegd en deceptie verboden werd. Toch blijken belangrijke onderzoeksresultaten niet behaald te kunnen worden zonder deceptie. Daarom staan de ethische richtlijnen van de APA inmiddels deceptie in beperkte mate toe. Als de voordelen opwegen tegen het risico, mag deceptie toegepast worden.

 

Relatief risico

In een onderzoek moet de risico-voordeel-ratio in balans zijn: is het onderzoek belangrijk genoeg is om mensen mentale of lichamelijke risico’s te laten lopen? Wegen de voordelen op tegen de risico’s? Onderzoek met dieren mag bijvoorbeeld alleen uitgevoerd worden wanneer er veel mee te leren valt en wanneer onderzoeken goed voorbereid zijn. Stress en ongemak bij proefdieren moet geminimaliseerd worden.

 

Data-analyse

Validiteit, betrouwbaarheid en accuratesse

Een onderzoek kan op drie manieren geëvalueerd worden. Een onderzoek is goed als het hoge validiteit, betrouwbaarheid en accuratesse heeft.

  • Validiteit staat voor de mate waarin de data op de bedoelde manier in staat is om de onderzoekshypothese te beantwoorden. Een onderzoek is valide als de data (het meetinstrument) meet wat het moet meten.

  • Betrouwbaarheid (reliability) gaat over de vraag in hoeverre een meting stabiel en consistent is in soortgelijke situaties en door de tijd heen (denk hierbij aan het voorbeeld van een auto met automaat of versnelling bij het beschonken autorijden onderzoek). Als je iets vaker meet en het gemiddelde van de metingen neemt, heb je een betrouwbaarder beeld. Onderzoeken zijn betrouwbaar als de resultaten ervan herhaalbaar zijn.

  • Accuratesse (nauwkeurigheid, accuracy) is de mate waarin een experimentele meting vrij is van fouten (errors). Een meting moet dus accuraat zijn. Het kan zijn dat een meetinstrument valide (het meet wat het moet meten) en betrouwbaar (resultaat is herhaalbaar) is, maar toch niet accuraat. Er bestaan systematische fouten en willekeurige fouten. Systematische fouten (systematic errors) zijn fouten die bij iedere meting hetzelfde zijn: er wordt constant dezelfde fout gemaakt. Een weegschaal die consequent 10 kilo te veel aangeeft, is een voorbeeld. Willekeurige fouten (random errors) zijn fouten waarbij de waarde van de afwijking iedere keer verschilt. De ene keer geeft een stopwatch drie seconden te hoog aan, de volgende keer geeft hij één seconde te laag aan, enzovoort. Willekeurige fouten trekken zichzelf meestal recht. In die zin is een systematische fout dus ernstiger dan een willekeurige.

 

Descriptieve statistiek

Na de dataverzameling wordt eerst gekeken naar de ruwe data, de onbewerkte onderzoeksresultaten. Hierbij kijkt de onderzoeker of er ergens een fout in de data zit, bijvoorbeeld een leeftijd van 120 jaar. Bij descriptieve (beschrijvende) statistiek wordt een algemene samenvatting van de ruwe data gegeven. Door de scores samen te vatten, kunnen ze gemakkelijker met elkaar vergeleken en geëvalueerd worden. De meest simpele beschrijvende statistiek is de centrummeting (central tendency). Dit is een getal dat de meest typische score voor de gehele groep weergeeft. Het geeft aan dat de kans groot is dat iemand in die groep rond een bepaald getal scoren. Er zijn drie centrummetingen:

  • Gemiddelde (mean): wordt verkregen door alle scores op te tellen en te delen door het aantal scores. Wiskundig gemiddelde van een set getallen;

  • Mediaan: hierbij worden de waardes van laag naar hoog gezet en het getal dat precies in het midden valt is de mediaan. Deze waardeis handig als er sprake is van een paar extreme scores die het gemiddelde ernstig vertekenen;

  • Modus: score die het meest voorkomt in een set getallen. De modus is het minst gevoelig voor afwijkende scores. Het zegt wat het vaakst voorkomt, wat de meeste mensen scoren.

 

Daarnaast moet er ook gekeken naar de variabiliteit in een set getallen. Variabiliteit is afstand tussen verschillende waardes of de afstand tussen waardes en het gemiddelde. De meest gebruikte meting van variabiliteit is de standaarddeviatie. Dit getal laat zien hoe ver elke waarde gemiddeld ligt van het gemiddelde. Als het gemiddelde 45 is en de standaarddeviatie is 3, dan lagen de meeste scores tussen de 42 en de 48. Het bereik geeft de afstand tussen de grootste en kleinste waarde aan.

Dit gegeven zegt minder dan de standaarddeviatie, gezien het feit dat het bereik maar op twee scores is gebaseerd.

 

Correlatiestatistiek

Correlatie-onderzoek wordt gebruikt als de onafhankelijke variabele niet gemanipuleerd kan worden en je puur wilt kijken of er een verband bestaat tussen waarden. Je kunt bijvoorbeeld niet mensen willekeurig toewijzen aan een groep mannen en aan een groep vrouwen. Je zult de groepen moeten vormen op basis van sekse. Wanneer twee variabelen met elkaar vergeleken worden (bijvoorbeeld lengte en gewicht) kan er gebruik gemaakt worden van een spreidingsdiagram (ook wel scatterplot of puntenwolk). Hierbij staat elk punt in een grafiek voor één persoon of meting. Het betekent dat de persoon deze x en deze y scoorde. Als er een verband is tussen x en y, dan betekent dit dat veel mensen die een bepaalde x hadden, ook een bepaalde y hadden. Als er een voorspelbaar verband is tussen x en y, is er sprake van een correlatie. Een correlatiecoëfficiënt is een getal tussen de -1 en 1. Als twee variabelen een sterke relatie vertonen, kun je door middel van een score op de ene variabele de score op de andere variabele redelijk goed voorspellen. -1 of 1 staat voor een perfecte (positieve of negatieve) relatie, 0 staat voor geen onderlinge relatie. Een negatieve correlatie (tussen -1 en 0) laat zien dat hoge scores op de ene variabele samengaan met lage scores op de andere variabele en andersom. Hoe meer alcohol er wordt geconsumeerd, hoe minder evenwicht iemand heeft tijdens het lopen. Een positieve correlatie (tussen 0 en 1) laat zien dat de variabelen samen stijgen of dalen. Zo zal iemand die veel sport een betere conditie krijgen, of iemand die weinig sport een slechtere conditie. Dit soort relaties kun je onderbrengen in een puntenwolk. Als er een lijn door een wolk getrokken kan worden is er wel sprake van een correlatie. Hoe dichter de punten bij de lijn liggen, hoe sterker de correlatie is. Een dalende lijn staat voor een negatieve correlatie.

 

Inferentiele statistiek

Terwijl beschrijvende statistiek wordt gebruikt om data samen te vatten, wordt inferentiële statistiek gebruikt om te zien of er verschillen bestaan tussen scores van twee groepen. In feite kijk je hiermee of je hypothese klopt: heeft een behandeling effect? Zo ja, dan zal er een verschil zijn tussen de groepen. Als de kans heel klein is dat het verschil door toeval veroorzaakt is (kleiner dan 5 procent), concluderen onderzoekers dat de behandeling echt effect had. In dat geval noemen ze het verschil ‘statistisch significant.’

 

Meta-analyse

Een meta-analyse is een studie die de resultaten uit veel verschillende onderzoeken combineert en aan de hand daarvan tot een algemene conclusie komt. Een meta-analyse vat alle eerdere resultaten over een onderwerp samen. De onderzoeken die goed opgezet zijn, tellen zwaarder bij de conclusie. Daarnaast wordt er gekeken naar de grootte van het verschil tussen de groepen in het betreffende experiment (effectgrootte). De conclusies uit een meta-analyse zijn op veel verschillende onderzoeken gebaseerd en zouden zodoende als betrouwbaarder gezien kunnen worden dan die uit individuele onderzoeken.

 

3. Biologische grondslagen

 

Mensen met synesthesie hebben waarnemingen gekoppeld aan verkeerde zintuigen. Zo zijn er patiënten die kleuren kunnen ruiken, beelden kunnen proeven, dagen van de week kunnen zien, enzovoort. Hoe wordt deze aandoening veroorzaakt? Zonder de kennis over de biologische grondslagen van gedrag zou deze vraag altijd onbeantwoord zijn gebleven. Nu weet men dat synesthesie erfelijk is. Het vindt zijn oorsprong in abnormaal hersenfunctioneren. De kennis van genetica, erfelijkheid, DNA en fysiologie in relatie tot de psyche is in de laatste decennia enorm toegenomen en biedt nieuw perspectief op de psyche. Genetica verklaart bijvoorbeeld ziekte, persoonlijkheid en zelfs complex sociaal gedrag. Daarnaast is de kennis over activiteit van het zenuwstelsel en de daarbij horende neurochemische processen enorm toegenomen. Dit hoofdstuk gaat over genetica, over neurochemische processen en over hersengebieden.
 

Werking van het zenuwstelsel
 

Neuronen

Het zenuwstelsel is een communicatienetwerk dat de basis vormt voor alle psychologische activiteit: het is verantwoordelijk voor alles wat een mens denkt of voelt. Het zenuwstelsel bevat biljoenen zenuwcellen. Deze zenuwcellen noemen we ook wel neuronen. Deze functioneren aan de hand van elektrische impulsen die communiceren met andere neuronen middels chemische signalen. Neuronen ontvangen informatie, integreren het en geven het door in het zenuwstelsel.

 

Soorten neuronen

Er zijn drie basistypes neuronen. Sensorische neuronen ontvangen informatie uit de fysieke wereld en geven die informatie door aan de hersenen. Deze neuronen zijn ‘afferent,’ wat betekent dat ze informatie naar het brein toe brengen. Somatosensorische neuronen zijn sensorische neuronen die informatie uit het lichaam zelf opvangen, bijvoorbeeld uit de spieren. Motorneuronen zijn neuronen die ervoor zorgen dat spieren samentrekken of ontspannen en daardoor beweging mogelijk maken. Deze neuronen zijn ‘efferent’, wat betekent dat ze informatie van het brein af naar de spieren brengen. Interneuronen zijn neuronen die alleen met andere neuronen communiceren, meestal binnen een specifiek hersengebied. Interneuronen communiceren niet met andere hersenengebieden of naar lichaamsdelen.

 

Sensorische en motorneuronen zorgen samen voor beweging(scontrole). Als je bijvoorbeeld iets schrijft met een pen, gebruik je je motorneuronen om de spierdruk op de pen aan te passen. Je sensorische neuronen gebruik je om waar te nemen hoeveel druk er nodig is om de pen te gebruiken. Veel van onze beweging gebeurt zonder dat we erover na hoeven te denken. Stel je voor dat je een te warme beker pakt en je handen brand, dan laat je deze automatisch los. Dit zijn reflexen: automatische motorische zenuwresponsen. Sensorische neuronen sturen bij een reflex een boodschap naar het ruggenmerg dat je pijn hebt (afferent). Binnen het ruggenmerg wordt de boodschap doorgegeven door interneuronen. Een motorneuron stuurt vanaf het ruggenmerg (efferent) de boodschap dat je je hand terug moet trekken van de pijnprikkel.

 

Complexe netwerken van duizenden neuronen die signalen zenden en ontvangen zijn de basis voor alle psychologische activiteit. Neuronen communiceren niet toevallig; ze selecteren met welke neuronen ze informatie zullen uitwisselen. Zo worden neurale netwerken gevormd.

 

Opbouw neuron

Zenuwcellen hebben verschillende vormen en groottes, maar delen vier eigenschappen. Ze bestaan uit dendrieten, een cellichaam, een axon en terminalknopen (terminal buttons):

  • De kern van een neuron, het cellichaam, bevat informatie van duizenden andere neuronen. In het cellichaam wordt informatie verzameld, geïntegreerd en doorgegeven.

  • De ontvangers van deze informatie zijn de dendrieten. Dit zijn vertakte verlengingen van een neuron (zenuwcel) die informatie detecteren van andere (omliggende) neuronen.

  • De informatie verzender is het axon, een dunne vertakking van een neuron waarmee informatie wordt vervoerd naar de terminal. Axonen hebben een lengte vanaf een paar millimeter groot tot meer dan een meter. De langste axonen bevinden zich vanaf het ruggenmerg naar de grote teen;

  • Terminalknopen bevinden zich aan het einde van axonen. Ze geven chemische signalen af van de verzendende neuron naar de ontvangende neuron;

  • Een synaps is de plaats waar de chemische communicatie tussen neuronen plaatsvindt. Neuronen hebben geen direct contact met elkaar, maar sturen chemische signalen naar de synaptische spleet, een kleine ruimte tussen de axon van de verzendende neuron en de dendrieten van de ontvangende neuron. Chemicaliën gaan vanuit één neuron door de synaps en geven signalen aan andere (dendrieten van) neuronen. In deze chemische communicatie kunnen neuronen presynaptisch of postsynaptisch zijn;

  • Het membraam is de wand van de cel. Het membraan is belangrijk voor het de communicatie tussen neuronen: het reguleert de concentratie elektrisch geladen moleculen die de basis zijn van de elektrische activiteit van een neuron;

  • Deze elektrische signalen verplaatsen zich snel over de axon door de myeline-schede, een laagje bestaand uit glialcellen. Myeline versnelt het elektrisch signaal dat over de axon wordt gestuurd. De myelineschede ligt steeds in delen over de axon, met kleine ruimtes ertussen.

  • De ruimtes ertussen worden de knopen van Ranvier genoemd. Op deze plekken wordt het actiepotentiaal doorgegeven (zie hieronder).

 

Het actiepotentiaal

 

Rustpotentiaal

Wanneer een neuron niet actief is (geen informatie verzend of ontvangt) verschillen de binnenkant en de buitenkant van het neuron elektrisch van elkaar. Communicatie tussen neuronen hangt af van het vermogen van een neuron om te reageren op binnenkomende stimulatie. Het rustpotentiaal (resting membrane potential) staat voor de elektrische lading van een neuron als die niet actief is. De elektrische lading binnen de neuron is in dit geval negatief (-70 mV) ten opzichte van de buitenkant. Dit komt door negatieve ionen die geconcentreerd zijn binnen de neuron. Als de elektrische lading binnen en buiten het neuron veranderen, is er sprake van polarisatie. Dit principe maakt het zogenaamde actiepotentiaal mogelijk.

 

De elektrische lading wordt veroorzaakt doordat er binnen het neuron in een rustpotentiaal meer negatief geladen moleculen (ionen) zijn dan buiten het neuron. In het celmembraam zitten poortjes die selectief ofwel positief geladen ionen (natrium) ofwel negatief geladen ionen (kalium) doorlaten. Deze kanalen zijn dus ‘selectief doorlaatbaar’: ze laten maar één soort ionen door. In het rustpotentiaal zijn de kanalen zo afgesteld dat ze de negatieve lading binnen het neuron handhaven. In de cel zit dus meer kalium dan daar buiten.

 

Actiepotentiaal

Dendrieten ontvangen chemische signalen van omliggende neuronen. Die zorgen ervoor dat neuronen vuren. Dit houdt in dat er een signaal langs de axon wordt doorgegeven waardoor stoffen in de terminalknopen worden vrijgelaten. Dit signaal wordt het actiepotentiaal genoemd. Er zijn twee soorten signalen: (1) exciterend en (2) inhiberend. De eerste zorgt voor stimulering van een neuron om te vuren, terwijl inhiberende signalen de kans op vuren verkleinen. Exciterende signalen zorgen voor depolarisatie, terwijl remmende signalen zorgen voor hyperpolarisatie. Depolarisatie hoort dus bij excitatie en bij het actiepotentiaal. Depolarisatie houdt in dat de ion-kanalen open gaan en kalium naar buiten brengen en natrium-ionen naar binnen. Dit zorgt ervoor dat de lading binnen in het neuron positief wordt en buiten het neuron negatief. Dit is de basis van het actiepotentiaal. Daarna sluiten de natriumkanalen, waardoor de cel niet langer positiever geladen wordt. Langzaam keert de cel terug naar het rustpotentiaal: de lading binnen de cel is weer negatief.

Propagatie

Als het neuron vuurt, verspreidt de depolarisatie zich over de axon in een golfbeweging. Dit wordt propagatie genoemd. Het idee is dat de propagatie aan het begin van de axon ervoor zorgt dat de elektrische lading op de eerste knoop van Ranvier zodanig verandert, dat de drempel wordt bereikt. Dan gaan de ion-kanalen op die knoop open en ontstaat ook daar depolarisatie. Op die manier wordt de depolarisatie doorgegeven van knoop naar knoop. Het actiepotentiaal springt zo van knoop naar knoop en bereikt zeer hoge snelheid. Bij multiple sclerosis (MS) is de myelineschede beschadigd. Daardoor kan het actiepotentiaal niet meer over de myeline naar de knopen springen. Dit zorgt ervoor dat alle neurale impulsen beperkt raken. Bewegingen en waarnemingen worden op die manier steeds meer onmogelijk.

 

Het alles-of-niets-principe

Het alles-of-niets-principe houdt in dat ieder neuron altijd even sterk vuurt. Als de kritieke grens van 0 mV is bereikt, vuurt het neuron. Een neuron vuurt niet de ene keer sterker dan de andere, hij kan niet gedeeltelijk vuren. Wel kan de frequentie van het vuren variëren. Deze frequentie hangt samen met de kracht van de stimulatie. Veelvoudige stimulatie zorgt voor meer actiepotentialen en automatisch voor meer vuren.

 

Neurotransmitters en communicatie in de synaps

Zoals gezegd geven neuronen boodschappen door in de synaps. Het neuron dat een signaal verzendt (via het axon), wordt presynaptisch (voor de synaps) genoemd. Het ontvangende neuron (via één van de dentrieten) is postsynaptisch (na de synaps). De communicatie in de synaps verloopt via chemische stofjes die neurotransmitters genoemd worden. Nadat een actiepotentiaal naar een terminalknoop reist, zorgt het ervoor dat de opslagplaatsen (vesikels) neurotransmitters vrijlaten in de synaps. Deze neurotransmitters binden zich aan receptoren van het postsynaptisch neuron. Receptoren zijn gespecialiseerde eiwitmoleculen in het postsynaptisch membraan. Het binden van een neurotransmitter aan een receptor zorgt ervoor dat ion-kanalen zich openen. Dit zorgt voor een inhibitoir of excitatoir signaal. Elke receptor kan beïnvloed worden door maar één type neurotransmitter.

 

Als neurotransmitters hun werk hebben gedaan, verdwijnen ze weer. Er zijn drie verschillende processen die de invloed van de neurotransmitter beëindigen:

  • Heropname: de neurotransmitter gaat terug naar het presynaptisch neuron, waar ze ‘gerecycled’ worden;

  • Enzym deactivatie: hierbij worden neurotransmitters afgebroken door enzymen (bepaalde eiwitten);

  • Autoreceptie: de neurotransmitters hechten zich aan receptoren op het presynaptisch neuron, zodat het neuron weet hoeveel neurotransmitters zich in de synaps bevinden

 

Invloed van neurotransmitters op emotie, gedachten en gedrag

Vroeger dacht men dat maar vijf neurotransmitters bestonden. Tegenwoordig weten we dat het er meer dan zestig soorten neurotransmitters zijn. Medicijnen en drugs kunnen invloed hebben op neurotransmitters. Ze kunnen de vrijlating van neurotransmitters, de heropname en het effect op het postsynaptisch neuron beïnvloeden. Agonisten zijn drugs die de werking van neurotransmitters imiteren of versterken. Zij vergroten bijvoorbeeld de vrijlating en het effect op het postsynaptisch neuron of blokkeren de heropname. Drugs die de werking van neurotransmitters blokkeren of remmen worden antagonisten genoemd (ezelsbruggetje: anta -> anti, tegenwerkende functie). Dergelijke medicijnen blokkeren bijvoorbeeld de vrijlating en faciliteren de vernietiging van neurotransmitters. Kennis over de invloed van bepaalde stoffen op neurotransmitters kan leiden tot de ontwikkeling van medicijnen. Zo kunnen neurotransmitters die voor eetlust zorgen door antagonisten uitgeschakeld worden om overgewicht tegen te gaan.

 

Soorten neurotransmitters

Van de velen neurotransmitters zijn er negen belangrijk in de psychologische wetenschap. Deze neurotransmitters zijn belangrijk bij hoe we denken, ons voelen en gedragen. Deze stoffen en hun functies staan samengevat in tabel 3.1 op pagina 83.

  • Acetylcholine (ACh): Deze stof zorgt voor de controle van motorische activiteit en heeft te maken met zenuwen en spieren. Het zorgt ervoor dat spieren samentrekken of ontspannen. Of de effecten van de stof inhiberend of exciterend zijn, hangt af van de receptoren. Botulisme (Botox) is een stof die de werking van ACh blokkeert (antagonist) en kan voor verlamming zorgen. Daarom wordt hij in kleine hoeveelheid toegepast bij cosmetische plastische chirurgie. Bovendien is deze stof betrokken bij leren, geheugen, slapen en dromen. Daardoor kunnen Ach-antagonisten zorgen voor tijdelijk geheugenverlies. Alzheimer gaat samen met een verstoorde werking van ACh. Zodoende kunnen Ach-agonisten wellicht een oplossing vormen voor geheugenproblemen.

  • De monoamines (MAO’s) zijn vier stoffen die belangrijk zijn voor het reguleren van opwinding, gevoelens en motivatiegedrag:

    • Adrenaline (epinephrine): zorgt voor uitbarstingen van energie bij een spannende gebeurtenis;

    • Noradrenaline (norepinephrine): is betrokken bij alertheid en bewustzijn. Noradrenaline is belangrijk voor aandacht;

    • Serotonine: is betrokken bij allerlei gedragingen. De stof is vooral van belang voor emotie, impulscontrole en dromen. Te weinig serotonine wordt geassocieerd met verdriet, angst, behoefte aan eten en agressie. Medicijnen die de heropname van serotonine blokkeren (agonisten) worden nu gebruikt voor allerlei mentale stoornissen, zoals depressie of dwangstoornissen;

    • Dopamine: is betrokken bij motivatie en motorische controle. Het is een versterkerstof: zo leiden eten, drinken en seksuele opwinding allen tot de activering van dopaminereceptoren. Van dopamine krijg je een prettig gevoel. Deze stof speelt ook een rol bij roken en drugsgebruik. Dopamine is ook verantwoordelijk voor het controleren van vrijwillige spierbewegingen. Mensen met de ziekte van Parkinson hebben te weinig dopamine. De spieren zijn te stijf, er ontstaan trillingen en vrijwillige bewegingen worden haast onmogelijk. Bij deze mensen sterven de neuronen die dopamine produceren langzaam af. Op den duur zorgt dit ook voor cognitieve achteruitgang. L-DOPA is de stof waaruit dopamine ontstaat. Injecties met L-DOPA zorgen ervoor dat overlevende neuronen meer dopamine gaan produceren. Bij patiënten met Parkinson brengt L-DOPA tijdelijke genezing. Een alternatieve geneeswijze zou kunnen liggen in het implanteren van dopamine producerende cellen uit een foetus;

  • GABA (gamma-aminobutyric acid): is de belangrijkste inhiberende neurotransmitter in het zenuwstelsel en remt het actiepotentiaal. De stof zorgt voor de hyperpolarisatie van postsynaptische membranen. GABA-agonisten (benzodiazepines) worden gebruikt om angststoornissen te behandelen, omdat ze het zenuwstelsel ontspannen. Alcohol heeft soortgelijke effecten op GABA-receptoren. Daarom wordt (een bepaalde hoeveelheid) alcohol ook als ontspannend ervaren;

  • Glutamine: is de belangrijkste exciterende neurotransmitter in het zenuwstelsel, deze stof versnelt het actiepotentiaal. Glutamine veroorzaakt depolarisatie door natriumkanalen in postsynaptische membranen te openen. Glutamine helpt bij leren en verbetert het geheugen door synaptische verbindingen te versterken;

  • Endorfine: is een stof die belangrijk is bij het reduceren van pijnperceptie en beloning. Het is een soort innerlijke morfine. Deze stof zorgt ervoor dat je jezelf in leven kunt houden, ondanks dat je veel pijn hebt;

  • Substantie P: is een stof die betrokken is bij pijnperceptie, je humeur en spanning. Deze stof zorgt ervoor dat de hersenen een signaal krijgen over de aanwezigheid van pijn. Veel verschillende hete peters bevatten substantie P.

Genetica en erfelijkheid

Genetica staat voor hoe eigenschappen (zoals lengte of oogkleur) doorgegeven worden door middel van voortplanting. Genetica gaat ook over hoe deze processen betrokken zijn bij het tot uitdrukking komen van genen. Men kijkt hoe genen invloed hebben op gedachten, gevoelens en gedrag, maar ook op hoe genen en omgeving elkaar beïnvloeden. Of genen tot uitdrukking komen in het gedrag hangt bijvoorbeeld af van omgevingskenmerken. Andersom bepalen genetische predisposities (aanleg) ook welke omgeving we voor onszelf selecteren. Het Humaan Genoom Project is een grootscheeps wetenschappelijke onderneming om de gehele structuur van het menselijke genetische materiaal in kaart te brengen. Het genoom is de blauwdruk van waar iedere cel heen moet en wat zijn taak is. Het genoom geeft een cel een aantal potenties. Welke potentie tot uitdrukking komt, wordt bepaald door de omgeving. De omgeving schakelt een bepaald gen ‘aan’ of ‘uit’ en bepaald daarmee wat een cel gaat doen.

 

Het gen

Elke lichaamscel bevat chromosomen, structuren die bestaan uit genen. Een mens heeft 23 paar chromosomen per cel. De helft van deze chromosomen komen van de vader en de andere helft van de moeder. Genen zijn componenten van het deoxyribonucleic acid (desoxyribonucleïnezuur, DNA). DNA bestaat uit twee in elkaar gevlochten strengen moleculen. Onderdelen van deze strengen zijn genen. Een gen produceert eiwitten (proteïnen) die specifieke taken hebben. Eiwitten zijn de bouwstenen van iedere cel. Genexpressie is het proces waarbij een gen ertoe overgaat om eiwitten te produceren en het gen als het ware wordt aangezet en zo tot uiting komt. Iedere cel in het lichaam bevat het volledige DNA. De functie van iedere cel wordt bepaald door welke genen in zijn DNA ‘aan’ staan. Genen worden aan gezet door de omgeving. Genen geven dus opties, terwijl de omgeving bepaalt welke optie gekozen wordt. Een voorbeeld is dat het gen voor felle kleuren bij vlinders alleen aan staat als de vlinder in een bepaald seizoen wordt geboren.

 

Een opmerkelijk feit over genen dat naar voren is gekomen uit het Humaan Genoom Project, is dat mensen geen grotere hoeveelheid genen hebben dan bepaalde plant- en diersoorten. De complexiteit van het menselijk functioneren moet blijkbaar niet gezocht worden in de hoeveelheid genen, maar in de complexe manieren waarop deze genen tot uitdrukking komen en hoe hun activiteit gereguleerd wordt. Hoewel de grote genetische structuur inmiddels in kaart is gebracht, wordt er nog altijd gezocht naar hoe de wisselwerking tussen genen bepaalde ziektes veroorzaken of juist voorkomen. Uiteindelijk wil men proberen om via de genen genezing voor dergelijke afwijkingen te vinden.

 

Selectief kruisen

De eerste die aanwijzingen vond over hoe erfelijkheid in zijn werk gaat, was Mendel. Hij ontwikkelde selectief kruisen (selective breeding) als experimentele techniek om genetica te bestuderen. Hij kruiste een witte en paarse bloem met elkaar. In eerste instantie ontstonden uit die kruisingen: of bloemen die allemaal paars waren, of bloemen die allemaal wit waren. Toen hij deze bloemen liet kruisen, ontstond een generatie waarbij driekwart van de bloemen paars en een kwart wit was. Hij concludeerde dat genen in twee versies bestaan (wit en paars). Deze twee versies van een gen worden tegenwoordig allelen genoemd. De ene allel is dominant en de andere is recessief. Dominante genen komen altijd tot expressie, zelfs als er maar één aanwezig is. Recessieve genen worden alleen zichtbaar als er geen dominant gen is, maar alleen als er twee dezelfde recessieve genen aanwezig zijn. De planten van Mendel werden dus alleen wit als er twee recessieve genen voor ‘wit’ aanwezig was en er geen dominant gen voor ‘paars’ was.

 

Genotype en fenotype

Het feit dat er dominante en recessieve genen bestaan, betekent dat niet ieder gen tot uiting komt (een recessief gen in aanwezigheid van een dominant gen blijft onzichtbaar). Het genotype is de genetische basis van een organisme (deze wordt bepaald bij de bevruchting). Het fenotype bestaat uit alle observeerbare eigenschappen van een organisme. Deze eigenschappen ontstaan door genetische invloeden en door omgevingsinvloeden.

Het fenotype is de optelsom van het genotype + de omgeving. Je haarkleur kan bijvoorbeeld voor je genen blond zijn, maar je kunt het ook zwart verven. Als je lange ouders hebt, maar je bent constant ondervoed, dan zorgt deze omgevinginvloed ervoor dat je niet hard groeit. Dit zijn beide voorbeelden van het fenotype. Genen komen alleen terug in het fenotype als de genen in kwestie dominant zijn of als de omgeving ervoor zorgt dat de genen uit het genotype tot expressie komen.

 

Polygenetische effecten

Het experiment van Mendel ging alleen over eigenschappen (kleursoort) die ontstaan door één gen. In werkelijkheid zijn er echter veel eigenschappen (zoals lengte of intelligentie) die ontstaan door interactie van veel genen onderling. Deze eigenschappen noemen we polygenetisch. Veel genen (maar ook de omgeving) zijn betrokken bij de totstandkoming van deze eigenschappen. De kleur van Mendels bloemen werden bepaald door één dominant/recessief genpaar. Huidskleur (fenotype) bij mensen wordt bepaald door interacties tussen veel verschillende genen (genotype).

 

Seksuele reproductie: genotypische variatie

Ieder persoon heeft een eigen, unieke combinatie van genen. Deze wordt bepaald door willekeurige celdeling die plaatsvindt bij de voortplanting. Voortplantingscellen van iedere ouder verdelen zich om gameten te produceren. Gameten zijn ei- en spermacellen. Gameten bevatten de helft van elk paar chromosomen. De gameten van de ene ouder worden gecombineerd met die van de andere tijdens de bevruchting. De hieruit ontstane bevruchte cel noemen we een zygote. Deze bestaat uit 23 paren chromosomen. De helft van ieder paar is afkomstig van de vader, de andere helft van de moeder. De zygote groeit door celdeling: iedere cel kopieert zijn chromosomen, die vervolgens een nieuwe cel vormen. Celdeling is de basis van de levenscyclus en is verantwoordelijk voor groei en ontwikkeling.

 

Soms treden er fouten op tijdens de celdeling. Dit leidt tot mutaties. Veel van deze mutaties hebben weinig invloed. Zelden zorgt een genetische mutatie voor een voor- of nadeel wat betreft voortplanting en overleving. Het zijn dergelijke mutaties die de basis voor het evolutieproces vormen: als een mutatie voordeel geeft voor de overleving, wordt hij doorgegeven. Zo ontstaat variatie binnen een soort. Een voorbeeld is de kleur van motten en vlinders. Door een willekeurige mutatie werd er een vlinder geboren met een donkerder kleur dan zijn soortgenoten. Omdat de industrialisatie op gang gekomen was, was alles zwarter en grijzer geworden. Daardoor overleefde de donkere vlinder beter dan zijn soortgenoten, omdat hij een schutkleur had. Zijn reproductie zorgde ervoor dat het merendeel van de motten en vlinders donkerder werd. Een ander voorbeeld van een mutatie is de recessieve vorm van de sikkelcelziekte. Een recessief sikkelcel-gen komt niet tot uitdrukking, maar biedt wel bescherming tegen de malariamug. Mensen in Afrika met een recessief sikkelcelgen hebben dus voordeel vergeleken met anderen. Daarom komt de sikkelcelziekte veel vaker voor in Afrika dan in andere gebieden, waar malaria minder vaak voorkomt.

 

Gedragsgenetica

Gedragsgenetica (behavioral genetics) onderzoekt de interactie tussen genen en de omgeving. Deze interactie vormt de psyche van het individu. Gedragsgenetica verstrekt informatie over de mate waarin biologie geest, hersenen en gedrag beïnvloed. Uiterlijke eigenschappen worden net als veel andere eigenschappen beïnvloed door genen. Veel gedragingen en persoonlijkheidstrekken zijn deels genetisch bepaald. Onderzoek dat concludeert dat dergelijke eigenschappen genetisch bepaald zijn, is controversieel. Veel mensen hebben moeite met het idee dat ze voorbestemd zijn tot die eigenschap. Het doel van de gedragsgenetica is niet gemakkelijk te realiseren: hoe kun je zien in hoeverre iets erfelijk en in hoe verre iets aangeleerd is? Als een broer en zus sterk van elkaar verschillen, hoe komt dat dan? Ze delen veel van hun omgeving en hun genen. Waar zit het verschil? Om antwoord te geven op deze vragen zijn twee methoden ontwikkeld: tweelingstudies en adoptiestudies.

 

 

Tweelingstudies

In tweelingonderzoeken worden twee types tweelingen met elkaar vergeleken. Dit wordt gedaan om de genetische basis van eigenschappen vast te stellen. Eeneiige (monozygote) tweelingen zijn qua genetische opmaak identiek aan elkaar. Dit komt omdat een zygoot (bevruchte eicel) zichzelf in tweeën deelt. Elke zygoot heeft hierdoor dezelfde chromosomen, DNA en genen (100% gelijkenis). Twee-eiige (dizygote tweelingen) zijn genetisch niet identiek aan elkaar. Ze zijn het product van twee apart bevruchte eieren. Ze lijken niet meer op elkaar dan andere broers en zussen (50% gelijkenis). Het uitgangspunt van tweelingstudies is dat als eeneiige tweelingen wat betreft een eigenschap meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen, het kenmerk waarschijnlijk voor het grootste deel erfelijk bepaald is. Een punt van kritiek bij deze methode is dat identieke tweelingen niet precies dezelfde omgeving hoeven te hebben. Daardoor kan hun fenotype verschillend zijn. Dat biedt een alternatieve verklaring voor kenmerken dan genetica. Het idee dat eeneiige tweelingen veel meer op elkaar lijken dan twee-eiige tweelingen staat echter wel vast.

 

Adoptiestudies

Adoptieonderzoek vergelijkt de mensen met dezelfde genen (tweelingen) en mensen met dezelfde omgeving, maar zonder gedeelde genen (geadopteerde kinderen). Geadopteerde broers en zussen hebben soortgelijke omgevingen, maar andere genen. Overeenkomsten in kenmerken kunnen dan niet genetisch veroorzaakt zijn en zullen dus waarschijnlijk komen door de omgeving. Uit onderzoek blijkt dat het opgroeien in hetzelfde gezin weinig invloed heeft op persoonlijkheid.

 

Combinatie adoptie en tweeling

Soms worden eeneiige tweelingen die apart van elkaar zijn opgegroeid vergeleken met tweelingen die samen zijn opgegroeid. Dit is eigenlijk een ideale situatie voor een onderzoeker. Als tweelingen die in een andere omgeving zijn opgegroeid gelijk zijn op een bepaald kenmerk, betekent dat waarschijnlijk dat het kenmerk erfelijk bepaald is. Als de gelijkenis sterker is bij tweelingen die samen zijn opgegroeid dan bij tweelingen die apart zijn opgegroeid, is het kenmerk in ieder geval voor een deel door de omgeving bepaald. Het beroemde Minnesota Twin Project gebruikte deze techniek. Hieruit bleek bijvoorbeeld dat identieke tweelingen op heel veel kenmerken hetzelfde zijn, of ze nou samen zijn opgegroeid of niet. Een beroemd voorbeeld van een dergelijke tweeling zijn de Jim twins, een tweeling die apart zijn opgegroeid maar op bizarre manieren identiek waren. Ze dronken hetzelfde bier, rookten dezelfde sigaretten, hadden allebei een hond die Toy, een ex-vrouw die Linda en een zoon die James Alan heette, hadden dezelfde baan, gingen op dezelfde plek op vakantie en reden in dezelfde soort auto. Hieruit blijkt dat genen zeer belangrijk zijn, zelfs voor triviale kenmerken zoals de naam van een ex-vrouw.

 

Veel critici denken dat de overeenkomsten tussen apart opgegroeide tweelingen eerder veroorzaakt zijn doordat de adoptiegezinnen vaak sterk lijken op het gezin van de biologische ouder. Echter, een case-studie is bekend van een tweeling waarbij de één opgegroeid was in Duitsland tijdens de tweede wereldoorlog en de ander in Trinidad. Hun omgevingen waren zeer verschillend, maar toen ze elkaar ontmoetten hadden ze net zulke bizarre overeenkomsten als de Jim-tweeling. Critici houden echter vol dat deze overeenkomsten toevallig zijn. Desondanks zijn er resultaten die zeggen dat tweelingen die apart zijn opgegroeid méér op elkaar lijken dan tweelingen die samen zijn opgegroeid. Dat zou kunnen komen doordat ouders samen opgroeiende tweelingen aanmoedigen om zich te onderscheiden van de ander en een eigen identiteit te ontwikkelen.

 

Erfelijkheidschatting

Erfelijkheid (heredity) is het fenomeen van het doorgeven van eigenschappen van ouders aan kinderen door middel van genen. Dit is niet hetzelfde als heritability (erfelijkheidsschatting), want dat slaat enkel op een statistische schatting van door erfelijkheid bepaalde variatie in een kenmerk binnen een populatie. De erfelijkheidsschatting is het percentage verschillen tussen mensen (in de populatie) die wordt veroorzaakt door verschillen in hun genen. Stel je voor: lengte heeft een erfelijkheidsschatting van 0.60.

Dit betekent dat 60% van de variatie in lengte tussen individuen door verschillen in genetische opmaak wordt veroorzaakt. Deze schatting is alleen van toepassing op de populatie, niet op het individu. In het voorbeeld is het niet zo dat iedereen 60% van zijn lengte uit zijn genen krijgt en 40% uit zijn omgeving, maar dat de variatie in de populatie voor 60% bepaald wordt door erfelijkheid.

 

Invloeden op genexpressie

Zoals eerder gezegd bepaalt de omgeving welke genen tot uitdrukking komen (welke geactiveerd worden). Een voorbeeld van een studie waarin dit duidelijk naar voren komt, is een longitudinale studie naar criminaliteit van Caspi. De onderzoekers vroegen zich af hoe het komt dat sommige mensen die in hun kindertijd mishandeld werden, crimineel werden en andere mensen met dezelfde achtergrond niet. Uit hun onderzoek bleek dat mensen met een gen dat zorgde voor lage hoeveelheden van het enzym MAO een veel grotere kans hadden om crimineel te worden als ze in hun jeugd mishandeld werden. Anderen die wel mishandeld waren, maar een gen voor hoge MAO-productie hadden, hadden een veel minder grote kans om crimineel te worden. Dat betekent dat mishandeling een omgevingsfactor is die het MAO-gen ‘aan’ zet, tot expressie doet komen. Als je een gen hebt voor lage MAO, leidt dat tot criminaliteit. Als je een gen hebt voor hoge MAO, blijft dit effect uit. Als er geen mishandeling in de jeugd was, kwam het MAO-gen niet tot expressie.

 

Scarr benadrukte de interactie tussen genen en omgeving. De omgeving beïnvloedt niet alleen de genexpressie, de genen beïnvloeden ook de omgeving. Het ene kind reageert bijvoorbeeld anders als hij geplaagd wordt dan het andere kind. Kinderen lokken ook bepaalde reacties uit van de omgeving. Verlegen kinderen lokken andere reacties uit dan een ADHD’er. Genen zorgen ervoor dat mensen bepaalde dingen doen, wat ze doen lokt een bepaalde reactie uit van de omgeving en de interactie tussen die factoren beïnvloeden het fenotype.

 

Verandering van genexpressie

Genexpressie kan onderzocht worden door genetische modificatie bij dieren. Je kunt genetisch veranderde dieren vergelijken met onveranderde dieren en zodoende kijken wat het effect van het toegevoegde of weggenomen gen was. Het uitschakelen van een gen om te onderzoeken wat het effect van het gen is, wordt de knock out-benadering genoemd. Uit dit soort onderzoek blijkt dat het veranderen van een gen kan leiden tot dramatische veranderingen in gedrag. Muizen waarbij maar één gen wordt veranderd, kunnen bijvoorbeeld niet leren of worden hyperactief. Een ander voorbeeld is het gen van de sociale prairie-muis ‘inbrengen’ bij een normaal gesproken antisociale muis. De resulterende ‘transgenetische’ muis werd veel socialer dan normaal was voor zijn soort. Bij de knock out van een bepaald gen voor sociaal gedrag werden zelfs complexe gedragingen vergaand beïnvloed. Zo hadden muizen met deze knock out moeite om muizen te onthouden die zij al eerder ontmoet hadden. Als de expressie van één gen veranderd wordt, heeft dat ook invloed op de expressie van allerlei andere genen. Genen werken in complexe interactie.

 

De hersenen

Het zenuwstelsel is onder te verdelen in het centrale zenuwstelsel (CZS) en het perifere zenuwstelsel (PZS). De stelsels zijn anatomisch gescheiden, maar hun functies zijn sterk afhankelijk van elkaar. Het CZS bestaat uit de hersenen en de ruggengraat. Het PZS bestaat uit alle overige zenuwcellen in het lichaam die geen onderdeel zijn van het centrale zenuwstelsel. Het PZS verzamelt informatie en geeft die door aan het CZS. Deze organiseert en evalueert de informatie en stuurt signalen naar het PZS. Het PZS regelt specifiek gedrag of laat het lichaam zich aanpassen aan de situatie. De hersenen zijn in dit proces het belangrijkst.

 

Organisatie van het zenuwstelsel

Het PZS is onder te verdelen in het somatische zenuwstelsel (SZS) en autonome zenuwstelsel (AZS). Het somatische zenuwstelsel vervoert zintuiglijke signalen naar het CZS via de zenuwen. Het autonome zenuwstelsel reguleert de interne omgeving van het lichaam. Zo zorgt het voor het goed functioneren van de blaas, maag en het hart.

Het autonome zenuwstelsel (AZS) is weer onder te verdelen in het sympathische en parasympathische deel. Het sympathische deel van het AZS bereidt het lichaam voor op actie. Het maakt je klaar om te vechten of te vluchten als er een dreiging is. Dit zenuwstelsel wordt ook geactiveerd bij angst of verdriet. Als dit systeem langdurig actief is door stress, kan dat leiden tot allerlei medische problemen zoals maagzweren, hartproblemen en astma. Het parasympathische deel van het AZS laat het lichaam terugkeren naar de rustsituatie. (Tabel 3.26 op pagina 100 geeft hiervan een goed overzicht)

 

Veel kennis die we over de hersenen hebben is gebaseerd op speciale gevallen van mensen met hersenschade. Een beroemd geval is Phineas Gage. Deze 25-jarige man werkte in de bouw en raakte betrokken bij een ongeluk waarbij hij een dikke ijzeren staaf door zijn voorhoofd kreeg. Opmerkelijk genoeg overleefde hij dit ongeluk. Wel leidde het ongeluk tot opvallende persoonlijkheidsveranderingen bij Gage. Hij had moeite om zichzelf onder controle te houden. Uit autopsie bleek dat het beschadigde hersengebied bij Gage de prefrontale cortex was, waarvan wij nu weten dat dit gebied belangrijk is voor sociaal gedrag, empathie en zelfcontrole. Dit waren inderdaad gebieden waarop Gage moeilijkheden had.

 

Geschiedenis: gedachten over de hersenen

Mensen hebben niet altijd gedacht dat de geest in de hersenen zat. De Egyptenaren geloofden bijvoorbeeld dat de geest in het hart zat. Vanaf de Griekse en Romeinse tijd geloofden mensen steeds meer dat de hersenen belangrijk waren voor de geest. Aan het begin van de negentiende eeuw stond dit buiten kijf. Nu was echter de vraag hoe de hersenen werkten. Produceerden verschillende delen verschillende gedragingen? Of was ieder hersendeel even belangrijk voor ieder proces? Gall en Spurzheim waren overtuigd van het eerste. Bij frenologie worden eigenschappen afgeleid uit de vorm van de schedel: als een bepaald hersengebied groot was, dan had je een sterke mate van een bepaalde eigenschap. De gehele schedel was volgens de frenologie ingedeeld in tientallen gebieden met een bepaalde eigenschap. Dit idee kon echter niet bewezen worden. Lashley geloofde het tweede: hij dacht dat specifieke hersendelen betrokken waren bij motorische controle en zintuiglijke ervaringen, maar dat verder alle andere delen van de cerebrale cortex evenveel bijdragen aan mentale vermogens. Dit idee wordt equipotentialiteit genoemd.

 

Tegenwoordig weten we dat dit niet klopt en dat de hersenen bestaan uit gespecialiseerde gebieden met meerdere functies. Broca onderzocht iemand die weinig kon zeggen, maar wel begreep wat anderen zeiden. Hij zag dat de linker voorkant van de hersenen beschadigd was bij deze persoon. Hij concludeerde dat dit specifieke, frontaal gelegen gebied (het gebied van Broca) van belang was voor de productie van taal. Pas sinds de uitvinding van brain imaging-technieken is er meer duidelijkheid gekomen over de rol van hersengebieden. Eindelijk kunnen ideeën over de hersenen empirisch onderzocht worden. Onze hersenen worden nu gezien als het product van miljoenen jaren evolutie. De hersenen hebben daardoor speciale mechanismen ontwikkeld om lichamelijke en psychische processen te reguleren. Hersenonderdelen hebben verschillende functies, maar werken ook vaak samen om gedrag te produceren.

 

De ruggengraat en hersenstam

De ruggengraat bestaat uit grijze en witte materie en is belangrijk voor het doorgeven van informatie tussen het lichaam en de hersenen. De grijze materie bestaat uit cellichamen van neuronen en de witte materie uit de myeline (omliggende vettige laag) van axonen. De hersenstam (brainstem) bevindt zich onderaan de hersenen. Dit onderdeel zorgt voor de meest belangrijke overlevingsmechanismen (ademen, slikken, plassen en overgeven). De hersenstam heeft zenuwen die specifiek verbonden zijn aan de huid en spieren van het hoofd. De hersenstam bevat ook de reticulaire formatie. Deze neurale netwerken zorgen voor alertheid en slaap- en waakritmen.

 

 

Cerebellum

Het cerebellum (kleine hersenen) ligt achter de hersenstam. Dit hersenonderdeel is essentieel voor het maken van gecoördineerde bewegingen en ook voor balans. Schade aan het cerebellum kan allerlei bewegings- en balansproblemen opleveren. Waar die problemen optreden hangt af van welk gedeelte van het cerebellum beschadigd is. Daarnaast is het cerebellum belangrijk voor het leren en het automatisch verrichten van motorische taken (bijvoorbeeld fietsen). Tenslotte speelt het cerebellum een rol bij empathie (inlevingsvermogen).

 

Subcorticale structuren

Binnen in de hersenen liggen de zogenoemde subcorticale (onder de cortex) structuren. Sommige ervan zijn deel van het limbisch systeem, het evolutionair oudere deel van de hersenen, belangrijk voor basismotivaties. De structuren staan weergegeven in figuur 3.18 op pagina 91.

  • De hypothalamus: is belangrijk voor lichamelijke basisprocessen die essentieel zijn voor de overleving. Daarnaast reguleert het lichaamstemperatuur, bloeddruk en motivatie-gedrag zoals dorst, honger, agressie en seksueel gedrag;

  • De thalamus: is de toegang van alle zintuiglijke informatie (behalve reuk, heeft wel een directe route naar de cortex) naar de cortex. Die informatie komt hier binnen en wordt georganiseert voordat het bij de cortex komt. De thalamus sluit de poort wanneer je slaapt;

  • De hippocampus: is belangrijk voor het vormen van nieuwe herinneringen van een bepaald type. Verrassend is dat de grootte van de hippocampus verandert wanneer deze veel wordt gebruikt. Hoe langer iemand taxichauffeur is, hoe groter de hippocampus is. Dit komt omdat ervaren taxichauffeurs veel ruimtelijke informatie moeten onthouden;

  • De amygdala: zorgt ervoor dat we concrete dingen met emoties kunnen associëren (bijvoorbeeld vies eten met walging) en dat we emotionele informatie kunnen verwerken. Als we een zeer emotionele of bedreigende situatie meemaken zorgt de amygdala ervoor dat we deze situatie niet vergeten. Dit hersendeel zorgt er ook voor dat de reageren op stimuli die angst bij ons oproepen. De amygdala lijkt ook actief te worden bij positieve emoties, bijvoorbeeld seksuele opwinding:

  • De basale ganglia: is een systeem van subcorticale structuren die belangrijk zijn voor het initiëren van geplande bewegingen. Dit hersendeel is waarschijnlijk ook betrokken bij het aanleren van gewoontes. Een onderdeel van de basale ganglia, de nucleus accumbens, is belangrijk voor het ervaren van een versterkersgevoel. Dit gevoel kom tot stand door de activering van dopamine-neuronen, als je bijvoorbeeld naar een aantrekkelijk persoon kijkt of iets lekkers eet.

 

De cerebrale cortex

De cerebrale cortex is de buitenste laag van de hersenhelften. Bij mensen is dit onderdeel relatief gezien erg groot. De cerebrale cortex reguleert denkwerk, gedetailleerde percepties en bewustzijn. Ook zorgt dit deel ervoor dat we nadenken voordat we overgaan tot actie.
In de cortex is complexe communicatie in de hersenen mogelijk door het corpus callosum, een brug van miljoenen axonen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt en zorgt voor het doorgeven van informatie door de cortex. Onze hersenen bestaan uit een aantal kwabben (ook wel lobben genoemd):

  • De occiptiaal kwab bevindt zich helemaal achterin de hersenen houdt zich bijna alleen maar bezig met visie. De primaire visuele cortex in deze kwab is de voornaamste verzamelplek van visuele informatie. De informatie wordt als een plaatje gerepresenteerd. Dat wil zeggen dat dingen die in werkelijkheid dichtbij elkaar zijn, dat ook in de hersenen zijn.

  • De pariëtaal kwab is belangrijk voor tast en voor de oriëntatie op objecten in de ruimte. Deze kwab bevat de primaire somatosensorische cortex. Hij is hetzelfde georganiseerd als de visuele cortex: lichaamsdelen die in het echt dichtbij elkaar liggen, liggen dat ook op de ‘somatosensorische homunculus’. Dit is de representatie van het lichaam waar de aanrakingen van het lichaam worden verwerkt. Lichaamsdelen die gevoeliger zijn hebben een groter gebied in de homunculus dan minder gevoelige. Je voelt bijvoorbeeld een prikje op je rug veel minder dan in je gezicht. Ook ruimtelijke informatie komt hier binnen. Beschadiging van de rechter parietale regio zorgt daarom voor hemineglect (neglect van negeren), waarbij mensen niet meer opmerken wat er aan de linkerkant van hun lichaam gebeurt. Als twee objecten worden laten zien, merken ze alleen het rechtsliggende object op.

  • De temporale kwab ligt ter hoogte van de oren en bevat de primaire auditieve cortex. De kwab houdt zich bezig met gehoor, met gedetailleerde visuele perceptie (zoals gezichten) en met het geheugen. Op de grens tussen de temporale en occipitale kwab bevindt zich het fusiforme gezichtsgebied, dat zeer actief is als mensen kijken naar gezichten. Het gebied is niet heel actief als gekeken wordt naar andere dingen.

  • De frontale kwab aan de voorkant van de hersenen is essentieel voor planning en beweging. De primaire motor cortex maakt hiervan onderdeel uit. Ook deze cortex heeft een homunculus waarop lichaamsdelen zijn gerepresenteerd. Neuronen hier geven spieren opdrachten. Het deel van de frontale kwab dat niet verantwoordelijk is voor motoriek wordt de prefrontale cortex genoemd. De prefrontale cortex vormt bij mensen 30% van de hersenen. Dit hersendeel houdt zich bezig met aandacht, werkgeheugen, besluitvorming, sociaal gedrag en persoonlijkheid. In de prefrontale cortex zitten alle eigenschappen die ons mens maken en ons onderscheiden van dieren. Aan het begin van de 20ste eeuw werd de frontale kwab vaak opzettelijk beschadigd (lobotomie) om mentale stoornissen te behandelen. Dit zorgde ervoor dat mensen emotioneel zeer vlak werden.

 

Het endocrien systeem

Het endocrien systeem maakt gebruik van hormonen om het gedrag, gedachten en acties te beïnvloeden. Deze chemische stoffen worden vrijgelaten door endocriene klieren en vervoerd door het bloed. Bij seksueel gedrag zijn de belangrijkste klieren de gonaden. Bij mannen zijn dit de testikels en bij vrouwen de eierstokken. Mannen hebben vooral testosteron (een soort androgeen) in hun lichaam, terwijl oestradiol (een soort oestrogeen) vooral aanwezig is bij vrouwen. Toch hebben mannen ook kleine hoeveelheden oestradiol in hun lichaam, net zoals vrouwen kleine hoeveelheden testosteron hebben. Verwijdering van de testikels bij mannen (castratie) zorgt voor het ontbreken van erecties. Testosteron is bij mannen dus cruciaal voor seksueel gedrag. Verwijdering van de eierstokken verandert niets aan de seksuele opwinding van de vrouw. Bij niet menselijke dieren betekent het verwijderen van de eierstokken bij een vrouwtje tijdens haar vruchtbare periode (‘estrus’) wel het einde van haar seksuele activiteiten.

 

Aansturing van het endocrien systeem

Het endocrien systeem staat onder controle van het centrale zenuwstelsel. Hormonen staan onder controle van de hypothalamus. De hypothalamus verstuurt hormonale signalen (releasing factors) die ervoor zorgen dat de hypofyse (pituitary gland) andere hormoonklieren de opdracht geeft om hun hormonen vrij te laten. De hormonen worden vervoerd door het bloed en hebben invloed op allerlei processen. Het groeihormoon (GH) geeft bijvoorbeeld een signaal af waardoor botten en spieren beginnen te groeien. Mensen proberen hun GH te beïnvloeden om hun prestaties te verbeteren. De afgifte van GH hangt af van eiwitten, waardoor een toename in voedselconsumptie de groei kan stimuleren. Het lichaam zorgt zelf dat het voldoende eiwitten binnenkrijgt, doordat de ‘groeihormoon vrijlatende factor’ ervoor zorgt dat mensen meer eiwitten gaan eten, waardoor de afgifte van GH toeneemt. Groeihormoon vrijlatende factor neuronen zijn verbonden aan een deel van de hypothalamus dat slaap- en waakritmen reguleert. Eiwitinname en daarmee GH worden zo gereguleerd door de biologische klok van het lichaam.

 

Hersenplasticiteit

De hersenen zijn plastisch. Dit betekent dat de hersenen kunnen veranderen door ervaring, medicijnen of beschadiging. Het brein kan zichzelf reorganiseren op basis van welke delen van de hersenen weinig of juist veel gebruikt worden. De hersenen ontwikkelen zich op voorspelbare wijze. Bepaalde delen ontwikkelen zich langzamer dan andere. De prefrontale cortex is bijvoorbeeld pas echt volgroeid in de vroege volwassenheid.

Groei van de hersenen

De omgeving speelt een grote rol bij hersenontwikkeling; het gedrag van onze genen hangt hier namelijk van af. Of genen tot uitdrukking komen, hangt af van de omgeving. De cellen van een ontwikkelende embryo ontvangen signalen van de omgeving. Op basis van die signalen ontwikkelen cellen zich tot specifieke typen. Daarvoor kunnen de cellen nog alles worden. Daarom worden embryonale cellen gebruikt om dode cellen van zieke mensen te vervangen. De embryonale cellen passen zich aan hun nieuwe omgeving aan.

 

De verbindingen binnen de hersenen worden bepaald door axonen die reageren op stoffen die hun vertellen waar en wanneer ze ergens naartoe moeten migreren. Al worden de grote verbindingen veroorzaakt door deze stoffen, de gedetailleerde verbindingen worden bewerkstelligd door ervaring. Als de ogen van een kat dicht zijn bij de geboorte, kan de kat geen visuele input krijgen. De visuele cortex ontwikkelt zich hierdoor niet goed. Als de ogen van de kat daarna nog geopend worden, blijft de kat blind. Hersengroei kent dus zogeheten kritische perioden waarin ervaringen plaats moeten vinden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. Als ratten bijvoorbeeld onvoldoende stimulatie krijgen, ontwikkelen ze niet dezelfde vaardigheden als ratten die in een normale omgeving opgroeien.

 

Invloed van cultuur op hersenen

Culturele neurowetenschap houdt zich bezig met culturele verschillen op het niveau van de hersenen. Zo blijken hersenactiviteit en oogbewegingen aan te geven dat Aziatische mensen meer letten op context (geheel) terwijl westerlingen meer letten op individuele (detail) objecten. Aziaten hebben ook meer hersenactiviteit in gebieden van aandacht als ze een lengte absoluut moeten inschatten dan wanneer ze dat lengte relatief ten opzichte van iets anders moeten inschatten. Relatieve schattingen kosten hen minder moeite. Bij Amerikanen was dit effect andersom. Ook bleek dat de hersenen van mensen sterker reageerden op emotionele gezichtsuitdrukkingen van leden van hun eigen cultuur dan op die van leden van een andere cultuur. Blijkbaar stemmen de hersenen zich af op de eigen cultuur. Mensen hebben meer ervaring met het interpreteren van emotionele uitdrukkingen met de mensen waar ze vaak mee interacteren

 

Veranderingen in de hersenen

We maken constant nieuwe herinneringen. Dit zorgt voor veranderingen in de hersenen. Bestaande verbindingen worden versterkt. Het wordt algemeen aangenomen dat twee neuronen die samen vuren zorgen voor een sterkere synaptische verbinding “Fire together, wire together”). In de toekomst kunnen ze dan sneller samen vuren. Het niet samen vuren van twee neuronen, verzwakt juist de verbinding tussen die neuronen. Dit proces staat gelijk aan leren.

 

Soms ontwikkelen de hersenen ook geheel nieuwe verbindingen. Dit gebeurt bijvoorbeeld wanneer iemand aan het genezen is van een verwonding. Nieuwe neuronen (bijvoorbeeld in de hippocampus) worden geproduceerd in de hersenen van volwassenen. Dit noemen we neurogenesis. Dit fenomeen is afhankelijk van de sociale omgeving. Stress vermindert bij ratten neurogenesis, een dominante groepspositie versterkt het juist.

 

Corticale reorganisatie vindt bijvoorbeeld plaats als de representatie van lichaamsdelen op de homunculi veranderen. Als je een lichaamsdeel veel gebruikt, wordt de representatie van dat deel groter in de homunculus. Na een amputatie moet de representatie van het geamputeerde lichaamsdeel in de hersenen veranderen. Bij deze corticale reorganisatie kan wel wat mis gaan. Mensen zeggen in dat geval nog steeds gevoel te hebben in dit lichaamsdeel. Vaak gaat het om een pijngevoel dat aanwezig blijft (fantoompijn). Dit komt omdat er sprake is van een misgroei van de pijnzenuwen in de overgebleven stomp. De pijn wordt door de cortex geïnterpreteerd als komende van de geamputeerde ledemaat. De representatie van het lichaamsdeel blijft zodoende bestaan.

 

 

Synesthesie

De oorzaak van synesthesie (bijvoorbeeld het proeven van namen of kleur geven aan geluid) blijkt tevens in de hersenen te liggen. Het lijkt erop dat er foutieve verbindingen zijn gevormd: een hersengebied dat bedoeld is voor het één neemt de taak van een ander over. Patiënten hadden bijvoorbeeld activiteit in het gebied voor kleuren zien terwijl ze alleen maar zwart witte plaatjes zagen. Volgens de beroemde onderzoeker Ramachandran is deze stoornis veroorzaakt door genen en heeft hij de tand van de natuurlijke selectie doorstaan doordat het creativiteit met zich meebrengt.

 

Hersenen van mannen en vrouwen

Seksueel dimorfisme is de term voor het idee dat mannen en vrouwen op hersenanatomisch gebied van elkaar verschillen. De hersenen van mannen vrouwen verschillen inderdaad, maar dat maakt mannen niet beter dan vrouwen of andersom. Mannen zijn goed in het één, vrouwen in het ander. Hoewel mannen grotere hersenen hebben dan vrouwen, zijn ze niet intelligenter. Een voorbeeld van een verschil is dat mannen een sterkere dominantie hebben van de linker hemisfeer voor taal dan vrouwen. Als vrouwen een beroerte hebben gehad en één hersenhelft functioneert slecht, hebben ze in tegenstelling tot mannen vaak nog wel taal, omdat die in beide hersenhelften zat. Uit een onderzoek blijkt dat mannen en vrouwen een bepaalde taak even goed uitvoeren, maar hiervoor verschillende hersengebieden gebruiken.

 

Genezing

De hersenen van kinderen kunnen beter omgaan met beschadiging dan de hersenen van volwassenen (plasiticiteit van de hersenen). Dit komt omdat de omliggende grijze materie in de hersenen de functie overneemt van het beschadigde hersendeel. Kinderen die lijden aan epilepsie kunnen hun cerebrale hersenhelft laten verwijderen. Dit wordt radicale hemisferectomy genoemd. Dit is niet mogelijk bij volwassenen, omdat daar verlamming mee gepaard gaat. Bij kinderen is dit ook het geval, maar op den duur gaat dit over en kunnen ze normaal functioneren. De functies van de verwijderde hemisfeer (hersenhelft) worden langzaam opgepakt door de overgebleven hersenhelft. Stamcellen kunnen in de hersenen aangebracht worden om schade te herstellen. Stamcellen kunnen zich ontwikkelen in allerlei soorten cellen (zoals zenuwcellen of spiercellen). Wetenschappers proberen uit te zoeken of stamceltransplantatie een behandeling kan zijn voor Parkinson en Huntington.

 

4. Waarneming

 

Waarneming is heel belangrijk, blijkt bijvoorbeeld uit het verhaal van Helen Keller, een vrouw die vanaf haar eerste jaar zowel blind als doof was en jarenlang op geen enkele manier kon communiceren. Sensatie is het proces waarbij zintuigen reageren op externe stimuli/signalen om deze reacties vervolgens naar de hersenen over te brengen. Perceptie (waarneming) is het verwerken, organiseren en interpreteren van zintuiglijke signalen. Dit resulteert in een interne representatie van de waargenomen stimulus. Een voorbeeld: een groen licht wordt opgemerkt door specifieke receptoren in de ogen (zien van een stimulus). Die sturen een signaaltje naar de hersenen (sensatie). De hersenen verwerken dit signaal (transductie) en de persoon ervaart het zien van een groen licht (perceptie). Voor perceptie zijn we vaak afhankelijk van eerdere ervaringen; om stimuli te interpreteren is kennis nodig. Wat we waarnemen is het resultaat van processen die actief een representatie opbouwen. Het gevolg van het (automatisch) gebruiken van eerdere ervaringen kan zijn dat de verwachtingen van een bepaalde omgeving niet kloppen met de werkelijke omgeving op dat moment.

 

Coderen

Zintuiglijk coderen (sensory coding) is het proces waarbij onze zintuigen de eigenschappen van een stimulus vertalen naar patronen van neurale impulsen. Verschillende eigenschappen (vorm, kleur, grootte) worden door verschillende impulspatronen gecodeerd. Er is sprake van transductie wanneer receptoren in de zintuigen neurale impulsen doorgeven in reactie op fysieke of chemische stimulatie. Deze psychische of chemische stimulatie wordt ontvangen door zintuiglijke receptoren en worden doorgegeven aan neuronen. Deze neuronen sturen de informatie naar de hersenen in de vorm van neurale impulsen. De meeste zintuiglijke informatie gaat eerst naar het hersengebied de thalamus (met uitzondering van reuk). Daarna wordt de informatie door neuronen doorgestuurd naar de cortex, waar hij geïnterpreteerd wordt. De code waarin de informatie vanuit de zintuigen wordt doorgegeven, kan kwantitatief of kwalitatief zijn. Een kwalitatieve code geeft de aard van een stimulus weer, de basis van een stimulus. Een kwantitatieve code geeft de intensiteit, helderheid of luidheid van een stimulus weer. Een kwalitatieve code wordt meestal gevormd door een ruwe codering, die bestaat uit combinaties van slechts een paar verschillende type receptoren. De combinatie van op verschillende frequenties vurende neuronen geven de aard van de stimulus weer. Een kwantitatieve code bestaat uit de frequentie waarin een neuron vuurt. Tabel 4.1 op pagina 134 geeft een duidelijk overzicht van de paden en receptoren per zintuig.

 

Psychofysica

De psychofysica onderzoekt hoe we psychologische ervaringen hebben naar aanleiding van waargenomen stimuli. Het kijkt bijvoorbeeld naar hoeveel fysieke energie nodig is voordat een zintuig iets waarneemt. Hierbij is de absolute drempel (absolute threshold) de minimale intensiteit die een stimulus moet hebben zodat je deze kunt waarnemen. Voor horen is dat bijvoorbeeld het zachtste geluid dat je nog kunt horen. De verschildrempel (difference threshold) is de minimale hoeveelheid van verandering die nodig is om een verschil tussen de intensiteit van verschillende stimuli op te merken. Bijvoorbeeld het verschil tussen fluisteren en normaal praten. De wet van Weber stelt dat de grootte van een nog net op te merken verschil gebaseerd is op een relatief verschil in plaats van een absoluut verschil. Als je een toets maakt en 6 van de 10 vragen goed hebt, voelt dit anders dan het goed beantwoorden van 96 van de 100 vragen. Het absolute verschil is hetzelfde (4), maar het relatieve verschil is veel groter. De formule om vast te stellen hoe groot het relatieve verschil moet zijn, is ΔI/I.

 

Klassieke psychofysica was gebaseerd op het idee van een zintuiglijke grens (sensory threshold): je merkt iets wel of niet op. Dit hangt samen met de intensiteit van de stimulus: is deze boven of onder de zintuiglijke grens? Er werd geen waarde gehecht aan menselijke beoordeling. Het concept van de absolute grens klopte niet helemaal. Soms merkten mensen dingen niet op die duidelijk gepresenteerd werden. Op andere momenten merkten mensen stimuli op die heel kort gepresenteerd werden. Deze bevindingen zorgden voor het ontstaan van de signaaldetectietheorie (SDT). Deze theorie stelt dat het detecteren van een stimulus samengaat met een oordeel over de aan- of afwezigheid ervan. Dit oordeel is gebaseerd op een subjectieve interpretatie van onduidelijke (ambigue) informatie. Het is een beetje vergelijkbaar met een dokter die vroege gevallen van kanker probeert te detecteren aan de hand van een röntgenfoto. Het is niet duidelijk of een abnormaliteit tot kanker zal leiden; de dokter vormt hier zelf een mening over. Op basis van deze theorie zijn er testen ontwikkeld waarbij een stimulus soms wel en soms niet aanwezig is. Vervolgens wordt aan de deelnemers gevraagd of ze de stimulus gezien hebben. Er is sprake van een reactiebias (response bias) wanneer deelnemers denken dat zij een stimulus gezien hebben die niet gepresenteerd is. Deze bias verschilt per situatie en wordt ook beïnvloed door de omstandigheden. Er zijn vier mogelijkheden:

(1) het signaal is gepresenteerd en de deelnemer heeft dit opgemerkt (een hit);
Voorbeeld: er is een vroeg stadium van kanker zichtbaar en de dokter heeft het terecht gezien.
(2) het signaal is gepresenteerd, maar de deelnemer heeft dit gemist (miss);
Voorbeeld: er is een vroeg stadium van kanker zichtbaar maar de dokter heeft dit niet gezien.
(3) het signaal is niet gepresenteerd, maar de deelnemers denkt van wel (vals alarm);
Voorbeeld: er is geen kanker zichtbaar maar de dokter denkt dit wel te zien.
(4) de stimulus is niet gepresenteerd en de deelnemer denkt dit ook (correcte afwijzing).
Voorbeeld: er is geen kanker zichtbaar en de dokter is het hier mee eens.
 

Zintuiglijke aanpassing (sensory adaptation) betekent dat iemands gevoeligheid voor stimuli vermindert wanneer hij aan een constant niveau van deze stimulus blootgesteld wordt. Als een stimulus herhaaldelijk wordt gepresenteerd, verminderen de reacties van de zintuigen. Zo hoor je op een gegeven moment niet meer dat er een vliegtuig voorbij vliegt als je bij Schiphol woont.

 

Zintuigen

  1. Proeven

De functie van smaak (gustation) is het voorkomen van het eten van giftige stoffen. De smaakreceptoren zijn deel van de smaakpapillen van de tong, mond en keel. Iedere smaakpapil heeft ongeveer 50 receptorcellen. Die geven een neuraal signaal via een hoofdzenuw door naar de thalamus. Vroeger dacht men dat verschillende delen van de tong gevoelig waren voor verschillende smaken. Dit blijkt niet het geval te zijn.

 

Iedere smaak is een unieke combinatie van de basissmaken zoet, zuur, zout, bitter en umami (Japans voor ‘hartig’ of ‘yummy’). Umami is een recentelijk ontdekte nieuwe smaak die veroorzaakt wordt door glutamine. Deze stof is terug te vinden in de ‘smaakversterker’ accent. Niet alleen de smaak van een object beïnvloedt onze smaakervaring. Als je je neus dichthoudt, proef je minder. Daarnaast is de structuur van een stimulus van belang voor de zintuiglijke ervaring. Een stimulus is bijvoorbeeld hard, romig of knapperig. De volledige smaakervaring vindt plaats in de hersenen en niet in de mond. Smaakervaringen worden ook beïnvloed door de cultuur waarin we opgroeien. Culturele normen beïnvloeden onze perceptie van smaken. Smaakvoorkeur begint al in de baarmoeder: een baby heeft een voorkeur voor wat een moeder drinkt tijdens de zwangerschap. Superproevers (supertasters) zijn mensen die zich extreem bewust zijn van smaken en texturen. Sommigen ervaren pijn wanneer ze gekruid voedsel eten. Ze hebben zes keer meer smaakpapillen dan andere mensen. Dit is genetisch bepaald.

 

  1. Ruiken

Reuk (olfaction) heeft van alle zintuigen de meest direct route naar de hersenen. Wanneer we iets ruiken, komen er kleine geurdeeltjes in contact met de olfactory epithelium: een dunne laag die bestaat uit reukreceptoren. De geur (kwaliteit) wordt waarschijnlijk bepaald door een unieke combinatie van gestimuleerde receptoren. Deze geven zenuwimpulsen door aan de reukkolf (olfactory bulb.) Reuk is het enige zintuig dat zijn informatie niet naar de thalamus stuurt. De reukkolf is het hersendeel voor reuk en ligt net onder de frontale kwab. Vanaf hier gaan reuksignalen direct naar andere hersendelen. Regio’s in de prefrontale cortex verwerken informatie over of een stimulus goed of slecht ruikt. De intensiteit van een geur wordt bepaald door de amygdala. De amygdala en prefrontale cortex zijn belangrijk voor emotie, vandaar dat geuren sterke emoties op kunnen roepen. Het blijkt echter onduidelijk hoe de receptoren in de olfactory epithelium exact verschillende geuren opmerkt. Over het algemeen kunnen mensen duizenden verschillende geuren onderscheiden, maar vrij slecht in een bepaalde geur benoemen.

 

De reukzin speelt ook een grote rol in communicatie. Feromonen zijn chemicaliën die door dieren, en waarschijnlijk ook mensen, afgegeven worden. Deze hebben effect op het gedrag van anderen. Feromonen worden onbewust waargenomen en spelen een grote rol bij seksueel gedrag.

 

Er bestaat een sekseverschil in het vermogen om te ruiken: vrouwen zijn beter in het identificeren en herinneren van geuren. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen verbaal sterker zijn en geuren eerder een naam geven. Ook kan dit verschil evolutionair verklaarbaar zijn: vrouwen moesten aan het eten kunnen ruiken of het geschikt is om aan hun kinderen te geven. Als ouderen niet meer goed kunnen ruiken, hebben ze een grotere kans op Alzheimer.

 

3. Voelen

Voelen van aanraking (haptic sense, touch) gaat over het gevoel van pijn, temperatuur en druk. Alles wat je huid raakt zorgt voor zogeheten tactiele stimulatie. Receptoren voor druk en temperatuur bevinden zich in de buitenste laag van onze huid. Er zijn speciale receptoren voor hoge en lage temperaturen. Soms worden ze tegelijkertijd geactiveerd door intense stimuli, waardoor je je warm en koud tegelijk voelt. Er zijn ook speciale receptoren voor trilling, beweging of constante druk. Het tegelijkertijd stimuleren van verschillende receptoren zorgt voor een kietelend gevoel, maar dit kun je niet bij jezelf teweegbrengen.

 

Pijnperceptie

Pijn is onderdeel van een waarschuwingssysteem. Hierdoor stop je met het uitvoeren van activiteiten die je schade toebrengen. De pijnervaring wordt gecreëerd in de hersenen en ontstaat door activering van receptoren door huidbeschadiging. Zenuwen die pijn kunnen detecteren zijn te vinden in de huid, de spieren, de membranen rond botten, in de organen, etc. Er bestaan twee soorten zenuwcellen voor pijn: snelle vezels en langzame vezels. Snelle vezels geven scherpe, onmiddellijke pijn aan. De snelheid wordt veroorzaakt door de dikke laag myeline (myeline versnelt de neurale communicatie) rond de axonen van deze vezels. Ze zijn bijvoorbeeld handig voor razendsnelle reflexen in reactie op een pijnprikkel, zoals het vastpakken van een hete pan. Langzame vezels zijn er voor langdurige, chronische en minder scherpe pijn. Deze langzame pijn behoed ons voor pijnlijke lichaamsdelen door middel van aanhoudende chronische pijn, waardoor een lichaamsdeel wordt ontzien en dit draagt bij aan herstel. Vrouwen ervaren pijn sterker dan mannen. Dit lijkt met hun hormoonhuishouding en zenuwstelsel te maken te hebben. Zo blijkt dat een toename in oestrogeen de pijnperceptie vergroot.

 

De hersenen produceren soms pijn, terwijl ze op andere momenten de pijnervaring onderdrukken. De poortcontroletheorie stelt dat pijnreceptoren geactiveerd moeten worden voordat de pijnsignalen in de hersenen aan kunnen komen. Deze receptoren kunnen hun signalen alleen versturen als er een ‘poort’ bij de ruggengraat ‘open’ is. Een manier om de poort te sluiten is door ander voelreceptoren te stimuleren. Cognitieve processen kunnen de poort ook doen sluiten: als je graag een wedstrijd wil winnen, kun je doorrennen ondanks pijn in je enkels. Morfine zorgt voor het sluiten van de poort zodat pijn geblokkeerd wordt. Een gebied in de middenhersenen zorgt voor het sluiten van de poort, zodat pijnsignalen niet naar de cortex kunnen. Het focussen op een pijnlijke stimulus, vermoeidheid en/of stress kan de poort juist openen en versterken de ervaring van pijn.

 

Pijnreductie

Er zijn verschillende manieren waarop pijnperceptie tegengegaan kan worden. Je kunt bijvoorbeeld de poort sluiten door ervoor te zorgen dat je niet angstig of vermoeid bent, of dat je jezelf afleidt van de pijn. Een bekend voorbeeld is het luisteren naar muziek en aan iets anders denken terwijl je een injectie krijgt. Er zijn twee hersengebieden actief als we pijn hebben: één voor het fysieke en één voor het emotionele aspect. De activiteit in deze gebieden verandert als je jezelf aanleert te doen alsof je pijn iets positiefs is. Ook kun je natuurlijk pijnstillers nemen, die het proces verstoren waarbij receptoren pijnimpulsen sturen of waarbij het hele zenuwstelsel plat gelegd wordt.

 

4. Horen

Bij het gehoor (audition) is er sprake van moleculen in de lucht die worden veroorzaakt door veranderingen in de luchtdruk. Dit patroon van veranderingen in luchtdruk door de tijd heen wordt een geluidsgolf (sound wave) genoemd. De amplitude van een golf bepaalt de luidheid van een stimulus (denk aan een rock concert). De frequentie van een geluid bepaalt de toon; een hogere frequentie gaat samen met een hogere toon (een opera zangeres die hoog zingt). Frequenties worden gemeten in hertz (Hz). De meeste mensen kunnen geluidsgolven van tussen de 20 en 20000 Hz opmerken. Als een boom omvalt, produceert dit een luchtverplaatsing. Als deze niet omgezet wordt in een geluid in iemands hersenen, kun je je afvragen of er wel geluid is.

 

Het proces

Veranderingen in luchtdruk produceren geluidsgolven die aankomen bij het buitenoor. Waar het geluid precies vandaan komt, kunnen de hersenen berekenen door te registreren in welk oor het geluid eerder en luider aankwam. Als het geluid van links komt, bereiken de geluidsgolven het linkeroor eerst en daar klinkt het ook het luidst. De geluidsgolven gaan dan door naar het middenoor. Veranderingen in luchtdruk zorgen voor het vibreren van het trommelvlies (het begin van het middenoor). Deze vibraties gaan door naar drie gehoorbeentjes,:de hamer, het aambeeld en de stijgbeugel. De gehoorbeentjes versterken de vibraties van het trommelvlies en geven ze door aan het ovale raam, een membraan van het slakkenhuis (cochlea). De vibraties in het ovale raam zorgen voor drukgolven in het slakkenhuis, dat is gevuld met een vloeistof. Door het midden van het slakkenhuis loopt het basilair membraan. De golven stimuleren de haarcellen die zich in dat membraan bevinden. Dit zijn de primaire auditieve receptoren. Vanaf dit punt wordt het geluidssignaal als neurale impuls doorgegeven aan de hersenen.

 

 

Cochleair implantaat

Kinderen die doof geboren worden vanwege disfunctionerende haarcellen in het binnenoor kunnen genezen worden door een cochleair implantaat. Dit is een computertje dat de geluidgolven opvangt en omzet in neurale impulsen en naar de hersenen stuurt. Dit apparaat moet binnen twee jaar na de geboorte aangebracht worden wil het optimaal functioneren. Echter, ze zijn dan nog te jong om te beslissen of ze dat wel willen. Is het ethisch verantwoord om ouders, de maatschappij, medici of de dovengemeenschap te laten beslissen voor deze kinderen?

 

5. Zien

Het zicht is het belangrijkste zintuig dat we gebruiken. Om situaties en mensen te beoordelen is visie nodig. Als je je ogen opent, wordt meteen bijna de helft van je hersenen actief. Eigenlijk zien onze hersenen en niet onze ogen. Licht passeert eerst het hoornvlies (cornea), een dikke, transparante beschermlaag aan de oppervlakte van de ogen. Het hoornvlies maakt binnenkomend licht scherp door middel van refractie. Lichtstralen gaan dan naar de lens. Die projecteert een beeld op het netvlies (retina). Deze bevindt zich helemaal achteraan aan de binnenkant van de oogbal. De lens kan zich aanpassen. De pupil (een kleine opening aan de voorkant van de lens) kan wijder of smaller worden op basis van het binnenkomende licht. De iris heeft controle over de grootte van de pupil. De iris is het gekleurde gedeelte van onze ogen. Achter de iris bevinden zich spieren die de vorm van de lens veranderen. De lens wordt plat bij het focussen op objecten die ver van de persoon af staan. De lens wordt dikker als er gefocust wordt op nabije objecten. Dit fenomeen noemen we accommodatie. Het zorgt voor de juiste brandpuntsafstand, waardoor we objecten scherp kunnen waarnemen.

Het proces

De retina heeft twee soorten receptorcellen: kegeltjes (cones) en staafjes (rods). Staafjes zijn verantwoordelijk voor zien in het donker. Ze zijn niet gespecialiseerd in het zien van kleur of details. Kegeltjes zijn erg gevoelig voor fel licht en zijn primair verantwoordelijk voor kleur en waarneming van details. Binnen zowel de kegeltjes en staafjes bevinden zich stoffen die gevoelig zijn voor licht. Deze stoffen noemen we fotopigmenten. Er zijn ongeveer 120 miljoen staafjes en 6 miljoen kegeltjes in elk netvlies. Kegeltjes zijn vooral geconcentreerd in de fovea, het centrum van het netvlies. Ze bevinden zich ook elders in het oog, maar niet in de blinde vlek. Fig. 4.17 op pagina 152 laat zien hoe je de blinde vlek kunt vinden. Staafjes bevinden zich alleen aan de uiteinden van het netvlies en zijn niet aanwezig in de fovea.

Het zien begint met het genereren van elektrische signalen van fotoreceptoren in het netvlies. Ganglioncellen zijn de eerste cellen in het visuele proces die actiepotentialen kunnen produceren. Axonen van deze cellen worden gebundeld in de optische zenuw van elk oog. Het aanhechtpunt van de optische zenuw vormt de blinde vlek, waar wij dus niets mee zien omdat er geen kegeltjes en staafjes aanwezig zijn op dit punt. De optische zenuw van elk oog verstuurt informatie naar het centrale zenuwstelsel. Het deel van de optische zenuw dat verantwoordelijk is voor het deel van het netvlies dat het dichtst bij de neus ligt, steekt over naar de tegenoverliggende hersenhelft. Het andere deel van de optische zenuw gaat naar de eigen hersenhelft. Dit kruispunt wordt het optisch chiasme genoemd. Hierdoor gaat alle informatie van de linkerhelft van het netvlies van elk oog naar de rechter hersenhelft. Dat betekent dat het rechter visuele veld terecht komt in de linkerhersenhelft (zie fig. 4.16 op pagina 152/153). Andersom gebeurt hetzelfde. Vervolgens komen signalen terecht in de primaire visuele cortex.

 

Ieder neuron heeft zijn eigen specialisatie, ieder neuron reageert op een specifieke kleur, vorm, oriëntatie of beweging. Het receptieve veld is dat deel van de visuele ruimte waar neuronen in de primaire visuele cortex op reageren. Neuronen op de ene plek zijn bijvoorbeeld gevoelig voor dingen links, neuronen op de andere plek voor dingen rechts. Als een fotoreceptor gestimuleerd wordt, zendt deze informatie naar de hersenen. Tegelijkertijd zendt deze receptor informatie naar neuronen in de buurt, zodat zij minder actief worden. Dit proces noemen we laterale inhibitie. Door dit proces lijkt het bijvoorbeeld dat een vlak donkerder is als het gecontrasteerd wordt met een lichte omgeving (zie fig. 4.12 op pagina 156)

 

Kleur

De kleur van een licht wordt bepaald door de golflengten van de elektromagnetische golven van het licht dat een object weerkaatst. Verschillende golflengten van licht corresponderen met verschillende kleuren. Volgens de trichromatic theory is het zien van kleur afhankelijk van drie type kegeltjes, ieder verschillend in het opvangen van golflengte. Eén type kegeltje is het meest gevoelig voor korte golflengtes (blauw-violet licht), een ander voor midden golflengtes (geel-groen licht) en de derde is het meest gevoelig voor lange golflengtes (rood-oranje licht).

Elke kleur kan gecategoriseerd worden aan de hand van drie kenmerken: tint (hue), helderheid (brightness) en verzadiging (saturation). Tint gaat over de aparte eigenschappen van een kleur, een tomaat is bijvoorbeeld rood en spinazie is groen. De tint van een kleur hangt voornamelijk af van de golflengte van het licht wanneer deze het oog bereikt. Helderheid gaat over de waargenomen intensiteit van een kleur. Deze wordt bepaald door de totale hoeveelheid van licht die het oog bereikt. Helderheid is iets anders dan lichtheid. De lichtheid van een gebied wordt bepaald door de relatieve helderheid die het bezit in vergelijking tot de omgeving. Dezelfde kleur kan dus in de ene context licht zijn en in de andere donker, een zwart t-shirt valt erg op in de sneeuw, maar minder in een donkere ruimte. Verzadiging is de puurheid van een kleur, bij foto’s met een hoge verzadiging springen de kleuren eruit. Puurheid varieert op basis van de mix van golflengten van een stimulus.

 

 

Subtractief en additief kleur mengen

Iedere kleur bestaat uit een combinatie van golflengtes. Deze combinatie kan op twee manieren worden gevormd: subtractief of additief. Als je verf mixt is er sprake van subtractief kleur mengen, omdat de menging fysiek is en in de stimulus zelf zit, het is geen psychologisch proces. Kleuren op deze manier mengen lukt omdat kleuren worden bepaald door pigmenten. Deze pigmenten zijn stoffen aan de oppervlakte die verschillende golflengten van licht absorberen. De kleur van een pigment wordt bepaald door de golflengten die het reflecteert. Blauwe verf bevat alleen pigmenten die lange golflengten (rood en geel) absorbeert. Gele verf absorbeert kortere (blauw) en langere (rood) golflengten. Als we blauw en geel mengen krijgen we de kleur groen. Dit komt doordat geel pigment blauwe golflengten absorbeert, terwijl blauw pigment rode en gele golflengten absorbeert. Wat overblijft is de golflengte die correspondeert met groen. Rood, geel en blauw worden primaire subtractieve kleuren genoemd. Als je ze alle drie mengt met elkaar, krijg je zwart. Dit komt omdat ze samen alle kleuren absorberen.

 

Van additief kleur mengen is sprake wanneer verschillende golflengten van licht worden gemengd. Een perceptie wordt gevormd door een interactie tussen deze golflengten en receptoren in het oog. Dit is een psychologisch proces (in tegenstelling tot subtractief kleuren mixen). In dit geval zijn rood, groen en blauw de primaire kleuren. Elke kleur kan geproduceerd worden door die golflengten te combineren. Voorwaarden zijn wel dat er een lange golflengte (rood), een midden golflengte (groen-geel) en een korte golflengte (blauw-paars) moet zijn. Dit fenomeen wordt de ‘three primaries law of color’ genoemd. Rood, groen en blauw mengen zorgt voor de perceptie van wit.

 

Kleur is een eigenschap van de hersenen, kleur bestaat niet fysiek. De kegeltjes in de ogen zijn elk gevoelig voor rood (lange golflengte), groen (midden golflengte) of blauw (korte golflengte). De kleur die we zien wordt bepaald door de combinatie van kegeltjes die gestimuleerd worden. Sommige kleuren lijken tegenovergesteld aan elkaar te zijn, bijvoorbeeld groen en rood. Dit komt waarschijnlijk doordat ganglioncellen door de ene golflengte geëxciteerd worden en door de andere geïnhibeerd, waardoor die kleuren tegengesteld lijken: ze gaan niet samen. Simultaan contrast is een optische illusie waarbij identieke stimuli verschillend lijken als ze tegen verschillende achtergronden worden gepresenteerd (zie figuur 4.21 op pagina 156). Dit zou kunnen komen door de laterale inhibitie in de retina.

 

Andere zintuigen

Het kinesthetisch gevoel is de waarneming van onze ledematen in de ruimte. Het helpt ons bepalen waar ons lichaam zich bevindt. Dit gebeurt door middel van receptoren in spieren, pezen en gewrichten. Het evenwichtsgevoel is de waarneming van balans of evenwicht. Dit werkt door de semicirculaire kanalen in het binnenoor. De vloeistof die hierin zit activeert haarcellen, die aan de hersenen doorgeven of je je hoofd recht of scheef houdt. Dieren hebben nog andere zintuigen. Door middel van sonar kunnen dieren de positie van objecten (prooien) in de ruimte bepalen door te luisteren naar de echo van geluidssignalen. Bij elektroreceptie bepalen dieren de positie van hun prooi door te kijken waar het door hun uitgezonden elektromagnetische veld verstoord wordt.

 

Veel mensen geloven in een zesde zintuig, een zogenoemde extrasensorische perceptie (ESP). Bewijs voor bovennatuurlijke waarneming is anekdotisch en er kan geen wetenschappelijk bewijs gevonden worden. Slechts in één samenvatting van elf studies bleek dat mensen de gedachten van anderen beter konden raden dan voorspeld kon worden uit toeval.

 

 

Perceptuele processen

Perceptie in de hersenen

Wat je waarneemt is iets heel anders dan wat je retina ‘ziet.’ Je hersenen bouwen een representatie op van de omgeving. Als je naar een scherm kijkt, zie je niet de pixels, maar een coherent geheel. Hoe dit proces in zijn werk gaat, is onderwerp van perceptieonderzoek. Vanaf de thalamus gaat informatie van elk zintuig naar verschillende delen van de cortex, naar de primaire sensorische gebieden. De primaire auditieve cortex (A1) is een regio van de temporale kwab. Neuronen in de A1 coderen de frequentie van auditieve stimuli. Neuronen aan het eind van A1 reageren op lagere frequenties, neuronen vooraan reageren op hogere frequenties. Als je een lichamelijke aanraking voelt, gaat deze informatie van de thalamus naar de primaire somatosensorische cortex (S1) in de pariëtale kwab. Lichaamsdelen die dicht bij elkaar liggen, zijn in de cortex ook dichter bij elkaar te vinden (homunculus, zie hoofdstuk 3). Hierbij is de representatie van gevoelige lichaamsdelen groter dan die van minder gevoelige. De primaire visuele cortex (V1) bevindt zich in de occipitale kwab en is verantwoordelijk voor zicht. Dingen die dicht bij elkaar liggen in de retina, liggen dat ook in V1. Uit beroemd onderzoek van Hubel en Wiesel bleek dat neuronen verschillend reageren op een lijn in verschillende oriëntaties. Later bleek dat er ook speciale neuronen zijn voor randen, kleuren, het eind van lijnen of voor complexere kenmerken.

 

Er is een theorie die stelt dat visuele gebieden in de hersenen twee aparte routes hebben. De ventrale route gaat van de occipitale kwab naar de temporale kwab, terwijl de dorsale route van de occipitale naar de pariëtale kwab. De ventrale route (de ‘wat-route’) is gespecialiseerd is objectperceptie en herkenning (kleuren, vormen), bijvoorbeeld een tafel zien. De dorsale route (de ‘waar-route’) houdt zich bezig met waar objecten zich in de ruimte bevinden, hierdoor loop je om een tafel heen in plaats van er tegenaan. Verschillende onderzoeken hebben bewijs gevonden voor het bestaan van deze paden. Objectagnosie is een stoornis waarbij mensen objecten niet meer kunnen herkennen. Deze mensen hebben nog wel een goed idee van ruimtelijke organisatie. Uit hersenonderzoek blijkt dat alleen hun ventrale route beschadigd is.

 

Objectperceptie

Hubel en Wiesel stelden dat de functie van de primaire visuele cortex vooral het opmerken van contouren en hoeken is, aan de hand waarvan je kunt bepalen waar een object begint en ophoudt. Het verwerken van een vorm begint met het registreren van de kenmerken. Optische illusies zijn een methode aan de hand waarvan men de manier waarop mensen representaties vormen kan onderzoeken.

 

Gestaltprincipes

De Gestalttheorie stelt dat het geheel meer dan de som der delen is. We zien het geheel, niet de losse kenmerken, op pagina 165/166 staan voorbeelden. De Gestaltpsychologen hebben een aantal wetten geformuleerd die we gebruiken om iets als een geheel waar te nemen. De wet van ‘gelijksoortigheid’ houdt in dat we objecten groeperen op basis van hoe erg veel ze op elkaar lijken in hun vorm of kleur. De wet vannabijheid’ stelt dat hoe dichter twee objecten bij elkaar liggen, hoe groter de kans dat we ze als bij elkaar horend waarnemen. Dan is er nog de wet van ‘goede continuatie’: lijnen zien we als continuerend, al worden ze onderbroken. Als je een liniaal zet achter een colablikje, denk je niet dat er sprake is van twee halve linialen. Daarnaast hebben we de neiging om lijnen door te trekken als ze er echt niet zijn. Je ziet de vorm van een vierkant, al zijn de vier lijnen maar deels uitgetekend. Dit fenomeen noemen we ‘closure. Ook bestaat de wet van illusionaire contouren. Eigenlijk bestaan de contouren niet, maar wij denken van wel. Dan zijn er nog omkeerbare figuur illusies. Dit zijn tekeningen waarin je twee verschillende dingen kunt zien. Dit soort illusies laten zien dat we gebruik maken van voorgrond- en achtergrondeffecten. Aziaten letten meer op de voor- én achtergrond, terwijl men in het Westen meer let op de voorgrond.

 

 

Bottom-up en top-down verwerking

Hoe integreren we onderdelen van een object tot een geheel in onze hersenen? Om dit te verklaren zijn twee begrippen van belang: bottom-up-verwerking en top-down-verwerking. Bottom-up-verwerking wordt gestuurd door data, door het waarnemen van het object zelf. Je verwerkt het object van details naar algemeenheden: van beneden naar boven. Bij top-down-verwerking is er sprake van hogere niveaus die de verwerking van lagere niveaus beïnvloeden, je bekijkt iets als het ware van binnenuit en je verwachtingen, de context en het referentiekader bepalen allemaal hoe je iets ziet. Als je weet wat een appel is, zie je een plaatje van een appel als een appel, niet als een bijna ronde lijn met een streepje.

 

Gezichtsperceptie

Het gezicht geeft ons meer informatie over een persoon (humeur, leeftijd, alertheid, etc.) dan wat anders ook. Er zijn mensen die gezichten niet meer herkennen (‘prosopagnosie’), maar objecten nog wel. Een deel van het hersengebied de fusiforme gyrus is belangrijk voor het identificeren van gezichten. Andere gebieden zijn belangrijk voor het opmerken van veranderingen in gezichten. Het kijken naar een emotionele gezichtsuitdrukking activeert de amygdala. Het blijkt dat mensen een boze gezichtsuitdrukking eerder herkennen dan een blije en dat ze dat sneller kunnen bij mannen dan bij vrouwen. Het is adaptief om boze gezichten snel te herkennen, zeker bij mannen, die eerder een dreiging vormen dan vrouwen. Daarnaast is de algemene verwachting van mensen dat mannen vaker boosheid uitdrukken en vrouwen vaker blijdschap (top-down-verwerking, wat verwacht je te zien?). Vrouwen zijn crosscultureel beter in het herkennen van gezichten, vooral gezichten van hun eigen sekse (‘eigen sekse vertekening’). Mensen zijn beter in het herkennen van gezichten van hun eigen ras. Dit zou kunnen komen doordat ze vaker mensen zien van hun eigen ras dan van een ander ras. Bij het identificeren van gezichten van het eigen ras is er meer activiteit in het fusiforme gezichtsgebied. Tenslotte blijkt dat mensen moeite hebben om gezichten op zijn kop te herkennen, veel meer dan om objecten op zijn kop te herkennen.

 

Herstellen van blindheid

Door toegenomen medische kennis kunnen mensen hersteld worden van hun blindheid. Blinde mensen kunnen goede ogen hebben, maar een probleem in de hersenen hebben. De visuele gebieden in de hersenen kunnen dan geen informatie vanuit de ogen verwerken. May, een man die vanaf zijn derde blind was geweest, herwon zijn zicht door middel van een operatie. Twee jaar na deze operatie kon May net kleur en beweging zien, maar andere dingen niet. Zijn hersenen reageerden heel anders op visuele stimuli dan ‘gezonde’ hersenen. Blijkbaar hadden de hersenen zich volledig aangepast aan zijn blindheid en waren gebieden voor zicht onderontwikkeld. Langzaam aan verbeteren zijn vaardigheden wel: de hersenen zijn plastisch en passen zich langzaam aan aan May’s nieuwverworven zicht.

 

Diepteperceptie

Binoculaire en monoculaire diepteperceptie

Op basis van een tweedimensionaal beeld van een object op het netvlies, kunnen onze hersenen een driedimensionale representatie van het object creëren. Dit komt door binoculaire (op basis van twee ogen) en monoculaire diepteperceptie (op basis van één oog). Om diepte te zien maken we gebruik van binoculaire dispariteit (binocular disparity). Dit betekent dat we een perceptie van diepte hebben, simpelweg omdat we twee ogen hebben. Het vermogen om de diepte van een object te bepalen op basis van verschillende projectie op elk oog wordt stereoscopische visie genoemd. Binoculaire diepteperceptie is vooral van belang als objecten dicht bij ons staan.

Als we één oog sluiten, kunnen we nog steeds diepte zien. Dit komt door monoculaire diepteperceptie. Figuratieve (pictorial) dieptecues zijn trucs waarmee je op een tweedimensionaal plaatje diepte kunt creëren. Veel van deze cues zijn origineel door Leonardo da Vinci vastgesteld. Bij occlusie onttrekt een nabij object een object dat verder weg staat aan het oog. Bij relatieve grootte zorgen objecten die ver weg staan voor een kleiner beeld op het netvlies.

 

Bij bekende grootte weten we hoe groot objecten zijn, en kunnen we aan de hand daarvan inschatten hoe ver weg ze staan. Bij het lineair perspectief lijken parallelle lijnen naar elkaar toe te lopen in de verte. Bij textuur gradiënt lijkt een oppervlakte gelijkmatiger te worden wanneer deze verder weg is. Bij de relatieve positie ten opzichte van de horizon lijkt het alsof objecten net onder de horizon verder weg liggen. Beweging kan ook als diepte cue fungeren. Bij motion parallax lijkt een object dat dichter bij is sneller in tegengestelde richting van de jouwe te gaan dan een object verderop. Als je in een rijdende trein zit, lijkt het alsof de objecten op de voorgrond sneller voorbij gaan dan objecten in de verte. Hoe sneller iets dus in de tegengestelde richting beweegt, hoe dichter bij het is.

 

Diepte en grootte illusies

Mensen die opgroeien in een ‘carpentered’ wereld, waarbij gebouwen opgebouwd zijn uit rechte, parallelle lijnen met rechte hoeken, zijn beter in het identificeren van objecten in een tweedimensionaal plaatje. Ook hebben zij meer last van de Mueller-Lyer illusie, waarbij een lijn tussen twee haakjes die naar binnen wijzen >---. Blijkbaar is de leefomgeving belangrijk voor het interpreteren van een tweedimensionaal plaatje.

 

Hoe groot de representatie van een object op de retina is, hangt af van hoe ver het object is. De hersenen gebruiken informatie over grootte om afstand te berekenen, of informatie over afstand om de grootte te berekenen. Optische illusies ontstaan als hier iets mis gaat: de afstand wordt incorrect gerepresenteerd of dieptecues zetten ons op het verkeerde been. Voor de hieronder behandelde illusies wordt verwezen naar de illustraties in het boek (pagina 172). Bij Ames Boxes lijken door figuratieve cues de twee hoeken van de kamer even ver weg, terwijl de ene hoe in feite verder weg ligt dan de andere. Als je twee objecten van dezelfde lengte in de beide hoeken zet, lijkt het ene object veel kleiner, omdat het verder weg is. Omdat je niet door hebt dat het object verder weg is, denk je dat hij daadwerkelijk kleiner is. Bij de Ponzo-illusie lijkt het of de twee naar elkaar toelopende lijnen een soort rails vormen die in de verte verdwijnen. Daarom lijkt het of een lijn die achteraan tussen de ‘rails’ getekend is langer is dan een lijn die vooraan getekend is. Bij de horizontaal - verticaal illusie lijkt een verticale lijn langer dan een horizontale lijn. Dit kan komen doordat een verticale lijn wordt geïnterpreteerd als verdwijnend in de verte, doordat ons visuele veld breder is dan het hoog is of doordat verticaal kijken inspannender is dan horizontaal. Bij de maanillusie lijkt de maan dichter bij de horizon groter dan verder boven de horizon. Dat komt doordat we de maan bij de horizon kunnen vergelijken met andere objecten, ten opzichte waarvan hij groot is. In de lucht hebben we niet zo’n referentie.

 

Het tegenovergestelde van grootte en diepte illusies is perceptuele constantie. In dit geval nemen de hersenen objecten steeds hetzelfde waar: als iemand verder weg zit dan een ander, is hij voor ons in feite kleiner, maar zo interpreteren we hem niet. Voor grootte constantie moeten we wel weten hoe ver weg het object is, voor kleur en lichtheid constantie moeten we de kleur met de achtergrond vergelijken, en voor vorm constantie moeten we weten vanuit welke hoek we het object zien.
 

Beweging zien
Beweging zien is van essentieel belang. Hoe zien we beweging? Uit het beweging na-effect (waterval-effect) blijkt dat er speciale neuronen voor beweging zien zijn. Hierbij kijk je eerst langdurig naar een constante beweging. Als je vervolgens na iets anders kijkt, lijkt dat in tegengestelde richting te bewegen. Dat komt doordat de neuronen voor de bekeken beweging minder actief worden als je er langdurig naar kijkt. Neuronen voor andere bewegingen zijn dan relatief actief. Daardoor lijkt de wereld de tegengestelde richting op te bewegen. Maar hoe weet het brein dan dat het de wereld is die beweegt, en niet de ogen? Waarschijnlijk wegen de hersenen de oogbewegingen af tegen de beweging van het object en berekenen ze zo wat het is dat beweegt. Als de ogen stil staan, beweegt het object over de retina, en hebben de hersenen geen moeite om beweging te registreren.

Bij stroboscopische beweging lijkt een object dat heel snel een klein beetje van positie verandert, te bewegen. Als je bijvoorbeeld in een tekenblok, op iedere hoek een mannetje tekent die steeds een stapje verder loopt en sdaarna van begin tot eind alle tekeningetjes elkaar snel laat opvolgen. Bij ‘phi-beweging’ lijkt het object continu te bewegen als het interval tussen de twee posities langer is dan 60 ms.
 

5. De Geest: (on)bewuste processen

 

Het bewustzijn is een eigenschap die onafhankelijk functioneert van andere. Zo zijn er gevallen bekend van mensen die een volledig bewustzijn hebben, alles meekrijgen wat er om hen heen gebeurt, maar daar op geen enkele manier op kunnen reageren. Dit wordt het ‘locked-in’-syndroom genoemd. Het enige wat bijvoorbeeld de beroemde patiënt Bauby nog kon, was zijn ogen knipperen naar letters. Bij een andere patiënt, Ramsay, wordt nu getracht om zijn hersenactiviteit om te zetten naar geluid. Een ander voorbeeld van dat bewustzijn onafhankelijk is van andere functies, is dat een vrouw in coma kon reageren op de vraag om zichzelf voor te stellen dat ze aan het tennissen was. Haar hersenactiviteit daarbij leek sterk op die van gezonde mensen. Bewustzijn en de daarbij horende hersenactiviteit is het onderwerp van dit hoofdstuk.

 

Bewustzijn

Het bewustzijn wordt gedefinieerd als de individuele, subjectieve ervaring van de wereld en van mentale activiteit. Twee componenten van het bewustzijn worden bestudeerd: de inhoud van het bewustzijn (waarvan je je bewust bent) en het niveau van bewustzijn (onbewust; coma, slaap; bewust). De aard van het bewustzijn is al duizenden jaren onderwerp van vragen en onderzoeken. Descartes (17de eeuw) stelde dat het bewustzijn onafhankelijk bestond van het lichaam. Tegenwoordig denkt men eerder dat deze twee niet gescheiden kunnen worden. Alles dat inhoud van het bewustzijn kan zijn (bijvoorbeeld waarnemingen) brengt een zekere hersenactiviteit teweeg. Deze twee zijn niet te scheiden. Daarom kan men het bewustzijn onderzoeken door naar de hersenen te kijken.

 

Bewustzijn als hersenactiviteit

We hebben allemaal een uniek beeld van onze eigen bewuste ervaringen. Dit fenomeen noemen we subjectiviteit. Qualia zijn onze eigen, unieke ervaringen waarvan we nooit zullen weten of anderen ze op dezelfde manier waarnemen. Zien anderen de kleur rood hetzelfde als jij? Of zien ze het als paars? Deze subjectiviteit maakt het bewustzijn moeilijk empirisch te onderzoeken. Brain imaging kan uitkomst bieden. Aan jouw hersenactiviteit kunnen onderzoekers zien wat jij aan het waarnemen bent. Als je waarneming wisselt tussen een gezicht en een huis, dan kunnen onderzoekers aan je hersenactiviteit zien van welk plaatje jij je op dat moment bewust bent. Dergelijke kennis over wat hersenactiviteit betekent voor het bewustzijn kan uitkomst bieden bij mensen met het locked-in-syndroom. Mensen zouden kunnen communiceren door hun hersenactiviteit. Er zijn onderzoeken die uitwijzen dat dit inderdaad mogelijk zou moeten kunnen zijn. Aapjes kunnen bijvoorbeeld een robotarm besturen zonder hun handen te gebruiken, puur doordat ze dénken dat ze de arm besturen. Donoghue heeft deze techniek ook al eens toegepast bij mensen. Vijf volledig verlamde mensen kregen chips in hun hersenen die de signalen van honderden motorneuronen lazen. Robots voerden simpele acties uit die de patiënten alleen maar hoefden te bedenken.

 

Niveaus van bewustzijn

Door de dag heen varieert de mate waarin je je bewust bent. Als je slaapt of alcohol gedronken hebt ben je je minder bewust dan wanneer je je aandacht ergens op gericht hebt. Bij sommige taken ben je ook minder sterk bewust dan bij andere. Taken waarvoor je geen bewuste aandacht nodig hebt (bijvoorbeeld lopen of fietsen), verricht je automatisch. Vaak is het zelfs zo dat als je je aandacht op een dergelijke taak richt, je hem minder goed doet dan wanneer je hem automatisch doet.

 

Andere taken die moeilijk of nieuw zijn, vergen wel bewuste aandacht. Deze taken verricht je ‘gecontroleerd.’ Behalve deze normale variaties in het niveau van bewustzijn, zijn er nog uitzonderingsgevallen, zoals een coma.

 

De meeste mensen die in coma raken na een ongeluk of operatie, zijn daar binnen een paar dagen weer uit. Soms is de coma echter langdurig. Bij een aanhoudende vegetatieve staat hebben mensen wel een slaap-waakcyclus en kunnen hun ogen openen, maar ze reageren niet op hun omgeving. Hoe langer deze staat duurt, hoe kleiner de kans dat de persoon ooit weer bij bewustzijn komt. Een voorbeeld was mw. Schiavo die 15 jaar in coma lag. Haar ouders wilden haar niet dood laten gaan. Het bleek dat bij haar vooral de hersengebieden belangrijk voor bewustzijn ernstig beschadigd waren.
Tussen de vegatieve staat en het volle bewustzijn zit de minimale bewustzijnstaat. Hierin kunnen mensen in zeer beperkte mate reageren op hun omgeving, zoals met de ogen een object volgen. De prognose voor mensen in deze staat is veel beter. Een voorbeeld was Grzebski, een man die na 19 jaar wakker werd uit een minimale bewuste staat. Hij had behoorlijk veel herinneringen aan wat er allemaal gebeurd was in die 19 jaar. Door naar hersenactiviteit te kijken zou men kunnen proberen te achterhalen of mensen zich in een vegetatieve of minimaal bewuste staat bevinden. Op grond daarvan zou men kunnen beslissen om al dan niet over te gaan op behandeling. Die behandeling zou dan het stimuleren van de thalamus kunnen zijn, dat redelijk goed blijkt te werken bij mensen in een minimaal bewuste staat.

 

Split brain

Bij ernstige epilepsie waarbij medicatie niet werkt, wordt de corpus callosum, de brug tussen de hersenhelften, gedeeltelijk of helemaal doorgesneden. Door deze ingreep beginnen de hersenhelften afzonderlijk van elkaar te functioneren; ze krijgen geen directe informatie meer van elkaar. Dit wordt een split brain-conditie genoemd. Na deze operatie veranderen mensen niet zichtbaar. Er treden echter opvallende verschijnselen op. De linker hersenhelft ontvangt informatie van het rechter perceptieve veld en andersom (zie hoofdstuk 4 voor details). Wanneer een split brain-patiënt voor een scherm zit en aan de linkerkant een sleutel wordt laten zien en aan de rechterkant een ring, gebeurt er iets vreemds. Deze persoon kan de ring benoemen, omdat informatie van de rechterkant naar de linker hersenhelft gaat. De linker hersenhelft is ten slotte belangrijk voor spraak. Met de rechter hersenhelft neemt de persoon de sleutel waar. Deze kan hij of zij niet benoemen, maar wel aanwijzen met de linkerhand. De twee hersenhelften werken dus afzonderlijk van elkaar. Dit gebeurt echter alleen bij patiënten bij wie taal alleen maar in de linkerhersenhelft wordt bestuurd. Bij mensen die taal ook besturen met een deel van hun rechterhersenhelft, kan de rechterhersenhelft taalcapaciteiten voor een groot gedeelte overnemen na de verwijdering van het corpus callosum. Andersom is het zo dat de meeste mensen hun ruimtelijk inzicht besturen met de rechterhersenhelft. Split brain-patiënten kunnen dus alleen maar ruimtelijke taken verrichten als het aan hun rechterhersenhelft wordt gevraagd. De ene hersenhelft kan door de jaren heen beter worden in taken die eigenlijk van de andere hersenhelft zijn.

 

Interpreteerder

In een experiment moesten split brain-patiënten met hun linkerhand aangeven welk plaatje ze met hun rechterhersenhelft hadden gezien en met hun rechterhand welk plaatje ze met hun linkerhersenhelft hadden gezien. Als de patiënt vervolgens moest uitleggen waarom hij voor de plaatjes had gekozen, gebruikte hij zijn linkerhersenhelft (spraak). De linkerhersenhelft wist niet wat de rechter had gezien, maar de linkerhelft interpreteerde de keuze van de rechter zo dat het in de keuze van de linkerhersenhelft paste. De linkerhersenhelft wordt daarom de interpreteerder genoemd: hij probeert de acties van de rechterhersenhelft logisch te maken, ze zo te interpreteren dat ze kloppen. Die interpretaties vinden niet altijd meteen plaats. Zo was er een experiment waarbij een patiënt met zijn rechterhersenhelft een telefoon zag. Hij kon niet (door taal) uitleggen wat hij had gezien, maar hij kon het wel tekenen met zijn linkerhand. Pas toen hij de tekening bijna afhad, kon hij zeggen wat hij had gezien: de linkerhersenhelft kon het niet eerder interpreteren. Zie fig 5.9 op pagina 189 en fig. 5.10 op pagina 190 ter illustratie.

De linkerhersenhelft kan herinneringen flink verstoren. Hij vormt een samenhangend verhaal over gebeurtenissen en kan die aanvullen met dingen die hem logisch lijken, terwijl die niet echt gebeurt zijn. De rechterhersenhelft vult dingen niet in, maar onthoudt ze gewoon. Een voorbeeld van hoe de interpreteerder dingen kan verstoren, is een onderzoek dat bij dieren en mensen werd afgenomen. In het eerste experiment moesten dieren kiezen of er een rood of een groen lampje zou gaan branden. Als ze het goed hadden, kregen ze een versterker. 70% van de keren was het lampje rood. Toen de dieren dat doorhadden, antwoordden ze alleen nog maar ‘rood,’ zodat ze in 70% van de gevallen een versterker kregen. Mensen echter antwoordden niet in 100 maar in 70% van de gevallen ‘rood,’ zodat ze maar 58% van de keren een versterker kregen. De linkerhersenhelft had geprobeerd een patroon te vinden dat in werkelijkheid niet eens bestond en antwoordde daarmee overeenkomstig. Als deze taak alleen gedaan werd door de rechterhersenhelft (door split brain-patiënten), kozen mensen wél 100% van de keren rood.

 

Onbewuste beïnvloeding

Onbewuste (of subliminale) perceptie kan onze cognitie beïnvloeden. Er is sprake van subliminale perceptie als ons lichaam informatie verwerkt, maar wij hier ons niet bewust van zijn. Dit kan het geval zijn omdat de stimulus maar heel kort getoond wordt. Er zijn meerdere onderzoeken dit de invloed van onbewuste perceptie hebben bewezen. In een bekend onderzoek moest een deel van de deelnemers (groep 1) zinnen maken van woorden die te maken hadden met ouderdom (zoals: rimpels - oud - grijs). Het andere deel van de deelnemers (groep 2) moest andere woorden gebruiken. Na het onderzoek bleken de deelnemers beïnvloed te zijn door de woorden die ze moesten gebruiken. Deelnemers van groep 1 liepen na de afloop van het onderzoek langzamer de trap af dan deelnemers van groep 2. Uit een onderzoek van Nisbett bleek een soortgelijk effect: als mensen woordparen met woorden zoals ‘oceaan – maan’ hadden gehoord, associeerden ze ‘wasmiddel’ eerder met het merk ‘Getijde.’ Blijkbaar hadden concepten maan en oceaan het concept van eb en vloed geactiveerd. Mensen waren zich hiervan niet bewust. Het lijkt erop dat de Freudiaanse verspreking op dezelfde manier in zijn werk gaat.

 

Onbewust genomen beslissingen zijn beter dan bewuste

In een studie van Dijksterhuis moesten mensen kiezen tussen twee appartementen. Het ene appartement was objectief gezien een betere keuze. De eerste groep mensen moest direct kiezen, de tweede groep mocht nadenken over zijn keuze en de derde groep moest eerst een afleidende, ingewikkelde taak doen en daarna kiezen. Het bleek dat groep 3, de groep die niet had kunnen nadenken over zijn beslissing, de beste beslissing nam. Dat betekent dat ‘ergens een nachtje over slapen’ minder goed werkt en de eerste ingeving vaak leidt tot objectievere en betere keuzes.

 

Uit een ander onderzoek bleek dat als mensen alleen maar hoefden te zeggen welke jam ze beter vonden smaken, ze dezelfde keuzes maakten als experts. Echter, als ze hun beslissing moesten uitleggen, maakten ze slechtere beslissingen dan experts. Schooler, degene die dit experiment uitvoerde, noemde dit effect verbale overschaduwing. Het lijkt erop dat het verbaliseren van een beslissing een verstorend effect heeft op het beslissingsvermogen.

 

Globale werkruimte model

Er is sprake van blindzicht wanneer blinde mensen beperkte visuele capaciteiten blijken te hebben, terwijl ze zich niet bewust zijn van wat ze zien maar wel op onbewust niveau een object kunnen identificeren. Hun blindheid wordt veroorzaakt door schade aan de visuele cortex. Mensen die lijden aan blindzicht verliezen vaak hun zicht voor een deel van hun visuele veld. Als er aan deze mensen een stimulus wordt gepresenteerd in het blinde deel, nemen ze deze onbewust waar en kunnen hier wel op reageren. Patiënten kunnen bijvoorbeeld zeggen in welke richting iets beweegt of wat voor kleur iets heeft. Dat komt doordat er ook andere hersengebieden betrokken zijn bij visuele waarneming dan alleen de beschadigde visuele cortex. De amygdala verwerkt bijvoorbeeld informatie over emotionele gezichtsuitdrukkingen. Daardoor weten mensen met blindzicht te voorspellen hoe iemand kijkt, ondanks het feit dat hij zegt dat hij het niet kan zien.

 

Het globale werkruimte-model stelt dat het bewustzijn ontstaat door actieve hersendelen. Een stimulus die een bepaald hersendeel weet te activeren zorgt voor een gevoel van bewustzijn. Verschillende delen van de hersenen houden zich bezig met verschillende typen informatie. Elk van deze systemen is afzonderlijk verantwoordelijk voor het bewust kunnen opmerken van een type informatie. Dit model stelt dus dat er niet een specifiek hersendeel is dat zorgt voor het ontstaan van het bewustzijn. Het idee van de globale werkruimte wordt ondersteund door het feit dat mensen die een deel van hun gezichtsveld niet kunnen waarnemen, zich daarvan soms niet bewust zijn. Ze weten niet dat er iets is wat ze niet waarnemen. Dit komt doordat er een hersengebied beschadigd is en geen output geeft om aan te geven dat er iets niet klopt. Vaak vult de interpreteerder in wat er niet klopt.

 

Slaap

De hersenen schakelen zich niet uit tijdens de slaap. Sterker nog: je hersenen verwerken nog steeds informatie en ook het complexe denken, zoals werkproblemen, vindt plaats tijdens het slapen. Dit blijkt uit het feit dat mensen eerder een taak oplossen als ze daarvoor hebben geslapen. De hersenen zijn dus wel actief, alleen is het bewustzijn geminimaliseerd. Veel wetenschappers geloven dat slaap een biologische functie heeft, hoewel die nog niet duidelijk is. Er blijkt bijvoorbeeld flink wat variatie tussen personen te zijn in hoeveel slaap ze nodig hebben. Gemiddeld is dat 8 uur per nacht, maar er is een geval bekend van een vrouw die genoeg had aan één uur slaap per nacht.

 

Fases van slaap

Door middel van een eletro-encephalogram (EEG) kunnen onderzoekers zien wat er met hersenactiviteit gebeurt wanneer mensen gaan slapen. Neuronen in de hersenen zijn extreem actief wanneer mensen wakker zijn. Dit produceert bètagolven op de EEG. Wanneer mensen hun ogen sluiten en ontspannen, begint de hersenactiviteit te verminderen. Dit zorgt voor alfagolven op de EEG. Als je net in slaap bent gevallen, laat de EEG thetagolven zien. Je komt dan terecht in fase 1 van de Non REM-slaap; je kunt nog makkelijk wakker (of alert) worden. In fase 2 begint je ademhaling regelmatiger te worden en word je minder gevoelig voor externe stimulatie. De EEG laat nog steeds thetagolven zien, maar van tijd tot tijd zijn er uitbarstingen van activiteit. Dit uit zich in sleep spindles (uitbarstingen) en k-complexen (grote golven) op de EEG. Een plotseling geluid kan zorgen voor het ontstaan van een k-complex. Hoe ouder iemand wordt, hoe minder sleep spindles zichtbaar zijn. Mensen slapen namelijk lichter als ze ouder worden. Vervolgens komen mensen in fase 3 en daarna in fase 4 terecht. Samen worden deze de langzame golf slaap (slow-wave sleep) genoemd. Er is sprake van deltagolven (grote, regelmatige golven) op de EEG. Het is in die fasen erg lastig om iemand wakker te maken. Ouders kunnen wakker worden door het gehuil van hun kind, terwijl ze een langsrijdende ziekenwagen niet horen. Je hersenen blijven de omgeving dus scannen om potentieel gevaar te ontdekken. Na 90 minuten slaap gaat men terug van fase 4 naar fase 3 en 2. Daarna komt men terecht in de REM-slaap.

 

De REM-slaap

Tijdens de REM-slaap zijn op de EEG zijn bètagolven te zien. Dit wijst op alerte en wakkere hersenen. Tijdens de REM-slaap is er sprake van snelle oogbewegingen (Rapid Eye Movement), dromen (emotioneler dan in de non-REM-slaap) en tijdelijke verlamming van de motorsystemen. De REM-slaap wordt soms paradoxale slaap genoemd, omdat het lichaam geheel ontspannen is, maar de hersenen actief zijn doordat zij sensorische imput vanuit de hersenen zelf verwerken. Neuronen in de occipitale cortex en hersenstam zijn actiever tijdens de REM-slaap dan tijdens het wakker zijn. Tijdens de REM-slaap is er ook sprake van seksuele opgewondenheid. De hele nacht herhaalt de slaapcyclus zich. Naar de ochtend toe wordt de slaapcyclus korter en is er sprake van een langere REM-slaap.

 

Slaapstoornissen

Hoewel iedereen wel eens slecht slaapt, ondervinden sommige mensen flinke slaapstoornissen die een grote impact op hun leven hebben.

  • Insomnia: slapeloosheid, het onvermogen om te slapen. Het functioneren van mensen met insomnia wordt sterk beperkt en mensen ervaren vaak emotionele problemen. 12-20% van de volwassenen leidt aan slapeloosheid, het merendeel van hen is vrouw. Bij pseudoinsomnia onderschatten mensen het aantal uur dat ze slapen. Ze dromen dat ze niet aan het slapen zijn. Slapeloosheid wordt deels veroorzaakt door de angst niet in slaap te zullen vallen. Deze angst kan gereduceerd worden door middel van (cognitieve gedrags)therapie.

  • Slaapapneu: stoornis waarbij mensen tijdens het in slaap vallen stoppen met ademhalen en daarvan wakker schrikken. Deze stoornis wordt wel geassocieerd met obesitas, al is het onduidelijk of obesitas de oorzaak of de consequentie is van een slaapapneu. Vaak is de persoon zich niet bewust van hoe slecht hij slaapt en hoe vaak hij wakker is geweest.

  • Narcolepsie: stoornis waarbij mensen overdag zomaar in slaap vallen. Ze kunnen hierbij de verlamming ervaren die bij de REM-slaap hoort. Hier tegen worden stimulerende medicijnen voorgeschreven.

  • REM-gedragsstoornis: mensen raken niet verlamd tijdens de REM-slaap en beelden hun dromen uit. Hier is geen behandeling tegen, aangezien het een neurologische fout is.

  • Slaapwandelen: onschuldig verschijnsel vaak in het eerste uur nadat je in slaap gevallen bent. Dit komt meestal voor bij jonge kinderen.

 

Functies van slaap

Slaap lijkt adaptief gezien onlogisch, aangezien het gevaarlijk kan zijn om niet op de wereld om je heen te kunnen letten. De hersenhelften van dolfijnen slapen afzonderlijk van elkaar. Als de ene helft slaapt, blijft de andere hersenhelft wakker en vice versa (unihemispherical sleep). Blijkbaar is slaap ook voor hen onontbeerlijk. Er zijn drie theorieën bedacht waarom men slaap nodig heeft.

  • De hersteltheorie (restorative theory) benadrukt dat de hersenen en het lichaam moeten rusten om zich te kunnen herstellen. Het groeihormoon wordt bijvoorbeeld tijdens de (diepe) slaap uitgescheiden. Mensen die veel energie kwijtraken (bijvoorbeeld door te sporten) hebben meer slaap nodig. Slaap zorgt ook voor een versterking van het immuunsysteem. Mensen die vaak te weinig slapen, krijgen problemen met hun aandacht, hun werkgeheugen en worden gevoelig voor microslaap. Dit houdt in dat ze af en toe kort een paar seconden tot één minuut in slaap vallen.

  • Slaap is volgens de dagelijkse cycli-theorie (circadian rhythm theory) ontstaan om dieren kalm en inactief te maken op momenten dat er veel gevaar is. Gevaar doet zich het meest voor in de nacht (omdat het dan donker is) en daarom zouden we ’s nachts slapen. Lichaamsregulatie-patronen die verlopen via een vast dagelijks ritme worden circadian ritmes genoemd. De regulering van lichaamstemperatuur en slaap- en waakcycli zijn voorbeelden van circadian ritmes. Volgens deze theorie hebben dieren maar een beperkt aantal uren nodig om te kunnen overleven (eten vinden). De rest van de tijd wordt gebruikt om niet actief te zijn.

  • Verbeteren van leren: slapen zorgt voor het versterken van de verbindingen tussen neuronen. Dit is de basis voor het kunnen leren van nieuwe informatie. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tussendoor slapen beter worden in een taak. Zowel REM-slaap als slow-wave-slaap zorgen voor de versterking van verbindingen in de hersenen.

 

Slaap en de hersenen

Meerdere hersenmechanismen zijn betrokken bij slaap. De hypofyse zorgt bijvoorbeeld dat melatonine wordt aangemaakt. Dit hormoon zorgt ervoor dat mensen in slaap vallen als het donker is. Informatie over licht dat door de ogen gedetecteerd wordt, gaat naar een klein gebied in de hypothalamus (suprachiasmatische nucleus). Dit gebied zendt signalen naar de pijnappelklier (pineal gland). Hieruit wordt melatonine afgegeven. Er blijkt ook een gen voor slapeloosheid te zijn, dit gen voorkomt dat actiepotentialen afnemen tijdens de slaap.
Magoun ontdekte dat het stimuleren van de reticulaire formatie (in de hersenstam) zorgt voor extra alertheid in de cerebrale cortex. Verminderde activiteit zou juist zorgen voor slaap. Het basale voorbrein wordt actief als mensen slapen (non-REM-slaap). Dit gebied zorgt ervoor dat de reticulaire formatie inactief wordt.

 

Dromen

Dromen zijn het product van een verminderde staat van bewustzijn; beelden en fantasieën worden verward met de werkelijkheid. Dromen komen voor in zowel de REM-slaap als de non-REM-slaap. Dromen worden dus niet door de REM-slaap geproduceerd, maar hebben wel te maken met de inhoud van je dromen.

Non-REM-slaap
Dromen in de non-REM-slaap zijn vaak saai in vergelijking met die tijdens de REM-slaap. Tijdens de non-REM-slaap is er een algemene de-activatie van veel hersengebieden.
 

REM-slaap
Tijdens REM-slaap laten sommige hersengebieden juist verhoogde activiteit zien, waar andere gebieden minder activiteit vertonen. Dromen tijdens REM-slaap zijn vaak bizar en er is vaak sprake van sterke emotie, hallucinaties en onlogische inhoud, maar vrijwel nooit van smaak, reuk of pijn. Hersengebieden die actiever worden, zijn gebieden die geassocieerd worden met motivatie, emotie en beloning (amygdala). Daarnaast zijn ook de gebieden betrokken bij visuele ervaringen actief. De prefrontale cortex wordt juist gedeactiveerd, waar zelfreflectie en bewuste input van de wereld om ons heen plaatsvindt.

 

Betekenis van dromen

  • Freud geloofde dat dromen een verborgen inhoud hadden. De manifeste inhoud is de letterlijke inhoud van een droom. Hem ging het echter meer om de latente inhoud; de symboliek van een droom en het conflict waar die persoon mee worstelde. Er is geen bewijs voor het idee van Freud dat dromen een uiting zijn van verborgen conflicten.

  • Hobson stelt met zijn activatie-synthese-hypothese dat er tijdens slaap random hersenactiviteit plaatsvindt. Dit neurale vuren activeert mechanismen die normaal sensorische input interpreteert. Het slapende verstand probeert het willekeurig vuren van neuron te begrijpen door er een verhaal van te maken. Hobson stelt dus dat dromen epifenomenaal zijn; het zijn bijverschijnselen van mentale processen.

  • Revensuo probeerde het bestaan van dromen vanuit een adaptief perspectief te verklaren. Dromen zouden bedreigende situaties imiteren, zodat mensen omgangsstrategieën kunnen oefenen. Deze hypothese wordt ondersteund door het feit dat dromen wordt geassocieerd met activering van de amygdala. Mensen hebben echter ook nachtmerries over gebeurtenissen langer geleden (trauma’s).
     

Veranderde staten van bewustzijn

Bij een veranderde staat van bewustzijn is het niveau of de inhoud van bewustzijn ongewoon. Hieronder worden verschillende vormen van veranderde staten behandeld. Alle veranderde staten van bewustzijn kunnen functioneren als een ontsnapping aan zichzelf.

 

Hypnose

Hypnose is een sociale interactie waarbij een persoon naar aanleiding van suggesties van een ander, veranderingen ervaart in zijn geheugen, waarneming en vrijwillige gedragingen. Gehypnotiseerde mensen gehoorzamen vaak de suggesties van de hypnotiseur. Ook bestaan er posthypnotische suggesties, waarbij de hypnotiseur iemand een opdracht geeft die hij na de hypnose moet uitvoeren. Vaak beveelt hij de persoon om zich de opdracht niet te herinneren. Dat dit minstens enige invloed heeft op het gedrag is bewezen. Zo kregen mensen de opdracht om walging te voelen bij een bepaald neutraal woord. Dit zorgde ervoor dat ze een verhaal waarin dat woord voorkwam negatiever beoordeelden dan een ander verhaal.

Sommige mensen zijn vatbaarder voor suggestie en dus voor hypnose dan anderen. Mensen kunnen bovendien alleen in hypnose raken als ze dat zelf willen.

 

Er bestaan verschillende opvattingen over hypnose. Volgens de sociaalcognitieve theorie van hypnose is het zo dat mensen zich gedragen zoals ze denken dat een gehypnotiseerde zich zou gedragen om de hypnotiseur tevreden te stellen. Volgens de dissociatie theorie van hypnose is hypnose een staat waarbij het bewustzijn gesplitst wordt. Deze theorie wordt ondersteund door brain imaging-onderzoek: mensen hebben door suggestie andere hersenactiviteit dan ze hebben als ze niet gehypnotiseerd zijn. Het blijkt dat als mensen onder hypnose verteld wordt dat ze geen last zullen hebben van het Stroop-effect (waarbij het moeilijk is om de kleur van een woord te benoemen als het woord een andere kleur uitdrukt), ze dat daarna inderdaad niet hebben. En dat terwijl het Stroop-effect niet te beïnvloeden is. Hypnotische analgesie is de toepassing van hypnose om pijnperceptie te reduceren. Empirisch onderzoek heeft uitgewezen dat hypnose helpt om om te gaan met onmiddellijke of chronische pijn. Mensen nemen nog wel dezelfde pijn waar, maar ze kunnen daar afstand van nemen. Dit blijkt ook uit het feit dat de hersenactiviteit bij pijn nog wel hetzelfde is in zintuiglijke gebieden, maar niet in emotionele gebieden.

 

Meditatie

Meditatie is een mentale procedure waarbij de aandacht gefocust wordt op een extern object of op een gevoel van bewustzijn. Tijdens meditatie besteed je geen aandacht aan de stemmetjes in je achterhoofd en ontspan je je. Bij concentratie-meditatie richt je je aandacht op één ding (bijvoorbeeld je adempatroon of een specifieke zin), bij mindfulness-meditatie laat je je gedachten gaan zonder er aandacht aan te besteden. De bekendste meditatiemethode is trancedentale meditatie (TM). TM houdt in dat je met grote concentratie twee keer 20 minuten per dag mediteert. Mensen die enige tijd TM doen hebben allerlei verbeteringen in hun lichamelijke gezondheid, cognitieve processen en zelfs hersenfunctioneren. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat mensen die veel mediteren hun cognitieve functies beter behouden als ze ouder worden.

 

Jezelf ergens in verliezen

Mensen kunnen zichzelf op andere manieren verliezen dan door hypnose en meditatie. Een runner’s high is het verschijnsel dat mensen hun pijn en vermoeidheid kunnen vergeten en zich euforisch voelen tijdens het verrichten van een actie. Dit komt veel voor bij sporters (aangezien er endorfine vrijkomt tijdens het sporten). Een religieuze extase is een spirituele staat die in veel opzichten vergelijkbaar is met meditatie. Bij een flow verliezen mensen zich in een activiteit. Dit is een activiteit zonder externe versterker, iets wat je uit jezelf, ‘voor de lol’ doet.

 

Drugsgebruik

Psychoactieve medicijnen zijn stoffen die mensen in een veranderde staat van bewustzijn kunnen brengen. Dergelijke medicijnen kunnen ook ‘recreationeel’ gebruikt worden: mensen kunnen drugs gebruiken omdat het ze een goed gevoel geeft. Vaak heeft een dergelijk gebruik negatieve gevolgen.

  • Marihuana: valt zowel onder de stimulante, verdovende (depressants) als hallocinogene middelen. De werkzame stof in marijuana is tetrahydrocannabinol (THC). THC zorgt voor ontspanning, tevredenheid en perceptuele en cognitieve verstoringen. Herhaaldelijk gebruik leidt niet tot tolerantie. THC werkt op cannaboïde-receptoren in de hersenen. Veel van die receptoren zitten in de hippocampus, waardoor THC het geheugen beschadigt.

  • Stimulantia: groep drugs die gedrag en mentale activiteit vergroten. Stimulantia werken door de heropname van dopamine tegen te gaan. Cocaïne maakt alert en sociaal, maar zorgt op de lange termijn voor psychoticisme, paranoia en gewelddadigheid. Amfetamine (speed) zorgt voor gewichtsafname en alertheid, maar op de lange termijn voor insomnia, angstigheid, hartproblemen en verslaving. Meth-amfetamine is de meest populaire drug na marihuana. Het vergroot de vrijlating van dopamine en gaat de heropname tegen. Uiteindelijk beschadigt het de hersenen en put het dopamine uit.

 

  • Hallucinogenen: MDMA (ecstasy) is een drug die stimulerende en licht hallucinogene effecten heeft. De drug is een populaire partydrug. Het werkt door dopamine en voornamelijk serotonine. Doordat het serotonine uitput, kan langdurig gebruik leiden tot depressie. Daarnaast geeft het op langere termijn geheugenproblemen en het moeizamer uitkunnen voeren van complexe taken.

  • Opiaten (depressants): groep drugs, waaronder heroïne, morfine en codeïne, die genot en ontspanning geven. Opiaten worden van oudsher gebruikt voor pijnreductie. Gebruik leidt tot verslaving en verschillende neurologische en cognitieve problemen.

 

Alcoholmisbruik

Alcohol is populair: het wordt gezien als vast onderdeel van veel sociale interactie. Tegelijkertijd is alcohol de oorzaak van veel maatschappelijke problemen. In alle culturen bestaat er een flink sekseverschil in alcoholgebruik: mannen drinken meer qua hoeveelheid en in het algemeen. Dit zou kunnen komen doordat het lichaam van vrouwen alcohol minder makkelijk verwerkt, waardoor vrouwen minder alcohol nodig hebben voor hetzelfde effect. Een andere verklaring is dat het minder sociaal geaccepteerd is dat vrouwen drinken dan dat mannen drinken. Ook fungeert alcohol als mannelijk machtssymbool. Daarnaast denken mensen (onterecht) dat alcohol de seksuele prestatie of genot verbetert. Een andere theorie is dat mannen zich aangetrokken voelen tot het risico dat drinken met zich meebrengt. Tenslotte zouden mannen eerder drinken omdat ze aan hun sociale verantwoordelijkheden willen ontsnappen.

 

Er zijn nog algemene verwachtingen die mensen hebben van alcohol. Zo denken mensen dat ze zich beter zullen voelen als ze veel drinken en hun problemen kunnen vergeten. Veel drinken leidt echter juist tot een negatievere stemming. Tevens blijkt uit placebo-onderzoek dat de fysieke effecten van alcohol (trager reactievermogen en dergelijke) onafhankelijk bestaan van verwachtingen. Een andere verwachting is dat mensen socialer (‘losser’) worden als ze alcohol drinken, maar deze sociale effecten traden ook op bij een placebo, wat betekent dat mensen socialer worden van alcohol omdat ze verwáchten dat ze dat worden.

 

Alcohol werkt op neurotransmitters: het activeert GABA en dopamine, waardoor mensen trager worden en zich lekker voelen. Alcohol heeft een negatieve invloed op de neurochemische processen van het geheugen. Langdurige alcoholverslaving kan bijvoorbeeld leiden tot de geheugenstoornis Korsakoff. Een groot percentage van de gevangen in de VS is verslaafd aan drugs of alcohol. Het merendeel van de vrijgekomen gevangen is nog steeds verslaafd. Een biologische behandeling van drugsverslaving is naltrexone. Deze stof hecht zich aan opiaten receptoren, zodat drugs en alcohol daaraan niet kunnen hechten en geen effect meer hebben. Hier ontstaat een ethisch dilemma: is het gerechtvaardigd om gevangen tegen hun wil natrexone toe te dienen? In de medische wereld mogen medicijnen alleen tegen iemands wil toegediend worden als de patiënt een bedreiging vormt voor anderen of als hij niet in staat is om te beoordelen wat hij nodig heeft. De vraag wordt dus: vormt de verslaving van gevangen een gevaar voor anderen? En is een verslaafde voldoende in staat om te beoordelen wat hij nodig heeft? Kaplan stelt bijvoorbeeld dat een verslaafde per definitie niet in staat is om uit vrije wil te kiezen voor naltrexone. Een oplossing voor dit dilemma is om gevangen niet te dwingen om af te kicken, maar hun een keuze te bieden tussen ‘vrijwillig’ afkicken of een gevangenisstraf.

 

Verslaving

Verslaving staat gelijk aan fysieke afhankelijkheid, een staat waarbij mensen lichamelijk last hebben van ontwenningsverschijnselen als ze de drug niet nemen. Vaak treedt tolerantie op, waarbij gebruikers een steeds grotere hoeveelheid nodig hebben om hetzelfde effect te krijgen. De bekrachtigingsstof dopamine is het centrale kenmerk dat drugs met elkaar gemeen hebben. Het hersengebied de insula is belangrijk voor fysieke verslaving. Bij psychologische afhankelijkheid voelen mensen zich psychisch gedwongen om de drug te nemen. Craving is het sterke verlangen naar verdovende middelen, vaak wanneer men probeert af te kicken.

 

Er zijn verschillende oorzaken te noemen voor drugsverslaving. Zo wordt mensen een positief beeld van de drug aangeleerd. Mensen die hoog scoren op de persoonlijkheidstrek sensatie zoeken (sensation seeking) hebben een grotere kans om verslaafd te raken. Daarnaast lijkt er een genetische basis te zijn voor verslavingsgevoeligheid. Er moet echter wel rekening gehouden worden met de omgeving: de meeste mensen die experimenteren met drugs raken niet verslaafd. Zij zijn vaak zelfs beter aangepast dan mensen die niet hebben geëxperimenteerd. Tijdens de Vietnam oorlog was 1 op de 5 soldaten verslaafd aan een drug. Toen de soldaten terugkeerden naar de VS, stopte 95% van hen met gebruiken, terwijl verslaafden normaal gesproken slechts in 20% van de gevallen stoppen. Blijkbaar is de omgeving van mensen heel belangrijk voor het ontstaan of verdwijnen van een verslaving. Mensen die willen stoppen met roken hebben bijvoorbeeld meer moeite om dit vol te houden in situaties waar zij altijd rookten (de kroeg) dan in een nieuwe situatie.

6. Leren

 

Skinner, die later een beroemde behaviorist zou worden, begon zijn carrière met het idee om romanschrijver te worden. Hij wilde in zijn boeken de menselijke psyche beschrijven. Aangezien schrijven hem niet erg beviel, liet hij zich omscholen tot psycholoog. Als student was hij erg geïnteresseerd in werk van Watson en Pavlov en hij verwierp introspectie. Uiteindelijk werd hij wereldberoemd door zijn dieronderzoek naar leergedrag door versterker en straf. Zijn basisprincipes over leren zou volgens hem een betere en meer menselijke wereld creëren.

 

Klassieke conditionering

Leren is een relatief voortdurende verandering in gedrag die ontstaat door ervaring. Conditionering betekent dat een stimulus uit de omgeving wordt verbonden aan een gedraging. Bij klassieke conditionering leert een persoon of dier dat twee gebeurtenissen samengaan. Een voorbeeld is dat het lopen door de regen zorgt voor natte kleding. Operant conditioneren komt voor als we leren dat een gedraging leidt tot een resultaat. We leren tentamenstof omdat we weten dat dit de kans op een voldoende verhoogt. Watson was geïnspireerd door Pavlov en geloofde dat de wetenschap zich alleen bezig moet houden met waarneembaar gedrag. Als behaviorist geloofde hij dat abstracte begrippen zoals aandacht en motivatie onbelangrijk waren. Dit was ook de reden dat hij Freud fel bekritiseerde. Watson stelde dat omgevingsfactoren iemand maken tot wie hij of zij is: een kind wordt als onbeschreven blad geboren en volledig gevormd door zijn omgeving. Het behaviorisme domineerde tot 1960.

 

Pavlov was geïnteresseerd in de kwijlreflex (salivary reflex): de automatische speekselafgifte als voedsel gepresenteerd wordt aan hongerige mensen en dieren. Pavlov maakte een apparaat dat de speeksel verzamelde van een hond. Op een dag zag hij dat de hond al begon met kwijlen voordat hij het voedsel had geproefd. Sterker nog: hij begon al te kwijlen als hij voedselkommen zag. Pavlov wist dat het kwijlen bij voedsel dat gepresenteerd wordt een aangeboren reflex is. Bovendien wist hij dat het kwijlen van de hond bij het zien van de voedselkommen kwam door ervaring. Dit inzicht maakte dat Pavlov de rest van zijn leven de basisprincipes van leren bestudeerde. De hond associeerde de voedselkommen blijkbaar met voedsel. Pavlov voerde een experiment uit waarbij een neutrale stimulus (een bel) samen met voedsel werd gepresenteerd. Dit wordt een conditionerings-trial genoemd. Hij deed dit een aantal keer en merkte dat het geluid van de bel al zorgde voor het kwijlen van de hond. Er was sprake van klassieke conditionering. Een neutraal object (de bel) lokt een reflexmatige gedraging uit (het kwijlen) wanneer het wordt geassocieerd het krijgen van voedsel. De ongeconditioneerde respons (OR) is kwijlen wanneer het voedsel wordt gepresenteerd. Pavlov noemde dit een ongeconditioneerde respons, omdat deze niet aangeleerd is. Het voedsel noemde hij de ongeconditioneerde stimulus (OS). Bij een normale reflexreactie zorgt OS dus voor OR. De bel noemde hij de geconditioneerde stimulus (GS), omdat de hond leert dat de bel gepaard gaat met voedsel. De geconditioneerde respons (GR) is een respons die aangeleerd is; namelijk het kwijlen na het horen van de bel. Het horen van de bel produceert wel minder speeksel dan het zien of ruiken van het voedsel. Het aanleren van deze associatie, wordt acquisitie (verwerving) genoemd. Een essentieel element bij het aanleren van acquisitie is dat de stimuli tegelijkertijd worden aangeboden, een principe dat hij contiguïteit noemde Later ontdekte men dat de associatie het beste werkte bij een korte vertraging tussen de GS en de OS. Als de bel vaker rinkelt, maar er geen voedsel meer volgt, verdwijnt het kwijlen met de tijd. De GR wordt dus zwakker als de GS niet meer samengaat met de OS. Dit noemen we uitdoving (extinction). Wanneer na een tijdje het voedsel wel weer samengaat met de bel, is er sprake van spontaan herstel. Het geheel van het conditioneringsproces was volgens Pavlov adoptief: dieren en mensen leren zich zo goed mogelijk aan te passen aan de omgeving.

 

Generalisatie en discriminatie

Er is sprake van stimulusgeneralisatie wanneer stimuli die lijken op de GS een GR veroorzaken. Bijvoorbeeld als je bang bent voor herdershonden, ben je dat dan ook voor andere honden. Stimulusdiscriminatie betekent dat dieren en mensen onderscheid leren maken tussen soortgelijke stimuli als de ene constant wordt geassocieerd met de OS, maar de andere niet. Pavlov toonde in zijn onderzoeken aan dat zelfs honden onderscheid konden maken tussen verschillende tinten grijs.

 

Secundaire conditionering (second-order conditioning) komt voor wanneer een GS niet direct wordt geassocieerd met een OS, maar met andere stimuli die geassocieerd zijn met de OS. Pavlov onderzocht dit door langdurig tijdens het geluid van de bel een zwart vierkantje te tonen. Op een gegeven moment trad de geconditioneerde respons ook op als de hond alleen een zwart vierkantje zag en geen bel hoorde. Geld (volwassenen) en snoep (voor kinderen) zijn secundaire geconditioneerde stimuli. Bij reclame die gebruik maakt van een beroemde acteur, is de acteur de secundair geconditioneerde stimulus.

 

Fobieën en hun behandeling

Een fobie is een aangeleerde, disproportionele angst voor een object of situatie. Hoogtevrees, angst voor spinnen en voor het donker zijn voorbeelden van fobieën. Volgens de klassieke conditioneringstheorie ontwikkelen fobieën zich door generalisatie van een angstervaring. Als je op een wesp hebt gestaan, ontwikkel je bijvoorbeeld een fobie voor wespen. Dieren kunnen geconditioneerd worden om bang te zijn voor neutrale objecten. Dit wordt angstconditionering genoemd. Zonder de amygdala zou er geen sprake kunnen zijn van angstconditionering. In het beroemde, onethische experiment van Watson bij little Albert werd het bestaan van angstconditionering aangetoond. Watson koppelde een neutrale stimulus (een rat, de GS) aan een angstaanjagende stimulus (een hard geluid, de OS). Hierdoor reageerde de baby Albert op een gegeven moment angstig op de neutrale stimulus (GR).

 

Het tegenovergestelde kan ook: mensen kunnen het object van hun angst koppelen aan iets neutraals en er zodoende minder bang voor worden. Mensen stap voor stap blootstellen aan de gevreesde stimulus terwijl ze een plezierige taak uitvoeren, kan de fobie doen verdwijnen. Deze techniek noemen we counterconditionering. Wolpe ontwikkelde op grond hiervan een behandeling: systematische desensitisatie. Patiënten moeten hun spieren ontspannen en zich daarna het gevreesde object voorstellen. Uiteindelijk wordt de persoon blootgesteld aan de gevreesde stimulus tijdens het ontspannen. Nu wordt ontspanning gekoppeld aan het gevreesde object. Dergelijke gedragstherapieën blijken erg effectief te zijn.

 

Verslaving

Klassieke conditionering speelt ook een grote rol bij verslaving aan drugs. Een injectienaald of de geur van koffie kan op den duur een GS worden. Het zien van deze GS zorgt meteen al voor een alerte houding, omdat een verslaafde deze associeert met heroïne. Wanneer ex-verslaafden herinnerd worden aan hun verslaving (bijvoorbeeld door hun een injectienaald te laten zien) ervaren ze ontwenningsverschijnselen. Een verslaafde heeft steeds hogere doseringen van een drug nodig heeft om hetzelfde effect te ervaren. Dit wordt tolerantie genoemd. Volgens Siegel zijn tolerantie-effecten het grootst wanneer de drug steeds op dezelfde locatie wordt ingenomen. De verslaafde associeert een locatie dus met drugsgebruik. Tolerantie kan zo groot zijn dat verslaafden regelmatig doseringen innemen die fataal zouden zijn voor een onervaren gebruiker. Siegel stelt dat het innemen van de gebruikelijke dosis drugs in een nieuwe omgeving sneller leidt tot een overdosis.

 

De leerrespons

Pavlov’s originele verklaring voor klassieke conditionering was dat iedere twee gebeurtenissen die samenkomen een geleerde associatie kunnen worden. Pavlov geloofde dus dat alle stimuli even grote kans hebben op het produceren van een conditionering, als er maar sprake is van contiguïteit. De kracht van de conditionering zou dan alleen afhangen van de intensiteit van de stimulus. Dit blijkt niet waar te zijn. Zo is geconditioneerde voedselaversie veel gemakkelijker aan te leren dan iets anders: mensen en dieren kunnen razendsnel leren om een bepaald voedsel te vermijden als dat hen eens ziek heeft gemaakt. Deze aversie is nadien gemakkelijk op te roepen door de smaak of de geur van het betreffende voedsel (GS), en veel moeilijker met neutrale stimuli zoals licht of geluid. Het is evolutionair adaptief om voedselaversie gemakkelijk aan te leren: het vergroot je overlevingskans. Bovendien blijkt dat je apen makkelijker kunt leren bang te zijn voor slangen dan voor bloemen. Seligman stelde dat dieren genetisch voorgeprogrammeerd zijn om angst te hebben voor specifieke objecten. Dit wordt ook wel biologische voorbereidheid genoemd. Mensen lijken bijvoorbeeld biologisch voorbereid te zijn om vooroordelen te vormen over andere rassen. Dergelijke voorbereidheid kan misbruikt worden. Zo trachtten de nazi’s een associatie tussen Joden en ratten te conditioneren. Op welke conditionering dieren zijn voorbereid, varieert per soort en per ongeconditioneerde stimulus.

 

 

Het cognitieve perspectief

Tot 1970 maakten onderzoekers voornamelijk gebruik van observeerbare stimuli en responses. Tegenwoordig doen wetenschappers steeds meer onderzoek naar de processen die ten grondslag liggen aan conditionering. Door middel van klassieke conditionering probeert een dier te voorspellen welke gebeurtenissen zullen volgen. Ergens in de hersenen van het dier is dus een mentaal proces aan de gang. Deze ontdekking leidde tot de ontwikkeling van het cognitieve perspectief op leren. Behavioristen wilden namelijk niets weten van mentale processen en hechtte enkel waarde aan observeerbaar gedrag. Rescorla toonde het belang van cognitie aan met een aantal onderzoeken. Hij stelde dat de GS een accurate voorspeller moet zijn van de OS. Als dit niet zo is, vindt er geen conditionering plaats. Hij ontdekte dat een stimulus die net voor de OS wordt gepresenteerd makkelijker wordt aangeleerd dan een stimulus die na de OS volgt. Het Rescorla-Wagner model stelt dat de sterkte van de associatie tussen de GS en OS wordt bepaald door de mate waarin de OS onverwacht en verrassend is. Een GS kan voorkomen dat er nog een andere stimulus geconditioneerd wordt. Dit wordt het blokkeringseffect genoemd. Een hond die weet dat na een bel voedsel komt, heeft geen andere voorspeller meer nodig. Als er dan bijvoorbeeld i.p.v. een bel, een ander instrument zou worden getoond, zou de hond eerst verward zijn, maar daarna het nieuwe instrument koppelen als GS.

 

Instrumentele (operante) conditionering

Klassieke conditionering is een relatief passief proces. In het dagelijks leven wachten we niet tot voedsel aan ons wordt gepresenteerd. We gaan er zelf naar op zoek. Veel van ons gedrag is instrumenteel: het gedrag heeft een doel. We weten dat gedragingen straf en bekrachtigers oproepen. Bij operante conditionering is de kans op herhaling van een gedraging in de toekomst afhankelijk van de gevolgen die met de gedraging gepaard gaan. Thorndike bouwde een kleine box (een puzzelbox). Hij zette er hongerige dieren in en vroeg zich af of ze zouden kunnen ontsnappen. Net buiten de box bevond zich namelijk voedsel. Wat ze niet wisten is dat ze aan een koordje moesten trekken om buiten te komen. Na tien minuten deden ze dit per ongeluk en tot hun verbazing konden ze naar buiten. Thorndike herhaalde dit experiment en merkte dat het dier steeds sneller aan het koordje wist te trekken. Op basis van dit verschijnsel ontwikkelde Thorndike de wet van effect: een gedrag dat leidt tot bevredigende gevolgen wordt sneller opnieuw uitgevoerd dan gedrag dat leidt tot onbevredigende gevolgen. Dertig jaar na Thorndike ging Skinner aan de gang met de wet van effect. Skinner was erg beïnvloed door Watson. Skinner stelde dat een stimulus die na een reactie komt, de kans op herhaling van die reactie vergroot. Deze stimulus noemde hij een versterker (reinforcer). Skinner geloofde dat ieder gedrag veroorzaakt is door een versterker.

 

De Skinner box

Skinner maakte een Skinner box; een klein kooitje waarbij het indrukken van een hendeltje zorgt voor voedsel of water. Skinner zette ratten in de box die langzaam leerden het hendeltje te linken aan voedsel en water. Bij operant conditioneren is het dier dus actief bezig met het uitvoering van een gedraging om een versterker te ontvangen. Vorming (shaping) houdt in dat een gedraging die erg lijkt op de gewenste gedraging beloond zal worden. Een rat die het hendeltje niet indrukt, maar er wel bij in de buurt gaat zitten, krijgt dan meteen al water. Dit zorgt er uiteindelijk voor dat het dier het hendeltje indrukt.
 

Shaping

Voordat je een bepaald gedrag kunt aanleren door het te belonen, moet de juiste respons wel plaatsvinden. Het kan lang duren voordat dat spontaan gebeurt. Daarom kan men gebruik maken van shaping, een proces van instrumentele conditionering waarbij gedrag aangemoedigd wordt dat steeds meer lijkt op het verlangde gedrag. De gedragingen die steeds meer op het gewenste lijken, worden successieve benaderingen genoemd. Shaping is een krachtig conditioneringsproces en kan heel veel dingen aanleren.

 

Wat treedt op als versterker?

Een primaire versterker is een versterker waar we allemaal een biologisch verlangen naar hebben. Denk bijvoorbeeld aan water of voedsel. Secundaire versterkers vervullen niet direct biologische behoeftes, dit zijn objecten of gebeurtenissen die belonend werken doordat ze herhaaldelijk geassocieerd zijn (geconditioneerd) met primaire versterkers. Geld is een voorbeeld van een secundaire versterker. Met geld (secundaire versterker) kun je namelijk voedsel (primaire versterker) kopen. Sommige versterkers zijn krachtiger dan andere. Premack stelde dat de waarde van een versterker samenhangt met de hoeveelheid tijd die iemand er in zou steken als ze zouden mogen kiezen.

Kinderen nemen liever veel tijd voor het eten van een ijsje dan het eten van spinazie. Een ijsje is dus een sterkere versterker. Premack benadrukt dat de waarde van veel versterkers per persoon verschilt. Het Premack principe is dat een erg gewaardeerde activiteit (ijs eten) gebruikt kan worden om prestatie van een minder gewaardeerde activiteit (je bed opmaken) te belonen.

 

Het blijkt dat dieren en mensen een versterker op waarde schatten op grond van economische principes. Zo wordt iets zeldzaams gezien als kostbaarder dan iets wat vaker voorkomt. De waarde van een versterker hangt af van wat het oplevert en hoe snel dat gebeurt (zeldzaamheid). Het hangt af van je situatie of je bijvoorbeeld iets kiest wat minder oplevert, maar dat wel direct doet, of iets wat meer oplevert, maar dat pas na lange tijd doet. Het gedrag van dieren wordt grotendeels gedetermineerd door deze economische principes. Waar een dier eet hangt bijvoorbeeld af van hoe groot de kans is dat het eten aanwezig zal zijn, hoeveel moeite het kost om het eten te krijgen en hoe groot het risico is bij het verwerven van het eten. De optimale voedingstheorie beschrijft de manier waarop dieren deze principes gebruiken om hun eigen versterkerschema op te stellen. Het blijkt bijvoorbeeld dat dieren sneller eten als de kans groter is dat ze worden aangevallen door een roofdier, ondanks het feit dat hun eten dan minder goed verwerkt wordt.

 

Versterker

Positieve versterker houdt in dat er een grotere kans op herhaling van een gedraging is als er een plezierige stimulus volgt. Dit noemen we ook wel een beloning. Je blijft werken, omdat je er elke maand geld voor krijgt. Van negatieve versterking (negatieve verdwijnd) is sprake als de kans op een gedraging stijgt, omdat de verwijdering van een vervelende stimulus ermee gepaard gaat. Een rat moet bijvoorbeeld een hendeltje indrukken om geen elektrische shock te krijgen. Zowel negatieve als positieve versterking zorgen voor meer kans op de herhaling van een gedraging.

 

Straf

Van straf is sprake wanneer een stimulus die na een gedraging volgt, de kans verkleint op de herhaling van die gedraging. Er wordt onderscheid gemaakt tussen positieve straf (positive punishment) en negatieve straf (negative punishment). Van positieve straf is sprake wanneer er iets negatiefs volgt na een gedraging. Dit zorgt ervoor dat er minder kans op herhaling van de gedraging is. Het indrukken van een hendeltje leidt bijvoorbeeld tot een elektrische shock. Negatieve straf houdt in dat de kans op een gedraging afneemt wanneer een plezierige stimulus wordt verwijderd. Als je weet dat te hard rijden leidt tot het inleveren van je rijbewijs, zorgt deze kennis ervoor dat je niet te hard rijdt. Positieve straf gaat dus over het toevoegen van iets, terwijl negatieve straf het wegnemen van iets is. Beiden zorgen ze voor de vermindering van een gedraging.

 

Ouderlijke straf

Ouders proberen hun kinderen te disciplineren met strafmaatregelen. Uit onderzoek blijkt dat straffen pas effectief is als de straf redelijk en onplezierig is. Daarnaast moet de straf meteen volgen na de verkeerde gedraging. Het probleem van straf is dat mensen ervoor zorgen dat ze geen straf krijgen, niet dat ze hun gedrag gaan veranderen. Een ander probleem is dat ouderlijke straffen een kind angst en verdriet kunnen bezorgen. Skinner stelde dat versterking van goed gedrag beter werkt dan het straffen van slecht gedrag. Veel wetenschappers zijn het hiermee eens. Een kind fysiek straffen heeft veel negatieve gevolgen, zoals een verslechterde ouder-kindrelatie, minder sterke moraal, slechtere mentale gezondheid en een toegenomen kans op delinquentie. Het kind leert bovendien dat gewelddadig gedrag normaal en geaccepteerd is, en kan het gaan imiteren. Time-outs, milde straffen en huisarrest werken beter, maar zijn nog altijd minder effectief dan het belonen van goed gedrag.

 

Schema’s van versterking

Van continuerende versterking is sprake als het gewenste gedrag elke keer dat het plaatsvindt wordt beloond. Dit is een erg effectieve methode om gedrag aan te leren. In het dagelijks leven komt het echter niet vaak voor dat gedragingen constant worden beloond. Gedeeltelijke versterking houdt in dat het gewenste gedrag soms wordt beloond. Het effect van gedeeltelijke versterking hangt af van het gebruikte versterkersschema en is onder te verdelen is ratio en interval. Bij een ratioschema is de versterker van een gedraging gebaseerd op het aantal keren dat de gedraging voorkomt. Een fabrieksmedewerker kan bijvoorbeeld betaald worden voor elk product dat hij heeft gemaakt. Dit zorgt voor een hogere productiviteit, dan betaling per uur. Bij een intervalschema wordt de versterker gebaseerd op een tijdseenheid.

Je wordt bijvoorbeeld per uur betaald. Van een vast schema is sprake wanneer er een consistente versterker is na een gedraging. Een fabrieksmedewerker krijgt hetzelfde bedrag, of hij nou per product of per uur wordt betaald. In variabele schema’s (variable schedules) wordt de hoeveelheid van de versterker gevarieerd of wordt de versterker op verschillende momenten gegeven. Er is sprake van zo’n schema als een sales-medewerker alleen wordt betaald als hij een product weet te verkopen. Van gedeeltelijke uitdoving (partial-reinforcement extinction effect) is sprake als een gedraging langer blijft bestaan bij gedeeltelijke versterking dan bij continuerende versterking. Een jongetje dat begrijpt dat huilen er vaak voor zorgt dat zijn ouders kopen wat hij wil, zal deze gedraging niet snel afleren. Wanneer iemand continu beloond wordt is dit heel effectief voor het aanleren van gedrag. Wanneer deze beloning gestopt wordt verdwijnt dit continue goede gedrag echter ook weer snel. Fig 6.17 op pagina 245 geeft hiervan een overzichtelijk voorbeeld.

 

Gedragsmodificatie

Gedragsmodificatie is het toepassen van instrumentele conditionering om een ongewenst gedrag te vervangen voor een gewenst gedrag. Het idee hierachter is dat ongewenst gedrag aangeleerd is en daarom dus ook afgeleerd kan worden. Je kunt bijvoorbeeld secondaire versterking gebruiken, zoals gedaan wordt bij token economies. Dit is een systeem waarbij je een symbool (kruisjes, stickers) verdient voor ieder gewenst gedrag. Als je een bepaald aantal symbolen ontvangen hebt, worden die omgezet in een beloning. Dit is een krachtige manier om gewenst gedrag te bewerkstelligen en wordt bijvoorbeeld toegepast in scholen, gevangenissen, psychiatrische ziekenhuizen en opvoedprogramma’s op televisie.

 

Beperkingen

Instrumentele conditionering verklaart niet al het leren; biologie heeft ook invloed op leren. De evolutionaire geschiedenis van mens en dier blijkt invloed te hebben op de werking van conditionering. Het blijkt dat dieren het lastig vinden om iets aan te leren dat in tegenstrijd is met hun evolutionair bepaalde gedrag. Het is voor dieren bijvoorbeeld tegennatuurlijk om een gewenst object af te staan omwille van iets anders. Vanuit de evolutie kan men zeggen dat dieren allerlei leermechanismen aangeleerd hebben, elk specifiek gericht op een bepaald adaptief probleem. Conditionering is een leermogelijkheid die dieren niet hebben gekregen om gedrag aan te kunnen leren dat te maken heeft met instincten, maar om gedrag aan te leren waardoor het zich kan aanpassen. Daardoor is dit leermechanisme dus niet geschikt om er iets mee aan te leren dat tegen de instincten ingaat.

 

Een andere beperking van instrumentele conditionering theorieën is dat dieren ook zonder versterking kunnen leren. Tolman stelde dat een versterker meer invloed heeft op prestatie dan op leren. Hij dacht dat mensen en dieren een bepaald proces kunnen leren zonder versterking, maar dat hun prestatie sterk verbeterde als er versterking werd toegepast. Hij ontdekte dat ratten cognitieve plattegronden aanmaakten als ze bijvoorbeeld in een doolhof op zoek moeten gaan naar voedsel. Een cognitieve plattegrond bevat een ruimtelijke mentale representatie van de omgeving. Drie groepen ratten leerden deze plattegrond, waarvan groep 1 nooit werd beloond, groep 2. regelmatig werd beloond en groep 3 pas na 11 dagen. De 2e groep die regelmatig werd beloond maakt gedurende het experiment steeds minder fouten en de 1e en 3e groep bleef redelijk constant. Toen na 11 dagen groep 3 echter een beloning kreeg, zakte het aantal fouten meteen naar het niveau van groep 2. Het leerproces was niet zichtbaar, maar als er een versterking werd toegepast bleek dus dat de ratten wel degelijk hadden geleerd. Dit onbemerkte leerproces noemde hij latent leren. Een andere vorm van leren is inzichtleren (insight learning). Als je bijvoorbeeld een som probeert op te lossen kun je hier een uur aan zitten. Zonder enige duidelijke reden snap je de som na een uur ineens. Er is in dit proces helemaal geen sprake van het ontvangen van een versterker om iets nieuws te kunnen leren. Er blijkt nog een belangrijke vorm van leren te zijn: leren door observatie en imitatie.

 

Observatie en imitatie

Cultureel leren

Veel (sociaal) gedrag leren we onszelf aan door anderen te observeren. Cultuur heeft grote invloed op wie we zijn. Een meme is een stukje kennis dat binnen een cultuur wordt doorgegeven. Memes lijken eigenlijk op genen: ze worden selectief doorgegeven aan de volgende generatie. Normen en waarden die zorgen voor aanpassing aan de omgeving worden eerder doorgegeven dan nutteloze memes, zoals rages. Memes ontwikkelen zich relatief snel.

 

Een voorbeeld daarvan is een waargebeurd verhaal over een groep apen die generatie op generatie het gedrag kopieerde van één eerste aap die besloot haar voedsel te wassen voordat ze het at. Memes kunnen heel snel verspreid worden, in tegenstelling tot natuurlijke selectie.

 

Culturele opvattingen over leren kunnen een vergaande invloed hebben. Zo blijken Aziatische kinderen beter te scoren op school dan westerse kinderen, doordat Aziaten geloven dat leren iets is wat iedereen kan als hij zijn best maar doet. Westerse kinderen geloven dat je capaciteit om te leren aangeboren is; dit is een minder adaptieve opvatting.

 

Observatieleren

Van observatieleren is sprake wanneer gedrag wordt aangeleerd (of aangepast) door tenminste één waarneming van anderen die de gedraging uitvoeren. Dit soort sociaal leren is van belang voor mensen en dieren. Een aap leert bijvoorbeeld dat bepaald voedsel niet giftig is door andere apen te observeren. Bandura was erg geïnteresseerd in observatieleren. Hij gaf ouders en kinderen een pop. Sommige ouders gaf hij de opdracht om de pop te slaan, terwijl hij andere ouders de opdracht gaf lief te zijn tegen de pop. De kinderen konden zien hoe hun ouders met de pop omgingen. Vervolgens moesten de ouders de kamer uit en bleven de kinderen alleen met de poppen. De kinderen die zagen dat hun ouders zich agressief opstelden tegenover de pop, reageerden zelf ook vaker agressief tegenover de pop. Een ander voorbeeld van observatie leren is het aanleren van angst. Mineka zag dat apen die opgegroeid waren in het laboratorium niet bang waren voor slangen, in tegenstelling tot apen in het wild. Ze merkte dat de apen uit het laboratorium ook bang werden voor slangen nadat zij zagen dat hun soortgenoten in het wild bang waren voor slangen.

 

Demonstratie en modellering

Ouders leren hun kinderen vaardigheden door deze specifiek te demonstreren. Zo doet een moeder langzaam voor hoe veters gestrikt moeten worden. Het lijkt zo te zijn dat dieren ook aan directe demonstratie doen. Baby’s leren gezichtsuitdrukkingen van volwassenen al snel te imiteren. Het imiteren van geobserveerd gedrag wordt modellering genoemd. In dat geval imiteren mensen en dieren modellen: de mensen of dieren die de gedraging uitvoeren. Mensen imiteren sneller modellen die aantrekkelijk zijn, een hoge status hebben en op henzelf lijken (waarmee ze zichzelf kunnen identificeren). Modellering is alleen mogelijk wanneer iemand fysiek in staat is om gedrag te imiteren. Soms worden mensen ook onbewust beïnvloed door modellen. Als je je favoriete acteur ziet roken in een film, is er een grotere kans dat je zelf ook gaat roken. Uit onderzoek blijkt dat mensen door de rokende acteur een positieve attitude tegenover roken krijgen. Bij indirect (vicarious) leren leren mensen door te kijken naar de consequenties van een actie die ze iemand anders zien uitvoeren. Als iemand beloond wordt voor een bepaald gedrag, imiteren we het. Je leert dus wat de gevolgen zijn van een handeling door anderen te observeren die beloond of gestraft zijn.

 

Geweld in de media

Uit een enorme hoeveelheid onderzoeken blijkt dat geweld in de media leidt tot meer agressief gedrag bij degenen die ernaar kijken. Het stompt de kijker af door middel van desensitisatie, het voorspelt crimineel en gewelddadig gedrag en het verlaagt de activiteit in de prefrontale cortex (voor zelfcontrole) en vergroot die in de amygdala (voor gevoelens van dreiging). Een aantal problemen treden echter op met deze studies. Freedman stelde bijvoorbeeld dat het ‘agressieve’ gedrag van kinderen eerder geïnterpreteerd moet worden als speels. Al deze conclusies baseren zich bovendien op laboratoriumonderzoek, waarin de situatie wel eens heel andere effecten zou kunnen hebben dan een situatie buiten het lab. Bovendien zijn alle resultaten correlationeel: er is dus geen oorzakelijk verband vast te stellen omdat er derde variabelen kunnen zijn. Toch lijkt de relatie tussen mediageweld en agressie behoorlijk vast te staan. De relatie zou veroorzaakt kunnen worden doordat kinderen gaan geloven dat geweld vaker voorkomt dan het geval is. Daarnaast blijkt dat geweld in films bijna nooit leidt tot straf en het vaak als een effectieve manier om conflicten op te lossen wordt gezien. Tenslotte is het zo dat geweld in de media mensen onbewust beïnvloedt: de kijker imiteert het automatisch. Zou op grond hiervan geweld in de media verboden moeten worden? Volgens Hurley is het feit dat mensen geen controle hebben over of ze het geweld al dan niet imiteren voldoende reden om geweld in de media te verbieden. Anderen stellen dat dit in strijd zou zijn met de vrijheid van meningsuiting.

 

De biologische basis van observatie en imitatie

Spiegelneuronen (mirror neurons) worden geactiveerd wanneer we anderen een gedraging zien uitvoeren. Deze spiegelneuronen worden ook actief wanneer we het gedrag daarna zelf imiteren. Zowel apen als mensen hebben spiegelneuronen. Deze neuronen werden bij de apen enkel actief als een andere aap zowel het doel als de doelgerichte aap zag. Deze neuronen vormen waarschijnlijk de basis voor imitatie. Wetenschappers denken dat spiegelneuronen ons helpen in het voorspellen van andermans gedrag. Daarnaast speelt het een rol in de mogelijkheid die een mens heeft om te communiceren door middel van taal.

 

Skinner concludeerde dat beloond worden de kans op herhaling van een gedrag vergroot. Hij was echter niet geïnteresseerd in waarom dit het geval was. Waarom zorgen beloningen eigenlijk voor de herhaling van gedragingen? Uit onderzoek van Milner en Olds bleek dat ratten het fijn vonden om bepaalde hersengebieden te stimuleren en dat ze dat uit zichzelf deden. Ze drukten het hendeltje waarmee ze die stimulatie kregen duizenden keren per uur in. Dit wordt intracraniale zelfstimulatie (ICZ) genoemd. Olds en Milner stelden dat ICZ wordt uitgevoerd als de genotgebieden van de hersenen ermee gestimuleerd werden. Ratten gaan door met zelfstimulatie tot ze uitgeput raken. Ze prefereren het boven al het andere.

 

Het genotsgebied dat door ICZ gestimuleerd wordt, is de nucleus accumbens. Dit is een subcorticaal gebied dat onderdeel is van het limbische systeem. De ervaring van genot komt vaak door activering van dopaminereceptoren in de nucleus accumbens. Eten, drinken en seks activeren deze receptoren ook. De neurotransmitter dopamine is belangrijk voor motivatie, emotie, beweging en vooral beloning. Dopamine geeft mensen een goed gevoel. Hongerige ratten die voedsel krijgen, ontwikkelen op dat moment meer activiteit in de nucleus accumbens. Voedsel smaakt namelijk beter als je honger hebt. Zowel primaire versterkers (voedsel) als secundaire versterkers (geld) gaan samen met de activering van dopamine. Als een neutrale stimulus gekoppeld wordt aan een versterker, treedt de neutrale stimulus (GS) op een gegeven moment ook op als een versterker en zorgt het ervoor dat er dopamine vrijgelaten wordt en er operante conditionering plaatsvindt. Drugs die de effecten van dopamine blokkeren, blokkeren dit proces van conditionering. Ratten die deze drugs toegediend kregen, wilden geen taak meer uitvoeren. Ze kregen er namelijk geen beloning (dopamine) voor. Mensen met het syndroom van Tourette lijden aan een bewegingsstoornis. Ze moeten daarom dopamine-blokkerende medicijnen gebruiken. Ze vinden dit vaak lastig, omdat ze door de medicijnen het gevoel hebben dat ze geen plezier meer kunnen beleven.

 

Habituatie en sensitisatie

Zoals eerder gesteld zorgt leren voor relatief permanente veranderingen in de hersenen. Semon was hiervan overtuigd en noemde de opslag van geleerd materiaal een engram. Hebb stelde in 1948 dat leren ontstaat door veranderingen in synaptische verbindingen. Als een neuron een andere neuron activeert, wordt de synaps tussen beide versterkt. Door het vuren van de ene neuron is er een grotere kans op het vuren van de andere neuron. Hebb kon deze aanname niet onderzoeken. We weten nu dat zijn aanname klopt. Wat gebeurt er met een synaps tijdens het leren? Om deze vraag te beantwoorden heeft Kandel onderzoek gedaan naar de aplysia: een soort zeeslak. Hij gebruikte dit dier om uit te zoeken wat er gebeurt bij habituatie en sensitisatie. Van habituatie is sprake wanneer een gedragsreactie vermindert door herhaalde blootstelling aan een ongevaarlijke stimulus. Wanneer een dier een nieuwe stimulus waarneemt, let hij hier aandachtig op. Dit noemen we de oriënteringsreactie. Als de stimulus ongevaarlijk en niet-belonend is, leert het dier de stimulus te negeren. Habituatie van de aplysia kan gemakkelijk gedemonstreerd worden door het dier herhaaldelijk aan te raken. Eerst trekt het dier zich steeds terug, maar na een tijdje stopt hij hiermee. Van sensitisatie is sprake wanneer een gedraging vaker voorkomt door blootstelling aan een dreigende stimulus. Als je tijdens het studeren brand ruikt, wordt je hier extra gevoelig voor. Door sensitisatie wordt men ook extra gevoelig voor andere stimuli. Een elektrische shock geven aan de staart van een aplysia zorgt voor sensitisatie. Na de shock zorgt een milde aanraking elders tot terugtrekking van de aplysia. Kandel bewees dat veranderingen in de synapsen zorgen voor habituatie en sensitisatie. Presynaptische neuronen veranderen hun uitscheiding van neurotransmitters. Een vermindering van de uitscheiding leidt tot habituatie. Een vermeerdering van de uitscheiding leidt tot sensitisatie.

 

Lange termijn potentiatie

Om te begrijpen hoe complexe leermechanismen in de hersenen voorkomen hebben wetenschappers onderzoek gedaan naar lange termijn potentiatie (LTP). Het gaat hierbij om een versterking van de synaptische verbinding, zodat postsynaptische neuronen gemakkelijker geactiveerd kunnen worden. Het herhaaldelijk en intens stimuleren van het presynaptisch neuron leidt ertoe dat de verbinding met het postsynaptisch neuron versterkt wordt: als het presynaptische neuron vervolgens wordt gestimuleerd, vergroot dit de kans op een actiepotentiaal in het postsynaptische neuron. Er is veel bewijs voor het idee dat LTP de basis is voor leren en geheugen. Het blijkt bijvoorbeeld dat LTP het snelst plaatsvindt in gebieden die belangrijk zijn voor leren en geheugen, zoals de hippocampus. Daarnaast blijkt dat medicijnen die het geheugen verbeteren voor meer LTP zorgen. Tenslotte heeft conditionering dezelfde neurochemische effecten als LTP. Het proces van LTP geeft ook bewijs voor het idee van Hebb dat neuronen die samen vuren een sterkere verbinding krijgen (fire together, wire together). Neuronen die actief zijn bij de ongeconditioneerde stimulus worden gelijktijdig actief met de neuronen die actief worden bij de geconditioneerde stimulus. Als dit herhaaldelijk gebeurt, wordt de verbinding tussen deze neuronen versterkt. Als de ene neuron vuurt, gaat de andere neuron automatisch ook vuren. Een speciale receptor (de NMDA receptor) is nodig voor LTP. Deze receptor wordt alleen actief als twee nabije neuronen gelijktijdig vuren. Dat betekent dat hij verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de versterkte verbinding tussen deze neuronen. Onderzoek van Tsien wees uit dat deze NMDA receptoren versterkt kunnen worden door bepaalde genen te manipuleren. Hierdoor gaat het geheugen sterk vooruit. Wetenschappers zoeken nu manieren waarop deze kennis gebruikt kan worden om leer- en geheugenstoornissen te verminderen. Misschien kan het versterken van NMDA receptoren ingezet worden tegen Alzheimer.

 

Angstconditionering door LTP

Eerst werd LTP voornamelijk waargenomen in de hippocampus, er is nu echter bewijs dat angstconditionering zorgt voor LTP in de amygdala. De amygdala speelt een cruciale rol bij angst(conditionering). Het blijkt bijvoorbeeld dat als een deel van de amygdala wordt verwijderd bij een rat, dat hij niet in staat is om te leren dat er een elektrische schok volgt op een bepaalde toon: hij is niet in staat tot angstconditionering. Ander onderzoek heeft uitgewezen dat angstconditionering effecten gelijk aan die van LTP in de amygdala veroorzaakt.

 

 

7. Het geheugen

 

De epilepsiepatiënt H.M. onderging op zijn 27ste een hersenoperatie waarbij zijn hippocampus verwijderd werd. Hiermee trachtte men zijn epileptische aanvallen terug te dringen. Hoewel de operatie slaagde in zijn opzet (de epileptische aanvallen waren verdwenen), raakte H.M. zijn geheugen kwijt. Hij kon zich alles van voor de operatie herinneren, maar hij kon geen nieuwe herinneringen vormen. Hij was wel in staat om een gesprek te voeren omdat zijn korte termijngeheugen intact was. Bovendien bleek dat hij motorische vaardigheden kon aanleren, overigens zonder dat hij zich herinnerde dat hij het ooit eerder had gedaan. Met het geheugen bedoelen we het vermogen van het zenuwstelsel om kennis en vaardigheden op te slaan (en terug te halen). Geheugen is het mechanisme waardoor organismen kunnen leren van hun ervaringen. Je hele zelfbesef en identiteit hangen af van geheugen. Herinneringen zijn echter vaak incompleet en verstoord. Geen twee mensen herinneren zich een gebeurtenis op dezelfde manier.

 

Aandacht

Aandacht is essentieel voor geheugen. Als je ergens niet op let, kun je het ook niet onthouden. Aandacht is het vermogen om je bewustzijn op bepaalde informatie te richten. Aandacht heeft een gelimiteerde capaciteit: je kunt niet overal tegelijk op letten. Aandacht is een essentiële vaardigheid voor alle aspecten van het leven.

 

Visuele aandacht

Treisman stelde dat verschillende visuele kenmerken van objecten automatisch worden geïdentificeerd door verschillende systemen. Dit gebeurt door parallelle verwerking: de systemen verwerken informatie gelijktijdig. Je ziet niet eerst de vorm van een appel en daarna de kleur. We kunnen selectief op één kenmerk letten en andere blokkeren. In een digitale visuele zoektaak moeten mensen objecten (targets) zoeken op een scherm en tegelijkertijd andere objecten (distractors) negeren. Sommige kenmerken springen duidelijk in het oog doordat ze duidelijk verschillen van de distractors (‘pop-out’). Als je zoekt naar een rode letter tussen allemaal zwarte letters, springt de rode duidelijk naar voren. Als je zoekt naar een twee tussen allemaal vijven wordt het al moeilijker: de twee springt veel minder duidelijk naar voren. Eén kenmerk zoeken gaat snel en automatisch. Een stimulus zoeken die aan twee kenmerken voldoet (zoek een blauwe twee tussen rode en blauwe vijven), is al moeilijker. Je werkt serieel (één stimulus tegelijk bekijken) en het kost inspanning (vergt meer aandacht). Een taak waarbij je zoekt naar twee kenmerken in een stimulus wordt een conjunctie zoektaak genoemd.

 

Auditieve aandacht

Als twee taken beide tegelijk aandacht vragen van één zintuig, zijn ze moeilijker te verrichten dan wanneer ze afhangen van twee verschillende zintuigen. Je kunt makkelijk muziek luisteren en autorijden, maar het wordt lastig om tegelijkertijd naar twee gesprekken te luisteren. Echter, de taak van het ene zintuig kan wel aandacht wegtrekken bij de taak van het andere zintuig. Zo kan het gevaarlijk zijn om te telefoneren, eten en lezen terwijl je aan het rijden bent: beide taken samen kosten meer aandacht dan je hebt.

 

Het cocktail party fenomeen houdt in dat je je focust op één conversatie op een druk cocktailfeest, maar het toch opmerkt als je naam in een ander gesprek voorkomt. Je kunt er ook voor kiezen om naar een ander gesprek te luisteren dan naar het gesprek dat je zelf aan het voeren bent. Je richt gewoon je aandacht op dat andere gesprek. Cherry ontwikkelde de techniek genaamd schaduwen om dit fenomeen te onderzoeken. Een persoon krijgt een koptelefoon en in elk oor komt er andere informatie binnen. De persoon wordt gevraagd om alleen te letten op informatie dat één oor binnenkomt en deze informatie hardop te herhalen. In zo’n situatie valt het de deelnemer op dat er via het oor waar niet op wordt gelet, andere informatie binnenkomt die de deelnemer niet kan herhalen. Echter, als in het oor waar je niet naar luistert je eigen naam wordt gezegd, dan hoor je dat waarschijnlijk toch.
 

Selectieve aandacht

Broadbent ontwikkelde de filtertheorie om de selectiviteit van aandacht te verklaren. Daarin stelde hij dat we een beperkte zintuiglijke capaciteit hebben. Daarom zouden we binnenkomende informatie scannen en alleen de belangrijkste informatie doorlaten. Sommige studies suggereren dat alleen de informatie waarop we onze aandacht richten, binnenkomt.

Andere indiceren dat mensen tot op zekere hoogte wel informatie verwerken waarop ze hun aandacht niet gericht hadden. Zo interpreteren mensen een boodschap anders als ze een andere aanwijzing hadden gekregen in het oor waarop ze hun aandacht niet richtten.

 

Als we ergens onze aandacht niet op richten, kunnen we echter overduidelijke veranderingen over het hoofd zien. Change blindness is een algemeen voorkomend effect waarbij mensen grote veranderingen in hun omgeving niet opmerken. In een zeker onderzoek stelde een acteur een vraag aan een nietsvermoedend persoon, waarbij halverwege het gesprek de acteur onopvallend werd verwisselend met een andere acteur. Bij het overgrote deel van de gevallen merkte de persoon niet dat degene die de weg vroeg opeens een ander persoon was geworden. Mensen zijn zich niet bewust van dit effect en ontkennen het zelfs (change blindness blindness).

 

Componenten van het geheugen

Er zijn drie fases te onderscheiden in het geheugenproces: het coderen, opslaan, en terughalen. Codering is het proces waarbij informatie omgezet wordt in neurale impulsen. Het opslaan is het proces waarbij informatie onthouden wordt. Het terughalen is het herinneren van informatie die je hebt opgeslagen. Volgens het modale geheugenmodel van Atkinson en Shiffrin corresponderen deze fasen met drie geheugensystemen: het sensorisch geheugen, het korte termijn geheugen en het lange termijn geheugen.

 

Het sensorisch geheugen

Zintuiglijke informatie (zoals lichten, geuren en geluiden) wordt heel kort opgeslagen, waarbij het nauwelijks verschilt van de aanvankelijke sensatie. Dit duurt maar minder dan een seconde, daarna is de informatie weg. Wanneer iemand tegen je zegt dat je niet luistert, weet je toch nog de laatste paar gezegde woorden op te noemen. Deze tijdelijke zintuiglijke buffer wordt het sensorische geheugen genoemd en werkt als een soort tijdelijk geheugensysteem van onze zintuigen. Dat dit geheugen bestaat is aangetoond in geheugenexperimenten van Sperling. Als mensen keken naar een lijst en die vervolgens heel snel moesten reproduceren, konden ze maar een beperkt aantal items noemen. In de tijd die het koste om ze op te noemen, vergat de persoon de andere items. Hoe langer de tijd tussen de aanbieding van de lijst en de reproductie, hoe minder items mensen zich konden herinnerden. Deze effecten werden veroorzaakt door het sensorisch geheugen. Dit geheugen is met name belangrijk voor het vormen van een compleet, vloeiend beeld. Je kunt beelden in verband brengen met elkaar doordat ieder beeld korte tijd blijft hangen.

 

Korte termijn geheugen/werkgeheugen

Informatie waar aandacht voor nodig is, wordt door het sensorisch geheugen doorgegeven aan het korte termijn geheugen (KTG). Dit geheugensysteem heeft een beperkte capaciteit en houdt informatie een korte tijd vast in het bewustzijn. Veel wetenschappers noemen het korte termijn geheugen ook wel het werkgeheugen, omdat het actief informatie verwerkt en die beschikbaar houdt voor verdere verwerking. Ook wordt dit geheugen wel het onmiddellijke geheugen genoemd, om te benadrukken dat het direct beïnvloed wordt en voortdurend verandert.

 

Informatie in het werkgeheugen houden

Het korte termijn geheugen houdt informatie ongeveer 20 tot 30 seconden vast. Daarna verdwijnt de informatie, tenzij je dit voorkomt. Je kunt dit voorkomen door de informatie steeds te herhalen. Echter, als je afgeleid wordt en je stopt even met het herhalen, vergeet je de informatie meestal razendsnel. Nieuwe items in het werkgeheugen leiden de aandacht van het vast te houden item af. De capaciteit van het werkgeheugen is dus beperkt. Miller dacht dat we ongeveer zeven items tegelijk in het werkgeheugen kunnen houden. Sommige mensen kunnen meer items onthouden dan anderen. De hoeveelheid items die iemand in zijn werkgeheugen kan houden, is zijn geheugenspanne. Sommige intelligentietesten gebruiken de geheugenspanne om het IQ te meten. Als je de letters SBSRTLNET moet onthouden, wordt het onthouden makkelijker als je de letters opdeelt in betekenisvolle stukjes. Dit wordt chunking genoemd. Je kunt dan onthouden dat de letters samen drie televisiezenders vormen. Dit Je hoeft geen 9 items (letters) te onthouden, maar slechts 3 (televisiezenders). Hoe meer informatie je in betekenisvolle stukjes, overkoepelende items kunt samenvatten, hoe meer je kunt onthouden.

 

 

Vier onderdelen van het werkgeheugen

Het korte termijn geheugen zag men vroeger alleen als een buffer: werken met informatie zorgt ervoor dat deze wordt opgeslagen. Baddeley benadrukte dat het korte termijn geheugen een actief geheugensysteem is dat werkt met geluiden, beelden en ideeën. Volgens hem bestaat het werkgeheugen uit drie onderdelen:

  • De centrale uitvoerder (central executive): een soort baas over de verschillende subsystemen en het lange termijn geheugen. Het filtert belangrijke informatie uit de zintuigen en slaat deze op in het lange termijn geheugen. Relevante informatie wordt teruggehaald uit het lange termijn geheugen.

  • De fonologische lus (phonological loop): slaat auditieve informatie op. Dit systeem is actief wanneer je spreekt, leest en woorden hardop herhaalt. Het is de innerlijke stem die met je meeleest als je naar woorden kijkt. Bewijs voor het bestaan van deze lus is dat mensen eerder woorden en letters door elkaar halen die hetzelfde klinken dan woorden die hetzelfde betekenen.

  • Het visueel-ruimtelijke pad (visuospatial sketchpad): verwerkt visuele informatie, zoals de kenmerken en locatie van een object. Uit onderzoek blijkt dat de fonologische lus en het visueel-ruimtelijke pad echt aparte systemen zijn. Mensen met een specifieke soort hersenschade hebben moeite met het onthouden van locaties, maar hebben geen problemen met lezen of spreken. Dat bewijst dat deze vaardigheden los van elkaar bestaan.

  • De episodische buffer: stelt tijdelijk informatie over ‘het zelf’ uit het (episodisch) lange termijn geheugen beschikbaar.

 

 

Het lange termijn geheugen (LTG)

Wanneer mensen praten over hun herinneringen gaat het vaak over de herinneringen uit het lange termijn geheugen. Het gaat bij dit geheugensysteem om een permanente opslag van informatie. Het lange termijn geheugen heeft een nagenoeg onbeperkte capaciteit: mensen kunnen zo’n beetje alles onthouden.

 

Onderscheid werkgeheugen en lange termijn geheugen

Er is discussie over de vraag of het korte en lange termijn geheugen echt representaties zijn van verschillende typen geheugenopslag. Bewijs voor een terecht onderscheid tussen deze twee geheugensystemen is er daadwerkelijk. Het seriële positie effect (serial position effect) houdt in dat mensen items in een lijst beter/slechter onthouden worden, afhankelijk van hun positie: het primacy effect houdt in dat de eerst gepresenteerde items beter onthouden worden en het recentheidseffect (recency effect) houdt in dat we de meest recente items beter kunnen onthouden. Dit zijn dus de laatst gepresenteerde woorden of letters. Een verklaring voor het seriële positie effect is dat mensen een lijst proberen te onthouden als ze deze gepresenteerd krijgen. Ze proberen dus met de informatie te werken om deze op te kunnen slaan in het lange termijn geheugen. Ze beginnen dan met het leren van de eerste woorden die gepresenteerd worden. Daarom onthouden ze deze items het best. Het onthouden van de laatste items wordt juist verklaard door het korte termijn geheugen. De laatst gepresenteerde items blijven als het ware nog nagalmen in het korte termijn geheugen.

 

Nog meer bewijs voor het bestaan van een onderscheid tussen het KTG en LTG wordt gegeven door gevallen van mensen met hersenschade. Bij H.M. was bijvoorbeeld het korte termijn geheugen in tact, terwijl het lange termijn geheugen helemaal niet meer functioneerde. Bij een andere patiënt was het omgekeerde het geval: zij had een zeer beperkt werkgeheugen, maar haar lange termijn geheugen functioneerde probleemloos.

 

Wat komt er in het lange termijn geheugen?

We worden constant gebombardeerd met informatie. Het is duidelijk dat er een filter aanwezig is die bepaalt wat er in onze LTG terecht komt. Onderzoekers hebben verschillende verklaringen bedacht voor dit proces. Een mogelijkheid is dat informatie in het LTG komt na oefening. Als je een definitie vaak genoeg herhaalt, leer je deze vanzelf. Wetenschappers hebben ook ontdekt dat overleren (overlearning) leidt tot een beter geheugen. Bij overleren leer je informatie die je kent herhaaldelijk. Daarom zorgt leren op verschillende tijdstippen (verspreid leren) voor betere opslag dan alle stof in een keer stampen (massed practice). Echter, vaak met een stimulus in aanraking komen, betekent nog niet dat we alles van de stimulus onthouden. Hoe vaak we ook op ons horloge kijken, vaak weten we niet hoe die er precies uitziet.

 

Blijkbaar geven we net voldoende aandacht aan dingen om dat te weten te komen wat we nodig hebben. Vanuit evolutionair perspectief is het logisch dat we alleen die informatie onthouden die nodig is om te assisteren bij reproductie en overleving.

 

Soorten lange termijn geheugen

Pas sinds 1970 overwegen psychologen, waaronder Tulving, Schacter en Squire, de mogelijkheid dat het lange termijngeheugen uit meerdere interacterende componenten bestaat. Wetenschappers zijn het niet eens over hoeveel componenten er bestaan. Dit komt omdat ze verschillende criteria gebruiken. De ene wetenschapper maakt onderscheid tussen geheugensystemen op basis van opslag, vrijwillige of onvrijwillige. De andere wetenschapper onderscheid de geheugensystemen op basis van welke typen informatie worden opgeslagen.

 

Expliciet geheugen

Het expliciete geheugen wordt ingeschakeld als we ons bewust bepaalde informatie herinneren. De bewuste informatie in dit geheugen wordt declaratieve geheugen (declarative memory) genoemd. Het gaat hierbij om informatie uit ons expliciete geheugen die we kunnen verwoorden en bewust kunnen herinneren. Deze informatie kan opgeslagen zijn in woorden of in beelden. Er zijn twee soorten expliciet/declaratief geheugen:

  1. Het geheugen bestaande uit iemands persoonlijke herinneringen wordt het episodische geheugen genoemd. Een voorbeeld is je herinnering over je vijfde verjaardag.

  2. Het semantische geheugen gaat over kennis over de wereld. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de kennis over landen en steden. Het is duidelijk dat episodische en semantische herinneringen van elkaar verschillen, omdat één van beide geheugensystemen beschadigd kan zijn.

Bewijs dat het episodisch en semantisch geheugen twee verschillende dingen zijn, komt opnieuw uit onderzoek naar mensen met hersenschade. Zo bleek er een groep kinderen met hersenschade dat een zeer beperkt episodisch geheugen, maar een normaal semantisch geheugen had.
 

Impliciet geheugen

Het impliciete geheugen is het geheel van onbewuste herinneringen. Deze herinneringen zijn onbewust, automatisch en onvrijwillig. Herinneren van impliciete informatie kost geen inspanning; de persoon is zich er niet eens bewust van. Weten hoe je moet autorijden is hier een voorbeeld van. Bovendien kunnen impliciete herinneringen de vorm van een mening hebben en ons zo subjectief beïnvloeden. Veel reclames maken gebruik van dit psychologische proces. Je kunt bijvoorbeeld impliciet de herinnering hebben dat een bepaald merk geassocieerd wordt met blijdschap. Dit kan je mening over het product beïnvloeden. Een ander voorbeeld waarbij impliciete herinneringen je mening beïnvloeden, is het valse beroemdheideffect (false fame effect). Hierbij komt een naam ons vaag bekend voor. Daaruit concluderen we dat de naam wel bij een één of andere beroemdheid moet horen, ook als het puur toeval is dat je de naam kent.

 

Het impliciete geheugen is ook betrokken bij priming. Hierbij kun je sneller een bepaalde stimulus verwerken als je hem eerder hebt ervaren. In een onderzoek zou je bijvoorbeeld mensen een lijst woorden uit hun hoofd kunnen laten leren. Als je ze dan in een andere taak vraagt of ze een woord willen afmaken, is de kans veel groter dat ze de eerder geleerde woorden gebruiken dan wanneer ze de lijst niet hadden hoeven leren. Hierbij hoeft de deelnemer zich niet eens te herinneren dat hij het betreffende woord eerder had gezien: priming is een onbewust proces.

 

Een onderdeel van het impliciete geheugen is het procedurele geheugen/motorische geheugen. Je maakt hier gebruik van als je fietst of je veters strikt. Als je fietst, maak je gebruik van het impliciete geheugen. Je denkt niet bewust na over de informatie die je hebt geleerd om te kunnen fietsen. Het is een vaardigheid die je jezelf hebt aangeleerd en waar geen bewuste herinnering voor nodig is.

 

Prospectief geheugen

Het prospectief geheugen speelt een rol bij het onthouden van ervaringen in de toekomst, bijvoorbeeld iets onthouden wat je nog moet gaan doen. Dit vergt een deel van je aandacht: mensen die nog iets moeten doen hebben minder werkgeheugencapaciteit over voor een andere taak. Soms wordt je door een bepaalde aanwijzing in je omgeving eraan herinnerd dat je nog iets moet doen. Als er geen dergelijke aanwijzingen zijn, kun je bijvoorbeeld gebruik maken van een agenda.

 

Geheugenprocessen

Tijdens de verwerking van informatie worden ervaringen omgezet in codes. Een viervoeter die blaft zien we als een hond. Het concept ‘hond’ is een mentale representatie van een categorie dieren die kenmerken delen. Herinneringen zijn mentale representaties die worden opgeslagen in neurale netwerken in de hersenen. Deze kun je op expliciete, bewuste wijze terughalen, of impliciet en automatisch.

 

Informatie kan op veel verschillende manieren georganiseerd of gerangschikt worden. Craik en Lockhart stelden dat hoe dieper een item wordt verwerkt, hoe meer betekenis deze krijgt en hoe beter het item herinnerd wordt. Hun model wordt het niveaus van verwerkingsmodel genoemd. Ze stelden dat hoe je omgaat met informatie bepaalt op welk niveau iets opgeslagen wordt. Bij maintenance rehearsal herhaal je een item constant en oefen je het als het ware net zolang tot je het onthoudt. Van elaborative rehearsal is sprake als informatie op een betekenisvolle manier wordt verwerkt. Een voorbeeld is het linken van een item aan bestaande kennis in het lange termijn geheugen, zoals het maken van een mindmap. Bij elaborative rehearsal verwerk je informatie op een dieper niveau. Dieper verwerkte informatie wordt beter onthouden. Diepere verwerking is bijvoorbeeld het nadenken over de betekenis van een woord, terwijl oppervlakkige verwerking enkel het nadenken over de spelling van een woord is.

 

Schema’s

Schema’s zijn cognitieve structuren die ons helpen bij waarneming, organisatie, verwerking en het gebruik van informatie. Schema’s zijn een soort referentiekaders. Door onze schema’s construeren we nieuwe herinneringen door missende stukken in te vullen met dingen die we al weten, het negeren van informatie die niet met die kennis klopt en het interpreteren van de betekenis van een ervaring. Bestaande schema’s kunnen echter ook leiden tot foutieve verwerking van informatie. Een klassiek onderzoek van Bartlett geeft inzicht in foutieve verwerking. Hij liet Britse deelnemers luisteren naar een Indiaans volksverhaal. Hij vroeg de deelnemers het verhaal daarna te herhalen. Hij merkte dat de alle deelnemers het verhaal incorrect herinnerden en zelf vervormden. Ze veranderen het verhaal onbewust zodat deze meer overeenkwam met hun eigen aangeleerde opvattingen van hun cultuur.

 

Opslaan en terughalen van informatie

Veel theorieën over geheugen zijn gebaseerd op netwerken van associaties. De oude Grieken beweerden al dat onze kennis over de wereld zo georganiseerd is dat dingen die in de natuur samengaan, ook dichtbij elkaar liggen in ons geheugen. Ieder stukje informatie in het netwerk is een knoop die in verbinding staat met allerlei andere knopen. Het ‘verspreidende activeringsmodel’ van Collins en Loftus stelt dat de activering van een knoop de kans vergroot dat de knopen die daarmee in verbinding staan, ook geactiveerd worden. Het associatieve netwerk is hiërarchisch georganiseerd. Er zijn hoofdcategorieën, vergelijkbaar met mappen op een harde schijf van een computer. Deze mappen helpen ons om snel de benodigde informatie te kunnen vinden in bepaalde situaties.

 

Een retrieval cue is een aanwijzing die mensen helpt om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen. Als je je niet meer kunt herinneren wie de president van Amerika is, kan het helpen als iemand zijn voorletters noemt. Dit verklaart waarom het makkelijker is om het antwoord op een vraag te herkennen dan om het zelf te moeten reproduceren. Het antwoord werkt dan als retrieval cue. Volgens het codering specifiteits principe kan elke stimulus die samen met een ervaring wordt verwerkt als retrieval cue fungeren om de ervaring te herinneren. Als je een jaar geleden een mooi cadeau op je verjaardag hebt gekregen, kun je bij het zien van het cadeau weer terugdenken aan je verjaardag. Hierdoor kun je je ervaringen beter herinneren als je je in dezelfde context bevindt als toen je de ervaring opdeed. De context fungeert als retrieval cue. Dit effect heet ‘geheugen afhangend van context’. Een extreem voorbeeld is dat duikers die bepaalde informatie onder water leerden, die later beter konden terughalen als ze onder water waren dan als ze aan land waren. Een vergelijkbaar effect is ‘geheugen afhangend van staat,’ waarbij een emotionele staat als retrieval cue werkt. Je kunt je iets beter herinneren als de emotionele staat van je herinnering overeenkomt met de emotionele staat waarin je bent als je het probeert terug te halen. Het blijkt bijvoorbeeld dat als je dronken bent terwijl je informatie opslaat, je die later beter kunt herinneren als je dronken bent dan als je nuchter bent.

 

Geheugen en de hersenen

 

De locatie van het geheugen

Lashley was op zoek naar het engram: de locatie van het geheugen in de hersenen. Hij beschadigde steeds andere delen van de cortex van ratten en concludeerde dat er niet een specifiek onderdeel van de hersenen verantwoordelijk is voor het geheugen. Het geheugen lag volgens hem gelijk verspreid over de hersenen; dit noemde hij equipotentialiteit. We weten nu dat hij maar gedeeltelijk gelijk had. Herinneringen worden in meerdere hersendelen opgeslagen en worden aan elkaar verbonden. Lashley vond de gebieden belangrijk voor geheugen niet omdat hij geen subcorticale structuren onderzocht en omdat de ratten het verlies van de ene functie met een andere functie konden compenseren. Nu weet men dat niet alle onderdelen van de hersenen evenveel betrokken zijn bij het geheugen. Zo blijkt de temporale kwab belangrijk voor declaratief geheugen.

 

Mediale sectie van de temporale kwab

Het midden van de temporale kwab, met de hippocampus en de amygdala, is belangrijk voor het geheugen. Verwijdering van de hippocampus zorgt voor anterograde amnesie: het onvermogen om herinneringen te vormen en nieuwe informatie op te slaan. Het proces van het overbrengen van informatie uit het werkgeheugen naar het lange termijn geheugen heet consolidatie. Er is sprake van consolidatie als neurale verbindingen voor geheugen versterkt worden. Reconsolidatie is het neurale proces waarbij een teruggehaalde herinnering opnieuw geconsolideerd wordt in het geheugen. Door het consolidatieproces opnieuw mee te maken, kunnen herinneringen een andere vorm krijgen dan dat ze oorspronkelijk hadden, je schrijft ze als het ware opnieuw weg.

 

De hippocampus is belangrijk voor het declaratieve geheugen, maar ook voor het ruimtelijke geheugen. Het ruimtelijke geheugen bevat kenmerken van de omgeving; denk hierbij aan locaties en richtingen. In de Morris water zoektaak wordt een rat geplaatst in water. Hij leert te zwemmen naar een verstopte rustplaats net onder de oppervlakte van het water. Ratten met een beschadigde hippocampus kunnen deze taak niet uitvoeren. De hippocampus is van belang voor ruimtelijke herinneringen door zogenaamde locatiecellen. Dit zijn neuronen die alleen vuren als de rat teruggaat naar een locatie. Wanneer ratten in een nieuwe omgeving terechtkomen, vuren hun locatiecellen helemaal niet, deze cellen worden enkel actief als de rat aan de omgeving went. Door deze neuronen kan een rat zich oriënteren. Tijdens de REM-slaap vuren deze neuronen opnieuw, wat erop duidt dat deze slaap belangrijk is voor consolidering, het in omgezetten van de informatie in neurale impulsen. Dat de hippocampus belangrijk is voor ruimtelijk geheugen is ook af te leiden uit het feit dat de hippocampus groeit naarmate de hoeveelheid ruimtelijke herinnering toeneemt, denk maar aan het eerder genoemde voorbeeld van de taxi chauffeurs.

 

De frontale kwab

De frontale kwab is verantwoordelijk voor het werkgeheugen, het episodische geheugen en het ruimtelijke geheugen. De frontale kwab werkt samen met andere hersendelen om verwerking en opslag te coördineren. De frontale kwab is actief wanneer informatie dieper wordt verwerkt en onthouden. Daarom denken onderzoekers dat het werkgeheugen zich in de frontale kwab bevindt, aangezien mensen met schade aan frontale gebieden moeite hebben met planning, probleem oplossen en het begrijpen van gesprekken. Bovendien blijkt dat de frontale kwab actief wordt bij het terughalen van informatie uit het lange termijn geheugen naar het werkgeheugen. Dat is ook het geval als informatie uit het werkgeheugen overgebracht wordt naar het lange termijn geheugen.

 

Neurochemische geheugenprocessen

Uit onderzoek blijkt dat er verschillende neurotransmitters zijn die het geheugen kunnen versterken en verzwakken. Deze neurotransmitters worden geheugenmodulatoren genoemd. Belangrijke gebeurtenissen leiden tot neurochemische veranderingen. Dit leidt weer tot emotionele ervaringen. Een kind dat een snoepje eet, onthoudt dat een zoete smaak lekker is. Gebeurtenissen die emotionele reacties oproepen worden makkelijk opgeslagen in het geheugen. Wanneer dieren saaie taken moeten uitvoeren, slaan ze deze informatie niet op. Als je dieren injecteert met adrenaline blijkt dat ze zich saaie taken wel gaan herinneren. Adrenaline maakt de hersenen blijkbaar duidelijk dat deze gebeurtenis opgeslagen moet worden. Adrenaline wordt door klieren vrijgelaten in het bloed en kan zodoende de hersenen niet direct beïnvloeden, zoals andere neurotransmitters dat doen.

Het effect van adrenaline is dus indirect. Adrenaline blijkt het glucosegehalte in de hersenen doen toenemen. Glucose (suiker) wordt geassocieerd met een beter geheugen.

 

De amygdala

De amygdala is belangrijk voor (het herkennen van) emoties. Deze amandelvormige subcorticale structuur is dan ook essentieel voor het geheugen voor emotionele gebeurtenissen. Emotionele herinneringen activeren de rechter amygdala bij mannen en de linker amygdala bij vrouwen. Waarschijnlijk verwerken vrouwen emotionele informatie anders.

 

Wanneer mensen een ernstig trauma meemaken, hebben ze soms maanden na afloop nog nachtmerries en flashbacks met betrekking tot het trauma. In dit geval wordt van posttraumatische stressstoornis (PTSS) gesproken. Dit leidt tot chronische angst en depressie. Bij PTSS is er sprake van een onvermogen om te vergeten. PTSS zou behandeld kunnen worden met propranolol, een drug die de noradrenaline receptoren blokkeert na een traumatische gebeurtenis. Hierdoor worden traumatische herinneringen en de daarbij horende angst minder sterk. Medicijnen als deze roepen wel vragen op, zoals in welke gevallen ze gebruikt mogen worden en of het wel goed is dat vreselijke gebeurtenissen vergeten worden.

 

Vergeten

 

Soorten vergeten

Het onvermogen om informatie uit het lange termijn geheugen op te halen noemen we vergeten (forgetting). Vergeten is een belangrijke, geheel normale gebeurtenis. De eerste die het geheugen op wetenschappelijke wijze onderzocht was Ebbinghaus (19de eeuw). Hij ontdekte bijvoorbeeld dat als je iets dat je eerder had geleerd opnieuw leerde, je het veel sneller onthield dan de eerste keer.

 

Schacter definieerde zeven problemen van het geheugen. Hij onderscheidde drie vormen van vergeten; vergankelijkheid (door minder geheugen), afwezigheid (door minder aandacht) en blokkering (niet mogelijk). Tevens onderscheidde hij drie vormen van verstoringen van het geheugen; misattributie (herinnering verkeerd koppelen), suggestibiliteit (herinnering aanpassen door verkeerde informatie) en vertekening (door eerdere informatie iets anders opvatten). En als laatste het opzettelijk trachten om iets te vergeten; weerstand. Tabel 7.1 op pagina 299 geeft hier een gedetailleerd overzicht van. Vergankelijkheid (transience) beschrijft het proces waarbij dingen naarmate de tijd verstrijkt, vergeten worden. Vroeger ging men uit van ‘verval’, waarbij vergeten simpelweg plaatsvond doordat bepaalde herinneringen niet gebruikt werden. Tegenwoordig denkt men dat de meeste herinneringen verdwijnen omdat twee herinneringen elkaar in de weg zitten, zogenaamde interferentie. Proactieve interferentie betekent dat eerdere informatie het vermogen remt om nieuwe informatie te herinneren. Retroactive interferentie houdt in dat nieuwe informatie leidt tot het onvermogen om oude informatie te herinneren. We hebben vaak last van blokkering: het tijdelijke onvermogen om iets te herinneren wat we weten. Bij het puntje-van-mijn-tong fenomeen hebben we het gevoel dat we iets net niet helemaal terug kunnen halen. Het zou veroorzaakt worden door interferentie van op het gezochte lijkende woorden. Afwezigheid houdt in dat we een gebeurtenis verwerken, maar tijdens dat proces weinig aandacht hebben voor de gebeurtenis. Een voorbeeld is dat je bent vergeten waar je je sleutels hebt gelaten. Change blindness is een ander voorbeeld. Het blijkt dat change blindness vooral optreedt als de verwisselde personen beide lid waren van een duidelijke outgroup, zoals bouwvakkers of ouderen.

 

Van amnesie (geheugenverlies) is sprake wanneer het LTG beschadigd is door een ziekte, hersenbeschadiging of psychologisch trauma. Retrograde amnesie wordt gekenmerkt door het vergeten van vroegere herinneringen, zoals kennis over feiten, mensen en gebeurtenissen. Zoals eerder gezegd staat anterograde amnesie voor het onvermogen om nieuwe herinneringen te vormen.

 

Verstoringen in geheugen

Er kunnen allerlei fouten sluipen in je herinneringen. Deze kunnen verstrekkende gevolgen hebben, bijvoorbeeld als jouw vertekende herinneringen gebruikt worden als ooggetuigenverslag in een rechtszaak. Hieronder staan voorbeelden van dergelijke fouten.

 

Weet je nog waar je was tijdens de aanval op het WTC? Dit soort gebeurtenissen zorgen bij veel mensen voor zogenaamde flashbulb herinneringen. Dit zijn levendige herinneringen van de omstandigheden waarin iemand een verrassende of emotionele gebeurtenis meemaakte. Hoewel wel eerder onderzoek aantoont dat flashbulb herinneringen accurater zijn dan andere, wijst het meeste onderzoek erop dat flashbulb herinneringen net zo goed zijn als andere. Het von Restorff effect houdt in dat aangrijpende gebeurtenissen gemakkelijker, maar niet accurater, worden herinnerd dan alledaagse gebeurtenissen.

 

Van verkeerde bronattributies (source misattributions) is sprake wanneer mensen zich de plaats, tijd, persoon of omstandigheden van een herinnering verkeerd herinneren. Een goed voorbeeld is het valse beroemdheidseffect. Hierbij nemen mensen aan dat als zij een naam herkennen of eerder hebben gehoord, het vast en zeker om een bekend persoon gaat. Een tweede voorbeeld van misattributie is het ‘slaper effect,’ waarbij mensen na verloop van tijd informatie die in het begin onbetrouwbaar leek, steeds meer gaan geloven. Een derde voorbeeld is cryptomnesie. In dit geval denken mensen dat ze een nieuw idee hebben bedacht, terwijl ze een opgeslagen idee terughalen uit het geheugen. Je misattribueert de bron van het idee: in plaats van dat je herkent dat je het ergens hebt gelezen of gehoord, denk je dat je het zelf hebt bedacht. Dit kan leiden tot onbewust plagiaat.

 

Mensen hebben een beter geheugen voor mensen binnen hun eigen ras en cultuur. We zijn dan ook relatief slecht in het identificeren van individuen met een andere etnische achtergrond. Vaak zijn verklaringen van getuigen niet helemaal accuraat. Uit onderzoek blijkt dat mensen gevoelig zijn suggestibiliteit. Dit betekent dat het geven van suggestieve (verkeerde) informatie leidt tot foutieve herinneringen. Je kunt mensen een gebeurtenis laten zien en hun hier daarna vragen over stellen. De woordkeuze van de onderzoeker kan ervoor zorgen dat mensen zich de gebeurtenis anders gaan herinneren dan dat ze aanvankelijk deden. In een experiment van Lofter en Palmer werden twee groepen participanten gevraagd om een uitspraak te doen over de snelheid van auto’s die betrokken was bij een ongeluk, aan de hand van twee verschillende vragen. De groep die de vraag “Hoe snel knalden de auto’s tegen elkaar” kreeg, schatte de snelheid hoger in dan de groep die de vraag ‘’Hoe snel botsen de auto’s tegen elkaar’’ kreeg. Veel al dan niet onschuldige misdadigers zijn veroordeeld op grond van vertekende herinneringen. Mensen kunnen vaak het verschil tussen een accuraat en een inaccuraat getuigenis niet zien. Vaak zijn getuigen met vertekende herinneringen namelijk net zo zeker of zelfs zekerder van hun herinneringen.

 

Bij geheugenvertekening veranderen mensen hun herinneringen zodat ze overeenkomen met wat ze op dat moment denken en geloven. Zo denken ze dat ze vooruit gegaan doordat ze hun vroegere vaardigheden slechter afschilderen dan ze waren. Ze veranderen ook hun herinneringen zo dat hun meningen en opvattingen van toen overeenkomen met die van nu.

 

Herinneringen kunnen beter worden door mnemonics, strategieën om het geheugen te verbeteren. Oefenen, het materiaal betekenisvol maken, herhaaldelijk leren, genoeg slapen, ezelsbruggetjes (verbale mnemonics) en visualiseren zijn strategieën die kunnen helpen.

 

Foute herinneringen

Bronamnesie is een type geheugenverlies waarbij iemand zich iets kan herinneren, maar niet meer weet waar hij of zij de informatie vandaan heeft. Veel mensen kunnen zich bijna niets herinneren van de tijd voor hun vierde levensjaar. Dit noemen we kindertijdamnesie. Waarschijnlijk komt dit omdat de frontale kwab in die periode nog niet volledig ontwikkeld is. Soms kan bepaalde informatie een ander stukje informatie suggereren, maar niet noemen. Dit kan ertoe leiden dat mensen dat andere stukje informatie foutief ‘herkennen’.

 

Soms leidt hersenbeschadiging tot een foutief beeld van het episodische geheugen. Dit noemen we confabulatie. Hierbij is iemand ervan overtuigd dat (onbedoelde) valse herinneringen uit het episodisch geheugen correct zijn. Hij denkt dus dat zijn ‘herinneringen’ kloppen. Mensen met het syndroom van Capgras hebben het idee dat hun familieleden zijn vervangen door andere mensen, terwijl ze wel toegegeven dat deze mensen precies voldoen aan de uiterlijke kenmerken. Ze verzinnen allerlei dingen om te ‘bewijzen’ dat dat het geval is. Hun frontale kwab en limbische systeem is in de meest gevallen beschadigd. Neurowetenschappers zouden kunnen onderzoeken of herinneringen al dan niet kloppen.

 

Een ‘ware’ herinnering zou dezelfde hersenactiviteit moeten oproepen die de gebeurtenis zelf opriep, een valse herinnering zou ongerelateerde hersenactiviteit oproepen. Of brain imaging inderdaad accuraat aantoont of een herinnering klopt, is vooralsnog onduidelijk.

 

Onderdrukte herinneringen

Sommige wetenschappers geloven dat herinneringen onderdrukt kunnen worden om jaren later weer herinnerd te worden. Dit komt omdat sommige mensen beweren de herinnering aan seksueel misbruik jarenlang onderdrukt te hebben. Er is weinig bewijs voor deze bewering. Schacter stelt therapeuten valse herinneringen van traumatische gebeurtenissen kunnen aanpraten aan mensen. Door middel va hypnose zouden mensen zich dingen kunnen gaan ‘herinneren’ die nooit plaatsgevonden hebben. Suggestieve vragen van een therapeut kunnen ook bijdragen aan foutieve herinneringen.

 

 

 

8. Cognitie en intelligentie

 

Na 11 september 2001 besloten veel mensen uit angst voor een vliegtuigcrash (dread risk) om de auto te nemen. Dit leidde ertoe dat er meer mensen stierven door verkeersongelukken dan door de vliegtuigcrashes van 11 september. Mensen baseren hun beslissingen maar al te vaak op irrationele argumenten. Dit hoofdstuk gaat over hoe mensen omgaan met informatie, of hun beslissingen gebaseerd zijn op bewuste/onbewuste informatie hoe deze processen bepaald worden door intelligentie. Gedachteprocessen en andere mentale activiteiten definiëren het begrip cognitie.

 

Representaties

De informatie die gebruikt wordt door onze cognitie is een mentale representatie van fysieke informatie. We gebruiken dagelijks twee soorten representaties: analoge en symbolische. Een analoge representatie is een mentale representatie van de fysieke kenmerken van iets, het is analoog aan het object zelf zoals een kaart of klok. Een symbolische representatie is een abstracte mentale representatie die niet correspondeert met de uiterlijke kenmerken van een object. Denk hierbij aan het woord ‘viool’: het woord zelf heeft niets te maken met de kenmerken van een viool. Een tweedimensionaal plaatje van een viool heeft echter dezelfde kenmerken als een echte viool. Veel representaties vormen beelden in onze hersenen.

 

Veel objecten zijn gerepresenteerd in een mentaal plaatje. Bewijs hiervoor komt uit de mentale rotatie studies van Shepard. Wanneer letters geroteerd zijn (denk aan een R die 300 graden gedraaid staat), doen we er we langer over om te bepalen of het een R is. Hoe meer een object wordt geroteerd, hoe lastiger het wordt. Dit komt waarschijnlijk omdat we mentale representaties (of beelden) moeten roteren in onze hersenen. Het blijkt dat er visuele hersengebieden actief worden als we werken met een mentaal plaatje. De hoeveelheid informatie die analoog gerepresenteerd kan worden, is niet eindeloos. Als we iets niet in zijn geheel kunnen waarnemen, kunnen we het ook niet in zijn geheel analoog representeren. Om landkaarten te lezen moet er een mix van analoge en symbolische representatie plaatsvinden.

 

Modellen van concepten

Symbolische representaties bestaan uit woorden of beelden die abstracte ideeën representeren. De kennis die bij het object hoort, kan gebruikt worden om te bepalen wat er met het object gedaan moet worden. Een interessante vraag voor cognitieve psychologen is hoe we kennis over objecten efficiënt kunnen gebruiken. Om niet teveel kennis per object te moeten verwerken, maken we vaak gebruik van categorisatie: objecten met gezamenlijke kenmerken zien als een groep. Dit is een efficiënte manier van denken, want we kunnen de hoeveelheid kennis die we moeten onthouden beperken. Een concept is een mentale representatie die objecten, gebeurtenissen of relaties tussen thema’s categoriseert.

 

Het idee dat een concept wordt gekenmerkt door een lijst essentiële kenmerken, wordt het definiërende kenmerken model genoemd. Zo kunnen we bepalen of een object tot een categorie behoort. Als je wilt weten of iemand gelukkig is, ga je op zoek naar een aantal kenmerken. Zo moet iemand een vrolijke indruk wekken, zelfvertrouwen hebben en een positieve instelling hebben. Hoe meer dit het geval is, hoe groter de kans is dat je vindt dat iemand gelukkig lijkt. Concepten zijn hiërarchisch opgeslagen in de hersenen. Een voorbeeld is dat “instrument” zich boven de categorie “snaar instrument” bevindt. Daar onder is er objectspecifieke kennis, zoals “gitaar met zes snaren”.

 

Het definiërende kenmerken model gaat ervan uit dat het toevoegen van een item aan een categorie een alles-of-niets principe is. In het echt maken we echter vaak uitzonderingen als we objecten categoriseren. Het model stelt ook dat alle objecten binnen een categorie even kenmerkend zijn voor die categorie. Dit blijkt niet waar te zijn. ‘Heeft vleugels’ is meer kenmerkend voor de categorie ‘vogels’ dan ‘is een warmbloedig dier’. Door de tekortkomingen van het definiërende kenmerken model is het prototype model ontstaan. Dit model is gebaseerd op het idee dat binnen elke categorie sommige objecten meer representatief voor de categorie zijn dan andere objecten. Een man van 20 die veel uitgaat, zien we eerder als een ongetrouwde man dan een ongetrouwde man van 30 die al jaren een relatie heeft. Dit terwijl ze in principe allebei ongetrouwd zijn. Bovendien stelt dit model dat niet alle objecten in een categorie dezelfde kenmerken hebben. Daarnaast gaat dit model ervan uit dat er geen duidelijke afbakeningen zijn tussen categorieën.

 

Het nadeel van het prototype model is dat het afhangt van de criteria die je gebruikt voor welk exemplaar je als het meest prototypisch beschouwt. Is het prototype het meest voorkomende exemplaar, of degene waar ieder ander exemplaar het meest op lijkt? Het exemplaar model gaat ervan uit dat je iets categoriseert op basis van hoe sterk het lijkt op andere leden van de categorie. Als je een dier ziet, vergelijk je het bijvoorbeeld met alle exemplaren van de categorie ‘hond’ en alle exemplaren van de categorie ‘kat.’ Als het dier het meest lijkt op de leden van de categorie ‘hond,’ besluit je dat het dier een hond is. Dit model gaat ervan uit dat mensen op grond van hun ervaringen een wazige representatie van een concept vormen waarop ieder exemplaar wel lijkt. Een prototype is een exemplaar wat je vaker bent tegengekomen dan andere exemplaren.

 

Schema’s

Onderzoekers stellen dat we door de tijd heen schema’s ontwikkelen over verschillende typen alledaagse situaties. Schank en Abselson noemden schema’s over de volgorde waarin een bepaalde situatie hoort te verlopen scripts. Een voorbeeld van een script is naar de film gaan. We weten dat we hier geld voor moeten betalen, dat we popcorn kunnen kopen en stil moeten zijn. Scripts vertellen ons eigenlijk welke gedragingen samen moeten gaan met situaties. Sekserollen zijn ook een soort schema’s, die ons gedrag en onze gedachten onbewust beïnvloeden. Schema’s werken doordat situaties vaste kenmerken hebben en doordat mensen in bepaalde situaties vaste rollen hebben. Helaas kunnen schema’s en scripts dus ook leiden tot stereotypering en vooroordelen. Cultuur kan ook bepalen dat er ongewenste schema’s ontstaan, bijvoorbeeld dat het stoer is om te roken en te drinken.

 

Probleem oplossen en beslissen

De oude Grieken stelden dat rationeel denken kenmerkend is voor mensen. We maken constant besluiten; van wat we gaan eten tot welke kleren we zullen aantrekken. Redeneren staat voor het evalueren van informatie, argumenten en overtuigingen. Bij beslissen tracht je het beste alternatief uit een aantal opties te kiezen. Bij probleem oplossen probeer je een hindernis te overkomen om een doel te bereiken.

 

Redeneren

Wanneer logica wordt gebruikt om specifieke conclusies te trekken op basis van algemene aannamen, is er sprake van deductief redeneren. Als je gelooft dat mensen uit Utrecht vriendelijk zijn, dan zal je ook verwachten dat een Utrechtse die je ontmoet aardig zal zijn. Syllogismen worden vaak gebruikt om deductief te redeneren. Syllogismen zijn logische argumenten die bestaan uit een aanname (premisse) en een conclusie. In een conditioneel syllogisme is de stelling: Als A waar is, dan is B ook waar. Een voorbeeld: als het heeft geregend (A), zijn de straten nat (B). Dan zijn er nog categorische syllogismen, waarbij een argument bestaat uit twee aannamen en een conclusie. Een voorbeeld: A = ik studeer aan de universiteit, B = iedereen die aan de universiteit studeert heeft een Hbo- of Vwo-diploma, dus: ik heb een Hbo- of Vwo-diploma. Als er ambigue woorden gebruikt worden die meerdere omschrijvingen kunne hebben of als er andere onduidelijkheden zijn bij de premisse, kan het zijn dat er een onjuiste conclusie wordt getrokken.

Bij inductief redeneren proberen we algemene regels af te leiden uit specifieke gevallen. Als een nieuwe vriend te laat komt op een afspraak denk je dat er misschien iets aan de hand is. Als je in de toekomst merkt dat hij altijd te laat is, concludeer je dat dat gewoon hoort bij zijn persoonlijkheid. Door specifieke gevallen van te laat komen heb je dus geconcludeerd dat zijn persoonlijkheid hiervan de oorzaak is. Wetenschap is voor het overgrote deel gebaseerd op deze vorm van logica. Conclusies uit inductieve redeneringen zijn alleen waar als ze aan een aantal voorwaarden voldoen (zie hoofdstuk 2).

 

Heuristiek en vertekening

Onderzoek naar besluitvorming is beïnvloed door normatieve en beschrijvende benaderingen. Normatieve modellen zien de mens als de beste besluitmakers. Beschrijvende modellen stellen dat mensen zaken verkeerd kunnen interpreteren wanneer ze een besluit maken. Deze modellen focussen vooral op hoe mensen besluiten in het dagelijks leven maken. Von Neumann en Morgenstern ontwierpen vanuit een normatief perspectief de verwachte bruikbaarheidtheorie (expected utility theory), een model dat voorschijft hoe mensen beslissingen zouden moeten maken. Dit model stelt dat mensen opties afgaan om uiteindelijk de beste optie te kiezen. Om tot de beste optie te komen, proberen mensen eerst de voor- en nadelen van de opties op een rijtje te zetten. Maar kiezen we altijd de beste optie? Tversky en Kahneman hadden een beschrijvende invalshoek en stelden dat we gebruik maken van heuristiek (vuistregels) bij besluitvorming. Van deze regels maken we gebruik om zo min mogelijk na te denken om tot een besluit te komen. Dit gebeurt vaak op een onbewust niveau. Gebruik maken van dit soort vuistregels kan goed zijn, omdat we snel besluiten kunnen nemen. Dit betekent echter ook dat we te weinig nadenken voordat we een besluit nemen en uiteindelijk een verkeerd besluit nemen. Een algoritme is een formule, een procedure die altijd het juiste antwoord voortbrengt. Een heuristiek is een procedure die vaak werkt, maar niet per definitie het juiste antwoord voortbrengt. Heuristiek kan tot verschillende vertekeningen en fouten leiden.

 

Beschikbaarheid heuristiek

Informatie die gemakkelijker herinnerd wordt, wordt gezien als frequenter voorkomend gezien dan het is. Mensen denken bijvoorbeeld dat met het vliegtuig reizen gevaarlijker is dan met de auto reizen, omdat ze zich gemakkelijk kunnen herinneren dat er een vliegtuig is neergestort. Als je je makkelijk exemplaren van een categorie voor de geest kunt halen, bestaat de kans dat je denkt dat die categorie groter is dan een categorie waarvan je minder exemplaren kent. Dit hoeft natuurlijk niet het geval te zijn; er zijn veel redenen te bedenken waardoor je je meer exemplaren van de ene categorie kunt herinneren dan van de andere.

 

Representativiteit heuristiek

Als je hoort dat ene Lisa intelligent, wetenschappelijk georiënteerd en ambitieus is, denk je dan sneller dat ze een psycholoog is of een postbezorger? Veel mensen denken dat deze eigenschappen sneller samengaan met het beroep van een psycholoog dan met die van een postbezorger. Dit is een voorbeeld van de representatie heuristiek. Deze vuistregel kan gemakkelijk leiden tot verkeerde besluiten. In principe is er namelijk meer kans dat Lisa een postbezorger is, omdat er veel meer postbezorgers dan psychologen zijn. De base rate van postbezorgers is dus hoger. We houden vaak echter minder rekening met base rate-informatie dan met hoezeer iets representatief (prototypisch) is voor een categorie.

 

Framing

Dat de manier waarop informatie gepresenteerd wordt, effect heeft op de perceptie van de informatie ontvanger, wordt framing genoemd. In een onderzoek boden Tversky en Kahneman hun deelnemers een keuze: bij het eerste alternatief werd de nadruk op het verlies gelegd, bij het tweede op de winst. Beide keuzes hadden hetzelfde effect, alleen de formulering was anders. Toch koos driekwart van de mensen voor het tweede alternatief. ‘prospect theorie’ gaat ervan uit dat hoe rijk mensen zijn, invloed heeft op hun keuzes. Het blijkt dat rijke mensen eerder voor een onzekere 1000 euro dan voor een zekere 200 euro, terwijl arme mensen het omgekeerde kiezen. Een tweede principe van de prospect theorie is ‘verlies aversie’ (loss aversion); het patroon dat mensen het erger vinden om iets te verliezen dan ze het fijn vinden om iets te winnen. Mensen zullen meer doen om verlies te vermijden dan om winst te bewerkstelligen. Volgens dezelfde theorie zullen mensen die kunnen kiezen tussen de opties ‘’x aantal mensen laten sterven’’ of “x aantal mensen redden”, vaker voor de tweede optie gaan, ook al is de uitkomst qua aantallen hetzelfde (400 van de 600 sterven of 200 van de 600 redden).

 

Affectief voorspellen

Volgens Wilson en Gilbert zijn mensen niet goed in affectief voorspellen: ze kunnen niet goed inschatten hoe ze zich zullen voelen na een bepaalde gebeurtenis. Ze zijn zich bovendien niet bewust van het feit dat ze daar niet goed in zijn. Mensen overschatten bijvoorbeeld sterk hoe slecht ze zich zullen voelen na een gebeurtenis. Mensen zijn zich niet bewust van hoe veerkrachtig ze zijn en hoeveel strategieën ze hebben om zich beter te voelen na zo’n gebeurtenis. Ook op positieve gebeurtenissen heeft dit effect. Zo blijkt dat mensen zich beter voelen als ze een bronzen medaille winnen dan als ze een zilveren winnen. Dit komt doordat ze hun medaille in het eerste geval vergelijken met geen winst, en in het tweede geval met een gouden medaille.

 

Probleem oplossen

Er is sprake van een ‘probleem’ al je om de één of andere reden je doel niet kunt bereiken. Problemen oplossen is een essentiële vaardigheid. Vaak is het hierbij nodig om een doel op te delen in kleinere stappen (subdoelen). Soms kun je een probleem ook oplossen door middel van inzicht. Van inzicht is sprake wanneer je plotseling een oplossing voor een probleem hebt gevonden. Er gaat als het ware een lampje branden. Hoe we een probleem zien beïnvloedt vaak hoe snel we het probleem kunnen oplossen. Soms lopen mensen helemaal vast in het oplossen van een probleem. Herstructureren is dan de beste oplossing.

Je probeert dan op een nieuwe manier te kijken naar een probleem, je denkt ‘outside of the box’. Dit kan zorgen voor een ‘aha’-moment en dus ook voor inzicht. Wanneer we een probleem proberen op te lossen, denken we vaak terug aan hoe we het probleem in het verleden hebben opgelost. We proberen dus gebruik te maken van strategieën die eerder gewerkt hebben.

 

Problemen bij probleem oplossen

Een mentale set is een probleemoplossingsstrategie die in het verleden heeft gewerkt. Je kunt hierin vastlopen: je probeert die eerdere strategie toe te passen op een probleem dat daarvoor niet geschikt is. Je hebt dan herstructurering van het probleem nodig. Onze mentale representaties van de functies van objecten kunnen moeilijkheden veroorzaken bij probleemoplossing. Functionele vastheid is de neiging om te denken dat objecten alleen op één manier gebruikt kunnen worden. Je denkt dan bijvoorbeeld dat lucifers alleen gebruikt kunnen worden om iets aan te steken, terwijl je een doosje ook als bouwsteen kunt gebruiken. Je denkt dus dat een object maar één functie heeft. Er zijn twee bekende strategieën die worden gebruikt als je op deze manier vastloopt. Je kunt vanuit de oplossing werken en je kunt op zoek gaan naar een goede analogie. Het waterlelieprobleem (water lily problem) is een goede illustratie van deze strategieën. Stel je voor: waterlelies verdubbelen zich elke 24 uur. Op de eerste dag van de zomer is er maar één waterlelie in het meer. Het duurt ongeveer 60 dagen voordat het hele meer bedekt is met waterlelies. Hoeveel dagen zijn er nodig om het halve meer te bedekken met waterlelies? Een manier om dit probleem op te lossen is door te denken dat op dag één er één waterlelie is, op dag twee twee waterlelies, op dag drie vier waterlelies enz. Een betere strategie is achteruit werken. Als op dag 60 het meer bedekt is met waterlelies, dan moet op dag 59 de helft van het meer bedekt zijn met waterlies. Je maakt gebruikt van een goede analogie als het probleem eerst onoplosbaar lijkt. Het probleem lijkt veel te complex te zijn. Je kunt dan denken aan een makkelijke, soortgelijke situatie zodat het probleem makkelijker opgelost kan worden.

 

Paradox van keuze

Als mensen geen keuze hebben uit verschillende alternatieven, voelen ze zich vaak beperkt in hun vrijheid. Echter, als mensen teveel keuze hebben, leidt dat vaak tot besluiteloosheid en conflict. Als mensen teveel keuze hebben, kiezen ze vaak niet, of ze zijn achteraf minder tevreden met de keuze die ze hebben gemaakt. Satisficers zijn mensen die een keuze maken op grond van wat het meest lijkt op wat ze in gedachten hadden. Ze kijken naar iets wat goed genoeg is en maken zich geen zorgen dat er ergens iets zou kunnen zijn dat beter is dan het object van hun keuze. Maximizers proberen altijd het meest geschikte, het beste alternatief te vinden. Ze blijven tot in het oneindige twijfelen over hun keuze en zijn vaak achteraf minder tevreden. De steeds hogere leeftijd waarop mensen in geïndustrialiseerde landen trouwen en de toename in depressie zou veroorzaakt kunnen zijn door een algemene toename in maximizing.

 

Intelligentie

Intelligentie bestaat uit het menselijke vermogen om problemen op te lossen, complexe ideeën te begrijpen, snel te leren en je aan te passen aan de omgeving. Sommige mensen zijn intelligenter dan andere mensen. De vraag is hoe we iemands intelligentieniveau kunnen bepalen. Galton was de eerste die intelligentie probeerde te onderzoeken. Hij geloofde dat intelligentie te maken had met reactiesnelheid en de snelheid van verwerking door onze zintuigen. Hoe sneller iemand reageert, hoe intelligenter hij of zij is. Tegenwoordig zijn er andere benaderingen waarmee intelligentie wordt onderzocht. De psychometrische benadering onderzoekt wat mensen weten en welke vaardigheden mensen hebben om problemen op te lossen. De cognitieve benadering bekijkt de mentale vermogens die samengaan met intelligentie. Dan is er nog de biologische benadering. Deze houdt zich bezig met hoe de hersenen informatie verwerken. Daarnaast onderzoekt men met de biologische benadering hoe verschillen in hersenactiviteit worden beïnvloed door genen en de omgeving.

 

Psychometrische benadering

De psychometrische benadering wordt het meest gebruikt om intelligentie mee te onderzoeken. Testen die zich richten op prestatie proberen vaardigheidsniveaus en kennis van mensen te meten. Attitudetesten worden gebruikt om uit te zoeken of mensen in de toekomst succesvol zullen zijn op bepaalde terreinen.

 

Ontwikkeling van de intelligentietest

Binet was de eerste die de psychometrische benadering gebruikte voor intelligentieonderzoek. Binet stelde dat intelligentie een verzameling is van hogere mentale processen. Samen met Simon ontwikkelde hij de Binet-Simon Intelligentie Schaal. Binet en Simon gingen ervan uit dat studenten variabel konden scoren op onderdelen van de test, maar dat er wel een gemiddelde score uit zou voortvloeien. Binet ontdekte dat scores op de test overeenkwamen met de ideeën/vooroordelen van docenten over leerlingen. Binet ging uit van een mentale leeftijd die wordt bepaald door iemands intellectuele capaciteiten in vergelijking tot leeftijdsgenoten. De Binet-Simon test is herhaaldelijk aangepast. Ook zijn er nieuwe intelligentietesten ontwikkeld. Een veelgebruikte intelligentietest is de WAIS. Deze bestaat uit een verbaal deel, dat de algemene kennis en woordenschat meet, en een prestatiedeel, dat de non-verbale capaciteiten meet.

 

IQ

Het intelligentiequotiënt (IQ) is voor het eerst benoemd door Stern. Iemands mentale leeftijd deelde hij door de leeftijd en hij vermenigvuldigde dit met honderd. We maken nog steeds gebruik van het principe van een IQ, alleen berekenen we deze anders. Tegenwoordig gaan we uit van een gemiddeld IQ van 100 met een standaarddeviatie van 15. Dit is de verdeling van IQ-scores volgens een normale distributie. Veel mensen hebben een gemiddeld IQ, terwijl er weinig mensen zijn die extreem scoren. Meten intelligentietesten ook echt wat ze willen meten? Zijn intelligentietesten dus valide? Veel onderzoeken laten zien dat IQ inderdaad een goede voorspeller is van school- en werkprestatie. Een kritiekpunt is dat intelligentietesten geen rekening houden met mensen van andere culturen of etnische achtergronden. Sommige vragen zijn alleen relevant voor een specifieke cultuur, waardoor personen uit ‘afwijkende’ culturen lager zullen scoren.

 

Algemene intelligentie

Binet zag intelligentie dus als een algemeen vermogen. We weten nu echter dat mensen goed kunnen zijn op sommige intelligentiegebieden. Zo kan iemand hoog scoren op verbale intelligentietesten, maar laag op non-verbale intelligentietesten. Spearman ontdekte door factoranalyse dat items van veel intelligentietesten geclusterd kunnen worden. Hij ontdekte dat mensen die hoog scoorden op een item, ook hoog scoorden op vergelijkbare items. Iemand die hoog scoort op rekenen scoort bijvoorbeeld ook hoog op probleemoplossend vermogen. Spearman zag algemene intelligentie (general intelligence g) als een factor die bijdraagt aan prestaties op alle intellectuele taken. Al geloven veel wetenschappers dat g bestaat zijn er ook velen die geloven in andere vormen van intelligentie.

 

Vloeiende en gekristalliseerde intelligentie

Catell geloofde ook in het bestaan van g, maar stelde dat g bestaat uit twee soorten intelligentie: vloeiende (fluid) en gekristalliseerde (crystallized) intelligentie. We maken volgens hem gebruik van onze vloeiende intelligentie als we informatie verwerken in nieuwe of complexe situaties. Voorbeelden hiervan zijn analogieën en redeneringstaken. Gekristalliseerde intelligentie bestaat uit kennis die wordt geleerd door ervaring. Daarnaast bestaat het uit het vermogen om die geleerde kennis te gebruiken. Voorbeelden van gekristalliseerde intelligentie zijn woordenschat en culturele kennis.

 

 

Multipele intelligenties

Gardner stelde dat er multipele intelligenties bestaan. Mensen kunnen volgens hem verschillende vaardigheden laten zien in verschillende domeinen. Zo geloofde hij in het bestaan van muzikale intelligentie, lichamelijke intelligentie en interpersoonlijke (sociale) intelligentie. Uit zijn theorie vloeit voor dat mensen op sommige domeinen kunnen achterlopen, terwijl ze op andere domeinen uitmuntend zijn. Savanten (savants) zijn mensen die ondanks minimale intellectuele capaciteiten op veel domeinen, op één domein uitmuntend zijn. Dit uit zich al op een vroege leeftijd. Deze kunnen bijvoorbeeld prachtig schilderen of ontzettend snel leren een instrument te bespelen. Sommige autistische kinderen zijn savanten.

 

Sternberg stelde dat er drie soorten intelligentie zijn: (1) analytische intelligentie, (2) creatieve intelligentie en (3) praktische intelligentie. Analytische intelligentie lijkt op de intelligentie die wordt gemeten door psychometrische testen. Het gaat bijvoorbeeld om het probleemoplossend vermogen en analogieën begrijpen. Creatieve intelligentie uit zich in het vermogen om inzicht te krijgen in nieuwe problemen. Zo leer je dus steeds op nieuwe, creatieve manieren na te denken. Praktische intelligentie gaat over het begrijpen van hoe mensen omgaan met dagelijkse taken.

Emotionele intelligentie (EQ)

Emotionele intelligentie is een soort sociale intelligentie. Het gaat om het vermogen om emoties waar te nemen, te begrijpen, te controleren en te gebruiken. Op deze manier kunnen emoties gebruikt worden voor gedachten en handelingen. Mensen die hoog scoren op EQ kunnen emoties goed herkennen in zichzelf en anderen. Er zijn veel schoolprogramma’s die proberen in te werken op het EQ van kinderen. Sommige wetenschappers geloven echter niet dat EQ echt een vorm van intelligentie is.

 

Het belang van g

Onderzoek steunt het idee van het bestaan van g. Ook laat onderzoek zien dat g (en vooral vloeiende intelligentie) school- en werkprestatie voorspelt. Dit zou kunnen komen omdat mensen met een hoge vloeiende intelligentie zich gemakkelijker aanpassen aan de omgeving. Verrassend is dat g ook voorspelt hoe lang iemand leeft. Een lage g wordt geassocieerd met een vroege dood. Deze mensen overlijden vroeg aan een hartaanval, diabetes, Alzheimer, een verkeersongeval of andere ongelukken. Hoe kan dit? Volgens Gottfredson weten mensen met een hoge g meer over gezondheid. Ze houden zich beter aan doktersadviezen en begrijpen de link tussen gedrag en gezondheid beter. Dit idee van Gottfredson is nog niet onderzocht.

 

Cognitieve benadering

Uit onderzoek blijkt dat mensen die hoog scoren op intelligentietesten ook hoog scoren op testen die reactietijd meten. Als een persoon een knopje moet indrukken als een stimulus op het scherm verschijnt, wordt de simpele reactietijd gemeten. De keuze reactietijd (choice reaction time) wordt gemeten als iemand, na presentatie van een stimulus, snel moet kiezen tussen verschillende antwoorden. Ook lijkt het zo te zijn dat scores op g gerelateerd zijn aan het werkgeheugen. Hoeveel iemand kan onthouden in het werkgeheugen is sterk gecorreleerd met het intelligentieniveau. Engle stelt dat dit komt doordat mensen met een hoog IQ aandachtiger zijn en afleiders beter kunnen negeren.

 

Biologische benadering

Wat is de relatie tussen de hersenen en intelligentie? Uit onderzoek blijkt dat mensen met grotere hersenen hoger scoren op intelligentietesten. Deze correlatie is echter maar klein. Het hebben van veel grijze materie en neuronale cellichamen in de frontale kwab is gerelateerd aan een hoge vloeiende intelligentie. Dit komt overeen met het bewijs dat beschadiging van de frontale kwab zorgt voor defecten van ‘vloeiende intelligentie’. De gekristalliseerde intelligentie blijft in dit geval intact.

 

Genen en omgeving

Een veelvoorkomende discussie in de psychologie is de rol van genen met betrekking tot intelligentie. Het is duidelijk dat er een genetische component is, maar dat deze op complexe manieren interacteert met de omgeving. Er zijn duizenden genen die allemaal een beetje bijdragen. Een voorbeeld is dat de grootte van de hersenen, die erfelijk bepaald is, samenhangt met intelligentie. Echter, het kan ook zijn dat de hersenen groeien doordat de omgeving de persoon intelligenter maakt. En hoewel iemands woordenschat erfelijk bepaald is, is ieder woord aangeleerd door de omgeving. Zelfs als tweelingen apart opgroeien, dan krijgen ze in hun omgeving vaak nog een sociale ‘multiplier’. Hierbij lokt het gedrag een reactie van de omgeving uit die het gedrag versterkt.

De omgeving waarin iemand opgroeit heeft invloed op iemands intelligentieniveau. Ondervoeding kan de hersenontwikkeling remmen en het intelligentieniveau verlagen. Andere omgevingsfactoren kunnen ook van invloed zijn op intelligentie. Denk hierbij aan sociale klasse, opleidingsniveau, familie, prenatale invloeden en culturele opvattingen over intelligentie. Geboortevolgorde heeft ook invloed: eerstgeborenen zijn iets intelligenter dan later geborenen. Dit effect wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat de oudste meer tijd en aandacht van de ouders krijgt. Bovendien blijkt adoptie een positieve invloed te hebben: geadopteerde kinderen hadden een hoger IQ dan hun niet geadopteerde broertjes en zusjes. Rijke stimulatie in de omgeving van het kind blijkt ook een positieve invloed te hebben op het IQ. Stimulatie zorgt voor genexpressie van allerlei hersenprocessen, waaronder het vormen van nieuwe verbindingen in de hersenen. Scholing beïnvloedt het IQ dus ook: hoe langer een kind op school zit, hoe hoger het IQ wordt. Het Flynn-effect houdt in dat IQ-scores de laatste eeuw zijn gestegen. Omdat onze genen niet veranderd zijn, moet dit wel door omgevingsfactoren komen. Mogelijke oorzaken van het Flynn effect zijn: kleinere gezinnen (en dus meer aandacht voor elk kind), betere opleidingsmethoden en het gebruik van computers.

Verschillen in groepen

Uit een meta-analyse van Jensen bleek dat mannen en vrouwen even intelligent zijn. De sekses verschillen wel in de taken waarop ze hoog scoren. Het blijkt wel dat vrouwen hun eigen intelligentie lager inschatten dan mannen. De sociale wenselijkheid van bescheidenheid bij vrouwen speelt hierin wellicht een rol.

 

Het blijkt dat er een verschil bestaat in het IQ van allochtone Amerikanen en autochtone Amerikanen. Sommige wetenschappers stellen dat genetische verschillen verklaren waarom er intelligentieverschillen tussen volkeren bestaan. Anderen stellen dat er nauwelijks genetische verschillen bestaan tussen rassen, dat het concept van rassen überhaupt onwetenschappelijk is. Er zijn zoveel verschillen in omgeving, dat het minstens overhaast is om genetische verschillen te veronderstellen. Minderheidsgroepen in de hele wereld scoren lager op IQ-tests. Minderheden hebben minder kansen en zijn minder positief over hun kansen. Ook bestaat er het effect van stereotype dreiging, waarbij minderheden zich gaan gedragen op manieren die de stereotypes over hun groep bevestigen. Dit effect kan worden afgewend door mensen zich te laten focussen op de positieve kanten van hun groep. Het effect wordt versterkt als voor de test het stereotype wordt geprimed. Het blijkt dat mensen in een stereotype dreiging conditie zitten, andere hersenactiviteit hebben dan mensen in een neutrale conditie. Mensen in de dreiging conditie hebben meer activiteit in gebieden voor emotie en sociaal gedrag.

 

 

 

 

9. Ontwikkeling

 

De omgeving van een opgroeiend kind is essentieel voor zijn ontwikkeling. Dit bleek bijvoorbeeld uit de zaak waarbij een meisje tien van haar dertien jaren had doorgebracht in een donkere kamer, zonder contact met de buitenwereld en zonder stimulatie van anderen. Ze miste een essentieel deel van haar ontwikkeling en heeft nooit meer geleerd om goed te functioneren. Zo heeft ze zich nooit een taal eigen kunnen maken. Blijkbaar is sociale interactie essentieel voor de ontwikkeling van een kind. De ontwikkelingspsychologie houdt zich bezig met de veranderingen gedurende je leven wat betreft psychologie, cognitie, emotie en sociaal gedrag.

 

Vroege ontwikkeling

Een groot deel van de vroege ontwikkeling en groei is genetisch bepaald en volgt een universeel, voorspelbaar patroon. Allereerst de prenatale periode, welke begint met conceptie en eindigt met de geboorte. De babytijd (infancy) begint met de geboorte en duurt tussen de 18 en 24 maanden. Daarna komt de kindertijd tot ongeveer 11-14 jaar. De adolescentie begint aan het eind van de kindertijd en duurt tot ongeveer 18-21 jaar. Volwassenheid is de laatste periode en duurt tot het overlijden. De omgeving waarin een kind leeft heeft echter ook invloed op de ontwikkeling van het kind. In welke cultuur een kind opgroeit, bepaalt op welke leeftijd ze beginnen te lopen. Kinderen die op hun buik slapen en over de grond mogen kruipen, leren bijvoorbeeld veel eerder lopen.

 

Prenatale ontwikkeling

De ontwikkeling van een kind begint bij de conceptie, waarbij een eicel bevrucht wordt door sperma. De bevruchte eicel wordt een zygote genoemd. Een embryo ontstaat ongeveer twee maanden daarna. In deze periode beginnen de interne organen en geslachtsdelen van een baby zich te ontwikkelen. De embryo is dan heel gevoelig voor onder andere stress, slechte voeding en drugs. Blootstelling hieraan kan blijvende effecten hebben op de ontwikkeling. Na twee maanden ontwikkelt de embryo zich tot een foetus. Op dat moment is er sprake van allerlei lichamelijke veranderen en een snelle groei van de baby. Genen spelen een grote rol bij de prenatale ontwikkeling van een kind. De basis hersengebieden beginnen zich rond de 4de week te vormen. In week 7 begint de cortex zich te ontwikkelen. De (hypo)thalamus vormt zich in week 10. De basale ganglia en de hersenhelften worden rond week 12 gevormd. In de zevende maand heeft de foetus een functionerend zenuwstelsel. Hormonen in de baarmoeder beïnvloeden de ontwikkelende foetus. Onvoldoende hormonen geven bijvoorbeeld een ondergemiddeld IQ. Grote hoeveelheden stresshormonen kunnen zorgen voor een laag geboortegewicht en kan op latere leeftijd leiden tot gedragsproblemen van het kind.

 

Teratogenen

Teratogenen zijn omgevingsinvloeden die de embryo of foetus negatief beïnvloeden. Voorbeelden zijn virussen, bacteriën en drugs. De invloed van een teratogeen hangt af van de duur van de negatieve invloed, maar ook van de periode van ontwikkeling waarin de foetus of embryo zich bevindt. Veel alcoholconsumptie tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetale alcoholsyndroom. De symptomen van dit syndroom zijn een laag geboortegewicht, gezichts- en hoofdabnormaliteiten, gedrags- en cognitieve problemen en een laag IQ. Zelfs een kleine hoeveelheid alcohol kan de ontwikkeling van een kind negatief beïnvloeden. Onder bepaalde voorwaarden mogen zwangere vrouwen gedwongen worden te stoppen met drugs- en alcoholgebruik. Daarnaast speelt ook de gezondheid van de vader een rol bij de ontwikkeling van een kind, zijn drank- en drugsgebruik en stress lijken negatieve invloed te hebben.

 

Culturele verschillen
Ieder kind volgt ongeveer dezelfde stappen in het kunnen zitten, kruipen, lopen, praten, enzovoort. De omgeving beïnvloedt hoe snel een baby of kind bijvoorbeeld voor het eerst kan lopen. Ontwikkelingspsychologen zien de verschillende ontwikkelingsvormen nu als deel van een dynamisch systeem. De dynamische systementheorie ziet ontwikkeling als een zelforganiserend proces, waar nieuwe gedragsvormen ontstaan door consistente interacties tussen een kind en zijn of haar culturele- en omgevingscontext.
 

 

 

Hersenontwikkeling

Reflexen

Pasgeborenen kunnen zien, ruiken, horen en proeven. Hun zintuiglijke waarneming is dan echter nog niet volledig ontwikkeld. Pasgeborenen hebben een aantal reflexen en instincten die hun kans op overleving vergroten. Baby’s worden geboren met een voorkeur voor zoete smaken. Daarnaast kunnen ze de geur van de melk van hun moeder herkennen. Deze verkiezen ze dan ook boven de melk van een andere vrouw. Baby’s kunnen bij hun geboorte goed ruiken en maar hebben nog een beperkt zicht. Ze kunnen precies de afstand tussen de borst en het gezicht van hun moeder zien. Dit is wellicht adaptief, aangezien het herkennen van het gezicht van de moeder de sociale interactie tussen moeder en kind bevordert. Pasgeborenen hebben een aantal basisreflexen die helpen bij de overleving. De grijpreflex is daar een voorbeeld van. Baby’s houden meteen je vinger vast met hun hele hand. Sommige wetenschappers geloven dat dit evolutionair gezien van belang is geweest, aangezien jonge apen zich stevig vasthouden aan hun moeder. De zuigreflex is het automatisch zuigen als de baby een tepel voelt. Een baby zuigt echter ook automatisch aan andere dingen die op een tepel lijken: denk bijvoorbeeld aan een vinger.

 

Neuronale ontwikkeling

De vroege hersenontwikkeling van een baby heeft twee belangrijke aspecten: (1) specifieke hersendelen groeien en beginnen te werken en (2) gebieden van de hersenen leren met elkaar te communiceren door synaptische verbindingen. De hersenen volgroeien door middel van aanmaak van myeline rond de axonen. De gemyeliniseerde axonen vormen synapsen met andere neuronen. De baby krijgt veel meer verbindingen dan dat hij of zij later zal gebruiken. De verbindingen die vaak worden gebruikt worden dan ook behouden. De verbindingen die zelden worden gebruikt verdwijnen met de tijd (use it or lose it). Dit proces noemen we synaptic pruning. De hersenen zijn erg plastisch: er blijven allerlei veranderingen plaatsvinden. Zo worden de hersenen zwaarder en blijven neuronen groeien. Vroege ontwikkeling heeft veel invloed op de ontwikkeling van de hersenen. In een onderzoek waarbij ratten in een stimulerende omgeving werden gezet, hadden zij een betere hersenontwikkeling dan ratten die niet gestimuleerd werden. Ernstig verwaarloosde kinderen hebben weinig myeline. Door gebrek aan stimulatie ontwikkelen de hersenen zich dan te weinig.

 

Kritieke en sensitieve perioden

Een kritieke periode is een periode waarin bepaalde ervaringen meegemaakt moeten worden zodat de hersenen zich normaal kunnen ontwikkelen. Een voorbeeld is blootstelling aan visuele informatie na de geboorte zodat visuele routes in de hersenen zich goed kunnen ontwikkelen. Als bepaalde ervaringen zich tijdens de kritische periode niet voor komen, kan dit later niet meer ingehaald worden. Kinderen die jarenlang opgesloten hebben gezeten (en nooit contact met anderen hebben gemaakt) kunnen na de bevrijding geen taal meer aanleren. Ze kunnen wel wat woordjes leren, maar grammaticale structuren begrijpen ze niet. De kritische periode-hypothese van Lenneberg stelt dat input uit de omgeving nodig is, maar dat onze biologische aanleg bepaalt wanneer we deze input moeten krijgen om het te kunnen gebruiken. Gevoelige perioden (sensitive periods) zijn perioden waarin vaardigheden het makkelijkst worden geleerd, na deze periode is het aanleren nog steeds mogelijk, maar moeilijker. Een tweede taal aanleren gaat bijvoorbeeld het beste als een kind nog erg jong is.
 

Emotieregulatie en hechting

Sociaal-emotionele ontwikkeling is de ontwikkeling van vaardigheden die mensen nodig hebben om succesvol te leven en communiceren met anderen. Mensen die hun emoties goed kunnen uiten en ermee om kunnen gaan zonder zichzelf of anderen hiermee pijn te doen, hebben de vaardigheid emotieregulatie ontwikkeld. Emotieregulatie is niet iets waar we mee geboren worden, maar van de omgeving afhankelijk. Ouders spelen hier bijvoorbeeld een grote rol in.

Hechting
De sociale ontwikkeling van een kind begint wanneer het kind anderhalf tot twee jaar oud is. Ouders beïnvloeden het leven van het kind: van bedtijd tot wat het kind mag eten. Als een baby een maand oud is laat hij/zij voor het eerst een sociale lach zien. Dit zorgt voor een gevoel van verbondenheid tussen ouders en kinderen. Hechting (attachment) is een sterke emotionele band die tijdloos is en blijft bestaan in verschillende omstandigheden. Deze emotionele band is de basis voor een succesvol sociaal leven als je ouder wordt. Bowlby stelde dat hechting baby’s en ouders motiveert om veel contact te hebben.

Volgens Bowlby zorgt hechting voor een grotere kans op overleving. Het vormen van goede banden met anderen biedt bescherming zodat je meer kans hebt om te overleven en daarmee je genen door te geven. Bowlby stelde dat baby’s allerlei gedragingen uitvoeren die ten goede komen van de hechting. Een baby lacht bijvoorbeeld als de ouders worden gezien en baby’s houden ervan om getroost te worden.

 

Hechtingsgedrag bij dieren

Lorenz ontdekte dat sommige vogels zich binden aan een specifieke volwassene: of dit nou een mens, een vogel of een ander dier is. Dit noemde hij imprinting. Als de vogel na de geboorte als eerst een mens ziet, krijgt hij daar een band mee. Als deze vogel later mag kiezen voor de mens of de biologische ouder, dan kiest de vogel voor de mens (bij voorkeur een vrouw). Harlow geloofde dat baby’s naast eten ook warmte en veiligheid willen. Om deze hypothese te testen plaatste Harlow kleine apen in een kooi met twee verschillende ‘moeders’. De ene ‘moeder’ was gemaakt van draden. Aan haar was een melkfles vastgemaakt. De andere ‘moeder’ had zacht lichaamshaar en leek veel meer op een echte aap. Het kleine aapjes gingen alleen naar de moeder van draad als ze honger hadden. Voor warmte en veiligheid (contact comfort, de noodzaak van fysiek contact) voelden de aapjes zich prettiger bij de zachte moeder. Als er een vreemd object in de kooi geplaatst werd, renden de kleine aapjes naar de zachte moeder voor veiligheid.

 

Hechtingstijlen

Als baby’s tussen de acht en twaalf maanden oud zijn, laten ze de eerste tekenen van scheidingsangst zien. Ze raken gefrustreerd wanneer ze hun ouder(s) niet kunnen zien. Ainsworth ontwikkelde de Strange Situation Test. Hierbij bevinden een ouder, een vreemde en de baby zich in een ruimte met wat speelgoed, met als doel te observeren hoe de baby reageerde op verschillende situaties. Er volgen dan acht verschillende scenario’s waarbij bijvoorbeeld de ene keer de ouder de ruimte verlaat en blijft de vreemde achter. Baby’s reageren verschillend op deze reeks van gebeurtenissen. Door middel van deze test wordt hechting tussen moeder en kind gemeten. Ainsworth maakte onderscheid tussen drie soorten hechting: veilige hechting, vermijdende hechting en angstig-ambivalente hechting. De meeste kinderen vallen in de eerste categorie. Veilig gehechte kinderen zijn vrolijk als ze met speelgoed spelen wanneer hun moeder de kamer heeft verlaten. Deze baby’s zijn ook vriendelijk als er een vreemde binnenkomt. Ongeveer 20 tot 25% van de kinderen is vermijdend gehecht. Vermijdende kinderen raken niet gefrustreerd als de ouder de kamer verlaat. Als ze toch wel gefrustreerd raken, kunnen ze getroost worden door de vreemde. Wanneer de ouder terug komt, begint het kind de ouder te vermijden. Een klein deel van de kinderen (10 tot 15%) is angstig ambivalent gehecht. Het kind klampt zich vast aan de ouder als ze samen de kamer ingaan. Als de ouder daarna weggaat, is het kind ontroostbaar. Daarna gedraagt het kind zich op een tegenstrijdige manier. Het kind wil getroost worden, maar wijst de pogingen van de moeder af. Zo wil het kind wel opgepakt worden, maar wil het kind ook weer op de grond gezet worden. Sommige onderzoekers geloven dat er nog een vierde verbondenheidstijl bestaat, namelijk de gedesorganiseerde hechting. De kinderen in deze categorie glimlachen als ze een ouder zien, maar zijn ook bang en vermijdend. Uit onderzoek blijkt dat kinderen met gedragsproblemen vaak onveilig gehecht zijn. Zij vallen dus vaker in categorie twee of drie. De persoonlijkheid van de ouder speelt ook een grote rol. Inconsistent gedrag van een ouder kan ertoe leiden dat het kind angstig-ambivalent gehecht wordt. Fig. 9.10 op pagina 378 bevat voorbeelden van alle hechtingstijlen.

Het is belangrijk om te bedenken dat hechting alles te maken heeft met interactie. Zowel kind als ouder speelt een rol in het succes van de interactie. Wanneer een kind bijvoorbeeld autisme heeft, kan het moeilijker zijn om oogcontact te maken, wat het voor de ouder moeilijker maakt om een veilige emotionele band met het kind te ontwikkelen. Daarnaast kunnen problemen van ouders zoals een mentale stoornis of extreme stress een veilige hechting in de weg staan.

 

Hormonen en hechting

Uit onderzoek blijkt dat het hormoon oxytocine een rol speelt bij sociaal gedrag en hechting. Oxytocine heeft invloed op zowel de moeder als het kind. Als de baby honger heeft, zorgt oxytocine ervoor dat er biologische processen in gang worden gezet om melk naar de melkklieren te brengen.

 

Ontwikkeling van leren

 

Perceptie

Om te kunnen leren, moeten kinderen in staat zijn om dingen waar te nemen. Alle zintuigen zijn al aanwezig als een kind geboren wordt, maar sommigen zijn nog onderontwikkeld.

 

Onderzoekstechnieken

Door middel van de geprefereerde kijktechniek (preferential looking technique) kunnen onderzoekers vaststellen of baby’s onderscheid kunnen maken tussen twee objecten. Als baby’s langer kijken naar één van de twee objecten, kunnen ze de objecten dus onderscheiden van elkaar. Daarnaast blijven baby’s langer kijken naar objecten die ze interessant vinden. De orienting reflex houdt in dat mensen de neiging hebben om meer aandacht te besteden aan nieuwe stimuli. Baby’s kijken dan ook langer naar stimuli waar ze nog niet gewend aan zijn geraakt. Er is bij het zien van nieuwe stimuli namelijk nog geen sprake van gewenning (habituation). Als een baby met een orienting reflex reageert, weet je dus dat hij onderscheid maakt tussen nieuwe en oude stimuli.

 

Zicht

Het vermogen om vormen, patronen en kleuren te onderscheiden ontwikkelt zich al vroeg. De preferential looking technique wordt gebruikt om te bepalen hoe goed een baby al kan zien (visuele vaardigheid). Baby’s houden ervan om naar duidelijke contrastpatronen te kijken: ze kijken liever naar een foto met zwarte en witte strepen dan naar een foto met grijze strepen. Aan de hand van dit gegeven kun je gezichtsvermogen testen: kunnen kinderen het verschil zien tussen een contrastrijk en minder contrastrijk figuur zien op een bepaalde afstand? Hieruit blijkt dat pasgeborenen verre objecten niet scherp kunnen waarnemen. Dit vermogen verbetert naarmate de cortex en retina zich ontwikkelen (zicht verbetert snel in de eerste zes maanden). Of kinderen diepte kunnen zien, wordt gemeten door stereogrammen. Dit zijn plaatjes die elk aan een ander oog worden aangeboden en een beeld uit een net iets andere hoek weergeven (disparity information). Om diepte te kunnen zien, moet je deze plaatjes in je hersenen integreren. Of kinderen dat inderdaad kunnen, wordt afgelezen aan het feit of ze een stereoscoop 3D-bewegend object kunnen volgen.

 

Gehoor

Baby’s kunnen al snel lokaliseren waar geluiden vandaan komen. Daarnaast kunnen ze geluiden onthouden en herkennen. Zo blijkt dat ze anders reageren op de stem van hun moeder dan op die van een vreemde: in reactie op haar stem zijn ze rustiger (zuigen ze minder hard) dan op reactie van de stem van een vreemde. Uit hersenonderzoek blijkt dat baby’s ook het onderscheid kunnen maken tussen spraak en andere geluiden. Na ongeveer zes maanden bevindt een baby op ongeveer hetzelfde niveau als een volwassene.

 

Geheugen

Zeer jonge baby’s bezitten al een elementair geheugen. In een onderzoek konden baby’s tegen een wieg schoppen om een mobiel in beweging te brengen. Als die kinderen later opnieuw in die wieg gelegd werden, gingen ze eerder tegen de wieg schoppen dan de eerste keer, wat erop duidt dat ze nog wisten hoe ze de mobiel in beweging konden krijgen. Hoewel kinderen een elementair geheugen hebben, hebben volwassenen geen herinneringen aan hun vroege kindertijd. Dit fenomeen wordt infantiele amnesie genoemd en zou veroorzaakt zijn doordat kinderen nog niet autobiografisch denken of doordat ze nog geen taal bezitten om hun herinneringen in op te slaan. Daarnaast is het geheugen van kleine kinderen vaak inaccuraat. Zo kunnen ze vaak niet onthouden waar ze iets geleerd of ervaren hebben (bronamnesie). Dit zorgt er voor dat ze als volwassenen niet weten waar herinneringen vandaan komen en hoe ze nou precies in elkaar zitten. Broers en zussen zijn het dan ook vaak oneens over wat er precies gebeurde. Vaak confabuleren kinderen ook, wat inhoudt dat ze gebeurtenissen bedenken.

 

Cognitieve ontwikkeling volgens Piaget

Piaget stelde dat kinderen vier verschillende fasen van cognitieve ontwikkeling beleven. Deze fasen staan voor verschillende manieren waarop kinderen denken over de omgeving. Schema’s zijn volgens Piaget steeds aan verandering onderhevig. Schema’s zijn referentiekaders die ons helpen om informatie waar te nemen, te organiseren, te verwerken en te gebruiken. Piaget geloofde dat fasen elkaar opvolgen en dat er altijd sprake is van assimilatie en accommodatie. Assimilatie is het proces waarbij nieuwe ervaringen en informatie worden ingepast in een bestaand schema (een kat indelen in het schema dier).

Accommodatie is het proces waarbij een nieuw schema wordt gemaakt of een bestaand schema drastisch aangepast wordt om een nieuwe ervaring te kunnen organiseren (een baby gebruikt eerst alleen zijn mond om te zuigen maar later ook om te kauwen). Hieronder worden de vier fasen van cognitieve ontwikkeling beschreven.

 

1. De sensorimotorische fase (0-2 jaar)

In de eerste fase van cognitieve ontwikkeling krijgen baby’s informatie over de wereld binnen door hun zintuigen. Ze reageren vooral reflexmatig. Baby’s begrijpen objecten alleen als ze reflexmatig kunnen reageren. Zo begrijpen ze dat een tepel samengaat met voeding. Langzaam beginnen ze hun eerste schema’s te vormen. Dit komt omdat ze steeds meer kunnen bewegen. Het kind begrijpt bijvoorbeeld dat er ook aan andere dingen dan een tepel gezogen kan worden. Piaget stelde dat het zuigen aan andere objecten een voorbeeld is van assimilatie van het zuigschema (geleerde toepassen op iets anders). Het kind begrijpt echter langzaam dat zuigen aan andere objecten niet zorgt voor voeding.Dit zorgt voor de accommodatie van het zuigschema: je kunt alleen aan een tepel zuigen voor voeding. Piaget stelde dat kinderen langzaam leren om objecten te exploreren om ze te kunnen begrijpen. Hij introduceerde het concept van objectpermanentie: het begrip dat een object blijft bestaan als het niet meer gezien kan worden. Deze vaardigheid ontwikkelen kinderen pas na negen maanden en beginnen dan te zoeken naar verstopte objecten. Volgens Piaget is de sensorimotorische fase afgerond wanneer de objectpermanentie volledig begrepen wordt.

 

2. De preoperationele fase (2-7 jaar)

In de preoperationele fase leren kinderen op symbolische wijze na te denken over objecten. Tijdens een spelletje staat een banaan bijvoorbeeld voor een pistool. Hun redeneervermogen is echter nog alleen gebaseerd op uiterlijke kenmerken en niet op logica. Ze denken nog niet ‘operationeel,’ ze kunnen de logische uitkomsten van een bepaalde gedraging op een object niet doorzien. Ze begrijpen bijvoorbeeld niet dat de hoeveelheid van een substantie niet verandert als alleen het uiterlijk van de substantie verandert. Als je het water uit een klein, breed glas schenkt in een dun en lang glas, denken kinderen in de preoperationele fase dat er meer water zit in het tweede glas.
De preoperationele fase wordt ook gekenmerkt door centratie en egocentrisme. Er is sprake van centratie wanneer een kind niet kan denken aan meer dan één detail van een probleem. Een kind concentreert zich op slechts één aspect. Egocentrisme blijkt uit de neiging van kinderen in deze fase om de wereld vanuit zichzelf te bekijken. Ze begrijpen wel hoe anderen zich voelen en kunnen ook om anderen geven.

 

3. De concrete operationele fase (7-12 jaar)

Tijdens deze fase beginnen kinderen na te denken over de veranderbaarheid en omkeerbaarheid van handelingen: ze begrijpen acties. Ze leren associaties te maken tussen gebeurtenissen in de wereld: een lamp kun je aan- en uitdoen door een knopje in te drukken. Piaget geloofde dat kinderen alleen nog associaties kunnen maken wat betreft concrete objecten. Ze zouden nog niet abstract of hypothetisch kunnen redeneren.

 

4. De formeel operationele fase (12-volwassenheid)

Het kind leert kritisch na de denken over abstracte zaken. Zo kan het kind hypothesen bedenken en deze proberen te testen. Het kind kan vervolgens door deductieve logica conclusies trekken over de juistheid van de bedachte hypothese.

 

Kritiek op Piaget’s theorie

Piaget heeft veel indruk gemaakt met zijn ideeën. Sommige wetenschappers geloven echter niet dat alle kinderen de fasen in dezelfde volgorde doorlopen. Zo kunnen kinderen nog switchen tussen fasen afhankelijk van de taak waar zij mee bezig zijn Daarnaast geloofde hij dat elk kind dezelfde logica gebruikt in een fase. Hier is zeker niet iedereen het mee eens. Tenslotte benadrukken sommige onderzoekers dat er culturele verschillen zijn waar Piaget geen rekening mee heeft gehouden.

 

Aangeboren kennis

Piaget geloofde niet in aangeboren kennis. Hij stelde dat mensen niet veel van de wereld begrijpen voordat ze alle fasen van cognitieve ontwikkeling hebben doorlopen. Uit onderzoek blijkt echter dat baby’s van drie maanden oud al herinneringen kunnen vormen van objecten. Dit is in tegenstrijd met het idee van objectpermanentie van Piaget. Daarnaast staren baby’s veel langer naar onmogelijke gebeurtenissen in de Baillargeon test. Onderzoekers manipuleren hierbij situaties door deze onmogelijk te maken. Ze laten een blok hout bijvoorbeeld kunstmatig zweven in de lucht. Een kind blijft hiernaar staren omdat hij blijkbaar begrijpt dat dit onmogelijk is. Als je een stok achter een blok zet, zie je alleen het onderste en bovenste uitstekende deel van de stok, omdat het blok ervoor staat. Toch verwachten we niet dat zich twee korte stokken achter het blok bevinden. We gaan ervan uit dat de stok doorloopt achter het blok. Hier gaan baby’s van vier maanden oud ook al van uit. Ze blijven langer kijken wanneer er twee stokken achter het blok vandaan komen. Dit hadden ze dus duidelijk niet verwacht. In tegenstelling tot wat Piaget dacht, blijkt uit onderzoek dat kinderen onder de drie jaar al een concept van getallen hebben. Mehler en Bever hebben dit getest door twee rijen snoepjes naast elkaar te leggen. De ene rij was langer dan de andere rij, maar de kortere rij bevatte wel meer snoepjes (omdat de snoepjes dichter bij elkaar lagen). Bijna 80% van de kinderen koos dan ook voor de korte rij, omdat ze snapten dat deze bestond uit meer snoepjes. Het is zelfs gebleken dat een kind 9 maanden al iets begrijpt van optellen en aftrekken: ze kijken langer naar een foute uitkomst dan naar een goede.

 

Theory of mind

Om anderen in te schatten moeten we weten wat hun intenties zijn. Volgens veel psychologen is het vroege contact tussen een kind en de ouders van essentieel belang voor het begrijpen van andere mensen. Theory of mind houdt in dat we andermans gedrag kunnen begrijpen, verklaren en voorspellen, omdat we herkennen dat ze op een bepaalde manier denken. Piaget stelde dat jonge kinderen niet goed kunnen begrijpen hoe andere mensen denken. Hij noemde de preoperationele fase dan ook wel de egocentrische fase: kinderen kunnen dingen alleen vanuit hun eigen perspectief zien. Onderzoek toont aan dat kinderen minder egocentrisch zijn dan Piaget dacht. Jonge kinderen (in het eerste levensjaar al) begrijpen al dat gedrag samengaat met een intentie. Het begrijpen van intenties helpt kinderen om andermans gedrag te voorspellen en te begrijpen. Ze kunnen echter pas rond hun vijfde iets vanuit andermans perspectief bekijken. Kinderen die jonger zijn dan vier jaar vinden het lastig om te begrijpen dat andere mensen overtuigingen kunnen hebben die verkeerd zijn. Dit blijkt uit de false belief test. In deze test stopt de ene persoon een knikker in een mand en verlaat daarna even de ruimte. Een volgende persoon haalt de knikker eruit en stopt hem in een andere mand. Het kind moet vervolgens voorspellen waar de eerste persoon naar de knikker gaat zoeken. Kinderen tot 5 jaar denken dat de persoon gaat zoeken op de plek waar de tweede persoon hem had neergelegd: ze zijn nog niet in staat om het perspectief van de eerste in te nemen en te begrijpen dat die niet weet dat de knikker is verplaatst. Dit resultaat is universeel geldig voor verschillende culturen. De ontwikkeling van theory of mind gaat gelijk op met de ontwikkeling van de frontale kwab, die ook bij volwassenen belangrijk is voor empathie.

 

Moraliteit

Mensen moeten vaak kiezen tussen gedragingen met verschillende sociale uitkomsten. Moraliteit wordt vaak onderverdeeld in moreel redeneren en morele emoties. Voor moreel redeneren wordt gebruik gemaakt van cognitieve processen. Kohlberg testte morele redenering door mensen te vragen om te reageren op allerlei morele dilemma’s. Een voorbeeld van een dergelijk dilemma is het moeten stelen van een medicijn om je vrouw te redden. Kohlberg was geïnteresseerd in de morele ontwikkeling van kinderen. Hij stelde dat er drie niveaus van morele redenering te onderscheiden waren bij kinderen:
Kinderen op het (1) preconventionele niveau geven antwoorden op basis van egoïsme of plezierige uitkomsten. Een kind zegt dan bijvoorbeeld dat iemand een medicijn moet stelen als hij van zijn partner houdt.
Kinderen op het (2) conventionele niveau letten vooral op regels en wetten. Een kind in deze fase zou bijvoorbeeld zeggen dat een man geen medicijn moet stelen, omdat stelen verkeerd is.
Dan is er nog het (3) postconventionele niveau. In deze fase wordt er een afweging gemaakt tussen regels en verlangens. Een kind kan bijvoorbeeld zeggen dat mensen soms regels moeten overtreden om andere mensen te redden.

Morele emoties zijn sympathie (meevoelen) en empathie (invoelen). Dit zijn later ontwikkelende, secondaire emoties. De mate waarin kinderen sympathie en empathie ontwikkelen, hangt af van hun opvoeding. Sympathieke ouders die hun kinderen negatieve emoties op een goede manier laten uitdrukken, hebben meestal sympathieke kinderen. Ook het inductief redeneren van de ouders, waarbij ze uitleggen wat een bepaald gedrag met anderen doet, vergroot de mate van empathie en sympathie. De prefrontale cortex is belangrijk voor moraliteit: mensen met schade aan dit gebied zijn niet in staat om aan de hand van somatic markers (lichamelijke aanwijzingen, zie hoofdstuk 10) morele beslissingen te nemen. Daarnaast ontbreken ook empathie en sympathie bij deze patiënten.

 

De ontwikkeling van taal

Uit onderzoek blijkt dat kinderen gemotiveerd worden om te spreken wanneer ze samen met hun ouders hun aandacht ergens op richten. Mensen hebben namelijk van nature de drang om ideeën met anderen te delen. Dat we door middel van taal kunnen communiceren maakt ons een uniek soort. Taal is een systeem waarbij we klanken en symbolen gebruiken om te communiceren. Woorden bestaan uit morfemen: de kleinste delen van een woord die een betekenis hebben. Het woord ‘gewoond’ bestaat bijvoorbeeld uit twee morfemen: ‘ge’ en ‘woond’. Door ‘ge’ te zeggen weten we dat iets al gebeurd is. ‘Ge’ heeft dus een betekenis. Fonemen zijn spraakklanken. De naam Stefanie bestaat uit zeven fenomen: s-t-e-f-a-n-ie. De taalregels die uitmaken hoe woorden samengevoegd moeten worden om betekenisvolle zinnen te maken, noemen we syntax. Pasgeborenen kunnen meteen al het verschil in klanken horen. Later specialiseren ze zich: ze herkennen alleen nog maar de klanken van hun eigen taal. Baby’s leren deze klanken door interactie: ze leren niet van geluidsopnamen.

Baby’s maken al snel geluiden: ze huilen en brabbelen. Een kind zegt zijn eerste woord vaak rond het eerste levensjaar. Baby’s maken aan het begin vaak gebruik van twee soorten woorden. Ze gebruiken performatieven en echte woorden. Performatieven zijn woordachtige geluiden die in een context geleerd worden. Deze geluiden gebruikt de baby niet per se om er iets mee aan te duiden. Een baby zegt bijvoorbeeld ‘hallo’ als hij de telefoon bij zijn oor houdt. Dit woord betekent niet echt iets voor de baby. Hij doet dit omdat hij heeft gezien dat mensen in het algemeen ‘hallo’ zeggen als ze de telefoon opnemen. Echte woorden representeren juist wel concepten. Een kind kan ‘boek’ zeggen om aan te geven dat hij een verhaaltje voorgelezen wil krijgen. Als een kind anderhalf jaar oud is, begint de woordenschat ontzettend snel te groeien. Kinderen maken gebruik van telegrafische spraak: ze gebruiken basiszinnen waarbij sommige woorden en grammaticale regels nog missen. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘is op’ om aan te geven dat de koektrommel leeg is. Als ze wat ouder worden, maken ze kleine fouten in het vormen van zinnen. Ze zeggen bijvoorbeeld ‘ge-eten’ in plaats van ‘gegeten’. Dit komt omdat ze onregelmatige vervoegingen niet goed begrijpen. Ze generaliseren algemene taalregels, omdat ze niet doorhebben dat er uitzonderingen bestaan. Opvallend genoeg verloopt deze ontwikkeling hetzelfde bij dove kinderen: ze leren in dezelfde snelheid gebarentaal als horende kinderen gesproken taal.

 

Universele grammatica

Chomsky stelde dat mensen met een concept van taal worden geboren. Dit noemde hij het language acquisition device. Dit ingebouwde taalapparaat zou universele grammatica bevatten. Iemand vervolgens blootstellen aan een taal zou een beperking aanbrengen in welke grammaticale regels er worden geleerd. Alle talen hebben vergelijkbare elementen, zoals voor- en achtervoegsels. De ideeën van Chomsky zijn bevestigd door onderzoek. Zo bleek dat jonge kinderen grammaticale regels al kunnen begrijpen. Hoe mensen woorden combineren tot zinnen noemde hij oppervlaktestructuur (surface structure). Hij was echter vooral geïnteresseerd in wat hij de diepe structuur (deep structure) noemde. De diepe structuur gaat om de impliciete betekenissen van zinnen. Chomsky stelde dat we oppervlaktestructuur automatisch en onbewust omzetten in diepe structuur. Ondersteuning voor het idee van universele grammatica is bijvoorbeeld dat mensen zonder ontwikkelde taal vanzelf grammaticale regels op woorden gaan toepassen. De term creole beschrijft een taal die zich door de tijd heen ontwikkelt door een mengeling van bestaande talen. Groepen die verschillende talen spreken in een land, ontwikkelen vaak een nieuwe manier van communiceren. Ze mixen woorden uit al die talen om een pidgin te creëren. Een pidgin is een informele creole zonder consistente grammaticale regels. Een pidgin wordt later volledig ontwikkeld tot een nieuwe creole taal. Iedere creole taal begint dus als pidgin en zodra deze pidgins de taal als moedertaal aannemen, wordt het een creole taal.
 

 

Sociale en culturele invloed bij taal

Vygotsky benadrukte de rol van de sociale en culturele context bij cognitie en taalontwikkeling. Volgens Vygotsky zijn mensen uniek in het gebruiken van symbolen en psychologische gereedschappen. Mensen schrijven, spreken en lezen kaarten om informatie te delen of te begrijpen. Culturen zouden bepalen wat mensen moeten leren en welke vaardigheden ze zich eigen moeten maken. Vygotsky stelde dat cultuur de elementaire mentale functies omgevormd worden tot hogere functies, zoals taal. Vygotsky stelt dat de sociale context dus invloed heeft op taalontwikkeling. Dit heeft weer invloed op de cognitieve ontwikkeling. Kinderen oefenen hardop met taal. Zelf als er niemand aanwezig is, praten ze tegen zichzelf. Uiteindelijk internaliseren ze woorden (inner speech).

 

Leren lezen

Er zijn twee benaderingen om kinderen te leren lezen. Bij de fonetische benadering leren kinderen letters te associëren met hun fonemen. Eerst leren ze de algemene regels en daarna de vele uitzonderingen. Bij de whole language-benadering leren kinderen de betekenissen van woorden en hoe deze samen een zin vormen. Het idee is dat kinderen dan op dezelfde manier leren lezen als ze leren spreken. Deze benadering vinden veel kinderen leuker en het motiveert hen sterker om te lezen, zeker als ze risico lopen om slechte lezers te worden. Echter, de fonetische benadering blijkt effectiever te zijn.

 

Taal bij dieren

Wetenschappers hebben jarenlang geprobeerd om dieren, meestal chimpansees, taal aan te leren. Hoewel dieren tot op zekere hoogte de betekenis van symbolen aan kunnen leren, blijken ze niet in staat om taal op een creatieve en grammaticaal correcte manier te gebruiken. Ze gebruiken taal slechts om verzoeken te doen (bijvoorbeeld om eten), maar kunnen geen gevoel, gedachten of zelf samengestelde nieuwe uitspraken te doen om zo ideeën uit te drukken.

 

Ontwikkeling van identiteit

Sociale ontwikkeling staat voor de rijping van vaardigheden en vermogens zodat mensen met elkaar kunnen samenleven. Onze persoonlijke identiteit wordt bepaald door onder andere onze karaktereigenschappen, overtuigingen, normen en gewoonten. De zoektocht naar een identiteit is een grote uitdaging. Dit gebeurt vaak tijdens de adolescentie: de overgangsperiode tussen kindertijd en volwassenheid.

 

Invloed van sociale systemen

De bioculturele systemen-theorie van Bronfenbrenner benadrukt de manier waarop biologische en culturele systemen met elkaar interacteren om de ontwikkeling te beïnvloeden. Een enkele omgeving heeft dus niet enkel invloed op ons zelf maar de omgevingen onderling hebben ook invloed op elkaar. Bronfenbrenner stelde dat er vier niveaus van systemen waren die de persoon beïnvloeden:
(1) Microsysteem: meest onmiddellijke omgeving, zoals gezin;
(2) Exosysteem: minder directe invloed, zoals kerk, woon- of werkomgeving van ouders;
(3) Macrosysteem: de grotere sociaal-culturele context, zoals nationaliteit;
(4) Chronosysteem: de historische context waarin iemand leeft.

 

Invloed van leeftijdsgenoten

Leeftijdsgenoten spelen een rol bij het vormen van een identiteit. Kinderen spelen met andere kinderen om te communiceren. Dit is een universeel verschijnsel. Ze leren door omgang met andere kinderen welke gedragingen beloond en bestraft worden. Ze lijken vaak op de groep mensen met wie ze omgaan, bijvoorbeeld in de mate van academische motivatie. Harris stelt dat ouders geen belangrijke langetermijneffecten hebben op de persoonlijkheid van een kind. Ze stelt dat leeftijdsgenoten een veel grotere invloed hebben. Dit idee van Harris is vooral gebaseerd op de groepssocialisatietheorie. Deze theorie stelt dat kinderen twee soorten gedrag leren: gedrag voor thuis en gedrag voor buitenshuis. Volgens Harris hebben alleen de geleerde gedragingen voor buitenshuis een lange termijn effect op persoonlijkheid. Dit idee van Harris is sterk bekritiseerd. Veel onderzoek wijst namelijk uit dat de invloed van ouders het hele leven lang doorgaat. De meeste onderzoekers stellen dat er niet gezegd kan worden dat ofwel leeftijdsgenoten ofwel ouders de grootste rol spelen bij de vorming van persoonlijkheid, maar dat deze elkaar aanvullen.

 

 

Invloed van opvoeding

Hoewel sommigen denken dat opvoeding weinig invloed heeft op een kind, is er veel bewijs dat het tegendeel indiceert. Uit een longitudinaal onderzoek van Thomas en Chess blijkt dat de interactie tussen de opvoedingsstijl en het temperament van het kind bepalend zijn voor de ontwikkeling. Of ouders consistent en geduldig reageren op het moeilijke gedrag van een kind, bepaalt hoe het kind later functioneert. Daarnaast hebben ouders invloed op de opvattingen en waarden van hun kinderen. Secondaire emoties worden ook sterk beïnvloed door de opvoeding. Tenslotte bepalen de ouders in sterke mate in wat voor omgeving hun kind opgroeit: naar welke school hij gaat, in welke buurt hij woont, enzovoort.

 

Invloed van scheiding

Scheiding van ouders heeft een aantal negatieve effecten voor een kind. Ze doen het minder goed op school, hebben meer gedragsproblemen, meer psychische problemen, minder sociale relaties en een lagere eigenwaarde. Ze hebben zelfs meer problemen dan kinderen van wie één van de ouders overleden is. De relatie met één van de ouders kan verslechteren. Misschien worden deze problemen veroorzaakt doordat ouders die scheiden een minder prettige persoonlijkheid hebben dan ouders die bij elkaar blijven. De afwezigheid van een vader zou tevens de oorzaak van de problemen kunnen zijn. Daarnaast blijkt dat alleenstaande moeders vaak een flinke stap terugdoen op de maatschappelijke ladder. Ze hebben het financieel veel slechter, wat hun stress op kan leveren die zich vertaalt in een minder prettige thuisomgeving. Als de andere ouder financieel en emotioneel betrokken blijft, ondervinden kinderen dan ook minder problemen. Ondanks al deze uitkomsten is scheiding vaak beter voor de kinderen dan blijven leven in een gezin met veel conflicten.

 

Ontwikkeling van sekse identiteit

Gender staat voor de culturele verschillen tussen mannen en vrouwen. Genderidentiteit staat voor persoonlijke overtuigingen over of je een man of vrouw bent. Kinderen van twee jaar oud kunnen al zeggen of ze een jongetje of meisje zijn. Genderrollen zijn karakteristieken die geassocieerd worden met mannen en vrouwen (door invloed van de cultuur). Van mannen wordt het bijvoorbeeld minder normaal gevonden dat ze huilen. Daarnaast wordt vaak verwacht dat de man de eerste stap neemt bij het versieren. Culturele normen en de media hebben een grote invloed op genderrollen. Veel presentatoren zijn bijvoorbeeld mannen en mannen zie je in films zelden in de verpleging. Genderschema’s zijn referentiekaders die beïnvloeden hoe mensen het gedrag van mannen en vrouwen waarnemen. Door stereotypering in een cultuur leren kinderen zich te gedragen zoals volgens genderschema’s gepast is.

 

Biologische basis van sekse identiteit

In een zeldzame medische zaak werd bij een routine besnijding van een tweeling, twee jongens, een van de twee per ongeluk gecastreerd. Zijn ouders besloten om hem dan maar op te voeden als meisje. Dit bleek echter geen succes. Hij ging zich nooit een meisje voelen en ondervond veel psychische problemen. In zijn puberteit werd hem de waarheid verteld, waarna hij zich onmiddellijk liet ombouwen tot man. Hoewel het aanvankelijk goed leek te gaan, pleegde hij op zijn 38ste zelfmoord. Velen geloven dat hij ernstige, blijvende identiteitsproblemen had opgelopen. Blijkbaar zijn sekseverschillen in grote mate biologisch en onbeïnvloedbaar.

 

Ontwikkeling van raciale en etnische identiteit

Baby’s van drie maanden hebben al voorkeur voor gezichten van hun eigen ras. Alleen bij zwarte kinderen in een blanke cultuur was dit niet het geval. Kinderen van etnische minderheden hebben door stereotypering en vooroordelen vaak moeite met het vormen van een positieve etnische identiteit. Steeds meer mensen weigeren om zich in een hokje te laten plaatsen en vormen een biculturele identiteit (het combineren van twee culturele identiteiten).

 

Volwassenheid

Veel wetenschappers kijken vanuit een levensspanne-perspectief: ze proberen te begrijpen hoe mentale activiteiten en sociale relaties met de jaren veranderen. Erikson ontwikkelde een theorie waarin ontwikkeling in fasen wordt verdeeld. Volgens hem bestaat ontwikkeling uit acht fasen, van geboorte tot ouderdom. Hij stelde ook dat elke fase samengaat met een ontwikkelingscrisis die opgelost moet worden. Elke uitdaging geeft een kans op psychosociale vooruitgang.

Voor de volwassenheid zijn vooral de laatste drie ontwikkelingsfasen van Erikson van belang. De zesde fase van Erikson gaat over nauwe relaties en de uitdaging van intimiteit versus isolatie. Het gaat in dit geval om het vormen en behouden van goede vriendschappen en andere relaties. In deze periode kun je iemand gaan zoeken waar je je leven mee wilt delen. De zevende fase is generativiteit versus stagnatie. In deze fase geef je wat terug aan de samenleving, bijvoorbeeld door kinderen te krijgen of door te werken. Integriteit versus wanhoop is de laatste fase van Erikson. In deze fase reflecteren mensen op hun leven. Ze vinden dat ze een waardig leven hebben geleid of kijken met spijt en verdriet terug naar hun leven.

 

Betekenisvol leven

Mensen zoeken zingeving in het leven. Ze zoeken een baan en stichten een gezin. Mensen streven een carrière na die bij ze past en op de één of andere manier zin geeft aan hun leven. Ze zoeken iets wat hen interesseert en waarmee ze iets bereiken. Tegelijkertijd houden ze daarbij rekening met hun gezin en andere levensdoelen. Mensen zoeken bijna altijd wel iemand om hun leven mee te delen. Uit onderzoek blijkt dat getrouwde mensen gezonder zijn en langer leven, met name mannen hebben hier profijt van. Waarschijnlijk zorgt het hebben van een partner voor een vermindering van zorgen en stress. Je voelt je gesteund door je partner als je ziek bent. Daarnaast proberen partners elkaar te motiveren om gezond te leven. Het krijgen van kinderen zorgt voor veel frustratie, maar ook voor veel vreugde. Het krijgen van kinderen kan een huwelijk echter ook ontwrichten, vooral als er weinig geld is. Stellen met kinderen zijn over het algemeen minder tevreden over hun leven dan stellen zonder kinderen. Stellen met kinderen hebben echter wel stabielere huwelijken.

 

Ouder worden

Het lichaam en de geest verslechteren langzaam aan vanaf een leeftijd van 50 jaar. Hoe mensen denken over ouderdom verschilt van cultuur tot cultuur. Ouderen zijn vaak even gelukkig (of gelukkiger) dan jongere volwassenen. Als ze reflecteren op hun leven, ervaren ze meer positieve dan negatieve emoties. Carstensen ontwikkelde de sociaal-emotionele selectiviteittheorie. Zij stelt hiermee dat oudere mensen weten dat ze weinig tijd over hebben en daarom hun prioriteiten aanpassen en zich vooral richten op belangrijke emotionele gebeurtenissen en ervaringen. Ze kiezen er bijvoorbeeld voor om vaak af te spreken met hun beste vrienden, in plaats van met vrienden waar ze een minder sterke band mee hebben. Sommige ouderen hebben last van dementie: een progressieve achteruitgang van denken, geheugen en gedrag. Dementie heeft vele oorzaken. Een oorzaak is de ziekte van Alzheimer. De kans op Alzheimer stijgt als mensen ouder dan 70 jaar zijn. Bij Alzheimer is er sprake van vezelklonters (plaque en tangles) in de hersenen. De acetylcholine-neuronen zijn hierbij beschadigd. Dit zou kunnen verklaren waarom ze last hebben van denk- en geheugenstoornissen. De oorzaak van Alzheimer is nog onbekend, maar er zou een erfelijke factor bij betrokken kunnen zijn.

 

Cognitieve veranderingen bij ouder worden

Uit onderzoek blijkt dat oudere mensen moeite hebben met geheugentaken waar verwerking van verschillende soorten informatie voor nodig is. Ze vinden het ook lastig om twee taken tegelijkertijd uit te voeren. De frontale kwabben krimpen wanneer mensen ouder worden. Dit verklaart waarom ouderen moeite hebben met taken die afhankelijk zijn van het werkgeheugen. Oudere mensen zijn beter in de herkenning van objecten dan het ophalen van informatie uit het geheugen. Daarnaast herinneren ze zich positieve informatie beter dan negatieve informatie. Dit is consistent met de socio-emotionele selectiviteittheorie. Uit onderzoek blijkt dat vloeiende intelligentie stijgt tot aan de vroege volwassenheid en daarna langzaam daalt. Vloeiende intelligentie is het vermogen om nieuwe algemene informatie te verwerken waar geen voorgaande kennis voor nodig is. Denk bijvoorbeeld aan het herkennen van een analogie. Vloeiende intelligentie gaat samen met de snelheid van mentale verwerking. Gekristalliseerde intelligentie stijgt ons hele leven lang, behalve als we last krijgen van cognitieve stoornissen. Gekristalliseerde intelligentie is het vermogen om informatie te leren en te onthouden. Denk bijvoorbeeld aan woordenschat en feitenkennis.

 

 

 

10. Motivatie en emotie

 

Emotie is een belangrijk kenmerk dat mensen maakt tot wat ze zijn. Dit blijkt wel uit de zaak van Elliot, een man die nadat een deel van zijn hersenen verwijderd waren, geen emotie meer ervoer. Hij was niet meer in staat om te functioneren in zijn leven. Emotie vormt een belangrijke motivatie voor gedrag.
 

Emotie

Emoties zijn gevoelens die subjectieve evaluaties, fysiologische en cognitieve processen met zich meebrengen. Het zijn directe reacties op de omgeving. Emotie is niet hetzelfde als humeur. Humeur is een langere, diffusie staat. Emoties zijn specifieke reacties op dingen in de omgeving, humeur is algemeen.

 

Subjectieve component van emotie

Emoties hebben drie componenten: (1) een subjectieve ervaring, (2) een cognitief aspect en (3) lichamelijke veranderingen. De subjectieve ervaring is het gevoel dat je krijgt door een gebeurtenis. We ervaren emoties op een subjectieve manier (‘fenomenologisch’). De intensiteit van emoties verschilt van persoon tot persoon. Mensen die te weinig of te veel emotie ervaren, hebben last van psychologische problemen. Mensen die te emotioneel zijn, hebben last van gemoedsstoornissen als depressie en paniekstoornis. Van alexithymie is sprake wanneer mensen het subjectieve gevoel van een emotie niet ervaren.

 

Primaire en secundaire emoties

Wetenschappers maken onderscheid tussen primaire en secundaire emoties. Primaire emoties hebben onze kans op overleving tijdens de evolutie vergroot. Het gaat in dit geval om emoties die universeel zijn. Ze gaan gepaard met bepaalde biologische en lichamelijke staten. Primaire emoties zijn woede, angst, verdriet, walging en geluk. Secundaire emoties zijn mengelingen van de primaire emoties. Voorbeelden zijn berouw, schuld en onderdanigheid. Het circumplex model deelt emoties in op basis van twee factoren. Deze factoren zijn de mate waarin een emotie (on)prettig is, en de mate waarin een emotie activerend is. Tevredenheid is bijvoorbeeld een combinatie van een prettige, niet activerende emotie. Het blijkt dat emoties onafhankelijk zijn: je kunt verschillende emoties tegelijkertijd ervaren. Dit komt doordat de biologische processen die ten grondslag liggen aan positieve en negatieve emoties onafhankelijk van elkaar functioneren.

Fysiologische component van emotie

De meeste mensen gaan ervan uit dat emoties leiden tot lichamelijke veranderingen. We vluchten omdat we bang zijn voor een beer. Volgens de theorie van James Lange is dit echter niet het geval, hij zegt dat wij op basis van de lichamelijke veranderingen een gevoel ervaren. We voelen ons dus bang, omdat we vluchten. Stel je wandelt in een bos en komt een beer tegen. Het zien van de beer -> zorgt voor hartkloppingen, zweten en als reactie wegrennen -> hierop volgt de emotie angst. Als dit zou kloppen, zorgt het manipuleren van lichamelijke veranderingen voor bepaalde effecten. De gezichtsfeedback hypothese stelt dat gezichtsuitdrukkingen bepaalde ervaringen van emotie uitlokken. Om deze hypothese te testen kreeg een groep mensen een potlood tussen de tanden waardoor het gezicht de vorm van een glimlach aanneemt. Een andere groep moest een potlood boven de lip houden door een soort van kusbeweging te maken, een beweging die iemand deed fronsen. Vervolgens moesten de deelnemers uit beide groepen een stripboek lezen en bleek dat de mensen met het potlood tussen de tanden vonden het stripboek grappiger. Deze bevinding levert bewijs voor de theorie van James.

 

De Cannon-Bard theorie stelt dat emotie-uitlokkende stimuli uit de omgeving zorgen voor zowel een emotionele als een lichamelijke reactie. Het zien van een beer -> hartkloppingen, zweten en wegrennen + angst als emotionele reactie. Zowel de emoties als de lichamelijke veranderingen worden dus tegelijkertijd in werking gezet. Hersenonderzoek steunt deze theorie. De Cannon-Bard theorie wordt dan ook aannemelijker gevonden dan de James-Lange theorie.

 

De amygdala

De amygdala is onderdeel van het limbisch systeem. Dit is een verzameling subcorticale structuren dat men traditioneel associeert met emotie. De amygdala is een gebied dat de emotionele betekenis van stimuli identificeert en directe emotionele en gedragsreacties uitlokt.

Deze structuur is essentieel voor angstconditionering. Een patiënte zonder amygdala had geen emotionele en fysiologische reactie op een stimulus die geconditioneerd was met een elektrische schok. Mensen zonder amygdala reageren wel angstig op ongeconditioneerde dreigingen, maar niet op geconditioneerde (zie ook hoofdstuk 6).

 

Informatie bereikt de amygdala door middel van twee routes. De eerste route is snel en verwerkt zintuiglijke informatie meteen. Informatie van de zintuigen gaat snel via de thalamus naar de amygdala. De tweede route is wat langzamer, maar door deze route kunnen we informatie bewuster en gedetailleerder evalueren. Onderzoek toont aan dat veel activiteit van de amygdala tijdens een emotionele gebeurtenis gepaard gaat met een verbeterde opslag van deze gebeurtenis in het lange termijn geheugen. De amygdala is eveneens belangrijk bij het verwerken van emotie in sociale stimuli, zoals gezichtsuitdrukkingen. Bij het interpreteren van een angstig gezicht wordt de amygdala zeer actief, actiever dan bij het interpreteren van een boos gezicht. Volgens onderzoekers is er meer activering in het eerste geval, omdat je je afvraagt waar de persoon bang voor is. In de tweede situatie is dat duidelijk en is een interpretatie van de amygdala minder nodig. Schade aan de amygdala zorgt er bij mensen voor dat ze moeite hebben om de intensiteit van angst op een gezicht in te schatten. Ook kunnen ze betrouwbaarheid van anderen niet meer aflezen aan iemands gezicht (fig 10.7 op pagina 427 staat een voorbeeld). Ze kunnen een glimlach wel onderscheiden van een frons, maar ze gebruiken deze informatie niet om mensen te beoordelen. Ook zijn ze extreem vriendelijk tegenover vreemden.

 

De prefrontale cortex

De prefrontale cortex is betrokken bij het verwerken van emotionele signalen die van belang zijn voor onderlinge interactie. Schade aan de prefrontale cortex leidt tot ongevoeligheid voor emotionele uitdrukkingen van anderen. Daarnaast worden subjectieve componenten van emoties niet meer ervaren. Deze mensen kunnen praten over het overlijden van een vriend, maar dit gaat niet gepaard met emotionele pijn. Het overlijden van de vriend is eigenlijk alleen een constatering. In sommige gevallen gaat beschadiging van de prefrontale cortex gepaard met agressie.

 

De hersenhelften

Davidson ontdekte dat ongelijke activering van de linker- en rechter hersenhelft zorgt voor specifieke emoties. Dit wordt cerebrale asymmetrie genoemd. Een grote activering van de rechter hersenhelft is vooral geassocieerd met negatieve gevoelens, terwijl het activeren van de linker hersenhelft zorgt voor positieve gevoelens. Daarnaast is de rechter hersenhelft ook meer betrokken bij de interpretatie van emotioneel materiaal. Cerebrale symmetrie heeft ook effect op motivatie. Activering van de linker hersenhelft is vooral geassocieerd met zelfvertrouwen en het tonen van inspanning om doelen te bereiken. Activering van vooral de rechter hersenhelft zorgt voor een gebrek aan motivatie: vaak is dit het geval bij mensen met depressie, waarbij de rechter hersenhelft actiever is dan de linker hersenhelft.

 

Cognitieve component van emotie

Schachter ontwikkelde de twee factor theorie van emotie. Hij stelde dat een situatie zowel een lichamelijke reactie als een cognitieve interpretatie in gang zet. Het zien van een beer -> hartkloppingen, zweten en wegrennen -> interpretateren van de situatie, “die beer is griezelig, ik ben er bang voor” -> angst als emotionele reactie. Het zien van een beer zorgt er dus voor dat je hartslag versnelt en je vlucht. Je denkt dan: ‘dat is een enge beer!’ De lichamelijke verandering zorgt er samen met de cognitieve interpretatie voor dat je bang wordt, Schachter noemde dit het emotionele label. Volgens Schachter kan de oorzaak van een emotie verkeerd toegewezen worden aan iets wat de emotie helemaal niet veroorzaakt heeft. Dit wordt ‘misattributie van arousal’ genoemd. Dit blijkt te kloppen. Van ‘opwinding overdracht’ is sprake wanneer je ‘overgebleven’ lichamelijke opwinding door een vorige gebeurtenis ‘meeneemt’ naar een nieuwe stimulus. Een klassiek voorbeeld illustreerde dit in een onderzoek naar spanning vs. romantische aantrekkingskracht. Hierbij werden twee groepen mannen geïnterviewd na het lopen over een brug; de ene groep liep over een hoge brug, de andere groep over een lage brug. In het midden van de brug stond een knappe interviewster die de mannen vragen stelde en na der hand haar nummer gaf. Volgens de Schachter twee factor theorie en misattributie van arousal zouden de mannen die over de hoge brug hadden gelopen en dus meer spanning voelden, de emotie van spanning verklaren als aantrekkingskracht richting de vrouw i.p.v. aan de spannende wandeling over de brug.

Dit bleek te kloppen, het overgrote deel aan mannen dat de interviewster belde voor een date bleek over de hoge brug te hebben gelopen.

 

Adaptieve functie van emotie

Emoties helpen ons om te overleven en ons voort te planten. Je wordt bijvoorbeeld van nature gemotiveerd om te vluchten als je een gevaarlijk dier ziet. Veel emoties zijn ontstaan door interactie met anderen. Je voelt verdriet als je gepest wordt en je voelt je gelukkig als anderen van je houden. Het uitdrukken van emotie is adaptief. Mensen kijken naar gezichtsuitdrukkingen om daar emoties van af te leiden. Iemand die huilt zal wel verdrietig zijn. Darwin stelde als eerste dat emoties onze kans op aanpassing en overleving vergroten. Een pasgeboren kind kan al laten zien dat hij of zij vreugde, pijn, geluk of walging ervaart. Als baby’s twee maanden oud zijn kunnen ze ook al woede en verdriet uiten. Angst kunnen ze uiten als ze ongeveer een half jaar oud zijn. Uit onderzoek blijkt dat het onderste deel van het gezicht belangrijker is in het begrijpen van andermans emoties. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, laat de mond emoties beter blijken dan de ogen. Dat emoties adaptief zijn, blijkt ook uit het feit dat ze universeel zijn: in alle culturen gaan dezelfde gezichtsuitdrukkingen gepaard met dezelfde emoties. Er zijn wel subtiele verschillen. Zo is de uitdrukking van geluk overal hetzelfde, terwijl er wat variatie is in de uitdrukkingen van angst en walging.

 

Uitdrukken van emotie

Displayregels zijn culturele regels die bepalen wanneer en hoe emoties geuit moeten worden. Emoties gaan overal gepaard met ongeveer dezelfde gezichtsuitdrukkingen, maar de situaties waarin emoties geuit worden, verschillen duidelijk van cultuur tot cultuur. Daarnaast wordt van vrouwen vaak verwacht dat zij emoties sneller en vaker tonen. Hier zijn evolutionaire redenen voor. Vrouwen moesten altijd socialer zijn en voor anderen zorgen. Mannen concurreerden juist meer en probeerden hun territorium te beschermen. Dat vrouwen emoties makkelijker uiten betekent niet dat ze emoties intenser ervaren. Ze beschrijven hun emoties wel sterker, maar dit komt waarschijnlijk doordat ze hun emoties beter kunnen verwoorden.

Emotieregulatie

Soms is het lastig om je emoties de baas te zijn. Als je bijvoorbeeld erg verdrietig bent, kun je dit niet zomaar stopzetten in je hoofd. We kunnen onze emoties op allerlei manieren proberen te reguleren. We kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om bepaalde omgevingen te vermijden of om onszelf af te leiden. Ook kun je de gebeurtenis voor jezelf neutraal maken. Als je angstig wordt tijdens een horrorfilm, kun je jezelf ervan overtuigen dat het allemaal niet echt is. Humor is ook een makkelijke en effectieve methode om negatieve emoties te reguleren. Humor heeft een aantal mentale en lichamelijke voordelen. Lachen geeft ons een fijn gevoel; negatieve emoties worden even vergeten. Lachen versterkt het immuunsysteem en zorgt voor de uitscheiding van hormonen, catecholamines en endorfine. Erdorfine vermindert de pijn in het lichaam. Sommige mensen lachen in ongewone situaties, bijvoorbeeld tijdens een begrafenis. Volgens sommige wetenschappers komt dit omdat ze zich proberen te distantiëren van negatieve gevoelens.

 

Onderdrukken en rumineren

Mensen maken gebruik van twee manieren waarop mensen verkeerd omgaan met emoties. Ten eerste kunnen mensen hun gedachten onderdrukken. In dat geval proberen ze een emotie helemaal niet te ervaren. Dit zorgt echter vaak voor een ‘rebound effect’: mensen gaan juist meer nadenken over de emotie. Als tweede methode is rumineren (zwelgen) een optie waarbij er wordt gefocust op negatieve gedachten en gevoelens, waardoor iemand zich bijvoorbeeld langer verdrietig voelt. Afleiding is het beste alternatief. Door zichzelf af te leiden kan iemand even aan iets anders denken.

 

 

Cognitieve functie van emotie

Onze gevoelens hebben duidelijk invloed op onze cognitie. Als mensen in een goed humeur zijn, gebruiken ze bijvoorbeeld eerder heuristiek. Ook motiveert een goed humeur om problemen op te lossen extra sterk. Een goed humeur zou dopamine activeren en dit zou een positief effect hebben op cognitieve processen.

 

Beslissen

We kunnen anticiperen welke emoties we zullen ervaren als we bepaalde activiteiten uitvoeren. We weten bijvoorbeeld dat het reizen door gevaarlijke landen kan zorgen voor een angstgevoel. Omdat we liever geen angst willen ervaren, zullen we dit waarschijnlijk laten.

Zo vormen emoties de leidraad voor ons gedrag. De affect-as-information theorie stelt dat mensen hun huidige emotionele staat gebruiken om dingen te beoordelen (al kennen ze de oorzaak van hun emotionele staat niet). Stel je voor: je vraagt mensen of ze tevreden zijn met hun leven. Veel mensen gaan dan niet alle gebeurtenissen in hun leven op een rijtje zetten om deze vraag te beantwoorden. Als ze zich op dat moment gelukkig voelen, zeggen ze dat ze tevreden zijn met hun leven. Als ze zich op dat moment ongelukkig voelen, is er een grotere kans dat ze zullen zeggen dat ze ongelukkig zijn met hun leven. Hoe je vreemden, politici of krantenberichten beoordeelt heeft te maken met hoe je je op dat moment voelt.

 

Somatic marker theorie

Damasio heeft de somatic marker theorie bedacht. Daarin stelt hij dat lichamelijke reacties het gevolg zijn van emotionele evaluaties, hij omschreef dit ook wel als het bekende “onderbuik gevoel” wat je kunt hebben in een bepaalde situatie. Deze emotionele evaluaties zijn gebaseerd op de gevolgen van een handeling. Je besluit bijvoorbeeld te hard te rijden, omdat je weet dat er maar een kleine kans is dat je gepakt wordt. Mensen met een beschadiging aan de frontale lob gebruiken vroegere ervaringen niet om hun toekomstige gedrag te reguleren. Als ze een gokspel moeten doen, blijven ze bijvoorbeeld een risicovolle strategie gebruiken waarmee ze steeds verloren hebben.

 

Sociale functie van emotie

Lang hebben wetenschappers weinig aandacht gehad voor interpersoonlijke emoties zoals schaamte. Tegenwoordig geloven sommige wetenschappers dat dit soort emoties zich hebben ontwikkeld omdat we graag bij een groep willen horen. Deze wetenschappers gaan uit van het evolutionaire perspectief. Zij stellen dat mensen die bij een groep horen altijd een grotere kans op overleving hebben gehad. Sommige mensen werden buitengesloten omdat ze de stabiliteit van de groep in gevaar brachten. Dit waren mensen die zich bijvoorbeeld schuldig maakten aan stelen of bedriegen. Daarom zouden mensen tegenwoordig nog steeds bang zijn om buitengesloten te worden. Volgens de evolutionaire benadering hebben interpersoonlijke emoties zich ontwikkeld om interactie tussen mensen makkelijker te laten verlopen.

 

Schuld en schaamte

Belangrijke interpersoonlijke emoties zijn schuld en schaamte (zoals blozen). Schuld is een negatieve emotie waarbij iemand zich van binnen angstig, gespannen en onrustig voelt. De persoon voelt zich schuldig dat hij of zij een vervelende situatie heeft veroorzaakt. Een schuldgevoel komt soms ook voor als je weet dat je niet verantwoordelijk bent voor een vervelende situatie. Baumeister stelt dat schuldgevoelens onderlinge relaties versterken om drie redenen. Ten eerste willen mensen zich niet schuldig voelen en vermijden dan ook het gedrag dat tot een schuldgevoel leidt. Daarnaast laat je met een schuldgevoel zien dat je om anderen geeft: het spijt je dat je iemand een vervelend gevoel hebt bezorgd. Ten slotte werkt schuld als een tactiek. Je kunt iemand proberen iemand een schuldgevoel aan te praten. Een schuldgevoel is vooral het gevolg van socialisatie en niet van biologische aanleg. We krijgen namelijk aangeleerd wanneer we ons schuldig zouden moeten voelen. Kinderen uit warme gezinnen hebben een goed ontwikkeld schuldgevoel. Ze ervaren dus echt een schuldgevoel als ze iets verkeerds doen. Een koude en harde opvoeding is veel minder goed. Kinderen voelen zich dan minder schuldig als ze een ander iets verkeerds hebben gedaan.

 

Gêne uit zich wanneer je culturele regels overtreedt of gepest wordt. Je voelt je als het ware bekeken. Deze emotie zorgt ervoor dat je in het vervolg beter oplet. De groep waardeert het dat je je schaamt voor je gedrag. Dit zorgt weer een betere onderlinge relatie met groepsleden. Blozen een typische menselijke uiting. Mensen blozen als ze geloven dat anderen hun negatief beoordelen. Blozen zorgt bij groepsleden voor vergeving. Buss stelt dat jaloezie goed is geweest voor onze aanpassing.

 

Motivatie

Emoties zijn de primaire bron van motivatie. Motivatie bestaat uit factoren die gedrag in gang zetten, sturen en in stand houden. Motivatie is nodig voor veel gedragingen. Als je honger hebt, ben je gemotiveerd om op zoek te gaan naar voedsel. Motivatie komt voort uit behoeftes. Een behoefte is het gevoel dat je hebt als er op op biologisch of sociaal niveau iets ontbreekt. Je hebt bijvoorbeeld behoefte aan zuurstof als je geen lucht binnenkrijgt. Daarnaast hebben mensen elkaar nodig. Behoeften leiden tot doelgestuurde gedragingen. Een behoefte niet kunnen bevredigen kan leiden tot lichamelijke of psychologische problemen.

 

Maslow ontwikkelde een theorie over behoeften; de behoeftehiërarchie (need hierarchy), een piramide met een hiërarchisch indeling van behoeftes (zie Fig 10.16 op pagina 441). Belangrijke overlevingsbehoeften staan onderaan de piramide, terwijl de behoefte tot persoonlijke groei bovenaan de piramide staat. Bij overlevingsbehoeften moet gedacht worden aan het vinden van voedsel en het hebben van onderdak. Maslow geloofde dat bevrediging van de onderste behoeftes ervoor zorgt dat mensen de behoeften bovenin de piramide willen en kunnen bevredigen. De piramide van Maslow bestaat (van onder naar boven (meest belangrijke)) uit fysiologische behoeften (honger, dorst, warmte, zurstof en slaap), het gevoel van veiligheid, liefde en ergens bij horen/waardering, eigenwaarde en zelfactualisatie. De theorie van Maslow is gebaseerd op de humanistische benadering van de psychologie. Deze tak van de psychologie gaat ervan uit dat ieder mens uniek op zoek is naar persoonlijke ontplooiing (zelfactualisatie). Volgens de humanistische psychologie zijn mensen fundamenteel anders dan dieren, omdat ze zichzelf constant proberen te verbeteren. De bovenste laag van de piramide van Maslow bestaat uit zelfactualisatie. Mensen proberen dan persoonlijke dromen te bereiken. De theorie van Maslow is populair, maar er is weinig empirisch bewijs voor. Behoeften zijn niet zo eenduidig hiërarchisch in te delen als Maslow dacht. Zo kunnen mensen in hongerstaking gaan omwille van hun overtuigingen.

 

Drives

Een drive is een psychologische gesteldheid die geactiveerd wordt wanneer we door prikkels te creëren een organisme motiveren om behoefte te bevredigen. Behoeften creëren alertheid (arousal), waardoor gedragingen worden geactiveerd die een behoefte kunnen bevredigen (drive). Alertheid is een term die psychologische activering beschrijft. Denk hierbij aan een verhoogde hartslag, zweten en spanning. Drives zijn innerlijke staten die ertoe leiden dat we onze arousal trachten te reduceren. Drives helpen om een lichamelijk evenwicht (homeostase) in stand te houden. Mensen reageren op afwijkingen van de balans. De normale lichaamstemperatuur is bijvoorbeeld 37 graden. Dit noemen we het set-point. Als onze lichaamstemperatuur stijgt of daalt, zorgt een negatief feedbacksysteem dat de hersenen lichamelijke reacties uitlokt (koorts of trillen). Tegelijkertijd word je gemotiveerd om warme kleren aan te trekken of juist kleren uit te trekken. Dit doe je om lichamelijke balans weer terug te krijgen. Ieder gedrag dat de behoefte bevredigt, de arousal reduceert en je in homeostase brengt, wordt beloond en kan daarom vaker voor gaan komen. Als je een gedrag herhaaldelijk toepast om een behoefte te bevredigen, kan het een ‘gewoonte’ worden. Er zijn echter ook externe objecten of doelen die het gedrag onafhankelijk van homeostase kunnen motiveren, ook wel incentieven genoemd. Als je een goed cijfer haalt voor je tentamen, is het studeren hiervoor een incentief.

 

Alertheid en prestatie

Als drives voor arousal zorgen en arousal het gedrag motiveert, betekent dat dat hoe meer arousal er is, hoe meer motivatie er zal zijn. De Yerkes-Dodson wet stelt dat alertheid en prestatie samen stijgen tot een bepaald punt. Dit punt wordt het optimale niveau van arousal genoemd. Daarna daalt de prestatie terwijl de alertheid stijgt. Een voorbeeld: je presteert heel goed op een tentamen als je een gemiddelde mate van faalangst hebt. Te weinig faalangst zorgt ervoor dat je niet veel aandacht voor het tentamen hebt. Te veel faalangst kan zorgen voor een black-out tijdens het tentamen. De bijbehorende grafiek van de Yerkes-Dodson wet is weergegeven in Fig 10.19 op pagina 443.

 

Plezier en motivatie

Dieren worden gemotiveerd om gedrag te herhalen dat helpt bij hun aanpassing aan de omgeving. Freud geloofde dat drives worden bevredigt volgens het ‘genotprincipe’ (pleasure principle). Dit principe stelt dat organismen op zoek gaan naar plezier, maar pijn proberen te vermijden (het hedonistisch principe). We doen dingen die ons een goed gevoel geven, we eten bijvoorbeeld dingen die goed smaken. Biologische drive theorieën gaan ervan uit dat dieren alleen handelingen uitvoeren die biologische behoeften bevredigen. Dit blijkt echte niet te kloppen: je kunt ook dingen doen omdat ze fijn zijn, ongeacht of ze goed zijn voor de overleving. Teveel taart eten is hiervan een voorbeeld. Dingen die genot opleveren gaan vaak samen met gedrag dat de kans op overleving en voortplanting vergroot. We vinden het bijvoorbeeld lekker om zoete dingen te eten. Door de evolutie weten we dat zoet staat voor veilig, terwijl bitter staat voor gevaarlijk. Zelfs pasgeboren baby’s genieten duidelijk van een zoete smaak.

 

Soorten motivatie

Soms worden we gemotiveerd om een handeling uit te voeren om externe doelen te bereiken. Dit noemen we extrinsieke motivatie. We werken bijvoorbeeld om geld op onze bankrekening gestort te krijgen, dus voor een beloning. Er is sprake van intrinsieke motivatie als er geen sprake is van een externe beloning. Je kunt namelijk ook handelingen uitvoeren omdat je het gewoon fijn vind om te doen. Een voorbeeld is het luisteren naar muziek; dit geeft ons een fijn gevoel. Ook het ontdekken en oplossen van dingen kunnen, vooral bij primaten, intrinsiek gemotiveerd zijn. Dit is ook adaptief. Ook creativiteit is een intrinsieke motivatie met adaptieve waarde. Creativiteit staat voor de neiging om ideeën of alternatieven te bedenken die van belang kunnen zijn voor probleemoplossing, communicatie en het vermaken van onszelf of anderen. Het leert je bijvoorbeeld op een nieuwe manier nadenken over adaptieve problemen.

 

Belonen van intrinsiek gemotiveerde handelingen

Plezier kan geassocieerd worden met het bevredigen van biologische behoeften en de aanwezigheid van adaptief gedrag. Je zou verwachten het belonen van intrinsiek gemotiveerd gedag ervoor zorgt dat dit gedrag herhaald zal worden. Verrassend genoeg blijkt uit onderzoek dat extrinsieke beloningen (geld krijgen) de intrinsieke motivatie kunnen verminderen en er zo voor kunnen zorgen dat mensen het gedrag niet opnieuw uitvoeren In een klassiek onderzoek van Lepper mochten kinderen kleuren met stiften. Voor veel kinderen is dit een handeling die intrinsiek gemotiveerd is. Ze vinden het gewoon leuk om te doen; ze hebben er geen beloning voor nodig. Tegen een groepje kinderen (groep 1) werd gezegd dat het kleuren binnen de lijntjes zou zorgen voor een beloning. Een andere groep (groep 2) werd verrast met een beloning na de taak. Een derde groep (groep 3) werd op geen enkele wijze beloond. Na afloop van het onderzoek speelden de kinderen uit groep 1 veel minder met de stiften dan de kinderen uit groep 2 en 3. Hoe komt het dat extrinsieke beloningen de intrinsieke motivatie soms verminderen? Deci en Ryan stelden dat een gevoel van persoonlijke controle ervoor zorgt dat mensen zich geïnspireerd voelen om creatief te zijn. Het is belangrijk dat mensen een gevoel van controle hebben. Als mensen zich verplicht voelen om iets te doen en als ze geen keus hebben, kan reactantie optreden. Hierbij voelen mensen zich extra aangetrokken tot datgene wat niet mag omdat ze zich beperkt voelen in hun vrijheid. Als we iets voor een beloning doen, krijgen we het gevoel dat we het niet voor ons eigen plezier doen en kunnen we ons verplicht voelen om het te doen.

 

Een andere verklaring wordt gegeven voor de zelfperceptie theorie van Bem. Hij stelde dat mensen zich zelden bewust zijn van hun motieven voor hun gedrag. Ze proberen de reden achter hun motivatie te vinden door te kijken naar hun eigen gedrag. Als ze veel drinken, concluderen ze dat ze dorst hadden. Als mensen geen duidelijke externe verklaring voor hun gedrag kunnen bedenken, gaan ze ervan uit dat ze het gedrag uitvoeren omdat ze er een fijn gevoel aan over houden. Als je mensen op dat moment extrinsiek beloont, denken ze niet meer dat ze het gedrag uitvoeren om er een fijn gevoel aan over te houden. Je voert het gedrag dan niet meer uit omdat het leuk is, maar omdat je er een beloning voor krijgt.

 

Doelen

Een doel is een gewenste uitkomst; deze is geassocieerd met een specifiek object, een verlangen of een toekomstige wens. Van zelfregulatie is sprake wanneer mensen handelingen initiëren, aanpassen of stoppen om persoonlijke doelen te bereiken. Volgens Latham en Locke sturen doelen onze aandacht en inspanning. Het type doelen dat mensen willen bereiken heeft invloed op hun zelfregulatie. Locke en Latham stellen dat doelen uitdagend (maar niet té moeilijk) en specifiek moeten zijn. Een doel dat ons uitdaagt zorgt ervoor dat we ons blijven inspannen. Doelen die te makkelijk of te moeilijk zijn ondermijnen motivatie en de kans op succes. Door doelen op te delen in subdoelen, krijgen we het gevoel dat het uiteindelijke doel te bereiken is. Bandura stelde dat ‘self-efficacy’ een grote rol speelt bij motivatie. Dit is de verwachting dat je inspanningen zullen leiden tot succes. Als je denkt dat jouw gedrag leidt tot succes, zul je gemotiveerd worden om dat gedrag uit te voeren. Als je gelooft dat hard studeren bij jou tot betere cijfers leidt, is dit een stimulans om harder te studeren. Doelen moeten wel realistisch zijn.

 

Het ‘prestatiemotief’ (prestatiedrang) is het verlangen om het goed te doen in vergelijking met anderen. Uit onderzoek blijkt dat studenten die hoog scoren op de behoefte om doelen te bereiken, realistischer zijn over hun vaardigheden, maar wel voldoende uitdagende doelen voor zichzelf stellen.

 

 

Een belangrijke vaardigheid voor het bereiken van doelen, is het uitstellen van bevrediging (delayed gratification). Het is het weigeren van plezier op de korte termijn om een doel op de lange termijn veilig te stellen. Een voorbeeld is het niet uitgaan omdat je een tentamen wilt halen. Uit onderzoek van Mishel bleek dat sommige kinderen verleidingen beter kunnen weerstaan dan anderen. Sommige kinderen kiezen ervoor om meteen een minder leuk speelgoed te krijgen, terwijl andere kinderen een dagje willen wachten als ze daarvoor een leuker speelgoed terugkrijgen. Kinderen die dit soort verleidingen weerstaan, halen later betere cijfers op school. Kinderen proberen de verleiding bijvoorbeeld te weerstaan door het object te vermijden door naar andere dingen te kijken. Andere kinderen leiden zichzelf af: ze gaan een liedje zingen of een spelletje spelen. De beste strategie is echter van cognitieve aard. Het kind probeert het verlangde object in zijn of haar hoofd te transformeren naar een oninteressant object. Hierbij verander je de belonende aspecten het object van je verlangen (‘warme cognities’) in symbolische aspecten die je niet verlangt (‘koude cognities’). Warme cognities worden gestuurd door de amygdala, koude door de prefrontale cortex.

 

Sociale behoeftes

Waarom zijn mensen eigenlijk sociale wezens? De need to belong-theorie van Leary en Baumeister stelt dat we ons aan anderen willen binden door de evolutie. Mensen die met anderen konden samenleven, konden gemakkelijker hun genen doorgeven. Mensen werkten vroeger samen om dieren te vangen en om hun eigen groep te beschermen. Deze theorie verklaart waarom we zo makkelijk contact leggen met anderen. Mensen die buitengesloten worden, voelen zich vaak ongelukkig. Angst is een waarschuwing voor ons: het stelt ons op de hoogte dat er een kans is dat we buitengesloten zullen worden. Eenzame, verlegen mensen hebben last van sociale gevoeligheid: ze zijn bang zijn voor afwijzing, en letten erg op sociale evaluaties en andere sociale informatie.

 

Uit onderzoek blijkt dat mensen die bang zijn het gezelschap van anderen opzoeken. In een onderzoek van Schacter zochten vrouwen in een wachtkamer elkaar eerder op als ze verwachtten dat ze bij een experiment zware elektrische schokken zouden krijgen. Waarom is dit zo? Schachter stelde dat anderen ons informatie geven over of we ons gepast gedragen. Volgens Festinger’s sociale vergelijkingstheorie vergelijken mensen zichzelf met anderen om persoonlijke opvattingen en emotionele reacties te verifiëren. De vrouwen in het onderzoek zochten dus bevestiging van hun angsten bij elkaar.

 

Eetgedrag

In het algemeen even we totdat we vol zijn (satiety). Sommige mensen eten echter niet terwijl ze honger hebben. Andere mensen eten door terwijl ze vol zitten. Wat bepaalt dan ons eetgedrag? Welke complexe interacties tussen biologie, culturele invloeden en cognitie bepalen ons eetgedrag?

 

Eetgedrag is aangeleerd

Dat we bijvoorbeeld allemaal steeds rond hetzelfde tijdstip eten is iets wat we onszelf aangeleerd hebben. Het tijdstip is niet fysiologisch bepaald: ieder lichaam vraagt namelijk op een ander moment om eten. Mensen zijn geconditioneerd om een bepaald tijdstip te associëren met eten. Zintuigspecifiek vol zitten is het fenomeen dat dieren en mensen relatief snel vol zitten als ze maar één type eten kunnen eten, terwijl ze meer eten als er verschillende soorten maaltijden beschikbaar zijn (bijvoorbeeld bij een uitgebreide barbecue). Als er gevarieerd eten voor handen is, eten mensen en dieren veel meer. Mensen eten bovendien meer als ze een grotere portie krijgen. Beide effecten dragen bij aan overgewicht.

 

Wat we eten wordt mede bepaald door onze cultuur. In Zaïre is het bijvoorbeeld normaal om gefrituurde termieten te eten, terwijl dat in veel Westerse landen niet normaal is. Dit heeft vaak niets te maken met de voedingswaarde van wat mensen eten. Wat mensen eten wordt daarnaast ook bepaald door persoonlijke ervaringen. Dieren vinden voedsel lekker dat ze al vaker geproefd hebben. Dit is logisch, omdat ze van dit eten weten dat het veilig is. Alleen bekend voedsel eten is dus goed voor de overleving. Het vermijden van onbekend eten wordt neofobie genoemd. Kleine kinderen eten iets als ze zien dat hun ouders het eten. Zo weten ze wat veilig is. Op deze manier worden voedselvoorkeuren binnen een cultuur overgedragen. Mensen blijven hun eetvoorkeuren grotendeels behouden als ze emigreren naar een ander land. In elke cultuur zijn er ook regels over hoe eten voorbereid en gegeten moet worden. We houden allemaal van chocola en friet, maar een combinatie daarvan zouden we niet lekker vinden. Dit soort regels zijn voorbeelden van wat Rozin cuisine noemt.

 

Biologische factoren bij eetgedrag

 

Hersenstructuren

De hypothalamus, een subcorticale structuur belangrijk voor de hormoonhuishouding, heeft de grootste invloed op eetgedrag. Dit hersendeel integreert verschillende signalen die uiteindelijk zorgen voor gedrag dat geassocieerd is met eten. Een tumor in dit hersendeel zorgt voor overgewicht. Onderzoekers hebben onderzoek gedaan naar de precieze rol van de hypothalamus. Om dit te onderzoeken hebben ze opzettelijk het ventromediale gebied (VMG) van de hypothalamus beschadigd bij ratten. Deze ratten begonnen grote hoeveelheden voedsel te eten, een fenomeen genaamd hyperfagie waardoor deze ratten ontzettend dik werden. Het tegenovergestelde gebeurd bij het beschadigen van het laterale gebied (LG) van de hypothalamus, wat tot gevolg heeft dat een rat bijna niets meer eet. Dit wordt afagie genoemd. Andere hersenstructuren zijn ook betrokken bij eetgedrag. De informatie van onze smaakpapillen wordt verwerkt door de prefrontale cortex. Schade aan het limbische systeem of de rechter frontale kwab leidt tot het Gourmand syndroom: mensen zijn dan geobsedeerd door lekker eten en het voorbereiden van eten. Toch worden deze mensen niet per se te dik, omdat ze niet geobsedeerd zijn met het binnenkrijgen van eten. Ze zijn geobsedeerd met de kwaliteit van eten en de bereidingswijze van maaltijden.

 

Het hongergevoel

Vele jaren hebben mensen geloofd dat eetgedrag het gevolg is van een klassiek homeostatisch systeem. Receptoren in de maag zouden een signaaltje afgeven dat er te weinig gegeten is. Dit zou leiden tot een hongergevoel. Veel mensen denken nog steeds dat het hongergevoel wordt veroorzaakt door de maag. Onderzoek wijst echter uit dat samentrekkingen van de maag weinig te maken hebben met het hongergevoel. De glucostatische theorie stelt dat speciale glucose receptoren vaststellen hoeveel glucose er wordt opgenomen in onze cellen. Omdat glucose van cruciaal belang is voor de stofwisseling, zijn dieren en mensen gevoelig voor een gebrek aan glucose. Daarnaast zorgt injectie van glucose ervoor dat hongerige dieren het eten uitstellen. Onderzoek heeft bewezen dat deze receptoren inderdaad bestaan. De lipostatische theorie stelt dat er een algemeen niveau van lichaamsvet bestaat voor iedereen. Afwijkingen van dit algemene niveau leiden ertoe dat mensen hun balans weer willen herstellen. Leptine is een hormoon dat betrokken is bij de regulering van vet. Leptine wordt uitgescheiden door vetcellen. Vervolgens reist leptine naar de hypothalamus waar het hormoon ervoor zorgt dat eetgedrag geremd wordt. Dieren die geen leptine kunnen produceren, lijden aan extreem overgewicht. Het injecteren van leptine zorgt er bij dieren juist voor dat ze snel vet kwijtraken. Het is nog onduidelijk hoe leptine precies bijdraagt aan overgewicht bij mensen.

 

Seksueel gedrag

Seksueel verlangen werd lang gezien als de meest krachtige motivator. Vroeger was onderzoek naar seks taboe. Van vrouwen werd gedacht dat ze niet konden genieten van seks. Kinsey ontdekte dat masturbatie (bij beide seksen) en homoseksualiteit vaker voorkwamen dan men dacht. Masters en Johnson identificeerden de seksuele responscyclus. Dit is een patroon van lichamelijke reacties tijdens seksuele activiteiten. Er zijn volgens hun vier fasen te onderscheiden: In fase 1, de opwindingsfase, denken mensen na over seks. Ze beginnen elkaar te kussen en te strelen. Tijdens deze fase stroomt het bloed naar de geslachtsdelen. Mannen krijgen hierdoor een erectie, terwijl de clitoris bij vrouwen opgezwollen raakt. Daarnaast wordt de vagina vochtig en worden de tepels stijf. In fase 2, de plateaufase, beginnen mensen sneller te ademen en stijgt hun bloeddruk: er is sprake van seksuele activiteit. Vervolgens volgt fase 3, het orgasme. Hierbij zijn onvrijwillige spiersamentrekkingen door het hele lichaam. De vagina van de vrouw trekt samen, terwijl de man ejaculeert. De gevoelens die samengaan met een orgasme zijn bijna hetzelfde voor mannen en vrouwen. Het orgasme zorgt voor seksuele ontlading. In fase 4, het klaarkomen, worden zowel de man en vrouw weer rustig. De man kan tijdelijk niet weer een erectie krijgen of klaarkomen. Vrouwen hebben dit niet: ze kunnen in korte tijd herhaaldelijk een orgasme beleven.

 

Biologische factoren

 

Hormonen

Hormonen beïnvloeden seksueel gedrag op twee manieren. Ten eerste zijn ze betrokken bij de ontwikkeling van het lichaam en de hersenen. Tijdens de puberteit zorgen hormonen voor lichamelijke veranderingen. Dit resulteert in secundaire seksuele kenmerken zoals schaamhaar en lichaamshaar. Bij vrouwen beginnen de borsten te groeien. Ten tweede hebben hormonen invloed op seksueel gedrag door motivatie: ze activeren seksueel gedrag. Mannen hebben testosteron nodig om geslachtsgemeenschap te hebben.

Bij vrouwen speelt deze stof ook een rol: vrouwen met meer testosteron hebben vaker seksuele gedachten. Het hormoon oxytocine is ook belangrijk voor beide seksen. Dit hormoon wordt uitgescheiden tijdens seksuele opwinding en tijdens een orgasme. Sommige wetenschappers geloven dat oxytocine betrokken is bij het voelen van liefde voor een ander. De hypothalamus is belangrijk voor de regulering van hormonen. Dit deel van de hersenen stimuleert het seksuele gedrag dan ook. Schade aan de hypothalamus zorgt bij ratten voor het ontbreken van seksueel gedrag.

 

Neurotransmitters

Dopaminereceptoren in het limbische systeem zijn betrokken bij de lichamelijke ervaring van plezier. Serotonine is ook belangrijk voor seksueel gedrag. Antidepressiva werken in op serotonine. Deze medicijnen zorgen echter voor verminderde libido. Hoe dit komt is nog onduidelijk. Stikstofmonoxide is een stof die belangrijk is voor seksueel gedrag. Seksuele stimulering zorgt voor de productie van stikstofmonoxide. Dit zorgt er weer voor dat het bloed naar de penis en clitoris stroomt. Als dit proces niet in gang gezet kan worden, beleven mannen geen erectie. Viagra probeert ervoor te zorgen dat mannen dit seksuele proces weer beleven en werkt ook bij vrouwen.

 

Menstruatiecyclus

De hypothalamus van vrouwen scheidt hormonen uit op basis van de menstruatiecyclus. Vrouwen lijken sociale informatie anders te verwerken als ze in hun vruchtbare periode zitten. Onderzoekers hebben bijvoorbeeld ontdekt dat vrouwen sterk masculiene gezichten aantrekkelijker vinden tijdens de eisprong. Ook vinden ze meer zelfverzekerde mannen dan aantrekkelijker als sekspartner.

 

Neurale reactie op erotica

Onderzoekers stellen dat opwindende beelden (bijvoorbeeld porno) het limbische systeem activeren. Dit schijnt vooral het geval te zijn bij mannen met veel testosteron. Daarnaast wordt de amygdala bij mannen meer geactiveerd dan bij vrouwen als er naar opwindende beelden wordt gekeken. Ook blijkt dat mannen seksuele beelden fijner vinden dan vrouwen. Misschien komt dit omdat veel seksuele films gericht zijn op mannen. Vrouwen hebben een voorkeur voor seksuele films en foto’s die speciaal voor vrouwen zijn gemaakt. Hierbij wordt meer ingegaan op emotionele factoren dan op geslachtsgemeenschap. Mannen houden ook meer van films en foto’s die speciaal voor hun zijn gemaakt. Ze worden echter ook erg opgewonden van films of beelden die speciaal voor vrouwen zijn gemaakt.

 

Culturele factoren

Seksuele scripts (zie voor scripts hoofdstuk 8) zijn cultureel bepaalde cognitieve overtuigingen over hoe het seksuele proces zou moeten verlopen. Er is bijvoorbeeld een script over wie het initiatief moet nemen. Er is weer een ander script voor de volgorde van seksuele handelingen. In veel westerse landen wordt ervan uitgegaan dat er eerst geflirt moet worden. Vervolgens zou de man het lichamelijke contact moeten initiëren. De vrouw beslist dan of seks plaatsvindt. Per cultuur bestaat variatie in wat gepast is.

 

Dubbele standaards

Er is een dubbele moraal wat betreft seks. Meestal komt het erop neer dat bepaalde gedragingen bij mannen wel, maar bij vrouwen niet geaccepteerd worden. Van vrouwen wordt het in sommige culturen bijvoorbeeld erger gevonden dat ze aan seks voor het huwelijk doen en is het sociaal meer geaccepteerd als mannen dit gedrag vertonen. Seksuele normen verschillen enorm van cultuur tot cultuur. Ook worden ze beïnvloed door de tijd: sinds de seksuele revolutie aan het einde van de 20ste eeuw zijn opvattingen over seks in de meeste landen liberaler geworden.

 

Sekseverschillen in seksueel gedrag

Uit onderzoek blijkt dat mannen gemiddeld meer gemotiveerd zijn om seks te hebben dan vrouwen. Er zijn natuurlijk veel uitzonderingen op deze regel. In een onderzoek werden mannen en vrouwen gevraagd hoeveel seksuele partners ze gehad zouden willen hebben als er geen enkele beperking was. Vrouwen wilden maximaal één of twee partners gehad hebben, terwijl mannen eerder dachten aan enkele dozijnen. Baumeister benadrukte dat zin in seks gevormd kan worden door sociale, culturele en situationele factoren. Dit noemde hij erotische plasticiteit. Vrouwen hebben een hogere erotische plasticiteit dan mannen; ze zijn dus meer beïnvloedbaar als het gaat om seks.

Vrouwen letten bij het kiezen van een partner meer op status terwijl mannen meer letten op uiterlijk. Volgens de seksuele strategieën-theorie letten mannen en vrouwen op verschillende eigenschappen bij het zoeken naar een partner. Dit komt doordat er verschillende aanpassingsproblemen voor mannen en vrouwen waren in de loop van de evolutie. Mannen kunnen bij heel veel vrouwen kinderen verwekken: ze hebben in dat opzicht geen lichamelijke beperkingen. Vrouwen moeten beter zoeken naar een betrouwbare partner, omdat ze negen maanden een baby moeten dragen. Ze hebben een man nodig die hen kan steunen.

 

Deze evolutionaire geschiedenis leidt tot verschillende seksuele strategieën. Zo willen mannen meer seksuele partners dan vrouwen, omdat het voor mannen niets ‘kost’ om veel kinderen te verwekken. Tevens blijkt dat mannen eerder geneigd zijn om met een onbekende naar bed te gaan. In een onderzoek vroeg een vreemdeling het volgende aan studenten op een campus: ‘Ik vind je aantrekkelijk. Wil je met me naar bed?’ Als de vreemdeling een man was en de vraag aan een vrouw stelde, zei geen enkele vrouw ‘ja.’ Als de vreemdeling een vrouw was en de student een man, zei ruimdriekwart van hen ‘ja.’

 

De evolutionaire geschiedenis leidt er ook toe dat mannen en vrouwen verschillende kenmerken zoeken in hun seksuele partner. Natuurlijk zijn er ook overeenkomsten: zowel mannen als vrouwen zoeken naar een aantrekkelijke, aardige, eerlijke en goedhartige partner. Echter, vrouwen zoeken vooral in een partner voor de lange termijn naar status. Hij moet immers in staat zijn om voor haar en haar kinderen te zorgen. Vrouwen vallen daarom eerder voor mannen met goede financiële middelen. Daarnaast kiezen ze vaak een oudere man: deze heeft waarschijnlijk betere middelen. Mannen letten veel minder op deze dingen. Zij lijken meer te letten op uiterlijk. Het bestaan van deze verschillen in voorkeuren is echter niet oncontroversieel. Gedrag dat in de evolutionaire geschiedenis adaptief was, hoeft dat bijvoorbeeld nu niet meer te zijn. Tevens worden seksuele voorkeuren in sterke mate beïnvloed door cultuur en groepsnormen. De huidige omstandigheden kunnen drastisch verschillen van die in de evolutionaire geschiedenis. Het kan zijn dat huidige normen ingaan tegen biologische. Zo is het biologisch adaptief om vroeg kinderen te krijgen, maar raden de meeste sociale normen dat af.

 

Seksuele oriëntatie

Evolutionaire verklaringen

Homoseksualiteit is evolutionair gezien moeilijk verklaarbaar: hoe kan de voorkeur voor mensen van het eigen geslacht waardevol zijn voor de reproductie? Vroeger zagen de psychoanalytici homoseksualiteit als een stoornis die veroorzaakt zou zijn door identificatie van een jongen met een dominante moeder. Dit zou leiden tot aantrekking tot het eigen geslacht. Hiervoor is geen bewijs gevonden. Een andere theorie is dat homoseksuelen evolutionair dienen om te zorgen voor de kinderen van hun broers en zussen, om zodoende de overleving van hun genen te bewerkstelligen.

 

Biologische verklaringen

Biologen hebben de verklaring gezocht in hormonen. Homoseksuelen hebben echter geen andere hoeveelheden geslachtshormonen dan heteroseksuelen. Wel blijkt dat prenatale blootstelling aan de verkeerde geslachtshormonen invloed heeft. Meisjes die in de baarmoeder blootstonden aan teveel testosteron hebben een grotere kans om lesbisch te worden. Jongens die meer broers hebben, hebben een grotere kans om homo te worden. Dit zou veroorzaakt zijn doordat het lichaam van de moeder anders reageert op een jongen. De hormonale veranderingen zouden zich opstapelen en meer effect hebben op later geboren jongens. Bovendien lijkt er vanuit tweelingstudies een genetische component te zijn die meer invloed zou hebben bij jongens dan bij meisjes. De hypothalamus van homoseksuele mannen verschilt van die van heteroseksuele mannen: hij is veel kleiner. Tevens reageert hij sterker op mannelijke feromonen dan op vrouwelijke. Dit verband is echter correlationeel: er kunnen geen causale conclusies uit getrokken worden.

 

Interactie omgeving en genen

Volgens Bem veroorzaken biologische factoren verschillen in temperament bij kinderen. Dit kan ertoe leiden dat een meisje liever met jongens speelt en zich meer met hen identificeert, of andersom. Mensen voelen zich aangetrokken tot mensen die anders zijn dan zij. Aangezien jongens die zich met meisjes identificeren meer op meisjes lijken dan op jongens, zijn jongens voor hem ‘exotischer’ dan meisjes. Hij voelt zich dus aangetrokken tot jongens, die anders zijn dan zij. Andersom geldt hetzelfde voor meisjes die zich identificeren met jongens.

Zo leidt een biologische factor (temperament) met een omgevingsfactor (het anders zijn van leden van de eigen sekse) tot homoseksualiteit.

 

Hoe dan ook blijkt homoseksualiteit een stabiele trek te zijn: er is geen therapie die het kan veranderen. Hierom accepteert de wereld een afwijkende seksuele oriëntatie steeds meer. Zo is het homohuwelijk in steeds meer landen toegestaan.

 

 

 

11. Gezondheid

 

In de Verenigde Staten is een zaak bekend waarbij een op andere gebieden perfecte vader het adoptierecht geweigerd werd vanwege zijn overgewicht. Is dat gerechtvaardigd? Was deze man überhaupt zelf verantwoordelijk voor zijn gewicht? Gezondheid is een fundamenteel iets en kan grote invloed hebben op ons welzijn. Ook andersom heeft het psychologisch welzijn en ons gedrag invloed op gezondheid.

 

Gezondheidspsychologie is een subdiscipline die zich bezig houdt met die dingen die invloed hebben op de fysieke gezondheid. Het uitgangspunt is dat gedrag en opvattingen belangrijk zijn om ons gezond te houden en te maken. Welzijn is een positieve staat waarin we ons het best voelen. Het streven naar een optimale gezondheid valt hieronder. Gezondheidspsychologen onderzoeken de relatie tussen denken (gezondheidsgerelateerde cognities), acties en psychische en mentale gezondheid. Ze zijn bijvoorbeeld werkzaam in medische settings om samen te werken met de arts. Gezondheidspsychologie is per definitie een interdisciplinair veld van samenwerking tussen psychologen en gezondheidsspecialisten. Anderen doen onderzoek, bijvoorbeeld naar hoe ervoor gezorgd kan worden dat mensen een gezondere levensstijl aannemen.

 

Biopsychosociaal model

Het biopsychosociaal model is een integratie van de effecten die biologische- , sociale- en gedragsfactoren op ziekte en gezondheid hebben. Een belangrijke biologische factor is bijvoorbeeld genetische predispositie, de erfelijke aanleg. Belangrijke sociale factoren zijn cultuur en sociale steun. Gedragsfactoren zijn bijvoorbeeld levensstijl en opvattingen over gezondheid. Al deze factoren beïnvloeden elkaar circulair: psychologische factoren beïnvloeden sociale omstandigheden, sociale omstandigheden zorgen ervoor dat biologische kenmerken tot uitdrukking komen en biologische factoren bepalen weer psychologische factoren. De mens wordt niet meer gezien als een passief slachtoffer van zijn predisposities, maar als een actieve deelnemer met gedachten, gevoelens en gedragingen die essentieel zijn voor zijn gezondheid.

 

Gedragsfactoren

Mensen zijn vaak bang voor onwaarschijnlijke gebeurtenissen, zoals vliegtuigcrashes of aangevallen worden door een haai. Men vreest dus niet hetgene dat het meeste de dood tot gevolg heeft; eigen gedrag. Een belangrijke doodsoorzaak is hartziekte, die voor een groot gedeelte te voorkomen is door gezond leven. Ongelukken, AIDS, moorden, zelfmoorden, overgewicht, onvoldoende bewegen en drugsmisbruik zijn andere doodsoorzaken die in ieder geval voor een deel te wijten zijn aan het eigen gedrag.

 

Evaluatie van behandeling

Regressie

Als mensen ziek zijn, is de kans groot dat ze vanzelf, zonder behandeling, beter zullen worden. ‘Regressie naar het gemiddelde’ is het effect waarbij extreme scores vanzelf meer naar het gemiddelde neigen. Na een extreme gebeurtenis (in dit geval ziek zijn) zal een gebeurtenis plaatsvinden die dichtbij het gemiddelde zit (in dit geval je beter voelen). Dit is een statistisch effect dat de effecten van een behandeling kan vertekenen. De vraag is dan: is iemand beter geworden door de behandeling, of door regressie naar het gemiddelde?

 

Placebo-effect

Bij onderzoek dat een behandeling evalueert, is er vaak naast een experimentele groep ook een placebo-/controle-groep. Mensen in deze groep denken dat ze een echte behandeling krijgen, maar dat is niet het geval. Ze krijgen bijvoorbeeld een nepmedicijn. Het placebo-effect is het effect waarbij een niet werkend medicijn of behandeling toch een positief effect heeft op de proefpersoon. De behandeling heeft effect doordat de persoon dénkt dat het effect heeft.

Of dit effect ook werkelijk bestaat, is moeilijk vast te stellen; de verbetering zou immers ook door regressie veroorzaakt kunnen zijn. Tevens blijkt in ieder geval een deel van het effect veroorzaakt te zijn door angstreductie: mensen voelen zich opgelucht als ze behandeld worden, waardoor ze minder pijn ervaren en sneller herstellen. Echter, het placebo-effect heeft ook biologische realiteit. In een test werd een placebo voorgeschreven om pijnperceptie te reduceren. Als er echter een medicijn werd toegediend dat de pijnreducerende effecten van een echt medicijn elimineert, werden ook de pijnreducerende effecten van het placebo ongedaan gemaakt. Dat wil zeggen dat het placebo een biologisch effect had dat door iets anders biologisch tegengegaan kon worden. In een ander onderzoek bleek dat de neurale activiteit in reactie op een placebo hetzelfde was als die in reactie op een echt medicijn. Hieruit blijkt wat voor sterke invloed een psychologische factor (het geloof dat iets werkt) kan hebben op biologische processen. Hoeveel pijn iemand ervaart hangt af van verschillende factoren: context, verwachtingen en gevoel bij de pijn.

 

Het placebo-effect is verantwoordelijk voor de werking van veel pseudowetenschappelijke behandelingen. Mensen kunnen zich echt beter gaan voelen als ze bijvoorbeeld een koperen armband dragen. Dit komt echter niet doordat het effect van het koper echt is, maar doordat mensen geloven dat het echt is.

 

Stress en coping

 

Stress en stressoren

Stress is een reactie op een bepaalde situatie in de vorm van gedrag-, psychologische- of fysiologische reactie als een gebeurtenis teveel wordt voor een mens om er op een normale manier op te reageren. Het ontstaat wanneer mensen het gevoel krijgen dat er te veel van hun gevraagd wordt. Stressoren zijn gebeurtenissen of stimuli in de omgeving die iets of iemand bedreigen. Stressoren lokken een coping respons uit, een reactie van een organisme om de bedreigende stimulus te vermijden, eraan te ontsnappen of het effect ervan te minimaliseren. Stressoren kunnen zowel negatief als positief zijn. ‘Eustress’ is een woord voor stress die uitgelokt wordt door positieve factoren, zoals een bruiloft. ‘Distress’ beschrijft stress die uitgelokt wordt door negatieve gebeurtenissen, zoals een scheiding. Zowel eustress als distress kosten ons lichaam veel energie. Een voorbeeld van een extreme stressor die negatieve gevolgen kan hebben voor de gezondheid, is een natuurramp of de dood van een familielid. Kleine, dagelijkse irritaties kunnen echter ook optreden als belangrijke stressor. In de file staan of te lang in de wacht staan, zijn voorbeelden. De stress die al deze dingen bij elkaar opleveren, kunnen eveneens een bedreiging vormen voor de gezondheid.

 

HPA-systeem

Tegenwoordig weten we dat de aanwezigheid van een stresssor leidt tot de activering van het HPA-systeem, de hypothalamus – hypofyse – bijnier as. Tijdens een stressrespons scheidt de hypothalamus een hormoon uit dat de hypofyse motiveert om een ander hormoon uit te scheiden in het bloed. Dit veroorzaakt de uitscheiding van het stresshormoon cortisol in de bijnieren. Cortisol zorgt voor de vele lichaamsreacties op stress. Dit hormoon zorgt ervoor dat we goed kunnen reageren op een dreiging. Echter, het blijft lang in het bloed, lang nadat de stressoren verdwenen zijn. Cortisol beschadigt neuronen in de hippocampus. Chronische stress verslechtert daarom het geheugen.

 

Sekseverschillen in respons op stressoren

Volgens de fysioloog Cannon reageren mensen en dieren lichamelijk op een stressor met een vecht- of vluchtrespons. Dat betekent dat het lichaam zich klaar maakt om direct op een dreiging te kunnen reageren; om te vechten of te vluchten. Dit doet het lichaam door de hartslag te versnellen, aantrekken van bloed naar spieren en hersenen te trekken, door de ademhaling te verdiepen, de pupillen te verwijden etc.

Minder belangrijke processen, zoals voedselvertering, worden tijdelijk op een laag pitje gezet. Echter, volgens critici zoals Taylor, is deze respons niet te generaliseren naar de hele populatie. Onderzoek waarop deze theorie gebaseerd is, gebruikte namelijk vooral mannen of mannelijke dieren. Vrouwen werden vermeden doordat hun hormoonhuishouding de resultaten zou kunnen vertekenen.

 

Volgens Taylor reageren vrouwen anders op stress: ze beschermen hun kinderen en vormen hechte banden met groepen om veilig te zijn. Dit noemde zij de tend-and-befriend reactie. Vrouwen en mannen reageren dus verschillend op stress. Vanuit evolutionair perspectief gezien is dit logisch: het is voor vrouwen adaptief om de kinderen te troosten en om bescherming te zoeken. Er is natuurlijk altijd overlap: sommige mannen hebben eerder een tend-and-befriend reactie en sommige vrouwen eerder een vecht- of vluchtrespons. Biologisch bewijs voor dit sekseverschil is gevonden. Vrouwen scheiden bij stress vooral oxytocine uit. Dit hormoon wordt wel beschreven als het knuffelhormoon en het is belangrijk voor sociale banden, bijvoorbeeld die tussen moeder en kind. Dat vooral vrouwen dit hormoon hebben tijdens stress, biedt een verklaring voor de tend-and-befriend respons. Voor vrouwen is ook oestrogeen belangrijk tijdens stress: vrouwen hebben een minder sterke reactie op stress als ze een hoog oestrogeen niveau hebben.

 

Fysiologische component van stress

Stress heeft een duidelijke invloed op gezondheid. In eerste instantie helpt de lichamelijke reactie op stress om met de dreiging om te gaan, maar chronische stress vormt een bedreiging voor gezondheid. Het kan zelfs het ontstaan en het verloop van ziektes als AIDS, kanker en hartziektes beïnvloeden. Ook kan het ervoor zorgen dat mensen bepaalde dingen gaan doen die slecht zijn voor hun gezondheid, zoals teveel alcohol drinken. Hieronder staan verschillende manieren waarop stress invloed heeft op het lichaam en op gezondheid.

 

Algemeen aanpassing syndroom

Het was Selye die de term stress populair maakte. Hij onderzocht de invloed van hormonen op ratten. Hij ontdekte dat stress zorgde voor vergrote bijnieren, maagzweren en een verlaagd niveau van lymfocyten. Lymfocyten zijn witte bloedlichaampjes die ook wel betekend staan als B-cellen, T-cellen of natuurlijke killer cells. Deze cellen zijn essentieel voor het functioneren van het immuunsysteem. Het immuunsysteem is het mechanisme van het lichaam om micro-organismen zoals bacteriën en virussen te elimineren. Stress zorgde dus behalve voor vergrote bijnieren en maagzweren, ook voor verminderd functioneren van het immuunsysteem. Dit noemde hij de non-specifieke stressrespons.

 

Bij alle soorten stress wordt er volgens hem dezelfde stressrespons door het lichaam in gang gezet. Hij introduceerde het algemene aanpassing syndroom (general adaptation syndrome). Selye stelde dat deze bestond uit de alarmfase, de verzetfase en de uitputtingsfase. In de alarmfase wordt het lichaam voorbereid op een vecht- of vluchtreactie. In de verzetfase probeert het lichaam zich langdurig te verzetten tegen de betreffende stressor. Het immuunsysteem werkt dan optimaal. In de uitputtingsfase zijn de energievoorraden van het lichaam en het immuunsysteem op.

 

Het immuunsysteem

Kortdurende stress verbetert de werking van het immuunsysteem, langdurige stress verslechtert het juist. Psychoneuro-immunologie houdt zich bezig met de reactie van het immuunsysteem op psychologische variabelen. Uit onderzoek in dit veld blijkt bijvoorbeeld dat mensen de grootste kans hebben om verkouden te worden als ze gestrest zijn. Het immuunsysteem kan blijkbaar niet meer effectief omgaan met het verkoudheidsvirus. Mensen maken meer antilichaampjes aan om virussen en bacteriën tegen te gaan als ze meer positieve dingen meemaken. Hoe meer negatieve dingen ze meemaken, hoe minder sterk die immuunrespons is.

Hartziekten

Hartziekten worden veroorzaakt door verschillende factoren. Belangrijke factoren zijn stress, eet- en bewegingspatronen, overgewicht, roken, genetica en persoonlijkheid. Wanneer mensen ouder worden, worden de aderen die naar het hart leiden smaller. Dit komt door vettige substanties, plaque. Als stukjes afgebroken plaque terechtkomen in de bloedvaten die naar het hart leiden, zorgt dit voor een hartaanval. Als ze echter terechtkomen in bloedvaten die naar de hersenen leiden, is een beroerte (stroke) het gevolg. Stress kan hartproblemen veroorzaken doordat gestreste mensen ongezond leven: ze eten ongezond of gaan roken. Deze gedragingen leiden tot meer plaque.

 

Daarnaast worden er een aantal persoonlijkheidstrekken geassocieerd met hartziekten. Mensen met een type A gedragspatroon zijn vijandig, agressief, concurrerend, rusteloos, ongeduldig en kunnen zich niet snel ontspannen. Deze eigenschappen verhogen de kans op hartziekten. Mensen met een type B gedragspatroon zijn ontspannen, makkelijk in de omgang en concurreren minder. Mensen met een type A persoonlijkheid hebben dus grotere kans op hartziektes. Later bleek dat vooral de persoonlijkheidstrek vijandigheid deze relatie veroorzaakt. Bovendien is inmiddels gebleken dat andere negatieve emoties, zoals depressie, ook hartziekte voorspellen. Dit effect kan indirect zijn: vijandige of depressieve mensen gaan op ongezonde manieren om met stress. Zo kan het zijn dat ze teveel drinken of roken. Het effect kan echter ook direct zijn: constant boos of vijandig zijn kan leiden tot overstimulatie van het sympathetisch zenuwstelsel. Dit leidt tot een hogere bloeddruk, vernauwde bloedvaten, een hoger cortisolniveau en meer plaque in de bloedvaten. Al deze factoren dragen bij aan hartziektes. Vijandigheid kan ook nog tot andere ziektes leiden, zoals longziektes.

 

Deze relaties worden uitgelegd door de allostatic load theory of illness, die stelt dat mensen niet in staat zijn om naar een normale lichamelijke staat terug te keren als ze voortdurend gestrest zijn. De allostatic load is de last die het lichaam moet wegwerken om weer homeostase te bereiken. Als mensen voortdurend gestrest zijn, is die last te groot om weg te werken.

 

Coping

Hoe mensen situaties interpreteren, heeft invloed op het stressniveau. Omgang met stressoren (coping) heeft daarmee invloed op de gezondheid. Anticiperende coping komt voor wanneer mensen proberen om te gaan met een toekomstige stressor. Lazarus stelde dat gebeurtenissen zowel primair als secundair beoordeeld worden. Bij primaire waardering worden er besluiten genomen over of een stimulus stressvol of irrelevant is. Bij secundaire waardering evalueren mensen hun opties en kiezen ze voor een bepaalde soort coping. Er zijn twee soorten coping: emotiegerichte en probleemgerichte coping. Bij emotiegerichte coping proberen mensen te voorkomen dat ze een emotionele reactie krijgen naar aanleiding van een stressor. In dit geval proberen mensen de problemen te bagatelliseren, te vermijden of er niet aan te denken door bijvoorbeeld dronken te worden. Dit is dan ook geen goede manier om met stressoren om te gaan. Van probleemgerichte coping is sprake wanneer mensen stappen ondernemen om de stessor te confronteren of te minimaliseren. In dit geval is er sprake van actief oplossingsgedrag. Veel mensen maken gebruik van beide manieren van coping. Emotiegerichte coping is vooral op korte termijn effectief. Als iemand vervelend is, kun je deze persoon bijvoorbeeld even vermijden. Mensen maken vaak pas gebruik van probleemgerichte coping wanneer ze het gevoel hebben dat ze een situatie ook echt kunnen veranderen. Naast probleemgerichte coping is positieve herwaardering ook een goede manier om met stress om te gaan. Hierbij richten mensen zich op alle goede dingen in hun leven. Ze kunnen zichzelf vergelijken met mensen die het slechter hebben dan zijzelf (neerwaartse vergelijking). Een andere effectieve strategie is het creëren van positieve gebeurtenissen. Je probeert dan stil te staan bij dingen die je altijd zo normaal vond. Je kunt dan genieten van een zonsondergang of de humor proberen in te zien van een situatie.

 

Individuele verschillen in coping

Aanpassing aan veranderingen gaat sommige mensen makkelijk af. Je zou deze mensen stressresistent kunnen noemen. Weerstand (hardiness) is een eigenschap die ervoor zorgt dat mensen stressoren zien als oplosbare uitdagingen. Weerstand heeft drie componenten: toewijding, uitdaging en controle. Toewijding houdt in dat iemand toegewijd is aan dagelijkse activiteiten. Dreigingen worden gezien als uitdagingen om te groeien en te ontwikkelen. Mensen die hoog scoren op weerstand hebben het gevoel dat ze zelf controle hebben over hun leven. Mensen die laag scoren hebben het gevoel dat andere mensen hun leven reguleren. Deze mensen zijn daarnaast bang voor verandering.

 

Familiegerichte interventies

Een belangrijke factor die langdurige stress veroorzaakt, is een chronische ziekte. Familie wordt vaak betrokken bij het verzorgen van een patiënt. Zorg door familieleden is echter vaak niet effectief, doordat de patiënt het gevoel krijgt dat zij de controle overnemen over zijn leven. Een gevoel van controle over je eigen leven is essentieel voor je gezondheid. Zorg van familieleden helpt alleen als ze de patiënt helpen om autonoom te blijven. De patiënt moet gemotiveerd worden om zijn eigen leven te leiden.

 

Gezondheidsgedrag

Stress heeft vaak ook invloed op het gedrag. Gedrag is, zoals gezegd, een belangrijke factor voor de gezondheid. Helaas leidt stress vaak tot ongezonde gedragingen, die het bedreigende effect van stress op de gezondheid verergeren.

 

Eetgedrag

Overgewicht

Iemand lijdt aan obesitas als hij of zij 20% boven het ideale gewicht zit. De body mass index (BMI) wordt gebruikt om te zien of iemand aan zwaarlijvigheid lijdt. Het BMI is gebaseerd op lengte en gewicht. Uit adoptieonderzoeken blijkt dat er zeker een biologische aanleg tot overgewicht bestaat. Deze aanleg moet wel eerst uitgelokt worden door de omgeving om zwaarlijvig te worden. Geadopteerde kinderen lijken in hun gewicht veel meer op hun biologische ouders. In sommige landen is overgewicht een vorm van schoonheid. In sommige ontwikkelingslanden staat overgewicht bijvoorbeeld voor rijkdom.

 

Gewichtsdiscriminatie

Veel mensen met overgewicht hebben herhaaldelijk geprobeerd om af te vallen, maar hebben gefaald. Zij en hun omgeving zullen hun gewicht dus moeten accepteren. Volgens de NAAFA (National Association to Advance Fat Acceptance) worden mensen met overgewicht echter sterk gediscrimineerd. Ze worden gezien als onaantrekkelijk, minder sociaal aangepast, minder intelligent en minder productief dan mensen met een normaal gewicht. Mensen met overgewicht hebben vaak last van depressie, angstigheid en een laag gevoel van eigenwaarde. Een lage eigenwaarde lijkt gewichtstoename zelfs te veroorzaken. In de meeste geïndustrialiseerde landen wordt overgewicht geassocieerd met een lagere sociaal-economische status. In de hogere klassen is de ideale vrouw extreem dun en lang. Bovendien is het mannelijke ideaal sinds kort een stuk magerder.

 

Diëten

Afvallen zorgt vaak voor een jojo-effect. In de meeste gevallen komt men na het diëten meer aan dan hij of zij aanvankelijk was afgevallen. In een experiment waarin mensen veel meer aten dan normaal, kwamen ze niet zoveel aan als je zou verwachten. Degenen die wel aankwamen en een blijvend overgewicht kregen, bleken aanleg te hebben voor overgewicht. Uit een onderzoek waarin mensen 25% moesten afvallen, bleek dat mensen veel moeite hebben om af te vallen en er depressief, angstig en lusteloos van worden. Dit komt doordat het lichaam op gewichtsafname reageert door de stofwisseling te vertragen.

Daardoor komt er minder energie vrij. Ook heeft het lichaam minder eten nodig. Als je daarna dan weer normaal gaat eten, is het al snel te veel en kom je weer aan. Het blijkt dat vrienden vaak op elkaar lijken wat betreft hun gewicht: als je een vriend hebt die overgewicht heeft, is de kans groot dat je het zelf ook hebt. Dit komt doordat er een impliciete norm ontstaat die zegt welk gewicht gewenst of acceptabel is.

 

Polivy en Herman stellen dat chronische afvallers (restrained eaters) in sommige situaties juist erg veel kunnen eten. Als zo iemand één keer iets verkeerds eet, denkt hij of zij dat het afvallen toch al mislukt is en gaat deze persoon heel veel eten. Zo’n situatie wordt dus veroorzaakt van of de persoon denkt of hij zijn dieet gebroken heeft. Ook in stressvolle situaties is de kans groot dat de persoon het opgeeft en heel veel in één keer gaat eten. Dit komt doordat chronische afvallers gehoorzamen aan regels over wanneer ze mogen eten in plaats van aan de behoeftes van hun eigen lichaam. De kans is groot dat mensen onder stress niet meer in staat zijn om aan die regels te voldoen.

 

Eetstoornissen

De meest bekende eetstoornissen zijn anorexia nervosa en bulimia nervosa.

Mensen die lijden aan anorexia zijn extreem bang om dik te worden en weigeren daarom te eten. Ze wegen 15 tot 20% te weinig voor hun leeftijd en lengte. Toch voelen ze zich te dik. Vaak leidt dit tot allerlei medische problemen, zoals het uitblijven van de menstruatie. Soms is een ingreep nodig om dood door uithongering te voorkomen. Mensen met anorexia zien zichzelf als dik, terwijl ze feitelijk gezien onder hun gezonde gewicht zitten. Bulimia staat voor veel diëten en vaak enorme vreetbuien. Vasten, eetbuien en overgeven of laxeren zijn gedragingen die kenmerkend zijn voor bulimia nervosa. Beide stoornissen komen vooral bij blanken in Amerika voor. Bulimia nervosa komt daarnaast ook voor bij etnische minderheden in Amerika. Bulimia is zelden dodelijk: vaak weegt iemand niet ongezond weinig. Een variant van bulimia is binge-eating disorder. In dat geval zijn er wel vreetbuien, maar wordt er achteraf niet overgegeven. Deze meisjes lijden dan ook vaak aan overgewicht.

 

Rookgedrag

Hoewel iedereen weet dat roken dodelijke gevolgen heeft, is er nog steeds een groot deel van de wereldbevolking dat stug doorrookt. Roken is een belangrijke doodsoorzaak. Het kan kanker, hartziektes en aandoeningen aan de luchtwegen veroorzaken. Waarom beginnen zoveel mensen er dan mee, en waarom blijven er zoveel roken?

 

Beginnen met roken

De eerste rookervaring is vaak niet prettig. Veel tieners beginnen toch met roken. Een eerste reden is dat ze erbij willen horen. Ze overschatten het aantal mensen dat rookt (false consensus-effect) en sluiten zich aan bij deze vermeende meerderheid. Ze imiteren hun ouders of hun leeftijdsgenoten. Daarnaast heeft roken een positief imago: rokers zouden stoer, sociaal en goed met leden van de andere sekse zijn. Bijna de helft van de tieners die experimenteert met roken, raakt ook verslaafd. De verslavende stof in tabak is nicotine. Deze stof werkt op dopamine, een neurotransmitter die een prettig gevoel geeft. Sommige mensen raken hier eerder aan verslaafd, misschien door genetische aanleg.

 

Ongezond gedrag stoppen

Als mensen willen afvallen, moeten ze enorme aanpassingen doen in hun leven. Ze moeten meer gaan sporten en hun eetpatronen veranderen. Als deze maatregelen niet voldoen, kunnen mensen een maagverkleining operatie ondergaan. Ook bij stoppen met roken zijn er veel maatregelen nodig. Zo worden nicotinevervangers gebruikt om de ontwenningsverschijnselen tegen te gaan. Vaak is er wel flink wat nodig voordat iemand besluit om te stoppen met roken.

 

 

Lichaamsbeweging

De effecten van lichaamsbeweging op de fysieke en mentale gezondheid zijn ongeëvenaard positief. Het vermindert depressie, verbetert het geheugen en de cognitie. Het zorgt vooral in de hippocampus voor de groei van neuronen en maakt de hersenen groter. Deze positieve effecten gelden voor alle leeftijden. Ook bij oudere mensen groeien zowel de grijze als de witte massa in het zenuwstelsel, herstellen wonden sneller en functioneren het hart en de longen beter. Zelfs bij mensen met geheugenproblemen verbetert lichaamsbeweging het geheugen en de cognitie. Het zou bepaalde kankers voorkomen en het functioneren van het immuunsysteem en de stofwisseling verbeteren. De effecten op de psychische gezondheid zijn eveneens groot. Lichaamsbeweging helpt tegen klinische depressie. Het laat mensen zich beter voelen. Mensen zouden zich beter gaan voelen omdat ze weten dat ze iets goeds doen, doordat dit het zelfvertrouwen vergroot of doordat het mensen helpt met de omgang van stress. Ook zou het effect hebben op neurotransmitters die belangrijk zijn voor beloning, motivatie en emotie.

 

Etnische verschillen in gezondheidsgedrag

Er zijn verschillen in gezondheid tussen verschillende etnische groepen. Oorzaken zijn genetica, beschikbare gezondheidszorg en culturele factoren. Deze laatste factoren zijn ook belangrijk voor allochtone groepen. Afrikaanse en Latijnse Amerikanen roken en drinken bijvoorbeeld minder dan Europese en Aziatische Amerikanen. Afrikaanse, Latijnse en Aziatische Amerikanen doen echter minder aan lichaamsbeweging, eten minder fruit en bezoeken de tandarts minder vaak dan Europese Amerikanen. De mate van acculturatie (aanpassing aan de meerderheidscultuur) voorspelde de mate waarin deze minderheden afweken van het gezondheidsgedrag van de meerderheid.

 

Invloed van psychosociale factoren op gezondheid

Positieve emotionaliteit

Voorlopers op de positieve psychologie waren Maslow, Rogers en Erikson. In 1990 beleefde de positieve psychologie een comeback. De nadruk lag vanaf toen op die mechanismen en krachten die mensen helpen om te functioneren. Een belangrijk onderwerp is geluk. De drie componenten van geluk zijn positieve emoties en genot, toewijding en zingeving. Uit deze stroming is een belangrijk onderzoeksonderwerp naar voren gekomen: de goede invloed van geluk en positieve emoties op gezondheid. Uit een onderzoek bij ziekenhuispatiënten bleek dat hoop geassocieerd werd met minder kans op medische infecties en dat nieuwsgierigheid geassocieerd werd met minder kans op overspannenheid en diabetes. In het algemeen kan men stellen dat positieve emoties een goed effect hebben op gezondheid. Optimisten zijn gezonder. Positieve emotionaliteit verbetert het functioneren van het immuunsysteem en verlengt het leven. Volgens de broaden-and-build-theory zorgen positieve emoties ervoor dat mensen nieuwe oplossingen bedenken voor hun problemen.

 

Sociale steun

Of mensen goed omgaan met stress hangt af van de sociale steun die ze wel of niet ontvangen. Sociale steun is het netwerk van mensen die kunnen helpen, aanmoedigen en adviseren. De kwaliteit van deze relaties wordt aangeduid met sociale integratie. Sociale steun heeft een positief effect op de geestelijke en lichamelijke gezondheid. Mensen met minder vrienden zijn minder gezond en leven minder lang, en dit effect was vooral sterk voor vrouwen. Het blijkt dat sociale steun in eerste instantie werkt doordat het ervoor zorgt dat er minder stressvolle factoren in het leven aanwezig zijn. Vrienden kunnen bijvoorbeeld praktische steun bieden in moeilijke tijden. Daarnaast kunnen vrienden directe emotionele steun bieden, bijvoorbeeld door te luisteren naar problemen wat de omgang met stressvolle gebeurtenissen makkelijker maakt. Dit idee wordt de buffer hypothese genoemd.

 

 

 

Emotionele disclosure

Uit onderzoek van James Pennebaker is herhaaldelijk gebleken dat het helpt om te praten of te schrijven over emotionele gebeurtenissen. Dit geldt voor heftige trauma’s, maar ook voor minder ernstige gebeurtenissen. Uit een review van Anderson en Anderson is gebleken dat het schrijven over emotionele gebeurtenissen mensen helpt om ze te begrijpen. Op die manier kunnen ze het beter voor zichzelf ‘afsluiten.’ Het beste is om minstens een kwartier te schrijven over de gebeurtenis en de gevoelens die dat opriep.

 

Huwelijk

Een gelukkig huwelijk heeft positieve effecten op de gezondheid van beide partners. De positieve effecten zijn vooral sterk voor mannen: ongetrouwde vrouwen sterven 50% eerder dan getrouwde vrouwen, ongetrouwde mannen sterven 250% eerder dan getrouwde. Deze effecten zijn waarschijnlijk hetzelfde voor homoseksuele stellen. Een ongelukkig huwelijk heeft het tegenovergestelde effect: het zorgt voor stress, verminderd functioneren van het immuunsysteem en zodoende voor slechtere gezondheid. Deze effecten zijn juist sterker voor vrouwen dan voor mannen. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen gevoeliger zijn voor conflicten en meer behoefte hebben aan emotionele nabijheid.

 

Vertrouwen in anderen

Een bepaald spel kan meten hoeveel vertrouwen mensen in anderen hebben. Hierbij gaat het erom dat je een bepaald bedrag aan een andere speler geeft, die in reactie daarop een bedrag aan jou doorspeelt. Als de spelers samenwerken, is er een win-win situatie. Echter, als je voor je eigen gewin gaat, doet de ander dat ook en winnen jullie beiden veel minder. Als de ene persoon coöperatief speelt, is de kans groot dat de ander het ook doet. Echter, iemand moet beginnen om de ander een groot bedrag te geven, daarmee riskerend dat de persoon niet coöperatief reageert en de eerste persoon al zijn geld kwijtraakt. Mensen die vertrouwen hebben in anderen, zijn eerder geneigd om dit risico te nemen.

 

Er zijn hormonen betrokken bij het vertrouwen of wantrouwen van anderen. Het hormoon oxytocine, belangrijk voor gevoelens van verbondenheid en liefde, is belangrijk voor vertrouwen. Mensen bij wie het oxytocine-niveau werd verhoogd, reageerden met meer vertrouwen in het hierboven beschreven spel. Testosteron wordt bij mannen geassocieerd met wantrouwen. Als bij mannen in het spel wantrouwen werd opgeroepen door het gedrag van de andere speler, werd bij hen meer testosteron vrijgelaten. Bij vrouwen was dat niet het geval. Vertrouwen wordt geassocieerd met een betere gezondheid en een langer leven. Dit zou komen doordat vertrouwen belangrijk is voor sociale steun. Mensen die aangaven dat ze anderen niet snel vertrouwden, hadden vaker een slechtere gezondheid.

 

Spiritualiteit

Iedere vorm van spiritualiteit of religiositeit wordt geassocieerd met een betere gezondheid. Religieuze mensen kunnen beter omgaan met moeilijkheden in hun leven. Tevens hebben ze een gevoel van zingeving en een doel in hun leven. Religieuze overeenkomsten kunnen fysieke en sociale steun bieden. Tenslotte schrijven veel religies bepaalde gezondheidsgedragingen voor, zoals het vermijden van varkensvlees of alcohol en tabak.

 

Tips voor gezond gedrags

Alle kennis in het hoofdstuk in aanmerking nemend, kunnen er verschillende tips onderscheiden worden voor een gezonder leven: eet natuurlijk voedsel, eet niet te grote porties, drink niet teveel alcohol, zorg voor voldoende lichaamsbeweging, rook niet, vrij veilig, ontspan regelmatig, pas effectieve coping toe, investeer in een sociaal netwerk, schrijf over emotionele gebeurtenissen en hou je bezig met spiritualiteit.

 

 

12. Sociaal gedrag

 

Toen bekend werd dat Amerikaanse soldaten Irakese gevangenen in de Abu Ghraib ernstig vernederden, was de wereld geschokt. Mensen concludeerden direct dat er iets mis was met de gevangenbewaarders. Sociaal psychologen wijzen echter factoren in de omgeving aan als oorzaak voor hun gedrag. De sociale psychologie gaat ervan uit dat de meeste mensen hetzelfde zouden reageren in en op bepaalde situaties. Er was niets mis met de gevangenbewaarders: in die omstandigheden zouden de meeste ‘normale’ mensen hetzelfde hebben gedaan. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het Stanford Prison experiment. Hierbij werden psychisch gezonde studenten willekeurig ingedeeld bij de ‘bewakers’ of de ‘gevangenen’. Al snel begonnen de studenten zich te gedragen naar hun rol. De bewakers werden sadistisch en vernederden hun gevangenen. Hoewel het experiment twee weken zou duren, zag de onderzoeksleider Zimbardo zich genoodzaakt het na zes dagen stop te zetten. De sociale psychologie houdt zich bezig met hoe mensen elkaars gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloeden.

 

Evaluatie van anderen

In de evolutionaire geschiedenis zijn verschillende mechanismen ontwikkeld met betrekking tot sociaal gedrag. Het is bijvoorbeeld adaptief om in een groep te leven en daarmee samen te werken. Bovendien is het nuttig om snel een impressie van anderen te kunnen vormen. De sociale psychologie kijkt naar wat voor mechanismen zijn ontwikkeld.

 

Non-verbaal gedrag

Uit onderzoek blijkt dat eerste indrukken belangrijk zijn bij het vormen van meningen over mensen. Hoe mensen over anderen denken wordt vooral bepaald door non-verbaal gedrag (body language). Dit zijn gezichtsuitdrukkingen, gebaren, manieren en bewegingen die een communicerende functie hebben, eigelijk alles behalve woordgebruik. Vooral gezichten zijn erg informatief. Baby’s van een uur oud vinden het al fijner om naar een gezicht te kijken dan naar een afbeelding. We proberen emoties vaak af te lezen aan het gezicht van mensen. Daarom gebruiken mensen veel oogcontact, hoewel oogcontact maken in sommige culturen anders wordt opgevat dan in andere. Aan lichaamstaal kunnen we ook veel aflezen. Veel mensen kunnen accurate oordelen maken over anderen op basis van een paar seconden observatie. Dit wordt thin slices of behavior genoemd. Uit onderzoek bleek bijvoorbeeld dat het non-verbale gedrag van een rechter kan bepalen of een jury de verdachte schuldig bevindt of niet. Verder bleek dat mensen correct kunnen beoordelen wat voor seksuele oriëntatie iemand heeft die ze alleen maar zagen bewegen of lopen, en waarvan het gezicht niet zichtbaar was. We kunnen ook informatie afleiden aan de manier waarop mensen lopen, ook wel gait genoemd. Hieruit maken we op hoe iemand zich voelt. Van mensen die met een gebogen hoofd lopen, denken we al snel dat ze verdrietig of verlegen zijn.

 

Attributies

Attributies zijn de causale verklaringen die mensen bedenken voor gebeurtenissen of gedrag van anderen. Je wilt bijvoorbeeld verklaren waarom iemand huilt of chagrijnig is. Door attributies proberen we de wereld een beetje te voorspellen. Mensen hebben de neiging om te denken dat dingen gebeuren met een reden zodat we toekomstige gebeurtenissen kunnen voorspellen. De just world hypothesis stelt dat slachtoffers vaak de schuld krijgen van onverklaarbare of onlogische situaties. Als iemand niet kan verklaren waarom een meisje verkracht is, zal deze persoon bijvoorbeeld denken dat het vast haar eigen schuld geweest moet zijn. Mensen maken dus zulke attributies zodat ze kunnen geloven dat hen zoiets niet zal overkomen met als doel zichzelf veilig te voelen. Er zijn verschillende soorten attributies. Persoonlijke attributies zijn verklaringen voor interne kenmerken van mensen, zoals hun humeur en vaardigheden. Situationele attributies zijn verklaringen voor externe gebeurtenissen, zoals het weer, ongelukken of de handelingen van andere mensen.

Weiner stelt dat attributies variabel versus niet variabel, controleerbaar versus oncontroleerbaar en stabiel versus onstabiel zijn. Het weer is bijvoorbeeld onstabiel, variabel en oncontroleerbaar.

 

Fundamentele attributiefout

Wanneer mensen attributies over zichzelf maken benadrukken ze situationele factoren in plaats van persoonlijke attributies. Als je te laat komt, geef je als verklaring dat het druk was op de weg en niet dat jij zelf te laat bent vertrokken van huis. Dat dit een typisch voorbeeld is voor mensen die hun eigen gedrag verklaren wordt duidelijk als dezelfde mensen gedrag van anderen proberen te verklaren en zij precies het tegenover gestelde denken. Als iemand anders namelijk te laat komt op het werk, zijn mensen eerder geneigd om het te wijten aan persoonlijke attributies (hij zal altijd wel te laat zijn) en niet aan de situationele attributies (het was vast druk op de weg. Het feit dat mensen geneigd zijn om gedrag van anderen te verklaren aan de hand van persoonlijke attributies in plaats van situationele attributies, heet de fundamentele attributiefout (correspondence bias).

 

Dat dit omgekeerd is voor je eigen gedrag, wordt de actor-observer-discrepantie genoemd. Dit effect is vooral groot voor negatieve gebeurtenissen (ik had een laat cijfer voor een tentamen omdat het veel te moeilijk was): bij positieve gebeurtenissen maken mensen ook voor hun eigen gedrag meer persoonlijke attributies (ik had een hoog cijfer voor een tentamen omdat ik slim ben). Deze uitzondering wordt de self-serving bias genoemd. In collectivistische culturen zijn mensen in het algemeen holistisch ingesteld. Bij het verklaren van andermans gedrag letten ze daardoor ongeveer evenveel op persoonlijke kenmerken als op situationele kenmerken. Ze hebben dus minder last van de fundamentele attributiefout.

 

Stereotypen

Stereotypen zijn cognitieve schema’s waarmee we informatie over mensen makkelijk kunnen organiseren op basis van de groep waar ze toe behoren. Italianen worden bijvoorbeeld vaak als romantisch bestempeld, terwijl donkere mensen beter zouden zijn in hardlopen. Stereotyperen gebeurt vaak automatisch en onbewust. Sommige stereotypen zijn waar; mannen zijn bijvoorbeeld agressiever dan vrouwen. Het gaat echter wel om het gemiddelde: niet iedere man is agressiever dan iedere vrouw. Stereotypen beïnvloeden hoe we anderen zien en behandelen. Het valse beroemdheidseffect houdt in dat we vaak denken dat het om een mannelijke bekendheid gaat als we niet meer weten waar we ons een naam van herinneren, omdat mannen vaker beroemd zijn dan vrouwen. Vaak doen we er onbewust alles aan om stereotypen te behouden. We letten bijvoorbeeld op informatie die overeenkomt met onze cognitieve schema’s. Daarnaast hebben stereotypen invloed op de interpretatie van informatie. Het succes van een blanke kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van hard werk, terwijl het succes van een donkere man door toeval en geluk komt. Veel mensen denken echter dat ze niet bevooroordeeld zijn. Vaak zijn stereotypes moeilijk te veranderen. Als je een geval tegenkomt dat niet in overeenstemming is met je stereotypes, pas je je stereotypes niet aan. In plaats daarvan maak je een speciale categorie voor dat specifieke geval. Dit proces wordt subtypering genoemd.

 

Self-fulfilling prophecy

Een stereotype of beeld van een persoon dat oorspronkelijk onwaar is, wordt uiteindelijk vanzelf waar omdat mensen zich gaan gedragingen naar de verwachtingen van anderen, dit proces heet self-fulfilling prophecy. In een onderzoek van Rosenthal werd leraren verteld dat bepaalde, willekeurig geselecteerde kinderen (bloomers) zeer getalenteerd waren en waarschijnlijk goed zouden presteren. Hoewel deze kinderen aanvankelijk niets voor hadden op andere kinderen, presteerden ze aan het eind van het jaar inderdaad beter. Blijkbaar hadden de leraren door hun verwachtingen de bloomers anders behandeld, waardoor die verwachtingen uitkwamen. In een ander onderzoek telefoneerden mannen met vrouwen over een date. De helft van de mannen was willekeurig verteld dat ze met een aantrekkelijke vrouw telefoneerden, de andere helft met een minder aantrekkelijke vrouw.

Mannen die dachten dat ze met een aantrekkelijke vrouw telefoneerden, vonden haar achteraf inderdaad leuker. Mensen die later deze telefoongesprekken afluisterden, vonden bovendien dat de vrouwen waarvan de mannen dachten dat ze aantrekkelijk waren, zich leuker gedroegen dan de andere vrouwen. De verwachtingen van de mannen kwamen dus uit. Een laatste voorbeeld van dergelijke self-fulfilling prophecy is stereotype bedreiging. Dit effect zou veroorzaakt worden doordat lichamelijke stress het functioneren van de prefrontale cortex verslechterde. Een andere verklaring zou zijn dat mensen teveel stil staan bij hun prestatie en zodoende afgeleid worden van de taak. Een laatste mogelijke oorzaak is dat mensen proberen negatieve gevoelens of gedachten te onderdrukken, wat veel inspanning zou vergen en ten koste zou gaan van hun prestaties.

 

Bevooroordeling

Vooroordelen (prejudice) zijn gevoelens of houdingen die geassocieerd zijn met stereotypen. Discriminatie is de misplaatste en ongerechtvaardigde behandeling van mensen op basis van de groep waar ze toe behoren. In bijna alle culturen worden sommige groepen slecht behandeld door vooroordelen. Waardoor zijn vooroordelen en discriminatie eigenlijk ontstaan?

 

Voorkeur voor de eigen groep

Tijdens onze evolutie hebben we steeds de voorkeur gehad voor onze eigen groep. Daarnaast hebben we de neiging ontwikkeld om anderen te stigmatiseren die mogelijk een dreiging konden vormen voor onze groep. Groepen waar we toe behoren noemen we ingroups, andere groepen noemen we outgroups. Mensen hebben een ingebouwde neiging om mensen uit een outgroup negatief te beoordelen en de ingroup positief. Heel vroeg in de ontwikkeling hebben kinderen al voorkeur voor gezichten van hun eigen ras. Het outgroup homogeneity effect laat zien dat we vinden dat leden van een andere groep allemaal op elkaar lijken, terwijl leden van onze eigen groep van elkaar verschillen. Ingroup favoritism houdt in dat mensen een positievere mening hebben over mensen uit hun eigen groep dan over mensen uit andere groepen. In een experiment waarbij mensen op grond van een willekeurig criterium werden gevormd en de opdracht was om geld te verdelen, hadden mensen ook voorkeur voor hun eigen groep. Ze bevoordeelden leden van hun groep en benadeelden anderen. Waarschijnlijk zijn deze effecten evolutionair bepaald. Vrouwen hebben sterkere ingroup favoritism voor andere vrouwen dan mannen voor anderen mannen.

 

Perceptie

Impliciete attitudes kunnen basis perceptuele processen beïnvloeden. In een onderzoek van Payne moesten mensen beoordelen of het voorwerp dat iemand vast had een wapen was of niet. De foto’s werden zeer kort getoond. Het bleek dat mensen eerder dachten dat de personen op de foto’s een wapen droegen als die personen zwart waren dan als ze blank waren. Blijkbaar vertekenen stereotypes de waarneming. Dit effect kan dramatische gevolgen hebben, zoals bleek uit de zaak waarbij een zwarte man genaamd Diallo onterecht werd gearresteerd door de politie. Toen hij zijn hand in zijn zak stopte, dachten de politieagenten dat hij een wapen zou trekken en schoten ze hem dood. Diallo bleek achteraf ongewapend en onschuldig. In latere onderzoeken bleek dat agenten zwarte verdachten veel sneller dood schoten dan blanke. Gelukkig kunnen agenten wel getraind worden om dit effect te verminderen.

 

Reduceren van stereotypes en bevooroordeling

Stereotypering en bevooroordeling zijn automatisch en moeilijk beïnvloedbaar. Schema’s over gestereotypeerde groepen worden onbewust geactiveerd. Volgens Devine remmen niet bevooroordeelde mensen deze geactiveerde attitudes zodat ze niet tot discriminerend gedrag leiden. Dit blijkt te helpen tegen automatische stereotypes. Als mensen informatie krijgen die tegen hun stereotypes ingaat, worden automatische vooroordelen minder. Tevens als mensen in een impliciete associatie test (IAT) herhaaldelijk tegengesteld aan hun stereotypes moeten antwoorden, nemen vooroordelen af.

In het dagelijks leven blijkt het moeilijk om stereotypes die in ons op komen te remmen. Dit komt doordat stereotypes de amygdala activeren. Deze activiteit moet geremd worden door de prefrontale cortex, en dat kost energie.

 

Samenwerking kan vooroordelen ook verminderen. In het geval van een grote natuurramp blijken landen bijvoorbeeld opeens hun conflicten te kunnen vergeten en samen te kunnen werken voor een hoger doel. In een beroemd onderzoek van Sherif werden de bezoekers van een zomerkamp voor jongens willekeurig in twee gelijke groepen verdeeld. Vervolgens moesten ze met elkaar de competitie aangaan. Dit leidde in geen tijd tot stereotypering, vooroordelen en openlijke vijandigheid. Toen de groepen op neutraal terrein met elkaar in contact werden gebracht, hielp dit niets tegen de onderlinge vijandigheid. Toen de groepen echter moesten samenwerken voor een gezamenlijk hoger doel dat enkel te bereiken was als de groepen dit samen doen, (gedeeld superordinate doel), nam de vijandigheid richting elkaar meteen af. Deze kennis is toegepast in het onderwijs bij de Jigsaw klassen van Aronson. Hierbij moeten leerlingen van gemengde rassen en sekses elk een eigen deel van het leermateriaal uitzoeken en met de anderen delen. De leerlingen zijn hierbij dus afhankelijk van elkaar en moeten samenwerken voor een hoger doel. Dit zorgt voor positievere attitudes tegen andere etniciteiten, het materiaal wordt beter geleerd en de leerlingen hebben een hoger gevoel van eigenwaarde.

 

Attituden

Attituden zijn meningen over objecten, gebeurtenissen of ideeën. Je hebt bijvoorbeeld een attitude ten opzichte van roken of abortus. Blootstelling aan objecten en informatie zorgt al snel voor het ontwikkelen van een attitude ten opzichte van die objecten of informatie. We ontwikkelen gemakkelijker negatieve attitudes over nieuwe dingen dan positieve. Als we steeds meer en vaker blootgesteld worden aan een item, ontwikkelen we vaak een positieve attitude tegenover dat item. Dit wordt het mere exposure-effect genoemd. Attituden kunnen geconditioneerd worden. Soms wordt een bekend persoon bijvoorbeeld gekoppeld met een fitnessapparaat. Dit kan ervoor zorgen dat je een positieve attitude krijgt ten opzichte van het fitnessapparaat. Dit is een voorbeeld van klassieke conditionering. Operante conditionering kan attituden ook beïnvloeden. Als je jezelf steeds beloond met een gebakje na het leren, krijg je een positieve houding tegenover leren. Tenslotte kunnen attitudes bepaald worden door socialisatie: onze directe omgeving en de samenleving waarin we opgroeien bepalen welke attitudes we zouden moeten hebben.

 

Attitudes voorspellen gedrag

Hoe sterker een attitude is, hoe beter de attitude gedrag voorspelt. Iemand die racistisch opgevoed is zal bijna zeker op een extreemrechtse partij stemmen. Bij iemand die in dat opzicht een neutrale opvoeding heeft gehad, kun je niet voorspellen op welke partij hij of zij zal stemmen. Het gemak waarmee herinneringen die gerelateerd zijn aan een attitude uit het geheugen opgehaald kunnen worden, wordt attitude accessibility genoemd. Attituden die gemakkelijk opgehaald kunnen worden, zijn stabieler, robuuster en kunnen gedrag goed voorspellen.

 

Een attitude is expliciet als je je bewust bent van de attitude. Sommige attituden zijn impliciet: we zijn ons er niet bewust van dat we ze hebben, maar deze attituden beïnvloeden onze gevoelens en gedragingen wel. Impliciete attitudes hangen van dezelfde processen af als het impliciet geheugen. Impliciete attitudes worden op een indirecte manier gemeten, bijvoorbeeld door de Impliciete Attitudes Test (IAT). Hierbij wordt gekeken hoe snel we iets associëren met positief of negatief. Als de reactietijd langer is als we ‘zwart’ proberen te koppelen aan ‘goed’ dan wanneer we ‘wit’ koppelen aan ‘goed,’ houdt dat in dat we een negatievere attitude hebben tegenover zwart.

 

Op deze manier gemeten impliciete attitudes voorspellen gedrag vaak beter dan expliciet zelfrapport als het om sociaal gevoelige onderwerpen gaat, zoals bevooroordeling.

 

Cognitieve dissonantie

Festinger stelde dat er een perceptueel probleem ontstaat wanneer er een contradictie is tussen twee attituden of tussen een attitude en een gedraging. Dit fenomeen wordt cognitieve dissonantie genoemd. Dit is dus het beseffen dat iets slecht is maar toch proberen goed te praten. Mensen die roken terwijl ze weten dat dit dodelijk is en zich hierdoor angstig en gespannen voelen, verminderen de dissonantie door het te rationaliseren. Dit kan door voorbeelden te bedenken die het gedrag niet afkeuren, zoals “mijn oma van negentig rookt ook en leeft nog steeds. Het doel van het rationaliseren is dus het gevoel van angst en spanning te reduceren. Van postdecisional dissonance is sprake als mensen na het maken een keuze alleen maar denken over de positieve aspecten van hun keuze. Op die manier rechtvaardigen ze de keuze die ze hebben gemaakt en krijgen ze het gevoel dat ze de beste beslissing hebben genomen.

 

Attitudeverandering door cognitieve dissonantie

In een experiment werd participanten 1 of 20 dollar betaald als ze tegen anderen zouden zeggen dat een extreem saaie taak best leuk was geweest. Later werd hun gevraagd wat ze in werkelijkheid van de taak vonden. Degenen die 1 dollar hadden gekregen om te liegen bleken de taak achteraf leuker te vinden dan degenen die 20 dollar hadden gekregen. Dit kwam omdat de mensen die weinig geld kregen om te liegen, onvoldoende rechtvaardiging hadden om te liegen en daarom maar die rechtvaardiging ergens anders gingen zoeken, zoals bijvoorbeeld de taak leuker gaan vinden. Attitudes kun je dus veranderen door eerst het gedrag te veranderen en daar minimale beloningen tegenover te stellen.

 

Rechtvaardiging van inspanning

In een onderzoek moesten vrouwen een gênante tekst voorlezen om zichzelf zogenaamd te kwalificeren om mee te doen aan een experiment. Andere vrouwen lazen een minder gênante tekst. De eerste groep vond het experiment achteraf interessanter dan de tweede. Blijkbaar had de eerste groep haar inspanning (de tekst voorlezen) gerechtvaardigd door een positievere attitude over het experiment aan te nemen. Dit wordt rechtvaardiging van inspanning (justification of effort) genoemd. Waarschijnlijk is het dit effect dat maakt dat ontgroeningen bij studentenverenigingen de groepscohesie en het enthousiasme van de studenten versterken.

 

Attitudeverandering

Overtuiging (persuasion) is de bewuste en actieve inspanning om een attitude te veranderen door een boodschap te geven. Persuasie werkt het beste als mensen aandacht voor de boodschap hebben, de boodschap begrijpen en de boodschap overtuigend vinden. De mate waarin een boodschap overtuigend is hangt af van drie aspecten: (1) de bron (wie geeft de boodschap?), (2) de inhoud (wat is de boodschap?) en (3) de ontvanger (wie ontvangt de boodschap?). Geloofwaardige en aantrekkelijke bronnen zijn het meest overtuigend. Daarnaast zijn sterke argumenten natuurlijk ook van belang. Er zijn twee manieren om door middel van overtuiging een attitude te veranderen. Volgens het elaboration likelihood model kan dit via de centrale route en de perifere route. Bij de centrale route hebben mensen aandacht voor de argumenten, wegen ze alle informatie af en gebruiken ze rationele cognitieve processen. Dit leidt tot sterke attituden die langdurig en robuust zijn. Bij de perifere route verwerken mensen de boodschap niet op een maximaal niveau (meer impulsief, op gevoel). Een voorbeeld is dat ze een nieuwe handcrème willen gebruiken omdat een bekendheid ermee gesignaleerd is. Je focust je dan dus niet op de eigenschappen van de handcrème zelf. Deze routes zijn geïdentificeerd door Cacioppo die het elaboration likelihood model ontwierp. Dit model gaat er dus van uit dat de centrale route zorgt voor het ontstaan van doordachte attituden, terwijl informatie door de perifere route oppervlakkig verwerkt wordt.

 

Sociale beïnvloeding

Invloed van groepen op individueel gedrag

Sociale facilitatie, voor het eerst onderzocht door Triplett, houdt in dat de aanwezigheid van anderen ervoor zorgt dat we beter presteren en komt ook voor bij dieren (dit effect is overigens zelfs gevonden bij kakkerlakken). Dit komt omdat we weten dat we bekeken worden. Volgens Zajonc zorgt de aanwezigheid van anderen ervoor dat de ‘dominante respons’ makkelijk plaats kan vinden. Dat wil zeggen dat de respons die het gemakkelijkst en meest voor de hand liggend is, gefaciliteerd wordt door de aanwezigheid van anderen. De kans op een niet dominante respons neemt juist af. Als mensen dus iets moeten doen wat voor hen makkelijk is, wordt hun prestatie gefaciliteerd door de aanwezigheid van anderen. Als ze iets moeilijks moeten doen, verslechtert hun prestatie juist. Van sociale loafing is sprake wanneer mensen minder hard werken in een groep dan wanneer ze alleen zijn. Dit komt omdat niemand in de groep zich verantwoordelijk voelt voor het eindproduct. Als je dus met meerdere mensen een project moet maken, is het belangrijk dat iedereen afzonderlijk beoordeeld wordt op zijn of haar bijdrage. Wanneer mensen zich niet erg bewust van zichzelf zijn en hun individualiteit verliezen is er sprake van deïndividuatie. Dit gebeurt vaak wanneer mensen zich niet optimaal bewust zijn van hun eigen normen. Het treedt vaak op in een anonieme, opwindende situatie waarbij mensen geen individuele verantwoordelijkheid hebben. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij voetbalrellen en concerten, of in situaties als die in het Stanford Prison experiment.

 

Groepsbeslissingen

Groepen maken vaker slechtere keuzes dan individuen. Uit onderzoek blijkt dat ze gevaarlijkere keuzes maken dan individuen. Dit wordt het risky-shift effect genoemd. Een voorbeeld is dat een groepje kinderen iets gevaarlijks besluit te proberen, terwijl de kinderen dat in hun eentje nooit gedurfd zouden hebben. Van groepspolarisatie is sprake wanneer mensen uit een groep tot een besluit komen waar iedereen het volledig mee eens lijkt te zijn. Groepsdenken (group think) komt voor als een groep onder grote druk staat. De groepscohesie wordt dan belangrijker gevonden dan het nemen van een goede beslissing. De groep gaat niet alle opties af en er wordt overhaast een keuze gemaakt. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de lancering van de raket de Challenger, die uiteindelijk is ontploft omdat een groep mensen het verkeerde besluit had genomen. Om dit effect te voorkomen moeten leiders hun mening niet te sterk uiten en ze moeten aangemoedigd worden om alternatieven te overwegen, bijvoorbeeld door de advocaat van de duivel te spelen.

 

Conformiteit

Sociale normen zijn gedragsnormen die het gedrag van individuen beïnvloeden. Je gaat bijvoorbeeld in de rij staan, omdat je weet dat dit netjes gevonden wordt. Conformiteit houdt in dat mensen hun mening of gedrag aanpassen zodat deze veel meer overeenkomt met de meningen of gedragingen van andere mensen. Sherif is de eerste die onderzoek heeft gedaan naar conformiteit. Hij ontdekte het autokinetische effect. In dit geval lijkt het alsof een lichtje beweegt in een donkere omgeving, terwijl dit niet het geval is. Het is moeilijk in te schatten hoe ver weg het lichtje verwijderd staat. Sherif merkte dat wanneer mensen samen werden gezet in een kamer, dat ze het eens probeerden te worden over de afstand van het lichtje. Mensen passen hun mening dus aan elkaar aan. Asch heeft een onderzoek uitgevoerd waarbij hij iemand een lijntje liet zien. Vervolgens vroeg hij die persoon of dat lijntje even lang was als lijntje A, lijntje B of lijntje C. Het was overduidelijk dat de lengte van lijntje B overeenkwam met het gepresenteerde lijntje. Asch zette de deelnemer echter in een ruimte waarin meerdere mensen waren. De deelnemer dacht dat dit ook deelnemers waren, maar dit waren eigenlijk assistenten van Asch. Ze zeiden allemaal systematisch dat lijntje A even lang was als het gepresenteerde lijntje. Hierdoor begon de deelnemer te twijfelen aan zijn eigen perceptie. Hij koos daarom ook voor lijntje A. Mensen hebben van nature de angst om buiten de boot te vallen. Om niet afgewezen te worden door de groep, passen we ons aan.

Mensen met een afwijkende mening blijken inderdaad verworpen te worden door de rest van de groep. Hoe groter de groep is, hoe sterker de conformiteit. Als de groep groter wordt dan 6 neemt de conformiteit niet verder meer toe. Uit onderzoek blijkt wel dat mensen hun afwijkende mening sneller uitten als er minstens één persoon in de groep was die ook voor antwoord B ging. Mensen voelen zich dan minder afwijkend en blijven dus ook sneller bij hun keuze. Doordat mensen geneigd zijn om te conformeren, kun je sociale normen bekend maken om het gedrag van mensen aan te passen. Zo is studenten verteld dat anderen minder drinken dan ze denken. Hierdoor gingen studenten die teveel dronken minder drinken. Het nadeel van deze actie was dat studenten die minder dronken meer gingen drinken toen ze hoorden wat de norm was.

 

Volgzaamheid (compliance)

Volgzaamheid staat voor de neiging om te doen wat anderen willen. Mensen zijn over het algemeen volgzamer als ze een goed humeur hebben. Er zijn meerdere technieken om mensen volgzaam te maken. Een voorbeeld is het voet-in-de-deur-effect: mensen geven sneller toe aan een groot verzoek als ze een klein verzoek al geaccepteerd hebben. Als je een goed doel gaat steunen voor drie euro per maand en je aan het einde van het invulformulier erachter komt dat er 25 euro administratiekosten worden gerekend, stem je hier vaak mee in omdat je al akkoord bent gegaan om te steunen met drie euro per maand. Een omgekeerde techniek is het deur-in-het-gezicht effect: mensen accepteren een klein verzoek sneller als ze een groter verzoek hebben afgewezen. Wanneer je bijvoorbeeld een dag de auto van je ouders wil lenen, kan je het best eerst vragen of je de auto een week mag lenen. Wanneer dit vervolgens niet mag doe je een stapje terug en vraag je of je de auto dan misschien één dag kunt lenen. Dan is er nog de low-balling strategie. Een voorbeeld is dat een verkoper een product aanbiedt voor een lage prijs. Nadat de klant hiermee akkoord gaat, loopt de verkoper even weg en zegt vervolgens dat de baas de prijs te laag vond. In de meeste gevallen accepteert de klant dit en kiest hij er dus voor om alsnog meer te betalen.

 

Gehoorzaamheid (obedience)

Milgram heeft onderzoek gedaan naar gehoorzaamheid. Hij was gefascineerd door de gehoorzaamheid van het Duitse volk tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij wilde een verklaring voor dit gedrag vinden en zette een experiment op om dit te onderzoeken. De deelnemer werd verteld dat hij tijdens het experiment iemand (door middel van een knopje) elektrische schokken moest geven wanneer deze persoon fouten maakte tijdens een taak. Wat de deelnemer niet wist, was dat deze persoon (X) een handlanger was van Milgram. Bovendien kreeg hij niet echt schokken, maar deed hij alsof. Er zouden steeds ernstigere schokken gegeven moeten worden als X fouten bleef maken (en natuurlijk maakte hij die fouten ook). X schreeuwde het vaak uit van de pijn en de deelnemer kon dit horen. Van tevoren werd de deelnemer verteld dat de X hartproblemen had, maar dat de schokken niet levensbedreigend zouden zijn. Wat bleek? De deelnemer probeerde te stoppen, maar bleef doorgaan toen de onderzoeksleider dit uitdrukkelijk verzocht. Tweederde van de deelnemers stopten niet met het experiment en gaven hun slachtoffer een (denkbeeldige) levensgevaarlijke schok van 450 volt. ‘Gewone’ mensen kunnen dus erg gehoorzaam worden. In vervolgstudies vond Milgram allerlei manieren waarop deze gehoorzaamheid minder kon worden, bijvoorbeeld door de proefleider minder direct aanwezig te laten zijn of door de participant zichtbaar te maken.

 

Anderen helpen of kwetsen

Agressie

Agressie wordt beschreven als elke gedraging die uitgevoerd wordt om een ander pijn te doen. Dieren kunnen agressief worden als ze bijvoorbeeld vechten om een vrouwtje. Agressie uit zich bij kinderen soms in slaan en schoppen. Bij volwassenen wordt agressie vooral verbaal geuit.

 

Uit onderzoek blijkt dat het beschadigen (of stimuleren) van de septum (betrokken bij emotieregulatie), de amygdala of de hypothalamus bij een dier kan leiden tot veranderingen in agressief gedrag. Beschadiging van de amygdala elimineert bijvoorbeeld al het angstige en agressieve gedrag, een conditie die het Kluver-Bucy syndroom genoemd wordt waarbij mensen zich angstloos opstellen en rustig nieuwe dingen gaan proberen. Daarnaast blijkt dat te weinig serotonine vaak samengaat met agressief gedrag (ook bij mensen). Mensen die zelfmoord plegen hebben ook vaak veel te weinig serotonine in hun hersenen. Apen met weinig serotonine zijn vaak niet sociaal en vechten veel met andere apen.

 

Oorzaken van agressief gedrag

De frustratie-agressie-hypothese stelt dat de mate waarin mensen gefrustreerd zijn een goede voorspeller is van agressief gedrag. Je wordt bijvoorbeeld agressief als je te lang in de wacht staat of wordt afgesneden in het verkeer. Berkowitz ontwierp het cognitieve neo-associatie-model. Daarin stelt hij dat frustratie leidt tot agressie, omdat frustratie negatieve gevoelens oproept.

 

Cultuur en agressie

Uit onderzoek blijkt dat er weinig culturele overeenkomsten zijn wat betreft agressie. In sommige landen zijn de criminaliteitscijfers 20 keer hoger dan in andere landen. Tevens kunnen hoog agressieve culturen door de tijd heen veranderen in vredige culturen, zoals het geval was met de Zweedse cultuur. Binnen een cultuur kan agressie zelfs nog variëren per gebied. Het zuiden van de VS is bijvoorbeeld veel agressiever dan het noorden. Blijkbaar wordt agressie niet alleen door evolutie en genen bepaald. Sommige culturen worden eerculturen genoemd. In deze culturen worden mannen geprimed om hun reputatie te beschermen door lichamelijke agressie te uiten. Dit zou komen doordat agressie in deze culturen harder nodig is dan in andere. In het Zuiden van de VS is bijvoorbeeld meer veeteelt, waarbij een harde reputatie dan effectief is om veedieven af te schrikken. Zuiderlingen voelen zich dan ook sneller beledigd, hebben meer arousal na een belediging en hebben een grotere kans om agressief en dominant te reageren. Dit is overeenstemming met Bandura’s bevindingen (zie Hoofdstuk 6).

 

Prosociaal gedrag

Van prosociaal gedrag is sprake wanneer we dingen doen waar anderen profijt van hebben. Batson stelt dat we dit doen omdat we empathie ervaren. Cialdini dacht dat prosociaal gedrag voortkwam uit egoïstische motieven. Je wilt bijvoorbeeld iemand helpen, omdat je een goede indruk wil maken. Anderen geloven dat we van nature gemotiveerd zijn om anderen te helpen. Altruïsme houdt in dat we mensen die hulp nodig hebben willen helpen zonder dat we daar zelf profijt van hebben. Je zou denken dat dit een vreemde gedraging is volgens de evolutietheorie. Het omgekeerde is waar. Volgens Hamilton zijn we in het verleden altruïstisch geweest tegenover mensen die onze genen delen. Dit wordt bloedverwantselectie genoemd. We helpen soms echter ook mensen waar we geen genetische band mee hebben. Dit doen we omdat we hopen dat deze mensen ons op een dag ook willen helpen. Dit wordt wederkerig helpen genoemd.
 

Anderen niet helpen: omstandereffect

In sommige gevallen helpen mensen iemand in nood niet. Een voorbeeld was de zaak van Kitty Genovese die vermoord werd terwijl 38 mensen het hoorden en niet ingrepen. Dit door Latané en Darley onderzochte effect wordt het omstander interventie (bystander intervention)-effect genoemd. Mensen voelen zich minder verantwoordelijk naarmate er meer omstanders zijn. Omstanders veronderstellen dat hoe meer mensen er aanwezig zijn, hoe groter de kans is dat het slachtoffers door iemand geholpen zal worden. Bovendien is het vaak niet duidelijk of iemand hulp nodig heeft. In dat geval kijken we naar wat andere mensen doen. Als zij niet ingrijpen, denken wij dat dat niet nodig is. Tenslotte grijpen mensen vaak niet in als ze anoniem kunnen blijven.

Relaties

Nabijheid speelt een rol bij het opbouwen van vriendschappen. We worden sneller bevriend met mensen die dicht bij ons wonen of naast wie we toevallig zitten in de klas. Dit komt doordat mensen voorkeur hebben voor wat bekend is. Tevens gaan we liever met mensen om die op ons lijken qua karakter, attituden, meningen en waarden (matching principe). Daarnaast is persoonlijkheid belangrijk: we hebben voorkeur voor mensen met trekken die goed zijn voor de groep, zoals vriendelijkheid en betrouwbaarheid. Echter, iemand die te perfect is, zien we weer als een dreiging en vinden we minder aardig. Daarnaast is fysieke aantrekkelijkheid een belangrijke factor. Gemiddelde en symmetrische gezichten worden het meest aantrekkelijk gevonden. Aantrekkelijkheid heeft veel voordelen. Aantrekkelijke mensen worden positiever beoordeeld (what’s beautiful is good-stereotype). Baby’s hebben al voorkeur voor aantrekkelijke gezichten en verzorgers hebben voorkeur voor aantrekkelijke baby’s. Hoewel aantrekkelijke mensen op veel gebieden in het voordeel zijn, verschillen ze niet van minder aantrekkelijke personen op het gebied van intelligentie, levenstevredenheid en eigenwaarde.

 

Liefde

Hatfield en Berscheid maken onderscheid tussen gepassioneerde liefde en vriendschappelijke liefde. Gepassioneerde liefde wordt gekenmerkt door een intens verlangen naar de ander en naar seksueel contact. Van vriendschappelijke liefde is sprake wanneer partners toegewijd zijn aan elkaar en voor elkaar zorgen. De relatie is gebaseerd op vertrouwen, vriendschap, respect en intimiteit. Mensen die in hun kindertijd veilig gehecht waren, hebben later vaak een gezonde liefdesrelatie. Mensen die vroeger vermijdend gehecht waren, vinden het lastig om anderen te vertrouwen of op anderen te bouwen. Angstig-ambivalente kinderen worden later juist ontzettend afhankelijk van hun partner.

Idealisatie van je partner
Mensen die verliefd worden en de liefde voor hun partner blijven voelen, lijken een vertekenend beeld (bias) te hebben. Ze hebben de neiging om zich te richten op de positieve kenmerken van hun partner. Positieve illusies laat je beter omgaan met conflicterende gedachten over je partner (bijvoorbeeld de gedachte: ik hou van mijn partner, maar ik word gek van zijn luiheid).

 

Problemen in romantische relaties

In Noord-Amerika eindigen de helft van de huwelijken in een scheiding en veel van de mensen waarbij huwelijken standhouden, voelen zich ongelukkig. Verliefdheid en seksueel verlangen (passie) nemen de eerste jaren sterk af. Als er op andere gebieden geen dingen zijn die de relatie toch prettig maken, zoals vriendschap, sociale steun en intimiteit, eindigt de relatie vaak. Seksuele ontrouw heeft weliswaar minder plaats dan vroeger, maar nog altijd is het een belangrijke reden waardoor relaties eindigen. Jaloezie en bezitterigheid dragen hieraan bij. Als partners overdreven kritisch zijn, de ander minachten, zich defensief gedragen of zich mentaal terugtrekken van de ander, houdt de relatie vaak geen stand. Door deze gedragingen kan ieder klein conflict escaleren. Kalmte, empathie, optimisme en coöperativiteit in conflicten zorgen voor een gelukkigere relatie. Daarnaast maken attributies uit: als mensen het negatieve gedrag van de ander aan de situatie en het positieve aan persoonlijkheid toeschrijven, zijn mensen in de relatie gelukkiger. Accomodatie, het door de vingers zien van slecht gedrag en het constructief reageren op negatief gedrag, werkt ook. Volgens Gottman zijn partners die het eens zijn over de seksfrequentie het gelukkigst en maakt het niet uit hoeveel conflict er in een relatie is. Een ‘validerend’ stel gaat op een begrijpende en constructieve manier om met conflicten.

 

 

 

 

13. Karakter

 

De psychologie heeft zich altijd al beziggehouden met het onderzoek naar persoonlijkheid. Er zijn veel theorieën bedacht om persoonlijkheidsverschillen tussen mensen te verklaren. Persoonlijkheid staat voor relatief stabiele karakteristieken, emotionele reacties, gedachtes en gedragingen onder verschillende omstandigheden. Kennis over de persoonlijkheid van een ander helpt ons die ander begrijpen. Persoonlijkheidsleer kijkt naar de processen die persoonlijkheid beïnvloeden, waarbij persoonlijkheidspsychologen de invloed van cultuur, leren, biologie en cognitie onderzoeken. Een persoonlijkheidstrek (personality trait) is een karakteristiek die bepaalt hoe iemand zich gedraagt in verschillende situaties. Deze karakteristiek is gebaseerd op aanleg. Allport kwam met de eerste definitie van persoonlijkheid. Hij stelde dat persoonlijkheid gaat over de dynamische organisatie van psycho-lichamelijke systemen die denk- en gedragpatronen bepalen.
Vier onderdelen van deze definitie zijn belangrijk: De eerste is organisatie, die inhoudt dat persoonlijkheid geen som is van een lijst van trekken, maar een coherent geheel. De tweede beschrijft persoonlijkheid als een coherent en dynamisch; persoonlijkheid is gevoelig voor context en past zich aan de omgeving aan. Dan zijn er nog psycho-lichamelijke systemen; persoonlijkheid wordt gevormd door biologische processen. Tenslotte veroorzaken psycho-lichamelijke systemen denk- en gedragspatronen. Dit betekent dat persoonlijkheid de oorzaak is van hoe we ons relatief consistent voelen, ons gedragen en hoe we denken.

 

Geschiedenis van persoonlijkheidsleer

 

De psychodynamische theorie

Freud stelt met de psychodynamische theorie dat onbewuste krachten (zoals wensen, verlangens en verborgen herinneringen) gedrag beïnvloeden. Freud noemde deze psychische krachten instincten. Mensen hebben volgens hem een levensinstinct die wordt bevredigd volgens het genotprincipe. Mensen zouden volgens dit principe zoeken naar plezier en pijn proberen te vermijden. De energie die het genotprincipe stuurt wordt het libido genoemd. Tegenwoordig heeft deze term vooral een seksuele lading. Conflicterende psychologische krachten zijn volgens Freud de oorzaak van mentale ziekten.

 

Het topografische model

Freud stelde door middel van het topografische model dat het verstand verdeeld kan worden in drie bewustheidniveau’s: het onbewuste, het prebewuste en het bewuste. Het onbewuste heeft ongemerkt een grote invloed op ons gedrag. Het pre-bewuste bestaat uit dingen waar we ons niet bewust van zijn, maar waar wij ons wel bewust van kunnen worden (via het langetermijngeheugen). Het onbewuste niveau bestaat uit dingen die moeilijk op te halen (retrieval) zijn. Zoals verborgen herinneringen, wensen en motieven, welke vaak met elkaar in conflict zijn. Freud stelde dat ons onbewuste soms tevoorschijn komt door een Freudiaanse verspreking, waarbij iemand iets per ongeluk zegt maar er volgens Freud juist wel een betekenis achter zit

 

Het id, ego en superego

Freud stelde ook een model op van hoe persoonlijkheid georganiseerd is. In dit model bestaat persoonlijkheid uit drie interacterende structuren. Hij geloofde dat er een onbewuste kracht is die functioneert volgens het plezierprincipe. Deze kracht noemde hij het id (deze is volledig onbewust). Het id wordt gestuurd door seksualiteit en agressie. Het superego bestaat uit de internalisering van sociale regels (als een soort rem op het id). Als het id seks wil, ‘zegt’ het superego dat dit alleen mag als de tegenpartij ermee instemt. Het superego leidt het id als het ware op basis van moraliteit.

 

 

Tussen het superego en het id bevindt zich het ego. Het ego probeert een tussenweg te vinden: moreel blijven, maar ook het id helpen om behoeftes te bevredigen. Het ego functioneert volgens het realiteitsprincipe (rationeel denken en probleemoplossing). Wat is reëel en haalbaar?

 

Conflicten tussen het id en superego leiden tot angst. Het ego gaat door middel van verdedigingsmechanismen met deze angst om. Verdedigingsmechanismen zijn onbewuste mentale strategieën om jezelf te beschermen tegen frustratie. Rationalisering is een voorbeeld van een verdedigingsmechanisme. Je rechtvaardigt dan je gedrag door een situationele factor aan te wijzen. Anna Freud (de dochter van Freud) heeft zich vooral beziggehouden met verdedigingsmechanismen. Onderzoek heeft aangetoond dat verdedigingsmechanismen daadwerkelijk bestaan. Veel onderzoekers geloven dat ze het zelfvertrouwen beschermen, niet dat verdedigingsmechanismen interne conflicten sussen. Reactieformatie is hier een voorbeeld van. Hierbij ontdek je een ongewenste gedachte bij jezelf die je onderdrukt door de tegengestelde gedachte aan te nemen. Homofoben blijken bijvoorbeeld vaker homoseksuele trekjes te hebben dan mensen die homoseksualiteit meer accepteren.

 

Psychoseksuele fases

Freud ging ervan uit dat ervaringen uit de kindertijd een grote rol speelden bij de vorming van persoonlijkheid. Hij geloofde dat kinderen allerlei ontwikkelingsfasen doorlopen. Deze psycho-seksuele fasen zijn bedoeld om het libido te bevredigen. Het libido is in elke fase gefocust op erogene zones: de mond, de anus of de geslachtsdelen. De orale fase begint bij de geboorte en duurt ongeveer totdat een kind anderhalf jaar oud is. Het kind beleeft plezier door middel van zijn mond (borstvoeding). In de anale fase (2-3 jaar) moeten kinderen zindelijk proberen te worden. Kinderen focussen zich daarom op hun anus. Een kind in de fallische fase (3-5 jaar) beleeft plezier aan zijn geslachtsdelen. Freud geloofde dat jongens in de fallische fase het verlangen hebben om een relatie te krijgen met hun moeder (het Oedipus complex), terwijl meisjes een relatie willen met hun vader. Hij stelde dat jongens onbewust hun vader wilden doden, om een relatie te kunnen krijgen met hun moeder. Ze zouden dit idee opgeven wanneer ze zich binden aan hun vader. Ze beginnen op te kijken tegen hun vader en nemen hun morele regels over. De theorie van Freud was complexer voor meisjes. Na de fallische fase komen kinderen terecht in de latente fase. In deze fase zijn kinderen vooral bezig met het sluiten en vriendschappen en met hun schoolactiviteiten. Tot slot komt de genitale fase waarin adolescenten en volwassenen attitudes ontwikkelen ten opzichte van seksualiteit. Ze proberen zich in deze fase voort te planten.

Volgens Freud heeft het doorlopen van de fasen een grote invloed op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Sommige mensen zouden gefixeerd raken in een fase. Kinderen die de orale fase niet goed hebben doorlopen, hebben later bijvoorbeeld een rookverslaving doordat zij op zoek blijven naar ‘plezier via de mond’. Zij ontwikkelen een orale persoonlijkheid. Ze blijven plezier zoeken door dingen in hun mond te doen. Mensen die gefixeerd raken in de anale fase krijgen een anaal-retentive persoonlijkheid. Ze zijn koppig en proberen alles tot in de puntjes te regelen. Dit kan komen door een strenge zindelijkheidtraining of strikte opvoeding.

 

Neo-Freudianen

Wetenschappers als Jung en Adler zijn neo-Freudianen. Ze geloven wel in onbewuste conflicten, maar niet in andere onderdelen van de theorie van Freud. Ze vinden bijvoorbeeld dat hij te veel de nadruk legt op seksuele krachten. Daarnaast vinden ze zijn ideeën discriminerend ten opzichte van vrouwen. Veel neo-Freudianen richten zich vooral op de sociale interactie, met name de hechting tussen ouders en kinderen (object relations theory). Daarnaast hebben neo-Freudianen meer aandacht voor de invloed van cultuur op de ontwikkeling van persoonlijkheid. Veel psychologen geloven echter niet in de theorie van Freud, omdat deze niet op een wetenschappelijke manier onderbouwd kan worden.

De humanistische benadering

De humanistische benadering bestudeert persoonlijkheid door de rol van persoonlijke ervaringen en overtuigingen te benadrukken. Bovendien stelt deze benadering dat mensen op zoek zijn naar persoonlijke groei en dat ze het maximale uit zichzelf willen halen. Hierbij ligt de nadruk op het goede en de uniekheid van de mens. Het humanisme gaat er dus van uit dat subjectieve ervaringen (phenomenology) een grote rol spelen bij de vorming van persoonlijkheid. De humanistische benadering stelt dat mensen willen groeien door zichzelf beter te begrijpen (self-actualization). De meest bekende humanistische psycholoog is Rogers. Hij stelde dat een psycholoog warm en ondersteunend moest zijn en dat hij de cliënt volledig moest accepteren. Zijn therapievorm stelde het individu centraal (person-centered) om persoonlijkheid en menselijke relaties te begrijpen. Rogers stelde dat het gedrag van ouders erg belangrijk is bij de vorming van de persoonlijkheid van kinderen. Veel ouders houden volgens hem voorwaardelijk van hun kind. Als hun kind niets verkeerd doet, houden ze van het kind. Als het kind zich verkeerd gedraagt, laten ze merken dat ze niet meer van het kind houden. Hij vond dat ouders hun kinderen moeten opvoeden door middel van onvoorwaardelijke positieve bejegening. Kinderen verdienen volgens Rogers altijd liefde, onafhankelijk van hoe ze zich gedragen. Een kind die altijd positief bejegend wordt, zou later veel zelfvertrouwen hebben en maximaal kunnen functioneren (fully functioning person).

 

De positieve psychologie beweging onder Seligman (zie Hoofdstuk 11) is ontstaan uit de humanistische benadering. Hij vond dat er wetenschappelijk onderzoek gedaan moest worden naar geloof, waarden, creativiteit, moed en hoop. Diener heeft veel onderzoek gedaan naar hoe gelukkig en tevreden mensen zijn met hun leven. Volgens de broaden-and-build-theorie motiveren positieve emoties mensen om nieuwe en creatieve oplossingen te bedenken voor problemen.

 

Cognitieve benaderingen

Behavioristen zoals Skinner verwierpen het idee dat persoonlijkheid het resultaat is van interne processen. Hij zag persoonlijkheid voornamelijk als geleerde responsen op bekrachtigingspatronen. Kelly stelde dat persoonlijkheid beïnvloedt wordt door hoe mensen omstandigheden interpreteren (persoonlijke constructen). Deze interpretaties worden beïnvloed door vroegere ervaringen. Rotter stelde dat het gedrag een functie is van de beloning die mensen verwachten en de mate waarin ze die waarderen. Hij dacht dat mensen verschilden in de mate waarin ze denken dat hun gedrag beloond wordt. Sommige mensen hebben een interne locus van controle. Deze mensen geloven dat ze onder controle hebben of ze beloond worden of niet. Mensen met een externe locus van controle geloven dat hun lot en hun gedrag wordt bepaald door dingen buiten henzelf en ze zelf geen invloed hier op hebben. De cognitief-sociale theorieën benadrukken hoe persoonlijke opvattingen, verwachtingen en interpretaties het gedrag en persoonlijkheid vormen. Zo dacht Bandura dat self-efficacy, de mate waarin iemand denkt dat hij in staat is doelen te bereiken, een belangrijke determinant is. Bovendien stelde hij dat verwachtingen gevormd werden door observatie-leren. Mischel vond dat je niet aan de hand van persoonlijkheidstrekken gedrag kunt voorspellen. Volgens zijn cognitive-affective personality system (CAPS) worden reacties van mensen in een situatie beïnvloedt door hoe ze de situatie in hun hoofd opslaan, wat voor gevoel de situatie hen geeft, de vaardigheden die ze hebben om met uitdagingen om te gaan en in hoeverre ze de effecten van hun gedrag kunnen voorspellen. Iemand die op grond van vorige ervaringen denkt dat hij iets kan, zal zich anders gedragen dan iemand die niet denkt dat hij het kan. Defensieve pessimisten hebben bijvoorbeeld heel erg lage verwachtingen, zodat het achteraf meevalt. Het CAPS-model heeft ook aandacht voor zelfregulerende capaciteiten: mensen stellen doelen voor zichzelf, evalueren hun voortgang en passen hun gedrag aan om hun doelen te bereiken.

 

 

Persoonlijkheidstrekken benaderingen

De psychodynamische en humanistische benadering richten zich op het verklaren van persoonlijkheid. Andere onderzoekers proberen persoonlijkheid juist te beschrijven. Persoonlijkheidstypen zijn categorieën die gebaseerd zijn op algemene persoonlijkheidskenmerken. Vaak proberen we gedrag van mensen te voorspellen op basis van een paar eigenschappen die we van deze persoon kennen, iemands impliciete persoonlijkheidstheorie. De trekbenadering (trait approach) probeert persoonlijkheid te bestuderen aan de hand van de mate waarin mensen verschillen in persoonlijkheidskenmerken. Zo kan onderzocht worden in hoeverre mensen van elkaar verschillen wat betreft agressie en sociaal gedrag. Hoeveel trekken zijn er eigenlijk? Volgens het woordenboek zijn er bijna 18000 woorden die als persoonlijkheidstrekken gezien kunnen worden. Cattell gebruikte statistische procedures om persoonlijkheid te onderzoeken. Hij liet mensen persoonlijkheidsvragenlijsten invullen die uit vele trekken bestonden. Door middel van factoranalyse groepeerde Cattell items die veel samenhang vertoonden. Na de afronding van deze procedure ontdekte hij zestien dimensies van persoonlijkheid.

 

Eysenck ontwikkelde een hiërarchisch model van persoonlijkheid. De basis begint bij de specifieke responslevel: deze bestaat uit geobserveerde gedragingen. Iemand koopt bijvoorbeeld een shirt omdat deze in de uitverkoop is. Wanneer iemand die herhaaldelijk doet, is er sprake van de gewoonte-responslevel. Sommige mensen vinden het moeilijk om koopjes te laten liggen, al hebben ze niets nodig. Als mensen zich vaak op een bepaalde manier gedragen is er sprake van een trek. Eyseck geloofde dat er drie grote trekken (superordinate traits) bestaan: (1) extraversie vs. introversie, (2) emotionele stabiel (mate van gespannenheid, stress en neuroticisme) en (3) psychoticisme (mate van impulsieviteit, empathie en agressie). Grote trekken gaan samen met kleinere trekken. Zo zijn dominantie en assertiviteit onderdeel van extraversie. Extraverten zijn vaak makkelijk in de omgang en houden ervan om buitenshuis activiteiten te ondernemen. Introverten zijn verlegen en stil. Emotionele stabiliteit gaat over de mate waarin de emoties van iemand veranderen onder verschillende omstandigheden. Mensen die hoog scoren op neuroticisme hebben vaak last van een veranderende gemoedstoestand en zijn niet stabiel. Ze voelen zich angstig, chagrijnig en depressief. Vaak hebben ze ook weinig zelfvertrouwen. Psychoticisme beschrijft een mix van impulscontrole, empathie en agressie. Mensen die hoog op deze trek scoren zijn agressief, impulsief en egoïstisch. Psychoticisme is recentelijk vervangen door de term constraint.

 

Big Five persoonlijkheidstrekken

Tegenwoordig zijn psychologen het erover eens dat er vijf basispersoonlijkheidstrekken bestaan. Dit wordt de vijf factorentheorie of de ‘grote vijf’ (Big Five) genoemd. De Big Five bestaat uit extraversie (vs. introversie), neuroticisme (vs. emotionele stabiliteit), consciëntieusheid/zorgvuldigheid (vs. laksheid), aangenaamheid/goedaardigheid (vs. kwaadaardig) en openheid voor ervaring. Ieder van deze trekken bestaat uit meerdere kleine trekken. Extraverte mensen zijn sociaal en zoeken stimulatie. Neurotici zijn instabiel, onzeker en bezorgd. Consciëntieusheid staat voor georganiseerdheid, discipline en zelfbewustzijn. Aangenaamheid is de mate waarin je betrouwbaar, behulpzaam en zachtmoedig bent. Openheid voor ervaring is fantasierijk en onafhankelijk zijn en houden van afwisseling. Veel onderzoek steunt het bestaan van de Big Five. In alle culturen komen de factoren voor, hoewel er soms afwijkingen zijn. In China is er bijvoorbeeld een trek voor de harmonie in je relaties, in het Westen kennen we die trek niet. Veel wetenschappers vinden echter dat de Big Five alleen beschrijvend zijn, terwijl persoonlijkheid ook verklaard moet worden. De Big Five dienen dan ook meer als referentiekader, als overkoepelend geheel. De factoren voorspellen bepaalde uitkomsten. Zo halen consciëntieuze mensen hogere cijfers.

 

 

Het meten van persoonlijkheid

Hoe kun je ontdekken wat voor persoonlijkheid iemand heeft? Je bent voor de beantwoording van deze vraag afhankelijk van wat mensen over zichzelf willen vertellen. Je kunt iemand een vragenlijst voorleggen of aan vrienden en ouders vragen hoe zij iemand ervaren. Je kunt er ook voor kiezen om iemand te observeren. Al deze methoden hebben voor- en nadelen. Allport stelde dat er twee manieren zijn om persoonlijkheid te bestuderen: (1) idiografisch en (2) nomothetisch. Idiografische benaderingen stellen het individu centraal waarbij de combinatie van persoonlijkheidseigenschappen ieder mens uniek maakt. De idiografische benadering richt zich op het integreren van verschillende eigenschappen tot een uniek persoon. Door middel van centrale trekken probeert iemand zichzelf te definiëren. Secundaire trekken beschrijven de persoonlijkheid van iemand in mindere mate. Centrale trekken voorspellen gedrag dan ook beter dan secundaire trekken. Onderzoekers die de idiografische benadering gebruiken zijn vaak bezig het onderzoek naar de persoonlijkheid van een bekendheid. Daarnaast kun je kijken naar wat het verhaal is dat iemand over zijn leven vertelt (levensverhaal) en hoe hij dingen uitlegt over zichzelf (persoonlijke mythes, deze verbinden gebeurtenissen uit het verleden met toekomstige mogelijkheden). Nomothetische benaderingen richten zich op karakteristieken die bij alle mensen voorkomen, al is er wel sprake van variatie tussen individuen. In dit geval kun je iemand een vragenlijst met twintig trekken voorleggen en vragen of die persoon bij elke trek wil invullen in hoeverre deze trek kenmerkend is op een schaal van 1 tot 10.

 

Projectieve en objectieve metingen

Projectieve testen onderzoeken onbewuste processen door mensen onduidelijke (ambigue) stimuli te laten interpreteren. Tijdens de interpretatie projecteren mensen als het ware hun mentale processen op de ambigue stimuli. Een bekende projectieve test is de Rorschach inktvlekkentest. Mensen moeten naar betekenisloze plaatjes kijken waar inktvlekken op staan. Hoe iemand de inktvlek interpreteert, zou iets moeten zeggen over onbewuste conflicten. Deze test is een slecht hulpmiddel bij het diagnosticeren van psychische stoornissen. Bij de Thematic Apperception Test (TAT) krijgt iemand een ambigue foto te zien. Vervolgens moet deze persoon een verhaal bedenken bij de foto. De TAT meet motivatie en wordt vaak gebruikt. Objectieve testen proberen persoonlijkheid te onderzoeken door middel van observatie of zelfrapportage. Een bekend voorbeeld is de NEO-PI: deze test meet de Big Five. Deze testen worden wel objectief genoemd, maar natuurlijk moet iemand zelf kiezen in hoeverre statements op hem of haar van toepassing zijn. Zelfrapportages kunnen dan ook beïnvloed worden door sociale wenselijkheid: mensen willen graag een goede indruk maken en zijn daarom niet altijd even eerlijk. De California Q-sort is ook een voorbeeld van een objectieve test. Bij deze test zijn er 100 statements opgeschreven op kaarten. Mensen moeten zelf uitmaken in hoeverre deze statements beschrijvend zijn voor de persoonlijkheid. Observatie kan tevens gebruikt worden om persoonlijkheid te meten. Funder ontdekte dat vrienden jouw gedrag soms beter kunnen voorspellen dan jijzelf. Dit komt omdat je vrienden zien hoe jij je in verschillende situaties gedraagt, terwijl jij vooral bezig bent anderen te observeren.

 

Basis van persoonlijkheid

 

Situaties en persoonlijkheid

Mischel introduceerde de term situationisme. Hij stelde dat gedrag evenveel wordt bepaald door situaties als door persoonlijkheidstrekken. Zou je op een begrafenis kunnen zeggen welke persoon agressief is en welke persoon verlegen is? Mishel startte een hevig persoon-situatie-debat tussen persoonlijkheidspsychologen aan de ene kant en sociale psychologen aan de andere. Wordt gedrag bepaald door persoonlijkheid of door de situatie? Inmiddels denkt men dat centrale trekken meer invloed hebben op gedrag in verschillende situaties dan secondaire. Daarnaast blijkt dat persoonlijkheid wel de algemene tendens van gedragingen over de tijd heen voorspelt: het voorspelt niet het gedrag in een bepaalde situatie, maar meer hoe vaak een bepaalde gedraging voorkomt. Daarnaast denkt men dat niet iedereen even consistent is in het tonen van zijn trekken. Mensen die sterker zijn in het bepalen wat gepast is in een situatie, zijn minder consistent. Tegenwoordig zijn de meeste onderzoekers interactionisten: ze geloven dat gedrag wordt bepaald door zowel persoonlijkheidstrekken als situaties. Zo hangt het af van de kracht van de situatie of het gedrag bepaalt. ‘Sterke situaties’ zijn situaties waarin iedereen zich ongeveer hetzelfde gedraagt, zoals op een begrafenis of tijdens een sollicitatiegesprek. Zwakke situaties (bij iemand thuis of in de kroeg) hebben een minder sterke invloed op het gedrag. Andersom heeft persoonlijkheid ook invloed op de situaties waarin mensen zich bevinden. Introverte mensen zijn bijvoorbeeld minder vaak te vinden op feestjes.

 

Culturele verschillen in persoonlijkheid

Er zijn veel problemen bij het meten van persoonlijkheid in andere culturen. Vragen kunnen op andere manieren geïnterpreteerd worden, de vragenlijsten moeten goed vertaald en omgezet worden, en er moet een steekproef genomen worden die dezelfde samenstelling heeft als een Westerse. In een crossculturele studie die hiermee rekening hield, bleken de Big Five in iedere cultuur voor te komen, met een paar kleine verschillen. Zo scoorden Aziaten minder hoog op extraversie, aangenaamheid en consciëntieusheid en scoorden iets hoger op neuroticisme. Deze verschillen kunnen echter veroorzaakt zijn door verschillen in wat sociaal wenselijk is in culturen. Duidelijk is wel dat stereotypes over persoonlijkheid in culturen niet kloppen. Dit zou echter veroorzaakt kunnen zijn doordat mensen die in vergelijking met mensen uit een andere cultuur erg consciëntieus zijn, terwijl ze dat niet zijn in vergelijking met mensen uit hun eigen cultuur. Ze kunnen zichzelf dan als gemiddeld beoordelen, waardoor verschillen tussen culturen verdwijnen.

 

Sekseverschillen in persoonlijkheid

De stereotypes kloppen in dit geval wel: vrouwen scoren inderdaad hoger op empathie, aangenaamheid en neurotiscisme, terwijl mannen assertiever zijn. Wel is het zo dat mannen en vrouwen veel meer overeenkomen dan verschillen wat persoonlijkheid betreft. Sekseverschillen zijn het grootst in Westerse culturen, waar mensen zich het best kunnen uiten en waar ze gelijke kansen hebben. Dit zou komen doordat de sekses meer ruimte hebben om zichzelf tot uitdrukking te laten komen. Bovendien zouden de sekses zich in individualistische culturen meer vergelijken met en afzetten tegen de andere sekse. Volgens de sociaal psycholoog Guimond hebben personen in Westerse culturen de neiging om zichzelf te vergelijken op een manier die hen anders maakt dan de ander. Hierbij ligt het verschil meer in hoe zij zichzelf vergelijken met andere culturen, dan dat de culturen daadwerkelijk verschillen.

 

Persoonlijkheid en medicijnen

Antidepressiva die de activiteit van serotonine proberen te activeren, zouden zorgen voor extraversie en sociabiliteit. Onderzoek heeft aangetoond dat serotonine gerelateerd is aan sommige aspecten van persoonlijkheid. Te weinig serotonine wordt geassocieerd met agressie, impulsiviteit, sensatie zoeken en crimineel gedrag. Uit onderzoek blijkt dat sommige medicijnen agressie kunnen verminderen door serotonine te activeren. Tevens blijkt dat een verhoogde activiteit van serotonine (door medicijnen) samengaat met minder neuroticisme en meer extraversie.

 

Persoonlijkheid bij dieren

Als het evolutionair adaptief is om verschillende persoonlijkheden te hebben voor mensen, is de kans groot dat dit voor dieren ook het geval is. Het blijkt inderdaad dat dieren persoonlijkheid hebben. Gosling deed persoonlijkheidsonderzoek bij hyena’s. Verschillende observatoren waren het eens over de persoonlijkheidstrekken. De trekken clusterden rond vijf factoren, vergelijkbaar met de Big Five. In bijna alle soorten dieren komen extraversie, neuroticisme en aangenaamheid naar voren. Consciëntieusheid komt alleen voor bij chimpansees. Onderzoek naar persoonlijkheid bij dieren werd op verschillende manieren gecontroleerd: persoonlijkheid was stabiel onder verschillende omstandigheden, onafhankelijke observatoren waren het met elkaar eens, bepaalde gedragingen kwamen overeen met de genoemde persoonlijkheid en tenslotte hing de beoordeling niet af van het uiterlijk van het dier. Zelfs uit een dergelijk gecontroleerd, valide experiment kwamen duidelijke persoonlijkheden naar voren.

 

Genen en persoonlijkheid

Waar komt persoonlijkheid vandaan? Freud stelde dat vroege ervaringen van belang waren voor de vorming van een persoonlijkheid. Maar welke rol spelen onze genen eigenlijk? Genexpressie (is de gen wel of niet geactiveerd?) is de basis van alle psychologische activiteit. Genen uiten zich door middel van de omgeving die de trigger is voor de genexpressie. Je kunt bijvoorbeeld aanleg hebben voor agressie, maar of deze trek zichtbaar wordt hangt af van de omgeving. Uit onderzoek blijkt dat (bijna) alle persoonlijkheidstrekken voor een gedeelte genetisch bepaald zijn. Monozygote tweelingen lijken qua persoonlijkheidstrekken meer op elkaar dan dizygote tweelingen, zelf als ze apart zijn opgegroeid. Monozygote tweelingen die apart zijn opgegroeid lijken opvallend genoeg nog meer op elkaar. Dit komt waarschijnlijk omdat ouders van samenwonende tweelingen de individuele verschillen benadrukken. Op deze manier voelen ze zich uniek. Genetische verschillen verklaren ongeveer de helft van de persoonlijkheidsverschillen tussen mensen. Geadopteerde kinderen lijken even veel/weinig op hun broers en zussen uit het adoptiegezin als twee vreemden die van de straat geplukt zijn. Daarnaast lijkt de persoonlijkheid van geadopteerde kinderen weinig op de persoonlijkheid van hun adoptie ouders. Onderzoekers hebben genen geïdentificeerd die betrokken zijn bij televisie kijken, scheiden, ideeën over de doodstraf en de voorkeur voor jazzmuziek. Natuurlijk hebben genen niet direct invloed op hoeveel televisie je kijkt of naar welke muzieksoort je voorkeur uitgaat. Door bepaalde genen heb je aanleg voor bepaalde gedragingen. Vaak zijn er meerdere genen betrokken bij persoonlijkheid en gedrag. Uit onderzoek is gebleken dat de neiging om nieuwe ervaringen te beleven samenhangt met een gen dat dopamine reguleert. Het idee is dat deze mensen een tekort aan dopamine hebben en dit proberen te herstellen door op zoek te gaan naar nieuwe ervaringen. Bij neuroticisme en meegaandheid zou hetzelfde verhaal spelen, alleen zou het in deze gevallen om serotonine gaan.

 

Temperament

Genen werken doordat zij invloed hebben op biologische processen. Een temperament bestaat uit biologisch gebaseerde neigingen om zich op een bepaalde manier te voelen of gedragen. Wetenschappers hebben veel onderzoek gedaan naar verschillen in temperament tussen baby’s. Deze verschillen uiten zich al vroeg. Terwijl persoonlijkheidstrekken door levenservaringen beïnvloed kunnen worden, is temperament de biologische structuur van persoonlijkheid. Onderzoek wijst dan ook uit dat het temperament in de kindertijd een grote invloed heeft op de ontwikkeling van persoonlijkheid naarmate iemand ouder wordt. Eigenlijk heeft het temperament dus een voorspellende waarde. Buss en Plomin stellen dat drie persoonlijkheidstrekken als temperamenten gezien kunnen worden. Ten eerste het activiteitsniveau: de algemene hoeveelheid energie die een persoon heeft. Ten tweede emotionaliteit: de intensiteit van emotionele reacties (bijvoorbeeld hoe snel mensen overstuur raken). Ten slotte sociabiliteit: de algemene neiging om contact met anderen te zoeken. Uit onderzoek blijkt dat deze trekken een sterke genetische basis hebben.

 

Inschatten van temperament
Het temperament van kinderen wanneer ze nog jong zijn beïnvloed hun gedrag en persoonlijkheidsstructuur door zijn of haar hele leven. Wanneer kinderen van drie jaar oud geclassificeerd werden in een bepaald temperamenttype, voorspelde dit de persoonlijkheidsstructuur en veel gedrag tot in de vroege volwassenheid. Al zeer vroeg in de kindertijd zijn er sekseverschillen zichtbaar in temperament. Meisjes hebben betere zelfcontrole die impulsen beheerst, jongens zijn fysiek actiever en halen meer plezier uit risicovolle spelletjes (rough-and-tumble play).

Verlegenheid

Verlegen mensen maken zich veel zorgen over wat anderen van hun denken. De mate waarin mensen verlegen zullen zijn, is al in te schatten als baby’s zes weken oud zijn. Ongeveer 15 tot 20% van de pasgeborenen reageren met frustratie op nieuwe situaties. Ze beginnen ze huilen en hun armen en benen te bewegen. Deze kinderen noemt Kagan geremd (inhibited). Volgens Kagan is dit genetisch bepaald. Geremde kinderen hebben later een grotere kans op depressie. Uit onderzoek blijkt dat deze kinderen later door hun ouders als verlegen worden beschreven. De amygdala is betrokken bij verlegenheid. Verlegenheid heeft ook een sociale component: ongeveer een vierde van de geremde kinderen zijn niet meer verlegen als ze volwassen zijn omdat ouders deze kinderen vaak aanmoedigen om zich sociaal te gedragen. Daarnaast verschilt de mate van verlegenheid per cultuur. Zo is het in Japan heel gewoon en in Israel minder voorkomend.

 

Persoonlijkheid en neurofysiologie

Veel onderzoek heeft zich gericht op de relatie tussen persoonlijkheid en hersenen. Vooral de trekken extraversie en introversie zijn vaak onderzocht. Eysenck stelde dat verschillen in corticale alertheid zorgen voor de gedragsverschillen tussen extraverten en introverten. Alertheid van de cortex wordt gereguleerd door de ascending reticular activating system (ARAS). Eysenck stelde dat dit systeem verschilt bij extraverten en introverten. Hij stelde dat extraverte mensen de cortex steeds alert willen maken, bijvoorbeeld door naar feestjes te gaan. Daarnaast stelde hij dat introverte mensen alertheid van de cortex proberen te vermijden door rustige activiteiten uit te voeren. Introverte personen houden er bijvoorbeeld van om te lezen. Volgens eerdere psychologische theorieën wil iedereen zich gedragen volgens een optimaal niveau van alertheid. Eysenck stelde echter dat introverte personen veel corticale alertheid hebben, terwijl extraverten te weinig alertheid hebben. Als introverten alerter zijn dan extraverten, zouden ze gevoeliger moeten zijn voor stimuli. Dit blijkt over het algemeen waar te zijn. Het verschil tussen introverten en extraverten wordt vooral veroorzaakt door verschillen in arousability: reactiviteit op stimuli. Gray gelooft in het bestaan van het behavioral approach system (BAS). Dit systeem in de hersenen zorgt ervoor dat we stimuli willen benaderen die ons belonen. Het behavioral inhibition system (BIS) is een hersensysteem dat gevoelig is voor straf. Daarom remt BIS het gedrag dat zou kunnen leiden tot gevaar of pijn. Volgens Gray hebben extraverten een sterkere BAS dan BIS. Ze worden in hun gedrag dus meer beïnvloed door beloningen dan door straffen. Introverten hebben juist een sterkere BIS. Omdat ze angstig zijn, vermijden ze sociale situaties het liefst. De BIS is geassocieerd met activiteit in de frontale kwab. Deze kwab is verantwoordelijk voor het remmen van ongeaccepteerd gedrag. Beschadiging van de frontale kwab leidt dan ook tot extreme impulsiviteit en een gebrek aan gevoeligheid voor sociale aanwijzingen. Sommige onderzoekers geloven dat de amygdala betrokken is bij angst en verlegenheid. De amygdala van angstige mensen toont meer activiteit. Extraversie is geassocieerd met een grotere activering van dopaminereceptoren in de nucleus accumbens.

 

Persoonlijkheid is adaptief

Buss stelt dat de persoonlijkheidstrekken van de Big Five zich tijdens de evolutie van de mens hebben gevormd. Ze zouden belangrijk zijn bij het kiezen van een partner. Maar waarom zijn er dan zoveel individuele verschillen tussen mensen? Natuurlijke selectie zorgt er ten slotte voor dat mensen meer op elkaar lijken. Bass stelt dat verschillende trekken zorgen voor verschillende effecten. Als eerlijkheid goed is voor de overleving, dan blijven de meeste mensen eerlijk. Als een persoon echter ontdekt dat hij of zij met oneerlijkheid anderen kan uitbuiten, zal hij of zij dit doen. De mens heeft in het verleden dus strategieën (trekken) gekozen die tot positieve uitkomsten leidden. Dit wordt het early experiential calibration-systeem genoemd. Er is ook een andere verklaring voor individuele persoonlijkheidsverschillen. Groepen die bestonden uit leden met verschillende persoonlijkheidstrekken hadden een voordeel boven groepen met leden die alleen maar op elkaar leken. Taken kunnen in deze groepen beter verdeeld worden, omdat taken aangepast kunnen worden aan individuele karaktereigenschappen.

Stabiliteit van persoonlijkheid

Wanneer mensen ouder worden, blijft hun persoonlijkheid grotendeels hetzelfde. Iemand op jonge leeftijd en oudere leeftijd een persoonlijkheidsvragenlijst van de Big Five voorleggen, leidt vaak tot dezelfde resultaten. Extraverte mensen blijven extravert en introverten blijven introvert. Persoonlijkheid verandert een klein beetje in de kindertijd, maar wordt stabieler rond de volwassenheid. Mensen hebben een ‘vaste’ persoonlijkheid ontwikkeld rond hun dertigste. Uit onderzoek blijkt dat mensen over het algemeen wat minder neurotisch, minder extravert en minder open staan voor nieuwe ervaringen wanneer ze ouder worden. Ze worden ook wat aangenamer. Het gaat niet om grote verschillen, maar om kleine veranderingen. Persoonlijkheid blijft stabiel omdat persoonlijkheid deels door genen wordt bepaald. Daarnaast worden onze omgevingen steeds stabieler als we ouder worden. De stabiliteit van situaties draagt waarschijnlijk bij aan de stabiliteit van persoonlijkheid. McCrae en Costa benadrukken het onderscheid tussen aanleg voor persoonlijkheid en aanpassingen van persoonlijkheid. Basisneigingen (basic tendencies) zijn stabiel over tijd en worden vooral bepaald door biologische processen. Karakter-aanpassingen (characteristic adaptations) zijn aanpassingen die mensen maken om de omgeving tegemoet te komen. Deze aanpassingen zijn ook stabiel, omdat ze gebaseerd zijn op vaardigheden en gewoonten. Omdat de persoonlijkheid afhangt van de hersenen, is hij stabiel. Daarnaast is de omgeving belangrijk. Aangezien die in de volwassenheid tamelijk stabiel is, verandert persoonlijkheid daarna minder.

 

Het zelf

 

Zelfconcept

Het zelfconcept bestaat uit de totale kennis die mensen over zichzelf hebben. Als je jezelf beschrijft, noem je bijvoorbeeld je naam, leeftijd en interesses. James maakte duidelijk dat er een verschil is tussen ‘ik’ (zelf als wetende) en ‘mij’ (zelf als het object dat bekend is). ‘Ik’ is degene die denkt, voelt en doet. ‘Mij’ (objectified self) is dat waar het ‘ik’ over nadenkt. Zelfbewustzijn is een toestand waarin het zelf in het middelpunt van je eigen aandacht staat. Duval en Wicklund introduceerden de theorie van het objectieve zelfbewustzijn: zij stelden dat zelfbewustzijn ervoor zorgt dat we ons op een goede manier gedragen (op basis van onze eigen waarden en overtuigingen). Uit een onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat mensen minder vaak spieken tijdens een tentamen als ze zichzelf in de spiegel kunnen zien. Higgens ontwierp de zelfdiscrepantie-theorie. Daarin stelde hij dat de conflicten tussen persoonlijke normen (niet spieken) en doelen (een tentamen halen) kunnen leiden tot sterke emoties. Dat je zelfconcept kan variëren van moment tot moment noemt men het working self concept. Welke aspecten centraal staan voor je zelfconcept, hangt af van de situatie. Je definieert jezelf bijvoorbeeld eerder naar je afkomst als je in het buitenland bent. Uit hersenonderzoek blijkt dat de frontale kwab van belang is bij een gevoel van zelfbewustzijn. Mensen met een beschadigde frontale kwab reflecteren zelden en dagdromen ook niet. Een zelfschema vormt het cognitieve aspect van het zelfconcept. Deze bestaat uit een geïntegreerde set van herinneringen, overtuigingen en generalisaties over het zelf. Het zelfschema zorgt ervoor dat je sneller dingen opmerkt die relevant voor jou zijn. Je zelfschema bestaat vooral uit persoonlijkheidskenmerken die voor jou van belang zijn.

 

Eigenwaarde

Eigenwaarde is het evaluatieve aspect van het zelfconcept. Zelfconcept bepaalt iemands emotionele respons op persoonlijke kenmerken. Mensen vinden zichzelf bijvoorbeeld de moeite waard of waardeloos. Het kan echter zo zijn dat iemand veel zelfvertrouwen heeft zonder erg tevreden te zijn over het zelfconcept. Een omgekeerde situatie is ook mogelijk. Veel wetenschappers geloven dat het zelfvertrouwen van mensen gebaseerd is op hoe anderen hun zien (reflective appraisal). Mensen zouden de meningen van anderen over zichzelf overnemen. Als je constant van je ouders hoort dat je waardeloos bent, zul je dit waarschijnlijk ook denken over jezelf. Leary gaat ervan uit dat mensen van nature ergens bij willen horen.

Wanneer mensen zich op een manier gedragen die kan leiden tot sociale uitsluiting vermindert dit hun eigenwaarde. Mensen met veel eigenwaarde hebben dus veel kans om bij de groep te horen. Leary stelt dat we een interne monitor (sociometer) hebben die ons laat merken of we geaccepteerd of afgewezen worden. De monitor van mensen met weinig zelfvertrouwen zegt hun dus dat ze een grote kans hebben om afgewezen te worden. De terror management theory stelt dat zelfvertrouwen mensen beschermt tegen de angst dat ze uiteindelijk zullen sterven. Mensen gaan met deze angst om door iets voor de maatschappij te doen (werken) of door iets achter te laten (kinderen krijgen). Mensen met een hoge eigenwaarde zijn gelukkiger, maar zelfvertrouwen zegt in principe weinig over succes in het leven. Mensen die zichzelf intelligent en aantrekkelijk vinden, hebben namelijk niet perse een bovengemiddeld IQ. Heel veel zelfvertrouwen hebben kan vervelende gevolgen hebben. Narcisten hebben bijvoorbeeld een te hoge eigenwaarde. Ze zijn egoïstisch en misbruiken of manipuleren anderen. Er zijn onderzoeken die uitwijzen dat de hoeveelheid narcisten stijgt. Dit zou komen door de nadruk die op het belang van eigenwaarde gelegd wordt.

 

Een hoge eigenwaarde behouden

Om een hoge eigenwaarde te krijgen of te behouden, hanteren mensen allerlei self-enhancement-strategieën. Veel mensen vinden zichzelf vaak beter dan anderen. Ze vinden dat ze beter kunnen autorijden dan anderen of ze vinden dat ze mooiere spullen hebben dan anderen. Dit wordt het beter-dan-gemiddeld-effect (better-than-average effect) genoemd. Dit heeft drie gevolgen: (1) mensen schatten hun eigen vaardigheden en vermogens te hoog in; (2) ze denken dat ze meer controle over gebeurtenissen hebben dan daadwerkelijk het geval is en (3) ze zijn overdreven optimistisch over hun toekomst. De theorie van self-evaluative maintenance stelt dat mensen zich bedreigd kunnen voelen als anderen een taak beter uitvoeren dan zijzelf. Om je zelfvertrouwen op hetzelfde niveau te houden neem je wat afstand van de persoon die het beter doet of je gaat op zoek naar een andere bezigheid. Van sociale vergelijking is sprake wanneer mensen hun eigen acties, vaardigheden en opvattingen vergelijken met die van anderen. Mensen doen dit vooral als er geen objectieve criteria zijn. Bij neerwaartse vergelijkingen vergelijken mensen zichzelf met mensen die het minder goed doen. Mensen met hoge eigenwaarde doen dit vaak. Van opwaartse vergelijkingen is sprake wanneer mensen zichzelf vergelijken met mensen die het beter doen dan zijzelf. Dit komt vaker voor bij mensen met lage eigenwaarde. De self-serving bias is ook goed voor het gevoel van eigenwaarde. Hierbij hebben mensen de neiging om te zeggen dat succes komt door hun persoonlijke kwaliteiten, waarbij falen komt door externe factoren.

 

Culturele verschillen

Een belangrijke manier waarop mensen verschillen in hun zelfconcept is of zij zichzelf zien als fundamenteel apart van mensen of juist verbonden met mensen. Westerlingen zijn vooral onafhankelijk en dit uit zich ook in hun zelfconcept. Er wordt vooral gelet op het persoonlijke zelf. Aziaten beschrijven zichzelf meer in relatie tot anderen. In dit geval is vooral het collectieve zelf belangrijk. Markus en Kitayama stelden dat mensen in collectivistische culturen interdependent self-construals hebben. Dit zijn zelfconcepten die vooral bepaald worden door sociale rollen en persoonlijke relaties. Mensen in individualistische culturen hebben independent self-construals. Dit zijn zelfconcepten die gebaseerd zijn op het unieke zelf. Er bestaat ook een cultureel verschil in de mate van self-enhancement. De self-serving bias komt bijvoorbeeld meer voor in individualistische culturen. Zelfkritiek en bescheidenheid is de norm in Azië, dus misschien zijn deze verschillen veroorzaakt door sociale wenselijkheid. Hoewel het verschil in anonieme zelfrapportages standhoudt, blijkt het te verdwijnen als er gebruik gemaakt wordt van impliciete (onbewuste) metingen. Dat zou betekenen dat Aziaten zichzelf net zo positief evalueren als Westerlingen, alleen dat ze het minder snel toegeven. Het zou tevens kunnen dat mensen in andere culturen net zo sterk doen aan self-enhancement, maar alleen op andere gebieden, die belangrijker zijn in die cultuur. Aziaten zouden bijvoorbeeld hun sociale vaardigheden overschatten.

14. Psychopathologie

 

Mentale stoornissen zijn niet altijd op dezelfde manier beschouwd en behandeld. In de Middeleeuwen dacht men dat mensen met stoornissen bezeten waren door demonen en boze geesten. In 1700 werden mensen met stoornissen opgesloten als gevangenen en in 1800 dacht men dat stoornissen veroorzaakt werden door omgeving. Inmiddels denkt men dat omgeving en biologische factoren interacteren bij het creëren van een mentale stoornis. Psychopathologie is de term die mentale stoornissen beschrijft. Het komt zeer veel voor: de helft van alle Amerikanen heeft ooit in hun leven een stoornis, meestal een depressie of een impulscontrolstoornis. De ernst van de stoornis varieert wel sterk. Bovendien zijn er verschillen tussen groepen. Vrouwen hebben bijvoorbeeld vaker een depressie of een angststoornis. Sekseverschillen reflecteren zowel biologie als cultuur. Wanneer iets een mentale stoornis wordt genoemd, hangt af van of ze het functioneren in sociale relaties, werk of zelfverzorging verstoren.

 

Het classificeren van stoornissen

Kraepelin was één van de eerste onderzoekers die stelde dat er een classificatiesysteem voor mentale stoornissen nodig is. Het viel hem op dat mensen verschillende symptomen hadden die waarschijnlijk samen zouden gaan met verschillende mentale stoornissen. Hij was de eerste die mentale stoornissen identificeerde op basis van clusters van symptomen. Mentale stoornissen werden als eerst geclassificeerd in de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM). De DSM is herhaaldelijk aangepast door de jaren heen. Mensen krijgen op basis van de DSM niet een label, maar worden geclassificeerd volgens vijf belangrijke factoren. Deze factoren worden assen genoemd. De eerste as gaat bijvoorbeeld over klinische stoornissen, de tweede as over persoonlijkheidsstoornissen. As drie gaat over medische condities en as vier is gerelateerd aan psychosociale- en omgevingsproblemen. De laatste as gaat over de mate waarin iemand nog normaal kan functioneren. Je kunt bij het diagnosticeren dus kijken hoe iemand op alle assen scoort. De DSM maakt gebruik van een multitaxiaal systeem: waarbij iemand gediagnosticeerd wordt door te beschrijven hoe deze persoon op de vijf assen scoort.

 

Het meten van stoornissen

Assessment houdt in dat iemands mentale staat wordt onderzocht om mogelijke mentale ziekten te diagnosticeren. Het hoofddoel van deze evaluatie is het maken van een diagnose zodat een passende behandeling toegepast kan worden. De prognose (waarschijnlijke uitkomst) hangt af van de stoornis die gediagnosticeerd is. Sommige mensen komen verward en met geheugenproblemen binnen bij een psychische instelling. Deze mensen krijgen vaak een Mental Status Exam, zodat onderzoekers in korte tijd een indruk krijgen van hoe iemand functioneert. Hierdoor kan bepaald worden of er sprake is van een psychologische of fysieke oorzaak.

 

Interview

Om meer te weten te komen over iemands problemen is het handig om te vragen naar symptomen en recente ervaringen die stress kunnen veroorzaken. Dit is de inhoud van een klinisch interview. Het is belangrijk dat een interviewer goede gesprekstechnieken heeft. Goede interviewers zijn empatisch en veroordelen iemand niet. Daarnaast zijn ze steunend en bouwen ze een band op met de cliënt. Ongestructureerde interviews zijn niet gebaseerd op gestandaardiseerde vragen. De interviewer kiest zelf welke onderwerpen hij of zij wil aansnijden en op welke aspecten van het gesprek de interviewer doorvraagt. Dit brengt ook met zich mee dat de interviewer zelf een idee vormt over de oorzaak van de problemen van een cliënt. Ongestructureerde interviews zijn idiosyncratisch: twee ongestructureerde interviews zullen nooit identieke informatie bevatten. Dit komt doordat onderzoekers zelf uitmaken welke vragen er worden gesteld. Gestructureerde interviews bestaan uit gestandaardiseerde vragen die elke keer in dezelfde volgorde aan de cliënt worden voorgelegd. De antwoorden van de cliënt worden gecodeerd volgens een statistische procedure.

Vervolgens wordt een diagnose gebaseerd op specifieke reactiepatronen van de cliënt. Het meest gebruikte gestructureerde interview is de Structured Clinical Interview for DSM (SCID). Dit gestructureerde interview komt op basis van DSM-criteria tot een passende diagnose. De SCID begint met algemene vragen. Vervolgens worden er vragen gesteld over symptomen die de cliënt mogelijk heeft ervaren. De SCID is naast assessment-methode ook waardevol voor onderzoek en behandeling.

 

Observatie en neuropsychologisch testen

Een psycholoog kan ook meer over een cliënt leren door deze te observeren. Een cliënt die moeilijk oogcontact maakt, lijdt mogelijk aan sociale angst. Observatie is vaak een handig hulpmiddel bij het diagnosticeren van kinderen. Een kind dat niet stil kan zitten in de klas lijdt misschien aan ADHD. Er bestaan ook neuropsychologische testen. Een cliënt wordt in dat geval gevraagd om handelingen uit te voeren waar planning, coördinatie of geheugen voor nodig is. Door te kijken naar welke taken een cliënt lastig vindt, kan er iets gezegd worden over hersengebieden met een afwijkende werking. Mensen die objecten niet kunnen categoriseren aan de hand van een regel hebben mogelijk een minder goed functionerende frontale kwab. Een MRI- of PET-scan kan vervolgens gebruikt worden om te onderzoeken of er sprake is van hersenbeschadiging door een tumor of letsel.

 

Psychologische testen

Projectieve of objectieve testen kunnen gebruikt worden om de aan- of afwezigheid van psychopathologie te ontdekken. Projectieve testen blijken niet behulpzaam te zijn bij het voorspellen van nuttige behandelingen. Tegenwoordig zijn er duizenden psychologische testen beschikbaar. Sommige testen kunnen alleen gebruikt worden voor het diagnosticeren van specifieke mentale stoornissen. De Beck Depression Inventory is een korte test die gebruikt wordt om uit te zoeken of iemand aan een depressie lijdt. Andere testen zijn niet specifiek en geven een beeld van de algemene geestelijke gezondheid. De Minnesota Multiphasic Personality Inventory (MMPI) is hier een voorbeeld van. De MMPI geeft bijvoorbeeld een beeld van depressie, manie, paranoia en hysterie. Deze test wordt ingevuld door de cliënt zelf. Dat betekent dat er niet altijd eerlijk geantwoord wordt, omdat cliënten een goede indruk willen maken. De MMPI is hier echter op ingesteld: de test bevat validiteitsschalen die meten hoe groot de kans is dat mensen niet eerlijk antwoorden. De MMPI blijkt betrouwbaar te zijn, maar is niet erg bruikbaar in andere landen. De MMPI is ook niet bruikbaar bij arme mensen, ouderen en etnische minderheden. Bij evidence based assessment wordt een diagnose alleen maar gegeven als die gebaseerd is op goede (neuro)psychologische metingen en een kritische blik. Zo moet er rekening gehouden met comorbide stoornissen, dat zijn problemen en stoornissen die vaak samen voorkomen met een bepaalde gediagnosticeerde stoornis (bijvoorbeeld depressie en middelenmisbruik.

 

Oorzaken

Psychologische, biologische en cognitieve factoren spelen een rol bij het ontstaan van mentale stoornissen. Het diathesis-stress model stelt dat een stoornis ontstaat door een gevoeligheid of aanleg (diathese) die getriggerd wordt door de omgeving (stress). Je bent kwetsbaar voor een bepaalde stoornis en die wordt uitgelokt door een gebeurtenis.

 

Biologische oorzaken

Biologische factoren, zoals genen, pre- en postnatale invloeden, maken iemand dus kwetsbaar voor het ontstaan van mentale stoornissen. Voorbeelden van prenatale invloeden zijn ondervoeding, drinkgedrag van de moeder en blootstelling aan giftige stoffen. Uit hersenonderzoek blijkt dat mensen met mentale stoornissen milde tot ernstige hersenafwijkingen hebben. Dit blijkt onder andere uit PET- en fMRI-scans. Neurotransmitters spelen ook een rol bij mentale stoornissen.

Medicijnen proberen vaak in te werken op het functioneren van neurotransmitters. Belangrijk is om weer te bedenken dat situationele factoren een prominente rol spelen in de uiteindelijke totstandkoming van mentale stoornissen.

 

Psychologische oorzaken

De eerste editie van de DSM is in grote mate beïnvloed door de ideeën van Freud. Daarom werden veel mentale stoornissen beschreven in termen van onbewuste conflicten. Psychologische factoren spelen een grote rol bij het ontstaan en de behandeling van mentale stoornissen. Niet alleen traumatische, maar ook minder extreme omstandigheden kunnen langdurige effecten hebben. Het familie-systeem-model stelt dat symptomen binnen een individu beschouwd moeten worden binnen een sociale context, met name in de familie. Problemen van een individu zijn manifestaties van problemen binnen de familie. Het socioculturele model stelt dat psychopathologie het resultaat is van de interactie tussen individuen en hun culturen. Schizofrenie komt bijvoorbeeld vaker voor in lagere sociale klassen, terwijl anorexia vaker voorkomt bij hogere sociale klassen. Volgens het socioculturele perspectief komt dit door verschillen in leefpatronen, verwachtingen en mogelijkheden.

 

Cognitieve oorzaken

De cognitieve gedragsbenadering gaat ervan uit dat psychopathologie het resultaat is van verkeerde en aangeleerde cognities. Terwijl Freud stelde dat onbewuste interne factoren een rol spelen bij abnormaal gedrag, stelt de cognitieve gedragsbenadering dat abnormaal gedrag komt door observeerbare variabelen. Sommige behavioristen vinden dat mentale stoornissen het resultaat zijn van klassieke en operante conditionering. De vernieuwde cognitieve gedragsbenadering gaat ervan uit dat manieren van denken verstoord kunnen zijn. Behandeling moet zich richten op de verandering van deze negatieve denkpatronen.

 

Sekse- en cultuurverschillen

Er zijn sekseverschillen in welke stoornissen mensen hebben. Zo krijgen mannen eerder antisociale stoornissen, ADHD of drugsproblemen en komen anorexia, paniekstoornissen en PTSS meer voor bij vrouwen. Internaliserende stoornissen, gekenmerkt door negatieve emoties, komen meer voor bij vrouwen. Externaliserende stoornissen, gekenmerkt door ongeremdheid en probleemgedrag, komen meer voor bij mannen. Stoornissen die sterk biologisch veroorzaakt zijn, zijn redelijk gelijk in verschillende culturen. Stoornissen die meer beïnvloed worden door context verschillen sterker. Daarnaast varieert de uiting van een stoornis per cultuur. Er zijn ook cultuurgebonden syndromen, dit zijn stoornissen die specifiek in een cultuur of regio voorkomen.

 

Stoornissen

 

Angststoornissen

Het is normaal om angstig te zijn als er dreigende situaties zijn (dit is zelfs functioneel, ter bescherming). Angststoornissen worden gekenmerkt door het voelen van extreme angst terwijl er geen echt gevaar aanwezig is. Het is abnormaal om chronische angst te ervaren als er geen oorzaak voor is. Mensen die aan een angststoornis lijden, voelen zich gespannen en angstig. Vaak zijn ze depressief en geïrriteerd omdat ze geen oplossing kunnen bedenken voor hun angst. Hun slaappatroon is verstoord en ze hebben concentratieproblemen. Chronische angst veroorzaakt ook lichamelijke klachten. Denk bijvoorbeeld aan overmatig zweten, een droge mond, een hoge bloeddruk en verkeerde ademhalingspatronen. Daarnaast voelen angstige mensen zich rusteloos en hebben ze last van hoofdpijn en darmproblemen. Chronische stress leidt tot het krimpen van de hippocampus, een hersendeel dat gespecialiseerd is in geheugenprocessen.

 

 

 

Fobieën

Er zijn verschillende angststoornissen die cognitieve, emotionele en lichamelijke symptomen met elkaar gemeen hebben. Een fobie is een irrationele en overdreven angst voor een specifiek object of situatie. Specifieke fobieën zijn gericht op bepaalde objecten of situaties. Denk hierbij aan angst voor slangen, spinnen, kleine ruimtes en hoogtes. Een sociale fobie gaat samen met angst om afgewezen of negatief beoordeeld te worden door anderen. Mensen die aan een sociale fobie lijden, zijn bang om in het openbaar te spreken of in aanwezigheid van anderen te eten. Specifieke fobieën komen vaker voor dan sociale fobieën. Vrouwen hebben meer last van specifieke en sociale fobieën dan mannen.

 

Gegeneraliseerde angststoornis

Een gegeneraliseerde angststoornis zorgt ervoor dat mensen constant angstig zijn. Deze angst heeft niets te maken met een specifiek object of een situatie. Mensen die aan deze stoornis lijden maken zich constant zorgen over de kleinste dingen. Ze zijn hierdoor vaak vermoeid, rusteloos en hebben last van hun spieren. Daarnaast hebben ze last van hoofdpijn en slaapproblemen. Ongeveer 3 tot 4% van populatie lijdt aan deze stoornis. Vrouwen lijden vaker aan een gegeneraliseerde angststoornis dan mannen.

Posttraumatische stressstoornis (PTSS)

Nadat mensen ernstige of stressvolle situaties (verkrachting, gevecht, ernstig ongeluk) ondervonden hebben, kunnen zij nog lang negatieve gevolgen hiervan ervaren. In het ergste geval ontwikkelen zij PTSS, een psychische aandoening. Symptomen hiervan zijn het herbeleven en/of vermijden van aan de gebeurtenis gerelateerde gedachten. Dit kan zich bijvoorbeeld uiten in het hebben van nachtmerries of flashbacks. Vrouwen ontwikkelen deze stoornis eerder dan mannen.

 

Paniekstoornis

Een paniekstoornis wordt gekenmerkt door plotselinge en overweldigende aanvallen van intense angst. Hier hoeft niet eens een oorzaak uit de omgeving voor de zijn. Daarom zijn de aanvallen onvoorspelbaar. Tijdens een dergelijke aanval is er sprake van pijn in de borst, kortademigheid, duizeligheid en tintelingen in de voeten en handen. Mensen hebben tijdens een aanval vaak het gevoel dat ze sterven of gek worden. Uit onderzoek blijkt dat mensen die tijdens de adolescentie regelmatig last hebben van paniekaanvallen, vaker een zelfmoordpoging doen. Agorafobie (ook wel pleinvrees genoemd) is gerelateerd aan een paniekstoornis. Mensen die bang zijn om in situaties terecht te komen waar ze niet (snel) uit kunnen ontsnappen, lijden aan agorafobie. Deze mensen vinden het bijvoorbeeld eng om te lopen door een druk winkelcentrum.

 

Obsessief-compulsieve stoornis (OCD)

Iemand lijdt aan deze stoornis als hij of zij last heeft van opdringerige gedachten en dwangmatige handelingen. Deze stoornis komt ook vaker bij vrouwen voor. Obsessies zijn opdringerige en ongewilde ideeën, gedachten of beelden die zich steeds herhalen. Compulsies zijn (dwang)handelingen die iemand denkt te moeten uitvoeren om de obsessies te stoppen. Vaak gaat het om een overdreven drang om op te ruimen, schoon te maken en dingen herhaaldelijk te checken. Een obsessie kan bijvoorbeeld zijn dat je ouders zullen sterven als je je bed niet op een correcte manier opmaakt. Een bijbehorende compulsie is het constant opnieuw opmaken van je bed.

 

Oorzaken van een angststoornis

De gedragsuitingen van angststoornissen zijn heel variabel, maar er zijn een aantal gedeelde causale factoren: cognitieve, situationele en biologische factoren. Mensen met een angststoornis denken dat neutrale of onduidelijke situaties dreigend zijn. Daarnaast richten deze mensen hun aandacht overmatig op (volgens hen) bedreigende stimuli.

Bedreigende gebeurtenissen worden door hun makkelijker uit het geheugen opgehaald dan andere gebeurtenissen. Naast deze cognitieve processen, spelen situationele factoren ook een rol. Mensen kunnen bijvoorbeeld een angst voor slangen ontwikkelen als ze zien dat andere mensen ook bang zijn voor slangen. Biologische factoren spelen ook een rol bij het ontstaan van angststoornissen. Zo kan de streptokokkenbacterie ernstige dwangsymptomen bij kinderen veroorzaken. OCD lijkt ook genetisch te zijn. De caudate nucleus functioneert dan niet goed. Dit onderdeel van de basale ganglia is belangrijk voor het onderdrukken van impulsen. De prefrontale cortex wordt te actief bij mensen die lijden aan OCD. Uit onderzoek blijkt dat teruggetrokken kinderen later meer kans hebben op het ontwikkelen van een angststoornis. Mensen die aan OCD lijden, weten dat hun gedachten niet normaal zijn. Toch kunnen ze hun gedachten niet stoppen. Een verklaring is dat OCD ontstaat door operante conditionering. Angst gaat gepaard met een specifieke gebeurtenis. De persoon probeert door middel van compulsies de angst te verminderen. Waarschijnlijk is er een interactie tussen cognitieve factoren, gedragsfactoren en biologische factoren bij het ontstaan van OCD.

 

Stemmingsstoornissen

Stemmingsstoornissen worden gekenmerkt door extreme gevoelens. Depressie is hier een voorbeeld van.

  1. Major depressie gaat samen met ernstig negatieve gevoelens (depressief en geïrriteerd) en het niet meer plezier beleven aan leuke activiteiten. Daarnaast is er sprake van gewichtsafname of toename, verminderde of vermeerderde eetlust, slaap-, concentratie-, en energieproblemen. Perioden van depressie kunnen een paar weken tot jaren duren. Vaak verdwijnt depressie zonder behandeling. Er is dan echter nog wel 50% kans om later weer een depressieve periode mee te maken. Ongeveer 7 tot 20% van de populatie heeft wel eens major depressie ervaren.

  2. Dysthymie is een lichtere vorm van depressie waarbij mensen zich minstens twee jaar lang vaak somber voelen. Deze somberheid is echter niet zo ernstig dat ze gediagnosticeerd kunnen worden met major depressie. Het zou ook kunnen dan dysthymie voorafgaat aan een major depressie. Omdat dysthymie zo lang duurt, geloven sommige wetenschappers dat het gaat om een persoonlijkheidsstoornis en niet om een gemoedsstoornis.

  3. Bipolaire stoornis wordt gekenmerkt door afwisselende perioden van manie en depressie. Tijdens manische perioden is er sprake van een goed humeur, veel activiteit en weinig behoefte aan slaap. Deze manische perioden kunnen resulteren in onverantwoordelijk gedrag. Hierdoor kan iemand na de manische periode spijt krijgen van sommige activiteiten. Sommige mensen met bipolaire depressie ervaren duidelijke perioden van manie, terwijl anderen minder extreme gemoedsveranderingen meemaken. Bij deze mensen is er sprake van hypomanische perioden. Dit uit zich in creativiteit en productiviteit. Key Redfield Jamison is een psychologieprofessor die aan deze stoornis leed. Ze schreef het boek ‘An Unquiet Mind’, dat haar intens depressieve en psychotische periodes beschrijft. Tevens noemt ze in haar werk hoe manische periodes grote creativiteit, genialiteit en productiviteit voortbrengen, die ondermijnd kan worden door medicijnen zoals lithium.

 

Oorzaken van stemmingsstoornissen

Uit familie-, adoptie- en tweelingonderzoek blijkt dat stemmingsstoornissen een genetische component hebben. Er is immers veel meer overeenstemming (concordantie, het percentage dat dezelfde stoornis heeft) tussen identieke tweelingen dan tussen dizygotische tweelingen. Uit onderzoek bij de Amish blijkt dat bipolaire stoornissen vaak voorkomen bij meerdere familieleden en dat mensen met deze stoornis allemaal een nog nader te onderzoeken genetische afwijking hebben. Te weinig afscheiding van noradrenaline (norepinephrine) en serotonine lijken betrokken te zijn bij depressie. Schade aan de linker hersenhelft leidt sneller tot depressie. Biologische ritmes spelen ook een rol bij depressie.

Depressieve mensen komen bijvoorbeeld sneller terecht in de REM-slaap wanneer ze gaan slapen. Winterdepressie (seasonal affective disorder) kenmerkt zich door perioden van depressie in seizoenen waarin weinig zonlicht is. Het gebruik van kunstmatig licht kan deze depressie verminderen. Situationele oorzaken zijn bij depressie vaak grote stressoren. Hoe meer negatieve gebeurtenissen iemand meemaakt, hoe groter de kans op depressie wordt. Weinig contact met anderen speelt een rol bij de instandhouding van depressie. Veel mensen willen geen contact met depressieve mensen. Dit zorgt er juist voor dat deze mensen nog depressiever worden. Daarnaast spelen cognitieve factoren een rol. Beck stelt dat depressieve mensen op een negatieve manier denken over zichzelf, de toekomst en hun huidige situatie. Dit verschijnsel noemde hij cognitive triad. Depressieve mensen geloven dat ongeluk ontstaat door hun eigen gebreken en persoonlijkheid. Positieve gebeurtenissen zouden juist ontstaan door toeval of de situatie. Mensen die niet depressief zijn geloven juist dat positieve gebeurtenissen het gevolg zijn van individuele krachten, terwijl negatieve gebeurtenissen het gevolg zijn van toeval. Beck stelt ook dat depressieve mensen ‘fouten in hun logica’ maken. Ze generaliseren één negatieve gebeurtenis bijvoorbeeld naar alle gebeurtenissen in hun leven toe. Daarnaast overdrijven ze de ernst van negatieve gebeurtenissen. Het aangeleerde hulpeloosheidmodel (learned helplessness model) gaat ervan uit dat depressie ontstaat doordat mensen het gevoel hebben dat ze geen controle hebben over de gebeurtenissen om hun heen.

 

Dissociatieve aandoeningen

Dissociatieve aandoeningen zijn storingen met betrekking tot identiteit, geheugen en bewustzijn. De oorzaak hiervan is waarschijnlijk extreme stress. Fig. 14.6 op pagina 657 geeft bevat een overzichtelijke tabel van dit soort aandoeningen.

 

Dissociatieve amnesia

Hierbij vergeet een persoon een gebeurtenis of verliest hij bewustzijn van een bepaalde periode. Dit laatste kan zich uiten in een totale onwetendheid over zijn identiteit (zoals persoonlijke kenmerken en woonplaats). Dit is niet het gevolg van drugs of alcohol en ook niet van ‘gewoon vergeten’, zoals de plaats waar je sleutels liggen. De meest extreme vorm van dissociatieve amnesia is dissociatieve fugue (vluchtgedrag). Een persoon met identiteitsproblemen probeert in dit geval (mentaal of fysiek) te vluchten voor de huidige situatie. Hierbij kan een persoon een totaal andere identiteit aannemen.

Dissociatieve identiteitsstoornis

In 1978 werd een moordenaar en verkrachter vrijgesproken omdat niet hij, maar één van zijn alterego’s de misdaden had begaan. Hij had een gespleten, meervoudige persoonlijkheidsstoornis, een stoornis die tegenwoordig een dissociatieve identiteitsstoornis genoemd wordt. Hierbij wordt het bewustzijn gespleten (een benaming die vaak onterecht gebruikt wordt voor schizofrenie!). Het ontstaat bij kinderen die traumatische gebeurtenissen meemaken. Ze doen alsof die iemand anders overkomen. Dat gespleten stukje bewustzijn dat als vervanger wordt ingezet, vormt een eigen identiteit. Verschillende identiteiten in één persoon hoeven zich niet bewust van elkaar te zijn en ze kunnen substantieel van elkaar verschillen. Zelfs hun taal, hersenactiviteit en handschrift kunnen verschillen. Veel wetenschappers zijn sceptisch over het bestaan van deze stoornis. Vaak beweert iemand een stoornis te hebben na suggestie van een therapeut of nadat hij een misdaad heeft begaan.

Schizofrenie
Schizofrenie is een psychotische stoornis die gekenmerkt wordt door veranderde percepties, emoties, gedachten en bewustzijnsgevoel. Ongeveer 1% van de populatie lijdt aan schizofrenie. Er gaan allerlei abnormaliteiten samen met schizofrenie.

 

 

Volgens onderzoekers zijn deze abnormaliteiten onder te verdelen in twee categorieën: positieve symptomen (deze symptomen voegen iets abnormaals toe), gedragsexcessen zoals wanen en hallucinaties, en negatieve symptomen (deze symptomen nemen iets normaals weg), gebreken in functioneren, zoals geen emotie tonen, een vertraagde spraak en verstoorde motoriek.

 

Positieve symptomen

Wanen (delusions) zijn onware persoonlijke overtuigingen die gebaseerd zijn op een incorrecte interpretatie van de buitenwereld. Zo kan iemand denken dat hij wordt achtervolgd door de geheime dienst. Het soort wanen dat iemand ervaart kan cultuurafhankelijk zijn. Toen Japanse en Duitse patiënten vergeleken werden bleek dat ze beide leden aan de grootheidswaanzin. Mensen geloven in dit geval dat ze grote macht, veel kennis of veel talent hebben. Maar het bleek ook dat voornamelijk Duitse patiënten last hadden van de achtervolgingswaanzin: het geloof dat anderen de persoon bespioneren of pijn willen doen. Japanse patiënten hadden weer meer last van kwelling-delusies, de angst dat anderen hen kwaad wilden doen. Hallucinaties zijn onjuiste zintuiglijke percepties die iemand ervaart. Denk bijvoorbeeld aan iemand die stemmen hoort terwijl er niemand praat of mensen ziet die er niet zijn. Daarnaast hebben patiënten last van het verzwakken van associaties: aan hun spraak is dan te merken dat ze ongeorganiseerde en betekenisloze gedachten hebben. Soms plakken ze woorden aan elkaar die rijmen, maar die qua betekenis niet samenhangen. Gedesorganiseerd gedrag is een vertoning van vreemde bewegingen, bizarre spraak (mompelen) en afwijkende zelfverzorging (niet wassen). Mensen die aan catatonische schizofrenie lijden, herhalen constant woorden die ze horen (echolalia). Ze kunnen echter ook uren in dezelfde positie zitten zonder enige gezichtsuitdrukking. Sommige wetenschappers geloven dat dit een extreme angstreactie is.

 

Negatieve symptomen

Patiënten maken weinig oogcontact en lijken emotieloos te zijn. Ze zijn niet geïnteresseerd in sociale contacten en bewegen weinig. De positieve symptomen van schizofrenie kunnen aangepakt worden met medicijnen (antipsychotica), maar de negatieve symptomen bijna niet. Positieve symptomen zouden dus veroorzaakt worden door neurotransmitters, negatieve niet. Deze zouden eerder te wijten zijn aan hersenabnormaliteiten.

 

Biologische oorzaken

Schizofrenie is voor een groot deel genetisch bepaald. Iemand heeft 50% meer kans op het ontwikkelen van schizofrenie als zijn of haar identieke tweelingbroer of –zus ook aan deze stoornis lijdt. Dit is ook het geval als beide ouders de stoornis hebben. Er is dus duidelijk een biologische aanleg, maar de omgeving speelt ook nog een rol. Schizofrenen hebben vier keer vaker mutaties in het DNA dan gezonde mensen, vooral in genen belangrijk voor hersenontwikkeling. Meerdere genen spelen hierbij een rol. Sommige wetenschappers denken dat schizofrenie veroorzaakt wordt door een ongebalanceerde uitkomst van de competitie tussen de genen van de vader en de moeder. Door deze genetische abnormaliteiten hebben schizofrenen afwijkende hersenen. Zo zijn de ventrikels groter en is er minder activiteit in de temporale en frontale kwab. Ook functioneren neurotransmittersystemen afwijkend. Een verhoogde dopamine-activiteit zou symptomen verminderen. Daarnaast zijn abnormaliteiten in de myeline-aanmaak als oorzaak aangewezen. Hoewel schizofrenie bij de meesten pas na hun 20ste of 30ste gediagnosticeerd wordt, zijn er in de kindertijd al veel tekenen die het voorspellen. Kinderen die later schizofreen werden, hadden bijvoorbeeld abnormaal sociaal en motorisch gedrag. Een familiegeschiedenis van schizofrenie, paranoia, middelengebruik en ongewone gedachtepatronen voorspelden schizofrenie in de volwassenheid.

 

 

 

 

Situationele oorzaken

Uit adoptiestudies blijkt dat als een adoptiefamilie ernstig verstoord is, kinderen meer kans hebben op psychotische stoornissen. Opgroeien in een stad vergroot het risico ook. Dit zou kunnen komen door een virus. Het blijkt inderdaad dat schizofrenen antilichaampjes in hun bloed hebben die gezonde mensen missen. De kans is ook groter dat schizofrenen aan het einde van de winter geboren zijn. Dit is wellicht te verklaren doordat hun moeders in die periode een grotere kans hebben om griep te krijgen tijdens kritieke periodes in de zwangerschap.

 

Persoonlijkheidsstoornissen

Persoonlijkheidsstoornissen zijn mentale stoornissen die worden gekenmerkt door inflexibele en afwijkende manieren van communiceren met de omgeving. Persoonlijkheidsstoornissen worden doorgaans onderverdeeld in drie categorieën. De eerste categorie bestaat uit vreemde gedragingen-categorie bestaat uit paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornissen. In de tweede categorie vallen histrionische, narcistische, borderline en antisociale persoonlijkheidsstoornissen. Deze categorie wordt gekarakteriseerd door dramatische, emotionele en grillige gedragingen. In de derde categorie voor angst vallen vermijdende, afhankelijke en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornissen. Sommige wetenschappers zijn kritisch ten opzichte van deze indeling van de DSM. Het is namelijk niet duidelijk hoe afwijkend iemand moet zijn om gediagnosticeerd te worden met één van deze stoornissen. Daarnaast is er overlap in de symptomen van verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Het belangrijkste criterium is dat de stoornis mensen beperkt in hun dagelijks functioneren.

 

De borderline persoonlijkheidsstoornis

De borderline persoonlijkheidsstoornis wordt gekenmerkt door verstoringen in identiteit, impulsen en gevoelens. De stoornis komt twee keer zo vaak voor bij vrouwen dan bij mannen. Mensen met deze stoornis zijn niet erg zelfverzekerd. Ze zijn bang om alleen te zijn en om verlaten te worden. Omdat ze zich afhankelijk voelen van relaties kunnen ze erg manipulatief zijn. Ze zijn emotioneel labiel en hebben vaak last van depressiviteit en angst. Daarnaast zijn ze erg impulsief. Dit kan zich uiten in wisselende seksuele contacten, vechten, vreetbuien en overgeven. Vaak doen ze zichzelf pijn door in zichzelf te snijden. Er is sterk bewijs voor de bewering dat deze stoornis een genetisch component heeft. Lage niveaus van serotonine zijn waarschijnlijk de oorzaak van het impulsieve gedrag. Daarnaast blijkt dat 70 tot 80% van deze mensen mishandeld of seksueel misbruikt zijn. Een liefdeloze opvoeding zou de ontwikkeling van emotionele zelfregulatie verstoren. Een opvoeding waarbij afhankelijkheid juist gestimuleerd wordt, zou de ontwikkeling van een eigen identiteit verstoren.

 

De antisociale persoonlijkheidsstoornis

Een antisociale persoonlijkheidsstoornis (APS) wordt gekenmerkt door een gebrek aan empathie en berouw. Mensen met deze stoornis zijn vaak schaamteloos, niet oprecht, niet sociaal en hebben moeite met liefde. Mensen die aan deze stoornis lijden, willen meteen krijgen waar ze naar verlangen en houden hierbij geen rekening met anderen. Ze zijn erg impulsief en constant op zoek naar sensatie. Psychopaten zijn mensen met een ernstige vorm van APS. Zij plegen ernstige misdaden om te krijgen wat ze willen. Mannen lijden vaker aan deze stoornis dan vrouwen. Uit onderzoek blijkt dat veel gevangenen lijden aan deze stoornis. Straffen helpt weinig: ze herhalen hun gedrag al snel na de straf. Vaak zijn deze mensen intelligent en hebben ze een vlotte babbel. Lykken stelt dat mensen die een antisociale persoonlijkheid hebben niet angstig worden als ze worden geconfronteerd met enge stimuli. Op EEG-scans zijn in dit geval weinig alfagolven te zien. Ze zijn dus van zichzelf minder geprikkeld (aroused) en kunnen daarom sensatiezoekers worden. Tevens reageren ze minder sterk op straf. Gebreken in de amygdala verklaren de matige respons op negatieve stimuli. Het verminderd functioneren van de frontale kwab verklaart het onvermogen om de implicaties van acties te overzien. Zowel genen als de omgeving spelen een rol bij het ontstaan van deze stoornis.

Als de biologische vader van een jongen vastgezeten heeft, is er een grote kans dat hij ook in de gevangenis zal belanden. Dit is zelfs zo bij geadopteerde jongens met een biologische vader die crimineel gedrag vertoont. Een lage economische status, ondervoeding, kindermisbruik en kindermishandeling spelen ook een rol bij het ontstaan van de stoornis.

 

Stoornissen in de kindertijd

In de DSM is een speciale categorie opgenomen voor stoornissen die zich als eerste in de kindertijd of adolescentie manifesteren. Een deel hiervan bestaat uit extreme manifestaties van normaal gedrag, een deel bestaat uit duidelijke afwijkingen van de normale ontwikkeling.

 

Autisme

Autisme is een ontwikkelingsstoornis die samengaat met gebrekkige sociale interactie, verstoorde communicatie en een beperkt aantal interesses. Kinderen worden steeds vaker gediagnosticeerd met autisme, omdat de stoornis bekender is geworden. Autisme varieert in ernst. Mensen met het syndroom van Asperger functioneren over het algemeen goed. Ze zijn even intelligent als mensen zonder de stoornis, maar hebben wel gebrekkige sociale vaardigheden. Vaak hebben ze moeite met het vormen van een theory of mind over anderen. Autistische kinderen reageren nauwelijks op de aanwezigheid van anderen. Ze hebben meer aandacht voor objecten dan voor mensen. Autistische kinderen hebben gebrekkige verbale en non-verbale communicatievaardigheden. Wanneer ze praten is het vaak niet duidelijk met welke bedoeling ze dit doen. Autisten hebben vaak vreemde spraakpatronen, zoals echolilia (het herhalen van woorden of zinnen) en pronoun reversal. Van pronoun reversal is sprake wanneer kinderen ‘jij’ zeggen als ze ‘ik’ bedoelen. Vaak interpreteren autistische kinderen woorden op een letterlijke manier: ze hebben weinig gevoel voor symboliek. Terwijl andere kinderen letten op sociale aspecten van de omgeving, letten autisten meer op details en objecten. Ze reageren slecht op de kleinste veranderingen in de dagelijkse routine of omgeving. Autistische kinderen doen zichzelf soms pijn. Daarnaast kunnen ze vreemde, repetitieve bewegingen maken.

 

Kanner stelde dat een koude en ongevoelige houding van de moeder kan leiden tot het ontstaan van autisme. Er is geen bewijs voor de juistheid van deze bewering. Uit onderzoek blijkt dat er een sterke genetische basis is voor autisme. De concordantie is 70 tot 90%. De hersenen van autistische kinderen worden ongewoon groot tijdens hun eerste twee levensjaren. Daarna groeien de hersenen juist te langzaam. Er worden ook prenatale oorzaken aangewezen. Sommige wetenschappers geloven dat moeders van autistische kinderen hevig gebloed hebben tijdens het tweede trimester van de zwangerschap. Daarnaast blijkt dat autistische kinderen vaker last hebben van geboortecomplicaties en ademhalingsproblemen. Bovendien blijkt dat autistische kinderen vaak het eerste kind van het gezin zijn en dat ze oudere moeders hebben. Onderzoek wijst uit dat een gebrek aan oxytocine mogelijk gerelateerd is aan de gedragsuitingen van autisme. Oxytocine is van belang voor sociaal gedrag. Uit een onderzoek kwam naar voren dat het injecteren van oxytocine bij autistische volwassenen leidde tot grote verbeteringen in hun gedrag. Autistische kinderen blijken tevens te grote hoeveelheden van vier proteïnen in hun bloed hebben. Tenslotte werden er abnormale antilichaampjes aangetroffen in het bloed van moeders. Als die bij zwangere apen geïnjecteerd werden, bevielen die van autistische aapjes.

 

ADHD

Attention-deficit/hyperactivity disorder (ADHD) wordt gekenmerkt door impulsiviteit, hyperactiviteit en onoplettendheid. Bij kinderen met ADHD is het nodig om aanwijzingen en regels vaak te herhalen en uit te leggen. Vaak zijn deze kinderen vriendelijk, maar vinden ze het lastig om vriendschappen te sluiten en te behouden. Ze maken vaak onbedoelde sociale fouten. Zo’n 11% van de jongens en 4% van de meisjes lijdt aan deze stoornis, hoewel de grens tussen normaal druk gedrag en ADHD moeilijk is vast te stellen. Het is duidelijk dat ADHD een genetische component heeft.

Zametkin ontdekte dat de frontale kwab van kinderen met ADHD te weinig activiteit vertoont. Dit uit zich in moeite met planning, concentratie en flexibiliteit. Verminderde activiteit in de prefrontale cortex en subcorticale structuren zou problemen geven met impulscontrole en bewegingscontrole.

 

Tegenwoordig moeten kinderen al op jonge leeftijd veel stilzitten, naar regels luisteren en omgaan met andere kinderen. Kinderen kunnen vaak niet aan deze eisen voldoen, maar dat duidt nog niet op ADHD. Kinderen die met ADHD worden gediagnosticeerd vinden het moeilijk om slaap- en eetpatronen te ontwikkelen. Ze zijn erg actief en hebben een moeilijk temperament. Daarnaast zijn ze erg nieuwsgierig en krijgen ze daarom vaak kleine ongelukken. Oudere kinderen met ADHD zijn minder beweeglijk, maar wel erg rusteloos. Ongeveer 30 tot 80% van de kinderen met ADHD blijft de symptomen houden als ze volwassen zijn. Mensen met ADHD veranderen vaak van baan en hebben over het algemeen een lagere economische status dan verwacht. Veel volwassenen kunnen uiteindelijk goed omgaan met hun aandoening door afleiding zoveel mogelijk te verminderen wanneer ze zich moeten concentreren (bijvoorbeeld op hun werk).

 

15. Behandeling van psychopathologie

 

Psychologen gebruiken twee soorten technieken om mentale aandoeningen te behandelen: psychologische en biologische. Psychologische behandeling noemen we psychotherapie. Psychotherapie vaak gericht om een bepaald denkpatronen te veranderen. Biologische therapieën zijn gebaseerd op de medische benadering van ziekten en stoornissen. Psychofarmacologie is het voorschrijven van medicijnen tegen bepaalde mentale stoornissen. Tegenwoordig gebruiken de meeste psychologen een mix van biologische en niet-biologische behandelmethoden. Verschillende technieken kunnen gebruikt worden voor verschillende cliënten.

 

Psychotherapieën

Psychotherapieën richten zich op het veranderen van gedrags- of gedachtepatronen. Ze doen dat op allerlei verschillende manieren. In iedere therapie is de relatie tussen de cliënt en de therapeut van belang. Hieronder staan belangrijke psychotherapieën uitgewerkt.

 

De psychodynamische behandeling

De psychodynamische therapie is ontwikkeld door Freud. Hij geloofde dat mentale stoornissen het gevolg zijn van vroegere, traumatische ervaringen. Samen met Breuer ontwikkelde hij de psychoanalyse als behandelingsmethode. De cliënt moest op een bank liggen. Vanaf deze bank kon hij of zij de therapeut niet zien. Behandeling was gebaseerd op het ontdekken van onbewuste gevoelens. Technieken als vrije associatie en droomanalyse werden hiervoor gebruikt. Bij vrije associatie zegt de cliënt wat er maar in hem of haar opkomt. Therapeuten maken gebruik van droomanalyse wanneer ze de verborgen betekenissen van dromen proberen te ontdekken. Het doel van psychoanalyse is cliënten bewust maken van onbewuste processen. Dit zorgt uiteindelijk voor inzicht. Als de cliënt inzicht heeft gekregen, begrijpt hij zijn eigen psychologische processen. De psychodynamische behandeling is erg controversieel. De klassieke psychodynamische therapie kon soms jaren duren. Een nieuwe benadering is het focussen op huidige relaties door middel van een beperkt aantal sessies. Dit in tegenstelling tot de klassieke psychoanalyse die zich richtte op ervaringen uit de kindertijd. Onderzoek heeft aangetoond dat de nieuwe benadering van psychoanalyse effectief kan zijn bij de behandeling van depressie, eetstoornissen en verslaving.

Erover praten helpt

De Griekse filosoof Aristoteles introduceerde het begrip ‘catharsis’ (een soort afreageren) om het effect te beschrijven dat een mens beter voelt als diegene de zielsroerselen met iemand deelt. Volgens Freud konden onbewuste conflicten opgelost worden door er over te praten. Het blijkt inderdaad heel goed te helpen om te praten, te schrijven of zelfs te e-mailen over emotionele gebeurtenissen. Praten over problemen helpt mensen om gebeurtenissen positiever te herinterpreteren. Praten geeft goede gezondheidsuitkomsten, zoals een direct verbeterd functioneren van het immuunsysteem, zelfs bij HIV-patiënten.

 

Humanistische therapieën

Het doel van humanistische therapie is het behandelen van de persoon in z’n geheel. Er wordt niet gelet op een verzameling van specifieke gedragingen. Een bekende humanistische therapie is de cliëntgerichte therapie. Deze door Rogers ontwikkelde behandelmethode is gebaseerd op empathie van de therapeut. De cliënt wordt gestimuleerd om te groeien door zichzelf beter te begrijpen. Om dit te bereiken moet de cliënt zich veilig voelen om onderwerpen aan te snijden. De therapeut helpt de cliënt om te focussen op subjectieve ervaringen. Dit doet de therapeut door middel van reflectief luisteren. In dit geval herhaalt de therapeut de zorgen van de cliënt, zodat de cliënt zijn of haar gevoelens op een rijtje kan zetten.

Motivationeel interviewen maakt gebruik van de client-centered-aanpak in een korte tijd (één of twee gesprekken), dit wordt bijvoorbeeld gebruikt bij extreme drinkers. In dit geval wordt de cliëntgerichte therapie in een zeer korte tijd toegepast. Uit onderzoek blijkt dat motivationeel luisteren effectief is bij de behandeling van drugs- en alcoholverslaving.

 

Cognitieve gedragstherapie

Cognitieve therapieën en gedragstherapieën behandelen problematische gedragingen of gedachten direct, zonder naar onderliggende, onbewuste problemen of oorzaken te zoeken. Gedragsmodificatie is een behandelingsmethode waarin operante conditionering wordt gebruikt om gewenst gedrag aan te leren. Ongewenst gedrag kan juist afgeleerd worden door straffen. Bij sociale vaardigheidstraining worden sociale gedragingen aangeleerd door modelleren (laten zien hoe het wel moet) en gewenst gedrag te belonen. Cognitieve therapie is gebaseerd op het idee dat verstoorde gedachten tot afwijkend gedrag en afwijkende emoties kunnen leiden. Het doel van behandeling is het veranderen van die denkpatronen. Beck stelde dat dit door middel van cognitieve herstructurering kan lukken. Bij cognitieve herstructurering worden cliënten geholpen om zich bewust te worden van verkeerde denkpatronen. Vervolgens worden deze verkeerde denkpatronen vervangen door realistische denkpatronen. Ellis stelde dat rationeel-emotionele therapie ook effectief kan zijn. In dat geval gedragen therapeuten zich als docenten die zelf laten zien wat voor denkpatronen goed zijn. Interpersoonlijke therapie richt zich op relaties die een cliënt probeert te vermijden. Bij interpersoonlijke therapie worden de cognitieve en de inzichtsbenadering geïntegreerd. Hierbij wordt gekeken naar het interpersoonlijke functioneren van de cliënt. Cognitieve gedragstherapie is een integratie van gedragstherapie en cognitieve therapie om verkeerde gedachten en gedragspatronen af te leren. Dit is één van de meest toegepaste en meest succesvolle behandelingen van het moment. Deze therapie wordt bijvoorbeeld gebruikt bij de behandeling van fobieën. Door middel van blootstelling (exposure) krijgt de cliënt herhaaldelijk te maken met de stimulus of de situatie waar hij bang voor is. Als de cliënt gevreesde situaties vermijdt, beloond de client zichzelf omdat het vermijdingsgedrag zorgt voor afnemende angst. Deze cyclus kan doorbroken worden door ervoor te zorgen dat de cliënt de situatie niet kan vermijden en andere strategieën moet bedenken om ermee om te gaan.

 

Groepstherapie

Groepstherapie ontstond na de Tweede Wereldoorlog. Vanwege de verschillende stressfactoren van de oorlog hadden meer mensen therapie nodig dan dat er therapeuten waren. Een groot voordeel is dat groepstherapie goedkoop is. Daarnaast zorgt de aanwezigheid van meer mensen ervoor dat sociale vaardigheden verbeterd kunnen worden. Groepsleden kunnen ook leren van elkaars ervaringen. Een groepsgrootte van acht mensen lijkt het ideale aantal te zijn. Groepstherapie kan allerlei vormen aannemen. Vaak is geprobeerd de groepen samen te stellen aan de hand van een gemeenschappelijk probleem (bijvoorbeeld seksueel misbruik of alcoholverslaving) of een type cliënt (bijvoorbeeld adolescent). De groep kan erg gestructureerd zijn of juist niet. Groepen waarin (cognitieve) gedragstherapie wordt gebruikt zijn vaak gestructureerd, met specifieke doelen en technieken. Dit komt omdat (cognitieve) gedragstherapie gebruikt wordt bij de verandering van gedrag en gedachtes. Minder gestructureerde groepen zijn vooral gericht op sociale steun.

Systeembenadering
Familietherapie focust op de context van de familie. De familie van een cliënt speelt vaak een grote rol bij het ontstaan of de instandhouding van problemen. Volgens de systeembenadering zijn individuen onderdeel van een groter geheel (de familie en omgeving). Een verandering in individueel gedrag zal het hele systeem beïnvloeden, voornamelijk binnen de familie. Uit onderzoek blijkt dat de familie invloed kan hebben op de instandhouding van mentale stoornissen, bijvoorbeeld als ze een negatieve houding aannemen. Ze kunnen kritisch, agressief of te beschermend zijn. Dit wordt uitgedrukte emotie (een patroon van negatieve emoties van de familie) genoemd en vergroot de kans op een terugval aanzienlijk.

Cultuur en het therapeutisch proces
Cultuur beïnvloedt hoe mentale stoornissen tot uitdrukking komen, welke factoren bijdragen aan herstel en in welke mate mensen hulp zoeken. Culturele omstandigheden beïnvloeden bovendien in welke mate welke stoornissen voorkomen. In een cultuur kan een stoornis taboe zijn. Daarnaast wordt psychotherapie op zich niet in iedere cultuur even veel geaccepteerd. In China maakten slachtoffers van een natuurramp bijvoorbeeld geen gebruik van mentale ondersteuning. Cultuur speelt ook een grote rol in het bepalen van de beschikbaarheid, het gebruik en de effectiviteit van verschillende soorten psychotherapie voor diverse culturele en etnische groepen binnen een land. Personen met verschillende achtergronden hebben verschillende problemen en hebben ook verschillende benaderingen nodig.

 

Biologische behandelingen

 

Medicatie

Biologische therapieën zijn gebaseerd op het idee dat mentale stoornissen het gevolg zijn van abnormaliteiten in de hersenen (niet of onjuist werken van receptoren voor specifieke neurotransmitters). Psychotrope medicaties zijn medicijnen die mentale processen beïnvloeden. Deze medicijnen zijn onder te verdelen in drie categorieën: anti-angst-medicatie (kalmeringsmiddelen), antidepressiva en antipsychotica. Soms wordt medicatie van de ene categorie gebruikt om een aandoening te behandelen uit een andere categorie (bijvoorbeeld anti-angst-medicatie om depressie te behandelen). Een reden hiervoor is comorbiditeit (het vaak samengaan) van depressie met angststoornissen. Daarnaast is er niet voldoende bewijs voor waarom een bepaald medicijn effectief is voor een specifieke aandoening.

 

  • Anti-angst-medicatie wordt gebruikt voor de kortetermijn-behandeling van angst. De tranquilizergroep van de benzodiazepines verhogen de activiteit van de remmende neurotransmitter GABA. Dit zorgt voor minder angst en meer ontspanning. Helaas zijn deze medicijnen erg verslavend. Daarnaast hebben gebruikers vaak last van bijwerkingen.

  • Er zijn drie soorten antidepressiva: 1) Monoamine oxidase (MAO)-remmers: MAO is een enzym dat serotonine in de synaps afbreekt en MAO-remmers zorgen ervoor dat er meer serotonine beschikbaar is in de synapsen van de hersenen. Deze medicijnen zorgen ook voor meer uitscheiding van dopamine en norepinephrine. 2) Tricyclische antidepressiva: deze remmen de heropname van verschillende neurotransmitters. Het voorkomen van heropname zorgt ervoor dat neurotransmitters langer aanwezig zijn in de hersenen. 3) Selectieve serotonine heropname remmers (SSRI’s: (bijvoorbeeld Prozac), zorgen ervoor dat de effecten van serotonine in de synaps verlengd worden. Alle antidepressiva gaan gepaard met bijwerkingen.

  • Antipsychotica (ook wel: neuroleptica) worden gebruikt psychotische stoornissen, waaronder schizofrenie, te behandelen. Deze medicijnen verminderen wanen en hallucinaties. Antipsychotica binden zich aan dopamine-receptoren zonder deze te activeren. Dit zorgt voor de blokkering van de effecten van dopamine. Antipsychotica zijn echter niet altijd effectief en de bijwerkingen kunnen voor blijvende veranderingen zorgen. Zo kunnen ze zorgen voor het ontstaan van tardieve dyskinesie: de onvrijwillige beweging van de spieren (vooral in de nek en in het gezicht). Deze medicatie is niet geschikt voor de behandeling van de negatieve symptomen van schizofrenie. Clozapine bindt niet aan dopamine-receptoren, maar aan serotonine, norepinephrine, histamine en acetylcholine. Dan zijn er nog andere effectieve medicijnen die niet in de drie categorieën passen. Lithium is bijvoorbeeld de meest effectieve behandeling voor bipolaire depressie. Medicijnen die lichamelijke aanvallen voorkomen worden anticonvulsanten genoemd. Ze zorgen er ook voor dat gemoedstoestanden bij bipolaire depressie gereguleerd worden.

 

Alternatieve biologische behandelingen

Wanneer medicatie of psychotherapie niet effectief is (bij mensen die behandeling-resistant zijn), kan er overgegaan worden behandelingen die het functioneren van de hersenen veranderen. Deze worden alleen in extreme gevallen toegepast vanwege hun ernstige bijwerkingen. Al in de prehistorie maakte mensen gaten in schedels van mensen met stoornissen om die te genezen (trepanning). In het begin van de 20ste eeuw werden prefrontale gebieden selectief beschadigd door psycho-operatie om op deze manier ernstige mentale stoornissen te verminderen (prefrontale lobotomie). Patiënten werden hier lusteloos en vlak van en het beperkte allerlei cognitieve vaardigheden. Tegenwoordig zijn alternatieve biologische behandelingen minder drastisch. Elektro-convulsieve therapie (ECT) gaat gepaard met het geven van een elektrische schok aan de hersenen om depressie te behandelen. Vaak zorgt dit voor een betere gemoedstoestand, al is het niet duidelijk hoe dit komt. Tegenwoordig worden er veel veiligheidsmaatregelen genomen bij ECT. Zo worden patiënten onder narcose gebracht en krijgen ze spierverslappers om te voorkomen dat zij iets breken door het aanspannen van het lichaam tijdens de schokken. Naast ECT vermindert transcraniale magnetische stimulatie (TMS) ook de symptomen van depressie. Hierbij verstoort een tijdelijk zeer sterk magnetisch veld kortdurend alle hersenactiviteit in een bepaald gebied. Bij herhaaldelijke TMS wordt de activiteit langdurig verstoord. Wetenschappers zoeken nog naar manieren om dit toe te passen bij mentale stoornissen. Diepe hersenstimulatie (deep brain stimulation, DBS) is een methode waarbij een elektrode diep in de hersenen geplaatst wordt. Deze stimuleert de hersenen op de optimale frequentie en intensiteit. Bij mensen met Parkinson kan stimulatie van motorische hersengebieden de bewegingsstoornissen geassocieerd met Parkinson elimineren. Men zoekt naar toepassing bij mentale stoornissen.

 

Pseudo-therapieën

Pseudo-therapieën zijn therapieën zonder wetenschappelijke fundering en zonder empirisch bewijs dat het werkt. Vaak hebben dergelijke behandelingen het tegengestelde (couterproductive) van het beoogde effect. Zo werden mensen na een natuurramp aangemoedigd om over hun ervaringen te praten om latere negatieve emoties te voorkomen. Deze behandeling vergrootte echter de kans op een posttraumatische stressstoornis. Pseudo-therapieën worden vaak aangeprezen in zelfhulpboeken.

 

Effectieve behandelingen per stoornis

Niet iedere behandeling is dus even effectief. Sommige therapieën zijn bewezen effectief voor specifieke aandoeningen, andere niet. Daarnaast blijkt dat sommige stoornissen makkelijker te behandelen zijn dan andere. Of een behandeling effectief is, is vaak moeilijk te zien, omdat mensen ook zonder behandeling vaak verbetering tonen na verloop van tijd. Medische behandelingen worden alleen doorgevoerd als ze bewezen effectief zijn. Psychologische behandelingen zouden hier ook op gebaseerd moeten zijn, en daardoor evidence-based zijn. Volgens Barlow zijn er drie kenmerken waaraan wetenschappelijk gefundeerde psychologische behandelingen te herkennen zijn:

  1. er is een specifieke behandeling voor een specifieke mentale stoornis;

  2. de technieken die in de behandeling gebruikt worden zijn ontwikkeld door gedrags-, cognitieve of sociale psychologen;

  3. er is niet één juiste theorie over behandeling: therapie wordt gebaseerd op effectiviteit.

 

Behandeling van angststoornissen

Uit onderzoek blijkt dat psychodynamische benaderingen niet werken bij de behandeling van angststoornissen. Het blijkt dat (cognitieve) gedragstherapie hierbij het meest effectief is. Soms is het ook goed om kalmeringsmiddelen voor te schrijven, al blijkt wel dat er dan een grotere kans is op bijwerkingen en terugval. Cognitieve gedragstherapie heeft langdurige positieve effecten, waar medicatie beperkt is tot de periode waarin de medicatie gebruikt wordt.

Iemand heeft last van een specifieke fobie als deze persoon bang is voor een specifieke situatie of stimulus. Dit komt mogelijk omdat deze persoon een traumatische ervaring heeft gehad, maar dit hoeft niet. Sommige mensen zijn bijvoorbeeld bang voor spinnen of kleine ruimtes zonder dat zij hier een eerdere nare ervaring mee hebben gehad. Op basis van gedragstherapie kan deze angst verminderd of zelfs afgeleerd worden. Iemand wordt stap voor stap blootgesteld (exposure) aan de gevreesde situatie en probeert zich daarbij te ontspannen. De persoon stelt samen met de therapeut een angsthiërarchie lijst op waarbij de situaties die angst oproepen bij de persoon worden gerangschikt op hun ernst. De volgende stap is leren te ontspannen. Wanneer de cliënt ontspannen is, wordt aan hem of haar gevraagd om na te denken over de gevreesde stimulus of situatie. Dit gaat stap voor stap. Als de cliënt niet kan ontspannen bij het inbeelden, dan gaat het proces nog te snel. Het idee is dat de cliënt de gevreesde stimulus of situatie leert te associëren met ontspanning. Een manier om mensen op een veilige manier bloot te stellen aan een gevreesde stimulus of situatie is door middel van virtuele omgevingen. Iemand kan dan bijvoorbeeld een computergestuurde bril dragen waarmee hij een spin kan zien die echt lijkt. Naast dit soort gedragstechnieken, blijkt ook dat cognitieve therapieën effectief zijn. Cliënten leren dat hun angsten overdreven en irrationeel zijn. Uit onderzoek blijkt dat behandeling effect heeft op de hersenen. Mensen die behandeld zijn voor hun spinfobie, hebben bijvoorbeeld minder activiteit in hun frontale kwab als ze een spin zien. Onderzoek toont aan dat SSRI’s mogelijk effectief zijn in het verminderen van sociale angst. Een nadeel hiervan kan een bijwerking zoals verminderde seksuele interesse zijn.

 

Behandeling van paniekstoornis

Bij een paniekstoornis maken mensen een associatie tussen een bepaald lichamelijk symptoom en een paniekaanval. Ze interpreteren normale signalen alsof het om een levensbedreigende situatie gaat. Cognitieve gedragstherapie lijkt effectiever te zijn dan medicatie. Imipramine (een tricyclisch antidepressivum) voorkomt paniekaanvallen, maar maakt de angst voor een aanval niet ongedaan. Om de associatie tussen lichamelijke processen en de paniek te doorbreken kan cognitieve gedragstherapie uitkomst bieden. Mensen worden in dat geval bewust gemaakt van hun angsten. Zo leren ze dat hun angsten niet realistisch zijn. Soms wordt een paniekaanval zelfs opgewekt, bij wijze van blootstelling. Dit wordt herhaaldelijk gedaan zodat gewenning (habituatie) en uiteindelijk uitdoving van de angstrespons ontstaan. Op de korte termijn werken medicijnen en therapie even goed, maar de effecten van therapie blijven langer hangen. Bij een paniekstoornis met agorafobie werkt een combinatie van therapie en medicijnen beter dan alleen therapie.

 

Behandeling van obsessief-compulsieve stoornis (OCD)

Omdat OCD dezelfde basis heeft als de neurologische stoornis het syndroom van Gille de la Tourette, concludeerde men dat het dus medicinaal behandeld zou kunnen worden. Angstmedicatie bleek echter ineffectief. De SSRI clomipramine heeft wel een positief effect op de behandeling van OCD. Cognitieve gedragstherapie is ook effectief. Hier wordt de associatie tussen een angstaanjagende stimulus en een copingstrategie, namelijk de dwanghandeling, verbroken. Dit gebeurt door blootstelling en responspreventie. Cliënten worden blootgesteld (exposure) aan stimuli die compulsief gedrag oproepen, maar mogen dit gedrag niet uitvoeren (responspreventie). Therapie blijkt in de meeste gevallen effectiever te zijn dan medicatie. Bovendien blijkt dat therapie hetzelfde effect heeft op het hersenfunctioneren als medicijnen. Voornamelijk over de langetermijn is therapie effectiever dan medicatie. Wanneer noch medicijnen, noch therapie effectief zijn, is er nog een laatste alternatief. Uit eerdere studies bleek al dat het selectief beschadigen van de hersenen uitkomst bood. Tegenwoordig kan men aanzienlijk veiliger door diepe hersenstimulatie dezelfde resultaten verkrijgen.

 

 

 

 

Behandeling van depressie

 

Medicatie

Er is niet één specifieke behandelmethode die het beste is voor het behandelen van depressie. Ongeveer zestig jaar geleden kregen veel mensen die aan tuberculose leden de MAO-remmer iproniazide voorgeschreven. Na een tijdje bleek dat mensen zich mentaal beter voelden door dit medicijn. Vanaf die tijd werd deze MAO-remmer gebruikt om depressie mee te behandelen. Mensen die MAO-remmers gebruiken, mogen geen substanties binnenkrijgen die tyramine bevatten. In rode wijn of oude kaas zit bijvoorbeeld tyramine. Een combinatie van tyramine en MAO-remmers leidt tot een grote stijging van de bloeddruk. Dit kan levensgevaarlijk zijn.

Tricyclische antidepressiva werken zowel op neurotransmitters als het histaminesysteem. Ze zijn effectief, maar hebben vaak veel bijwerkingen. Zo kan gebruik van tricyclische antidepressiva leiden tot gewichtstoename, overmatig zweten en een droge mond. SSRI’s hebben over het algemeen de minste bijwerkingen die minder vaak voorkomen: gewichtsafname, hoofdpijn, slapeloosheid en seksuele problemen. SSRI’s worden vaak voorgeschreven.

De vraag is of antidepressiva effectiever zijn dan placebo’s. Ongeveer 60 tot 70% van de depressieve mensen die antidepressiva gebruiken ervaren een vermindering in depressiesymptomen. Ongeveer 30% van de mensen die een placebo gebruiken, ervaren ook een vermindering in symptomen. Mensen verwachten namelijk dat ze minder depressief zullen worden. Placebo’s met bijwerkingen zoals een droge mond zijn het meest effectief, aangezien mensen echt het idee hebben dat ze medicatie binnenkrijgen. Geen van de genoemde antidepressiva is het beste. Per individu en per situatie moet beoordeeld worden welke medicijnen het beste zijn om te gebruiken.

 

Cognitieve gedragstherapie

Cognitieve gedragstherapie is even effectief in de behandeling van depressie als het gebruik van antidepressiva. Het doel van cognitieve gedragstherapie is het aanleren van gezonde denkpatronen. Cliënten wordt gevraagd om negatieve gedachten bij te houden om verstoorde gedachtepatronen te identificeren. Vervolgens worden meer adaptieve gedachten aangeleerd. Uit onderzoek blijkt dat de combinatie van antidepressiva en cognitieve gedragstherapie erg effectief is. De combinatie van beide behandelmethoden is effectiever dan het gebruik van één van beide behandelmethoden afzonderlijk.

 

Alternatieve biologische behandelingen

  • Bij een winterdepressie (seasonal affective disorder, SAD) is er een alternatieve methode mogelijk: fototherapie. Hierbij worden patiënten iedere dag blootgesteld aan intens licht. Bij sommige patiënten met depressie kan regelmatige lichaamsbeweging effectief zijn. Dit zou komen door de vrijlating van endorfine, een stof waardoor je je prettig voelt. Daarnaast reguleert het biologische ritmes, versterkt het de eigenwaarde en vaak leidt het ook tot meer contact met andere mensen.

  • ECT is effectief bij depressieve patiënten waarbij andere behandelingen niet werken. Een voordeel van ECT is dat de effecten al snel merkbaar zijn, wat bijvoorbeeld een groot voordeel is bij de behandeling van suïcidale patiënten. Bij het gebruik van antidepressiva duurt het soms weken totdat er verbetering optreedt. Daarnaast kunnen zwangere vrouwen ook gebruik maken van ECT, aangezien het in tegenstelling tot antidepressiva geen invloed heeft op het ongeboren kind. Een nadeel van ECT is dat er een grote kans op terugval is. Soms gaan langdurige geheugenproblemen gepaard met ECT, wat zou kunnen komen doordat het de hoeveelheid cortisol in het bloed vergroot.

  • Daarnaast zorgt TMS op de linker frontale gebieden voor een reductie in depressie. Het voordeel hiervan is dat het zelfs lijkt te werken bij patiënten die niet reageren op antidepressiva.

  • Tenslotte is onderzoek naar de effectiviteit van diepe hersenstimulatie (DBS) in hersenen, met name de nucleus acumbens. In een onderzoek ervoeren vier van de zes proefpersonen onmiddellijke en drastische verbetering. DBS is verantwoordelijk voor de verbetering van psychologisch functioneren. Afhankelijk van welke hersengebieden elektrisch gestimuleerd worden, zijn er positieve effecten voor verschillende aandoeningen.

 

Sekseverschillen bij behandeling van depressie

Vrouwen worden veel vaker gediagnosticeerd met depressie en gaan vaker in psychotherapie. Dit zou kunnen komen doordat vrouwen op veel gebieden meer hindernissen ervaren in hun leven dan mannen. Mannen erkennen hun depressie vaak niet en zoeken veel minder snel hulp. Het zou kunnen dat ze hun depressie maskeren met alcohol, isolatie of geagiteerd gedrag. Bekende, gerespecteerde mannen die vertellen over hun stoornis moeten het taboe doorbreken.

 

Behandeling van bipolaire stoornis

Voor de bipolaire stoornis is een duidelijke optimale behandeling, namelijk psychotropische medicatie. Lithium werkt het beste, hoewel niet zeker is op welke manier exact. Het heeft echter ook bijwerkingen zoals geheugenproblemen. Lithium zou excitatoire (versterkende) en inhibitoire (remmende) neurotransmitters met elkaar in evenwicht brengen. Bij toeval ontdekte Cade het effect van lithium door onderzoek bij cavia’s. Het is vooral effectief tegen manies en wordt daarom vaak naast antidepressiva ingezet tegen depressie. Dit zijn vaak SSRI’s, omdat daarbij de kans kleiner is dat een manie uitgelokt wordt. Het nadeel van medicatie is dat sommige patiënten hun medicijnen niet of inconsistent gebruiken, bijvoorbeeld omdat ze de manies missen of bijwerkingen vervelend vinden. Therapie kan mensen helpen te accepteren dat zij hun medicatie nodig hebben.

 

Behandeling van schizofrenie

Vroeger wist de maatschappij niet wat ze met schizofrenen aanmoest. Schizofrenen werden opgesloten in inrichtingen waar ze nauwelijks begeleiding kregen. Tegenwoordig zijn er meer medicinale behandelingen beschikbaar. Medicatie is essentieel bij de behandeling van schizofrenie. Ongeveer zestig jaar geleden werd ontdekt dat de extracten van dogbane (een giftige plant) een kalmerend effect hebben. Het kalmerende element uit de plant wordt reserpine genoemd. Jaren geleden bleek dat reserpine de positieve symptomen van schizofrenie vermindert. Tegenwoordig worden chlorpromazine (synthetische reserpine) en haloperidol voorgeschreven om de positieve symptomen van schizofrenie aan te pakken. Deze antipsychotica hebben echter ook bijwerkingen. Een ernstig bijverschijnsel van chlorpromazine en haloperidol is dat deze medicijnen tardieve dyskinesie kunnen veroorzaken. Hierbij ontstaan onvrijwillige bewegingen van lichaamsdelen. Momenteel is clozapine erg populair bij de behandeling van schizofrenie.
Clozapine vermindert als enige zowel de negatieve als de positieve symptomen van schizofrenie. Het werkt op de receptoren van dopamine, serotonine, norepinefrine, acetylcholine en histamine. Het veroorzaakt geen diskinesie, maar heeft wel andere ernstige bijwerkingen, zoals een flinke gewichtstoename en hartritmestoornissen. De nieuwe generatie antipsychotica wordt steeds verder ontwikkeld. Antipsychotica zijn een uitkomst, maar blijken het sociaal functioneren van schizofrenen niet te verbeteren. Mensen die aan schizofrenie lijden kunnen sociale vaardigheden aangeleerd krijgen. Daarnaast kunnen praktische vaardigheden, zoals zelfverzorging, aangeleerd worden. Tenslotte stelt Beck dat intensieve cognitieve gedragstherapie zou kunnen helpen. Hierbij wordt de patiënt inzicht verschaft in zijn eigen functioneren. De therapie focust op de verstoorde informatie verwerkingssystemen van de patiënt. Het is hierbij belangrijk dat de patiënt de behandelaar gaat zien als onbevooroordeeld en begrijpend.

 

Prognose van schizofrenie
De meeste patiënten ervaren meerdere psychische periodes tijdens het verloop van schizofrenie. De prognose van schizofrenie patiënten loopt uiteen: bij sommigen is de ziekte progressief, bij de meesten neemt hij echter af in hevigheid. Dit zou komen door veranderd hersenfunctioneren. Iedere psychose is de basis voor ergere symptomen in de toekomst. Bij mensen waarbij de ziekte op late leeftijd gediagnosticeerd werd, is de prognose beter. Vrouwen hebben ook betere prognoses, wellicht omdat schizofrenie bij hen later verschijnt dan bij mannen. Tevens blijkt dat de prognose beter is in ontwikkelingslanden, misschien vanwege grotere sociale steun.

 

Behandeling van persoonlijkheidstoornissen

De algemene consensus onder therapeuten is dat persoonlijkheidsstoornissen moeilijk te behandelen zijn. Patiënten met persoonlijkheidstoornissen worden vaak behandeld met therapie die meestal gebruikt wordt voor As I-stoornissen zoals depressie en OCD. Mensen met een persoonlijkheidstoornis zeken zelden hulp, aangezien ze de omgeving als oorzaak zien van hun problemen, in plaats van hun eigen gedrag.

 

Behandeling van de borderline persoonlijkheidsstoornis

Linehan ontwikkelde de meest succesvolle behandeling voor de borderline persoonlijkheidsstoornis. Deze behandelingsmethode wordt de dialectische gedragstherapie (DGT) genoemd, een combinatie van gedrags- en cognitieve behandelingen in combinatie met een mindfullness-aanpak. Cliënten worden zowel in groepsverband als individueel behandeld. Behandeling geschiedt in drie fasen. Eerst worden de meest extreme en gevaarlijke gedragingen van de cliënt vastgesteld. Vaak gaat dit om zelfmoordneigingen of zelfbeschadiging. Het is de bedoeling dat deze gedragingen worden vervangen door beter passend gedrag. Daarna gaat de therapeut dieper in op traumatische gebeurtenissen uit het verleden welke aan de basis van de huidige problemen kunnen liggen. In de laatste fase wordt de cliënt geleerd zelfrespect te krijgen en onafhankelijk te worden. Vaak is behandeling weinig effectief: alleen bij patiënten van hogere sociaal-economische status met intensieve therapie worden lange termijneffecten bereikt. Tegenwoordig wordt DGT ook ambulant (buiten inrichtingen) gegeven, omdat opname in een inrichting vaak averechts werkt. Patiënten kunnen hier aandacht trekken met destructief gedrag.

 

Behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis

Het behandelen van de antisociale persoonlijkheidsstoornis is erg lastig. Mensen die aan deze stoornis lijden denken niet na voordat ze dingen doen, kan het weinig schelen dat ze anderen pijn doen en leven in het hier-en-nu zonder over de toekomst na te denken. Aangezien deze stoornis gepaard gaat met te weinig corticale alertheid, kan geprobeerd worden om activiteit van de cortex te stimuleren. Dit heeft echter maar op korte termijn effect. Anti-angst-medicijnen en lithium verminderen agressief gedrag. Daarnaast vermindert lithium impulsiviteit. Uit onderzoek blijkt echter dat deze verbeteringen maar klein zijn en dat psychotropische medicijnen geen echte oplossing bieden. Tevens is gebleken dat (cognitieve) gedragstherapie effectief kan zijn. Het werkt door goed gedrag te belonen en verkeerd gedrag te bestraffen. Alleen als de therapeut controle heeft over de beloningen en de gedwongen wordt tot een behandeling in groepsverband, kan het effectief zijn. Iemand kan leren hoe hij op een legale en sociale manier toch kan krijgen waar hij naar verlangt. Toch lijkt zelfs dit soort therapie weinig uit te halen. Beck heeft cognitieve therapie voorgesteld als behandeling. De persoon zou aangeleerd kunnen worden dat zijn egoïstische gedrag niet functioneel is en dat vriendelijker gedrag beter en langer werkt.

Veel antisociale mensen functioneren beter na hun veertigste. Dit kan door biologische processen komen, maar ook door zelfinzicht of het niet meer kunnen voortzetten van hun manipulatieve gedrag. Vaak nemen alleen de antisociale gedragingen af en niet de onderliggende gedachten. Bij psychopaten is de prognose slechter.

Een gedragsstoornis in de kindertijd (zoals conduct disorder) is vaak een goede voorspeller van een antisociale persoonlijkheidsstoornis in de toekomst. Het aanpakken van dit gedrag zou de kans op de stoornis kunnen verkleinen.

 

Behandeling van depressie bij adolescenten

Depressie komt veel voor bij adolescenten en kan leiden tot zelfmoord, drugsmisbruik en voortijdig stoppen met school. Lang werd depressie gezien als een normaal onderdeel van de ontwikkeling. Toen het probleem onderkend werd, werden de eerste antidepressiva bij adolescenten voorgeschreven. Ze reduceerden depressieve klachten effectief. Een combinatie van Prozac en cognitieve gedragstherapie werkte het best. Uit onderzoek bleek echter tevens dat SSRI’s suïcidale gedachten veroorzaakten bij depressieve jongeren. In een studie die meerdere behandelingen vergeleek, ervoeren alle groepen een reductie in zelfmoordneigingen, maar in de Prozacgroep kwamen ze twee keer zoveel voor als in andere groepen. Dit effect hield 36 weken aan. Deze resultaten veroorzaakten grote controverse. Er moet wel bij gezegd worden dat zodra in een regio antidepressiva geïntroduceerd worden, de zelfmoordcijfers bij jongeren direct dalen. Daarnaast is psychotherapie effectief, en wellicht dus te prefereren. Het is natuurlijk wel duurder en over het algemeen moeilijker te realiseren.

 

Behandeling van ADHD bij kinderen

Van de kinderen die aan ADHD lijden, heeft 70% nog last van ADHD in de adolescentie. Het meest gebruikte middel om ADHD te behandelen is methylphenidate (Ritalin), een medicijn die het zenuwstelsel stimuleert. De effecten van Ritalin lijken op de effecten van cafeïne en amfetaminen. Het is niet duidelijk hoe Ritalin precies werkt, maar waarschijnlijk heeft dit medicijn invloed op meerdere neurotransmitters (en vooral op dopamine). Veel mensen denken dat kinderen met ADHD te actieve hersenen hebben omdat ze hyperactief gedrag vertonen. Dit blijkt niet waar te zijn: ADHD gaat juist samen met te weinig hersenactiviteit. Om toch voldoende arousal te krijgen, zoeken kinderen met ADHD dus extra veel stimulatie en worden ze hyperactief. Als er goed gedoseerd wordt, leidt Ritalin tot minder hyperactiviteit en een beter concentratievermogen. Kinderen verstoren de klas minder en zelfs hun handschrift wordt netter. Kinderen die Ritalin gebruiken zijn gelukkiger en succesvoller op school. In de relationele sfeer zijn ook verbeteringen. Er zijn echter ook vervelende bijwerkingen, zoals slaapproblemen, een verminderde eetlust en een tijdelijke groeivertraging. Een ander nadeel is dat het kan leiden tot misbruik: soms wordt Ritalin doorverkocht aan recreatieve gebruikers die het middel gebruiken als oppep middel. Medicatie kan er tevens toe leiden dat kinderen minder het gevoel hebben dat ze hun problemen onder controle hebben en dat ze niet verantwoordelijk zijn voor wat ze doen. Naast medicatie werkt gedragstherapie ook. Deze behandeling is wel intensief en vaak wordt het geleerde niet toegepast buiten de therapie setting. Een combinatie van beide behandelingsmethoden is effectiever dan de toepassing van beide afzonderlijk. Op de korte termijn werkt een combinatie nauwelijks beter dan medicatie alleen, maar op de lange termijn werkt de combinatie veel beter.

 

Behandeling van autisme bij kinderen

Het behandelen van kinderen met autisme is zeer uitdagend. Zo hechten ze geen waarde aan de meeste beloningen. Daarnaast hebben ze extreem selectieve aandacht en generaliseren ze het in de therapie geleerde niet naar andere situaties. Een effectieve behandeling van autisme bij kinderen is ontwikkeld door Lovaas. Hij ontwikkelde de toegepaste gedragsanalyse (applied behavioral analysis, ABA), gebaseerd op operante conditionering. Gedragingen die beloond worden zouden vaker herhaald moeten worden dan bestrafte gedragingen. Deze behandeling is erg intensief. Het kind wordt elke week veertig uur behandeld. Kinderen worden behandeld door ouders en leerkrachten die getraind zijn. Na twee jaar kan het IQ wel met 20 punten stijgen. Tevens blijkt dat kinderen na afronding van het programma voldoende kunnen functioneren op school.

 

Uit onderzoek is gebleken dat autistische kinderen te grote hoeveelheden peptiden (combinatie van aminozuren) in hun lichaam hebben (dit is te zien aan hun urine). Door deze hoeveelheden te verlagen, worden sommige afwijkende gedragingen van autistische kinderen verminderd. In sommige gevallen werken SSRI’s ook, omdat autisme waarschijnlijk samengaat met een afwijkende werking van serotonine. Daarnaast blijkt dat oxytocine een rol speelt. Autistische kinderen waarbij dit hormoon geïnjecteerd werd, waren beter in het identificeren van emotie. Er wordt gezocht naar behandelmogelijkheden vanuit dat uitgangspunt.

 

Autistische kinderen blijven in de meeste gevallen later ook autistisch. Een vroege diagnose biedt nog wel de meeste kans op verbetering. Autisme is al vroeg te herkennen aan abnormaal sociaal gedrag, langdurig naar objecten staren en vertraagde ontwikkeling. Ernstig autistische kinderen kunnen vaak niet behandeld worden. Kinderen met een hoog IQ (Asperger variant)die vroeg hebben leren praten, hebben de grootste kans op verbetering.

 

 

 

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
    • Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the topics and taxonomy terms
    • The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  3. Check or follow your (study) organizations:
    • by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
    • this option is only available trough partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
    • by following individual users, authors  you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Use the Search tools
    • 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
    • The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Field of study

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2495 1 2