Society and culture - Theme
- 2652 reads
In het jaar 399 v.chr. werd Socrates (469-399) ter dood veroordeeld wegens goddeloosheid. Nog altijd is het niet duidelijk wat nu precies de redenen waren voor zijn doodstraf. Tegen de tijd dat Socrates te horen kreeg dat hij geëxecuteerd zou worden was hij al een oude van zeventig. We weten erg weinig van Socrates’ zijn leven behalve dat hij geboren is in Athene en hij getrouwd was en drie kinderen had. Het wordt algemeen aangenomen dat vroeg in Socrates’ leven, toen Athene opbloeide onder Pericles en het centrum voor kennis was, al geïnteresseerd moet zijn geweest in het onderzoek naar de aard van mensen zoals Democritus en Anaxagoras dit ook waren. Net voor het uitbreken van de Peloponnesische oorlog in 431 v.Chr. ging zijn interesse uit naar meer ethische kwesties. Zijn mede-Atheners vonden hem wellicht een moeilijke man, een lastpak, een enigma en hierdoor misschien ook wel een bedreiging. Veel van zijn leerlingen en kennissen waren pro Spartaans, aristocratisch en antidemocratisch en het is mogelijk dat zijn elenchus/elenchos (het op de proef stellen van de opvattingen van zijn tegenstander), werd gezien als anti democratisch. Sommigen zagen hem als een bedreiging voor de Atheense waarden en als men Plato’s Apologie mag geloven, deed Socrates in zijn verdediging ook helemaal niet zijn best om dit idee weg te nemen. Een van de leerlingen van Socrates die het proces van dichtbij heeft meegemaakt was Plato (427-347). In zijn ‘zevende brief’ reflecteert hij op de grote impact die dit proces op hem en zijn denken over onder andere gerechtigheid, de aard van de mens en de staat heeft gemaakt. We weten weinig over Plato’s jonge jaren maar het is waarschijnlijk dat hij een normale opleiding genoten heeft zoals hij die beschrijft in zijn boek ‘de staat’. Na de dood van Socrates verlieten Plato en andere volgelingen Athene en sloten zich aan bij Euclides. Plato bleef hier tot ca. 395 v.Chr. Daarna moest hij het leger in vanwege de Corinthische oorlog. In de daaropvolgende jaren schreef Plato veel van zijn korte dialogen waarin Socrates de hoofdpersoon is met als doel Socrates zijn redeneringen te verhelderen. Bij deze dialogen horen:
De Apologie
Crito
Laches
Lysis
Charmides
Euthyphro
Ion
Hippias Major
Hippas Minor
Toen Plato veertig jaar oud was ging hij voor het eerst naar Italië en Sicilië. Daar ontmoette hij de wiskundige Archytas van Tarentum. Deze man zou het denken van Plato over de onsterfelijkheid van de ziel en het belang van de wiskunde voor filosofie grotendeels beïnvloeden. Op Sicilië ontmoette Plato ook Dion met wie hij een intieme relatie opbouwde. Dion werd als snel een trouwe volgeling. Terug in Athene in 387 v.Chr. stichtte Plato hier zijn ‘academie’ waar onder andere les werd gegeven in wiskunde, filosofie en morele politiek. Rond 380 v.Chr. schreef Plato nog meer dialogen, maar deze gingen niet meer over Socrates maar over de ontwikkeling van zijn eigen denken. Dit is gefundeerd op het gedachtegoed van Socrates. Bij deze dialogen horen: Protogoras, Gorgias, en Meno die opgevolgd werden door dialogen waarin Plato’s denken/redenering in volledige vorm aan de lezer gepresenteerd worden, zoals in de:
Phaedo
Symposium
de Staat
Pheadrus
Cratylus
Rond 368 v.Chr. ging Plato weer richting Sicilië omdat Dion hem gevraagd had de nieuwe koning Dionysus II het een en ander bij te leren over zijn filosofie. Dit ging echter niet als gepland want de koning stond helemaal niet open voor het gedachtegoed van Plato. Hij ging weer terug naar Athene en Dion (die verbannen was) ging met hem mee. In 362 v.Chr. kwam er weer een nieuw uitnodiging van Dionysus II en enigszins huiverend ging Plato toch weer naar Sicilië. Dit ging weer helemaal fout en hij moest vluchtend weer terug naar Athene.
Tijdens deze roerige tijden ontwikkelde Plato zijn filosofie over kennis, realiteit, onderzoek, politiek, moraliteit en het recht. Hij begon te schrijven aan zijn laatste dialogen:
Parmenides
Theaetetus
Politicus
Sophist
Verder begon hij ook aan ‘ de Wetten’ die, toen hij in 347 v.Chr. overleed, nog niet af was. In dit werk was het politieke realisme van Plato volgroeid. Hij wilde in elk detail de structuur, doelen en het karakter van een polis uiteenzetten die zowel idealistisch als realistisch is. Een polis waar een deskundige heerser wordt bijgestaan door een uitgebreide rechtsorde die de filosofie, het politieke leven, religie en ethiek coördineert.
Plato spreekt door zijn leermeester Socrates en filosofeert over de vraag wat nu eigenlijk gerechtigheid is. Boek I opent met Socrates die samen met Glaucon (oudere broer van Plato) terugkomt van een religieus festival wat gehouden werd in Piraeus. Zij worden tijdens hun terugtocht ingehaald door een slaaf van de filosoof Polemarchus die aan hen vraagt of ze willen wachten op zijn meester. Polemarchus was niet alleen, hij was met een grote groep waaronder Adimantus (ook een broer van Plato) en Niceratus. Ook zij kwamen terug van het festival uit Piraeus. Polemarchus haalt Socrates en Glaucon over om een omweg langs zijn huis te maken waar zij o.a de broers en vader van Polemarchus ontmoetten. Socrates merkt op dat de vader van Polemarchus, Cephalus, er vrij oud uitziet.
Socrates gaat met Cephalus een gesprek aan over de voordelen van ouderdom maar al snel verandert het gesprek in een discussie over gerechtigheid. Cephalus geeft als eerste een definitie van gerechtigheid. Hij stelt dat het rechtvaardig is om de waarheid te spreken en geleend geld terug te betalen . Socrates vindt dit een mooie gedachte maar stelt hier tegenover dat je soms onrechtvaardig moet handelen om rechtvaardig te zijn. De zoon van Cephalus, Polemarchus neemt zijn vaders plek in de discussie over en geeft een nieuwe definitie van rechtvaardigheid. Voor hem is rechtvaardigheid dat je vrienden ten allen tijden hulp verschuldigd bent. Socrates vraagt zich af hoe Polemarchus zijn vijanden dan zou behandelen. Polemarchus antwoordt dat je vijanden enkel vijandigheid verschuldigd bent. Socrates zegt dit in andere woorden: hij stelt dat dus iedereen krijgt wat hij of zij verdient. Het gesprek gaat verder en Socrates zet zo zijn vraagtekens bij de definitie van Polemarchus. Hoe kun je bijvoorbeeld bepalen wie er goed of slecht is? De vijand is niet altijd het uitschot van de samenleving en niet al je vrienden zijn lieverdjes. Na de twee definities die gegeven zijn door Cephalus en Polemarchus is het volgens Socrates gebleken dat de definitie van rechtvaardigheid onbevredigend is. Tijdens deze discussie staat ene Thrasymachos, een Griekse sofist, aan de zijlijn. Hij wil zich al enige tijd in de discussie mengen, maar wordt door omstanders in bedwang gehouden omdat zij de discussie tussen Socrates, Chephalus en Polemarchus tot het einde willen uitzitten. Uiteindelijk krijgt Thrasymachos zijn kans en zegt dat Socrates tijdens de discussie onzinnige dingen heeft verkondigd. Hij eist dat Socrates een normaal antwoord geeft op de vraag wat rechtvaardigheid is. Socrates, die enigszins verbaast is door de uitspraken van Thrasymachos, geeft nog steeds geen bevredigend antwoordt. Uiteindelijk geeft Thrasymachos een eigen definitie van rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is volgens hem niets meer dan het voordeel van de sterkste. Dit is eigenlijk geen definitie, maar meer een bewijs voor het feit dat rechtvaardigheid eigenlijk niets waard is. Thrasymachos’ definitie geeft het gevoel dat het geen nut heeft om rechtvaardig te zijn. Rechtvaardig gedrag is enkel een voordeel voor anderen, niet voor diegene die zich rechtvaardig gedraagt. Hij veronderstelt dat rechtvaardigheid een conventie is, die aan ons is opgelegd. Het is onnatuurlijk om rechtvaardig te zijn omdat mensen altijd meer willen (bijvoorbeeld meer macht, meer geld etcetera). Het meest rationele zou volgens hem zijn om rechtvaardigheid volkomen te negeren.
Hierdoor verandert de aard van de discussie. Eerst ging het simpelweg om het geven van een definitie, nu gaat het om het vinden van redenen die het bestaan van rechtvaardigheid legitimeren. Socrates pleit voor het bestaan van rechtvaardigheid en geeft drie argumenten die het tegendeel van Thrasymachos’ redenatie moeten bewijzen. Ten eerste stelt Socrates dat Thrasymachos moet toegeven dat zijn redenatie onrechtvaardig gedrag verheerlijkt en het tot een deugd maakt. Socrates concludeert na een complexe redenatie dat onrechtvaardigheid geen deugd kan zijn omdat onrechtvaardigheid recht tegenover wijsheid staat, en wijsheid is wel een deugd. Het tweede argument is dat men wel een bepaalde mate van rechtvaardigheid moet handhaven als men doelen wil behalen. Als laatste argument zegt Socrates dat rechtvaardigheid goed is voor de ziel, en als het goed is voor de ziel dan is het ook goed voor de gezondheid. Rechtvaardigheid is dus zeer wenselijk omdat het je een gezonder mens maakt, onrechtvaardigheid daarentegen is een ondeugd, slecht voor de ziel en dus slecht voor de gezondheid.
Socrates eindigt dit boek door te stellen dat er eigenlijk niet echt een conclusie te trekken valt uit de discussie. Hij stelt dat het resultaat is dat hij niets weet, want wanneer hij niet weet wat rechtvaardigheid is, dan kan hij ook niet peinzen over de vragen die zojuist aan bod zijn gekomen. Socrates denkt dat de discussie nu gesloten is maar dit bleek slechts het begin te zijn.
Zoals hierboven wordt gezegd, de discussie over rechtvaardigheid gaat verder. Glaucon heropent de discussie wederom omdat hij niet vindt dat Socrates hem een goed genoeg antwoord heeft gegeven. Glaucon geeft aan dat alle dingen of situaties die goed zijn kunnen worden onderverdeelt in drie categorieën. Allereerst zijn er de dingen die goed zijn omdat ze ons een goed gevoel geven. Vervolgens dingen die goed zijn puur omdat we het fijn vinden om er over te beschikken , zoals zicht, gezondheid en kennis. Als laatste zijn er dingen of situaties die we in de eerste instantie niet zelf zouden kiezen maar waarvan de consequenties zo positief zijn dat het toch bevorderlijk is om je door dit soort situaties heen te slaan. Denk aan sporten, medische behandelingen, het innemen van medicijnen. Al dit soort dingen zijn op het moment zelf niet plezierig om te doen maar achteraf maken deze ons wel beter.. Nadat Glaucon deze drie categorieën heeft opgesomd en Socrates ermee instemt, vraagt Glaucon zich af in welke categorie rechtvaardigheid thuishoort.
Socrates vindt dat rechtvaardigheid thuis hoort in de categorie dat mensen rechtvaardigheid zowel als goed beschouwen als de consequenties ervan als prettig of goed ervaren. Glaucon stelt dat dit niet is hoe de meeste mensen erover denken. Volgens hem ervaren de meeste mensen in de eerste instantie rechtvaardigheid als een last waarvan de uiteindelijke consequenties goed kunnen zijn. Rechtvaardigheid is dus een noodzakelijk kwaad die door te straffen moet voorkomen dat er nog meer onrechtvaardigheid in de wereld komt. Glaucon zet de discussie over rechtvaardigheid op drie manieren voort.. Allereerst bespreekt hij hoe rechtvaardigheid door de massa wordt ervaren en wat de aard van rechtvaardigheid is. Vervolgens beargumenteerd hij waarom hij vindt dat iedereen die rechtvaardig handelt dit doet uit tegenzin. Hij stelt dat rechtvaardigheid enkel noodzakelijk is en niet inherent goed is. Als laatste legt hij uit waarom het leven van een onrechtvaardig iemand eerder zal worden gekozen dan het leven van een rechtvaardig persoon.
Hierna gaat Glaucon verder door te stellen dat mensen enkel rechtvaardig gedrag vertonen omdat ze niet gestraft willen worden. Hieruit volgt dat diegene die onrechtvaardig behandelt zijn, of onrechtvaardig geweest zijn, afspraken met elkaar maken. Op die manier hoeven beide partijen niet meer te lijden. Deze afspraken zijn wetten, maatregelen om te voorkomen dat mensen zich onrechtvaardig gedragen, en wat de wet is, bepaald ook wat rechtvaardig en onrechtvaardig is. De drang naar rechtvaardigheid komt voort uit zwakke mensen omdat deze de macht niet hebben om zich onrechtvaardig te gedragen. Rechtvaardigheid wordt volgens Glaucon dus gevolgd/beoefend door zwakke mensen.
Om dit voorgaande kracht bij te zetten gebruikt Glaucon een denkexperiment. Hij vertelt het verhaal van een man die een ring krijgt die hem onzichtbaar maakt. Deze man kan nu alles doen wat zijn hart begeert. Toen de man wist van de mystieke kracht van de ring zorgde hij ervoor dat hij een boodschapper werd die berichten mocht overbrengen naar de koning. Toen hij eenmaal bij de koning was aangekomen maakte hij zichzelf onzichtbaar met de ring, verleidde de vrouw van de koning, viel de koning aan en doodde hem. Nu moet je jezelf voorstellen dat er twee van die ringen bestaan, een die gedragen wordt door een rechtvaardig persoon, en de ander door een onrechtvaardig persoon. Als je onzichtbaar bent, kan geen enkel persoon jou verantwoordelijk achtten voor je daden want ze hebben je niet gezien. Zowel de rechtvaardige als de onrechtvaardige persoon zal hetzelfde foute pad kiezen. Volgens Glaucon vindt niemand rechtvaardigheid begerenswaardig zolang rechtvaardige daden privé blijven. Als iemand ongestraft onrechtvaardige daden kan verrichten zou niemand rechtvaardig zijn. Aan de andere kant, als een persoon in een situatie terechtkomt waarin hij of zij zich ongestraft kan misdragen en dit besluit niet te doen wordt hij als dit publiekelijk wordt gemaakt door andere de hemel in geprezen en zodoende misleiden ze elkaar uit angst om zelf onrechtvaardig behandelt te worden. Om deze bewering te funderen geeft Glaucon vervolgens twee gedetailleerde beschrijvingen van een rechtvaardige en een onrechtvaardige man. De onrechtvaardige man leeft een leven waarin hij toegeeft aan al zijn aardse lusten, anderen kijken tegen hem op en hij heeft veel rijkdom. De rechtvaardige man wordt door anderen veracht en leeft een ellendig leven.
Op dat moment mengt Adeimantus(Plato’s oudste broer) zich met de discussie. Hij vindt dat het belangrijkste punt in de discussie omtrent rechtvaardigheid nog niet genoemd is. Hij is van mening dat de reden waarom we ons rechtvaardig gedragen alleen is omdat we hiervoor beloond worden, zowel tijdens het leven als in het hiernamaals. Hij vraagt zich net als Glaucon af of Socrates kan bewijzen waarom rechtvaardigheid zonder enige context, beloning of consequentie wenselijk of beter is dan onrechtvaardigheid. Volgens Adeimantus moet dan eerst geconstateerd worden wat precies rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid is en samen vragen ze of Socrates niet de discussie wil laten voor wat het is omdat er nog geen bevredigend antwoord is. Om erachter te komen wat rechtvaardigheid is, kijkt Socrates eerst naar wat rechtvaardigheid of het recht betekend voor een stad om vervolgens in te zoomen op wat rechtvaardigheid is voor de individu.
Om helder voor ogen te krijgen hoe rechtvaardigheid zich ontwikkeld gebruikt Socrates geen bestaande stad, maar een zelf verzonnen stad die zich nog moet ontwikkelen. Eerst zet uiteen hoe en waarom een stad bestaat en op welke fundamenten een stad rust. Allereerst moet er voedsel zijn, ten tweede behuizing, en ten derde kleding. Zij filosoferen verder over hoe een stad zich ontwikkeld en uit welke segmenten deze bestaat. Een rechtvaardige stad bestaat uit stedelingen die zich specialiseren. Elk individu moet doen waar hij of zij goed in is, en moet deze uitdiepen door zich hierin te specialiseren. Iemand die aanleg heeft voor het groeien van gewassen moet boer worden en zich niet bezig houden met andere specialismen. Op deze manier is er een goede arbeidsverdeling en doet iedereen waar hij of zij goed in is. Socrates is er van overtuigt dat enkel op deze manier het reilen en zeilen van een stad op het hoogst mogelijke niveau kan worden gedaan. Nu de fundamenten zijn geformuleerd kan Socrates daadwerkelijk de stad gaan opbouwen. Allereerst moeten de functies/taken verdeeld worden die ervoor zorgen dat er voedsel, kleding, gezondheidszorg, en onderdak wordt ontwikkeld. Een rechtvaardige stad bestaat uit handarbeiders, boeren en doktoren die allemaal de rol vervullen die ze toebedeeld hebben gekregen.
Een dokter blijft een dokter en gaat zich niet bemoeien met het verbouwen van gewassen. Al deze mensen maken onderdeel uit van de producerende klasse omdat zij allemaal producten produceren die gebruikt worden (voedsel, medicijnen, huizen etc). Socrates noemt een dergelijke stad een gezonde stad omdat het enkel door producerende stedelingen wordt bestuurt die enkel de voor basisvoorzieningen zorgen. Glaucon is niet echt enthousiast over een dergelijke stad. Hij zegt dat mensen onvermijdelijk gaan smachten naar luxueuzere levensstijlen, beter eten en kunst. De volgende stap is dus om de zeer basic stad te transformeren tot een luxueuze stad. In deze stad ontstaan er ook nieuwe beroepen/rollen zoals die van de dichter, de handelaar, de leraar etcetera. Al deze rijkdom gaat onvermijdelijk leiden tot oorlog en daarom is er een extra klasse met soldaten nodig om de stad te beschermen. De rest van boek twee gaat over deze soldaten of ‘beschermers’. Socrates bespreekt ten eerste wat voor een soort opleiding de beschermers moeten krijgen. Niet alleen moet een beschermer het juiste karakter hebben om deze rol te kunnen vervullen, een beschermer moet ook een passende opleiding krijgen. Socrates vindt deze opleiding zo belangrijk dat hij vervolgens zeer gedetailleerd begint te vertellen hoe deze opleiding eruit ziet. Ten eerste gaat hij er diep op in over wat voor een soort verhalen de beschermelingen te horen mogen krijgen. De verhalen die de protégé beschermelingen mogen horen zijn verhalen over de Goden. De Goden moeten te allen tijden omschreven worden als geheel goed en goden representeren diegene die verantwoordelijk zijn voor het goede in de wereld. Ten tweede moeten de goden nooit gepresenteerd worden als tovenaars die zich kunnen transformeren of goden die mensen leugens vertellen. Als je dit wel doet zullen kinderen geen goed idee hebben over waarheid en eerlijkheid. Er is bij dit boek niet echt een einde, het gesprek over welke verhalen er verteld mogen worden gaat direct door in boek drie.
De discussie over de opleiding van de beschermelingen en welke verhalen zij als protegee beschermelingen mogen horen wordt vervolgt. Nu gaat het niet meer over verhalen over de Goden maar over verhalen over helden. Het belangrijkste punt van deze verhalen is dat de beginnende beschermelingen door deze verhalen geen angst meer hebben voor de dood. Daarom mogen helden nooit gepresenteerd worden als angstig voor de dood, of als mensen die nog liever slaaf wil worden dan dood te gaan. Hades (het Griekse hiernamaals, waar de zielen van dode mensen rusten) moet dus niet als een enge plek beschreven worden, verder moeten de helden heroïsch doodgaan en niet als mannen die het uitkermen van pijn en angst omdat het anders zou overkomen alsof doodgaan iets slechts is. Net als de goden moeten helden gepresenteerd worden als eerlijk.
Glaucon vraagt zich af waar de verhalen over de gewone mens blijft maar Socrates stelt dat deze verhalen niet bruikbaar zijn voor deze stad. Ze zijn onbruikbaar omdat de verhalen over de mens vaak gaan over het feit dat de onrechtvaardige man de held is, en de rechtvaardige man het onderspit moet delven. Onrechtvaardigheid wordt beloond en geprezen als wijs en stellen dat het goed is om onrechtvaardig te zijn. Omdat dit nu juist de gedachtegang is die Socrates wil onderuithalen zijn deze verhalen niet bruikbaar.
Socrates gaat verder en gaat het hebben over de stijl waarin het verhaal moet worden verteld. Hij stelt de vraag of het dramatische of poëtische vertellingen moeten worden. Socrates begint nu ook over de beeldende kunst en architectuur en hij stelt dat het verboden moet worden om als kunstenaar karakters te schilderen die wreed, ongeremd, slaafs en genadeloos zijn. Enkel die karakteristieken die een goede beschermeling zou moeten hebben of moet ontwikkelen mogen afgebeeld worden. Hierna heeft Socrates het over de correcte liefde tussen een jongen en een man. Socrates stelt dat een oudere man geen erotische relatie mag hebben met een jonge jongen. Enkel een pure liefde, zonder het erotische element, is toegestaan. Het volgende onderwerp is de lichamelijke training. Het gaat hier om een training die de beschermelingen klaar maakt voor oorlog, niet voor sportprestaties. Socrates benadrukt hoe belangrijk het is om een goede balans te vinden tussen muziek en poëzie en de lichamelijke training. Te veel muziek en poëzie maakt de beschermelingen te zachtaardig, maar te veel lichamelijke training en te weinig muziek en poëzie maakt ze weer veel te wreed.
Nu gaat de dialoog niet meer over de educatie van de beschermelingen maar over de educatie van doktoren. Doktoren moeten getraind worden in het behandelen van gezonde mensen die enkel last hebben van een geneesbare kwaal. Zij moeten niet opgeleid worden om chronisch zieke mensen te behandelen, diegene die leiden aan een chronisch uitzichtloze ziekte moeten aan hun lot overgelaten worden en natuurlijk sterven. Diegene die aan een ongeneesbare psychische ziekte leiden moeten ter dood gebracht worden.
Socrates gaat nu vertellen over de laatste klasse, de heersers. Deze heersers klasse komt voort uit de beschermelingen. De beste beschermelingen zullen worden gekozen als leiders/heersers en alleen deze mogen zich vanaf nu beschermelingen noemen, alle anderen worden vanaf nu auxiliaries genoemd omdat hun rol vanaf nu is dat zij de heersers moeten bijstaan door het uitvoeren van bevelen. Socrates heeft zo ook zijn ideeën over de selectie van de heersers/leiders. Alle beschermelingen moeten nauwlettend geobserveerd worden. Zij moeten testen doorstaan die hun loyaliteit naar de stad toe op de proef stelt. Diegene die al deze testen doorstaan zullen tot een hogere vorm van educatie worden toegelaten die hen zal voorbereiden op de taak om te heersen. De educatie van de anderen, die auxilliaries of soldaten worden, eindigt hier.
Socrates wil dat er geen enkele controverse ontstaat over wie er op dat moment leider is. Om dit voor elkaar te krijgen stelt hij voor om de stedelingen een fictief verhaal, een mythe, voor te leggen die ervoor moet zorgen dat de nationalistische gevoelens geprikkeld worden. Socrates eindigt zijn dialoog door nog te spreken over de behuizing van de beschermelingen. Alle beschermelingen wonen bij elkaar in een huis dat is gefinancierd door de stad. Beschermelingen krijgen geen loon en hebben geen privé-eigendom. De beschermelingen worden door de stad onderhouden door geld van belastingen die de producerende klasse moet betalen. Als beschermelingen/heersers wel privé geld en eigendom zouden mogen hebben zou dit volgens Socrates er onvermijdelijk toe leiden dat de heersers puur voor hun eigen gewin gaan in plaats van voor de bevordering van de stad.
Op dit moment wordt Socrates onderbroken door Adeimantus. Adeimantus vraagt zich af of de heersers wel gelukkig kunnen worden als zij helemaal niets krijgen: geen geld, geen privé-eigendom. Socrates zet daar tegenover dat hij een bepaalde klasse niet gelukkig wil laten voelen ten koste van een andere klasse. Het gaat erom dat de stad in zijn geheel gelukkig is, niet of de afzonderlijke segmenten/klasse gelukkig zijn. De heersers kunnen niet gelukkig gemaakt worden door iets wat hen uiteindelijk veranderd in iets anders dan een heerser. Om dit te verduidelijken maakt hij een vergelijking tussen het ontwikkelen van een stad en het vervaardigen van een beeldhouwwerk. Socrates stelt dat de mooiste kleur op aarde paars is. Als het de intentie is om het de ogen zo mooi mogelijk te maken dan zouden deze ogen ook paars moeten worden maar omdat er geen mens op aarde paarse ogen heeft zou het beeld er in zijn geheel minder mooi uit zien als het paarse ogen zou hebben, dus daarom maken we de ogen niet paars. Net als bij het beeldhouwwerk moet er met elk segment/onderdeel van de stad op een adequate manier omgegaan worden zodat de algemene situatie zo goed mogelijk werkt.
Vervolgens gaat het gesprek over de levensstijl van de beschermelingen. Armoede is geen probleem want in Socrates’ stad bestaat geen geld. Adeimantus stelt dat een stad zonder geld zich niet goed kan verdedigen maar Socrates stelt dat deze stad de beste soldaten en heersers heeft en dat naburige steden alleen maar blij zijn en ons graag willen helpen omdat zij de oorlogsbuit in zijn geheel mee naar huis mogen nemen. Socrates stelt dat de stad niet te groot mag worden omdat een te grote stad niet meer goed bestuurd zou kunnen worden. De beschermelingen moeten hun eigen educatie beheren, en zij moeten alles met elkaar delen inclusief vrouwen en kinderen. Verder stelt Socrates dat een rechtvaardige stat niets heeft aan wetten. Als de educatie van beschermelingen volgens plan verloopt kunnen zij wanneer dit nodig is zelf hun eigen wetten maken. Alles wat te maken heeft met het recht kan overgelaten worden aan het oordeel van een goed opgeleide heerser. Volgens Socrates is de stad nu compleet en omdat het de ideale stad is, beschikt het ook over alle deugden. Om deze deugden te vinden hoeven we enkel naar de stad te kijken. Socrates gaat vervolgens de vier deugden: wijsheid, moed, gematigdheid en rechtvaardigheid zoeken in de ideale stad.
De wijsheid is te vinden bij de beschermelingen die als geen ander weten hoe de stad geleidt moet worden. Moed is te vinden onder de soldaten (auxiliaries). Gematigdheid en rechtvaardigheid zijn in alle gelederen van de stad te vinden. Gematigdheid is te vinden in de overeenstemming over wie de stad moet besturen, en rechtvaardigheid is o.a. te vinden in het principe van specialisatie, dat iedereen die rol vervult die het beste bij de persoon past. Op dit moment in de dialoog stelt Socrates dat hij er in is geslaagd om rechtvaardigheid te bestempelen binnen de stad, nu is het zaak om te kijken of rechtvaardigheid ook te vinden is in het individu zelf. Om de stedelijke rechtvaardigheid te vergelijken met die van de individuele rechtvaardigheid moet Socrates de menselijke ziel onderverdelen in drie delen. Volgens Socrates bestaat de ziel uit een rationeel/kennend deel, een strevend (spirited) en een begerend deel. Het rationele gedeelte streeft naar waarheid, het stevende deel streeft naar eer en het begerende deel naar lust (naar: voedsel, drank, sex en geld). Deze drie delen van de ziel corresponderen met de drie klasse van de ideale stad. Het gedeelte van de ziel wat bij jou de overhand heeft, bepaald dus in welke klasse je hoort.
Het begerende deel van ziel heeft voornamelijk de overhand binnen de producerende klasse, het strevende deel van de ziel heeft voornamelijk de overhand onder de soldaten (auxiliaries) en het rationele gedeelte heeft de overhand binnen de zielen van de beschermelingen/heersers. Tussen deze drie delen moet een rechtvaardig verband bestaan. Bij een rechtvaardig persoon heeft het rationele gedeelte van de ziel de overhand die samen met het strevende gedeelte van de ziel proberen het begerende ziels-gedeelte, wat naar lust smacht, in toom te houden.
Nu heeft Socrates zowel rechtvaardigheid op staatsniveau en op individueel niveau geïdentificeerd. Boek vier eindigt met de opmerking van Socrates dat rechtvaardigheid van een individu naar boven komt als alle delen van de ziel op een goede manier met elkaar in verband staan. Als je een goed geordende ziel hebt, heb je een gezonde ziel. Met een gezonde ziel wordt je zelf ook een gezond mens. Het loont om rechtvaardig te zijn want een rechtvaardige ziel (met alle drie de zielsdelen op de juiste manier geordend) is een gezonde ziel.
In dit boek komt de allegorie van de grot aan bod. Hiermee wil Socrates het effect van educatie en het effect van het niet hebben van educatie vergelijken. Socrates vraag aan Glaucon of hij zich wil voorstellen dat er mensen diep in een grot zitten met verderop een toegang waardoor het licht naar binnen komt, deze toegang is even wijd als de grot zelf. De mensen in de grot zitten er al sinds hun geboorte en zijn vastgebonden zodat ze nooit kunnen verzitten of hun hoofd kunnen omdraaien. Een brandvuur achter en boven hen zorgt voor licht. Tussen de gevangenen en het vuur is een verhoogde weg. Ergens op deze weg is een muur geplaatst die je kunt vergelijken met een scherm. Op deze muur staan verschillende soorten standbeelden die worden bewogen door een andere groep mensen. Door het vuur werpen de beelden schaduwen op de muur die de vastgebonden mensen zien. Deze schaduwen zijn de enige verhalen en beelden die de gevangenen zien. Omdat ze nooit iets anders hebben gezien vinden ze deze schaduwen het meest echt wat er is. Wanneer zij met elkaar praten over vrouwen, mannen, bomen of paarden refereren ze naar de schaduwen. Deze gevangen staan voor de laagste fase: verbeelding.
Wanneer een gevangene wordt bevrijd en hij moet kijken naar het vuur en de beelden op de muur zijn deze beelden en niet meer de schaduwen het meest echte wat de gevangene ooit heeft gezien en zijn de beelden echter dan de schaduwen. De schaduwen zijn eigenlijk kopieën van de beelden en de beelden en het vuur zijn nu de realiteit. Deze fase noemt Socrates geloof omdat de gevangene voor het eerst in aanraking is gekomen met echte dingen maar hij is zich er nog steeds niet bewust van dat er achter de grot nog een hele wereld is.
Vervolgens wordt de gevangene uit de grot gehaald, de wereld in. Hier ziet hij echte bloemen, bomen, huizen etcetera. Hij ziet dat deze dingen nog echter zijn dan de standbeelden op de muur in de grot. Nu zit de gevangene en de fase van de gedachte. Hij is in aanraking gekomen met de meest echte dingen die er bestaan, de vormen. Vervolgens kijkt de gevangene naar boven en ziet de zon. Hij weet dat de zon het ding is wat alle andere dingen mogelijk maakt. De zon staat voor de vorm van goedheid en de gevangene is nu in de stage van het begrijpen.
Het doel van educatie is om iedere mens zo ver mogelijk uit de grot te trekken. Educatie moet niet de kennis in de ziel stoppen, maar educatie zou zich bezig moeten houden dat de mensen zich op de goede verlangens richt. Socrates legt uit dat de gedachte van een slechte maar slimme man net zo scherp zijn als de gedachte van een filosoof. Het probleem zit hem niet in het feit dat de ene meer of betere kennis heeft, maar hoe hij deze kennis toepast. Educatie moet ervoor zorgen dat diegene onderwezen worden die het goede innerlijk hebben zodat zij hun gedachtes fixeren op de vorm van het goede.
In boek acht begint Socrates met een samenvatting van alles wat gezegd is in de afgelopen zeven boeken. Socrates heeft geconstateerd dat de rechtvaardige stad een monarchie of aristocratie is met aan het hoofd een ‘filosoof-koning’. Vervolgens beschrijft Socrates de vier onrechtvaardige elementen van de stad en van de mens. En zijn volgens vier soorten stadsstructuren: 1) een timocracy, 2) een oligarchie, 3) een democratie en een 4) tirannie. Bij deze vier structuren hoort een bepaald soort mens (ziel en hoe die is georganiseerd). Al deze vier structuren zijn inferieur aan de monarchie/aristocratie. De vier stadsstructuren beschreven door Socrates is ook meer de evolutionaire cirkel van de staat. Als een staat begonnen is als monarchie zal deze op ten duur veranderen in een timocracy, deze zal zich transformeren tot een oligarchie en uiteindelijk zal er een tirannie opkomen. Het idee is dat de monarchie het beste is en de tirannie het slechtst. Bij een timocracy hoort de mens die gedreven is door eer. bij een democratie een strevend mens met noodzakelijke doelen, bij een oligarchie een mens die gedreven is door niet-noodzakelijke doelen en bij een tirannie de mens die wordt aangespoord door lust. Al deze vier soorten steden met de daarbij behorende mens vormt een spiraal van onvermijdelijk verval.
Socrates legt ook uit hoe dit verval zich ontwikkeld. Allereerst begint het bij de rechtvaardige stad, de aristocratie. Omdat de heersers ook maar mensen zijn, en mensen zou eenmaal fouten maken zullen al snel de foute mensen op de troon komen te zitten. Deze ongeschikte leiders willen de regels veranderen zodat zij wel privé eigendom kunnen beheren en hun focus komt dan te liggen op rijkdom, terwijl de aristocraten die er ook nog zijn zullen vechten om de oude orde in stand te houden. Nadat beide partijen met elkaar een tijdje lang hebben gevochten zal er uiteindelijk een compromis gesloten worden en de uitkomst hiervan is de timocracy. De heersers zullen alle grond en eigendom naar zich toetrekken en de stedelingen weer als slaven gaan behandelen. De heersers zullen gerespecteerd worden en zullen zich niet bemoeien met de landbouw, handarbeid of ander geld genererend baantje. De heersers zullen voor hun opvolgers niet snel kiezen voor een wijs iemand, zij willen liever een simpele strevende ziel die eerder voor oorlog dan voor vrede zou kiezen. Ook al willen ze graag veel geld verdienen, oorlog voeren zal ook hoog in het vaandel komen te staan en er ontstaat een stad waarin men streeft naar overwinning en eer. Op dit moment vervalt de timocracy in een oligarchie.
De liefde voor geld en rijkdom blijft toenemen en de heersers focussen zich enkel nog op het genereren van meer rijkdom. Volgens Socrates heeft een dergelijke oligarchie een aantal fouten. 1) het wordt door mensen geregeerd die eigenlijk niet zouden moeten regeren, 2) het is een stad geworden waarin eigenlijk twee steden te vinden zijn: de stad van de rijke en een stad van de arme, 3) deze stad kan geen oorlog voeren want dan moeten ze de stedeling voorzien van wapens en aangezien de stedeling nogal een hekel heeft gekregen aan zijn heersers, hebben ze liever niet dat deze mensen aan wapens kunnen komen, 4) het principe van specialisatie is verdwenen. Nu vervalt de oligarchie in een democratie.
Omdat men meer geld en meer rijkdom wil gaat men geld uitlenen tegen woekerrentes. Een klein gedeelte van de stedelijke samenleving profiteert terwijl de rest alleen maar armer wordt. De arme beginnen een steeds grotere hekel te krijgen aan de rijke heersende elite klasse. De armen beginnen een revolutie te plannen terwijl de rijke doen alsof hun neus bloed. Uiteindelijk zullen de armen in opstand komen en de elite zullen gedood worden roeien paar elitaire die overleven zullen verbannen worden. De revolutionairen zullen een constitutie ontwikkelen waarin iedereen gelijkwaardig is. Zij houden zich niet meer bezig met wie er eigenlijk nog goed genoeg is om te heersen, zij geven lukraak mensen een belangrijke positie zonder er bij stil te staan of deze wel goed passen bij de positie. In deze stad ligt de focus op vrijheid. Socrates legt hier het verschil uit tussen noodzakelijke en niet noodzakelijke doelen. Een man die gedreven wordt door noodzakelijke doelen zijn doelen die we altijd in ons hebben (zoals het noodzakelijke streven naar genoeg voeding). Bij de oligarchie word de heersende man gedreven door zulke doelen. Bij een democratie zit er ook een strevende man aan het roer, maar deze wordt gedreven door niet-noodzakelijke doelen omdat hij niet beter weet (zijn ouders waren mensen die ook streven naar meer geld en rijkdom) dus ook hij gaat weer streven naar luxe, geld en een decadente levensstijl. Omdat de vrije stad een instabiele stad is, is ook het leiderschap niet echt stabiel. Deze vrije stad zal uiteindelijk vervallen in het laagste van het laagste, de tirannie. Hier zijn alle mensen, op de heersers na, slaven. De heerser, de tiran, wordt gedreven door angst. Hij is angstig omdat hij met geweld aan de macht is gekomen en dat de rest van de stad hem zo snel mogelijk weg wil hebben. Daarom dood hij alle mensen die hem tegenspreken en maakt de andere tot slaaf. Hier eindigt boek acht, en de aard, de persoonlijkheid van de tiran zal centraal staan in boek negen.
Boek negen begint met een lange psychologische beschrijving van de tiran. De tiran wordt volgens Socrates gedreven door lust en andere niet zedelijke verlangens. Deze verlangens zorgen ervoor dat dit soort mens zich gaat bezighouden met criminele activiteiten. Socrates stelt dat iedere mens beschikt over zulke wetteloze verlangens. Als bewijs voert Socrates aan dat deze slechte verlangens in je opkomen als je slaapt. Als je slaapt ben je het meest vatbaar voor deze verlangens omdat ons rationele deel van de ziel op dat moment ons niet kan beschermen tegen dit soort gedachtes. Bij een tiran komen deze gedachtes/verlangens niet allen tijdens de slaap naar boven drijven, maar ook overdag.
Een tiran is een man die leeft om te feesten, wil graag een luxueus leven lijden en een hoop vrouwen hebben. Het geld wordt zo snel uit gegeven en al snel is de bodem van de schatkist in zicht. Niemand wil hem meer geld lenen dus gebruikt hij geweld om toch geld te bemachtigen. Hij kan niemand vertrouwen en heeft geen vrienden. De goede delen van zijn ziel zijn gevangen genomen door de slechte delen. Zijn ziel is eigenlijk een slaaf geworden van de slechte delen en dus is de tiran zelf ook een slaaf die niet vrijlijk kan doen wat hij eigenlijk zou willen doen. De tiran heeft altijd te weinig geld, is ontevreden en is constant angstig. Je zou denken dat het niet erger kan dan dit, maar Socrates kan nog een soort leven bedenken die nog erger is dan het leven van een tiran. Dit is de man die niet alleen qua aard een tiran is, maar die ook echt een politieke tiran is. Socrates beargumenteert dat het inderdaad al erg genoeg is als je karakter die van een tiran is, maar als je een tiran bent op politiek niveau, dan zijn alle negatieve kanten nog negatiever. Een politieke tiran heeft nog meer vijanden en leeft in nog meer angst dan een mens die tiran is in een privé-sfeer (binnen zijn familie). De tiran is de minst rechtvaardige mens die er kan bestaan, en is ook het minst gelukkig. Dit is dus weer een bewijs dat het loont om rechtvaardig te zijn.
Socrates geeft in het laatste deel van boek negen nog drie bewijzen die ons als lezer zou moeten overtuigen dat een rechtvaardig leven het fijnste leven is. Hij stelt dat er drie soorten mensen zijn: mensen die een voorliefde hebben voor waarheid, mensen die een voorliefde hebben voor eer, en mensen die een voorliefde hebben voor winst. Alleen een filosoof kan uitmaken wie het meest rechtvaardig is omdat de filosoof als enige alle drie heeft meegemaakt. En de filosoof zegt dat de mens die een voorliefde heeft voor de waarheid de beste, meest rechtvaardige is. Omdat een filosoof het zegt moeten we deze uitspraak volgens Socrates voor waar aannemen. Als de filosoof gelijk heeft (en dit heeft hij volgens Socrates) dan is de mens die zijn plezier haalt uit het hebben van een rechtvaardige ziel de gelukkigste. Wederom loont het om rechtvaardig te zijn. Het derde argument is dat Socrates betoogt dat het plezier van een filosoof het enige echte, beste plezier is wat er bestaat. Alle andere plezierige gevoelens zijn negatieve plezierige gevoelens omdat ze voortkomen uit pijn. Andere plezierige gevoelens zijn niet echt omdat onze verlangens nooit helemaal kunnen worden bevredigd. Dit in tegenstelling tot het filosofische verlangen wat wel ten volste kan worden bevredigd namelijk door het bereiken van de ‘form of the Good’. Als vierde argument maakt Socrates nogmaals duidelijk dat het leven van een rechtvaardige man veel fijner is dan het leven van een onrechtvaardige man. Als laatste argument geeft Socrates twee herziene beschrijvingen van de rechtvaardige en onrechtvaardige man. Hij vraag of wij ons willen voorstellen dat een mens drie soorten wezens in zich heeft, een meerkoppig beest, een leeuw en een mens. Als iemand zich onrechtvaardig gedraagt dan voeden we het beest en de leeuw waardoor deze steeds sterker worden en op ten duur de mens verzwakt. De mens moet dan wel de leeuw en het beest volgen. De machtsverdeling is uit balans en de macht ligt niet bij het goede wezen. In een rechtvaardig persoon is de machtsverdeling in balans en ligt de meeste macht bij de mens. Hij verzorgt het beest als een soort huisdier en maakt van de leeuw zijn bondgenoot. Alle drie de wezens kunnen het met elkaar vinden. Socrates stelt dat het beste scenario is als iedereen gedreven wordt door goddelijke ratio en het is het allerbest als deze ratio al in je zit vanaf je geboorte. Het andere goede scenario is als deze goddelijke ratio je aangeleerd. Dit is de reden waarom we wetten moeten hebben. Deze weten zijn er niet om mensen pijn te toen, maar hem hen te helpen een beter mens te worden. Weten (en dus rechtvaardigheid) forceren rede bij diegene waarbij het rationele gedeelte van de ziel niet sterk genoeg is om de rest van de ziel te leiden.
Aristoteles (384-322 v.Chr.) sloot zich in 367 op zeventien-jarige leeftijd aan bij de academie van Plato. De filosofie van Plato heeft een blijvende indruk gemaakt op Aristoteles en zijn werk is dan ook grotendeels beïnvloedt door Plato. Tijdens zijn tijd aan de academie tot aan de dood van Plato schreef Aristoteles een aantal dialogen die op Plato geïnspireerd waren. Van deze dialogen bestaan nu nog slechts fragmenten waaronder die uit zijn 1) Protrepticus en 2) Eudemus of ‘ over de ziel’. In 347 v.Chr. verliet Aristoteles de academie en ging weg uit Athene. Hij kwam terecht op Mytilene nabij Lesbos waar hij zijn belangrijkste leerling Theophrastus ontmoette. In 342 v.Chr. kreeg Aristoteles een uitnodiging van koning Philips om naar Pella te komen, de hoofdstad van Macedonië, om hier zijn zoon, de dertienjarige Alexander de Grote, les te geven.
Tot aan de dood van Philip in 335 v.Chr. bleef Aristoteles aan het hof en hierna verhuisde hij terug naar Athene. De daarop volgende twaalf jaar zijn de meest productieve jaren van Aristoteles geweest. In deze jaren zette hij zijn eigen school op en deed veel onderzoek. Aristoteles was zeer gedreven in het zoveel mogelijk kennis vergaren. Aristoteles probeerde zijn leven en denken samen te brengen om op deze manier het leven zo goed mogelijk te lijden. Dit is het leven dat hij onderzoekt en verdedigt in zijn grote ethische en politieke werken zoals de ‘Ethica Nicomachea’ en ‘Politica’. Aristoteles’ denken komt voort uit de natuurfilosofische traditie van de vijfde en vierde eeuw v.chr. Deze traditie wil religieuze, wetenschappelijke en morele aspiraties proberen samen te brengen op zo’n manier dat het mensenleven in het 4e/5e eeuwse Griekenland eeuw een doel, een betekenis kreeg.
Aristoteles bespreekt in het korte eerste hoofdstuk van boek I dat elke staat voortkomt uit het streven naar het goede. Dit is volgens Aristoteles logisch want ook elk menselijk handelen komt voort uit een streven naar het goede. Aristoteles legt vervolgens uit wat hij precies gaat onderzoeken en waarom hij dit doet. Hij onderzoekt de samenstelling van een stad en dit zal ons helpen te begrijpen hoe de verschillende lagen van een stad werken en hoe deze met elkaar samenwerken (een partnerschap aangaan). In hoofdstuk twee stelt Aristoteles dat we dit soort zaken zoals het partnerschap tussen de verschillende lagen van de stad kunnen onderzoeken door terug naar de kern te gaan. Het meest basale partnerschap is die tussen een man en vrouw. Dit partnerschap zorgde ervoor dat er kinderen kunnen worden geboren. Volgens Aristoteles stamt de vrouw af van de slaaf. Het huishouden is ontstaan uit de man-vrouw relatie en de heerser-slaaf relatie. Als er diverse partnerschappen/huishoudens op dezelfde plek aanwezig zijn spreken we van een dorp, en de stad wordt gevormd uit de samensmelting van verschillende dorpen. Een stad is zelfvoorzienend, alles is er aanwezig om als bewoner een zo goed mogelijk leven te leiden. Aristoteles stelt dat een stad voortkomt uit een natuurlijk instinct omdat partnerschappen tussen mensen ook natuurlijk zijn. Anders dan dieren kunnen wij met elkaar praten over gerechtigheid en goedheid, dit maakt ons daarom politieke dieren. De stad is belangrijker dan de individu want een individu is niet zelfvoorzienend en heeft de stad nodig om te overleven. Rechtvaardigheid is een zaak van de stad. De stad dient zelf te regelen dat er rechtvaardigheid bestaat. Op deze manier de mens instaat om het beste uit zichzelf te halen.
In hoofdstuk drie legt Aristoteles uit wat de drie ‘overheersings-typen’ binnen het huishouden zijn. Ten eerste de meester-slaaf (beheersing), huwelijk (tussen man-vrouw), ouderlijk (tussen ouders en hun kinderen). In hoofdstuk vier gaat Aristoteles dieper in op meester-slaaf verhouding. Een meester-slaaf relatie is net zoals de relatie tussen mens en dier want de slaaf is een instrument die handelt zo gauw de meester deze en bevel geeft en de slaaf is het eigendom van de meester. Een slaaf is een persoon die niet zijn eigen meester is, de slaaf heeft niet de eigen touwtjes in handen. Aristoteles vraagt zich af of een slaaf geboren wordt als slaaf, of het natuurlijk is. Hij probeert op deze vraag een antwoordt te formuleren in hoofdstuk vijf.
Om te weten te komen of het zijn van een slaaf aangeboren is moeten we volgens Aristoteles eerst begrijpen hoe de relatie tussen het menselijke lichaam en de ziel werkt en of het eigenlijk wel prettig is/voordelig is voor een mens om slaaf te zijn. De ziel is de baas over het lichaam, net zoals een meester of heerser de baas is van een slaaf. Het is natuurlijk en gunstig als de ziel de baas is over het lichaam. Aristoteles stelt verder dat het voor dieren beter is dat zij door mensen overheerst worden, en in een relatie tussen man en vrouw is er ook sprake van heersen en overheersen (man is superieur en de vrouw inferieur. Een slaaf die als slaaf geboren is (een ‘natuurlijke’ slaaf) is een persoon die niet bijster intelligent is. Een slaaf ziet wel dat er rede/ratio bestaat, maar beschikt er zelf niet over. Het is volgens Aristoteles moeilijk om te zeggen wie er nu wel of geen natuurlijke slaaf is, maar als je het bent is het rechtvaardig en voor jouw als persoon zeer gunstig als je in dit geval een slaaf wordt. In hoofdstuk zes stelt Aristoteles verder dat diegene die van mening zijn dat slavernij onrechtvaardig en fout is ook een goed punt hebben. Het kan heel goed voorkomen dat sommige mensen die van nature geen slaaf zijn, tegen hun wil in slaaf worden gemaakt. Bijvoorbeeld als hun land door een andere koning/heerser wordt ingenomen. In dit soort gevallen is de slavernij opgelegd en is dit ongunstig voor zowel de persoon zelf als voor de overheerser. In hoofdstuk zeven maakt Aristoteles het punt dat politieke overheersing niet hetzelfde is als het overheersen van slaven omdat politieke overheersing heerst over vrije en gelijkwaardige mensen.
In hoofdstuk acht vergelijkt Aristoteles arbeidsverdeling met het leiden van een huishouden. Hij stelt dat deze twee niet hetzelfde zijn omdat een bedrijf levert een gezin/huishouden consumeert. Er zijn vijf andere levensstijlen die voor zichzelf werk genereren, dit zijn de visser, de piraat, de boer, de nomade en de jager (een combinatie tussen deze kan ook). Alles wat we in de natuur tegengekomen is gemaakt met een reden, dus andere wezens bestaan omwille van de mens. Om binnen het huishouden te kunnen voorzien in alle noodzakelijke behoeftes moet er wel een beheer zijn die het huishouden in goede banen leidt. In hoofdstuk negen gaat Aristoteles verder over zakelijke expertise en handelsexpertise. Handelsexpertise is anders omdat dit impliceert dat de verhandelaar iets verhandelt tegen een ander goed of geld. Commercie, de handel is ontstaan door het bestaan van geld zodat goederen gekocht konden worden met geld. Zakelijke expertise is anders dan huishoudelijke expertise omdat er bij een bedrijf geen limiet is, het doel is daar om zoveel mogelijk rijkdom te genereren. In hoofdstuk 10 stelt Aristoteles dat expertise in het leiden van een huishouden beter is dan handelsexpertise omdat handel in het teken staat van geld aftroggelen, een zo hoog mogelijke prijs voor zo min mogelijk product. Geld woekeren dus. Woekeren is onnatuurlijk voor de mens, in tegenstelling tot het beheren van een huishouden. Er zijn een aantal handelsexpertises die wel de moeite waard zijn zoals het houden en onderhouden van vee, andere
landbouwmethoden en het verzorgen van dieren. Binnen de handel zijn er drie soort gebieden van expertise: Marketing en transport, leningen afsluiten en loonarbeid. Aristoteles zegt dat filosofen vaak arm zijn, maar dit komt alleen maar omdat filosofen zich niet bezighouden met de zakenwereld of rijkdom. Politieke leiders moeten wel enige kennis van de zakelijke wereld omdat een stad winstgevend moet zijn (hoofdstuk 11).
In hoofdstuk twaalf en dertien gaat Aristoteles verder in op de relatie tussen man en vrouw binnen een huwelijk. Een vrouw wordt overheerst op een politieke manier en de kinderen op een Koninklijke manier. De vrouw beschikt in tegenstelling tot de slaaf wel over rede/ratio maar niet over autoriteit. Een kind beschikt ook over rede/ratio maar is nog incompleet. De deugden van mannen en vrouwen verschillen net zoals de deugden van slaven en niet-slaven verschillen. Vrouwen moeten ook naar school gaan want de gehele populatie van vrije mensen bestaat voor de helft uit vrouwen. Kinderen moeten ook naar school want dit zijn de toekomstige stedelingen.
In dit boek geeft Aristoteles’ kritiek op Plato’s Politeia. Hoofdstuk een van boek twee begint met het constateren dat Plato (met Socrates als verteller) in zijn Politeia zegt dat alle goederen, vrouwen en kinderen gemeenschappelijke goederen zijn, dus gedeeld worden. Vervolgens in hoofdstuk twee legt Aristoteles uit waarom hij hiermee problemen heeft en gaat het eerst hebben over het probleem van het delen van vrouwen.
Socrates stelt dat door o.a. vrouwen te delen er een gevoel van eenheid gecreëerd word. Aristoteles is het hier niet mee eens, hij vindt namelijk dat een stad moet bestaan uit allerlei verschillende soorten mensen/partnerschappen. Eenheid is volgens hem niet eens zo belangrijk voor een stad, een stad moet volgens hem eerder een plek zijn waarin zoveel mogelijk verschillende mensen vrij zijn en allemaal een gelijk aandeel hebben in het regeren. Een stad moet ook voor zichzelf kunnen zorgen, en om dit te kunnen doen moeten er volgens Aristoteles veel verschillende mensen zijn. In hoofdstuk drie legt Aristoteles uit waarom het idee van het delen van kinderen, vrouwen en goederen gewoon niet uitvoerbaar is. Mensen geven nu eenmaal meer om hun eigen partners en kinderen. In hoofdstuk vier geeft hij nog een reden waarom hij tegen het idee is dat vrouwen en kinderen gedeeld moeten worden. Het delen van vrouwen en kinderen zou er wel eens voor kunnen zorgen dat de criminaliteit omhoog gaat. Aristoteles legt in hoofdstuk vier dat de criminaliteit omhoog gaat omdat de mensen dan geen familiebanden meer hebben. Als je geen familieband met iemand voelt zou je eerder in staat zijn iemand anders te bestelen/verwonden etcetera. Verder bestaat er een grote kans dat ook incest toeneemt.
In hoofdstuk vijf gaat het over de kwestie van het delen van bezit en of dit wel zo’n goed idee is. Als iedereen alles zou delen met elkaar, zou er volgens Aristoteles een hoop irritatie ontstaan tussen mensen die niet goed met elkaar samen kunnen werken. Als er wel privé-eigendom zou bestaan zou diegene die het bezit het goed onderhouden en zullen deze ook delen met vrienden en familie. Het beste scenario zou zijn dat alle mensen op vrijwillige basis dingen met elkaar delen. Het idee van Socrates (Plato) dat de hele stad een moet zijn is volgens Aristoteles niet realistisch. De stad moet in sommige dingen inderdaad een eenheid vormen, maar lang niet in alles. Het is voorbarig van Socrates om te stellen dat zijn stad een eenheid blijft omdat hij de beschermelingen apart zet van de rest, dit zorgt namelijk ook voor onvermijdelijke verdeeldheid. Verder vindt Aristoteles ook dat de manier waarop Socrates de heersers kiest gevaarlijk omdat zijn argument eigenlijk ook zegt dat telkens dezelfde mensen zullen heersen wat zo ook weer voor conflicten kan zorgen. Als laatste stelt Aristoteles dat de stad van Socrates nooit echt gelukkig zal zijn aangezien Socrates eerder heeft gesteld dat de klasse van de beschermelingen nou ook niet bepaald gelukkig zullen zijn. Voor een stad om gelukkig te zijn moet elke klasse gelukkig zijn. Om een totaal gelukkige/tevreden stad te hebben, moet elk segment van de stad gelukkig zin. In hoofdstuk zes zegt Aristoteles dat ook ‘de Wetten’ van Plato (net als zijn ideale stad) onrealistisch en onpraktisch zijn. Het bestuurssoort waar Socrates voor staat is een mix tussen een democratie en een oligarchie. Ook al is dit volgens Aristoteles een zeer bruikbaar soort regime, in theorie heeft het nog zo zijn nadelen. In hoofdstuk zeven en acht gaat het erover dat meerdere filosofen zich gebogen hebben over de vraag de beste staatsvorm is. De filosofen die Aristoteles hier over aanhaalt zijn Phaleas en Hippodamus. In hoofdstuk negen en tien gaat hij verder met het zoeken naar de beste staatsvorm. De Spartaanse staatsvorm wijst hij af en ook de staatsvorm die de Kretenzers hanteren moet er aan geloven. Het regime van de Carthagers lijkt ook veel op die van Kreta en Sparta maar een goed aspect aan deze bestuursvorm is dat de bewoners vrijwillig instemmen met hoe de stad bestuurt wordt en dat de heersers worden gekozen uit families die door de stad gezien worden als goede deugdzame mensen. Aristoteles zegt aan het begin van hoofdstuk negen dat een goed bestuurde stad het moet toelaten dat de heersers een bepaalde mate van vrijheid hebben en moeten kunnen genieten van hun vrije tijd, maar het is moeilijk om voor ogen te krijgen hoe dit er in de praktijk uit zal zien.
Het probleem van alle drie de regimes die Aristoteles bespreekt is dat zij allemaal gedegenereerde staatsvormen zijn van de perfecte staat. Sommige aspecten lijken op een democratie en andere neigen weer naar een oligarchie.
In hoofdstuk een gaat Aristoteles verder in vertellen over de verschillende staatsvormen en gaat hij het in het bijzonder hebben over het burgerschap. Elke soort staatsvorm definieert op zijn eigen manier weer het begrip burgerschap. In de meeste gevallen is een burger een persoon waarvan beide ouders ook stedelingen van dezelfde stad zijn. Aan de hand van deze definitie is het lastig om aan te geven of de mensen die van buitenaf zijn komen wonen in een stad (zonder er geboren te zijn) wel echt stedelingen van een desbetreffende stad zijn. Hierdoor komt Aristoteles op de vraag (hoofdstuk drie) of een stad überhaupt door de tijd heen wel hetzelfde blijft als stedelingen doodgaan en geboren worden. Het antwoord dat hij geeft is dat een stad hetzelfde blijft zolang deze dezelfde staatsvorm hanteert.
Een ander probleem is de vergelijken van de deugden van een goede man en die van een goede stedeling. Elke stedeling vervult zijn of haar taak. Deze specifieke taak of deugd die een persoon uitvoert voor de stad staat naast een meer algemene deugdzaamheid die alle burgers in zich hebben en hen met elkaar verbindt. Omdat de ene taak voor de staat wordt uitgevoerd en de ander niet, is het mogelijk dat een persoon een hele goede man is maar een slechte stedeling en omgekeerd. De kracht/deugd van een goede stedeling is dat diegene kan regeren maar ook geregeerd kan worden. De deugd van een goede man is simpelweg dat hij goed kan regeren, niet dat hij goed geregeerd kan worden door een heerser. Een goede stedeling moet volgens Aristoteles weten hoe hij moet regeren maar ook hoe hij geregeerd moet worden (hoe hij een goede onderdaan moet zijn). Een goed persoon moet dit ook weten. Voorzichtigheid is de deugd die speciaal is weggelegd voor heersers en alle andere deugden gelden zowel voor de heersers als de onderdanen.
In hoofdstuk vijf stelt Aristoteles dat elke staatsvorm zo weer zijn eigen soort burger heeft. In een democratie zijn de stedelingen de arbeiders maar in een aristocratie wordt je een stedeling op basis van deugdzaamheid en verdienste. In een oligarchie zijn alleen diegene die rijk genoeg zijn een stedeling. In hoofdstuk zes gaat Aristoteles het hebben over de verschillende staatsvormen. Slechte staatsvormen zijn diegene waarin enkel rekening wordt gehouden met het geluk van de heersers, goede staatsvormen zijn diegene enkel bezig zijn met gemeenschappelijk welzijn van iedereen die in de stad woont. In hoofdstuk zeven stelt Aristoteles dat volgde staatsvormen goed zijn: Monarchie geregeerd door een persoon, aristocratie waarbij een paar mensen regeren en een ‘polity’ waarbij de massa regeert. Slechte staatsvormen (op volgorde van een naar meerdere bestuurders) zijn: tirannie, oligarchie en democratie.
In hoofdstuk acht gaat Aristoteles dieper in op de aard van deze slechte regimes. Bij een tirannie wordt de massa geregeerd door een tiran die meer wegheeft van een dictator. In een oligarchie regeren diegene die het meeste bezit hebben en in een democratie wordt de staat geregeerd door de arme mensen. In hoofdstuk negen wordt verder ingegaan op de bestuursorganen van een democratie en een oligarchie. Om te weten te komen hoe de democratie en de oligarchie werkt, moeten we eerst weten wat het begrip rechtvaardigheid binnen deze staatsvormen inhoud. Rechtvaardigheid is gelijkheid voor de gelijken, en ongelijkheid voor de ongelijken. In een oligarchie is iedereen ongelijk. Zoals Aristoteles al eerder aangeeft bestaat een stad in het belang van het lijden van een goed leven. De stad is eigenlijk een soort partnerschap van het streven naar een goed leven, dit zodat de stad voor zichzelf kan zorgen. Diegene die het meeste aan de samenleving bijdragen zijn diegene die het meest deugdzaam zijn. Als men discussieert over welke staatsvorm er gehanteerd moet worden, is eigenlijk een discussie over rechtvaardigheid.
In hoofdstuk tien stelt Aristoteles zichzelf de vraag welk onderdeel van de stad het gezaghebbende element mag zijn. Als de meerderheid regeert en het geld distribueert onder zichzelf en de minderheid zal de stad uiteindelijk ten onder gaan. Als de minderheid van de rijken regeert, zullen zij de meerderheid proberen te belazeren zodat zij er altijd beter/rijker uit komen. Als de gerespecteerde stedelingen regeren, zullen alle andere geen deel uitmaken van het regeerproces. Als een enkel persoon, tevens de beste persoon regeert maken alleen maar minder mensen deel uit van het regeerproces. Voor het recht is het meest eenvoudig als een man de leiding heeft, maar mensen maken fouten en worden door hun eigen passies/verlangens nog wel eens opgezweept. In hoofdstuk twaalf stelt Aristoteles onder andere dat rechtvaardigheid een soort vorm van gelijkheid is. Hoofdstuk dertien gaat verder door te stellen dat educatie en deugdzaamheid van zeer groot belang zijn. Elk afzonderlijk deel van een staatsvorm heeft weer een eigen claim om te regeren. De rijken hebben recht op meer grond, de vrije gegoede burger hebben recht op eer en de deugdzame burgers hebben ook recht om te regeren en de meerderheid heeft recht om te regeren omdat zij samen rijker en sterker zijn dan de minderheid. Aristoteles stelt dat geen van deze claims op regeren in zijn geheel goed/correct zijn maar ze zijn dus wel gedeeltelijk goed. In de perfecte staat onder de perfecte staatsvorm zou volgens Aristoteles diegene moeten regeren die het meest deugdzaam is. Deze man moet koning gemaakt worden en iedereen moet hem gehoorzamen.
In hoofdstuk veertien gaat Aristoteles dieper in op wat koningschap precies inhoudt. Hij stelt dat er vijf soorten koningen zijn: 1) heroische koning, 2) barbaarse koning, 3) dictator/tiran, 4) koning die tevens generaal/veldheer is en als laatste 5) een koning die absolute macht heeft. In hoofdstuk vijftien vraagt Aristoteles zichzelf af of je als stedeling beter geregeerd kan worden door de beste man of door de beste wetten. Verder buigt hij zich over de vraag of alleen de beste persoon alleen moet regeren of dat alle mensen moeten regeren. Als groep kan je een probleem of onderwerp vanuit veel verschillende kanten belichten, terwijl een persoon enkel zijn eigen visie/blik heeft. Aan de andere kant, een groep is weer zo groot dat er onvermijdelijk ruzie tussen de leden gaat ontstaan terwijl een persoon de knoop makkelijker kan doorhakken en minder snel met zichzelf in conflict komt. Aristoteles eindigt door te stellen dat een aristocratie toch beter is dan een monarchie. In hoofdstuk zestien gaat hij door over koningschap en stelt absolute macht onrechtvaardig is als diegene die onderdanen zijn eigenlijk gelijkwaardig zijn aan de koning. Hoofdstuk zeventien stelt Aristoteles dat voor sommige personen het koningschap veelbelovend en rechtvaardig in de oren klinkt maar als mensen zichzelf gelijkwaardig aan elkaar voelen is het koningschap een onrechtvaardige keus. Als er dan toch een koning gekozen moet worden, laat het dan de meest deugdzame persoon zijn die er rondloopt. In de meest ideale stad is de deugdzaamheid van de meest deugdzame man het grote voorbeeld voor de andere stedelingen.
Het is volgens Aristoteles zeer nuttig om uit te zoeken wat alle soorten staatsvormen precies in houden en welke de beste is. Het is hiernaast ook nog eens zo dat zelfs de beste staatsvorm niet altijd voor een bepaalde situatie de beste keuze is. Kennis over staatsvormen is ook nuttig voor de al bestaande steden zodat hun wetgevers bij het maken van wetten rekening kunnen houden met hun eigen staatsvorm. In hoofdstuk twee stelt Aristoteles dat een tirannie de slechtst mogelijke staatsvorm is. In hoofdstuk drie legt hij uit dat er zoveel verschillende staatsvormen bestaan omdat een stad zoveel verschillende facetten/subgroepen heeft. Een stad hanteert naar gelang welke subgroep er de meerderheid vormt een andere soort staatsvorm. Vervolgens stelt Aristoteles dat er eigenlijk maar twee soorten ‘oer’ staatsvormen echt bestaan (net zoals er ook alleen maar noorder en zuiderwind bestaat en alle andere soorten aftakkingen hiervan gaan terug op de eerdere twee) dit zijn de democratie en de oligarchie. In hoofdstuk vier stelt Aristoteles dat we niet moeten denken dat een democratie simpelweg een staatsvorm is waarin de vrije en arme meerderheid het voor het zeggen heeft en een oligarchie is niet simpelweg een staatsvorm waarin de rijke, goed opgeleide minderheid het voor het zeggen heeft. Hier zitten allerlei filosofische haken en kruizen aan. Aristoteles stelt dat het simpelweg zo is dat een democratie bestaat als de arme meerderheid regeert, en een oligarchie bestaat als de rijke minderheid regeert. Bij de democratie bestaat het regerende facet meer mensen dan bij een oligarchie omdat er nu eenmaal meer mensen arm dan rijk zijn. Een stad is pas een democratie als de meerderheid bestaande uit arme vrije mensen de macht hebben, en een stad is pas een oligarchie als de minderheid bestaande uit rijke, goed opgeleide mensen de macht hebben.
Elke stadstaat is opgebouwd uit meerdere delen. Ten eerste zijn er de boeren die zich bezighouden met voedselvoorziening, ten tweede zijn er de vulgaire kunstenaars. Zonder kunst kan een stad niet functioneren, sommige kunst is nodig/praktisch en sommige kunst draagt bij aan een luxueuze levensstijl. Ten derde zijn er de handelaren en als vierde zijn er de loonarbeiders. De vijfde groep zijn de soldaten.
Dit gaat in tegen wat Socrates in de Staat zegt. Socrates zei dat een stad bestaat uit vier noodzakelijke klassen (wevers, boeren, schoenmakers en huizenbouwers. Deze mensen kunnen niet op zichzelf staan en overleven, daarom voegt Socrates nog drie groepen toe: de smid, de mensen die het vee verzorgen en diegene die handel drijven. Deze zeven bij elkaar vormen volgens Socrates het fundament voor een stad, alsof elke stad is voortgekomen uit een streven naar het kunnen voorzien in noodzakelijkheden (eten, drinken, kleding en een dak boven je hoofd etc.) in plaats dat een stad ontstaat om het goede na de streven.
Ook Aristoteles voegt nog enkele delen toe, ten eerste zijn er diegene die rijk zijn en die bijdragen aan de openbare dienstverlening. Ten tweede zijn de ambtenaren die de schakel vormen tussen meerdere regeringsgebouwen.
Er zijn meerdere vormen van democratie en oligarchie. De eerste soort democratie is een democratie die gebaseerd is op gelijkheid. De tweede is een democratie die gebaseerd is op ‘property asessments’ en iedereen die het vereiste aantal heeft mag meeregeren. Een derde vorm is een democratie waarbij alle burgers participeren en de wetten regeren. Een vijfde soort democratie is een democratie waarbij ook weer iedere burger zijn steentje kan bijdragen en hoeft enkel maar in de stad te wonen om mee te mogen doen. De vijfde en laatste soort democratie is er een waarbij niet de wet maar de meerderheid het voor het zeggen heeft. In hoofdstuk vijf geeft Aristoteles een aantal verschillende oligarchieën. Ten eerste is er de oligarchie waarbij diegene die willen regeren aan zulke hoge eigendom eisen moeten voldoen dat de armsten van de samenleving nooit zullen kunnen regeren. Ten tweede is er een oligarchie waarbij diegene die op basis van hun welstand/eigendom gekozen zijn om te regeren de openstaande vacatures zelf invullen met mensen die zij daar willen hebben. Als derde is er de oligarchie waarbij zonen hun vaders positie overnemen. Als laatste is er een oligarchie waar niet de wet maar de regeerders het voor het zeggen hebben. In hoofdstuk zes gaat Aristoteles nog dieper in op wat al deze verschillende vormen van democratie en oligarchie precies inhouden.
In hoofdstuk zeven somt Aristoteles nogmaals alle soorten staatsvormen op: democratie, oligarchie, monarchie, democratie en de aristocratie. Er is een vijfde en deze wordt de polis genoemd. De polis komt volgens hem niet vaak voor en daarom wordt hij vaak niet genoemd in de discussie over staatsvormen. In hoofdstuk acht legt Aristoteles uit wat een Polis precies is. Een polis is een mix tussen een oligarchie en een democratie. Een stad moet volgens Aristoteles bestuurd worden als een aristocratie. De belangrijke deugd van een aristocratie is deugdelijkheid, van een oligarchie is het rijkdom en van een democratie is het vrijheid. In hoofdstuk negen legt Aristoteles uit op welke drie manieren een polis zich kan ontwikkelen. Ten eerste kan je om een polis te vormen elementen halen uit de wetgeving van een democratie en een oligarchie. Ten tweede kan je de grote lijnen van een democratie en een oligarchie nemen en deze samenvoegen tot een polis. Ten derde kan je een selectie maken uit de wetten van oligarchieën en democratieën en deze combineren. In hoofdstuk tien worden er drie soorten van tirannie uitgelegd. Ten eerste is er de gevolmachtigde monarchie, daarnaast heb je nog een dictatuur en als laatste een absoluut koningschap waarin de koning de wetten zo buigt dat deze wetten in zijn voordeel uitpakken.
In hoofdstuk elf gaat Aristoteles in op wat nu de best mogelijke stadstaat eigenlijk is. Alle steden bestaan uit de rijken, de armen en de middenklasse. Gemiddeld en gematigd is volgens Aristoteles het beste, dus in dit geval hebben diegene die tot de middenklasse behoren het beste leven. Hierop volgend is een politieke gemeenschap die leunt op het midden ook de beste. In het midden van het spectrum zullen bijna nooit ruzies en discussies ontstaan, hoe meer mensen/burgers zich in het midden begeven, betekent dat er minder ruzie en frictie bestaat onder de burgers van een stad. Dit is ook de reden waarom democratieën stabieler en langer bestaan dan oligarchieën.
In hoofdstuk twaalf zet Aristoteles uitteen wanneer welke staatsvorm het beste werkt, en welk soort mens hier het meeste voordeel uit haalt. Als een stad voor een overgroot deel bestaat uit arme mensen, dan zou deze staat zich ontwikkelen tot een democratie. Als de rijke mensen in een stad veel grond bezitten en veel geld hebben zal deze stad zich ontwikkelen tot een oligarchie. Bij het maken van wetten moet de focus op het midden van de samenleving liggen. In hoofdstuk dertien wordt uitgelegd welke vijf soorten middelen de staatsvormen gebruiken om de burgers te bedriegen. Ten eerste dat alle politieke bijeenkomsten voor iedereen toegankelijk zijn maar dat je dan wel entree moet betalen. Ten tweede dat je als je arm bent een hele lage of geen boete krijgt als je jouw jurytaken niet doet maar de rijken moeten hiervoor wel een boete betalen die altijd hoger is dan die de armen moeten betalen. Verder krijgen arme mensen geen boete als zij niet beschikken over een wapen, maar rijke mensen krijgen wel een boete als ze geen wapen hebben. De rijken krijgen ook een boete als ze niet trainen. Al deze misleidingen komen voor in een oligarchie. In een democratie bestaan er ook een aantal middelen om de bevolking te misleiden. In een democratie worden de arme mensen betaald om aanwezig te zijn bij politieke bijeenkomsten en worden ook betaald om deel te nemen in een jury. De rijken krijgen in een democratie dan wel geen boete als ze niet aanwezig zijn bij een bijeenkomst of een jury, maar ze krijgen er ook geen geld voor (precies omgekeerd als bij een oligarchie dus).
In hoofdstuk veertien maakt Aristoteles duidelijk dat alle wetgevers uit welke staatsvorm dan ook onderdeel uitmaken van drie delen. Ten eerst het gedeelte wat zich bezighoudt met algemene zaken, ten tweede een deel wat zich bezighoudt met economische zaken en een derde deel wat zich bezighoudt met zaken die gaan over rechterlijke kwesties. In hoofdstuk vijftien gaat Aristoteles verder in op de onderverdeling van de verschillende politieke ambten en ministeries. Het aantal en type miniseries en politieke functies die er binnen een stad zijn hangt af van de omvang en de compositie van de stad en welke staatsvorm er wordt gehanteerd. Verder gaat Aristoteles nog in op hoe deze ambtenaren moeten worden geselecteerd, wie hen aanstelt en hoe het sollicitatie proces van een ambtenaar eruit moet komen te zien. Het laatste hoofdstuk (zestien) gaat over het rechtsprekende deel van een stad en de selectieprocedure van rechters. Wie wordt er rechter en hoe wordt dit besloten? Er zijn verschillende soorten rechtbanken en een rechter krijgt een grote verscheidenheid aan zaken voorgeschoteld die hij naar behoren moet kunnen uitvoeren. De belangrijkste zijn volgens Aristoteles die zaken die politiek van aard zijn want als een rechter hierbij een fout maakt dan bestaat er een kans dat het binnen de samenleving gaat rommelen en dit kan uiteindelijk leiden tot revolutie.
Voor dit boek zijn hoofdstukken een, twee, drie en dertien geselecteerd. In hoofdstuk een gaat Aristoteles uitleggen wat hij verstaat onder een ‘goed’ leven. Dit is relevant voor de rest van de discussie want om te kunnen zeggen welke staatsvoor de beste is, moeten we eerst te weten komen wat het beste leven is. Aristoteles benadrukt wederom dat deugdzaamheid zeer belangrijk is voor een lang en gelukkig leven. De ziel is eervoller en waardevoller dan het lichaam en jouw bezittingen. Als mens wordt je gelukkig als je een zo deugdzaam mogelijk leven leidt. De beste stad is volgens Aristoteles een stad die gelukkig is en nobel handelt. In hoofdstuk twee beslist Aristoteles dat het beste leven voor een mens dat leven is binnen een politiek staatsvorm waarin de persoon in kwestie zich gelukkig in voelt. In het derde hoofdstuk stelt Aristoteles dat diegene die een hekel heeft aan de manier waarop de politiek werkt niet goed voor ogen heeft hoe het besturen binnen een politieke context werkt. Politiek bestuur wordt vaak verward met het overheersen zoals een meester zijn slaven overheerst maar politici die regeren hebben juist een hele nobele taak omdat zij regeren over mensen die vrij zijn. In hoofdstuk dertien stelt Aristoteles dat we dan nu wel hebben gezegd dat de beste stad een gelukkige stad is, maar wat is ‘geluk’? Aristoteles definieert geluk als volgt: ‘ happiness is a complete activation or use of virtue and not a qualified use (those that are necessary) but an unqualified one (those that are noble)’(p.415-416). Vervolgens stelt Aristoteles in het laatste stuk dat een stad ‘excellent’ wordt als zijn inwoners excellent zijn. Inwoners/stedelingen worden excellent door drie dingen: ligt in het karakter, uit gewoonte, en uit rede.
Niccolò Machiavelli (1469-1527) groeide op in Florence ten tijden van de Italiaanse Renaissance in een familie die tot de middenklasse behoorde. Hij heeft zich ontwikkeld tot een belangrijk politiek filosoof die niet enkel ideeën had, maar eerder praktisch advies gaf. In 1498 werd Machiavelli benoemd tot kanselier van de tweede kanselarij van Florence en werd hij tevens secretaris van de militaire orgaan, de raad van tien. Rond 1513 schreef hij zijn bekende werken waaronder ‘De vorst’ (die ook wel ‘De heerser’ wordt genoemd) en zijn ‘Discourses’.
‘De vorst’ werd door Machiavelli geschreven voor Lorenzo de Medici die in 1513 werd benoemd tot paus Leo X. Het was de bedoeling dat Lorenzo dit boek zou gebruiken als een soort handboek voor goed leiderschap. Helaas heeft Machiavelli dit boek nooit ontvangen, waardoor hij nooit een kans gemaakt heeft op het patronage van Lorenzo. Daardoor heeft dus ook geen ingang gevonden in de toenmalige politieke wereld De rest van zijn leven was Machiavelli een teruggetrokken persoon die niet echt meer deelnam aan het publieke leven. Hij schreef veel over oorlog, taal en geschiedenis. Vlak voor zijn dood, in 1527 was hij getuige van de verdrijving van de Medici’s uit Florence en de totstandkoming van de republiek.
In 1531/32 werden 'De Heerser' en 'De Vorst' uitgebracht. Deze werken werden zeer snel populair. ‘De vorst’ wordt door sommige opgevat als een realistische, praktische sensitieve tekst, sommige vinden het een cynisch immorele tekst. Anderen zijn van mening dat ‘De vorst’ teruggaat op vroeg ethisch en moreel klassiek gedachtegoed die gaat over het erkennen van veranderingen in ‘Fortune’, de verschillende vaardigheden waarover een heerser moet bezitten om adequaat om te gaan met onvoorziene omstandigheden, en over de rol van macht, moed en geweld in de politiek.
De Vorst bestaat uit een inleidende brief aan Francesco Vettori en 26 hoofdstukken. In hoofdstuk één staat centraal wat het karakter is van een vorstendom en hoe deze verkregen wordt.
In hoofdstuk twee beschreef Machiavelli hoe vorstendommen moeten worden geregeerd en hoe deze in stand kunnen worden gehouden. Het laatste gaat makkelijker in staten waarbij de zoon de positie als als koning van zijn vader erft. Machiavelli raadt aan dat een koning die zijn positie via erfopvolging heeft verkregen de koerst moet voortzetten die in gang is gezet door zijn voorganger. Verder moet hij behendig/adequaat reageren op onvoorziene gebeurtenissen en als zijn land wordt geteisterd door veroveraars moet hij zijn land kunnen verdedigen. De koning die via erfopvolging op de troon is gekomen hoeft volgens Machiavelli minder geweld te gebruiken om zijn onderdanen in het gareel te houden. Het is belangrijk dat een vorst geliefd is bij zijn volk, op deze manier zal het volk eerder alles voor hem willen doen.
In hoofdstuk drie gaat Machiavelli in op een ander soort vorstendom: het ‘gemengde vorstendom’. Met dit gemengde vorstendom bedoelt Machiavelli een vorstendom wat nog niet zo lang bestaat, en dit nieuwe vorstendom moet worden samengevoegd met het al bestaande vorstendom. Dit betekent dus dat een andere koning de macht heeft gegrepen door middel van oorlog, of een andere koning heeft de macht gegrepen door middel van een revolutie omdat het volk ontevreden was met de zittende koning. Hoe dan ook, de nieuwe koning moet het volk voor zich zien te winnen, want een koning die het volk achter hem heeft staan zal het langst op de troon blijven zitten. Om dit toe te lichten gebruikt Machiavelli in hoofdstuk drie het voorbeeld van de Franse koning Lodewijk XII die Milaan had ingenomen van Lodevico Sforza. Lodewijk kon echter zijn draai niet vinden en het duurde dan ook niet lang voordat Sforza de stad terug weer in handen kreeg. Zodoende komt Machiavelli bij zijn volgende punt: een koning die zijn opstandige koninkrijk heeft heroverdwordt uiteindelijk een machtigere koning die zijn land niet snel nog eens zal verliezen. Dan kan de koning de zwakke plekken binnen zijn stad aanpakken, de schuldigen straffen en de vijanden bewaken.
Sforza heeft Milaan echter een tweede keer verloren en het bleek toen lastiger om Lodewijk uit Milaan te verdrijven. Toen moest Sforza toch bij andere grote machthebbers om hulp vragen.
Vervolgens gaat Machiavelli verder door te stellen dat een koning die andere landen gaat veroveren meer succes heeft als hij al langere tijd op de troon van zijn eigen land zit. Verder is het gunstig als het land wat hij wil veroveren een buurland is met dezelfde taal. In dit geval hoeft het geannexeerde land geen grote veranderingen te ondergaan want het ligt cultureel gezien al op een lijn met het land van de veroveraar. Om dit nader te verklaren gebruikt hij het voorbeeld van Bourgondië, Bretagne, het land van Gasconje en Normandië. Ook al spreekt hier niet iedereen hetzelfde dialect Frans, toch lijken ze op cultureel vlak zoveel op elkaar dat ze op een goede constructieve manier nmet elkaar kunnen samenwerken. Een koning die naburige landen verovert moet zich houden aan twee voorwaarden:
het familie en al zijn nageslacht van de verslagen koning moet worden uitgeroeid en
de wetten mogen niet veranderd worden en de belastingen mogen niet verhoogd worden.
Alleen op zo’n manier denkt Machiavelli dat de veroverden staten snel zullen mengen met het vorstendom wat hen heeft veroverd. Het is een heel ander verhaal als een koning beslist om een land te veroveren dat zich cultureel niveau en taalvlak onderscheid. Om zo’n vorstendom/land te behouden moet je volgens Machiavelli naast geluk ook behendig zijn. Om het een kans van slagen te geven moet de nieuwe koning sowieso in het land wat hij veroverd gaan wonen omdat hij dan de bevolking laat zien dat hij er is om te blijven en hij kan opstootjes onder de bevolking zien aankomen en indien nodig neerslaan. Hij leert op deze manier ook de bevolking van zijn veroverde land goed kennen.
Als Machiavelli niet in Normandië was gaan wonen, dan was de nieuwe koning er niet achter gekomen hoe de bevolking op hem reageert. De bevolking zou op haar beurt niet de kans niet hebben gekregen om de nieuwe koning te leren kennen en zijn achterban zou vormen.
Machiavelli was ook een voorstander van neerzettingen stichten in het nieuwe land. Verder is het belangrijk dat de nieuwe koning zo snel mogelijk de adel en de vrienden van de verslagen koning voor zich wint. Dit is volgens Machiavelli niet al te lastig want vaak hebben de adel of de hofhouding al een hekel gekregen aan de oude koning. Voor hen brengt het aansluiten bij de nieuwe koning het voordeel mee dat zij dan wellicht ook een betere positie of stand kunnen krijgen. Het is aan de nieuwe koning om hier gebruik van te maken en er ook voor te zorgen dat de adel en gegoede burgers niet teveel macht krijgen. Om het stichten van nederzettingen en de steun van de gegoede burgerij en adel te illustreren vertelt Machiavelli vervolgens over Rome en hoe zij nieuw grondgebied veroverde en hiermee omgingen.
Als een koning eenmaal een vreemd land heeft veroverd en hij heeft zijn macht verstevigd, moet de nieuwe koning zich ook bezig gaan houden met eventuele toekomstige moeilijkheden. Hij kan beter actief de problemen die hij ziet aankomen direct aanpakken dan wachten tot het kwaad al geschied is en het probleem realiteit is geworden. Je kunt als nieuwe koning beter eventuele toekomstige problemen vooraf al de kop indrukken in plaats van niets te doen en te wachten tot de problemen daadwerkelijk gebeuren. Wederom gebruikt Machiavelli ter illustratie het goede voorbeeld Rome en vervolgens gebruikt hij wederom Frankrijk als slecht voorbeeld want die deed precies het tegenovergestelde van wat de Romeinen deden. Romeinen zorgden ervoor dat zij in een net veroverd land de steun kregen van machtige mensen en stichtten vele nederzettingen. Frankrijk daarentegen hield zich niet aan deze regels en verloor dan ook de macht.
Volgens Machiavelli heeft Lodewijk vijf grote fouten gemaakt:
Hij deed geen moeite de bevolking voor zich te winnen;
Zodoende maakte op deze manier de machtige edelen die er nog zaten alleen maar machtiger,
Hij ging niet zelf in Italië wonen en
Liet een nog machtigere vreemde koning in zijn plaats daar wonen en
Hij deed niet aan het stichten van nederzettingen.
Lodewijk heeft naast deze fouten ook nog een andere cruciale fout gemaakt door andere personen machtiger te maken dan hemzelf. De koning die dit toelaat zal niet lang koning blijven volgens Machiavelli.
In hoofdstuk vier spreekt Machiavelli over de vraag waarom het rijk onder Darius wat veroverd was door Alexander de Grote, niet in opstand kwam na de dood van Alexander. Hij legt verder uit dat een rijk op twee manieren geregeerd kan worden:
Door een absoluut vorst,
Door een vorst die zich omringt door diverse belangrijke machtige heren die de macht verkregen hebben door erfopvolging.
In het geval van Alexander konden zijn opvolgers gemakkelijk de macht behouden omdat de andere heersers niet eensgezind waren en alleen maar ruzie met elkaar maakte.
In hoofdstuk vijf legt Machiavelli uit op welke drie manieren een koning een nieuw veroverde stad of land goed moet regeren indien dit land volgens zijn eigen wetten leefde. De eerste manier is om de bestaande bevolking te vernietigen. De tweede manier is om er als nieuwe koning zelf te gaan wonen en als derde is er de optie om een oligarchie te stichten die het land goed bestuurt en op deze manier kan de net veroverde bevolking zijn eigen wetten behouden. Als voorbeeld noemt hij de Romeinen en de Spartanen. De Spartanen behielden hun macht in Athene en Thebe door hier oligarchieën te stichtten maar desondanks verloren zij deze steden. De Romeinen gingen voor optie een en hebben de steden Capua, Carthago en Numantia compleet vernietigd. Machiavelli stelt dat de optie van het compleet verwoesten eigenlijk de meest veilige is en dat stichten van een oligarchie het minst veilig is. De les uit dit hoofdstuk is dat een nieuwe koning om de macht te behouden en zich voorgoed in een land te vestigen wat leeft volgens andere wetten/normen en waarden beter compleet kan verwoesten.
In hoofdstuk zes gaat Machiavelli in op nieuw gevormde vorstendommen die de koning door geweld veroverd heeft. Hij stelt dat diegene die veel moeite hadden met het veroveren van een nieuw stuk land minder moeite hebben om het veroverde land te behouden. Eigenlijk moet deze koning in een net veroverd land zo min mogelijk wetten veranderen en zo min mogelijk nieuwe wetten invoeren. Een koning die land wil veroveren en wil behouden moet vele obstakels overwinnen maar hij moet dit voornamelijk op eigen kracht doen.
In hoofdstuk zeven gaat Machiavelli in op nieuwe koninkrijken waarbij de nieuwe koning met hulp anderen op de troon is gekomen. Geld (rijkdom) heeft bij zulke veroveringen ook een belangrijke rol gespeeld. Hij verwijst hier wederom naar Cesare Borgia, de hertog van Valentinois. Deze man is volgens Machiavelli een goed voorbeeld van een geslaagde leider. Cesare Borgia is voor dit stuk een goed voorbeeld want hij verkreeg de macht door het aanzien en financieel vermogen van zijn vader.
In hoofdstuk acht staat het leiderschap van de vorst centraal die een land op misdadige wijze heeft weten te bemachtigen. In dit geval zijn de vorsten die op listige wijze op de troon zijn gekomen vaak van lage komaf en heeft ook niet de financiële middelen om op deze manier koning te worden. Als voorbeeld noemt hij Aghatocles van Sicilië, een arme man van lage komaf die het voor elkaar kreeg om koning van Syracuse te worden. Zijn strategie was om het leger in te gaan en op deze manier zich binnen de standenmaatschappij op te werken. Hij heeft zijn weg naar de troon veiliggesteld door te moorden, liegen en bedriegen. Machiavelli stelt dat een dergelijke vorst dan wel de macht heeft, maar geen roem krijgt. Hij vraagt zich vervolgens af hoe het toch mogelijk is dat een wrede koning die liegt en bedriegt nog zo lang aan de macht kan blijven. Machiavelli stelt dat er daarom twee soorten wreedheden bestaan: goede en slechte aangeleerde wreedheid. Goede wreedheid is noodzakelijke wreedheid voor het grotere goed. Soms moet een koning wreed zijn om het beste resultaat te krijgen. Verkeerde, slechte wreedheid is wreedheid die op ten duur als maar nadeliger uitpakt.
In hoofdstuk negen gaat het over vorsten die gekozen zijn door de bevolking. Deze koning heeft geen misdaad of geweld hoeven gebruiken om aan de macht te komen. In dit soort gevallen dient een koning slim te zijn en de bevolking die hem kiest goed te kunnen bespelen en voor zich te winnen. Een koning die door het volk gekozen is moet er vervolgens ook voor zorgen dat hij de bevolking te vriend houdt. Machiavelli zegt dat dit niet echt moeilijk is omdat het volk al snel tevreden is en enkel niet onderdrukt willen worden. Als een onpopulaire vorst op de troon komt te zitten in een koninkrijk waar het volk veel te zeggen heeft moet deze koning zo snel mogelijk de bevolking voor zich winnen. Dit kan de koning doen door een belangrijke veldstrijd te winnen zodat hij laat zien dat hij zijn bevolking goed kan beschermen. Eigenlijk wordt het voor een gekozen koning pas lastig als hij van het bestaande pad wil afwijken en absolute macht wil hebben. Een koning moet ervoor zorgen dat hij onmisbaar is voor zijn bevolking zodat zij hun vorst altijd trouw zullen blijven.
In hoofdstuk tien gaat Machiavelli in op hoe de macht van een koning beoordeeld moet worden. Wanneer een sterke stad wordt bestuurd door een geliefde koning zal deze niet snel veroverd worden door een ander land. Als er dan toch oorlog komt moet een koning ervoor zorgen dat er genoeg voedsel en wapens voorradig zijn. Een goede slimme vorst weet ook in tijden van oorlog de volksgeest positief te houden. Hij moet ten alle tijden hoop uitstralen in tijden van nood.
In hoofdstuk elf spreekt Machiavelli over religieuze koninkrijken. Hier ligt het probleem eerder bij het veroveren van land dan bij het besturen ervan. In zulke koninkrijken is eigenlijk God de baas en niet een koning. Een dergelijke staat/rijk is onverdedigd en de onderdanen/bevolking hoeven niet bestuurd te worden aangezien zij geleid worden door God en hun religie. De man die aan het hoofd staat van een dergelijk koninkrijk is de Paus. Een Paus heeft dan wel niet als doel om meer wereldlijke macht te krijgen, door slimme acties verkrijgt de Paus toch wel veel wereldlijke macht.
In hoofdstuk twaalf gaat het over de verschillende soorten legers. Een leger bestaat of uit onderdanen, of uit huurlingen of een mix van beide. Huurlingen zijn gevaarlijk omdat zij gekocht worden en niet echt met hun hart en ziel vechten voor hun eigen land. Een leger uit huurlingen is nooit een eensgezind leger, hun enige verbindende factor is geld. Gehuurde troepen brengen volgens Machiavelli slechts nadeel en schade.
In hoofdstuk dertien bespreekt Machiavelli een tweede soort leger waar je volgens hem niets aan hebt namelijk hulptroepen. Hulptroepen zijn bijna altijd alleen maar een voordeel voor diegene die de hulptroepen gestuurd heeft, niet voor diegene de hulp ontvangt.
In hoofdstuk veertien benadrukt Machiavelli dat een koning goed moet zijn in het aanvoeren en onderhouden van een leger, en ook strategisch sterk moet zijn. Vooral in tijde van vrede moet een wijze koning leren hoe hij een goede veldheer wordt.
In hoofdstuk vijftien gaat hij in hoe een goede koning zich dient te gedragen ten opzichte van vrienden en zijn bevolking. In dit hoofdstuk somt hij enkele goede eigenschappen op waarover een goede koning moet beschikken.
In hoofdstuk zestien gaat Machiavelli verder in op de eigenschappen vrijgevigheid en gierigheid. Gierig zijn is in sommige gevallen beter dan vrijgevig zijn, als koning moet je tussen beide een goede balans zien te vinden. Een goede koning moet ervoor zorgen dat hij nooit zo arm is dat hij zijn eigen bevolking moet plunderen voor geld, maar hij moet ook niet op zijn geld gaan zitten. Als je dan toch moet kiezen tussen vrijgevigheid en gierigheid stelt Machiavelli aan het einde dat je als koning beter gierig kan zijn want anders bestaat er de kans dat men je gaat zien als roofzuchtig.
In hoofdstuk zeventien spreekt Machiavelli over de eigenschappen wreedheid en zachtmoedigheid. Als koning kan je door je bevolking beter gezien worden als zachtmoedig dan wreed. Dit wil niet zeggen dat een goede koning soms ook wreed moet zijn om goed te doen. Een goede koning moet zowel bemind als gevreesd worden. Machiavelli stelt wederom dat er een goede balans gevonden moet worden en dat dit zeker geen gemakkelijke klus is. Een goede koning moet er voor zorgen dat hij wel gevreesd wordt, maar niet gehaat wordt.
In hoofdstuk achttien gaat het over of een koning altijd de waarheid moet spreken en zich altijd aan zijn woord moet houden. In sommige gevallen mag een koning zich niet aan zijn woord houden mits hij hier een goede reden voor heeft. Machiavelli concludeert dat een vorst echt niet over al deze eigenschappen hoeft te beschikken, maar hij moet wel instaat zijn om over allemaal te beschikken. Het is volgens Machiavelli zelfs beter als een koning niet over alle eigenschappen beschikt en deze altijd in de praktijk brengt.
In hoofdstuk negentien benadrukt Machiavelli nogmaals dat het van zeer groot belang is dat een koning er voor moet zorgen dat hij niet gehaat wordt.
In hoofdstuk twintig staat de vraag centraal hoe en met welke andere middelen een koning zijn gezag moet handhaven en in hoofdstuk eenentwintig gaat het erover hoe een vorst moet regeren om uiteindelijk veel roem te krijgen. Deze hunkering naar roem moet nooit zo ver doorslaan dat een koning met iemand die machtiger is dan hemzelf gaat samenzweren om een derde koning overmeesteren.
In hoofdstuk tweeëntwintig gaat het over de machtige raadsheren van de koning en hoe een koning hiermee om moet gaan. Een goede koning wordt gevormd door de raadsheren waarmee hij zich omringt.
In hoofdstuk drieëntwintig benadrukt Machiavelli dat een koning zich niet moet omringen door vleiers. Deze mensen zullen altijd zeggen dat je het goed doet, ook als je het slecht doet en hier heb je dus uiteindelijk weinig aan.
Hoofdstuk vierentwintig vertelt Machiavelli waarom de Italiaanse koningen hun staten verloren hebben. Vervolgens gaat het in hoofdstuk vijfentwintig over de invloed/impact van geld op het menselijk handelen. Machiavelli concludeert dat geld en rijkdom een grote impact kan hebben en dat de mens bewust hiermee moet leren omgaan zodat zij niet beheerst worden door het geld. Je moet dus leren hoe je goed met geld moet omgaan.
In hoofdstuk zesentwintig tevens laatste hoofdstuk pleit Machiavelli dat Italië bevrijd moet worden van de barbaren.
Volgens Machiavelli heersen er universele principes van hoe een stad zich ontwikkeld en hoe Rome is ontstaan. Machiavelli wil op deze manier proberen om algemene regels op te stellen die universeel voor elke staat zou moeten gelden. Machiavelli gaat eerst in op de menselijke aard en stelt dat deze over het algemeen hetzelfde is gebleven. Hij vindt dat als je de geschiedenisboeken induikt je kunt concluderen dat er een aantal fundamentele regels kan formuleren over politiek en maatschappij. Met deze regels in de hand kan je volgens hem de toekomst voorspellen, gevolgtrekkingen formuleren en ook maatregelen nemen om deze gebeurtenissen onder controle te houden.
Machiavelli gaat vooral in op hoe een stad ontstaat. Steden ontstaan door mensen die geboren zijn op de plek waar de stad uiteindelijk komt, of door buitenlanders die zich op een bepaalde plek settelen. Mensen proberen een zo gunstig mogelijke plek te vinden om een stad op te zetten, een plek die ze zelf gekozen hebben is de beste optie zodat iedereen het er min of meer over eens is. In sommige gevallen ontstaan steden uit allerlei kleine groepjes mensen die met elkaar verder willen zodat zij in een grotere groep een stad beter kunnen verdedigen. Athene en Venetië zijn volgens Machiavelli steden die op deze manier ontstaan zijn.
Wanneer buitenlanders overkomen om zich ergens te settelen kan een stad zich op twee manieren ontwikkelen. Ten eerste kan het een vrije groep immigranten zijn (geen slaven) die op zichzelf als groep hebben besloten om een stad te stichten. Ten tweede kan het een groep kolonialisten zijn die door een heerser/keizer/koning zijn uitgezonden om ergens een stad te stichten. Het is wijs om na te denken over de precieze locatie van een stad voordat men ergens begint met bouwen. Machiavelli stelt dat men het best in een vruchtbare omgeving kan gaan bouwen, bijvoorbeeld bij een riviermonding zoals Alexandrië te Egypte.
Machiavelli eindigt dit hoofdstuk door kort in te gaan op de bouw van Rome. Als men er vanuit zou gaan dat Aeneas de stichter was van Rome, dan zou je kunnen stellen dat het een stad is gebouwd door immigranten. Als je gelooft dat Rome gesticht is door Romulus dan kun je concluderen dat Rome is gesticht door vrije mensen.
Er bestaan verschillende type republieken> Machiavelli vraagt zich af in welke categorie Rome zou vallen. Hij concludeert dat de meeste mensen zouden zeggen dat er drie soorten republieken zijn: een vorstendom, een aristocratische en een populistische republiek. Vervolgens probeert Machiavelli de stad Rome te typeren. Uiteindelijk concludeert hij dat Rome een mix van een vorstendom en aristocratie is.
In hoofdstuk een van boek twee gaat Machiavelli in op de vraag in hoeverre vaardigheid (‘virtue’) of geluk een beslissende factor is geweest in de vorming van Rome als een wereldrijk. De meeste mensen waaronder Plutarch vinden dat het Romeinse rijk eerder op veel geluk dan op vaardigheid is gebouwd. Zij beargumenteren dit door te stellen dat er door Romeinen meer tempels zijn gebouwd voor de godin Fortuna dan voor welke andere god of godin dan ook. Livius is het hier min of meer mee eens maar Machiavelli is het er helemaal niet mee eens omdat er nog nooit een staat of republiek laat staan een wereldrijk louter op goed geluk verder is gekomen. Rome is voortgebracht door het goedwerkende leger en goede organisatie. Rome heeft wel het geluk gehad dat zij nooit op twee fronten oorlog hebben hoeven voeren. De discussie over of Rome nou een goed geoliede machine was of dat het eigenlijk allemaal op goed geluk liep is nooit beslecht, er is geen definitief antwoord geformuleerd over wat nu de oorzaak is: geluk of vaardigheden.
In hoofdstuk twee gaat Machiavelli dieper in op wat voor een soort vijanden Rome had en hoe de Romeinen zich in gevecht situaties zeer goed konden verdedigen. Vrijheid was zeer belangrijk voor de Romeinen en Machiavelli stelt dat we onze liefde voor vrijheid aan het verliezen zijn en dat we dit terug moeten krijgen.
In hoofdstuk twintig gaat Machiavelli in op de gevaren van het gebruik legers die bestaan uit hulptroepen of huurlingen. Machiavelli stelt dat je als koning eigenlijk nooit van deze opties gebruik moet maken want men zal dit niet snel een respectabele keuze vinden. Als een koning van huurlingen of hulptroepen gebruik maakt laat hij zien dat hij zwak is.
In hoofdstuk negenentwintig stelt Machiavelli dat geluk of het hebben van veel geluk de ‘spirit’ de geest of levenskracht van een mens teniet doet. Mensen worden verblind door geluk en uiteindelijk zal het lot zijn tol eisen.
In hoofdstuk één wordt gesteld dat als je als republiek/staat lang wil blijven bestaan je keer op keer weer moet teruggaan naar de grondslagen/fundamentele principes waarop de stad gebouwd is. Hoofdstuk negen zegt Machiavelli dat je als mens altijd moet blijven veranderen/in beweging moet blijven om altijd geluk te blijven houden.
Engelsman Thomas Hobbes (1588-1679) publiceerde in 1629 zijn eerste werk, een vertaling van Thucydides. Deze vertaling verklaart Hobbes’ voorzichtige houding ten opzichte van democratie. Tegen het einde van 1640 schreef hij een omvangrijk werk genaamd: ‘Elements of Law, Natural and Political’. Dit boek ging over recht en politiek en hij haalde hiervoor inspiratie uit het werk van de Nederlandse theoreticus Hugo Grotius. Rond 1640 brak er in Engeland een burgeroorlog uit waardoor Hobbes moest vluchten naar Frankrijk waar hij tot 1651-52 bleef. Toen hij terugkeerde naar Engeland publiceerde Hobbes zijn meest bekende werk: ‘Leviathan’. Dit boek heeft een enorme impact gehad op de politieke filosofie. ‘Leviathan’ bestaat uit vier delen, in het eerste deel spreekt hij over de mens, in het tweede deel gaat het over de staat. In het derde deel spreekt Hobbes over de christelijke staat en in het vierde deel gaat het over het koninkrijk van duisternis.
Nadat Hobbes was teruggekeerd in Engeland ging hij in discussie met John Bramhall over het bestaan van vrije wil. Hobbes gelooft niet in vrije wil, maar Bramhall wel. Zowel in de zeventiende eeuw als nu wordt Hobbes’ Leviathan beschouwt als een meesterwerk die een zeer grote invloed heeft gehad op ons denken over maatschappij en politiek. Met Leviathan betoogt Hobbes dat civiele vrede en sociale eenheid het best bereikt kunnen worden door het oprichten van een gemenebest oftewel een staat of statenbond op basis van sociaal contract (dit is Hobbes’ ‘Social Contract Theory). De ideale staat wordt volgens Hobbes geregeerd door een soevereine machthebber die zorgt voor voldoende veiligheid en verdedigingsmaatregelen. Een staat zonder een soevereine machthebber is een staat die in een natuurlijke anarchie leeft. Een staat is in Hobbes zijn ogen een kunstmatig monster, een leviathan dus.
De titel van hoofdstuk dertien geeft al weg dat Hobbes hier in zal gaan op de natuurtoestand van de mens, betreffende hun geluk en ellende. Hij begint in dit hoofdstuk door te stellen dat in de kern alle mensen voor een bepaald deel gelijk zijn, in ieder geval gelijk genoeg om allemaal kwetsbaar te zijn om aangevallen te worden door een ander. Sommige mensen zijn sneller, slimmer of sterker, en iedereen kan een wapen pakken en die gebruiken om jou aan te vallen, maar nogmaals in de basis is dus iedereen gelijk omdat iedereen kwetsbaar is om door een ander aangevallen te worden. Verder is iedereen gelijk omdat niemand zo slim is dat diegene alle kennis in pacht heeft, zodat diegene ieder scenario, iedere valstrik, iedere aanval te slim af kan zijn. Hobbes gelooft ook niet in een ultiem doel voor de mensheid. Doordat er geen ultiem doel is, kan ook niemand slechter of beter zijn in het bereiken van dit doel omdat het doel niet bestaat. Aangezien iedereen zich dus gelijk voelt vindt ook iedereen dat hij of zij recht heeft op bepaalde dingen en dit zorgt voor wantrouwen en wantrouwen zorgt voor conflicten, fricties, ruzies en oorlogen.
Volgens Hobbes vinden we allemaal van onszelf dat we de belangrijkste persoon op de wereld zijn, en willen ook graag dat anderen ons als zodanig zien. Dit kan niet want iedereen vindt zichzelf het belangrijkste persoon op aarde dus kunnen mensen ook niet iemand anders als zodanig beschouwen. Men vecht dus met elkaar over elkaars reputatie. Zo gauw iemands eer gekrenkt is breekt er een ruzie, of oorlog uit omdat iemand zich beledigt voelt. Hobbes stelt dat er daarom wetten gemaakt moeten worden om dit soort situaties te voorkomen. Daarom zijn wetten noodzakelijk omdat als iedereen constant met elkaar oorlog voert over reputatie of glorie dan zal de mens uiteindelijk zichzelf kapot maken. Volgens Hobbes zijn er drie oorzaken voor conflict: wedijver (concurrentie), gebrek aan zelfvertrouwen en eer. Uit deze drie ontstaan spanningen waaruit de natuurtoestand van de mens komt. Hobbes concludeert dat de natuurtoestand van de mens constant in een staat van oorlog verkeert. Hiermee bedoelt hij niet dat mensen constant daadwerkelijk met elkaar aan het vechten zijn maar dat zolang er geen vrede is gesloten, er een oorlog is. In deze natuurtoestand of oorlogstoestand is er niets: er zijn geen regels, er is geen plek voor industrie of voor cultuur en mensen voelen zich niet veilig. Het enige wat er is, is een enorme constant aanwezige angst, die heerst onder alle mensen, voor het moeten lijden van een gewelddadige dood.
Hobbes gaat vervolgens verder door te stellen dat het voor de lezer raar moet zijn om je in te denken dat onze natuurlijke aard, onze natuurtoestand, ons als mensheid uit elkaar drijft. Je zou geneigd zijn te denken dat onze natuurlijke aard ons juist zou moeten vertellen dat we ons als mensheid met elkaar moeten verenigen. Om duidelijk te maken dat deze redenering niet opgaat vraagt Hobbes om naar jezelf te kijken en hoe jij verwacht dat anderen zullen handelen. Hieruit volgt dat iedereen toch zijn huis op slot doet, spullen in het huis in een kluis doet en een wapen meeneemt op reis terwijl er allerlei wetten bestaan die jou als persoon beschermen omdat stelen en moorden illegaal is. Volgens Hobbes kan de mens maar moeilijk accepteren dat dit is hoe de wereld werkt, maar het zou hypocriet zijn om te stellen dat het niet zo werkt aangezien we allemaal toch bijvoorbeeld onze voordeuren 's nachts op slot doen, ook al weten we dat inbreken verboden is.
Dit is voor Hobbes een opstapje om te stellen dat niets, geen enkel verlangen in het begin goed of fout is. Iets is pas goed of fout als er een wet wordt gemaakt die stelt dat iets mag of niet mag. Iemand vermoorden bijvoorbeeld was niet fout totdat men een wet opstelde die duidelijk maakte dat iemand vermoorden niet mag en zwaar bestraft zou worden. Deze wetten worden door Hobbes gezien als sociale contracten. De mens sluit, vaak uit eigenbelang, met elkaar allerlei sociale contracten af. Zonder deze contracten, zonder recht bestaat er geen rechtvaardig of onrechtvaardigheid, geen goed of fout. Het enige wat er bestaat is de menselijke natuur die van alles wil doen en alles doet wat hij moet doen om dit te bereiken. Dit is dus volgens Hobbes datgene wat de menselijke natuur vanuit zichzelf creëert, een wereld waarin iedereen de angst regeert, maar tegelijkertijd is onze menselijke natuur ook de uitweg uit deze ellendige onwenselijke toestand. Hobbes legt aan het einde van hoofdstuk dertien uit hoe men uit deze toestand kan komen en waarom de mens dit wil. Men kan door het gebruik van de ratio, of het verstand eruit komen, en deze wordt gevoed door de angst voor de dood.
In hoofdstuk veertien begint Hobbes door uit te leggen wat een ‘law of nature’ is. In principe is de ‘law of nature’ de wet van het overleven. Ieder mens doet datgene wat hij of zij moet doen om in leven te blijven en zal geen dingen doen die zijn of haar leven kunnen schaden. De wet van de natuur is anders gezegd de wet van zelfbehoud. De ‘right of nature’ is dat een mens alles mag doen wat hij of zij noodzakelijk acht om in leven te blijven. De eerste wet van de natuur is volgens Hobbes het maken van vrede. Ieder mens voelt dat hij of zij het niet lang zal overleven als het in zijn of haar natuurlijke staat, (staat van oorlog) blijft hangen, als ze dit wel doet dan zul er een gewelddadige zeer vervelende dood volgen. Als vrede geen optie is, dan vertelt de tweede wet van de natuur dat je dan alles mag, of moet doen om jezelf te behouden, om te overleven. De consequentie van deze tweede wet is dat mensen al hun rechten moeten opgeven, behalve het recht om te overleven, om te kunnen overleven. Met moet dus met elkaar sociale contracten sluiten die de basis vormen voor de morele verplichting die wij voelen als we te maken hebben met andere mensen. Deze sociale contracten worden door iemand nageleefd zolang de ander dit ook doet. Bijvoorbeeld ik geef het recht op om dingen van jou te stelen, en dan geef jij ook jouw recht om dingen van mij te stelen. Omwille van zelfbehoud zullen mensen enkel hun rechten opgeven als anderen ook bereid zijn om hun rechten op te geven.
Hoofdstuk vijftien en zestien gaan over de overige zeventien natuurwetten (negentien in totaal dus). Elke wet is volgt weer uit de vorige wet. De derde natuurwet stelt dat we naast het maken van contracten ons ook aan deze contracten moeten houden. De eerste drie wetten samen vormen samen een uitweg op de natuurlijke staat van de mens die constant in oorlog zou zijn. Hieronder de overige natuurwetten:
De vierde natuurwet stelt dat we dankbaarheid moeten tonen aan diegene die zich aan de sociale contracten houdt.
De vijfde natuurwet stelt dat we behulpzaam moeten zijn naar anderen toe met als doel het beschermen van het sociale contract. We moeten ons niet druk maken over kleine kwesties/ruzies aangezien deze ervoor kunnen zorgen dat het gehele sociale contract valt.
De zesde natuurwet stelt dat we diegene moeten vergeven die in het verleden misdaden hebben gepleegd.
De zevende natuurwet stelt dat we enkel de overtreder mogen straffen om deze te corrigeren.
Nummer acht stelt dat we niet haatdragend of minachtend naar anderen mogen kijken.
In natuurwet nummer negen wordt gezegd dat we als mens niet mogen worden geleid door trots.
Een mens moet alleen die rechten behouden die je ook in andere mensen terugziet.
Er moet te allen tijden voor gelijkheid en objectiviteit gezorgd worden.
Bronnen of middelen die niet met elkaar kunnen worden gedeeld zullen gezamenlijk gebruikt moeten worden.
Bronnen of middelen die niet met elkaar kunnen worden gedeeld maar ook gezamenlijk gebruikt kunnen worden moeten worden verloot.
Er zijn twee verschillende loterijen: natuurlijke en een arbitraire.
Individuen die de vrede bewaken moeten met rust gelaten worden.
Ruzies/kwesties moeten worden opgelost door een scheidsrechter (arbiter).
Niemand mag uit eigenbelang een arbiter worden.
Tijdens het vellen van een oordeel moeten feiten bekend zijn en getuigen gehoord worden omdat er anders een grote kans is dat het proces niet eerlijk is.
Een natuurwet is pas geldig als het voldoet aan de algemene regel: ‘Do not that to another, which thou wouldest not have done to thyselfe’. In het laatste hoofdstuk (zestien) gaat Hobbes in op wie het contract betrekking heeft. Het contract heeft betrekking op die mensen die het contract bedacht hebben. Een persoon is diegene: ‘whose words and actions are considered, either as his own, or as representing the words or actions of another man, or of any other thing to whom they are atributed, whether truly or by fiction’ (p.604). Wanneer de woorden of handelingen van de persoon zelf zijn, is deze persoon een natuurlijke persoon. Wanneer de woorden of handelingen representatief zijn voor iemand anders dan is de persoon een kunstmatig persoon. De natuurlijke persoon kan gezien worden als de auteur. Het contract dat deze natuurlijke personen opstellen vertegenwoordigd deze natuurlijke personen die door het contract een eenheid vormen. Het sociale contract als de vertegenwoordiger van de natuurlijke personen wordt door Hobbes gezien als de kunstmatige persoon. Het contract is het symbool voor eenheid en is een kunstmatig persoon.
In deel twee spreekt Hobbes over de staat zoals hij die voor ogen heeft. Hoofdstuk zeventien gaat verder waar het vorige hoofdstuk is geëindigd. Hobbes stelt nogmaals dat de mens wil ontsnappen aan de natuurlijke staat van de mens die altijd in oorlog is. Mensen zoeken dus naar vrede en willen er vervolgens alles aan doen om deze vrede te bewaren. Om deze vrede te behouden worden er sociale contracten opgesteld. Deze vreedzame staat met haar sociale contracten wordt altijd bedreigt door het menselijk verlangen naar macht. Hobbes vindt dat er daarom een common power, een soevereine machthebber het gezag in handen moet hebben. Deze machthebber moet ervoor zorgen dat de sociale contracten nageleefd worden. Volgens Hobbes moet een machthebber angst inboezemen door het instellen van zware straffen zodat zijn onderdanen nooit een sociaal contract zullen durven verbreken. In hoofdstuk zestien is er al gesproken over de natuurlijke en de kunstmatige persoon en hoe deze zich weerhouden tot het sociale contract. Het concept ‘soevereine machthebber’ is eigenlijk de ziel van het kunstmatige persoon en de daadwerkelijke machthebber (in vlees en bloed) is de baas. Het kunstmatig persoon staat symbool voor de totale staat en Hobbes noemt het kunstmatige persoon ‘Leviathan’.
Het doel van het creëren van een ‘common wealth’ is om te ontsnappen aan de menselijke natuurlijke staat en de heerser moet er voor zorgen dat er vrede en veiligheid is. Een soeverein mag alles doen wat hij nodig acht om deze vrede te bewaken. Er bestaan twee manieren om deze macht te bevestigen: met geweld of door aanstelling. Hobbes heeft een duidelijke voorkeur voor de tweede manier en stelt dat dit is hoe de natuurlijke man zichzelf bevrijd uit de natuurstaat van de mens. In hoofdstuk achttien bespreekt Hobbes een aantal rechten van een soeverein vorst:
Zijn onderdanen zijn hem loyaliteit verschuldigd.
Onderdanen kunnen niet onder deze loyaliteit uitkomen.
Andersdenkenden moeten samen een meerderheid vormen om een zittend soeverein heerser af te zetten.
Een soeverein mag niet onrechtvaardig zijn naar zijn onderdanen toe en mag deze ook niet verwonden.
Een soeverein vorst mag niet vermoord/de doodstraf krijgen.
Een soeverein bepaald welke ideeën wel en niet acceptabel zijn.
Een soeverein bepaald de regels omtrent wetgeving.
De soeverein heeft rechterlijke macht in zowel civiele als in intellectuele zaken.
De soeverein mag beslissen of hij een oorlog wil starten of vrede wil sluiten met andere ‘commonwealths’.
De soeverein mag zelf beslissen wie zijn raadgevers zijn.
De soeverein heeft de macht over beloningen en straffen uitdelen.
De soeverein heeft de macht over alle burgerlijke benoemingen/beslissingen.
Al deze rechten komen overeen met de natuurwetten die besproken zijn in deel I, laatste hoofdstuk.
In hoofdstuk negentien gaat Hobbes in op drie verschillende vormen van soevereine autoriteit die door aanstelling worden gekozen: monarchie, aristocratie en democratie. Alle andere soorten type regeringen kunnen ondergebracht worden in een van deze drie categorieën. Hobbes vindt zelf om verschillende redenen de monarchie het beste. Ten eerste is het politieke lichaam ( de koning) dezelfde als zijn natuurlijke lichaam. Ten tweede zal een koning betere advies ontvangen van zijn raadgevers omdat hij deze zelf kan aanstellen. Ten derde is het beleid van een koning consistenter dan dat van andere omdat het beleid voortkomt uit de geest van maar 1 man. Ten vierde, een burgeroorlog binnen een monarchie komt minder vaak voor omdat een monarch niet snel het oneens is met zichzelf en als laatste is de kwestie van opvolging simpel en stabiel omdat de monarch zelf kan beslissen wie zijn opvolger wordt.
In hoofdstuk twintig gaat Hobbes in op soevereiniteit die bevestigd is met geweld. Deze soevereine staten en macht hebbers hebben dezelfde rechten en plichten als we hiervoor in hoofdstuk achttien hebben besproken, het enige verschil is de manier waarop de soeverein aan de macht komt en hoe hij deze macht behoud. Een soeverein die de macht met geweld gegrepen heeft blijft aan de macht door angst bij zijn onderdanen op te wekken. Verder bespreekt hij in dit hoofdstuk ‘dominion paternall’ en despotisch heerschappij. In hoofdstuk eenentwintig gaat Hobbes in op de vrijheid van de onderdanen. Hij stelt dat het kunnen doen wat je zelf wilt zonder dat je fysiek gehinderd wordt de aard van vrijheid. Enkel kettingen en gevangenis kunnen de vrijheid inperken. Er zijn natuurlijk altijd een paar kunstmatige kettingen die ervoor zorgen dat onderdanen sommige dingen niet mogen doen maar er bestaat nog steeds absolute vrijheid omdat de kettingen door de mens zelf bedacht zijn. De onderdanen schrijven de sociale contracten en zijn de auteurs van de soevereine macht. In de natuurlijke staat van de mens bestond er geen vrijheid omdat vrijheid gehinderd werd door de angst voor een gewelddadige dood. De angst voor de dood en macht bestaat in een vreedzame staat nog steeds maar omdat de onderdanen hebben besloten deze als instrumenten in te zetten die de vorst op zijn beurt kan gebruiken bestaat er toch zoiets als absolute vrijheid. Als de vorst niet meer zijn onderdanen kan beschermen dan is de ziel uit het lichaam van de leviathan weg, de commonwealth vervalt en de onderdanen zijn niet langer contractueel gebonden aan de sociale contracten. Op dit moment vervalt men terug in de natuurlijke staat en moeten de burgers samen weer opnieuw sociale contracten met elkaar opstellen om wederom aan deze natuurlijke staat te ontsnappen. In hoofdstuk tweeëntwintig bespreekt Hobbes in detail de verschillende systemen omtrent het kunstmatige lichaam en in hoofdstuk drieëntwintig wordt de aard en rol van de openbare ministers besproken. Deze openbare ministers worden door de soeverein zelf uitgekozen en dienen als representatie voor een deel de soevereine staat (onderwijs, justitie etc.) en worden door Hobbes gezien als de scharnieren van het lichaam van de leviathan. In hoofdstuk vierentwintig gaat Hobbes in op de productie van gebruiksgoederen. Deze goederen is de voeding voor de leviathan, geld is het bloed dat door het lichaam van de leviathan circuleert en de leviathan reproduceert zichzelf door het baren van kinderen: plantages of koloniën. In de hoofdstukken vijfentwintig t/m eenendertig gaat Hobbes verder tot in detail in op de functionaliteit van de leviathan. In volgorde van de hoofdstukken heeft Hobbes het over de raadgeving, over burgerlijke wetten, over misdaden, excuses (verontschuldigingen), over aspecten die de tot ontbinding of verzwakking van de ‘commonwealth’ zorgen, over de soevereine vertegenwoordiging en over het koninkrijk van god die hij verkregen heeft door de natuur. Hobbes sluit zijn discussie omtrent en goed functionerende commonwealth af en sluit af door in te gaan op een ongezonde leviathan.
Een ongezonde leviathan kan ontstaan als:
De soeverein geen absolute macht heeft.
Als er geen burgerlijke wet bestaat en iedereen voor zichzelf mag bepalen wat goed en wat fout is.
De onderdanen denken dat het geweten boven de burgerplicht staat.
Als de onderdanen blijven geloven in bovennatuurlijke verschijnselen.
Als de soeverein zelf wordt onderworpen aan de wetten die hijzelf ontwikkeld heeft.
Als de onderdanen nog steeds over individueel eigendom beschikken en hiermee weerstand bieden tegen de soeverein zijn rechtmatige claim op al het eigendom.
Als de onderdanen zelf de soevereine macht verdelen onder de onderdanen.
als de commonwealth de regeringen van andere staten gaat imiteren.
Als de commonwealth de Romeinen en de Grieken gaat imiteren.
Als de Leviathan een onderscheid makt tussen burgerlijke en spirituele/religieuze autoriteit.
Als de overheid bestaat uit een mix van verschillende administratieve vormen.
Het bestaan van deze fouten kunnen leiden tot een burgeroorlog. Als de soeverein niet meer in staat is om de veiligheid binnen de leviathan de waarborgen, dan is de ziel uit de leviathan verdwenen en is het enkel een lege huls. Zo gauw de leviathan uit elkaar klapt gaan de mensen terug naar de natuurtoestand, de staat van continue oorlog. Om dit te voorkomen stelt Hobbes aan het einde van zijn verhandeling dat men simpelweg zijn filosofie over de leviathan moet volgen. Op deze manier zullen de mensen inzien dat zij de soeverein moeten gehoorzamen omdat deze er alles aan doet om de vrede te bewaren.
John Locke (1632-1704) is geboren in Engeland en was de eerste denker binnen wat wij nu het Engels empirisme zijn gaan noemen. Locke gelooft net als andere empiristen dat kennis uit ervaring voortkomt. In zijn essay ‘concerning human understanding’ (1689) gaat hij in tegen het gedachtegoed van Descartes en buigt zich over de kenleer. Locke hield zich niet alleen bezig met de kenleer maar ook met politiek. Zijn politieke theorie heeft hij opgeschreven in zijn ‘two treatise of government’ (1689) en net als Hobbes maakt Locke een onderscheid tussen de natuurtoestand en de politieke staat. Deze natuurtoestand is voor Locke iets heel anders dan voor Hobbes want Locke stelt dat deze natuurtoestand een morele toestand is. Deze morele toestand is de toestand waarin mensen geboren zijn en dit staat ver af van de natuurtoestand van Hobbes waarin er geen goed en kwaad is, geen regels zijn, geen recht of onterecht is. In de natuurtoestand van Locke beschikt elk mens over natuurrechten die door God aan ons gegeven zijn. Deze natuurrechten zijn: het recht op leven, gezondheid en vrijheid van bezittingen.
Dit essay bestaat uit negentien hoofdstukken en hij plaatst de soevereine macht in de handen van het volk. De natuurtoestand van Locke is heel anders dan die van Hobbes. Voor Locke is de natuurtoestand de toestand waarin je als mens geboren wordt. De natuurtoestand van Locke is meer een morele toestand. De morele rechten die bij Locke centraal staan zijn in zijn ogen rechten die door God gegeven zijn. Een van deze rechten is dat ieder mens recht heeft op een deel van de natuur te bezitten waarmee onze arbeid vermengd wordt (voorbeeld: als ik een stuk grond bewerk, dan is deze grond van mij).
Het eerste hoofdstuk is een korte inleiding. In het tweede hoofdstuk gaat Locke in op de ‘state of nature’ de natuurtoestand zoals deze al kort hierboven besproken is. De natuurtoestand is een toestand waarin iedereen gelijk is en niemand de macht heeft. Iedereen kan doen en laten wat hij wil. Anders dan Hobbes die stelde dat er in deze natuurtoestand niets was, geen goed of fout, geen recht of onrecht, vindt Locke dat er wel degelijk morele wetten bestaan binnen de natuurtoestand. Vrijheid betekend niet dat je zo maar misbruik van iemand anders mag maken. Elk individu die in de natuurstaat verkeert heeft de macht over welke natuurlijke wetten hij of zij wil uitvoeren. Deze natuurlijke wetten zijn universeel en Locke concludeert aan het einde van hoofdstuk een dat alle mensen in een natuurtoestand verkeren totdat er afspraken of een speciaal pact tussen alle mensen wordt gesloten waardoor iedereen vanaf dat moment lid is van een politieke staat.
In hoofdstuk drie bespreekt Locke wat nu een oorlog is. Een oorlog is volgens Locke een ‘state of enmity and destruction’ (p.689). Als iemand jou probeert te vermoorden dan brengt dit jou in een staat van oorlog met de moordenaar. Net als voor Hobbes is overleven voor Locke ook een zeer belangrijk onderdeel van de natuurwet. Als je om te overleven iemand moet vermoorden, dan rechtvaardigt te natuurwet dit aangezien de mens alles moet doen om te overleven. Locke legt vervolgens het verschil uit tussen een natuurtoestand en een oorlogstoestand. Locke legt de nadruk op het feit dat deze twee niet hetzelfde zin. In de natuurtoestand leven mensen met elkaar en worden zij bestuurd door hun eigen verstand. In deze natuurtoestand is er niet een koning, vorst of leider die alle macht in handen heeft. Als iemand in een natuurtoestand een misdaad pleegt wordt deze passend gestraft door zijn medemens. In een oorlogstoestand is er vaak 1 man of een 1 groep mannen die geweld gebruikt of gebruiken tegen de andere mensen en de oorlogstoestand kan enkel worden opgeheven als diegene die de oorlog gestart zijn vermoord of verslagen worden. Diegene die aangevallen worden hebben dus het recht om ook op oorlog over te gaan. Het verschil tussen een oorlog in een politieke samenleving en een oorlog in een natuurtoestand zit hem in hoe de oorlog uiteindelijk beslecht wordt. In een politieke samenleving is een oorlog voorbij als de daadwerkelijke gevechten gestopt zijn. In een natuurtoestand is de oorlog pas over indien de groep die de oorlog begonnen is vrede wil sluiten en herstelbetalingen voorstelt. Tot dat moment komt heeft de aangevallen partij het recht om te vechten tegen zijn vijanden. Locke concludeert aan het einde van het hoofdstuk dat de grote reden dat mensen willen in een politieke staat willen wonen is om de oorlogstoestand te voorkomen. Een politieke staat zorgt voor veiligheid en stabiliteit en dit zijn dingen die wat de meeste mensen graag willen hebben.
In hoofdstuk vier gaat Locke in op slavernij. Volgens Locke is natuurlijke vrijheid het recht van de mens om puur geregeerd te worden door de natuurwetten. Sociale vrijheid is de vrijheid die een mens geniet onder een wetgevende macht die het beste voorheeft met alle mensen in een samenleving. Volgens Locke bestaat het niet dat iemand vrijwillig een slaaf wordt, of een slavenleven verkiest boven een leven in vrijheid.
In hoofdstuk vijf gaat het over bezit. Volgens Locke is het ons natuurrecht om ieder een deel van de natuur te bezitten. Locke stelt echter wel een paar voorwaarden aan het recht op een deel van de natuur. Ten eerste mag er bij het eigen maken van een stuk natuur niets worden verspild. Ten tweede moet er genoeg overblijven voor de anderen. Het claimen van een stuk natuur moet niet ten koste gaan van anderen, het mag geen schade toebrengen aan anderen. Locke stelt dat jouw eigen lichaam jouw eigen bezit is en ook alle arbeid die dit lichaam doet is jouw bezit. Daarom worden objecten die jij met jouw handen bestuurt ook jouw bezit omdat jouw arbeid wordt vermengd met het object. Locke gebruikt een simpel voorbeeld om dit duidelijk te maken: als jij een appel plukt, dan is de appel van jou. Omdat jij je arbeid aan het object het toegevoegd wordt het product jouw eigendom.
Hoofdstuk zes gaat over ouderlijke macht. Iedereen wordt gelijk geboren maar je wordt wel geboren zonder ratio/rede. De rede, of het verstand is het redmiddel waardoor je zowel kunt overleven in de natuurtoestand als in de politieke staat. Omdat kinderen worden geboren zonder ratio of verstand hebben ouders de macht over hun kinderen totdat het kind oud genoeg is (Locke legt de grens bij 21 jaar) om zelfstandig te kunnen functioneren binnen een samenleving. Verstand leidt dus uiteindelijk tot persoonlijke vrijheid. Politieke macht en ouderlijke macht zijn volgens Locke absoluut niet hetzelfde. Ouderlijke macht stopt/stagneert wanneer het kind zelfstandig genoeg is om goed te kunnen functioneren. Politieke macht berust op heel andere fundamenten en in hoofdstuk zeven gaat Locke hier verder op in.
Hoofdstuk zeven begint met een uiteenzetting van het echtelijk huwelijk tussen een man en een vrouw en het huishuiden, dit op zichzelf is kleine echtelijke samenleving waarin de man en vrouw samen de macht hebben over iedereen die binnen hun huis woont of werkt (kinderen, huishoudsters, slaven etc). Dit is echter een heel ander soort macht dan politieke macht in een politieke samenleving of burgermaatschappij. Een burgermaatschappij is een verenigd lichaam die allemaal geregeerd worden door individuen die de macht in handen hebben. Deze machthebbers beschermen het welzijn van hun burgers en hebben de macht om wetten te maken en deze te handhaven. Deze wetten anders dan de wetten die ouders opstellen voor hun kinderen zijn levenslang geldig, dus gelden ook voor verstandig/zelfstandige volwassenen. In het laatste deel van dit hoofdstuk beargumenteert Locke waarom een absolute monarchie al deze fundamentele principes schendt. Het is volgens Locke niet wenselijk dat 1 persoon de macht heeft, het is een beter idee dat een groep mensen de macht hebben zodat zij het menselijk welzijn zo goed en volledig mogelijk kunnen beschermen. Een goede staat garandeert de rechten van de mensen en beschermt de individuele mensen die in hun staat wonen.
Hoofdstuk acht begint met Locke die beargumenteert dat iedereen in een staat geregeerd wordt door de meerderheid. Als individu in een burgerlijke samenleving onderwerpt de individu zichzelf aan de meerderheid en wil hier deel van uitmaken. De individu accepteert de wetten en de beslissingen die gemaakt wordt door de meerderheid. Locke gaat daarna in op twee hypothetische argumenten die dit model onderuit zouden halen. Een stad of een land wordt ten eerste gevormd door mensen die beslissen dat zij met elkaar samenleving willen opbouwen en zich daarna vrijwillig onderwerpen aan een leider. Omdat iedereen geboren wordt in een bepaald politiek systeem waarbinnen een bepaalde groep de macht heeft is een persoon eigenlijk nooit helemaal vrij maar men is wel vrij om zelf te beslissen of zij onderdeel willen uitmaken van een bepaalde samenleving en regeringsvorm.
In hoofdstuk negen beredeneert Locke waarom mensen hun vrijheid zouden willen opgeven om deel te nemen aan een samenleving. Locke stelt dat mensen hun bezittingen (hun levens, vrijheden en huizen) willen beschermen en onder andere daarom willen deelnemen aan een samenleving. Verder wil men deelnemen aan een samenleving omdat de natuur en de vrijheid die men daar geniet een aantal aspecten mist die een samenleving wel aan zijn bevolking kan bieden waarvoor mensen maar al te graag een stuk van hun vrijheid voor zou willen inleveren. Een samenleving biedt de mens wetten die de mens beschermt. Verder zijn er in een samenleving objectieve rechters aanwezig die ervoor zullen zorgen dat diegene die een misdaad gepleegd hebben passend en accuraat gestraft worden en een samenleving heeft beschikt over de middelen om deze straffen daadwerkelijk uit te voeren. Er is dus een wet, een rechter en personen die het recht kunnen uitvoeren.
Rechten die de mens hiervoor op moeten geven zijn het recht om te kunnen doen en laten wat men wil en het recht om zelf te beslissen welke straf passend is voor welke daad.
In hoofdstuk tien begint Locke door wederom te stellen dat de meerderheid de macht heeft, en deze mag beslissen wie er aan de macht komen (democratie). Mensen mogen ook voor een oligarchie of een monarchie kiezen. Bij een oligarchie ligt de macht bij een kleine groep mensen en bij een monarchie maar bij een man. De monarch wordt of opgevolgd door zijn zoon door erfbepaling of hij mag gekozen worden middels verkiezingen. De meerderheid heeft altijd de macht om het type overheid te veranderen. Hoofdstuk elf is een studie van Locke naar de wetgevende macht. Ten eerste moet de wetgevende macht zorgen voor het behoud van de samenleving. Niemand mag zo maar een wet maken en uitvoeren. Elke burger in de samenleving dient zich te houden aan de wet. Wetgeving moet aan een aantal voorwaarden voldoen: de wet moet telkens op dezelfde manier ontwikkeld worden, en de wetten moeten voor iedereen gelden. De wetten moeten uitsluitend voor het welzijn van het volk gemaakt worden en de wetgevende macht mag niet zo maar belasting innen of de belasting verhogen zonder dat de bevolking het hiermee eens is. De regering van een samenleving wordt gekozen door een meerderheid en deze regering mag blijven regeren zolang ze de natuurrechten maar beschermen.
Hoofdstuk twaalf gaat over wetgevende, de uitvoerende en federale macht van de ‘commonwealth’. De wetgevende macht hoeft volgens Locke niet altijd bezig te zijn met het ontwikkelen van nieuwe wetten en hoeft niet altijd aan het werk te zijn. De uitvoerende macht daarentegen moet wel altijs aan het werk zijn omdat de wetten die de wetgevende macht ontwikkeld ook daadwerkelijk gecontroleerd moeten worden of deze worden nageleefd. Locke gaat vervolgens in op het internationale karakter van de burgerlijke staat/samenleving. Internationale betrekkingen worden door de natuurlijke wet bepaald. Dit noemt Locke de federale macht.
In hoofdstuk dertien stelt Locke dat binnen de overheid zelf de wetgevende macht altijd aan het hoofd staat. In hoofdstuk veertien gaat Locke in op gezond/goed beoordelingsvermogen en wanneer dit ingezet moet worden. Soms komen er situaties voor waarvoor nog geen wetten zijn ontwikkeld. In dit geval is er geen tijd voor de wetgevende macht om snel een wet te ontwikkelen en moet men zulke kwesties op basis gezond verstand/goed beoordelingsvermogen een oordeel vellen. Een goede leider mag tactisch gebruik maken van zijn goede beoordelingsvermogen zolang iedereen maar profiteert van dit beoordelingsvermogen. Er bestaat de kans dat een koning zijn beoordelingsvermogen gaat misbruiken om enkel zelf verder te komen en het welzijn van zijn burgers links laat liggen. Een leider is dus vrij om te allen tijden zich te beroepen op zijn gezonde verstand zolang hij maar rechtvaardig blijft.
In hoofdstuk vijftien gaat Locke in op de verschillen tussen ouderlijke, politieke en despotische macht. Ouderlijke macht is de macht die ouders hebben over hun kinderen totdat zij zelfstandig genoeg zijn om zelf goed te kunnen nadenken. Politieke macht is macht aan wie iedereen zich onderwerpt omdat het eigendom van de burgers door de machthebbers wordt beschermd. Despotische macht is absoluut en door de mens zelf gemaakt. Een despoot zal met geweld het eigendom van mensen afpakken.
In hoofdstuk zestien stelt Locke dat het altijd zeer fout is als er onrechtvaardig iets veroverd wordt. Locke legt vervolgens uit wanneer het wel rechtvaardig is om te veroveren. Bij rechtvaardig veroveren krijgt diegene die verovert niet de macht over diegene die hebben besloten om de veroveraar te helpen, ze zouden er juist beter van moeten worden.
In hoofdstuk zeventien wordt er stilgestaan bij de usurpator, een machthebber die land in bezit neemt waar hij eigenlijk geen recht op heeft. Hij heeft pas recht op het land wat hij veroverd heeft als de bevolking toestemt. In hoofdstuk achttien staat tirannie centraal. Locke definieert tirannie als volgt: ‘tyranny is the exercise of power beyond right’ (p.737). Een goede, rechtvaardige leider houdt zich aan de wet en regeert om het welzijn van zijn bevolking in stand te houden of beter te maken. Een tiran is alles behalve een rechtvaardige leider. Het is een machthebber die enkel aan zichzelf en eigen gewin denkt en het welzijn van het volk links laat liggen en onderdrukt.
In hoofdstuk negentien, tevens laatste hoofdstuk, legt Locke uit wat er volgens hem moet gebeuren als er een nieuwe overheid gevormd moet worden als de zittende overheid niet meer goed kan zorgen voor zijn bevolking. De zittende regering moet eerst opgeheven worden en moet vervolgens vervangen worden. De bevolking is vrij om te kiezen uit de bestaande staatsvormen maar moet dit wel op tijd doen voordat een tiran de macht grijpt. De individuen waaruit de bevolking is opgebouwd zijn de beste beoordelaars over de vraag of de machthebber het volk nog wel goed beschermt.
John Stuart Mill (1806-1873) werd in Londen geboren en zijn vader James Mill heeft hem in contact gebracht met filosoof en hervormer Jeremy Bentham die zijn hele leven lang een zeer belangrijk persoon voor hem zou blijven. Toen Mill drie jaar was had hij al Grieks gestudeerd en tegen de tijd dat hij acht was kon hij ook Latijn. Op zijn twaalfde begon mail met filosofie en logica en ging een jaar naar Frankrijk. Op zijn vijftiende begon hij met het studeren van rechten. Vanaf zijn zesentwintigste begon hij zich los te maken van het gedachte goed van Bentham. Mill vond dat hij door Bentham’s utilitarisme een koude ongevoelige man was geworden die als enige leidraad zijn verstand gebruikte en emoties en gevoelens buitensloot. In 1851trouwde Mill met een van zijn beste vriendinnen Mrs. Harriet Taylor en het was zij die ervoor zorgde dat Mill weer een emotionele kant ontwikkelde. De invloed van zijn vrouw is goed merkbaar in Mill’s bekendste politieke werk: ‘Over vrijheid’ (1859). ‘Over vrijheid’ is een pleidooi over het recht van vrijheid.
In het begin van hoofdstuk één (de inleiding) legt Mill uit wat vrijheid betekende in het oude Griekenland, Rome en Engeland. Hij geeft de lezer dus een geschiedenisles over het begrip vrijheid en hoe het vroeger werd begrepen. Voor Grieken, Romeinen en Engelsen was vrijheid de bescherming tegen tirannie. Een leider werd niet door het volk gekozen, maar verkreeg de macht door landen te veroveren. Mensen zagen een leider als een noodzakelijk kwaad want het was de leider die ervoor moet zorgen dat de zwakkere in de samenleving het niet nog moeilijker zouden krijgen en ook gehoord zouden worden. Patriotten proberen op twee manieren de m acht van een leider in te perken. Ten eerste probeerden ze door immuniteiten de macht van de gezaghebbende zo veel mogelijk in te perken. De immuniteiten waren dus de vrijheden (rechten oftewel politieke vrijheden). Verder eisten de patriotten dat ze recht hadden om in opstand te komen als deze vrijheden door de machthebber(s) worden beperkt/afgeschaft. Ten tweede eiste de patriotten dat de rechten van de burgers grondwettelijk moesten worden vastgelegd. Op deze manier was het noodzakelijk dat de bevolking de belangrijkste bestuurlijke maatregelen van de heersers goed keurde.
Op een gegeven moment vond men het niet meer normaal dat machthebbers wanneer zij dit wilden ergens de macht grepen die vervolgens een onafhankelijke macht vormden en die enkel uit eigenbelang regeerden. Men wilde verkiesbare, tijdelijke leiders en de focus verschoof van het inperken van macht naar het zoeken naar een systeem waarin men zijn eigen leider(s) mocht kiezen. Deze leiders moesten zichzelf kunnen identificeren met de bevolking zodat datgene wat de leider of heerser wilde (zijn wensen) overeenkwam met de wensen van de bevolking. Bevolking en heerser moesten een eenheid gaan vormen. Toen dit democratie model daadwerkelijk in de praktijk werd gebracht liep men tegen een aantal moeilijkheden aan. Men kwam erachter dat mensen helemaal niet over zichzelf regeerden en de wil van het volk is eigenlijk alleen maar de wil van een het meest actieve deel van de bevolking. Dit actieve deel is de meerderheid, en deze meerderheid kan beslissen of zij opzettelijk de minderheid willen onderdrukken. Mill noemt dit de tirannie van de meerderheid. Er moet daarom volgens Mill een grens worden getrokken die de minderheid beschermt tegen de mening van de meerderheid. Deze grens moet volgens Mill getrokken worden tussen het mening van het onafhankelijke individu en de rechtmatige bemoeienis van de algemeen geldende opinie. Eenvoudiger geformuleerd: de meerderheid heeft een mening, die vaak wordt doorgevoerd omdat nog eenmaal de meerderheid deze mening heeft. Naast deze meerderheid is er dus altijd nog een aantal mensen, de minderheid, die anders denkt. Zij worden door de meerderheid in besluitvorming simpelweg aan de kant geschoven en naar hun wordt niet geluisterd. Het klakkeloos luisteren naar en uitvoeren van de mening van de meerderheid is dus de ‘tirannie van de meerderheid’. Hiernaast komt ook nog eens dat de mening van de meerderheid zeker niet altijd de juiste mening is. Een mening is persoonsgebonden, een individueel gedachtegoed maar dit betekent niet dat als de meerderheid deze mening aanhangt, de mening ook goed is. Volgens Mill kun je iemand nooit dwingen een mening te volgen, je kunt een persoon enkel adviseren, maar dus nooit dwingen. Mill zet hierbij wel de belangrijke kanttekening dat je wel mag ingrijpen of iemand mag dwingen zich anders te gedragen als de persoon in kwestie een ander kwaad doet met zijn gedachtegoed, mening of gedrag. Mill geeft aan het einde van de inleiding de drie categorieën van vrijheid die eigenlijk iedereen zou moeten volgen:
Vrijheid van denken of voelen
Vrijheid om je eigen ding te doen, je eigen leven te leiden zoals jij dit wilt zolang je de medemens hiermee niet kwaad doet, of schade toebrengt.
Vrijheid van vergadering, de vrijheid om bijeen te komen en te spreken over bepaalde gemeenschappelijke meningen. Ook hiervoor geldt weer zolang je anderen geen kwaad doet is het prima.
Niemand mag tot zwijgen worden gebracht, zelfs niet als er maar een enkel persoon is met een nadere mening moet er volgens Mill toch naar deze persoon geluisterd worden en mag hij niet gedwongen worden om de mening van de meerderheid aan te nemen. Iedereen mag zijn mening geven, iedereen heeft recht op vrijheid van meningsuiting. De reden waarom iedereen zijn of haar mening moet kunnen geven is omdat het niet altijd zo is dat de mening van de meerderheid goed is. Verschillen van mening is volgens Mill erg belangrijk want het zorgt ervoor dat de waarheid niet verdwijnt door een laag van dogma’s en vooroordelen. Verder is het belangrijk om allemaal verschillende meningen bij elkaar te hebben omdat om het goede te kiezen, moet je ook weten wat een niet goede mening is. Er zijn volgens Mill drie soorten meningen: meningen die helemaal fout zijn, meningen die deels fout, deels goed zijn en meningen en meningen die geheel goed zijn. Alle drie deze soorten meningen kunnen bijdragen aan een beter menselijk welzijn. Een enkele mening, hoe goed of slecht deze ook is, geeft geen volledig beeld en daarom moeten zoveel mogelijk meningen gehoord worden. Als er geen volledig beeld geschetst wordt kan dit gevaarlijk zijn, een dogma of doctrine kan dan bevestigd worden op grond van onvoldoende meningen.
In hoofdstuk drie staat individualiteit centraal. Individualiteit is zeer belangrijk en de samenleving moet het idee van individualiteit promoten onder de bevolking omdat het zorgt voor creativiteit en diversiteit. Jezelf conformeren aan de geldende norm is volgens Mill gevaarlijk. Mill rond dit hoofdstuk af door te stellen dat de handeling of actie van een mens zelf niet belangrijk is. De persoon achter de handeling in combinatie met de handeling zelf is wel van zeer groot belang.
In hoofdstuk vier zet Mills uitteen wanneer je als mens wel door de samenleving geleid mag worden en wanneer je door jouw eigen individu moet laten leiden. Mills stelt wederom dat een persoon in de meeste gevallen met rust moet worden gelaten en op zijn manier mag leven zoals hij dat wil en hierbij zelf mag weten wat zijn mening is. Het wordt een ander verhaal als hij een ander kwaad doet met zijn meningen of acties. Op het moment dat je een ander schade toebrengt mag de samenleving ingrijpen. De samenleving mag niet ingrijpen als de persoon in kwestie door zijn acties enkel schade toebrengt aan zichzelf. In dit geval moet de persoon het probleem zelf oplossen maar mag de samenleving die persoon natuurlijk wel adviseren. Mill verwerpt het idee van het sociale contract waarin mensen een deal met elkaar sluiten om op deze manier deel uit te kunnen maken van een samenleving zodat zij hier bescherming voor terugkrijgen. Mill suggereert wel dat omdat de samenleving wel degelijk bescherming bied mensen zich verplicht voelen om zich op een bepaalde manier te gedragen. De samenleving mag alleen ingrijpen, en de vrijheid van een individu beperken als ze kan aantonen dat de individu een gevaar is voor de samenleving. De manier waarop men wetten moet opstellen is om bij jezelf na te gaan of je de wet ook had goedgekeurd als je onderdeel zou hebben uitgemaakt van de minderheid. Op religieus vlak ligt dit allemaal een stuk lastiger.
Marx is de grondlegger van het Marxisme. Karl Heinrich Marx (1818-1883) ging in 1836 studeren aan de universiteit van Bonn maar een jaar later ging hij hier weg om verder te studeren in Berlijn. Hier kwam hij in aanraking met het linkse hegeliaanse gedachtegoed en maakte hij kennis met Bruno Brauer. Mede hierdoor ging hij zich vanaf toen focussen op filosofie. Nadat hij in 1841 zijn dissertatie af had gerond ging Marx zich verdiepen in journalistiek. Hij werd in 1841 redacteur bij een radicale krant ‘the Rheinische Zeitung’ tot 1843. Hij moest zijn baan opgeven omdat zijn krant door de staat gecensureerd werd. In 1843 verhuisde Marx naar Frankrijk en hier ontmoette hij opnieuw Friedrich Engels met wie hij goed bevriend raakte. In 1844 publiceerde Marx in Parijs zijn economische en filosofische manuscripten waaronder het over gealiëneerde arbeid. In 1845 verhuisde Marx naar Brussel en samen met Engels werd sloot hij zich aan bij de communisten en in 1849 op de vooravond van de revolutie in Frankrijk gaven zij hun bekende communistisch manifest uit. Veertig jaar na zijn dood in 1883 werd zijn gedachtegoed weer zeer populair tijdens de Russische revolutie van 1917 en heeft het werk van Marx enorm veel teweeg gebracht.
Het eerste stuk van dit betoog over vervreemde of gealiëneerde arbeid is een samenvatting wat hij in de tekst die aan dit stuk voorafging heeft gezegd. Hij spreekt veel over de politieke economie die er vanuit gaat dat particulier eigendom een feit is. Politieke economie maakt niet duidelijk wat nu de oorzaak is van de splitsing van arbeid en kapitaal, tussen kapitaal en grond. Marx stelt dat hij wil proberen te begrijpen wat de echte samenhang tussen particulier eigendom, hebzucht, arbeidsdeling, kapitaal en grondbezit, ruilhandel en concurrentie. Wat de samenhang is van het aliënatie systeem en het geld syteem. Marx gaat om deze samenhang te vinden uit van een hedendaags politiek economisch feit namelijk dat de arbeider als maar armer wordt naarmate hij meer rijkdom produceert, naarmate de productie in macht en omvang steeds meer toeneemt. De arbeider wordt steeds goedkoper naarmate hij meer producten maakt. De waarde van de mens neemt steeds meer af terwijl de waarde van de producten die hij voortbrengt als maar in waarde toenemen.
Volgens Marx zorgt particulier eigendom en loonarbeid waarin de arbeider steeds armer wordt en zijn waarde als mens steeds meer afneemt voor vier vormen van vervreemding. Ten eerste vervreemd de arbeider van zijn product want hij produceert immers niet voor zichzelf maar voor diegene die het product koopt, diegene met het kapitaal. Een arbeider legt zijn ziel en zaligheid in het maken van een product wat hij uiteindelijk zelf niet mag houden. Ten tweede vervreemd de arbeider van zijn eigen werk. Een arbeider moet doen wat hem vertelt wordt en mag het productieproces niet veranderen. Een arbeider leidt hierdoor onder een zeer geestdodende fabrieksbaan. Verder raakt de arbeider uitgeput omdat hij zoveel energie steekt in een product wat vreemd voelt. Het product wordt geobjectiveerd, het is de arbeid die in het object zit. Ten derde vervreemd de arbeider van zichzelf omdat hij al vervreemd is van zijn product en zijn eigen werk. De producten die hij maakt wordt gemaakt uit natuurlijk materiaal maar omdat de arbeider/de mens de natuur beheerst door producten te maken van natuurlijke materiaal wordt het product gereduceerd tot een winkelproduct wat niets meer te maken heeft met de natuur. Dit proces kan niet stoppen want zonder de natuur kan een arbeider niets produceren. Hoe meer de arbeider de natuur toe-eigent des te meer geeft hij datgene weg waarvan hij ook kan leven. Hij ontneemt zichzelf dus van producten waarvan hij zelf ook zou kunnen leven en maakt hier producten van waar hij zelf niets mee kan. Des te meer de arbeider produceert, des te minder heeft hij zelf om te consumeren. Uiteindelijk vervreemd de arbeider ook van de andere mensen en dit komt door de onderlinge concurrentie die hen tegen elkaar opzet, mensen worden hierdoor vijanden van elkaar. Marx stelt dat de schuld van deze vervreemding bij de politieke economie ligt doordat zij de directe verhouding tussen arbeid en productie buiten beschouwing laat.
Het communistisch manifest begint met een lange inleiding op de Duitse editie uit 1883. Op p.1111 begint het daadwerkelijke manifest. Het manifest bestaat uit vier delen en een korte inleiding vooraf. Deel I gaat over de bourgeois en de proletariërs, deel II over de proletariërs en de communisten, deel III over socialistische en communistische literatuur en het laatste deel (IV) gaat over de verhouding van de communisten tot de verschillende oppositionele partijen.
In de inleiding voorafgaand aan deel I spreekt Marx over een spook die door Europa waart, het spook van het communisme. De grootmachten binnen Europa hebben een eenheid gevormd om dit spook te verjagen. Marx stelt dat het hoog tijd is dat de communisten hun opvattingen openlijk met de hele wereld delen en met dit doel is het communistisch manifest geschreven.
In deel I ‘bourgeois en proletariërs’ legt Marx uit wat hij bedoelt met historisch materialisme. Dit is een marxistische geschiedbeschouwing waarin het begrip klassenstrijd een grote rol speelt. Marx stelt dat de klassenstrijd de drijfveer is geweest achter elke bestaande maatschappij. In deel II ‘proletariërs en de communisten’ betogen Engels en Marx samen dat het communisme de enige politieke stroming is die opkomt voor de belangen van het proletariaat (de arbeidersklasse in een kapitalistische industriële maatschappij). In deel III ‘socialistische en communistische literatuur’ geven Marx en Engels een volledig overzicht over alle socialistische denkbeelden die er in die tijd bestonden. Eigenlijk kort samengevat moet iedereen het ontgelden, elke vorm van socialisme behalve het communisme wordt afgekraakt. In het laatste deel, deel IV over de verhouding van de communisten tot de verschillende oppositionele partijen roepen Marx en Engels vooral op dat alle proletariërs in opstand moeten komen.
Maximilian Carl Emil Weber (1864-1920) was econoom, geschiedkundige, rechtsgeleerde en bovenal een zeer bekende socioloog. Hij was een rationele en wetenschappelijke man maar was ook gevoelig voor de spirituele en creatieve dimensies van het menselijk leven. In 1918 gaf hij zijn beroemde lezing ‘politiek als beroep’ die later op schrift is gesteld. Weber groeide op in Berlijn en studeerde hier rechten waarin hij ook later een graad zou halen. In 1897 sloeg het noodlot toe, Webers vader was plotseling overleden en niet lang daarna stortte hij zelf ook in. Tot en met 1903 bleef hij ziek en leed hij aan depressies. In 1904 ging hij weer aan het werk en reisde af naar Amerika om daar aan een paper mee te werken.
Al snel ging het lichamelijk en geestelijk veel beter met Weber en in 1905-1906 publiceerde hij zijn bekende werk: ‘de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme’. De daarop volgende jaren ging het steeds beter, hij zat midden in de de intellectuele cirkel van Heidelberg en in 1918 kreeg jij voor het eerst in twintig jaar weer een vaste baan aangeboden aan de universiteit van Wenen. Voordat Weber op zijn nieuwe werkplek enigszins kon wennen overleed hij op 56 jarige leeftijd in 1920 aan de gevolgen van een longontsteking. Weber heeft zich tijdens zijn wetenschappelijke loopbaan met zeer uiteenlopende onderwerpen bezig gehouden en heeft dan ook op vele vakgebieden zijn stempel gedrukt.
Aan het begin van ‘politiek als beroep maakt Weber duidelijk dat hij het in deze tekst niet gaat hebben over de inhoud van de politiek, of over de hedendaagse problematiek binnen de politiek of wat het doel is van de politiek. Hij wil het hebben over politiek als beroep, wat nu een goede politicus maakt. Voordat hij hierover verder gaat wil Weber uitleggen wat hij bedoelt met politiek. Politiek is namelijk een erg breed begrip en Weber benaderd politiek vanuit een sociologisch oogpunt en gaat kijken naar leiderschap en dan vooral naar hoe je als politicus een goede leider van een staat wordt.
Allereerst legt Weber uit wat hij verstaat onder het begrip ‘staat’. Ook dit is weer een vrij breed begrip wat vanuit verschillende perspectieven kan worden bekeken. Weber is het eens met Leon Trotsky die stelt het volgende zei over de staat: ‘every state is based on force’. Elke staat is gefundeerd op geweld, als dit niet zo zou zijn zal de staat stoppen te bestaan en de samenleving zal dan een anarchie worden.
Een staat heeft dus een bepaalde mate van geweld, legitiem psychisch geweld nodig om te kunnen bestaan. Een staat is een menselijke gemeenschap en de staat heeft het recht om geweld te gebruiken zodat de staat de samenleving in het gareel kan houden. In wetten moet worden vastgelegd welk soort geweld wel en niet mag. Het is de taak van de politiek om de macht binnen een staat zo goed mogelijk te verdelen. Politiek bezig zijn is het verdelen van macht, het behouden van macht en het overbrengen van macht.
Een staat moet geregeerd worden door een leider en de bevolking moet deze leider accepteren en zich aan zijn gezag willen onderwerpen. Weber vraag zich vervolgens af waarom mensen een leider willen gehoorzamen, op welke manieren wordt het overheersen gerechtvaardigd? Welke interne en externe redenen zijn hervoor op te werpen?
Volgens Weber zijn er drie interne justificaties/drie autoriteiten die leiderschap legitimeren:
Volgens Weber is het charismatisch gezag het interessantste omdat met charismatisch gezag bij de kern van politiek als beroep komen. Bij charismatisch gezag zijn de personen die de leiding hebben het gaan doen uit roeping. Deze gedreven personen zijn de uitverkorenen. Mensen willen zulke leiders gehoorzamen omdat zij in deze leiders geloven.
In de moderne staat is het beroep van politicus verandert, naast leiders zijn er ook mensen die werken voor deze leiders (ambtenaren) die in dienst zijn van de staat. Deze ambtenaren hoeven niet perse een leider te zijn, maar willen wel in de politiek werken. Volgens Weber kun je op twee manieren de politiek in gaan, je kunt van de politiek leven, of voor de politiek leven en deze twee sluiten elkaar niet uit. Vervolgens geeft Weber een lange analyse over hoe je van politiek kan leven.
Uiteindelijk komt Weber na deze analyse uit op de vraag wat nu een goede leider is.
Volgens hem moet een goede leider beschikken over een combinatie van de volgende drie eigenschappen: inzicht, verantwoordelijkheidsgevoel en bevlogenheid. Niet zakelijk en onverantwoordelijk zijn kan absoluut niet als je een leider bent. Een andere doodzonde is ijdelheid, een goede leider/politicus mag nooit ijdel overkomen. Als je als leider ijdel bent dan heb je de meeste kans om uiteindelijk als onzakelijk en onverantwoordelijk over te komen.
Bron:
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2305 | 1 |
Add new contribution