Society and culture - Theme
- 2338 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Er is, waarschijnlijk haast onopgemerkt, een fundamentele transformatie gaande in de geschiedenis van het Marxisme en de Marxistische beweging, waarvan de zichtbaarste tekenen de oorlogen tussen Vietnam, Cambodja en China zijn. Ze zijn van belang voor de wereldgeschiedenis omdat het de eerste oorlogen tussen onafhankelijkheid en revolutionair gerichte regimes zijn. Geen van deze regimes rechtvaardigde het bloedvergieten in herkenbare marxistische termen, zoals “sociaal imperialisme”, “socialisme verdedigen”. In de laatste decennia van de 20ste eeuw staan socialistische staten niet meer per definitie aan dezelfde kant bij conflicten tussen staten. Sinds WOII definieerde succesvolle revoluties zich aan de hand van nationale termen (Volksrepubliek China, Socialistische Republiek Vietnam etc.) en bij die definitie zich wortelde in territoria en sociale ruimte die ze erfden van vóór de revolutie. Eric Hobsbawn merkte correct op dat Marxistische bewegingen en staten nationaal zijn geworden niet alleen in hun vorm maar ook in hun inhoud, dus nationalistisch. Deze trend zal zich waarschijnlijk voortzetten, niet alleen in de socialistische wereld. Er treden bijna ieder jaar nieuwe leden toe bij de Verenigde Naties en ‘oude naties’ worden uitgedaagd in hun voortbestaan door ‘sub’-nationalismes die een eigen natie willen vormen. De realiteit is duidelijk; het einde van de natiestaten is lang niet in zicht. Nation-ness is juist universeel het de meest legitieme politieke waarde van deze tijd. Natie, nationaliteit en nationalisme laten zich niet gemakkelijk definiëren. Anderson stelt dat nationalisme een afwijking (anomaly) van de Marxistische theorie is, juist daarom is er lange tijd geen aandacht besteed aan het theoretiseren van het fenomeen. Het doel van dit boek is om suggesties te doen voor de interpretatie van de ‘afwijking’ van nationalisme. Zijn startpunt is dat nationaliteit of nation-ness en nationalisme culturele artefacten zijn van een bijzonder soort. Om ze te begrijpen moet de ontstaansgeschiedenis in kaart gebracht worden, de veranderde betekenis door de tijd heen en waarom ze vandaag de dag zo’n diepgaande emotionele legitimiteit hebben. Anderson legt het ontstaan van deze artefacten aan het einde van de 18e eeuw uit als complexe kruising van historische krachten. Historische krachten die gevormd werden tot één geheel, een ‘kracht’ die overdraagbaar werd met verschillende niveaus van zelfbewustzijn, toepasbaar op een groot aantal sociale terreinen en samen te voegen met een groot aantal verschillende politieke en ideologische constructies. Hij legt gedurende zijn boek ook uit waarom de culturele artefacten, dus nation-ness en nationalisme, zulke sterke gevoelens opwekken.
Anderson biedt een werkdefinitie van het begrip natie. Anderson stelt dat er geen grote denkers op het gebied van nationalisme zijn vanwege de moeilijkheid en tegenstrijdigheid van het begrip. Vanuit antropologische ziel definieert Anderson de natie als volgt: het is een ingebeelde (imagined) politieke gemeenschap – en ingebeeld zowel inherent beperkt (limited) als soeverein. Imagined omdat de leden van zelfs de kleinste natie nooit zullen weten wie hun mede-natiegenoten zijn, hen niet zullen ontmoeten of hen horen, maar in de verbeelding van hen leeft het beeld van hun gemeenschap. Gellner (1964) maakt een vergelijkbaar punt als hij zegt ‘Nationalism is not the awakening of nations to self-consciousness: it invents nations where they do not exist. Volgens Anderson is het nadeel van de Gellner zijn definitie dat hij ten onrechte suggereert dat de natie niet bestaat, terwijl het wel degelijk leeft - en dus bestaat - in de verbeelding van mensen. Volgens Anderson zijn alle gemeenschappen ingebeeld, omdat ze onderscheiden kunnen worden niet aan hun valsheid of oprechtheid, maar in de manier waarop ze ingebeeld worden (de manier waarop men zich verbonden voelt met mensen die ze waarschijnlijk nooit zullen ontmoeten of kennen). De natie is limited omdat zelfs de grootste natie grenzen heeft, waarachter een andere natie ligt. Het is soeverein omdat het concept in een tijdperk geboren is waarin de Verlichting en de Revolutie de legitimiteit van de dynastieke hiërarchie en de goddelijke ordening verwoest hadden. Het concept werd volwassen in een wereld die geconfronteerd werd met een bewustzijn van een meervoudigheid aan religies, hun ontologische claims en een daarbij behorend territorium en de naties droom om vrij te zijn, en direct indien onder God. Die vrijheid is de soevereiniteit van de staat. Tot slot is het ingebeeld als gemeenschap omdat ongeacht de ongelijkheid of exploitatie de gemeenschap altijd opgevat wordt als een diepe, horizontale kameraadschap. Deze broederschap maakt het sterven voor zulke beperkte verbeeldingen (de natie) mogelijk. Dat sterven legt het kernprobleem van nationalisme bloot: wat zorgt ervoor dat mensen bereid zijn om zulke opofferingen te doen? Het antwoord op die vraag zijnde culturele wortels van nationalisme.
De monumenten, lege tombes, van Onbekende Soldaten die voor hun natie gestorven zijn, zitten vol met nationale verbeeldingen. Het culturele belang, de wortels, ervan liggen in het sterven, de dood. Het is tegelijkertijd nauw verbonden met religie, vanwege de rol van religie om de sterfelijkheid te verklaren. Het Christendom, Boeddhisme, etc. overleven al duizenden jaren vanwege hun fantasierijke antwoord op het enorme menselijke lijden. De grote zwakte van evolutie/progressieve gedachte is dat het antwoord een ongeduldige stilte is. Religie biedt op verschillende manieren een alternatief voor sterfelijkheid (karma, erfzonde etc.) door het om te buigen in onsterfelijkheid en het te verbinden aan het ongeborene, door continuïteit te bieden (evolutie/progressie is zelfs tegen het idee van continuïteit). Deze observaties zijn belangrijk omdat West Europa in de 18e eeuw gemarkeerd wordt door de opkomst van het tijdperk van nationalisme en tegelijkertijd ook door de ondergang van religieuze denkvormen. De eeuw van de Verlichting, van rationeel secularisme, bracht zijn eigen moderne duisternis. Met het wegebben van het religieuze geloof verdween het lijden niet. Er was een seculiere transformatie nodig van sterfelijkheid naar continuïteit, van het onvoorziene in betekenis. Er waren weinig dingen die dit beter opvulde dan het idee van een natie. Nationalisme kon ontstaan langs de lijn van twee grote culturele systemen – de dynastie en de religieuze gemeenschap. Beide werden in hun hoogtijdagen voor lief genomen als referentiekader, net zoals nationalisme vandaag de dag. Andersom onderzoekt waarom dat zo was en onderstreept de sleutelelementen in de ontleding ervan.
Er is weinig zo indrukwekkend als de omvang (en spreiding) van de heilige culturen. Gemeenschappen die zichzelf niet inbeelden aan de hand van wat wij vandaag als natie zien, maar aan de hand van hun religie. Die verbeelding is te danken aan het medium van de heilige taal en het geschreven script. Zonder dezelfde taal te spreken, begrijpen Moslims elkaars ideogrammen door het klassieke Arabisch. Zulke klassieke gemeenschappen verbonden door heilige taal hadden een ander karakter dan de ingebeelde gemeenschappen van de moderne naties. Een cruciaal verschil is het vertrouwen in de unieke heiligheid van hun talen en dus hun idee over toelating tot het lidmaatschap door die taal. Het gaat binnen die benadering per definitie om insluiting van mensen, niet om uitsluiting van mensen. Barbaren die ideogrammen leerden schilderen waren in ogen van Chinese Mandarijnen halverwege opname in het religieuze systeem en in ieder geval goed op weg. In tegenstelling tot de latere liberalen die de niet Spaanssprekende indianen als lager ras zagen en hen liever zagen uitsterven. Een ander belangrijk aspect van de heilige taal als medium is de symbolische basis, dat onbekend is voor de huidige Westerse geest. De Chinese, Latijnse of Arabische ideogrammen waren uitvloeisels van de werkelijkheid, het waren geen willekeurig gefabriceerde representaties ervan. Deze taal was niet, zoals nu de volkstalen, beschikbaar voor de massa. Deze waarheidstalen waren de impuls naar conversie, om als mens in zijn geheel heilig gesmeed te worden. De taal zorgde ervoor dat mensen van Engelsman ‘omgesmeed’ kon worden tot ‘Paus’. Maar het betekende ook dat het niet voor iedereen toegankelijk was, slechts voor de kleine groep geletterde mensen, hoewel dat niet meteen de theologische technocratie was. Sociale groepen waren sowieso hiërarchisch en niet grensgeoriënteerde en horizontaal. Degenen met tekstbegrip, bemiddelden tussen hemel en aarde. De omvang en geloofwaardigheid van de religieuze gemeenschappen leunt ook daarop, niet alleen op de heilige – slecht toegankelijke – teksten.
Ondanks de macht en grootsheid van de grote religieuze gemeenschappen verdween hun onbewuste samenhang v gestaag na de Late Middeleeuwen. De redenen daarvoor zijn als volgt. Allereerst werd de culturele en geografische horizon verbreed door de exploratie van de Niet-Europese wereld. Zo werd de kijk op mogelijke vormen van het menselijk leven verbreed. Dat leidde tot de ontdekking en bewustwording dat er meer religies waren dan de religie waar men toe behoorde. Men ging spreken in woorden van “onze religie is het meest waar”. Anderson duidt dat aan als voorloper van het taalgebruik van veel nationalisten: “onze natie is de beste”, vanwege het competitieve en vergelijkende veld. Ten tweede noemt hij de geleidelijke degradatie van de heilige taal zelf. Latijn was (bijvoorbeeld) niet de enige taal waarin te leren viel, het was de enige taal die geleerd werd (geen andere taal was de moeite om te leren). Tegen de 16e eeuw veranderde dit snel door de komst en omvang van het printkapitalisme. Latijn hield daarmee op alleen te bestaan voor hooggeleerde pan-Europeanen en de volkstalen werden steeds populairder in de internationale publicatie wereld. De val van Latijns was een voorbeeld van een groter proces waarin de heilige gemeenschappen integreerden bij de oude heilige talen die geleidelijk fragmenteerden, meervoudig werden en toegeëigend werden aan een gebied.
Het is haast ondenkbaar dat de dynastie het enige politieke systeem denkbaar was. Op fundamentele wijze ligt de monarchie dwars op alle moderne concepten van politiek leven. Koningschap organiseert alles rondom een groot centrum, haar legitimiteit is afgeleid van goddelijkheid, niet van populaties. In het moderne concept is staatssoevereiniteit volledig, plat en werkzaam binnen een legaal, afgebakend territorium. In oudere verbeeldingen was de staat gedefinieerd aan de hand van centra, grenzen waren poreus en onduidelijk en soevereiniteit vloeide ongemerkt over. Paradoxaal genoeg hielden pre-moderne keizer- en koninkrijken met het grootste gemak de regering over grote heterogene populaties voor lange tijd. Deze monarchale staten breidden uit door oorlog en bij seksuele politiek – anders dan we vandaag de dag zien. Het huwelijk bracht verschillende bevolkingsgroepen onder de top. Tegen de 17e eeuw verdween de automatische wettigheid van de heilige monarchie en de eerste revolutie van de moderne wereld volgde. Zo werd in Europa voor het eerst een Europese staat geregeerd door het volk in plaats van een koning en langzaam maar zeker werd de heilige monarchie een semi-gestandaardiseerde model. Het Europese model werd een wereldmodel. Deze geciviliseerde monarchie, waarin de eerstgeborene de troon kreeg, waren de dynastieke staten. Zij vormden tegen 1914 de meerderheid van het lidmaatschap van het systeem van de wereldpolitiek. Maar de eerste tekenen van een hang naar een nationale stempel werd hiermee ook duidelijk.
De ingebeelde gemeenschappen kwamen niet simpelweg voort uit en vervingen niet zomaar de religieuze gemeenschappen en de dynastieke rijken. Een fundamentele verandering zorgde ervoor dat het mogelijk werd om ‘te denken als natie’ (to think the nation). Het gaat om een bepaald bewustzijn van de tijd, van het verleden en de toekomst in het heden. Anderson noemt dat simultaneïteit (simultaneity). Onze conceptie van simultaneïteit heeft zich gedurende lange tijd ontwikkeld. Het ontstaan ervan is verbonden met de ontwikkeling van moderne wetenschap. Anderson maakt een verschil tussen de middeleeuwse opvatting van simultaneïteit (simultaneity-a-long-time) en een hedendaagse (homogeneous, empty time). De middeleeuwse geest had geen besef van geschiedenis en een eindeloze ketting van oorzaak en effect of van radicale scheidingen van het heden en het verleden. Mensen dachten dat ze het einde der tijden naderden, in de zin van dat de terugkeer van Christus op aarde ieder moment kon plaatsvinden. Ze hadden dus geen notie van een lange toekomst in het vooruitzicht. Het huidige besef van tijd, van simultaneïteit, is dwars, grensoverschrijdend en wordt gemarkeerd door tijdelijk toeval. Het wordt gemeten aan de hand van de klok en de kalender. Aan de grondslag van deze transformatie ligt de geboorte van de verbeelde gemeenschap (imagined community) van de natie, veroorzaakt doortwee vormen van verbeelding: de novelle en de krant. Deze twee vormen, die voor het eerst floreerde in de 18e eeuw in Europa, bieden de technische ondergrond voor de imagined communities. In het plot van een novelle gebeuren er verschillende dingen op dezelfde tijd die de lezer dus voorgespiegeld krijgt, net als God dat eerst had. Zij zien, net als God, dat persoon A telefoneert met C, dat B aan het winkelen is en dat D biljart speelt, allemaal op dezelfde (kalender)tijd, dus simultaan. Juist dat idee ligt aan de grondslag van de natie. Een Amerikaan zal nooit de namen weten van meer dan een handvol van zijn 240.000.000 landgenoten, laat staan dat hij of zij ze zal ontmoeten. Die Amerikaan heeft geen idee wat zijn medelandgenoten doen op datzelfde moment, maar hij weet zeker dat ze een activiteit ondernemen op dat moment. De novelle kent bijvoorbeeld ook flashbacks, voor die tijd was er slechts één richting van tijd en die tijd was eindig. En de verhaallijnen zijn verweven met landschappen en mensen van over de hele wereld en van allerlei soorten en maten (van indianen tot negers en van ziekenhuizen tot gevangenissen), maar vaak is het geen tour du monde maar binnen de grenzen van één land, van één bekend landschap voor de lezer. De horizon is begrensd. Bijvoorbeeld een verhaal van het koloniale Mexico waarin Indianen en negers voorkomen, gevangenissen en ziekhuizen. Dit is het eerste stukje van de basis waaruit nationalisme kon ontstaan. Daarnaast noemt Anderson de krant als cultureel product. Wat voor soort verhalen staan er in de krant? Bijvoorbeeld in de New York Times staan verhalen over dissidenten in de Sovjet, een staatscoup in Irak, de ontdekking van een raar fossiel in Zimbabwe en een speech van Mitterand. Het arbitraire aan hun plaatsing, duidt aan dat de verbinding tussen de artikelen ingebeeld is. Die inbeelding komt voort uit twee scheve bronnen. Ten eerste de datum bovenaan de pagina geeft hen een essentiële connectie – het is in wezen het tikken van de homogene lege tijd (homogeneous, empty time). Binnen die tijd draait de wereld stug door. Immers: als er geen berichtgeving meer is over Zimbabwe, denkt de lezer niet dat Zimbabwe van de wereldkaart verdwenen is. De tweede link is de relatie tussen de krant, als boekvorm, en de markt. Het is een massaproduct, dat dus op dezelfde dag door die massa’s gelezen wordt. Anderson noemt het een massaceremonie die uitgevoerd wordt in het hoofd van mensen. Degene die het uitvoert, is zich bewust dat er massa’s zijn die hij niet kent, maar die precies hetzelfde doen als hij. Deze ceremonie wordt iedere dag herhaald. Een levendiger voorbeeld van de seculiere, historisch getimede, ingebeelde gemeenschap is er volgens Anderson niet. Op het moment dat de lezer overal om zich heen mensen exacte replica’s ziet lezen, wordt hij bevestigd dat de imagined World geworteld is in het alledaagse leven. Zo wordt die anonieme gemeenschap gecreëerd wat het keurmerk is van de moderne natie.
De essentie van het argument van Anderson is dat de mogelijkheid van het inbeelden van naties pas ontstond in de geschiedenis op het moment dat die fundamentele culturele concepten hun grip op de menselijke geest verloren. Het eerste was het idee dat een bepaalde scripttaal de weg naar de ontologische waarheid bood, juist omdat het onafscheidelijk was met de waarheid. Dit idee heeft de grote transcontinentale broederschappen van het Christendom, de Islam etc. in het leven geroepen. Het tweede idee was dat de samenleving natuurlijk was georganiseerd via en onder hiërarchische centrums. De monarchen waren gescheiden van de andere mensen en heersten met een soort goddelijke vrijstelling. Net als het heilige script was de monarch de sleutel tot zijn. Het derde idee was het begrip van tijdelijkheid, waarin geschiedenis en kosmologie onafscheidelijk waren, de oorsprong van de mens en de wereld waren identiek. Deze combinatie van ideeën wortelde de mensen in het bestaan, gaven mensen betekenis aan de noodlottigheid van het leven (met name dood, verlies en dienstbaarheid). Het bood hen in zekere zin verlichting daarvan. Het langzame verval van deze onderling verbonden zekerheden, eerst in West-Europa en later elders, dreven een wig tussen geschiedenis en kosmologie. Overigens onder invloed van de economische veranderingen, uitvindingen (wetenschappelijk en sociaal) en de ontwikkeling op communicatie gebied. In dit licht is het niet wonderlijk dat er een nieuwe manier gevonden moet worden om broederschap, macht en tijd betekenisvol met elkaar te verbinden. Niets versnelde deze zoektocht meer dan de komst van het printkapitalisme, wat het mogelijk maakte voor een groeiend aantal mensen om over zichzelf na te denken en zichzelf op anderen te betrekken.
Als de ontwikkeling van print de sleutel is tot de generatie van nieuwe ideeën van gelijktijdigheid, zijn we op het punt aangekomen waar gemeenschappen van het type ‘horizontaal-seculier-dwars door-tijd’ mogelijk zijn geworden. Binnen dat type werd de natie populair, maar waarom? De factoren zijn complex en divers, maar een sterk punt is het vooraan staan van het kapitalisme. In 1500 waren er al twintig miljoen boeken geprint, dit was slechts een voorbode voor het tijdperk van de mechanische productie. Als een van de eerste vormen van kapitalistisch ondernemen, voedenboekpublicaties de rusteloze zoektocht naar markten. Onder kapitalisten bloeiden het uit tot een grote industrie. Vanzelfsprekend waren boekverkopers vooral gericht op winst maken. Ze selecteerden de werken die voor het grootste publiek interessant zouden zijn. In het begin was de markt geletterd Europa, een brede maar dunne populatie van Latijns lezers. Het duurde ongeveer 150 jaar voor deze markt verzadigd was. Latijns was een taal voor tweetalige, er waren maar weinig die het vanaf de geboorte leerden spreken en nog minder droomden in de taal. Waarschijnlijk spreken vandaag de dag net zoveel mensen het als toen. De bulk van de mensen, is net als nu, eentalig. De logica van kapitalisme betekent dat de massa’s eentalige lonkten op het moment dat de markt verzadigde. Het revolutionaire vertrouwen van het kapitalisme in de volkstalen werd moed ingeblazen door een aantal externe factoren die direct verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van nationaal bewustzijn. Allereerst is een factor dat er een verandering in karakter van Latijns zelf plaatsvond. Latijns werd steeds meer een esoterische, kerkelijke taal en raakte steeds verder verwijderd van het dagelijkse leven. Ten tweede was de impact van de Reformatie belangrijk, omdat voor het eerst een massapubliek werd aangesproken. In 1517 hing Martin Luther zijn in het Duits vertaalde Bijbelteksten op de kapeldeuren. Binnen mum van tijd had iedere uithoek van het land ze gelezen. Hij werd de eerste schrijver die een boek op eigen naam uitgaf, waar velen volgden. Er werd een strijd voor de ‘geest van de mens’ ontketend. De Protestanten werkten nauw samen met het printkapitalisme en brachten goedkope populaire edities uit waardoor er nieuwe massa’s lezers werden gecreëerd. Onder hen waren verkopers en vrouwen die geen Latijn spraken. Zij werden tegelijkertijd gemobiliseerd voor politiek-religieuze doeleinden. Ten derde noemt Anderson de langzame, geografisch ongelijke verspreiding van bepaalde volkstalen als instrument voor administratieve creolisering door bepaalde hooggeplaatste monarchen. Opgemerkt moet worden dat Latijn in het Middeleeuwse West-Europa niet correspondeerde met een universeel politiek systeem. Latijn had een religieuze autoriteit en kon niet voor politieke doeleinden gebruikt worden, in tegenstelling tot de volkstalen. De geboorte van administratieve volkstalen gingen de print en de religieuze onrust van de 16e eeuw overigens voor. Het heeft daarom geen verband met de afname van de heilige imagined community. Dit was een ‘staats’ taal, geen ‘nationale’ taal. De keuze van deze taal ging geleidelijk, onbewust en pragmatisch en niet lukraak. Het verschilden in dat opzicht met het zelfbewuste taalbeleid van de 19e eeuwse dynasten die geconfronteerd werden met het ontstaan van populair linguïstisch nationalisme (zie hoofdstuk 6). Dat is af te lezen aan het feit dat de administratieve talen alleen gebruikt werden voor en door de autoriteiten. Taal werd niet systematisch opgedrongen, zoals de dynasten deden bij hun vele volkeren. Op hun beurt en eigen wijze droegen deze administratieve volkstalen bij aan de afname van de religieuze imagined community.
Wat de nieuwe gemeenschappen in te beelden maakt, is de interactie tussen een systeem van productie en productieve relaties (kapitalisme), een technologie van communicaties (print), en de noodlottigheid van menselijke taalkundige verscheidenheid. Het element van noodlottigheid (fatality) is essentieel. Sommige talen kunnen vervagen, maar er zal nooit één algemene taal komen. Dit was historisch gezien niet belangrijk tot het kapitalisme en print eentalig massa leespubliek creëerde. Juist het samenspel tussen die gegevens is zo belangrijk. Door de immense diversiteit aan gesproken volkstalen kon het printkapitalisme deze niet allemaal aanboren – dan zou de het kapitalisme alsnog klein blijven. Maar ze konden wel verbouwd worden tot enkele printtalen. Binnen de grenzen van grammatica en syntaxe konden er mechanisch gereproduceerde printtalen verspreid worden via de markten.
Deze printtalen legden op drie manieren de basis voor het nationaal bewustzijn. Allereerst creëerden ze uniforme terreinen van uitwisseling en communicatie onder het Latijn en boven de gesproken volkstalen. Mensen die elkaar niet konden verstaan in de volkstaal, konden nu wel communiceren via schrift. In dat proces kregen ze geleidelijk aan het bewustzijn van honderdduizenden mensen binnen hun taalgebied, waar alleen die honderdduizenden toe behoorden. Deze medelezers met wie ze via print verbonden waren, vormden in hun seculiere zichtbare onzichtbaarheid de embryo van de nationale imagined community. Ten tweede gaf print kapitalisme een nieuwe standvastigheid aan taal dat er uiteindelijk bijdroeg aan het beeld van oudheid dat centraal staat in het subjectieve idee van de natie. In de 17e eeuw hadden talen in Europa de vorm die we nu kennen. Als derde creëerde printkapitalisme talen met macht op een anders dan de administratieve volkstalen. Bepaalde dialecten lagen onontkoombaar dichterbij de printtalen en domineerden hun uiteindelijke vorm. Dat zorgde voor een nieuwe vorm van politiek-culturele superioriteit. Dit waren allemaal onbewuste processen, maar op het moment dat ze ‘er waren’ konden ze, zoals met zoveel in de geschiedenis van nationalisme, formele modellen worden die geïmiteerd konden worden en bewust geëxploiteerd voor machtsmisbruik.
Samenvattend is de volgende conclusie te trekken van het argument tot zover. Het samenvloeien van kapitalisme, print en de noodlottige diversiteit van menselijke taal creëerden de mogelijkheid van een nieuwe vorm van imagined community. Dat is in haar basis de morfologie die de weg vrijmaakte voor de moderne natiestaat. Het is duidelijk dat alle hedendaagse moderne zelfdoordachte naties en natiestaten een nationale printtaal hebben, en hebben velen van hen deze taal gemeen. In andere naties wordt alleen door een deel van de populatie de nationale taal gebruikt in conversaties of op papier. In andere woorden de concrete formatie van moderne natiestaten is zeker niet isomorf met het bereik van de bepaalde printtalen. De volgende stap is om te kijken naar het ontstaan van eerste modellen van de naties, de eerste landen die zichzelf naties noemden.
De nieuwe Amerikaanse staten van de late 18e eeuw en de vroege 19e eeuw zijn van ongewoon belang omdat ze verschillen van het Europese denken over het ontstaan van nationalisme. Allereerst omdat taal voor hen niet een element was dat hen scheidden van hun imperiale metropolen. Het waren allemaal creoolse staten, gevormd door en geleid door mensen die eenzelfde taal en afkomst hadden als degene waartegen ze vochten. Een creool is (theoretische gezien in ieder geval) iemand van Europeaanse afkomst, die geboren is in Amerika. Taal was totaal geen issue in de strijd om nationale bevrijding. Ten tweede zijn er serieuze redenen om te twijfelen over de toepasbaarheid op het Westelijk halfrond. Nationalisme in een moderne zin was meestal verbonden aan politiek baptisme van de lagere klassen. Al was het soms vijandig tegen democratie, nationalistische bewegingen zijn populistisch in het perspectief en willen de lagere klassen in het politieke leven introduceren. In zijn meest typische versie is het de rusteloze middenklasse en intellectueel leiderschap die zelf hoger op wilden komen door de energie van de populaire klasse te kanaliseren in steun voor de nieuwe staten.
In Zuid en Centraal Amerika wars de middenklasse en een belezen groep mensen was aan het einde van de 19e eeuw echter nog niet van belang. De eerste novelle werd pas in 1816 na de onafhankelijkheidsverklaring gepubliceerd. Zuid- en Centraal Amerika werden geleid door landeigenaren, een kleine groep kooplieden en verschillende soorten professionals (advocaten etc.). De angst voor politieke mobilisatie van de laagste klasse – Indianen en negroïde slaven – was uiteindelijk de drijfveer voor de onafhankelijkheid van Madrid. De eerste gemeenschappen die een gevoel van hun nation-ness ontwikkelden waren creolen, lang voordat de Europeanen dat deden. Waarom? Waarom produceerden dergelijke koloniale provincies, waarvan de inwoners veelal Spaanssprekende onderdrukte bevolkingsgroepen waren, creolen die deze bevolkingsgroepen bewust herdefinieerde als nationale medemens? Waarom was Spanje, waar ze op zoveel manieren mee verbonden waren, de vreemde vijand? Waarom viel het Spaanse Imperium na drie eeuwen uit elkaar in achttien gescheiden staten?
De twee meest genoemde verklaringen zijn het aantrekken van de teugels door Madrid en de verspreiding van liberale Verlichtingsideeën. Dat zal ongetwijfeld bijgedragen hebben aan de frustraties van de creolen en alarmeerde de upperclass creolen. Madrid voerde nieuwe belastingen in, maakte het binnenhalen daarvan efficiënter, beperkte de handel onder de administratieve eenheden op het halfrond waar de Troon van profiteerde, centraliseerde de administratieve hiërarchie en bevorderde een grote migratiestroom van Spanjaarden (peninsular). Daarnaast is er geen twijfel dat het invoeren van de nieuwe maatregelen snel en gemakkelijk ging doordat de Amerika’s de taal en cultuur deelden met de Spaanse Troon, net als het verbeteren van de trans-Atlantische communicaties. De invloed van de revolte van de Dertien Kolonies aan het einde van 1770 en het begin van de Franse Revolutie, was groot. Nergens in de Amerika’s werd daarna nog een poging gedaan om de dynastieke principes door te voeren behalve in Brazilië (zie p. 51). Maar de agressiviteit van Madrid en de spirit van het liberalisme, verklaren niet op zichzelf waarom eenheden als Mexico en Chilie emotioneel en politiek vatbaar waren. Ook niet waarom San Martin besloot dat inheemse volken ook Peruaans genoemd moesten worden. Laat staan dat het verklaard waarom men bereid was om te sterven voor de zaak. Wat is het dan?
Het begin van een antwoord op die vraag is te vinden in het feit dat al deze nieuwe Zuid Amerikaanse republieken voorheen administratieve eenheden waren van de 16e tot de 18e eeuw. Ze zijn in dat opzicht voorbodes van de nieuwe staten in Afrika en Azië en staan in scherp contrast met Europa. De oorspronkelijke vorm van de administratieve eenheden was tot op bepaalde hoogte arbitrair en gebaseerd op toeval, ze markeerden de ruimtelijke grenzen van de militaire veroveringen. Maar gedurende de tijd ontwikkelde ze meer betekenis onder invloed van geografische, politieke en economische factoren. Ze kregen langzaamaan een onafhankelijk karakter (voorbeelden zijn de moeilijkheden op gebied van communicatie, maar ook lange reisduur voor goederen etc. van de ene naar de andere kolonie). Daarnaast veranderden commerciële beleidsmaatregelen van Madrid de administratieve eenheden in gescheiden economische zones. Competitie met het moederland Spanje was verboden in de Amerika’s en onderling mochten de delen van het continent ook niet handelen. Alle goederen reisden via Spanje en de navigatie was in haar handen. Dit verklaart voor een deel waarom één van de basis principes van de Amerikaanse Revolutie was dat de naties de eigen territoria behielden op het moment dat er onafhankelijkheid verklaardwerd in 1810. Maar in zichzelf creëren deze marktzones, natuurlijk geografische of politieke administratieve eenheden geen “ertoe behoren”. Waarom zijn mensen bereid om te sterven voor hun natie?
Om te verklaren waarom deze administratieve eenheden gezien werden als vaderland, moet gekeken worden naar de manier waarop administratieve organisaties betekenis creëerden. Of zoals antropoloog Turner zegt: ‘de reis tussen tijden, statussen en plaatsen als een betekenis creërende ervaring’. Dergelijke reizen hebben interpretatie nodig – bijvoorbeeld van de reis van geboorte naar dood gecreëerde religieuze opvattingen. De pelgrimage is daar een voorbeeld van. Mekka en Rome, bijvoorbeeld, werden bezocht door de constante stroom van pelgrims die uit andere niet-gerelateerde gebieden naar het centrum reisden. In die reis beseften Christen en Islamieten dat ze onderdeel waren van een (religieuze) gemeenschap. Twee aspecten van een dergelijke religieuze pelgrimage choreografie. Een grote groep niet-geletterde mensen die spraken in de volkstaal die men geleerd had, zorgde voor de fysieke realiteit van de ceremoniële passage. Terwijl een kleine groep tweetalige ingewijden voor iedere volks(taal)gemeenschap de verenigende rituelen uitvoerde en de betekenis van hun collectieve beweging uitlegden. Voor het tijdperk van de print leunde de realiteit van een religieuze gemeenschap zwaar op de talloze, onophoudelijke reizen. De stroom van gelovige mensen die afreisden naar de religieuze centra was in de hoogtijdagen van het Christendom overweldigend. Deze grote Latijn sprekende instituten brachten mensen samen die we vandaag de dag als Iers, Deens of Portugees etc. noemen. Deze meest emotionele, grandioze reizen van de verbeelding hebben echter een seculiere tegenhanger. De belangrijkste voor het standpunt van Anderson zijn de verschillende (berg)passages die gecreëerd werden bij de opkomst van de wereldimperiale staten waarvan Europa in het middelpunt stond.
De innerlijke stuwkracht van het absolutisme was het creëren van uniform machtsapparaat, wat gecontroleerd werd door een gedecentraliseerde feodale adel, die loyaal was aan de heerser. Eenheid betekende interne inwisselbaarheid van mensen en documenten. Menselijke inwisselbaarheid was gebaseerd op het rekruteren van homines novi, die geen eigen macht hadden en dienaar waren van de feodale adellijke heerser. Deze functionarissen legden een andere reis af dan de feodale adel, die wel konden stijgen op de lader. In de feodale reis nam de erfgenaam van Edele A na zijn vaders dood zijn plaats in. Hij steeg zo op de ladder. Deze opklimming vereiste een rondreis naar het centrum voor inhuldiging en terug naar huis naar het voorouderlijk domein. Voor de nieuwe functionarissen was talent en niet de dood bepalend voor de route. Hij ziet een top voor zich en geen centrum. Via slingerende bergweggetjes gaat hij richting de top en hoop dat de wegen smaller en strakker worden als de top nadert. Hij hoopt bij het startpunt in een dorp zijn tocht te vervolgen naar de hoofdstad, provincie etc. en te stijgen in rang. Uiteindelijk hopend op de hoogste rang. Er is geen verzekerde rustplaats; alleen om provisie in te slaan. Het laatste wat de functionaris wil, is naar huis gaan. Hij heeft geen huis met intrinsieke waarde zoals de adel dat hebben. Op zijn weg ontmoet hij net zulke gretige pelgrims, zijn functionariscollega’s, die van plekken komen en uit families waar hij nog nooit van gehoord heeft en nooit hoopt te hoeven zien. In het feit dat ze samen reizen ontstaat een verbondenheid en de vraag: waarom zijn wij hier samen? Mits zij samen een bepaalde (staats)taal delen. Ook het besef dat ontstond dat ze inwisselbaar zijn, droeg daar aan bij. Omdat iemand uit de provincie waar hij vandaan niet zelf het beheer heeft, maar de provincie bijvoorbeeld beheerd wordt door een functionaris uit de provincie waar hijzelf beheer over heeft. De inwisselbaarheid werd bevorderd door het ontwikkelen van een gestandaardiseerde staatstaal. Dat kon in wezen iedere taal zijn, mits deze monopolierechten kreeg. Een creoolse functionaris kon niet opklimmen tot een officiële positie in Spanje en in de Amerika’s waren de hoge functies veelal ook niet voor hen weggelegd. De pelgrimages van de creolen waren niet alleen verticaal geblokkeerd. Peninsular (in Spanje geborene) ambtenaren konden wel van Colombia naar Madrid en Lima en weer terug naar Spanje reizen, in tegenstelling tot de creoolse functionarissen. In hun reis kwamen ze reisgenoten tegen die in hetzelfde schuitje zaten. Daardoor ontdekten ze dat hun broederschap niet alleen voortkwam uit het traject van hun pelgrimage, maar ook uit de gedeelde noodlottigheid van het feit dat ze niet in Spanje geboren waren. Ze konden er niets tegen doen; ze waren onherroepelijk een creool. Maar in het feit dat hij een creool was, die geen Spanjaard kon worden, lag ook het besef dat de Spanjaard geen Amerikaan kon worden. Voor metropool gold dat ze met een historisch uniek politiek probleem te maken kregen. Het groeiende aantal creolen waren in wezen mede-Europeanen, die niet zoals in het geval van de inheemse, gecontroleerd konden worden met de mysteries van het Christendom en overwonnen konden worden door vreemde ziektes en met legers. In andere woorden: de creolen hadden in wezen de politieke, culturele en militaire middelen in handen om voor zichzelf op te komen. Ze waren, in wezen net als de feodale adel, enerzijds van cruciaal belang voor soevereine macht en anderzijds een bedreiging. Met de groei van de creoolse gemeenschapen, vooral in de Amerika’s maar ook in delen van Azië en Afrika, ontstond er onvermijdelijk de komst van Eurasians, Euramericans etc. Deze zichtbare sociale groepen resulteerden in een denkstijl, die de voorloper is van het moderne racisme. Indirect beïnvloedde de Verlichting ook het uitkristalliseren van het noodlottige onderscheid tussen metropolen en creolen. Onder andere naar aanleiding van publicaties van Rousseau en Herder die zeiden dat klimaat een grote invloed had op cultuur en karakter. Vanaf dat oogpunt gezien was het gemakkelijk om de creolen die in het zuidelijk halfrond geboren waren, te zien als van nature anders en inferieur aan de metropolieten. Daarmee waren zij ook ongeschikt om hogere functies te bekleden.
Maar de creoolse functionarissen en hun pelgrimsreis hadden geen doorslaggevende consequenties tot het moment dat hun territorium gezien kon worden als natie. In andere woorden; tot het printkapitalisme zijn intrede deed. Print zelf verspreidden vroeg naar Nieuw Spanje, maar het bleef eeuwenlang onder controle van de kroon en kerk. Zoals gezegd speelde print niet echt een rol in Amerika, tot het moment dat de printers een nieuwe bron van inkomsten ontdekten. Het kenmerkende van dergelijke krant was dat ze gericht waren op één gebied, ze waren in wezen provinciaal ingericht. Een peninsular las de krant met informatie en nieuws over Spanje en de creool over zijn eigen administratieve gebied. Maar een ander kenmerk was het bewustzijn van anderen in een andere wereld. Ook al lazen de mensen niet de krant van Mexico-city, dan wisten ze wel van het bestaan ervan door hun eigen krant te lezen. Zoals Anderson eerder liet zien zorgde dat bewustzijn voor het ontstaan van ingebeelde werelden voor lezers in de volkstaal. En beargumenteerde hij hoe belangrijk die imagined community is voor het begrip van een solide gelijktijdigheid in tijd. Maar bij de creolen was het idee wat zij van de rest van de wereld kregen daardoor, niet in de zin dat zij er een deel van waren, maar dat er een gebeurtenis plaatsvond in een land waar ze op leken, doordat ze opgedeeld waren in gescheiden administratieve eenheden. Zij konden dus niet het idee creëren van één Spaans-Amerikaans geheel waar ze deel van uitmaakten.
Als voorlopige conclusie stelt Anderson het volgende. Het is minder belangrijk om de weerstand tegen de metropool in het Westelijk halfrond tussen 1760 en 1830 te verklaren in sociaal-politieke gronden. Belangrijker is om te verklaren waarom de weerstand werd gezien in plurale, nationale vormen, en waarom dat eerder gebeurde dan in andere gevallen. De economische belangen die op het spel staan, zijn alom bekend en van fundamenteel belang. Liberalisme en de Verlichting hebben duidelijk een machtige impact gehad, vooral omdat ze voorzien hebben in het ideologisch arsenaal aan kritiek op imperiale en eeuwenoude regimes. Wat Anderson voorstelt is dat noch de economische belangen, de Verlichting noch liberalisme het frame van een nieuw bewustzijn boden. Die taak in de geschiedenis is weggelegd voor de creoolse pelgrim functionarissen en de creoolse printmannen die de kranten uitbrachten.
Tot slot: Het creoolse nationalisme is de eerste van de vier vormen van nationalisme die Anderson noemt gedurende zijn boek. Het belangrijkste voor het ontstaan van dit nationalisme is het ‘glazen plafond’ waar tegen op gelopen wordt. Er waren barricades op de pelgrimages van de bourgeoisie, ze konden niet doordringen tot de top van het systeem. De creoolse functionarissen kregen besef van hun ongelijke behandeling ten opzichte van andere (in Madrid of Europa geboren) functionarissen. Door de pelgrimages konden zij zich als gemeenschap gaan beschouwen, die hetzelfde noodlot hadden van geboorte buiten Europa. Dat laatste maakt het imagined. Het werd een model van nationalisme van het volk (beter gezegd de bourgeoisie) die in opstand komt tegen de heerschappij, dat grotendeels draaide om gelijkheid (vanwege dat glazen plafond).
Het einde van het tijdperk van succesvolle nationale bevrijdingsbewegingen in de Amerika’s viel samen met het begin van een tijdperk van nationalismen in Europa. Het karakter van deze nieuwere nationalismen, tussen 1820 en 1920, veranderden het gezicht van de Oude Wereld. Twee kenmerken onderscheiden hen van hun voorouders. Allereerst is voor allemaal de nationale printtaal van essentieel ideologisch en politiek belang, in tegenstelling tot de Amerika’s. Ten tweede konden ze werken met bestaande modellen van hun voorgangers. De natie werd iets wat bewust nagestreefd werd vanaf het begin af aan, het was geen visie die langzaam maar zeker aangescherpt werd. De natie was een uitvinding waar onmogelijk patent op aangevraagd kon worden. Het werd beschikbaar voor piraterij voor een breed scala aan soms onverwachte handen. In dit hoofdstuk ligt de analytische focus op printtaal en piraterij.
De Europese conceptie van nation-ness is sterk verbonden met een gevoel van taal als eigendom. De oorsprong daarvan ligt in het aanzienlijk kleiner worden van de Europese wereld op gebied van tijd en ruimte, dat zich vanaf begin veertiende eeuw begon te verspreiden. Het werd in eerste instantie veroorzaakt door humanistische opgravingen en, paradoxaal genoeg, later door de planetaire uitbreiding van Europa. Oude modellen verloren hun validiteit door deze ontwikkelingen. Het begon bij het de ontdekking van nieuwe beschavingen in de 16e eeuw. Zo kwam het besef dat er andere beschavingen waren naast het bekende Europese, die zich onafhankelijk van Europa ontwikkeld hadden. Alleen homogene lege tijd kon dat idee plaats bieden. Deze nieuwe werelden werden aangewezen als nieuwe – zelf ontdekte – samenlevingen. De modellen, gedachten uit de Oude Tijd, verloren hun nut. Samen met de kritieken van Verlichtingsschrijvers op Europese sociale en politieke instituten, resulteerde het in de gedachte dat Europa slechts één van de vele beschaving op de wereld was en niet perse de Gekozene of de beste. In deze lijn zorgden ontdekkingen en overwinningen ook voor een revolutie in de Europese ideeën over taal. Hebreeuws bleek, bijvoorbeeld, ineens niet uniek, oud en goddelijk. Een feit dat alleen door homogene lege tijd verklaard kon worden. De vergelijkende studie van taal werd ook mogelijk in dit licht. De oude talen - Latijn, Grieks en Hebreeuws – moesten concurreren en werden op ontologische gelijke voet gezet met de volkstalen. De Oude talen waren niet meer goddelijk, maar tot wie behoorden ze dan? Tot de inheemse sprekers en hun lezers. De 19e eeuw was een gouden tijdperk voor de professionele intellectuelen in de (nieuwe) vakgebieden van de volkstalen. De inspanningen van deze professionele intellectuelen (lexicografen) vormden voor een groot deel de 19e eeuwse Europese nationalismen. Zo kwamen de eerste woordenboeken op de markt, eentalig en tweetalig, die van huis naar huis mee te nemen waren. De afnemers waren, onvermijdelijk, het (pre-) universitaire publiek. Howbsbawn stelt dat de vooruitgang van scholen en universiteiten de maatstaven van het nationalisme zijn, net zoals scholen en universiteiten haar meeste bewuste voorvechters werden. In het geval van Europa in de 19e eeuw ging dit op, maar ook veel andere plaatsen en tijden.
Door en voor studenten kwamen er geschiedenis boeken over het eigen volk, dat stimuleerde een bewustwording. Een voorbeeld daarvan is van een jonge man die voor een Frans publiek in 1803 iets schrijft over de ontdekking van de schrikbarende spektakels van zijn voorouders. Die pijnlijke ontdekking betekent niet dat de Grieken in wanhoop moeten verzinken, maar als afstammelingen van de Grieken moeten zij de naam weer waard worden of haar niet dragen. De volkstaal woordenboeken werden vaak als triomf gepresenteerd. Taal was iets waar men trots op werd en waar status aan verbonden werd. Wat volgde waren literaire talen door publicaties van schrijvers. In 1804 werd bijvoorbeeld een universiteit opgericht in Oekraïne, dat mondde uit in een explosie aan literatuur. In 1819 volgde een officiële grammatica. In 1830 volgden de werken van schrijver Taras Shevchenko. Observator Seton-Watson zei daarover: de formatie van een geaccepteerde Oekraïense literaire taal is vooral aan hem te danken. Het gebruik van deze taal was de beslissende fase in de formatie van een Oekraïense nationaal bewustzijn (zie p. 73-75 voor meer voorbeelden). Tegelijkertijd is het vanzelfsprekend dat al deze lexicografen, grammatici, publicisten, folkloristen en componisten producenten waren in een printmarkt en zo verbonden aan het consumerende publiek. Dat publiek bestond vooral uit families van de lezende klassen, niet de werkende vader, maar de schoolgaande kinderen en de vrouw. In die tijd was nog steeds de helft van de mensen ongeletterd in de meest welvarende staten in Europa, in Rusland zelfs 98 procent. De lezende klasse wil zeggen dat het mensen zijn met een bepaalde macht, de bourgeoisie. Midden 19e eeuw werden – zonder dat er oorlog was – de staatsuitgaven en de bureaucratie enorm uitgebreid. Dat zorgde voor een groeiende commerciële en industriële bourgeoise, dat direct gerelateerd kan worden aan het print kapitalisme. De leidinggevende klasse voor de bourgeoisie ontleenden hun samenhang aan andere zaken. Solidariteit was het product van verwantschap, klanten, of persoonlijke trouw. De Britse Koning kon een Spaanse prinses trouwen, het maakte niet uit of zij elkaar konden verstaan. Franse edele konden Britse koningen ondersteunen in hun strijd tegen een Franse monarch, niet op basis van eenzelfde cultuur,maar op basis van een gedeelde vriend of verwante. De aristocraten waren kleine gemeenschappen, met stabiele politieke basis, persoonlijke politieke relaties werden gegarandeerd door seksueel gemeenschap en erfenissen. Hun samenhang als klasse is net zo goed concreet als ingebeeld. Ze hoefden er niet geletterd voor te zijn. Maar bij de bourgeoisie lag dat heel anders zonder een erfgoed of verwantschapssysteem wat aan de basis lag van de gemeenschap. Zij hadden geen noodzakelijke reden om van elkaars bestaan af te weten, maar konden het bestaan van duizenden anderen zoals zijzelf wel visualiseren door het printkapitalisme. Zij zijn daarom de eerste klasse in de wereldgeschiedenis die op basis van een inbeelding solidariteit bereikten. Maar deze kenden hun limiet, aangezien ze beperkt werden door taal. Adel, professionals en functionarissen waren de potentiële consumenten van de filologische revolutie. Maar zo’n klantenkring werd haast nergens volledig gerealiseerd en de combinatie van consumenten varieerde sterk. In de Amerika’s werd dezelfde taal gesproken als in het imperium. In Europa was dat niet het geval. Dus, macht en taal bepaalden de grenzen voor de verschillende rijken. De algemene groei in literatuur, commercie, industrie, communicaties gaven nieuwe impulsen aan een volkstaal linguïstieke eenheid binnen het dynastieke rijk. In de tussentijd won ook de volkstaal het aan populariteit als staatstaal. Wat op dat moment nog niets met nationalisme te maken had, wat later wel het geval is (zie hoofdstuk 6. De zogenaamde klantenkring, de afnemers, van de lexicografen (wat later dus de ‘klantenkring’ voor het nationalisme werd), was in wezen een samenstelling van verschillende soorten klanten met verschillende politieke voorwaarden. Meestal was het samenstelling van adel, hooggeplaatste landeigenaren, zakenlieden, professionals en academici. Aan iedere groep konden ze een ander soort publicatie kwijt – van kranten tot mythes en poëzie tot marketing faciliteiten. Zulke leescoalities, waarvan de talen van het Hongaars tot het Grieks uiteenliepen, ontwikkelde zich hetzelfde door Centraal en Oost Europa heen. In hoeverre de stedelijke- en plattelandsmassa deel uitmaakten van de nieuwe volkstaal imagined community varieerde natuurlijk ook in grote mate.
Er hing veel af van de relatie tussen deze massa’s en de missionarissen van nationalisme. Zo’n missionaris kon bijvoorbeeld (in Ierland) het Katholieke priesterschap zijn die putte uit de boerenbevolking en een belangrijke bemiddelende rol speelde. Maar ook Gallische boeren die zich verzetten tegen de Poolse revolutionairen. Overal werd het gemakkelijker om populaire steun te verwerven, omdat de massa’s een nieuwe heerlijkheid ontdekten omdat print de taal verhief die zij altijd al spraken.
Tot op een zekere hoogte moest de middenklasse intelligentsia van nationalisme de massa uitnodigen in de geschiedenis en het visitekaartje moest geschreven worden in hun eigen taal. Maar het is lastig te zeggen waarom het visitekaartje zo aantrekkelijk was en waarom zulke verschillende samenwerkingsverbanden het konden uitgeven.
Hobsbawn observeerde dat de Franse revolutie niet gemaakt of geleid werd door een gevormde partij of beweging in de moderne zin. Noch kende het een systematisch programma. Er stonden ook geen leiders aan het hoofd zoals hedendaagse revoluties tot de komst van postrevolutionair Napoleon. Maar toen het eenmaal ten tonele was verschenen, betrad het de opeenhoping van herinneringen aan print. De overweldigende aaneenschakeling van gebeurtenissen die de makers en haar slachtoffers ervan ervoeren, werd een ‘ding’. Een ding met zijn eigen naam: de Franse Revolutie. Deze is als een enorme rots die door talloze regendruppels gevormd wordt tot een ronde steen. Zo werd de gebeurtenis gevormd door miljoenen geprinte woorden tot een concept op geprint papier en te zijner tijd een model. Waarom het uitbrak en waar het naar streefde, waarom het succesvol was of waarom het faalde, werden onderwerpen van eindeloze discussies door vriend en vijand.
Op eenzelfde manier werden de onafhankelijkheidsbewegingen in de Amerika’s, op het moment dat ze uitgeprint werden, concepten en modellen en inderdaad een blauwprint. Uit de Amerikaanse mengelmoes kwamen deze ingebeelde werkelijkheden: natiestaten, republikeinse instituten, gedeeld burgerschap, populaire soevereiniteit, nationale vlaggen en het volkslied en de conceptuele liquidatie van hun tegenhangers de dynastieke imperialen, monarchisten instituten, absolutisme, adellijk erfgoed, lijfeigenschap etc. Verder werd de validiteit van generaliseerbaarheid van deze blauwdrukken bevestigd door de pluraliteit van de onafhankelijke staten. In feite werd het model van de onafhankelijke tegen de 19e eeuw een model voor de onafhankelijke nationale staten beschikbaar om te stelen (piracy). Maar juist omdat het een bekend model was, met bepaalde standaarden, mocht daar niet van afgeweken worden. De voorwaarden waren sterker dan in de Amerika’s. Slavernij moest bijvoorbeeld per se afgeschaft worden, populaire educatie moest bevorderd worden enzovoorts. Het populistische karakter van het vroege Europese nationalisme was veel meer aanwezig dan in de Amerika’s. Niet in de laatste plaats omdat het concept werd gezet op een onuitwisbare plaats.
Dit is het tweede nationalisme wat Anderson noemt. Hij noemt het hier vernacular nationalism (volkstaal nationalisme) of het vroeg Europese nationalisme, in het volgende hoofdstuk refereert hij aan het populair nationalisme. Het heeft zoals te lezen alles met de opkomst van het printkapitalisme te maken. Mensen konden een imagined community gaan vormen op basis van een gedeelde volkstaal. Het model is gebaseerd op gelijkheid (afgezien van het feit dat het in de praktijk soms anders werkt) en komt van beneden af, bottum up. Het komt niet van de dynasten die in die tijd heersen over het volk. Ofwel: de rusteloze bourgeoisie die zelf omhoog wil klimmen, wil het volk bij de politiek betrekken om steun te krijgen voor een nieuwe staat.
In dit hoofdstuk beschrijft Anderson de gevolgen van het ontstaan van de vroege Europese nationalisme, dat is ontstaan door het printkapitalisme en als reactie op de dynastieke staten. Hij laat zien dat het vroeg Europese nationalisme voor vele dynasten culturele politieke spanningen creëert. Tot nog toe had de heerschappij van de dynastieën in de kern niets te maken met nationaliteiten. Een dynast heerste over verschillende soorten volkeren. De Habsburgse heerser had Kroaten, Slovaken, Italianen en Hongaren onder zich, daar was niet één nationaliteit aan te toe te wijzen. Er was vaak wel sprake van één staatstaal, uit praktische overwegingen. Deze taal was echter gekozen op basis van onbewust erfgoed of omdat het goed uitkwam. De lexicografische revolutie creëerde en verspreidde de overtuiging dat talen het eigendom waren van een specifieke groep mensen. En deze gemeenschappen vonden dat zij recht hadden op een autonome plek in de samenlevingen op basis van gelijkheid. Deze gemeenschappen (Anderson noemt hen filologische ‘brandstichters’) bezorgden de dynasten een dilemma dat niet minder werd gedurende de tijd. Dat dilemma is glashelder in het geval van Oostenrijks-Hongarije. Als de Verlichtingsdenker en absolutist Joseph II in de jaren 1780 de staatstaal van Latijn naar Duits wil veranderen, vocht hij niet tegen de Magyar taal, maar tegen de Latijn. Hij dacht dat het Latijn, dat in de Middeleeuwen door en voor de adel was ingevoerd, de massa niet te bereiken zou zijn. Het was noodzaak om een verenigde taal in te voeren om alle delen van zijn imperium bij elkaar te brengen. Hij kon niet anders dan Duits kiezen, omdat het de enige taal was die een stevige cultuur en literatuur had, en het een taal was die door een gering aantal mensen gesproken werd in al zijn provincies. Er waren Habsburgse heersers die niet eens Duits spraken. Het invoeren van een staatstaal was dus (zoals eerder aangehaald in hoofdstuk 5) niet vanuit nationalistisch oogpunt, maar om het imperium te verenigen en universeel te maken. Het doorvoeren van die staatstaal leverde vaak problemen op, omdat het verschillende gemeenschappen tegen de haren in streek. De heerser trok de groepen die deze doorgevoerde (print- en volks)taal beheersten voor. Of beledigde degene van wie de taal niet als staatstaal gekozen werd. Het kon de eenheid in gevaar brengen.
Tot dusver gebruikte alle dynasten midden 19e eeuw een volkstaal als staatstaal. Vanwege het prestigieuze en snelgroeiende idee binnen Europa van het nationale idee, voelden de heersers zichzelf aangetrokken tot het idee van één nationale identificatie. Dus gebruikten ze de populaire nationale identificatie voor hun eigen doeleinden: om de macht te behouden. Die nieuwe identificatie als naties werkten enerzijds in het voordeel van de heersers in een tijdperk van secularisering, kapitalisme etc. Maar anderzijds lokten ze nieuwe gevaren uit. Het naturaliseren van de Europese dynastieën leidde tot een nieuwe vorm van nationalisme, het officieel nationalisme. Het was een manier om de macht te behouden van de heersers in de uitdijende imperiums. Anderson omschrijft het als de strakke huid van de natie over het kolossale lijf van het (heterogene) imperium trekken,at hij ook het naturaliseren van de dynastie noemt. Het is dus top-down. Het volk kreeg één identificatie opgelegd. Het bekendste voorbeeld daarvan is Rusland, hij noemt het daarom in eerste instantie ‘Russification’. Dit wordt een soort containerbegrip, dat terugkomt in verschillende varianten (japanification, magyarisation etc.). Hij noemt Rusland omdat de Tsaar met een zelfbewust Machiavellisme het nieuwe populaire nationalisme verenigde met de oude politieke macht van het imperiaal.
Anderson benadrukt in dit hoofdstuk twee dingen van nationalisme: het reactionaire karakter en het modulaire karakter. Er komt een derde nationalisme bij, het officiële nationalisme. Het is een reactie op het vroege Europese nationalisme (zie hoofdstuk 5), dat Anderson hier het populair nationalisme noemt. Beide nationalismes zijn gebaseerd op modellen van de Amerikaanse en Franse geschiedenis (de dertien kolonies en de Verlichting) en zijn op hun beurt weer een model geworden voor niet-Europese staten. Het officiële nationalisme – de gedwongen fusie van natie en het dynastieke imperiaal – is ontwikkeld na en als een reactie op de populaire nationale bewegingen in Europa vanaf 1820. Populair nationalisme was gebaseerd op het model uit de Amerika’s en op het model van de Verlichting. Op hun beurt stonden zij weer model voor het officieel nationalisme. Wat op zijn beurt weer een model werd voor andere niet-Europese staten
Het nieuwe nationale beleid werd dus opgelegd van bovenaf. Dat kon op verschillende manieren. Een voorbeeld daarvan is de invoering van de taal via het schoolsysteem, dat gebeurde onder andere in Rusland en India. In Rusland werd onder de heerschappij van Alexander III (1881-1894) Russisch als verplichte taal op scholen ingevoerd. Een Duitstalige universiteit werd onderandere gesloten. In het heterogene imperium waren destijds al verschillende niet-Russische nationalismes verschenen. De keuze van taal was daar niet op gebaseerd. Er werd er een revolutie ontwaakt onder de mensen niet-Russen die streden tegen de ‘Russification’. Het diende wel doel voor de Russen, het geleide de groei van een Groot Russisch nationalisme en er werden enorme kansen gecreëerd voor de Russische functionarissen en de entrepreneurs in de bureaucratie en uitdijende markten van het imperium.
Tussendoor legt Anderson uit waarom er geen Schots nationalisme is ontstaan in die tijd. In het kort wil hij zeggen dat een vorm van de Europese-stijl volkstaal nationalisme bij voorbaat uitgesloten was omdat een groot deel van de Schotten al Engels spraken en ‘Anglization’ in wezen een bijproduct was, het was geen officieel beleid. Waarom dan niet in de stijl van de Amerika’s? Ook al was er een massale intellectuele migratie, de Schotten hadden vrije toegang tot de markten. Er was geen barricades op de pelgrimages van de intellectuelen.
In India werd het Engels ingevoerd. De eerste die een dergelijk beleid invoert is Macaulay. De gedachte erachter is ‘het creëren van een klasse mensen die Indisch is in bloed en kleur, maar Engels in smaak en mening, moraal en intellect’. Vanaf dat moment werd er over het hele imperium de strakke huid van de Engelse nationaliteit getrokken. De mensen die niet uit de metropool kwamen en in wezen via taal bekeerd werden tot in dit geval ‘Engelsman’ kregen, net als bij de Creolen, niet dezelfde rechten. Ook zij konden niet tot de toplagen van het systeem doordringen.
Vervolgens laat Anderson ziet dat het Europese nieuwe nationale model ook overgenomen wordt in Japan. Nadat deze dynastie veroverd is, na jarenlange isolatie van de rest van de wereldsystemen, komt ook daar een nieuwe vorm van nationalisme op naar model van de Europese koloniale heersers. Ook Japan trok de nationale huid over haar imperium via taal. Zo werden Koreanen en Taiwanezen Japanners. Vanaf dat moment gingen ze ook steeds verder uitbreiden. Ze deden dit op agressieve wijze, waarvoor hij een aantal redenen geeft. Eén daarvan is dat het model waar ze zich op baseerden het voorbeeld gaf om op agressieve wijze zich uitbreiden. Daarnaast gingen ze uit van ‘overwinnen of overwonnen worden’.
Anderson laat vervolgens aan de hand van twee voorbeelden zien dat officieel nationalisme niet altijd agressief hoeft te zijn. In Siam, nu Thailand, wordt een beleid gevoerd waarin er een werkende klasse wordt gecreëerd door mannen uit China te ‘importeren’ die ingezet worden om de samenleving te industrialiseren. De Siamese heerser volgt het model van Europese koloniale heersers, maar komt niet in het vaarwater en laat de Chinese samenleving in wezen onaangetast. Als deze groepen vervolgens ook een imagined community gaan vormen en vervolgens een bedreiging vormen voor de politieke leiders, voor de aristocraten, wordt de broekriem wel aangetrokken.
Een ander voorbeeld is de Magyar waarin de discrepantie tussen imperium en natie goed te zien is, net als het reactionaire karakter van de nationalismes. De Latijns sprekende Magyar-adel van Hongarije is in 1780 woedend omdat Duits als staatstaal ingevoerd dreigt te worden. Dit had nog niets met officieel nationalisme te maken. Maar ze zijn wel bang om hun privileges kwijt te raken. Ze hebben de politieke macht over de slaven en het eigendom over het platteland. Er gebeurt niets. In tussentijd komt het populair nationalisme op in Hongarije, waar een revolutie uit voortvloeit in 1848. Zij voeren een beleid van gelijkheid, waarbij de privileges van de Magyar elite worden afgeschaft. Het revolutionaire regime wordt echter afgezet. In 1849 werd de Magyar adel wél toegewijd aan het Magyariseren van de bevolking, vanwege de angst om opnieuw gemarginaliseerd te worden door de Hongaarse imagined community die eerder hun privileges afschaften.
Anderson wil daarmee laten zien dat het belangrijkste van deze vorm van nationalisme, het officiële nationalisme, is dat het in wezen door iedere staat overgenomen kon worden. Ook door degenen zonder grote machtspretenties. Zolang er maar een heerschappij (ruling classes) of de leidinggevenden in de staten zijn die zich in zekere zin bedreigd voelen door de wereldwijde verspreiding van de nationaal ingebeelde gemeenschappen.
Samenvattend stelt Anderson dat vanaf het midden van de 19e eeuw het officieel nationalisme ontwikkelde binnen Europa. Deze nationalismes waren historische gezien onmogelijk zonder de verschijning van populair-linguistische-nationalismes. Omdat ze van beneden af een respons op machtsgroepen zijn – primair, maar niet exclusief dynastiek en aristocratisch – die bedreigd werden met uitsluiting/marginalisatie door populair imagined communities. Zulke officiële nationalismes waren conservatieve, misschien zelfs reactionaire beleidsvormen, aangepast van een model van het spontane populaire nationalisme die hen voorgingen. Maar ze waren niet beperkt tot Europa en de Levant. Uit de naam van het imperialisme werden soortgelijke beleidsvormen uitgeoefend in Azië en Afrika. Opgebroken in verschillende niet-Europeaanse culturen en geschiedenissen werden ze opgepikt en geïmiteerd door inheemse heerser in die paar zones (Japan en Siam) die ontsnapt waren aan onderwerping. In bijna alle gevallen lag er in officieel nationalisme een discrepantie verborgen tussen natie en het dynastieke rijk. Vandaar een wereldwijde contradictie: Slovaken werden Magyariseerd, Indiërs Verengelst en Koreanen werden Japanificeerd, maar het werd ze niet toegestaan om de pelgrimages te doen, omdat ze dat dan als geregistreerd Japanner, Magyar of Engelsman moesten doen. Het idee leek mooi, maar in werkelijkheid was het ellende. De reden daarvoor was niet simpelweg racisme, het was ook een feit dat in de kern van het imperiaal naties aan het ontstaan waren zoals Hongaren, Engelsen en Japanners. Deze naties waren instinctief tegen de buitenlandse regering. De imperialistische ideologie in het post 1850 tijdperk heeft dus typisch het karakter van goocheltrucs. In hoeverre het een goocheltruc was is te zien aan de gelijkmoedigheid waarmee de populaire klassen van de metropool uiteindelijk de verliezen van de kolonie van zich afschudden. Uiteindelijk is het de heersende klassen, bourgeoisie maar vooral de aristocraten die de imperiums rouwen.
Het officieel nationalisme is de derde vorm van nationalisme. Kernpunten zijn: top-down, ‘russification’, en reactie op marginalisering door populaire nationalistische bewegingen. Het is bijna het wegwerken van de discrepantie tussen de natie en het dynastieke rijk (door die strakke homogene huid van de natie over het heterogene imperium te trekken).
De Eerste Wereldoorlog bracht een einde aan de hoogtijdagen van de dynastie. In 1922 waren de Habsburgers, Romanovs, Ottomanen en Hohenzollerns verdwenen. In plaats daarvan werd de natiestaat de internationale norm, na de League of Nations. Zelfs de imperiale machten die het overleefd hadden, werden daarmee in een nationaal kostuum gekleed in plaats van een imperiaal uniform. Na het catastrofe van de Tweede Wereldoorlog bereikte het tij van de natiestaten volledige vloed. In de jaren ’70 behoorden ook het laatste Portugese Imperiaal tot het verleden. De natiestaten hebben een eigen karakter, maar kunnen in wezen alleen begrepen worden in relatie tot de succesvolle modellen die Anderson tot nu toe heeft besproken. Een voorbeeld daarvan is dat een groot deel van die (niet-Europese) natiestaten Europese staatstalen kregen. In dit opzicht weerspiegelen ze het Amerikaanse model, maar pakten de ook het hartstochtelijke populisme van het linguïstisch Europese nationalisme en tegelijkertijd namen ze het ‘Russification’-beleid over van het officieel nationalisme. Ze deden dit omdat de Amerikanen en Europeanen nu grotendeels (door die complexe historische ervaringen die modellen werden) imagined waren en omdat de Europese staatstalen het nalatenschap waren van de imperialistische officiële nationalismes. Dat is ook de reden waarom in het beleid van nation-building bij de nieuwe staten vaak zowel het oprechte populair nationalistisch enthousiasme te zien is als het systematische, zelfs Machiavellistische, aanjagen van de nationalistische ideologie via massamedia, het educatiesysteem, administratieve regulaties etc. Deze combinatie van populair en officieel nationalisme is de creatie van de afwijkingen die het Europees imperialisme creëerde: de bekende willekeurige grenzen en de tweetalige intelligentsias die gevaarlijk uitgespreid werden over de eentalige bevolking. Men kan deze naties dus zien als werk in uitvoering, meer in de zin van het volk voor zich te winnen dan om het van boven af op te leggen.
De overeenkomsten van deze recente vorm van koloniaal nationalisme met het eerdere koloniale nationalisme is opvallend. Het territorium van de huidige nationalismes zijn in wezen de oude imperiale administratieve eenheden. Dit is geen toeval. Het is gerelateerd aan de geografie van de koloniale pelgrimages. Het verschil is echter dat in tegenstelling tot de creolen, de grenzen niet meer wezenlijk beperkt werden door problemen van transport en communicatie. In hun plaats kwam het Janusgezicht van Russificatie.
Anderson beargumenteerde eerder al dat aan het einde van de 18e eeuw de administratieve eenheden betekenis kregen vanwege de beperkingen in het stijgen van de professionele ladder van de creoolse functionarissen. Hetzelfde gebeurde in de 20ste eeuw. Zelfs als een jonge zwarte of donkere Engelsman enige educatie of training kreeg, op een manier die weinig van zijn creoolse voorgangers hadden kunnen doen, dan was dit de laatste keer dat hij zo’n bureaucratische pelgrim maakte. Vanaf dat moment was het hoogst bereikbare een van de bureaucratische centra die hem toe konden worden gekend. Maar ook hij vond in zijn reis tweetalige metgezellen met wie hij in toenemende mate gemeenschappelijkheid voelde. In deze reis begreep hij al snel dat zijn afkomst – etnisch, taal of geografisch – dat veroorzaakte. Zijn afkomst bepaalde in wezen juist niet zijn eindstation, hij volgde zijn vader niet op. Uit dit patroon groeide, subtiel, stap voor stap de koloniale staat uit tot een natiestaat, een transformatie die mogelijk gemaakt werd door het gevestigde bolwerk van reizen waardoor iedere staat werd beleefd enervaren door zijn functionarissen.
In de tweede helft van de 19e eeuw en naar de twintigste eeuw konden grote afwisselende groepen mensen deze reizen maken, in tegenstelling tot het handjevol voor die tijd. Er zijn drie factoren voor die groei. De eerste is de toegenomen mobiliteit en uitgebreidere mogelijkheden voor communicatie over lange afstanden. De achttiende-eeuwse pelgrimages werden vooral gevormd door gecentraliseerde ambities van metropolitaans absolutisme maar werden beperkt door problemen met communicatie en mobiliteit en algemene primitieve technologie. In de negentiende eeuw werden deze beperkingen steeds minder door de successen van het industriële kapitalisme, er ontstond een verhoogde mobiliteit en uitgebreidere mogelijkheden voor communicatie over lange afstanden. Ten tweede is ‘Russification’ een factor. De mondiale Europese rijken waren zo groot geworden dat deze legers van griffiers en functionarissen nodig hadden. Het vergroten van de staatsapparaten betekende dus een enorme toename van de pelgrims. Er ontstonden ook allerlei nieuwe functies, zoals de medische officier, politieagent etc. Tot slot noemt Anderson de verspreiding van modern onderwijs, niet alleen door de koloniale staat maar ook door private religieuze en seculaire organisaties. Dat gold ook voor de gekoloniseerde bevolking.
Het is algemeen erkend dat intelligentsias centraal stonden in de opkomst van nationalisme in de koloniale gebieden. Niet in de minste plaats omdat het kolonialisme geen ‘inheemse’ op die posities zetten. Er waren geen ‘inheemse’ kooplieden, industriële entrepreneurs of professionele klasse. Overal was de economische macht onevenredig verdeeld tussen de kolonisten zelf en een politiek impotente klasse van niet-inheemse (dus gekoloniseerde) zakenlui. Het is net zo goed algemeen erkend dat de intelligentsias de voortrekkersrol dankten aan hun tweetaligheid in combinatie met het feit dat ze geletterd waren. Tweetaligheid betekende toegang tot de Europese staatstaal, en in het bijzonder, tot de modellen van nationalisme, nation-ness en natiestaat die ergens anders geproduceerd werden in de loop van de 19e eeuw.
In 1913 werd het Nederlandse koloniale regiem in Batavia, op aansturing van Den Haag, gesponsord door de massale festiviteiten over de gehele kolonie om het honderdjarig bestaan te vieren van het ‘nationale bevrijding’ van Nederland van het Franse Imperialisme. Een Javaans-Indonesische nationalist schreef een beroemd krantenartikel met de titel ‘Als ik een Nederlander was’. In dat artikel schaamt de nationalist zich, die dus doet alsof hij Nederlanders is, omdat zijn natie bevrijd is en dat ze dat vieren. Terwijl ze zelf een andere natie domineren. Het betoogt van een bewustzijn. Hij keerde de Nederlandse geschiedenis tegen de Nederlanders. Daarnaast ondermijnde hij door zich zelf te transformeren tot Nederlander alle racistische noodlottigheden die aan de grondslag lagen van de Nederlandse koloniale ideologie. Hij is exemplarisch voor een wereldwijd twintigste eeuw fenomeen.
Er is een ander kenmerk wat de opkomende intelligentsias in de kolonies hadden en de volkstaal van de nationale intelligentsias in Europa niet. Ze waren allemaal erg jong en ze verkregen een jonge politieke betekenis in hun jeugdigheid. Ook al is het door de tijd heen veranderd, het blijft belangrijk tot aan de dag van vandaag. De jeugd in de kolonies en in Europa zelf stonden voor zowel ‘jong’ als ‘jeugd’ als voor dynamisch, vooruitgang, zelfopofferingideologie en revolutionaire wil. Maar de jeugd uit Europa had een moedertaal die niet verbonden was aan taal, klasse, leeftijd en status omdat ze ermee geboren waren. In de kolonies was dit niet het geval. Jeugd betekende de eerste generatie die een Europese educatie kreeg, waardoor ze zich op taal en cultureel gebied (onder) scheidden van hun ouders. Dus in de kolonies betekent ‘jeugd’ feitelijk de ‘geschoolde jeugd’. Dat herinnert weer aan de unieke rol die koloniale educatiesystemen speelden in het bevorderen van de koloniale nationalismes.
Een voorbeeld is Indonesië. De jeugd moest – na de middelbare school, want deze waren wel lokaal gevestigd - afreizen naar Batavia om daar onderwijs te volgen. Daar kwamen jongeren uit alle regio’s van het land – die een andere moedertaal spraken en andere culturele achtergronden hadden – bij elkaar om te studeren. In wezen bracht het twintigste eeuwse koloniale schoolsysteem pelgrimages voort, parallel aan de functionaris reizen in de Amerika’s. Het Rome van deze pelgrimstocht was in wezen Batavia. Daar ontmoeten de ‘geschoolde jeugd’ van de kolonies mede ‘geschoolde jeugd’ van allerlei verschillende achtergronden en delen van het koloniale rijk. Zij lazen dezelfde boeken en deden dezelfde sommen. Ook al konden ze niet opklimmen op de ladder, ze ontleenden hun betekenisgeving aan hun reis naar Batavia en het feit dat ze daar samen waren. Hun gedeelde ervaring – in het klaslokaal – gaf de landkaart van de kolonie een territoriale imagined reality die iedere dag bevestigd werd door de gelaatstrekken en accenten van hun klasgenoten. Want voor de Nederlanders waren zij inlanders. Dat betekende in wezen dat zij inferieur waren aan de Nederlanders. Het woord impliceert dat zij ‘niet tot Nederland behoorden’, ongeacht van welke afkomst zij waren. Deze inlanders streden voor (en creëerden langs deze weg) één Indonesië ongeacht al hun verschillende etnische achtergronden. In tegenstelling tot een aantal andere landen, waaronder Indochina, bleven de inlanders in Batavia om in het spreekwoordelijke Rome bureaucratische functies te vervullen. Anderson laat zien hoe Vietnam, Cambodja en Laos zich tot onafhankelijke natiestaten ontwikkelden omdat het educatiebeleid anders was ingericht. Net als in Frans West Afrika werd de geschoolde jeugd daar teruggestuurd naar de plaats waar ze vandaan kwamen om daar hoge functies te vervullen. Zij werden de nationalisten van de bewegingen die Indochina verdeelde in Vietnam, Cambodja en Laos (onder verschillende omstandigheden die Anderson beschrijft op p. 125-130).
Voor de vorming van Indonesië geeft Anderson daarnaast nog een merkwaardig toeval als reden. Pas tegen het einde van de Nederlanse heerschappij over de eilandengroep werd de Nederlandse taal voor de inlanders. Voor die tijd had zich een taal ontwikkeld – dienstmaleisch – die zijn solide plek in de ambtenarij had gevonden. Deze staatstaal die ingevoerd was door het voormalige Ottomaanse Imperium (en daarmee dus ook een non-selectief gekozen volkstaal was, zie hoofdstuk 5 & 6) vond zijn weg bij het arriveren van het printkapitalisme naar de marktplaats en de media. Tegen 1928 had het zich door twee generaties schrijvers lezers gevormd tot een Indonesische taal. De inlanders adopteerde deze taal als de national(istisch)e taal bahasa Indonesië. Hoe interessant deze casus van Indonesië ook is, men moet niet denken dat als Nederland een grotere macht was geweest en in 1850 had gearriveerd in plaats van in 1600 dat de nationale taal ook Nederlands had kunnen zijn. Voor Nederland, die maar één (weliswaar vruchtbare) kolonie had, was het destijds praktisch om haar functionarissen in deze taal te trainen. Toen de inlanders de taal oppikten hebben ze deze associatie simpelweg vervangen voor een nieuwe, beter in het plaatje passend beeld, associatie met de taal. Er is niets wat er op wijst dat Ghanees nationalisme minder echt is dan de Indonesische omdat de Ghanesen Engels als nationale taal heeft en niet haar (print) volkstaal Ashanti. Anderson wil hiermee aangeven dat het een vergissing is om taal te behandelen zoals sommige nationale ideologieën dat doen. Nationale ideologieën zien taal als symbolen van nation-ness, net als vlaggen, kostuums, volksdansen enzovoorts. Het meest belangrijke van taal is echter haar capaciteit om imagined communities op te genereren, die in feite specifieke solidariteit bouwen (zoals bij de inlanders). Immers, imperiale talen zijn ook volkstalen en dus één onder de vele volkstalen. Als radicaal Mozambique Portugees spreekt, is het belang van deze taal dat Portugees het medium is waardoor Mozambique is imagined – en het is meteen de grensafscheiding met Tanzania en Zambia. Vanuit dit perspectief gezien, is het gebruik van de Portugese taal hetzelfde als het Engels in Australië of het Portugees in Brazilië. Taal is niet een instrument van uitsluiting: in principe kan iedereen een taal leren. Het tegendeel zelfs, het is fundamenteel een instrument van insluiting, het enige limiet is dat niemand lang genoeg leeft om alle talen te leren. Nationalisme wordt uitgevonden door printtaal, niet een taal an sich. De grote vraag is echter of talen zoals Portugees in Mozambique en Engels in India is vande administratieve en educatiesystemen (met name het laatste) in politiek opzicht een toereikende tweetaligheid kunnen verspreiden. Dertig jaar geleden sprak bijna niemand bahasa indonesia als moedertaal. Bijna iedereen had een eigen etnische taal en sommigen spraken, met name in de nationalistische bewegingen, daarnaast bahasa indonesia/dienstmaleisch. Vandaag de dag zijn er waarschijnlijk miljoenen jonge Indonesiërs, van talloze verschillende etno-linguïstische achtergronden, van wie de moedertaal Indonesisch is.
Het is niet duidelijk of dertig jaar van nu de generatie in Mozambique alleen nog Mozambique-Portugees spreken. Het is echter wel duidelijk dat in deze late twintigste eeuw (Anderson schreef dit boek immers in 1990) het niet noodzakelijk dat zo’n generatie de voorwaarde is voor de opkomst van een Mozambique nationale solidariteit. In eerste plaats omdat de communicatietechnologieën, vooral radio en televisie (internet was er nog niet als zodanig toen Anderson dit boek schreef), geven de print bondgenoten die er een eeuw geleden niet waren. Meertalige uitzendingen kunnen de imagined community oproepen bij ongeletterde en populaties met een verschillende moedertaal (zie hier de vergelijking met het oproepen van het Middeleeuwse Christendom, via het visuele van de ceremonie en de vertaling van het tweetalige). Ten tweede hebben 20ste eeuwse nationalismes een sterk modulair karakter. Ze kunnen putten uit meer dan ander halve eeuw menselijke ervaringen en drie voorgaande modellen van nationalisme. Nationalistische leiders zijn dus in de positie om bewust burger en militaire educatieve systemen in te zetten die gebaseerd zijn op officiële nationalismes; verkiezingen, partijorganisatie en culturele vieringen gebaseerd op de modellen van het populair nationalisme van het 19e eeuwse Europa; en het idee van burgerrepubliek door de Amerika’s. Bovenal het idee van de ‘natie’ is stevig genesteld in bijna alle printtalen; en nation-ness is bijna onlosmakelijk verbonden van politiek bewustzijn.
In een wereld waarin de nationale staat de overweldigende norm is, betekent dit alles dat naties nu ingebeeld kunnen worden zonder een taalkundige gemeenschappelijkheid – niet in de geest van ‘wij Amerikanen’, maar als een algemeen bewustzijn van wat geschiedenis uitwees als mogelijk. In deze context keert Anderson terug naar Europa en geeft hij een kort overzicht van naties van wie de taalkundige diversiteit als knuppel gebruikt wordt tegen de op taal gebaseerde theorieën van nationalisme.
Deze recente, ‘laatste’ vorm van koloniaal nationalisme, waarbij taal in wezen niet meer de beslissende factor is voor de opkomst ervan, noemt Anderson de ‘Last Wave’. Anderson illustreert het bovenstaande aan de hand van het drietalige Zwitserland aangezien dat politiek, cultureel en economisch een grote achterstand had tot voor de Tweede Wereldoorlog. Het nationalisme kwam pas in een tijd op in de wereldgeschiedenis waarin de natie een internationale norm aan het worden was. Het was al mogelijk was om nation-ness te baseren op modellen. De politieke, socio-culturele achterstand van Zwitserland had de opkomst van nationalisme vertraagd en haar pre-moderne instituten waren non-dynastiek waardoor er geen officieel nationalisme had kunnen ontstaan. Het verschijnen van Zwitsers nationalisme ten tijden van de communicatierevolutie van de 20ste eeuw, maakte het mogelijk en praktisch om de imagined community te vertegenwoordigen op manieren die geen taalkundige uniformiteit vereisten.
Anderson vat het argument van dit hoofdstuk als volgt samen. De ‘Last Wave’ was in haar oorsprong een reactie op de nieuwe stijl van het mondiale imperialsime wat mogelijk werd gemaakt door prestaties van het industriële kapitalisme. Of zoals Marx zei in zijn ‘Communist Manifesto’: de behoefte van een constant uitbreidende markt voor haar producten jaagt de bourgeoisie de hele wereld over. Maar kapitalisme had ook, niet in het minst door de verspreiding van print, geholpen met creëren van een populair volkstaal gebaseerd nationalisme in Europa wat in verschillende gradaties het eeuwenoude dynastieke principe ondermijnde en tegelijkertijd ertoe leidde dat iedere dynast die in de positie was zelf naturaliseerde. Officieel nationalisme – in wezen het aan elkaar lassen van nieuwe nationale en oude dynastieke principes – leidde op zijn beurt in wat men ‘Russificatie’ kan noemen in de extra-Europese kolonies. Deze ideologische tendens sloten naadloos aan bij praktische noden. De late 19e eeuwse imperia waren te groot en te verafgelegen om door een handvol staatsburgers te laten leiden. In combinatie met het kapitalisme breidde de staat snel zijn functies uit, in zowel de metropolen en de kolonies. Gecombineerd genereerden deze krachten ‘Russificerende’ schoolsystemen die voor een deel bestemd waren om ondergeschikt leidinggevend personeel te genereren voor staats en zakelijke bureaucratieën. Deze schoolsystemen die gecentraliseerd en gestandaardiseerd waren, creëerden een nieuwe soort pelgrimages, die doorgaans hun Rome in verschillende koloniale hoofdsteden hadden liggen, maar dat was ook meteen de top waartoe men kon stijgen. Meestal, maar zeker niet altijd, ontwikkelden de educatieve pelgrimages zich parallel aan of kopieerde ze zich in de administratieve sfeer. De ‘vergrendeling’ tussen de specifieke educatieve en administratieve pelgrimages verstrekten de territoriale basis voor de nieuw imagined communities, waarin de inheemse zichzelf konden gaan zien als ‘nationals’. De staat nodigden de inheemse met de uitbreiding van de koloniale staat uit op scholen, maar liet hen vervolgens niet toe in de bestuurskamers. Dat betekende dat tot een ongekende omvang dat de sleutelfiguren voor de koloniale nationalismes, eenzame, tweetalige intelligentsias waren die vastzaten aan de lokale bourgeoisie. Als tweetalige intelligentsias in de twintigste eeuw hadden zij toegang tot modellen van de natie, nation-ness en nationalisme gedestilleerd van de turbulente, chaotische gebeurtenissen en ervaringen van een eeuw Amerikaanse en Europese geschiedenis. Deze modellen gaven op hun beurt weer vorm aan duizenden onuitgewerkte dromen. In verschillende combinaties werden de lessen van de creolen, populaire en het officiële nationalisme gekopieerd, aangepast en verbeterd. Uiteindelijk transformeerde het kapitalisme in razend tempo de betekenis van fysieke en intellectuele communicatie waardoor de intelligentsias manieren vonden om print als uitdrager van de imagined community te omzeilen en niet alleen de ongeletterde klasse, maar ook de geletterde klasse die de modellen in andere talen kunnen lezen.
Tot slot. De ‘Last Wave’ is het vierde nationalisme dat Anderson noemt. Dit ‘laatste’ model is bovenal niet meer onlosmakelijk verbonden aan taal, al is het wel een onderdeel van haar origine. Het modulaire karakter staat centraal, iedereen kan een model overnemen. Ook landen (Zwitserland) die geen officieel nationalisme in de geschiedenis kennen.
De verschillende nationalismes zijn hierin samen gekomen. Nationalistische leiders zijn dus in de positie om bewust burgers en militaire educatieve systemen in te zetten die gebaseerd zijn op officiële nationalismes; verkiezingen, partijorganisatie en culturele vieringen gebaseerd op de modellen van het populair nationalisme van het 19e eeuwse Europa, en het idee van burgerrepubliek door de Amerika’s – bottum-up, het gaat in tegen top-down opgelegd beleid. Bovenal is het idee van de ‘natie’ stevig genesteld in bijna alle printtalen en nation-ness is bijna onlosmakelijk verbonden van politiek bewustzijn.
In de voorgaande hoofdstukken heeft Anderson geprobeerd om de processen te schetsen waardoor de natie imagined kon worden en wanneer ze eenmaal zijn imagined, ze worden gemodelleerd, aangepast en getransformeerd. Deze analyse is noodzakelijk onderbouwd met sociale veranderingen en verschillende vormen van bewustzijn. Maar het is twijfelachtig dat zowel sociale verandering als een getransformeerd bewustzijn in zichzelf iets te maken hebben met de attachment (gehechtheid) die mensen voelen voor de uitvindingen van hun verbeelding,f waarom mensen bereid zijn om te sterven voor deze uitvindingen.
In een tijdperk waar het zo gewoon is voor progressieve, kosmopoliete intellectuelen om aan te dringen op het bijna pathologische karakter van nationalisme met haar wortels in angst en haat voor de Ander en haar affiniteiten met racisme, is het goed om onszelf te herinneren dat naties in princiep inspiraties zijn voor liefde, zelfs vaak zelfopoffering. De culturele producten van nationalisme – poëzie, proza, muziek en kunst – uiten die liefde heel duidelijk in talloze verschillende vormen en stijlen. Het is zeldzaam om expressie van angst en afkeer te vinden in de nationale producten. Zelfs mensen die iedere reden hebben om hun imperiale overheersers te haten, uiten opvallend weinig haat in deze expressies van nationaliteitsgevoel. Een deel van de aard van deze politieke liefde ligt in de omschrijvingen die het gegeven is. Zowel in het vocabulaire als verwantschap (moederland, vaderland) als dat van het thuis (heimat). Die beschrijvingen duiden op wat Anderson natural ties noemt, natuurlijke banden. Zoals eerder gezegd zit er in alles wat ‘natuurlijk’ is altijd iets onvrijwilligs. In deze zin is nation-ness gelijkgesteld aan huidskleur, gender, afkomst en geboorte, allemaal dingen waar we niets aan kunnen doen. Juist omdat die banden niet zijn uitgekozen, hebben ze een halo van belangeloosheid om zich heen. Juist omdat de natie belangeloos is, onvoorwaardelijk, kan het vragen om zelfopoffering.
Zoals Anderson eerder opmerkte zijn de grote oorlogen van de 20ste eeuw niet uitzonderlijk in de aantallen mensen die er gedood zijn, maar in de kolossale aantallen mensen die bereid waren om te sterven voor de natie. Het idee van de ultieme opoffering is onlosmakelijk verbonden met een idee van puurheid, noodlottigheid. Het vraagt om een morele grootsheid die men niet zomaar voor een ideologie zal doen, zoals Amnesty, Labour Party etc. Dit zijn organen die men vrijwillig kan betreden en verlaten. Sterven voor de revolutie put zijn grootsheid ook uit de mate waarin iets als fundamenteel puur wordt ervaren. In dit kader keert Anderson weer terug naar taal. Allereerst valt het primordiale aspect van taal op. Niemand kan de datum geven wanneer een taal is geboren, alle talen doemen onmerkbaar op uit een horizonloos verleden. Talen lijken daarom dieper geworteld te zijn dan al het andere in een moderne samenleving. Tegelijkertijd is er niets wat ons meer aan de dood verbindt dan taal. Als een Engelsman de woorden earth to earth, ashes to ashes, dusk to dusk hoort – wat bijna vier en een halve eeuw gecreëerd werd – dan krijgt hij een geestelijke imitatie van simultanity across homogeneous, empty time. Het gewicht van de woorden berust maar een deel op hun betekenis alleen. Het komt ook voort uit een zoals het was voorouderlijke Engelsheid. Ten tweede is er een speciaal soort gelijktijdige gemeenschappelijkheid die taal alleen kan teweegbrengen. Bijvoorbeeld met het zingen van het volkslied bij nationale feestdagen. Allemaal mensen, totale vreemden van elkaar, zingen op precies hetzelfde moment dezelfde woorden op dezelfde melodie. Dit creëert een soort echo van de imagined community. Niets verbindt hen op dat moment, behalve de imagined sound. De refreinen zijn ook aan elkaar te rijgen in de tijd. Een Letse man kan een Australische dochter hebben, de voorouders van de zoon van een Italiaanse immigrant in New York zijn de Pilgrim Fathers. Als nationalness een aura van noodlottigheid in zich heeft, ligt dat geworteld in geschiedenis. Vanaf het begin af aan wordt de natie bedacht in termen van taal, niet in bloed, en iedereen uit iedere gemeenschap kan uitgenodigd worden in deze imagined community. Zelfs vandaag houden naties het principe van naturalisatie aan, ongeacht hoe moeilijk ze het in de praktijk maken. De natie is in wezen dus open en gesloten (een mens kan maar zoveel talen leren in een mensenleven, dus sluit het tegelijkertijd buiten) door deze historische noodlottigheid en als een gemeenschap die verbeeld wordt door taal (open, iedereen kan betreden door de taal te leren).
Anderson stelt dat vaak – onterecht – gezegd wordt dat racisme en fascisme ontleend worden aan nationalisme. Hij geeft een aantal voorbeelden van vocabulaires die woorden bevatten die specifiek gericht tegen één nationaliteit, bijvoorbeeld ‘frogs’, ‘huns’, ‘Charlie’, woorden die uit de oorlogstijd stammen en in het leven zijn geroepen als benaming voor de vijand. Deze zijn racistisch van karakter. Maar nationalisme denkt in termen van historische voorbestemd zijn en racisme in eeuwige besmettingen, die overgedragen worden via de genen, via seks. Het heeft niets met geschiedenis te maken. Negers zijn altijd negers, Joden blijven altijd het zaadje van Abraham en ongeacht welke taal ze spreken of lezen en welk paspoort ze hebben. Racisme heeft haar origine in ideologie van klasse, niet in de natie. Het is voornamelijk terug te leiden naar de claim van goddelijkheid van heersers en van ‘blauw’ (adel) en ‘wit’ (blank) bloed onder de aristocratie. In andere woorden in het idee van de ene klasse die superieur is aan de andere. Noch dat racisme en antisemitisme over de landgrenzen heen gaan, het speelt zich juist af binnen de landsgrenzen. Ze verantwoorden niet de oorlog tegen buitenlanders, maar binnenlandse repressie en dominantie.
Racisme ontwikkelde zich buiten Europa in de 19e eeuw, het werd altijd geassocieerd met Europese dominantie om twee redenen. Allereerst de opkomst van officieel nationalisme en de koloniale ‘Russificatie’. Zoals Anderson meerdere malen heeft beargumenteerd was dat een reactie van de bedreigde, dynastieke of aristocratische groepen - upper classes – op populair volkstaal nationalisme. Koloniaal racisme was een groot element in die opvatting van ‘imperia’ die poogde om de dynastieke legitimiteit vast te lijmen aan nationale gemeenschappelijkheid. Ze vonden dat ze zelf een bepaalde superioriteit geërfd en dus van nature superieur waren aan de ‘gewone’ mensen, helemaal aan de kolonialen. Ten tweede was het koloniale imperium met zijn snelgroeiende ambtenaarsapparaat en zijn ‘Russificerende’ beleid stuurde de bourgeoisie naar de koloniale rijken om daar aristocratenrol te vervullen. Zij kregen daar grote huizen met talloze bedienden en werden gehaat door de lokale bevolking. Dit is ook af te lezen aan de legers. Europa had het Eerste Leger met massa’s van de metropool, zij moesten de heimat verdedigen met mooie wapens en goede uniformen en met goedbeschermde barakken. De kolonies hadden het Tweede Leger dat (onder officiersniveau) uit lokale etnische minderheden gerekruteerd, gewapend met zwaarden. Een ander voorbeeld is de solidariteit onder de ‘blanken’ waardoor koloniale heersers van verschillende metropolen, ongeacht hun vijandschap en conflicten, met elkaar verbond. Solidariteit die tot stand kwam in de ballrooms en jachthuizen. Een dergelijke solidariteit is niet anders dan de aristocratische solidariteit verpakt in een trans-staten-jas.
Opvallend is hoe weinig er sprake was van ‘omgekeerde racisme’ in de antikoloniale bewegingen. Het is gemakkelijk om misleid te worden door taal in deze zaak. Een voorbeeld daarvan is het Javanese woord londo wat niet alleen ‘Nederlander’ maar ook ‘blanke’ betekent. Er zit echter geen denigrerende connotatie aan. Het tegenovergestelde is waar. De spirit van de antikoloniale nationalismes is juist vol gelijkheid van iedereen ongeacht de huidskleur. Er kunnen verschillen zijn, maar die zijn op basis van educatie, rijkdom of verschijning. Niet op basis van de natuur van de mens (biologisch gezien). Anderson geeft vervolgens een aantal voorbeelden waarvan de gekoloniseerde zich in plaats van voorouderlijk te identificeren met de kolonisators, ze helden van het inheemse volk als voorouder zien. Het lijkt paradoxaal dat de onderwerpen waar ze zich mee identificeren, aan hechten (attachment) gezichtloos en anoniem zijn (uitgeroeide stammen, Moeder Rusland etc.). Maar vaderlandsliefde is niet verschillend in dit opzicht van andere gevoelens van affectie waarin altijd een element van verbeelding aanwezig is. Daarom is het ook alsof je naar de archeologische grondplan van de Hanging Gardens of Babylon zit te kijken als je naar de huwelijksfoto’s van een vreemde kijkt. Wat het oog is voor de minnaar – dat oog waar iemand mee geboren is – is de moedertaal die de geschiedenis heeft toegewezen aan de vaderlandsliefhebber (patriot). Door die taal, die hij bij zijn geboorte kreeg en die hij zijn graf mee inneemt, worden geschiedenissen hersteld, broederschappen ingebeeld en toekomsten gedroomd.
Anderson begonn deze korte studie met twee recente oorlogen tussen Socialistic Republic of Vietnam, Democratic Kampuchea en de People’s Republic of China. Anderson komt hier daarom in dit afsluitende hoofdstuk op terug. Hebben de argumenten die hiervoor gegeven zijn bijgedragen aan het begrip waarom zij uit zijn gebroken?
Nairns zegt in de ‘Break up of Britain’ over de relatie tussen het Britse politieke systeem en die van de rest van de moderne wereld het volgende: ‘Alleen vertegenwoordigt het Britse systeem een trage, conventionele groei, niet anders dan anderen. Het product van een doelbewuste uitvinding, het resultaat van een theorie. De anderen, die later arriveerden, probeerden samen te vatten wat de vruchten waren van de ervaring van de staat waarvan haar constitutionele regeringsvorm evolueerde door de tijd heen. Omdat zij de eerste was bleef de Engelse gebeurtenis onderscheidend. Omdat de anderen als tweede kwamen in een wereld waar de Engelse Revolutie al succesvol was en zich had uitgebreid, konden latere bourgeoisie samenlevingen niet de vroege ontwikkeling herhalen. Hun studie en imitatie veroorzaakt iets wezenlijk anders: de echte moderne doctrine van de abstracte of ‘onpersoonlijke’ staat, die door haar abstracte natuur geïmiteerd kon worden in de latere geschiedenis. Dit kan natuurlijk gezien worden als de logica van ontwikkelingsprocessen. Het was een vroeg soort van wat later recht deed aan titels als ‘de wet van oneven en gecombineerde ontwikkeling’. Eigenlijke herhaling en imitatie zijn schaars en bijna niet mogelijk, of het nou politiek, economisch, sociaal of technologisch is, want het universum is al teveel veranderd door de eerste zaak die men wil kopiëren.’
Wat Nairns zegt over de moderne staat is niet minder waar voor de twee concepten waar de drie socialistische landen hedendaagse voorbeelden van zijn. Revolutie en nationalisme ;et is gemakkelijk om te vergeten dat deze twee concepten uitvindingen zijn waar het onmogelijk is om een patent op aan te vragen. Ze zijn, zogezegd, voor de piraterij. Uit deze piraterijen en alleen daaruit, komt de welbekende afwijking: samenlevingen zoals Cuba, Albanië en China die tot dusver zichzelf gezien hebben als revolutionair socialistisch en zichzelf daarmee ook zien als voorlopend op Frankrijk, Zwitserland en de Verenigde Staten. Maar zij worden gezien als landen die ver achterlopen, doordat ze gekarakteriseerd worden door lage productie, achterhaalde technologie en slechte leefomstandigheden (dus dromen de leiders er tegen de tijd dat het 2000 is ook van om de kapitalistische Britten na te jagen).
Zoals eerder gezegd, stelde Hobsbwam dat de Franse Revolutie niet gemaakt of geleid is door een gevormde partij of beweging zoals in de moderne zin. Noch dat het een systematisch programma afwerkte. Maar dankzij het printkapitalisme, kon de Franse gebeurtenis niet uit het menselijk geheugen gewist worden, men kon er ook van leren. Uit ongeveer een jaar van modulair theoretiseren en praktische experimenten kwamen de Bolsjewieken, zij organiseerde de eerste geplande revolutie en volgden een systematisch programma. Het lijkt ook duidelijk dat zonder deze plannen en programma’s een revolutie onmogelijk was geweest in een rijk dat nog amper industrieel kapitalisme kende. De Bolsjewiek revolutie was doorslaggevend voor alle revolutionaire 20ste eeuwse revoluties omdat deze de revolutie voor te stellen (imaginable) maakte in samenlevingen die ook een achterstand hadden. De vaardige experimenten van de Mao Tse-tung bevestigde dat het model ook gebruikt kon worden buiten Europa. Dat illustreert het hoogtepunt van het modulaire proces.
Op eenzelfde manier heeft nationalisme sinds het einde van de 18e eeuw een proces doorstaan van moduleren en aanpassing, in verschillende gebieden, politieke regiems, economieën en sociale structuren. De imagined communitie is als resultaat verspreid naar alle voorstelbare hedendaagse samenlevingen. Waar Cambodja illustratief is voor het revolutionaire, is Vietnam illustratief voor het nationalisme. Het Cambodja van de jaren ’60 en het Vietnam van de jaren ’30 hebben veel overeenkomsten: een grote analfabetisme, uitgebuite boerenstand, een minuscule arbeidersklasse, een gefragmenteerde bourgeoisie en een piepkleine verdeelde intelligentsia. Geen weldenkende analist die deze condities objectief bekijkt zou voorspeld hebben dat er een revolutie zou volgen. Wat hen mogelijk maakte was de geplande revolutie en het inbeelden van de natie.
Het beleid van het Pol Pot regiem kan alleen in zeer kleine zin bijgedragen hebben aan de traditionele Khmer cultuur of aan de valsheid en de grootheidswaanzin van haar leiders. Belangrijker is wat de modellen uit Frankrijk, de USSR, China en Vietnam, waar ze uit putten hen vertelden wat revoluties wel en niet konden betekenen of veroorzaken. Maar ook alle boeken die daarover geschreven werden in het Frans.
Hetzelfde geldt voor nationalisme. Hedendaagse nationalisme is het erfgoed van twee eeuwen van historische verandering. Om al de redenen die Anderson geschetst heeft, heeft het nalatenschap een Janusgezicht. Zoals we gezien hebben is officieel nationalisme vanaf het begin af aan een bewust zelfverdedigingsbeleid geweest, nauw verbonden met het behouden van de imperialistische-dynastieke belangen. Maar toen het eenmaal voor iedereen zichtbaar was, was het kopieerbaar als de vroeg 19e eeuwse militaire hervormingen en door een groot aantal gevarieerde politieke en sociale systemen. Het aanhoudende aspect van deze stijl van nationalisme is dat het officieel is, als zijnde iets dat het uitgaat van de staat en het uitsluitend de belangen van de staat dient. Dus het model van officieel nationalisme is relevant op het moment wanneer revolutionairen succesvol de controle over de staat hebben genomen en zijn voor het eerst in de positie om macht te gebruiken om hun visies na te jagen. Deze radicale revolutionairen erven altijd – in bepaalde mate – de staat van een gevallen regiem. Sommige van deze erfenissen zijn symbolisch, maar daardoor niet minder belangrijk. Er zijn geen socialistische leiderschappen te vinden die niet op de warme stoel van hun voorganger zijn gaan zitten,of ze dat wilden of niet. Op het minder zichtbare niveau erven de succesvolle revolutionairen de bedrading van de staat. Soms zijn dat functionarissen en informanten, maar altijd dossiers, archieven, wetten, financiële dossiers, volkstellingen, kaarten, verdragen, correspondentie, memoranda enzovoorts. Zoals de complexe bedrading van het elektrische systeem in een groot huis wanneer de oude eigenaar vertrokken is, wacht de staat op zijn nieuwe eigenaar om de lichtschakelaar weer om te zetten om zijn oude briljante ik weer te kunnen zijn.
Daarom moet men niet verrast zijn als revolutionair leiderschap, bewust of onbewust, heer van het landhuis wordt. Officieel nationalisme sluipt het postrevolutionaire leiderschap op subtiele wijze binnen. Leiders adopteren gemakkelijk de nationale huid die ooit door de dynast over zijn imperium is getrokken en de dynastieke staat. In een opvallende beweging met terugwerkende kracht worden dynasten die niets wisten van China, Joegoslavië, Vietnam of Cambodja, nationals. Uit deze aanstelling komt altijd het Machiavellisme voort, wat in sterk contrast staat met de revolutionaire nationalistische beweging. Hoe vroeger de oude dynastieke staat is genaturaliseerd, hoe gemakkelijker haar antieke opsmuk om de schouders van de revolutionair vallen. Anderson benadrukt leiderschap, niet om mensen, die de knoppen en paleizen erven. Niemand kan zich voorstellen dat de grote massa van de Chinese mensen er iets om geven wat er met de koloniale grenzen tussen Cambodja en Vietnam gebeurt. Noch is het waarschijnlijk dat Khmer en Vietnamese boeren oorlog tussen hun mensen willen of dat hen om raad was gevraagd, wat dat betreft. In reële zin waren het ‘secretariële oorlogen’ waarin populair nationalisme werd gemobiliseerd lang erna en altijd als zelfverdediging werd ingezet.
In al dit alles zijn China, Vietnam en Cambodja niet uniek. Daarom is er weinig hoop dat de jurisprudentie die ze gemaakt hebben voor intersocialistische oorlogen niet opgevolgd zullen worden. Of dat de imagined community van de socialistische natie snel alleen nog een restant is. Maar niet zinnigs kan gedaan worden om de oorlogen te beperken of voorkomen tenzij we ficties als ‘Marxisten zoals hen zijn geen nationalisten’ of ‘nationalisme is de pathologie van de moderne ontwikkelingsgeschiedenis’. In plaats daarvan zouden we ons langzame best moeten doen om de echte, imagined ervaringen van het verleden te begrijpen.
Walter Benjamin schreef in de Angel of History: Zijn gezicht staat gericht op het verleden. Waar wij een ketting aan gebeurtenissen waarnemen, ziet hij een enkele catastrofe waar brokstukken zich blijven opstapelen en voor zijn voeten wordt geslingerd. De Engel wil blijven, de doden ontwaken en maken heel wat kapot gemaakt is. Maar een storm raast vanuit het Paradijs; het is verstrikt geraakt in zijn vleugels met zulk geweld dat de Engel zijn vleugels niet meer kan sluiten. De storm sleurt hem in de toekomst met zijn rug ernaartoe, terwijl de stapel puin voor hem groter blijft worden. Deze storm is wat we vooruitgang noemen.
Maar de Engel is onsterfelijk en onze gezichten staan gericht op de duisternis voor ons.
In de originele editie van Imagined Communities schrijft Anderson ‘zo vaak bij het beleid van nation-building nieuwe staten is zowel het oprechte, populaire nationalistische enthousiasme te zien als het systematisch, zelfs Machiavellistische, aanjagende van de nationalistische ideologie via massa media, de educatie systemen en de administratieve regulaties etc. te ’ (p. 113-114). Anderson zegt dat zijn kortzichtige visie op dat moment inhield dat officieel nationalisme in de gekoloniseerde staten van Azië en Afrika direct gebaseerd was op dat van de dynastieke staten van het 19e eeuwse Europa. Verdere reflectie heeft Anderson doen inzien dat zijn visie oppervlakkig en haastig was. De genealogie moet teruggevoerd worden op de verbeeldingen (imaginings) van de koloniale staten. Op het eerste gezicht lijkt deze conclusie verbazingwekkend. De koloniale staten voerden juist een anti-nationalistisch beleid en vaak gewelddadig ook. Maar een blik onder de vlakte, in de grammatica waar ze uit zijn opgebouwd, maakt een hoop duidelijk.
Drie instellingen van de macht veranderden van vorm en functie met het betreden van het tijdperk van mechanische reproductie. Deze drie instellingen zijn de volkstellingen, de landkaart en het museum. Gezamenlijk vormden ze de manier waarop de koloniale macht haar domein inbeelden. Dat wil zeggen de aard van de mensen die zij overheersten, de geografie van het domein en de legitimiteit van haar afkomst (ancestry). Anderson legt het karakter van deze drie instellingen uit aan de hand van Zuidoost Azië, omdat het zowel gebieden behelst die niet onder koloniale heerschappij stonden (Siam) als gebieden die door de ‘blanke’ imperiale machten vielen.
Kijkend naar Hirschman’s onderzoek naar de volkstellingen die uitgevoerd werden door de Britse koloniale heersers in Maleisië en hun Indonesische opvolgers na de onafhankelijkheid, zijn twee conclusies te trekken. Met het aanhouden van de koloniale heerschappij werden de volkstellingcategorieën meer zichtbaar en steeds meer uitsluitend raciaal. Religieuze identiteiten verdwenen aan de andere kant als de primaire aanduiding van volkstelling classificatie. Bijvoorbeeld: Hindoes – gerangschikt naast ‘Klings’ en ‘Bengalezen’ verdwenen na de eerste volkstelling in 1871.
De tweede conclusie is dat over het algemeen genomen de grote raciale categorieën werden behouden en deze werden juist geconcentreerder na de onafhankelijkheid. Maar nu werden de categorieën opnieuw ingedeeld onder de noemer ‘Chinees’, ‘Indisch’ en ‘Anders’. De shift ging van etno-linguïstieke identiteiten naar identiteiten die verband hielden met een plaats. De kans is extreem klein dat in 1911 de mensen die onder die categorieën vielen zichzelf ook zo zouden identificeren. Deze identiteiten die ingebeeld werden door de (verwarde) indelingsgerichte geest van de koloniale staat konden niet veel later concreet gemaakt worden in de imperiale administratie. De mannen die de volkstellingen deden, hadden een passie voor volledigheid en duidelijkheid. Ze waren intolerant voor meerdere, politieke, vage of veranderende identificaties, vandaar de categorie ‘Anders’. Iedereen had een plek in het systeem en die was duidelijk.
De volkstellingen gaan veel verder terug dan 1870, maar het nieuwe aan de volkstellingen is dat ze anders geclassificeerd werden. Voor die tijd waren een aantal zaken niet mogelijk geweest. Het was bijvoorbeeld eerder niet mogelijk om iemand als Chinees te classificeren in bijvoorbeeld een Indonesische samenleving. Mits degene die het label gaf meerdere Chinezen had gezien op een andere (trans-Atlantische) plaats op de wereld. Als het label opgeplakt was, moesten ze zich daar ook naar gedragen. De Chinezen moesten trouwen met Chinezen, begraven worden als Chinezen en kleden als Chinezen. De werkelijke innovatie in het systeem van de volkstellinghouders was dus niet de constructie van een etnisch-raciale classificatie, maar de systematische kwantificatie. Net als de vroege Europese regiems was het doel duidelijk, alleen waren de middelen er toen nog niet. Het doel was het bijhouden van wie ze belasting konden trekken en wie in militaire dienst kon. De heersers waren alleen bezig met surplus en militaire mankracht. Na 1850 werd het administratieve systeem van het inventariseren en benoemen van bevolkingsgroepen steeds verfijnder. Er kwam een doolhof aan categorieën/frames waar ze geen directe financiële of militaire diensten van konden verwachten – vrouwen en kinderen bijvoorbeeld. Voor de vroege Europese heersers hadden deze groepen altijd genegeerd. Maar de nieuwe koloniale heersers gebruikten deze imagined map om de veranderende, nieuwe samenleving te organiseren. Op basis van het opgeplakte etno-raciale label werden mensen naar verschillende scholen gestuurd, werden er verschillende klinieken en gerechtshoven opgezet, werd het politie apparaat ingericht etc. Natuurlijk liep de staat in de praktijk tegen moeilijkheden aan met het categoriseren. De religieuze gemeenschappen waren de belangrijkste hoofdbrekers voor de staat. Deze eeuwenoude, zeer stabiele imagined communities waren moeilijk te plaatsen in een seculiere staatsautoritair raamwerk. Vooral Boeddhisme en Islam waren lastig voor de staten. De koloniale staten moesten tot op zekere hoogte overal ‘slordige’ accommodaties maken. Vooral de religieuze heiligdommen, scholen en gerechtshoven – waar toegang gebaseerd was op eigen keuze – bleven groeien. De staat kon niet meer doen dan reguleren, beperken, tellen, standaardiseren en de hiërarchisch onderschikken aan hun eigen instellingen. Juist door deze tempels, moskeeën, scholen en gerechtshoven die topografisch afweken. Deze plekken werden gezien als zones van vrijheid. Gedurende de tijd waren het juist deze forten waaruit religieuze, later nationalistische, antikoloniale ten strijden konden trekken.
In de tussentijd begonnen Cairo en Mekka op een aparte manier gevisualiseerd te worden. Het waren niet langer plaatsen op een heilige Moslim geografie, maar het waren stippen op een vel papier waar ook Parijs, Moskou en Manilla opstonden. De (Mercatorian Map) eerste landkaarten begonnen, via print, de inbeelding van de Zuidoost Aziaten te vormen.
Anderson laat aan de hand van Siam zien, dat niet gekoloniseerd is, hoe de eerste kaarten er uitzagen. Er stonden nog geen grenzen op en vanuit een ander perspectief getekend. Het waren kaarten die niet de horizontale stabiele geografische context hebben die wij nu kennen, maar kaarten waar alleen het lokale stond opgetekend. Het was nog geen helikopter view, zoals wij nu een kaart zien. Er stonden ook geen grenzen op. Er stonden markers op, maar die hielden geen grensgebieden in. Pas na 1870 begonnen de Thaise leiders een afbakening te schetsen op de kaart, deze was gebaseerd op de soevereine staten die Thailand omsloten. Dus indirect zijn zij ook beïnvloed in hun denken over grenzendoor de nieuwe koloniale rijken. Niet veel later bereikt het printkapitalisme Siam. De geografie van Siam is dan een feit en deze wordt het model voor alle volgende kaarten in het land en via print verspreid. De politici worden meteen beïnvloed in hun taalgebruik door de kaart. De benamingen die gebaseerd zijn op ingebeelde domeinen van heilige hoofdsteden maken plaats voor nieuwe termen in het politieke wezen. Ze gaan praten in termen van ‘land’, wat zo geplaatst wordt in de verbeelding van gebonden territoriale ruimte.
Net als de volkstellingen worden in Europese stijl landkaarten gebaseerd op basis van een gehele onderverdeling. Het leidden de bureaucratische producenten en consumenten richting een beleid met revolutionaire consequenties. De uitvinding van de chronometer, waardoor exacte metingen van lengtegraden mogelijk werd, had hun complete planeet ingedeeld in afgemeten hokjes. De taak van het invullen van deze hokjes lag bij de ontdekkingsreizigers, landmeters en militaire eenheden. De tweede helft van de 19e eeuw waren gouden tijden voor de militaire landmeter: ze waren goed onderweg om ruimte op eenzelfde wijze als de volkstellinghouders onder toezicht te stellen. Oorlog voor oorlog, verdrag voor verdrag, kwam de uitlijning van de kaart van macht tot stand.
Anderson stelt dat de landkaart en de volkstellingen elkaar cruciaal kruisten. De landkaart diende om de oneindige massa van categorieën die voortkwamen uit het formele apparaat van de volkstellingen territoriaal in te perken,odat ze voor politieke doeleinden konden zien waar de groepen eindigden. Omgedraaid gold dat een soort van demografische driehoek de volkstelling op politieke wijze de formele topografie van de landkaart invulden.
Uit deze veranderingen ontstonden de twee laatste avatars van de landkaart, beide door de late koloniale staat in het leven geroepen. Twee avatars die direct voorafgaan aan de officiële nationalismes van Zuidoost Azië in de twintigste eeuw. De Europeanen probeerden hun verspreidende macht te legitimeren aan de hand van quasi legale methoden. Ze reconstrueerde de eigendomsgeschiedenis van hun nieuwe bezittingen. Ze deden dit door onder meer een ‘historische kaart’ te construeren. De geschiedenis, de oudheid, van de specifieke, strak begrensde eenheden werden in deze nieuwe cartografische discours gedemonstreerd. Door reeksen politieke - biografische verhalen kwam het rijk tot leven, soms met een grote historische diepte. De historische kaarten hielpen zo meer om het idee te verwerpen dat het rijk in deze samenstelling nog jong was. Deze verhalen werden op hun beurt weer overgenomen, soms aangepast, door de natiestaten die de erfgenamen werden van de koloniale staten uit de twintigste eeuw.
De tweede avatar was de kaart-als-logo. Haar oorsprong is redelijk onschuldig. Imperiale staten gaven hun kolonies een kleur op de kaart. De Franse waren meestal paarsblauw, de Nederlandse bruingeel en de Britse kolonies rozerood. Doordat ze op die manier geverfd waren, leek iedere kolonie op de kaart net een puzzelstuk. Het puzzelstuk-effect werd normaal, waardoor ieder stukje compleet los gemaakt kon worden van de geografische context. In zijn uiteindelijke vorm konden alle verklarende delen verwijderd worden. Hoogtelijnen, plaatsnamen, bergen, buren. Het was puur symbolisch, geen kompas meer voor de wereld, zoals het ooit begonnen was. In deze vorm kon het oneindige gereproduceerd worden. Klaar om omgezet te worden als posters, magazines, officiële zegels, hotelmuren, tafelkleden etc. Meteen herkenbaar voor iedereen. De kaart-als-logo drong diep door in de populaire verbeelding. Het vormde een krachtig embleem voor de antikoloniale nationalismes die werden geboren.
Anderson laat zien dat het museum ook een manier is, net als de historische kaart, om via geschiedenis veroveringen te legitimeren. Naarmate de tijd verstreek werd er minder open en brutaal gepraat over het recht om te veroveren. Er werd steeds meer moeite gestoken in het creëren van alternatieve legitimeringen. Steeds meer Europeanen werden geboren in Zuidoost Azië en waren geneigd om het hun thuis te maken. Monumentale archeologie, dat steeds meer verbonden werd aan toerisme, bood de staat een rol als beschermheer van de gegeneraliseerde maar lokale traditie. De oude heilige plekken werden opgenomen op de kaart van de kolonie en hun eeuwenoude prestige werd gedrapeerd om de schouders van de koloniale heersers. De tradities die verdwenen waren, werd vaak nieuw leven ingeblazen. De gebouwen werden overigens leeg gehouden van mensen, er mochten geen ceremonies of pelgrimages naar gehouden worden. Het was puur praal voor de seculiere koloniale staat.
Kenmerkend voor de seculiere staat was het oneindige reproduceren. Mogelijk geworden door de technische mogelijkheden van print en fotografie en op politiek-cultureel niveau vloeide dit voort uit het feit dat de staat eigenlijk zelf niet geloofden in de heiligheid van de plaatsen. Deze progressie is overal te zien. Massale technologische verfijnde archeologische rapporten, compleet met dozen vol foto’s, maar ook het opnemen van het restaureren van ruïnes. Voor de massa worden er boeken en foto’s van alle grote plekken geproduceerd en ook postzegels zijn exemplarisch voor dit stadium. Ook al was deze archeologie in een tijd van mechanische productie puur politiek, het was op zo’n diep level dat niemand, inclusief het personeel van de staat, zich er bewust van was. Het was normaal geworden. Juist daar lag dus haar macht als staat. Het is niet verbazend dat de postonafhankelijke staten deze vorm van politieke musea erfden van hun voorgangers.
Nu deze drie met elkaar verbonden zijn, is de denkwijze van de late koloniale staten goed zichtbaar geworden. Het was een totaliserende classificerend frame wat toegepast kon worden op alles waar de staat controle over uitoefende; op mensen, regio’s, religies, taal, producten, monumenten enzovoorts. Het effect van het frame was dat alles in een hokje te plaatsen was. Het was begrensd, bepaald en daarmee telbaar. De inslag is wat men het maken van series kan noemen. Het idee dat de wereld samengesteld was uit repliceerbare meervouden. Het opvallende, bijzondere stond altijd als het representatieve voor de serie, en moest daarom ook zo behandeld worden. Daarom kon de staat Chinezen al inbeelden voordat een Chinees dat kon doen en een nationalistische serie voordat een nationalistische serie ten tonele verscheen. Alles is in wezen een serienummer. Deze stijl van inbeelden komt niet uit de lucht vallen. Het was het product van de technologie van navigeren, astronomie, landmeetkunde, fotografie, print en met name van de diepe drijvende kracht van kapitalisme.
De landkaart en de volkstellingen vormden het grammatica waaruit vervolgens de Indonesiërs en de Birmezen konden voortkomen. Maar het concretiseren van deze mogelijkheden - concretiseringen die een krachtig leven hebben vandaag de dag, lang na het verdwijnen van de koloniale staten – hebben veel te danken aan de eigenaardige verbeelding van geschiedenis en macht van de koloniale staat. Door de gecreëerde series eeuwenoude monumenten die gesegmenteerd werden in de hokjes “Nederlands Indië”, “Brits Birma”, kon iedere ruïne onder toezicht gezet worden en gerepliceerd worden. Door de archeologische archieven van de staat werd het technisch mogelijk dat er met het vorderen van de tijd (van de geschiedenis) een historisch album van de voorouders is ontstaan. De historische diepgang die ze daarmee creëerde werd gemakkelijk geërfd door de postkoloniale opvolgers. De uiteindelijke logische uitkomst is het logo wat door haar contextloosheid, eindeloze reproductie, visuele herinneringen en leegte de volkstellingen en de landkaart men in een onuitwisbare omhelzing bracht.
In de zestiende eeuw waren Europeanen al begonnen met de rare gewoonte om steden tot de nieuwe versie van zichzelf om te dopen. Deze traditie ook werd voortgezet bij het overdragen naar de nieuwe imperiale meesters zo werd Nouvelle Orléans, New Orleans. Het naamkaartje ‘nieuw’ eraan geven was niet zozeer bijzonder, maar het woord had de betekenis in zich van de ‘opvolgers’ of de ‘erfgenaam’ van iets wat verdwenen was en wat nieuw leven werd ingeblazen. Het opvallende van de Amerikaanse benamingen van de 16e tot de 18e eeuw is dat ‘nieuw’ en ‘oud’ synchroon begrepen werden. Ze bestonden naast elkaar, in homogene lege tijd. Londen bestond naast Nieuw Londen, wat een idioom van broedercompetitie in zich had in plaats van een erfenis. Deze manier van naast elkaar bestaan kon historische gezien alleen ontstaan als mensen hun leven als parallel zagen aan het leven van andere grote groepen mensen – ook al ontmoeten zij elkaar nooit, maar zij lopen wel hetzelfde traject. Een dergelijk soort inbeelding werd mogelijk gemaakt door de innovaties op gebied van cartografie, scheepsbouw en navigatie tussen 1500 en 1800. Men kon ineens op de pampas van Argentinië dwalen en zich verbonden voelen met regio’s of gemeenschappen duizenden kilometers verderop. Mensen konden zich ineens bewust zijn van een gedeelde taal, religie, gewoonten en tradities zonder dat men verwachte deze mensen ooit te ontmoeten.
Het feit dat deze simultaneïteit of parallellen ook politieke consequenties hebben, betekent dat er andere voorwaarden nodig zijn. Ten eerste moet er een grote afstand zijn tussen de twee parallelle groepen, daarnaast moet de nieuwe groep permanent gevestigd zijn en moeten zij steevast ondergeschikt zijn aan de oudere groep. Aan al deze voorwaarden werd voldaan in de Amerika’s aan de andere kant van de Atlantische oceaan, door de grote migratie en de ondergeschiktheid van de creolen. Het nieuwe hiervan wordt onderstreept door de contrasten met de Chinese en Arabische migraties. Deze migraties waren nooit gepland door een metropool en produceerden geen stabiele relaties van ondergeschiktheid. Dus noch de Arabieren, noch de Chinezen creëerden via hun groteske ondernemingen overzee gedurende dezelfde tijd als de West Europeanen succesvolle gevestigde, coherente, rijke, zelfbewuste creoolse gemeenschappen die ondergeschikt zijn aan de grote metropool.
Die tweevoudigheid (zoals hierboven uitgelegd) is de reden dat er nationalisme opkwam in de Nieuwe Wereld en niet in de Oude. Tegelijkertijd hebben de revolutionaire oorlogen die over de Nieuwe Wereld raasden tussen 1776 en 1825 twee bijzondere, vernieuwende eigenschappen. De eerste is dat geen één van de creoolse revolutionairen droomde om de ondergeschiktheidsrelatie om te draaien van Amerika naar Europa. Ze wilden een parallelle relatie veiligstellen en behouden over de tijd. Deze denkstijl was nooit eerder te zien bij de vroegere imperialen. Ten tweede was opvallend dat hoe barbaars de oorlogen ook waren, ze hoefden nooit bang te zijn om uitgeroeid te worden of onderworpen te worden, bijvoorbeeld aan slavernij. De creolen waren immers ‘blanke’, Christelijke en Spaans of Engels sprekend. Bovendien hadden de metropolen hen hard nodig om het economische welzijn van de Westerse rijken te behouden. Het waren in feite oorlogen tussen broeders. Deze familielink en soms economische en politieke banden konden nadat de bitterheid vervaagd was, weer opnieuw hersteld worden.
Als de nieuwe plaatsnamen voor de creolen van de Nieuwe Wereld het vermogen hadden om zichzelf als parallelle en vergelijkbare gemeenschappen te zien, dan kreeg deze nieuwigheid een complete nieuwe betekenis door een aantal gebeurtenissen in de laatste 25 jaar van de 18e eeuw. De eerste gebeurtenis was de Onafhankelijkheidsverklaring van de Dertien Kolonies in 1776 en de succesvolle militaire verdediging in de jaren die volgden. Het feit dat dit een republikeinse onafhankelijkheid was, was absoluut ongekend, maar toen het eenmaal bestond werd dat meteen als absoluut redelijk ervaren. Het werd een soort universele waarheid die vlak na de explosie in de Nieuwe Wereld overwaaiden naar de Oude Wereld van de Franse Revolutie.
Het is lastig om vandaag de dag een leven voor te stellen waarin de natie zo compleet nieuw was. In de Verklaring van Onafhankelijkheid in 1776 werd geen referentie gemaakt naar Christopher Columbus, Roanoke of de Pilgrim Fathers. De onafhankelijkheid werd niet historische gezien gerechtvaardigd, op de manier dat de oudheid van het Amerikaanse volk benadrukt werd. Inderdaad, de Amerikaanse natie werd niet eens genoemd. Het idee dat van een radicale breuk met het verleden verspreidde snel. Een voorbeeld daarvan is dat de eeuwenoude Christelijke kalender geschrapt werd bij de Conventie Nationale in op 5 oktober 1793. Vanaf dat moment begon de nieuwe wereld tijd met het Jaar Eén, beginnend een jaar eerder bij het verdrijven van het oude Franse regime en de verklaring van de republiek.
Uit deze nieuwigheid kwam het decreet van Sán Martin in 1821 op Peru dat in de toekomst alle inheemse niet indianen of inheemsen genoemd mochten worden, maar Peruanen genoemd zouden worden, want zij zijn kinderen en burgers van Peru. Hij deed hetzelfde wat met de kalender gedaan werd; een eeuwenoude oneervolle benaming werd afgeschaft en er werd een nieuw tijdperk ingehuldigd. “Peruanen” en “Jaar Eén” zijn dus markers van de breuk met de bestaande wereld. Maar dit kon niet lang duren. Alleen Groot-Brittannië produceerden al tussen de 150.000 en 200.000 horloges per jaar, het meeste voor export. Seriematig gepubliceerde kranten waren toen al onderdeel van de stedelijke bevolking, net als de novelle met haar spectaculaire mogelijkheden voor de representatie van homogene lege tijd. Het instellen van de wereldklok droeg aan het gevoel van homogene lege tijd en de verbeelding van de westerse wereld. Minder dan twintig jaar na de Verklaring van Jaar Eén, werd de eerste academische leerstoel in Geschiedenis gevestigd en groeide het snel uit tot een discipline. Al snel volgde dat “Jaar Één” omgezet werd in 1792 na Christus en de revolutionaire breuken werden gezien als onderdeel van de historische serie en dus een historische ‘jurisprudentie’ en modellen. Voor de tweede generatie nationalisten in Europa en de generatie erfgenamen van de nationale staten van Amerika was het dus niet mogelijk om de eerste zorgeloze breuk te heroveren. Om verschillende redenen en met verschillende consequenties begonnen deze twee groepen een proces waarin nationalisme genealogisch gelezen werd – als een uiting van een historische traditie van seriële continuïteit.
In Europa zagen de nationalisten zichzelf meteen als ‘ontwaakt uit de slaap’, een stijlfiguur wat onbekend was in Amerika’s. Deze stijlfiguur was onder meer populair omdat het hen een verklaring gaf waarom nationalistische bewegingen eerder in de Nieuwe Wereld op waren gekomen. Daarnaast bood het een cruciale metaforische link tussen de nieuwe Europese nationalismes en de (volks)talen, in een tijd waarin taal wel gelijkstond aan de grenzen van het land. Taal werd ingezet om historische diepte te geven aan de genealogie van de nieuwe nationalismes. In de Amerika’s werd dit probleem anders gesteld. Nationale onafhankelijkheid was al een erfenis. Ze waren bij voorbaat aangewezen op de ‘genealogische serie’. Bovendien was taal nooit een probleem geweest in de Amerika’s. Zij konden taal niet inzetten. Buitensporig de nadruk leggen op taal, vervaagde de ‘herinnering van onafhankelijkheid’ die voor hen juist zo belangrijk was om te behouden. Geschiedenis werd ingezet als instrument in zowel de Nieuwe als de Oude Wereld om de genealogie van nationalisme te lezen. De doden werden nieuw leven ingeblazen, op een manier dat zij gezien werden als degene die zich hadden opgeofferd voor de onafhankelijkheid in Amerika en de Franse Revolutie in Europa. Tweede generatie nationalisten leerden in wezen om te spreken voor de doden, ook uit naam van de inheemse helden die ‘uitgeroeid’ waren en van wie de taal niet eens verstaan kon worden. De herinnering aan indianen werd (onder meer) in wezen een politieke middel en het werd een obsessie om voor hen te spreken.
Het vergeten van dingen in de geschiedenis werd net zo goed belangrijk. Engelse geschiedenisboeken leerden kinderen dat de grote Oprichter de naam William de Veroveraar heeft, terwijl ze niet geleerd krijgen dat hij geen Engels sprak en dat ook niet kon omdat het in tijd nog niet bestond. Ook krijgen ze niet geleerd: de Veroveraar van wat? Het enige begrijpelijke antwoord kan de Veroveraar van de Engelsen geweest zijn, wat hem meteen in een soort van Hitler veranderd had. Dit is slechts een van de voorbeelden die Anderson geeft waaruit blijkt dat ‘herinneringen’ selectief ingezet worden in dienst van de genealogie van de natie (zie p. 199-203), Anderson noemt dat fractricide. Het is het bewijs van een nieuw soort bewustzijn volgens Anderson, omdat de natie niet langer als de nieuwe, op het punt van doorbreken ervaren kon worden.
Alle veranderingen in bewustzijn brengen van nature een karakteristieke geheugenverlies met zich mee. Uit zulke vergetelheid in specifieke historische omstandigheden vloeien verhalen voort. Nadat de psychische en emotionele veranderingen die puberteit produceert, is het onmogelijk om het bewustzijn van je kindertijd te ‘herinneren’. Hoeveel duizenden dagen zijn er niet voorbij gegaan tussen je geboorte en je adolescentie die je niet meer kunt herinneren! We hebben andermans hulp nodig om te weten dat de jij die baby bent op de foto die schatert van het lachen. De foto’s van een kind zijn van de mechanische reproductie en het is slechts een van de vele documenten van modern bewijs (geboortecertificaten, dagboeken etc.) die gelijktijdig een continuïteit weergeeft als het verlies van geheugen benadrukt. Uit deze vervreemding komt een conceptie op persoonlijkheid voort, identiteit, die niet herinnert kan worden en daarom een verhaal nodig heeft. Het moet verteld worden, overgeleverd. De (auto)biografische verhalen overspoelen de printkapitalistische markten ieder jaar opnieuw.
Deze verhalen, zoals te zien is in hoofdstuk 2, zijn net als novelles en kranten gevestigd in de homogene lege tijd. Het frame is alleen historische en sociologisch. Er zijn in wezen twee dagen die men nooit kan herinneren: geboortedag en sterfdag, daarom beginnen die biografische verhalen altijd met herinneringen van de (groot)ouders. Het is niet anders met naties. Het bewustzijn ingebed te zijn in seculiere, seriële tijd, met al de implicaties van continuïteit, mede door te vergeten (als gevolg van de breuk, zie hierboven), is er een verhaal nodig om een nieuwe identiteit te geven aan de natie. Er is echter een groot verschil tussen mensen en naties. In het seculiere verhaal van de mens is er een begin en een einde, ze ontstaan uit genen van de ouders en sociale omstandigheden in een bepaald stadium in de geschiedenis. De rol houdt op bij de dood, daarna is er niets. Naties daarin tegen hebben een duidelijk aan te wijzen geboorte en hun dood, als dat ooit gebeurt, is nooit natuurlijk. Omdat er geen ‘Schepper’ is, kan de biografie van de natie niet geschreven worden in evangelische termen, stilstaand, via een lange scheppende ketting van verwekkingen. Het enige alternatief is om het aan de hand van King Arthur’s te doen, ‘up time’. Dit alternatief, al wordt het gemarkeerd door dood, begint bij een oorspronkelijk heden. De Eerste Wereldoorloog verwekt de Tweede Wereldoorlog; de Voorvader van de Warschau onrusten in de staat van Israël.
Tegelijkertijd structureren de doden de biografie van de natie op een bijzondere manier. De martelaars, de ‘uitgeroeide’, de executies, de oorlogen en de Holocaust geven het verhaal een doel, betekenis. Deze gewelddadige doden moeten herinnerd/vergeten worden als ‘onze eigen’ (our own).
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4924 | 1 |
Add new contribution