Samenvatting van Het bestel (The Republic/Politeia) van Plato

Leeswijzer bij Politeia van Plato

Over het boek

Plato's werken zijn geschreven in dialoogvorm. Er wordt vanuit gegaan dat deze werken bedoeld waren om zijn gedachten aan het grote publiek bekend te maken en dat al zijn academische werken verloren zijn gegaan in de tijd. Plato spreekt in zijn dialogen door zijn leermeester, Socrates. Socrates stelt voornamelijk vragen aan zijn gesprekspartners om zo door logica en rationaliteit tot een bepaalde conclusie te komen - de zogenaamde Socratische dialogen.

In de Politeia gaat het om de vraag hoe de mens moet leven: is het altijd beter om rechtvaardig dan onrechtvaardig te zijn? (352d. In alle vertalingen van de Politeia verwijzen deze nummers naar bepaalde passages). De twee kernonderwerpen die hierbij behandeld worden zijn deugden en rechtvaardigheid. Socrates wil deze vraag beantwoorden, door te kijken naar wat een goede stad is. Een goede stad is een stad die rechtvaardig is. Door rechtvaardigheid te definiëren als een deugd van de stad, kan er gekeken worden naar de definitie van rechtvaardigheid als een menselijke deugd.

In de Politeia behandelt Plato zijn gedachten over politiek, ethiek en zijn Vormenleer (ideeënleer). Het is een complex werk, waarin weinig expliciet gezegd wordt en heel veel van Plato's gedachten impliciet uit de passages gehaald kunnen worden.

Opbouw van het boek

In Boek 1 worden de vraagstukken uitgezet die in de rest van de Politeia behandeld worden.

In Boeken 2, 3 en 4 wordt de politieke rechtvaardigheid gezien als een harmonie in een gestructureerd politiek lichaam. Aan het eind van boek 4 wil Socrates aantonen dat individuele rechtvaardigheid vergelijkbaar is met politieke rechtvaardigheid.

In Boeken 5, 6 en 7 gaat het om degene die over de stad moet heersen: de heersers en de filosoof-koning.

In Boek 8 en Boek 9 wordt de hoofdvraag beantwoord door drie bewijzen te geven dat het altijd beter is om rechtvaardig te zijn.

Boek 10 richt zich op twee onderwerpen: dichtkunst en de ware beloning van het leven.

Boek 1 van Politeia van Plato

Inleiding

In Boek 1 worden de vraagstukken van het boek uiteengezet. Wat is rechtvaardigheid? Vrienden en vijanden geven aan Socrates verschillende suggesties, maar hij wijst deze allemaal af door de tegenstellingen in de gegeven definities te laten zien. Socrates geeft zelf geen definitie, waardoor de discussie in een aporia (een filosofische puzzel) eindigt.

Boek 1

Socrates keert in het begin van Boek 1 terug naar huis van een religieus feest in Piraeus, met zijn jongere vriend (en Plato's broer) Glaucon. Onderweg komen ze Adeimantus (een broer van Plato) en Polemarchus (een jonge man van adel) tegen. De laatste nodigt hen uit bij hem thuis, waar o.a. de broers en vader van Polemarchus al aanwezig zijn. Met de vader, Cephalus, begint Socrates een gesprek over ouderdom. Deze discussie verandert snel in een discussie over gerechtigheid.

Cephalus geeft als eerste een definitie van gerechtigheid. Hij stelt dat het rechtvaardig is om de waarheid te spreken en geleend geld terug te betalen. Socrates vindt dit een mooie gedachte, maar stelt hier tegenover dat je soms onrechtvaardig moet handelen om rechtvaardig te zijn.

De zoon van Cephalus, Polemarchus neemt zijn vaders plek in de discussie over en geeft een nieuwe definitie van rechtvaardigheid. Voor hem is rechtvaardigheid dat je vrienden ten allen tijden hulp verschuldigd bent. Socrates vraagt zich af hoe Polemarchus zijn vijanden dan zou behandelen. Polemarchus antwoordt dat je vijanden enkel vijandigheid verschuldigd bent. Socrates zegt dit in andere woorden: hij stelt dat dus iedereen krijgt wat hij of zij verdient.

Het gesprek gaat verder en Socrates zet zo zijn vraagtekens bij de definitie van Polemarchus. Hoe kun je bijvoorbeeld bepalen wie er goed of slecht is? De vijand is niet altijd het uitschot van de samenleving en niet al je vrienden zijn lieverdjes. Na de twee definities die gegeven zijn door Cephalus en Polemarchus is het volgens Socrates gebleken dat de definitie van rechtvaardigheid onbevredigend is. Tijdens deze discussie staat Thrasymachos, een Griekse sofist, aan de zijlijn. Hij wilt zich al enige tijd in de discussie mengen, maar wordt door omstanders in bedwang gehouden, omdat zij de discussie tussen Socrates, Chephalus en Polemarchus tot het einde willen uitzitten. Uiteindelijk krijgt Thrasymachos zijn kans en zegt dat Socrates tijdens de discussie onzinnige dingen heeft verkondigd. Hij eist dat Socrates een normaal antwoord geeft op de vraag wat rechtvaardigheid is. Socrates, die enigszins verbaasd is door de uitspraken van Thrasymachos, geeft nog steeds geen bevredigend antwoord. Uiteindelijk geeft Thrasymachos een eigen definitie van rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is volgens hem niets meer dan het voordeel van de sterkste. Dit is eigenlijk geen definitie, maar meer een bewijs voor het feit dat rechtvaardigheid eigenlijk niets waard is. Thrasymachos’ definitie geeft het gevoel dat het geen nut heeft om rechtvaardig te zijn. Rechtvaardig gedrag is enkel een voordeel voor anderen, niet voor diegene die zich rechtvaardig gedraagt. Hij veronderstelt dat rechtvaardigheid een conventie is, die aan ons is opgelegd. Het is onnatuurlijk om rechtvaardig te zijn, omdat mensen altijd meer willen (bijvoorbeeld meer macht, meer geld et cetera). Het meest rationele zou volgens hem zijn om rechtvaardigheid volkomen te negeren

Hierdoor verandert de aard van de discussie. Eerst ging het simpelweg om het geven van een definitie, nu gaat het om het vinden van redenen die het bestaan van rechtvaardigheid legitimeren. Socrates pleit voor het bestaan van rechtvaardigheid en geeft drie argumenten die het tegendeel van Thrasymachos’ redenatie moeten bewijzen.

  • Ten eerste stelt Socrates dat Thrasymachos moet toegeven dat zijn redenatie onrechtvaardig gedrag verheerlijkt en het tot een deugd maakt. Socrates concludeert na een complexe redenatie dat onrechtvaardigheid geen deugd kan zijn, omdat onrechtvaardigheid recht tegenover wijsheid staat, en wijsheid wel een deugd is.

  • Het tweede argument is dat men wel een bepaalde mate van rechtvaardigheid moet handhaven als men doelen wilt behalen.

  • Als laatste argument zegt Socrates dat rechtvaardigheid goed is voor de ziel, en als het goed is voor de ziel, dan is het ook goed voor de gezondheid. Rechtvaardigheid is dus zeer wenselijk omdat het je een gezonder mens maakt. Onrechtvaardigheid, daarentegen, is een ondeugd, slecht voor de ziel en dus slecht voor de gezondheid.

Socrates eindigt dit boek door te stellen dat er eigenlijk niet echt een conclusie te trekken valt uit de discussie. Hij stelt dat het resultaat is dat hij niets weet, want wanneer hij niet weet wat rechtvaardigheid is, dan kan hij ook niet peinzen over de vragen die zojuist aan bod zijn gekomen. Socrates denkt dat de discussie nu gesloten is, maar dit bleek slechts het begin te zijn.

Boek 2 van Politeia van Plato

Inleiding

Boek 2 van de Politeia heeft een meer intellectueel karakter dan Boek 1. De dialoog gaat verder waar het gebleven is; Trasymachus' aanval op rechtvaardigheid. Glaucon en Adeimantus dragen een soort sociale contractstheorie aan omtrent rechtvaardigheid en de gedachte dat rechtvaardigheid een middel is om beloningen in het leven na de dood te verkrijgen. Socrates zijn taak is dan ook om te bewijzen wat rechtvaardigheid werkelijk waard is.

In Boek 2 richt Socrates zich op scholing. De ziel kan (net als het lichaam) gezond en ongezond zijn. De ziel is (on)gezond, vanwege wat de ziel opneemt en doet. Scholing bepaalt welke beelden en ideeën de ziel opneemt en met welke activiteiten de ziel zich bezighoudt. Omdat de ziel constant bezig is met opnemen, moeten de stad en de scholing zeer gecontroleerd zijn. Plato gaat hier zeer ver mee: zelfs de dichtkunst en de verhalen die verteld mogen worden, dienen gecontroleerd te zijn.

Boek 2

Glaucon heropent de discussie omtrent rechtvaardigheid in Boek 2 wederom, omdat hij niet vindt dat Socrates hem een goed genoeg antwoord heeft gegeven. Glaucon geeft aan dat alle dingen of situaties die goed zijn kunnen worden onderverdeeld in drie categorieën:

  1. Allereerst zijn er de dingen die goed zijn omdat ze ons een goed gevoel geven, omdat we het begeren om zichzelf: vreugde en andere 'onschadelijke' genoegens.

  2. Vervolgens dingen die goed zijn omdat we het fijn vinden om er over te beschikken, zoals zicht, gezondheid en kennis. Dit is volgens Socrates de mooiste categorie, omdat het goede dingen zijn die we zowel om zichzelf als om hun gevolgen begeren.

  3. Als laatste zijn er dingen of situaties die we in de eerste instantie niet zelf zouden kiezen maar waarvan de consequenties zo positief zijn dat het toch bevorderlijk is om je door dit soort situaties heen te slaan. Denk aan sporten, medische behandelingen, het innemen van medicijnen. Al dit soort dingen zijn op het moment zelf niet plezierig om te doen maar achteraf maken deze ons wel beter.

Nadat Glaucon deze drie categorieën heeft opgesomd en Socrates ermee instemt, vraagt Glaucon zich af in welke categorie rechtvaardigheid thuis hoort.

Socrates vindt dat rechtvaardigheid thuis hoort in de categorie goede dingen die mensen zowel om zichzelf als om hun gevolgen moet begeren: de tweede categorie. Glaucon stelt dat dit niet is hoe de meeste mensen erover denken. Volgens hem ervaren de meeste mensen in de eerste instantie rechtvaardigheid als een last waarvan de uiteindelijke consequenties goed kunnen zijn. Rechtvaardigheid is dus een noodzakelijk kwaad dat door te straffen moet voorkomen dat er nog meer onrechtvaardigheid in de wereld komt. Glaucon zet de discussie over rechtvaardigheid op drie manieren voort.

  1. Allereerst bespreekt hij hoe rechtvaardigheid door de massa wordt ervaren en wat de aard van rechtvaardigheid is.

  2. Vervolgens beargumenteert hij waarom hij vindt dat iedereen die rechtvaardig handelt, dit doet uit tegenzin. Hij stelt dat rechtvaardigheid enkel noodzakelijk is, niet inherent goed.

  3. Als laatste legt hij uit waarom het leven van een onrechtvaardig persoon eerder zal worden gekozen dan het leven van een rechtvaardig persoon.

Hierna gaat Glaucon verder door te stellen dat mensen enkel rechtvaardig gedrag vertonen omdat ze niet gestraft willen worden. Hieruit volgt dat diegenen die onrechtvaardig behandeld zijn, of onrechtvaardig geweest zijn, afspraken met elkaar maken. Op die manier hoeven beide partijen niet meer te lijden. Deze afspraken zijn wetten, maatregelen, om te voorkomen dat mensen zich onrechtvaardig gedragen. Wat de wet is, bepaalt ook wat rechtvaardig en onrechtvaardig is. De drang naar rechtvaardigheid komt voort uit zwakke mensen omdat deze de macht niet hebben om zich onrechtvaardig te gedragen. Rechtvaardigheid wordt volgens Glaucon dus gevolgd/beoefend door zwakke mensen.

Om dit voorgaande kracht bij te zetten gebruikt Glaucon een denkexperiment. Hij vertelt het verhaal van een man die een ring krijgt die hem onzichtbaar maakt. Deze man kan nu alles doen wat zijn hart begeert. Toen de man wist van de mystieke kracht van de ring, zorgde hij ervoor dat hij een boodschapper werd die berichten mocht overbrengen naar de koning. Toen hij eenmaal bij de koning was aangekomen, maakte hij zichzelf onzichtbaar met de ring, verleidde de vrouw van de koning, viel de koning aan en doodde hem. Nu moet je jezelf voorstellen dat er twee van die ringen bestaan, een die gedragen wordt door een rechtvaardig persoon en de ander door een onrechtvaardig persoon. Als je onzichtbaar bent, kan geen enkel persoon jou verantwoordel achten voor je daden, want ze hebben je niet gezien. Zowel de rechtvaardige als de onrechtvaardige persoon zal hetzelfde foute pad kiezen.

Volgens Glaucon vindt niemand rechtvaardigheid begerenswaardig zolang rechtvaardige daden privé blijven. Als iemand ongestraft onrechtvaardige daden kan verrichten, zou niemand rechtvaardig zijn. Zodra een persoon in een situatie terechtkomt waarin hij ongestraft onrechtvaardig kan halen, en besluit dit niet te doen, zou hij de hemel in geprezen worden als dit publiekelijk wordt gemaakt. Zo misleiden mensen elkaar uit angst om onrechtvaardig behandeld te worden. Om deze bewering te funderen geeft Glaucon vervolgens twee gedetailleerde beschrijvingen van een rechtvaardig en een onrechtvaardig man. De onrechtvaardige man leeft een leven waarin hij toegeeft aan al zijn aardse lusten, anderen kijken tegen hem op en hij heeft veel rijkdom. De rechtvaardige man wordt door anderen veracht en leeft een ellendig leven.

Op dat moment mengt Adeimantus (Plato’s oudste broer) zich in de discussie. Hij vindt dat het belangrijkste punt in de discussie omtrent rechtvaardigheid nog niet genoemd is. Hij is van mening dat de reden waarom we ons rechtvaardig gedragen alleen is omdat we hiervoor beloond worden, zowel tijdens het leven als in het hiernamaals. Hij vraagt zich, net als Glaucon, af of Socrates kan bewijzen waarom rechtvaardigheid zonder enige context, beloning of consequentie wenselijk of beter is dan onrechtvaardigheid. Volgens Adeimantus moet dan eerst geconstateerd worden wat precies rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid is. Samen vragen ze of Socrates de discussie niet wilt laten voor wat het is, omdat er nog geen bevredigend antwoord is. Om erachter te komen wat rechtvaardigheid is, kijkt Socrates eerst naar wat rechtvaardigheid of het recht betekent voor een stad om vervolgens in te zoomen op wat rechtvaardigheid is voor de individu.

Om helder voor ogen te krijgen hoe rechtvaardigheid zich ontwikkelt, gebruikt Socrates geen bestaande stad, maar een verzonnen stad die zich nog moet ontwikkelen. Eerst zet hij uiteen hoe en waarom een stad bestaat en op welke fundamenten een stad rust. Allereerst moet er voedsel zijn, ten tweede behuizing, en ten derde kleding. Zij filosoferen verder over hoe een stad zich ontwikkelt en uit welke segmenten deze bestaat. Een rechtvaardige stad bestaat uit stedelingen die zich specialiseren. Elk individu moet doen waar hij of zij goed in is, en moet deze uitdiepen door zich hierin te specialiseren. Iemand die aanleg heeft voor het groeien van gewassen, moet boer worden en zich niet bezig houden met andere specialismen. Op deze manier is er een goede arbeidsverdeling en doet iedereen waar hij of zij goed in is. Socrates is er van overtuigd dat enkel op deze manier het reilen en zeilen van een stad op het hoogst mogelijke niveau kan worden gedaan. Nu de fundamenten zijn geformuleerd, kan Socrates daadwerkelijk de stad gaan opbouwen. Allereerst moeten de functies/taken verdeeld worden die ervoor zorgen dat er voedsel, kleding, gezondheidszorg, en onderdak wordt ontwikkeld. Een rechtvaardige stad bestaat uit handarbeiders, boeren en doktoren die allemaal de rol vervullen die ze toebedeeld hebben gekregen.

Een dokter blijft een dokter en gaat zich niet bemoeien met het verbouwen van gewassen. Al deze mensen maken onderdeel uit van de producerende klasse, omdat zij allemaal producten produceren die gebruikt worden (voedsel, medicijnen, huizen et cetera). Socrates noemt een dergelijke stad een gezonde stad omdat het enkel door producerende stedelingen wordt bestuurd die enkel voor basisvoorzieningen zorgen.

Glaucon is niet echt enthousiast over een dergelijke stad. Hij zegt dat mensen onvermijdelijk gaan smachten naar meer luxe, beter eten en kunst. De volgende stap is dus om de stad van de basisbehoeften te transformeren tot een luxueuze stad. In deze stad ontstaan er ook nieuwe beroepen/rollen, zoals die van de dichter, de handelaar, de leraar et cetera. Al deze rijkdom gaat onvermijdelijk leiden tot oorlog en daarom is er een extra klasse met soldaten nodig om de stad te beschermen.

De rest van Boek twee gaat over deze soldaten of ‘wachters’. Socrates bespreekt ten eerste wat voor een soort opleiding de wachters moeten krijgen. Niet alleen moet een wachter het juiste karakter hebben om deze rol te kunnen vervullen, een wachter moet ook een passende opleiding krijgen. Socrates vindt deze opleiding zo belangrijk dat hij vervolgens zeer gedetailleerd begint te vertellen over hoe deze opleiding eruit ziet.

  • Ten eerste gaat hij er diep op in welke verhalen de wachters te horen mogen krijgen. De verhalen die de protégé wachters mogen horen, zijn verhalen over de Goden. De Goden moeten ten allen tijden omschreven worden als geheel goed en Goden representeren diegene die verantwoordelijk zijn voor het goede in de wereld.

  • Ten tweede moeten de Goden nooit gepresenteerd worden als tovenaars die zich kunnen transformeren of Goden die mensen leugens vertellen. Als je dit wel doet ,zullen kinderen geen goed idee hebben over waarheid en eerlijkheid.

Dit boek heeft geen duidelijk eind; het gesprek gaat in Boek 3 verder over de verhalen die verteld mogen worden en hoe dit verwerkt moet worden in de wet.

Boek 3 van Politeia van Plato

Inleiding

Boek 3 gaat verder over de opleiding van de wachters. Nu richt Socrates zich op de heroïsche verhalen. Het doel van deze verhalen is om angst voor de dood weg te nemen bij de wachters. Het volgende onderwerp dat behandeld wordt, is de liefde bij de wachters tussen een man en een jongen. Dit lijkt een vreemd onderwerp, aangezien het over de scholing van de wachters gaat, maar Socrates ziet deze relaties (die niet erotisch, maar platonisch zijn) als essentieel voor de wachters in spe.

Boek 3

De discussie over de opleiding van de wachters en welke verhalen zij als wachters in spe mogen horen wordt vervolgd. Nu gaat het niet meer over verhalen over de Goden, maar over verhalen over helden. Het belangrijkste punt van deze verhalen is dat de beginnende beschermelingen door deze verhalen geen angst meer hebben voor de dood. Daarom mogen helden nooit gepresenteerd worden als angstig voor de dood, of als mensen die nog liever slaaf willen worden dan dood te gaan. Hades (het Griekse hiernamaals, waar de zielen van dode mensen rusten) moet dus niet als een enge plek beschreven worden. Verder moeten de helden heroïsch doodgaan en niet als mannen die het uitkermen van pijn en angst, omdat het anders zou overkomen alsof doodgaan iets slechts is. Net als de Goden, moeten helden gepresenteerd worden als eerlijk.

Glaucon vraagt zich af waar de verhalen over de gewone mens blijven, maar Socrates stelt dat deze verhalen niet bruikbaar zijn voor deze stad. Ze zijn onbruikbaar, omdat de verhalen over de mens vaak gaan over het feit dat de onrechtvaardige man de held is, terwijl de rechtvaardige man het onderspit moet delven. Onrechtvaardigheid wordt beloond en geprezen als wijs: alsof het goed is om onrechtvaardig te zijn. Omdat dit nu juist de gedachtegang is die Socrates onderuit wil halen, zijn deze verhalen niet bruikbaar.

Socrates gaat verder en gaat het hebben over de stijl waarin het verhaal moet worden verteld. Hij stelt de vraag of het dramatische of poëtische vertellingen moeten worden. Socrates begint nu ook over de beeldende kunst en architectuur en hij stelt dat het verboden moet worden om als kunstenaar karakters te schilderen die wreed, ongeremd, slaafs en genadeloos zijn. Enkel die karakteristieken die een goede wachter moet hebben of moet ontwikkelen, mogen afgebeeld worden. Hierna heeft Socrates het over de correcte liefde tussen een jongen en een man. Socrates stelt dat een oudere man geen erotische relatie mag hebben met een jonge jongen. Enkel een pure liefde, zonder het erotische element, is toegestaan (de platonische relatie). Het volgende onderwerp is de lichamelijke training. Het gaat hier om een training die de wachters klaar maakt voor oorlog, niet voor sportprestaties. Socrates benadrukt hoe belangrijk het is om een goede balans te vinden tussen muziek en poëzie en de lichamelijke training. Te veel muziek en poëzie maakt de wachters te zachtaardig, maar te veel lichamelijke training en te weinig muziek en poëzie maakt ze weer veel te wreed.

Vervolgens neemt de dialoog een andere wending en gaat het over de educatie van doktoren. Doktoren moeten getraind worden in het behandelen van gezonde mensen: mensen die enkel last hebben van een geneesbare kwaal. Zij moeten niet opgeleid worden om chronisch zieke mensen te behandelen. Diegenen die lijden aan een chronisch uitzichtloze ziekte, moeten aan hun lot overgelaten worden en natuurlijk sterven. Diegenen die aan een ongeneesbare psychische ziekte lijden, moeten ter dood gebracht worden.

Socrates gaat nu vertellen over de laatste klasse, de leiders. Deze klasse van leiders komt voort uit de wachters. De beste wachters (de 'volmaakte wachters) zullen worden gekozen als leiders en alleen deze mogen zich vanaf nu wachters noemen, alle anderen worden vanaf nu auxiliaries (helpers) genoemd, omdat hun rol vanaf nu is dat zij de heersers moeten bijstaan door het uitvoeren van bevelen. Socrates heeft zo ook zijn ideeën over de selectie van de heersers/leiders. Alle mogelijke volmaakte wachters moeten nauwlettend geobserveerd worden. Zij moeten testen doorstaan die hun loyaliteit naar de stad toe op de proef stelt. Diegene die al deze testen doorstaan, zullen tot een hogere vorm van educatie worden toegelaten, die hen zal voorbereiden op de taak om te heersen. De educatie van de anderen, die auxilliaries (soldaten/helpers) worden genoemd, eindigt hier.

Socrates wil dat er geen enkele controverse ontstaat over wie er op dat moment leider is. Om dit voor elkaar te krijgen, stelt hij voor om de stedelingen een fictief verhaal, een mythe, voor te leggen die ervoor moet zorgen dat de mensen tevreden zijn. De metalenmythe. Alle mensen zijn geboren met een bepaald metaal in hun karakter: goud, zilver, brons en ijzer. Elke klasse en elk beroep bestaat uit zijn eigen metaal: goud voor de volmaakte wachters (de heersers), zilver voor de helpers (auxiliaries), ijzer en brons voor de boeren en andere handwerkslieden. Doordat elk mens geboren is met een bepaald metaal, dus in een bepaalde klasse, hebben alle mensen een bepaalde plek in de samenleving waar ze tevreden mee moeten zijn: ze zijn van nature zo.

Socrates eindigt zijn dialoog door nog te spreken over de behuizing van de beschermelingen. Alle volmaakte wachters wonen bij elkaar in een huis dat is gefinancierd door de stad. Volmaakte wachters krijgen geen loon en hebben geen privé-eigendom. De wachters worden door de stad onderhouden door geld van belastingen die de producerende klasse moet betalen. Als wachters/heersers wel privé geld en eigendom zouden mogen hebben, zou dit volgens Socrates er onvermijdelijk toe leiden dat de heersers puur voor hun eigen gewin handelen, in plaats van voor de bevordering van de stad.

Boek 4 van Politeia van Plato

Inleiding

In Boek 4 geeft Socrates, eindelijk, een definitie van rechtvaardigheid, die erg sterk lijkt op de definities uit Boek 1. Rechtvaardigheid is een politieke regeling waarin elk persoon zijn geschikte rol vervuld. Elk mens in de samenleving krijgt een rol die het beste bij hun natuur past en die de samenleving als een geheel het beste dient.

In Boek 4 worden ook definities gegeven van vier deugden, waarvan moed het belangrijkste is. Moed, geplaatst in de auxiliaries, houdt in dat ze de juiste overtuigingen hebben omtrent wat wel en wat niet te vrezen. Dit berust eerder op overtuiging dan op kennis. Later in het boek blijkt dat ware deugden wel degelijk zijn gebaseerd op kennis: iets wat alleen de volmaakte wachters, de heersers, hebben.

Doordat de definitie van rechtvaardigheid in een stad gevonden is, kan er nu gekeken worden naar individuele rechtvaardigheid. Net als in de stad, gaat het erom dat er de juiste relaties (regelingen) tussen de delen zijn en elk deel zijn geschikte rol vervuld. Deze 'delen' bij een individue zijn aspecten van de ziel.

Boek 4

Boek 4 begint doordat Socrates wordt onderbroken door Adeimantus. Adeimantus vraagt zich af of de heersers wel gelukkig kunnen worden als zij helemaal niets krijgen: geen geld, geen privé-eigendom. Socrates zet daar tegenover dat hij een bepaalde klasse niet gelukkig wil laten voelen ten koste van een andere klasse. Het gaat erom dat de stad in zijn geheel gelukkig is, niet of de afzonderlijke delen gelukkig zijn. De heersers kunnen niet gelukkig gemaakt worden door iets wat hen uiteindelijk verandert in iets anders dan een heerser. Om dit te verduidelijken, maakt hij een vergelijking tussen het ontwikkelen van een stad en het vervaardigen van een beeldhouwwerk. Socrates stelt dat de mooiste kleur op aarde paars is. Als het de intentie is om het de ogen zo mooi mogelijk te maken, dan zouden deze ogen ook paars moeten worden, maar omdat er geen mens op aarde paarse ogen heeft, zou het beeld er in zijn geheel minder mooi uit zien als het paarse ogen zou hebben, dus daarom maken we de ogen niet paars. Net als bij het beeldhouwwerk moet er met elk segment/onderdeel van de stad op een adequate manier worden omgegaan, zodat de algemene situatie zo goed mogelijk werkt.

Vervolgens gaat het gesprek over de levensstijl van de beschermelingen. Armoede is geen probleem, want in Socrates’ stad bestaat geen geld. Adeimantus stelt dat een stad zonder geld zich niet goed kan verdedigen, maar Socrates stelt dat deze stad de beste soldaten en heersers heeft en dat naburige steden alleen maar blij zijn en ons graag willen helpen, omdat zij de oorlogsbuit in zijn geheel mee naar huis mogen nemen. Socrates stelt dat de stad niet te groot mag worden, omdat een te grote stad niet meer goed bestuurd zou kunnen worden. De wachters moeten hun eigen educatie beheren en zij moeten alles met elkaar delen, inclusief vrouwen en kinderen. Verder stelt Socrates dat een rechtvaardige staat niets heeft aan wetten. Als de educatie van wachters volgens plan verloopt, kunnen zij wanneer dit nodig is zelf hun eigen wetten maken. Alles wat te maken heeft met het recht kan overgelaten worden aan het oordeel van een goed opgeleide heerser. Volgens Socrates is de stad nu compleet en omdat het de ideale stad is, beschikt het ook over alle deugden. Om deze deugden te vinden hoeven we enkel naar de stad te kijken. Socrates gaat vervolgens de vier deugden wijsheid, moed, gematigdheid en rechtvaardigheid zoeken in de ideale stad.

De wijsheid is te vinden bij de volmaakte wachters die als geen ander weten hoe de stad geleid moet worden. Moed is te vinden onder de soldaten (auxiliaries). Gematigdheid en rechtvaardigheid zijn in alle gelederen van de stad te vinden. Gematigdheid is te vinden in de overeenstemming over wie de stad moet besturen, en rechtvaardigheid is o.a. te vinden in het principe van specialisatie: iedereen vervult die rol die het beste bij de persoon past. Op dit moment in de dialoog stelt Socrates dat hij er in is geslaagd om rechtvaardigheid te bestempelen binnen de stad en het nu zaak is om te kijken of rechtvaardigheid ook te vinden is in het individu zelf. Om de stedelijke rechtvaardigheid te vergelijken met die van de individuele rechtvaardigheid moet Socrates de menselijke ziel onderverdelen in drie delen. Volgens Socrates bestaat de ziel uit een rationeel/kennend deel, een strevend (spirited) deel en een begerend deel. Het rationele gedeelte streeft naar waarheid, het stevende deel streeft naar eer en het begerende deel naar lust (voedsel, drank, sex en geld). Deze drie delen van de ziel corresponderen met de drie klasse van de ideale stad. Het gedeelte van de ziel wat bij jou de overhand heeft, bepaalt dus in welke klasse je hoort.

Het begerende deel van ziel heeft voornamelijk de overhand binnen de producerende klasse, het strevende deel van de ziel heeft voornamelijk de overhand onder de soldaten (auxiliaries) en het rationele gedeelte heeft de overhand binnen de zielen van de heersers. Tussen deze drie delen moet een rechtvaardig verband bestaan. Bij een rechtvaardig persoon heeft het rationele gedeelte van de ziel de overhand, die samen met het strevende gedeelte van de ziel probeert het begerende ziels-gedeelte, wat naar lust smacht, in toom te houden.

Nu heeft Socrates zowel rechtvaardigheid op staatsniveau als op individueel niveau geïdentificeerd. Boek vier eindigt met de opmerking van Socrates dat rechtvaardigheid van een individu naar boven komt als alle delen van de ziel op een goede manier met elkaar in verband staan. Als je een goed geordende ziel hebt, heb je een gezonde ziel. Met een gezonde ziel wordt je zelf ook een gezond mens. Het loont om rechtvaardig te zijn, want een rechtvaardige ziel (met alle drie de zielsdelen op de juiste manier geordend) is een gezonde ziel.

Boek 5 van Politeia van Plato

Inleiding

In Boek 5 worden de meer praktische zaken van de ideale staat besproken, zoals de educatie van vrouwen. Socrates wilde het filosofische gesprek niet tot dit niveau verlagen, maar omdat de anderen deze onderwerpen wel willen bespreken, zij het zo.

Boek 5

Voordat Socrates kan uitweiden over de verschillende vormen van corruptie wordt hij gevraagd dieper in te gaan op zijn ideeën over de plaats van de vrouw en het bezit ten opzichte van de wachters. Centraal staan hierbij de eenheid van de staat en de perfectionering van het wachtersgeslacht. Socrates stelt dat er geen aanwijsbaar verschil in aanleg tussen de vrouw en de man bestaat. De geschiktheid van de vrouw is even groot. Het enige verschil zit hem in fysieke kracht, dit heeft alleen tot gevolg dat de mannen de fysiek zwaardere taken moeten doen. Dit betekent dat ook dat de vrouwen, net zo goed als de mannen, worden geselecteerd voor het wachtersvak en de bijbehorende opleiding zullen genieten. Sport en muziek worden gemengd beoefend en bestudeerd.

Voor de eenheid van de staat is dit van het grootste belang. Vanwege de gemeenschappelijke huizen, en omdat geen der wachters persoonlijk bezit heeft, zullen de wachters, mannen en vrouwen, altijd bij elkaar zijn. Mannen en vrouwen moeten alles delen: de opvoeding, het eten, de slaapplek, het toezien op de andere burgers. Ze moeten alles zoveel mogelijk gemeenschappelijk doen. Dit gebrek aan bezit en daarbovenop het feit dat de burgers in het levensonderhoud van de wachters voorzien, zorgen ervoor dat de belangen van de wachters en de staat parallel komen te liggen.

De omgang met kinderen moet ook radicaal worden omgegooid met het oog op de eenheid en de perfectie. Socrates geeft toe dat het tussen de, alles samen ondernemende, mannen en vrouwen vrijwel onvermijdelijk is. Al helemaal omdat ze ook nog eens volledig naakt zijn bij het sporten. Om dit zo nuttig mogelijk te maken moeten de leiders van de staat erop toezien dat hier het best mogelijke nageslacht uit voortkomt. Dit gebeurt door de beste van de vrouwelijke en de mannelijke wachters aan elkaar te koppelen. Zodra de kinderen vervolgens geboren worden, moeten zij bij de ouders worden weggehaald om in een aparte crèche door de staat te worden opgevoed. Als ze oud genoeg zijn en geschikt worden bevonden (wat uiteraard verwacht mag worden op basis van hun afkomst) dan beginnen ze zelf aan de opleiding tot wachter. De kinderen die later soldaat moeten worden gaan, als ze groot genoeg zijn, mee naar het front. Zo kunnen ze op jonge leeftijd al kennismaken met wat ze later moeten doen.

Gevolg van deze opzet is dat vrijwel iedere wachter de andere wachters als familie zal beschouwen. Dit versterkt de eenheid enorm. Ook worden de respectnormen uit de familiare context zo geïmporteerd. In combinatie met het gebrek aan bezit zorgt dit ervoor dat conflicten en rechtszaken bijna niet zullen voorkomen. Tel hier bovenop dat de wachters de eervolle taak hebben het voortbestaan van de staat te verdedigen, en het kan niet anders dan dat het een zeer gelukkige groep moet zijn. Alsof dat nog niet genoeg is, volgt hierna in de tekst ook nog eens een gedetailleerde opsomming van mogelijke eerbewijzen.

Een zijvraag die wordt beantwoord, is hoe om te gaan met andere Griekse en vreemdelingen. Socrates stelt dat de gewapende conflicten met de andere Grieken moeten worden gezien als ruzies in plaats van de oorlogen die met andere vreemdelingen worden gevoerd, omdat men van hetzelfde ras is. Daarom zou niet moeten worden geplunderd, geroofd en afgefikt.

De haalbaarheid van bovenstaande is van ondergeschikt belang. Het gaat Socrates om het schetsen van de perfecte rechtvaardige staat om zo de aard van de rechtvaardigheid te onderzoeken. De praktijk is sowieso ondergeschikt aan de theorie. Dit houdt verband met Plato's Vormenleer (ideeënleer). Alleen de Vormen zijn eeuwig en onveranderlijk en bevatten daarom ware kennis. De praktijk, deze wereld, bevat slechts kopieën van de Vormen en zijn daardoor nooit de waarheid. 'Echte' rechtvaardigheid bestaat enkel in de Vormenwereld.

Om de weg naar de rechtvaardigheid in te slaan, moet een staat zorgen dat een filosoof als staatshoofd wordt verkozen. Socrates moet nu ten eerste uitleggen wat het precies inhoudt om een filosoof te zijn. Een echte filosoof, aldus Socrates, is iemand die naar de wijsheid streeft, naar de hele wijsheid, niet slechts een deel daarvan. Nu zijn er echter genoeg lieden, leergierige en nieuwsgierige wijsneuzen, die de indruk wekken om van alle aspecten van de filosofie te willen proeven, mensen die zich voor allerlei flauwe kunstjes interesseren, maar echt serieuze discussies het liefst mijden. Zij spreken over meningen in plaats van over waarheden. Socrates doelt met deze negatieve benaming op de sofisten, waar Plato erg kritisch tegenover stond. Er moet dus een onderscheid worden gemaakt, want dit soort lui zijn geen echte filosofen. Echte filosofen zijn mensen die gretig naar de waarheid zoeken. De andere gretige kijkers zijn uit op sensatie, mooie geluiden, kleuren, vormen en alles wat daarmee te maken heeft. Ze zijn daarbij niet in staat om het mooie op zichzelf te zien en daarvan te houden.

Boek 6 van Politeia van Plato

Inleiding

Boek 6 gaat over de volmaakte wachters: de heersers, de auxiliaries. De filosoof. Het draait om de deugden waarover hij beschikt, zijn ziel, liefde voor de waarheid e.d. In het tweede gedeelte van Boek 6 wordt besproken hoe de filosoof-koning 'geproduceerd' moet worden in de ideale stad.

In dit Boek wordt met de analogie van het licht dieper in gegaan op de Vormenleer (ideeënleer) van Plato. Dit is een abstract onderwerp, dat een van de beroemdste gedachten van Plato omvat. Kort gezegd, zijn de Vormen aanwezig in een aparte (fysieke) wereld, een andere wereld dan de externe wereld waarin mensen leven. Deze Vormen zijn perfect, eeuwig en onveranderlijk. Alles in de externe wereld van de mensen is hier een kopie van: niets is perfect, alles is veranderlijk en vergaat. Enkel de wereld van de Vormen bevat de waarheid en ware kennis. Filosofen streven dan ook naar deze ware kennis.

Mensen kunnen zich deze kennis herinneren, doordat de ziel, als deze niet leeft in de externe wereld van mensen, tijdelijk aanwezig is in de Vormenwereld. Deze kennis is vergeten zodra de ziel zich in de externe wereld van de mensen bevindt, maar kan herinnerd worden: onder andere door contemplatie.

Ter verduidelijking: als gesproken wordt over Vormen (zowel in secundaire literatuur over Plato als in de samenvatting), worden deze meestal met hoofdletters beschreven. In de Vormenwereld is (bijvoorbeeld) de Vorm Rechtvaardigheid. In de externe wereld van de mensen is er de kopie van deze Vorm, rechtvaardigheid.

Boek 6

Filosofen kunnen met de rede tot de onveranderlijke waarheid doordringen, de rest blijft hangen in de wereld vol vergankelijke afspiegelingen. De vraag, wie van beiden nu de staat moet leiden, is dan vlug beantwoord. Immers, wanneer iets in de gaten gehouden moet worden, dan kies je ook geen blinde wachter. Er is weinig verschil tussen blinde mensen en mensen die verstoken zijn van de kennis van wat elk ding echt is. Alleen diegenen met de ware kennis van het mooie, rechtvaardige en goede kunnen de wetten van de staat hierop richten. Alleen zij die de waarheid kennen, zijn wijs genoeg. Filosofen zijn daarom superieur in wat zo’n beetje het belangrijkste is.

Maar ook in ervaring of in andere goede eigenschappen moeten staatshoofden niet voor een ander onder doen. Hoe kunnen al die eigenschappen die een staatshoofd moet hebben in één persoon verenigd worden? Wat voor aanleg moet zo’n persoon precies hebben? Zoals gezegd, moet hij voor de filosofie de aanleg hebben dat hij altijd verlangt naar kennis. Daarbij komt dat ze naar het geheel daarvan verlangen, niet naar slechts een deel. Bovendien moeten filosofen een afkeer van leugens hebben en vanaf hun prilste jeugd naar de volle waarheid streven.

Iemand die ergens van houdt, zal ook gesteld zijn op alles wat daaraan verwant is en ermee verband houdt. En wat houdt nu meer verband met wijsheid dan waarheid? Bovendien zal iemand die gericht is op kennis en al zulke dingen, niet gericht zijn op wereldlijke zaken, zoals geld, roem e.d. Hij zal ook niet kleingeestig zijn, of slaafs denken. Iemand die gericht is op het eeuwige en al het bestaande zal ook weinig waarde hechten aan het tijdelijke eigen leven, en niet bang zijn voor de dood. Niet geïnteresseerd in geld, geen opschepper en geen lafaard: zo zal hij geen dwarsdrijver en dus niet onrechtvaardig zijn. Zijn aanleg is dus rechtvaardig en zachtmoedig; niet lastig en agressief. Bovendien zal hij vlot leren, want plezier hebben in iets wat pijn en moeite kost, is niet vol te houden, en als hij niets onthoudt van wat hij leert, dan zal zijn kennis ook niets voorstellen. Tenslotte zal hij van nature evenwichtig en harmonieus zijn, want waarheid is eerder verwant met evenwichtigheid dan met het tegendeel.

Het feit dat de meeste filosofen als raar, verwerpelijk of nutteloos worden beschouwd, ligt niet aan de filosofie. De filosoof, zoals gezegd, is de ware liefhebber van kennis en streeft van nature naar het bestaande. Zo’n man, die de waarheid voorop stelt, zal per definitie ook rechtvaardig en beheerst zijn. De rede dat veel filosofen in de huidige samenleving enigszins marginaal zijn, is veeleer het gevolg van het feit dat de huidige generatie leiders niet door heeft dat hun soort kennis gewenst is voor goed leiderschap. Overigens zijn er ook veel mensen die de filosofie een slechte naam bezorgen. Ten eerste zijn er mensen die zich bezighouden met de filosofie en die er eigenlijk de capaciteiten voor missen. Ten tweede zijn er mensen die wel over de benodigde aanleg beschikken, maar die niet de juiste opvoeding hebben genoten. Zij zijn bijvoorbeeld opgevoed door de sofisten, die het niet om wijsheid te doen is, maar om roem tijdens de volksvergadering. Bezitten mensen de gewenste aanleg, dan zullen zij vaak rusteloos zijn en aan veel verleidingen worden blootgesteld. Iedereen zal zo iemand in willen zetten als belangenvertegenwoordiger. Een groot karakter is nodig om dit te weerstaan.

Nu reist de vraag hoe de ideale staat aan mensen zou komen om het systeem te handhaven. Eerder was gezegd, dat de leiders beproefd moesten worden ter selectie, om te kijken of ze het staatsbelang niet zouden vergeten. Nu is duidelijk, dat de allerbeste wachters ook filosofen moeten zijn. Maar het komt niet zo vaak voor dat iemand een scherpzinnige en temperamentvolle aanleg heeft, vlot kan leren, een goed geheugen heeft, een stabiel karakter heeft, niet wispelturig is én niet ontvankelijk is voor angst. Op hun filosofisch denken moeten de toekomstige wachters getoetst worden. Om dit te ontwikkelen zullen ze wijsgerige vakken moeten volgen. Vooral van belang is dat zij het belangrijkste vak met succes afleggen. Dat is het vak over het "Goede".

Wanneer Glaucon echter vraagt, wat het goede dan wel is, moet Socrates bekennen dat ook hij hierover in het duister tast. Glaucon dringt aan om tenminste zijn mening te geven, maar een mening zonder kennis, zegt Socrates, ook al mocht die toevallig waar zijn, is als een blinde die toevallig de goede weg neemt. De vraag wat het goede eigenlijk is, moet dus voorlopig blijven rusten. Wel kan Socrates vertellen over iets dat aan het goede verwant is en er veel op lijkt.

De analogie van licht is bedoeld om de relatie tussen de filosoof en het Goede te verduidelijken. Door het licht te zien, kan je tot kennis van het Goede komen (zie ook de beroemde analogie van de grot, Boek 7). Het Goede symboliseert het licht zelf. Net zoals het oog het licht ziet, niet de zon is, zo is het Goede ook niet degene die het Goede kent. en dat wat de ogen zien niet de zon is. Het Goede is een ideaal, een Vorm. Ware kennis hiervan is kennis van de Vorm het Goede. Het goede in de externe wereld, is hier een kopie van. Het object van het Goede is de ziel, niet de aarde.

Met onze zintuigen zien we enkel schaduwen of reflecties van de waarheid: de kopieën van de Vormen. Er zijn twee werelden: de zichtbare en de 'begrijpelijke' wereld. De 'begrijpelijke' wereld bestaat voor een deel in de hypothesen of argumenten die gebruikt worden om het andere deel te benaderen: het deel van de Vormen. De methode van dialektiek (zoals de Socratische dialogen) kan gezien worden als een trap om tot de wereld van de Vormen te kunnen komen.

Socrates schetst vier “fases van de ziel”, vier niveaus waarop een mens iets kan weten:

Het kennen:

  • Hij kan kennis hebben. Dit is toegang tot de Vormen (de ideeën), de hoogste principes: deze zijn alleen via de geest toegankelijk en kunnen soms uit hypothesen worden afgeleid.

  • Denken: het gebruik van algemeen geaccepteerde, maar niet met referentie naar de idea bewezen hypothesen.

Het veronderstellen:

  • Geloven: Het gebruik van iets dat je ziet, dit zijn veranderlijke vormen en bevatten dus geen waarheid.

  • Vermoeden: Een afbeelding van iets dat je ziet, zoals een schaduw of weerspiegeling.

Boek 7 van Politeia van Plato

Inleiding

In dit boek wordt het Goede en de Vormenleer verder uitgewerkt met de beroemde allegorie van de grot. Deze allegorie is als volgt:

Mensen hebben hun hele leven vastgeketend geleefd in een grot. Achter hen is een vuur. Tussen dit vuur en de rug van de mensen zijn af en toe objecten. Deze objecten geven schaduwen en de mensen in de grot zien enkel deze schaduwen.

Op een dag breekt een van hen los van de ketenen en ziet de werkelijke objecten en het vuur. Hij treedt de grot uit en ziet de zon en de echte wereld. Hij heeft tijd nodig om aan het licht te wennen en te bevatten wat hij nu weet. Uiteindelijk keert hij terug naar de grot om zijn medemensen te laten weten wat hij ontdekt heeft. Dit wordt niet op prijs gesteld. De mensen geloven hem niet en vermoorden hem.

De persoon die de grot uit gaat, symboliseert de filosoof die de wereld van de Vormen aanschouwt door contemplatie. Hij ziet de waarheid, niet slechts de kopieën. Hij weet dat de andere mensen dit niet zien en heeft medelijden met ze. Helaas willen de mensen niet beter weten en daarom vermoorden ze hem. Deze moord kan gezien worden als een sneer naar de mensen die Socrates dwongen om de gifbeker te drinken vanwege zijn opvattingen. Met de analogie wil Plato zowel zijn Vormenleer duidelijk maken als zijn leermeester verdedigen.

Boek 7

Wat het bereiken van de waarheid betreft, valt onze aanleg en ontwikkeling te vergelijken met de volgende situatie (allegorie van de grot). Socrates legt uit: “Stel je mensen voor die verblijven in een soort onderaardse, grotachtige ruimte. Die heeft een lange toegang waardoor het licht invalt over de volle breedte van de grot. Van jongs af zitten ze daar, met boeien rond hun benen en hun nek. Zo kunnen ze niet weg en kunnen ze alleen recht voor zich uit kijken, want die boeien maken het hun onmogelijk het hoofd te draaien. Licht krijgen ze van een vuur dat ergens boven hen, ver weg, achter hun rug brandt. Tussen het vuur en de gevangenen in loopt er in de hoogte een weg. Je moet je voorstellen dat daar een muurtje langs is gebouwd, net zo’n afscheiding als bij een poppenkast vóór de spelers wordt gezet en waarboven de poppen zich vertonen. Stel je daarbij tevens voor dat er langs dat muurtje mensen allerlei dingen dragen die erboven uit steken, ook beelden van mensen en andere levende wezens, gemaakt van steen, van hout, van allerlei materialen. Natuurlijk zullen sommigen van die mensen spreken terwijl anderen niets zeggen.”

Die mensen zijn net als wij. Van zichzelf, van elkaar, en van de dingen die langs worden gedragen hebben ze nooit iets anders gezien dan de schaduwen die door het vuur op de rotswand tegenover hen geworpen worden. Door een naam te geven aan wat ze daar zien geloven ze het ding zelf te hebben aangeduid. Geluiden gemaakt door de voorbijgangers zouden ze aan de schaduwen toeschrijven. Ze zouden ervan uitgaan dat er geen andere waarheid is dan de schaduwen op de rotswand. Bevrijdt je zo iemand, dan zou hij erg moeten wennen aan de nieuwe werkelijkheid. Als je hem slechts over deze werkelijkheid zou vertellen zou hij je niet zomaal geloven. Laat je hem het zien, dan zou hij in de war raken, en denken dat wat hij vroeger zag echter was dan wat je hem nu laat zien. Eerst zal hij ’s nachts aan die dingen moeten wennen, en overdag zal hij de schaduwen het eerst kunnen ontwaren, dan de weerspiegelingen in het water, dan pas de dingen zelf, en helemaal als laatst zal hij de positie van de zon kunnen onderscheiden. Pas dan kan hij vaststellen dat de zon voor de seizoenen en de jaren zorgt, dat zij alles in de zichtbare wereld bestuurt en zij in zekere zin ook verantwoordelijk is voor alles wat daar beneden te zien is.

Zo’n “verlicht” mens zal zeker niet graag teruggaan naar die mensen in de grot, die elkaar prijzen om wie het beste geheugen heeft, en zich kan herinneren in welke volgorde de schaduwen voorbijkwamen, zodat hij de beste voorspellingen kan doen over welke schaduwen zullen volgen. Als hij daar weer terug zou gaan, dan zou hij zeker niet meer met dat spelletje mee kunnen doen, omdat zijn ogen weer lang aan het donker zouden moeten wennen. Die lui daar zouden dan tegen hem zeggen dat zijn ogen door het licht verpest zijn, en zeker niet eerder genegen zijn om zelf ook naar boven, uit de grot te gaan. Wanneer je een poging deed om ze los te maken, en naar boven te leiden, dan zouden ze je vermoorden als ze je te pakken kregen.

De wereld zoals we die zien is te vergelijken met de situatie van gevangenschap in de grot. Het schijnsel van het vuur daar is te vergelijken met het vermogen van de zon. De tocht naar boven en het zien van de dingen daar is te vergelijken met de opgang van de ziel naar de wereld van kennis, zoals kennis boven omschreven werd.

Kennis van het Goede komt dus pas op het laatst, en niet zonder moeite. Maar heb je het Goede eenmaal gezien, dan zie je ook dat het achter alles zit wat goed en mooi is: “ In de zichtbare wereld heeft het licht en de heerser van het licht gebaard. In de wereld van de kennis waarover het zelf heerst, heeft het voor de waarheid en verstand gezorgd ”. Zo moet je ook beseffen dat je niets kunt bereiken, persoonlijk of politiek, als je niet het goede voor ogen houdt. Bovendien zal wie dit heeft bereikt zich liever niet met menselijke aangelegenheden bemoeien, zoals men, eenmaal verlicht, niet graag terugkeert naar de grot. Dit verklaart de terughoudendheid van de geschikten voor de rol als leider van de staat, die wij tegen kwamen in Boek 1.

Je ziel kan dus, net als je ogen, op twee manieren in de war raken: door van de duisternis naar het licht te gaan, en van het licht naar duisternis. Wanneer iemand iets niet kan onderscheiden moet je je dus eerst afvragen of hij soms een verlichte geest is, die gedwongen wordt om in het duister te kijken, óf dat het iemand is die juist uit de duisternis komt, uit nog diepere onwetendheid, waardoor hij aan het licht moet wennen. Hieruit volgt ook wat het inhoudt iemand een opleiding te geven. Dit is niet, zoals onderwijzers wel denken, iemand kennis geven waar die eerst ontbrak, alsof iemand een blinde gezichtsvermogen geeft. Het gezichtsvermogen is er immers al, het moet alleen de juiste kant op worden gericht. De goede richting moet dus in een opleiding worden gegeven.

Mensen die niet zo zijn opgevoed en dus niet van de waarheid op de hoogte zijn kunnen de staat nooit behoorlijk besturen. Maar hetzelfde geldt voor mensen die zich eindeloos aan de studie wijden. De kennis van het goede moet wel de praktijk dienen! De weg omlaag, terug naar de medegevangenen, is in dit verband minstens zo belangrijk als de weg omhoog. In de staat gaat het immers niet om het geluk van één kleine groep, maar om het geluk van heel de staat. Het is ook heel billijk dat de staat, die immers de opleiding van de toekomstige leiders financiert, ook iets voor die investering terugkrijgt.

Het een moet trouwens met het ander te combineren zijn. Eenmaal aan het duister weer gewend, zullen ze des te beter zien daar. Staatsbemoeienis van hen die de mooie, rechtvaardige en goede dingen in het echt hebben gezien zullen leiden tot een reële staat, waar de machthebbers, het minst op macht belust, het minste last van conflicten zullen hebben.

Ze zullen het regeren dan als een noodzakelijk kwaad aanvaarden. In dat geval is er kans op een behoorlijk bestuurde staat: werkelijk rijke mensen besturen dan de staat, rijk omdat ze hebben wat je nodig hebt om gelukkig te worden (goed en verstandig leven). Maar als armoedzaaiers, mensen die het aan eigen goede dingen ontbreekt, zich op de politiek storten, omdat ze geloven dat de voordelen daar te halen zijn, dan is er geen kans op een behoorlijk bestuurde staat.

Nu is natuurlijk de vraag hoe die opleiding eruit moet zien, die de studenten van een soort nachtelijke dag naar een echte dag kan wentelen, naar de ware wijsbegeerte: het beklimmen van het bestaande. Eerder was gezegd dat de wachters sport en muziek moesten leren. Maar dat is voor de wijsbegeerte niet genoeg. Sport staat immers in het teken van ontstaan en vergaan, of onderhoud van het lichaam, en muziek brengt ze geen kennis bij, maar gevoel voor harmonie, regelmaat en ritme. Socrates spreekt het vermoeden uit dat de rekenkunde (wiskunde) zo’n vak is dat je aan het denken kan zetten; een vak dat je naar het bestaande kan trekken. Alleen maakt geen mens er goed gebruik van.

De rekenkunde heeft immers sterk het effect dat mensen hun pure verstand gaan gebruiken, zonder naar tastbare dingen te gaan kijken, om de pure waarheid te bereiken. Bovendien is een leerling die goed in rekenkunde is bijna altijd ook goed in alle andere vakken. Redenen genoeg om de rekenkunde op het programma te zetten. Dan gaat Socrates over naar de meetkunde. Meetkunde is ook nuttig voor krijgskunde, en dus voor de wachters van de staat.

Maar een diepgaande studie van de meetkunde kan ook helpen om gemakkelijker het beginsel van het goede te zien. En aangezien de meetkunde kennis geeft van wat eeuwig bestaat, zal dit vak de ziel ook wel naar de waarheid trekken. Meetkunde is immers niet primair op de praktijk gericht, zoals het wel gebruikt wordt, maar gericht op kennis van de meetkundige vormen op zich (die zijn te classificeren als bestendige, eeuwige idea). De meetkunde zal dus het tweede vak op het programma zijn.

Het derde vak zal sterrenkunde zijn. Niet omdat het nu zo nuttig is, bij landbouw, zeevaart of militaire zaken, zoals Glaucon aanvoerde, maar omdat het, net als de vorige vakken, een bepaald instrument van de ziel schoonmaakt – het instrument waarmee je de waarheid kunt zien – dat bedorven en verblind wordt door wat men verder pleegt te doen. Eigenlijk zou er tussen de meetkunde, het vak dat zich met vlakken bezig houdt, en de sterrenkunde, het vak dat zich met lichamen in beweging bezig houdt, nog een vak moeten zitten: een vak dat zich met het driedimensionale bezig houdt. Dit vak bestaat weliswaar nog niet, maar zal wel van de grond komen zodra een staat zich er voor interesseert.

Behalve de astronomie, een vak dat met de ogen is verbonden, is er dan nog de harmonie, verbonden met de oren. En ook dat vak verdient een andere benadering dan de gebruikelijke. In plaats van te zoeken naar de getalsverhoudingen bij de akkoorden die men hoort, dient men op te klimmen naar de theorie om te achterhalen welke getalsverhoudingen bij elkaar passen en welke niet, en waarom dat zo is. Het zal onderhand ook moeten opvallen, dat de tot nu toe besproken vakken enige samenhang vertonen.

Het gaat er Socrates ook om dat de student gaat stilstaan bij die samenhang, anders is zijn studie vergeefs. Buiten voornoemde vakken is de weg met het verstand via de essentie van de dingen nog een lange weg, tot men uiteindelijk tot de essentie van het goede doorgedrongen is – de uiterste grens van het denkbare. Voornoemde vakken zijn bedoeld om de ziel daartoe een stuk omhoog te leiden – tot het punt waar men de schaduwen en spiegelingen in het water van de echte dingen al kan zien. De filosofie zelf zal haar dan verder moeten leiden.

De filosofie is het enige vak waarbij wordt geprobeerd om systematisch en volledig te achterhalen wat het wezenlijke van elk ding is. De vakken die wél tot op zekere hoogt raken wat bestaat (rekenkunde, meetkunde, etc.) krijgen geen reëel beeld van het bestaande, omdat ze nog van vooroordelen uitgaan, en ze zien geen kans om die vooroordelen te beredeneren. Dat lukt alleen met filosofisch onderzoek. De vakken die genoemd zijn, die wel tot de filosofie kunnen bijdragen, worden meestal wetenschappen genoemd. Dat is echter een verkeerde naam, omdat ze nog niet werkelijk het bestaande bereiken. Zoals eerder geopperd kan hier beter van “denken” gesproken worden. Zo heb je wetenschap, denken, geloven en vermoeden. De laatste twee samen noemt Sokrates veronderstellen en de eerste twee kennen. Bij veronderstellen houd je je bezig met wat wordt, bij kennen met wat is. Een filosoof is dus iemand die van elk ding de essentie begrijpt. De filosofie moet dus bovenaan staan, als de bekroning op de vakken.

In de tot nu toe geschetste staat moeten natuurlijk de beste studenten geselecteerd worden voor de studie die tot filosoof opleidt, de filosofen worden immers wachters. Ze moeten de scherpzinnigheid hebben die voor de vakken nodig is. Ze moeten een goed geheugen hebben, werklust, en in alle opzichten doorzetters zijn. Niet alleen doorzetters in de sport, de jacht, of andere lichamelijke activiteiten; ze moeten ook graag studeren. Zo heb je ook mensen die weliswaar een afkeer hebben van opzettelijke leugens, maar het niet erg vinden om uit onwetendheid te liegen – “die het juist heerlijk vinden om zich als varkens in hun onwetendheid te wentelen!” Die moet je dus ook niet hebben. Ook met zelfbeheersing, moed, grootmoedigheid en alle vormen van deugd moet je erop letten of die eigenschap aan de ene kant wel, maar aan de andere kant niet aanwezig is.

Het onderwijs moet zo zijn opgezet dat het niet als een verplichting wordt ervaren – een vrij mens mag bij het bestuderen van welk vak ook geen slaaf lijken, vindt Sokrates. In de periode van lichamelijke opvoeding, die zo’n drie jaar in beslag zou kunnen nemen, kunnen de studenten niet aan de studie toekomen. Na die periode, wanneer ze twintig zijn, moeten de vakken die daarvoor lukraak gegeven werden bijeen gebracht in hun verband gepresenteerd worden. Het verband van de vakken onderling én met het wezenlijke van het bestaande. Dit is ook het beste middel om vast te stellen wie aanleg heeft voor de filosofie, want wie oog heeft voor samenhang kan filosoof worden, wie dat mist niet.

Wanneer de studenten dertig zijn, moeten ze worden ingewijd in de filosofie zelf. Na vijf jaar studie in de filosofie moeten ze vervolgens weer afdalen in de maatschappij (de grot), om de voor jonge mensen normale ambten te vervullen. Daarin worden ze nog weer getest, om uiteindelijk, na nog eens vijftien jaar, wanneer ze vijftig zijn, de besten te selecteren en naar het doel te leiden. Daarbij zullen ze om beurten de politiek in moeten, en voor het heil van de staat de leiding op zich nemen.

Boek 8 van Politeia van Plato

Inleiding

In dit Boek worden vier onrechtvaardige steden beschreven: de timocratie, oligarchie, democratie en tirannie. Ook de corresponderende onrechtvaardige man wordt beschreven.

  • Timocratie ontstaat als de klassen gemixt worden: mensen met goud en zilver planten zich voort, mensen met goud en brons, etc. Ook is de scholing niet langer in balans. Deze stad is ambitieus en corrupt.

  • Bij een oligarchie is de balans verschoven naar hebzucht en materialisme, waardoor er een duidelijke kloof tussen arm en rijk is.

  • Democratie is, kort gezegd, niet goed, omdat niet alle mensen geschikt zijn om te heersen.

  • Bij een tirannie wordt de macht die de heerser heeft misbruikt voor zijn eigen gewin.

Boek 8

In Boek acht begint Socrates met een samenvatting van alles wat gezegd is in de afgelopen zeven Boeken. Socrates heeft geconstateerd dat de rechtvaardige stad een monarchie of aristocratie is met aan het hoofd een ‘filosoof-koning’. Vervolgens beschrijft Socrates de vier onrechtvaardige elementen van de stad en van de mens. En zijn vier soorten stadsstructuren: 1) een timocractie, 2) een oligarchie, 3) een democratie en 4) een tirannie. Bij deze vier structuren hoort een bepaald soort mens (ziel en hoe die is georganiseerd). Al deze vier structuren zijn inferieur aan de monarchie/aristocratie. De vier stadsstructuren beschreven door Socrates vormen ook meer de evolutionaire cirkel van de staat. Als een staat begonnen is als monarchie zal deze op ten duur veranderen in een timocratie, deze zal zich transformeren tot een oligarchie en uiteindelijk zal er een tirannie opkomen. Het idee is dat de monarchie (met een filosoof-koning) het beste is en de tirannie het slechtst. Bij een timocratie hoort de mens die gedreven is door eer. Bij een democratie een strevend mens met noodzakelijke doelen, bij een oligarchie een mens die gedreven is door niet-noodzakelijke doelen en bij een tirannie de mens die wordt aangespoord door lust. Al deze vier soorten steden, met de daarbij behorende mens, vormen een spiraal van onvermijdelijk verval.

Socrates legt ook uit hoe dit verval zich ontwikkelt. Allereerst begint het bij de rechtvaardige stad, de aristocratie. Omdat de heersers ook maar mensen zijn, en mensen nou eenmaal fouten maken, zullen al snel de foute mensen op de troon komen te zitten. Deze ongeschikte leiders willen de regels veranderen zodat zij wel privé eigendom kunnen beheren en hun focus komt dan te liggen op rijkdom, terwijl de aristocraten die er ook nog zijn zullen vechten om de oude orde in stand te houden. Nadat beide partijen met elkaar een tijd lang hebben gevochten zal er uiteindelijk een compromis gesloten worden en de uitkomst hiervan is de timocratie. De heersers zullen alle grond en eigendom naar zich toetrekken en de stedelingen weer als slaven gaan behandelen. De heersers zullen gerespecteerd worden en zullen zich niet bemoeien met de landbouw, handarbeid of ander geld genererend baantje. De heersers zullen voor hun opvolgers niet snel kiezen voor een wijs iemand, zij willen liever een simpele strevende ziel die eerder voor oorlog dan voor vrede zou kiezen. Ook al willen ze graag veel geld verdienen, oorlog voeren zal ook hoog in het vaandel komen te staan en er ontstaat een stad waarin men streeft naar overwinning en eer. Op dit moment vervalt de timocratie in een oligarchie.

De liefde voor geld en rijkdom blijft toenemen en de heersers focussen zich enkel nog op het genereren van meer rijkdom. Volgens Socrates heeft een dergelijke oligarchie een aantal fouten:

  1. Het wordt door mensen geregeerd die eigenlijk niet zouden moeten regeren.
  2. Het is een stad geworden waarin eigenlijk twee steden te vinden zijn: de stad van de rijken en een stad van de armen.

  3. Deze stad kan geen oorlog voeren want dan moeten ze de stedeling voorzien van wapens en aangezien de stedeling nogal een hekel heeft gekregen aan zijn heersers, hebben ze liever niet dat deze mensen aan wapens kunnen komen.

  4. Het principe van specialisatie is verdwenen. Nu vervalt de oligarchie in een democratie.

Omdat men meer geld en meer rijkdom wilt, gaat men geld uitlenen tegen woekerrentes. Een klein gedeelte van de stedelijke samenleving profiteert terwijl de rest alleen maar armer wordt. De armen beginnen een steeds grotere hekel te krijgen aan de rijke heersende elite klasse. De armen beginnen een revolutie te plannen terwijl de rijken doen alsof hun neus bloedt. Uiteindelijk zullen de armen in opstand komen en de elite zal gedood worden. De paar elitairen die overleven zullen verbannen worden. De revolutionairen zullen een constitutie ontwikkelen waarin iedereen gelijkwaardig is. Zij houden zich niet meer bezig met wie er eigenlijk nog goed genoeg is om te heersen, zij geven lukraak mensen een belangrijke positie zonder er bij stil te staan of deze wel goed passen bij de positie. In deze stad ligt de focus op vrijheid. Socrates legt hier het verschil uit tussen noodzakelijke en niet noodzakelijke doelen. Een man die gedreven wordt door noodzakelijke doelen, heeft doelen die we altijd in ons hebben (zoals het noodzakelijke streven naar genoeg voeding). Bij de oligarchie wordt de heersende man gedreven door zulke doelen. Bij een democratie zit er ook een strevende man aan het roer, maar deze wordt gedreven door niet-noodzakelijke doelen omdat hij niet beter weet (zijn ouders waren mensen die ook streefden naar meer geld en rijkdom) dus ook hij gaat weer streven naar luxe, geld en een decadente levensstijl. Omdat de vrije stad een instabiele stad is, is ook het leiderschap niet echt stabiel. Deze vrije stad zal uiteindelijk vervallen in het laagste van het laagste, de tirannie. Hier zijn alle mensen, op de heersers na, slaven. De heerser, de tiran, wordt gedreven door angst. Hij is angstig omdat hij met geweld aan de macht is gekomen en vreest dat de rest van de stad hem zo snel mogelijk weg wilt hebben. Daarom doodt hij alle mensen die hem tegenspreken en maakt de anderen tot slaaf. Hier eindigt boek acht. De aard, de persoonlijkheid, van de tiran zal centraal staan in boek negen.

Boek 9 van Politeia van Plato

Inleiding

In Boek 9 heeft Socrates het over de tiran: een Griekse despoot die niet te vergelijken is met een 21e eeuwse tiran (zoals Hitler). Plato behandelt namelijk nooit de mogelijkheid dat rede de mens kan drijven naar het kwaad.

Wat voor Plato een mensenleven goed en waardig maakt, is de connectie met de Vormen. De vraag blijft dan hangen of iemand die geen filosoof is een waardig leven kan hebben. Plato stelt echter dat elk mens zijn ziel richting de Vormen kan bewegen, door ervoor te zorgen dat zijn ziel geordend en in harmonie is. Door rechtvaardig te zijn, door zeker te stellen dat het redelijke deel van de ziel het spirited en lust-gedeelte overheerst, kan een mens een waardig leven hebben. Ook als hij nooit de Vormen kan begrijpen, zich kan herinneren. Hij kan er wel naar toe bewegen.

Boek 9

Boek negen begint met een uitgebreide psychologische beschrijving van de tiran. De tiran wordt volgens Socrates gedreven door lust en andere niet zedelijke verlangens. Deze verlangens zorgen ervoor dat dit soort mens zich gaat bezighouden met criminele activiteiten. Socrates stelt dat iedere mens beschikt over zulke wetteloze verlangens. Als bewijs voert Socrates aan dat deze slechte verlangens in je opkomen als je slaapt. Als je slaapt ben je het meest vatbaar voor deze verlangens omdat ons rationele deel van de ziel op dat moment ons niet kan beschermen tegen dit soort gedachtes. Bij een tiran komen deze gedachtes/verlangens niet alleen tijdens de slaap naar boven drijven, maar ook overdag.

Een tiran is een man die leeft om te feesten, die graag een luxueus leven wilt leiden en een hoop vrouwen wilt hebben. Het geld wordt zo snel uit gegeven en al snel is de bodem van de schatkist in zicht. Niemand wil hem meer geld lenen dus gebruikt hij geweld om toch geld te bemachtigen. Hij kan niemand vertrouwen en heeft geen vrienden. De goede delen van zijn ziel zijn gevangen genomen door de slechte delen. Zijn ziel is eigenlijk een slaaf geworden van de slechte delen en dus is de tiran zelf ook een slaaf die niet in alle vrijheid kan doen wat hij eigenlijk zou willen doen. De tiran heeft altijd te weinig geld, is ontevreden en is constant angstig. Je zou denken dat het niet erger kan dan dit, maar Socrates kan nog een soort leven bedenken dat nog erger is dan het leven van een tiran. Dit is de man die niet alleen qua aard een tiran is, maar die ook echt een politieke tiran is. Socrates beargumenteert dat het inderdaad al erg genoeg is als je karakter dat van een tiran is, maar als je een tiran bent op politiek niveau, dan zijn alle negatieve kanten nog negatiever. Een politieke tiran heeft nog meer vijanden en leeft in nog meer angst dan een mens die tiran is in een privé-sfeer (binnen zijn familie). De tiran is de minst rechtvaardige mens die er kan bestaan, en is ook het minst gelukkig. Dit is dus weer een bewijs dat het loont om rechtvaardig te zijn.

Socrates geeft in het laatste deel van Boek negen nog drie bewijzen die ons als lezer zou moeten overtuigen dat een rechtvaardig leven het fijnste leven is. Hij stelt dat er drie soorten mensen zijn: mensen die een voorliefde hebben voor waarheid, mensen die een voorliefde hebben voor eer en mensen die een voorliefde hebben voor winst.

Alleen een filosoof kan uitmaken wie het meest rechtvaardig is, omdat de filosoof als enige alle drie heeft meegemaakt.

En de filosoof zegt dat de mens die een voorliefde heeft voor de waarheid de beste, meest rechtvaardige is. Omdat een filosoof het zegt moeten we deze uitspraak volgens Socrates voor waar aannemen. Als de filosoof gelijk heeft (en dit heeft hij volgens Socrates) dan is de mens die zijn plezier haalt uit het hebben van een rechtvaardige ziel de gelukkigste. Wederom loont het om rechtvaardig te zijn. 



Het derde argument is dat Socrates betoogt dat het plezier van een filosoof het enige echte, beste plezier is wat er bestaat. Alle andere plezierige gevoelens zijn negatieve plezierige gevoelens omdat ze voortkomen uit pijn. Andere plezierige gevoelens zijn niet echt omdat onze verlangens nooit helemaal kunnen worden bevredigd. Dit in tegenstelling tot het filosofische verlangen wat wel ten volste kan worden bevredigd, namelijk door het bereiken van de Vorm van het Goede.

Als vierde argument maakt Socrates nogmaals duidelijk dat het leven van een rechtvaardige man veel fijner is dan het leven van een onrechtvaardige man.

Als laatste argument geeft Socrates twee herziene beschrijvingen van de rechtvaardige en onrechtvaardige man. Hij vraag of wij ons willen voorstellen dat een mens drie soorten wezens in zich heeft, een meerkoppig beest, een leeuw en een mens. Als iemand zich onrechtvaardig gedraagt dan voeden we het beest en de leeuw waardoor deze steeds sterker worden en op ten duur de mens verzwakt. De mens moet dan wel de leeuw en het beest volgen. De machtsverdeling is uit balans en de macht ligt niet bij het goede wezen. In een rechtvaardig persoon is de machtsverdeling in balans en ligt de meeste macht bij de mens. Hij verzorgt het beest als een soort huisdier en maakt van de leeuw zijn bondgenoot. Alle drie de wezens kunnen het met elkaar vinden. Socrates stelt dat het beste scenario is als iedereen gedreven wordt door goddelijke ratio en het is het allerbest als deze ratio al in je zit vanaf je geboorte. Het andere goede scenario is als deze goddelijke ratio je aangeleerd is. Dit is de reden waarom we wetten moeten hebben. Deze wetten zijn er niet om mensen pijn te toen, maar hem hen te helpen een beter mens te worden. Wetten (en dus rechtvaardigheid) forceren rede bij diegene waarbij het rationele gedeelte van de ziel niet sterk genoeg is om de rest van de ziel te leiden.

Politeia van Plato - Oefenvragen

Vragen

Vraag 1

Wat is de parabel van Gyges? Wat wordt hiermee bedoeld?

Vraag 2

Welke twee argumenten draagt Glauco aan voor de stelling dat het beter is onrechtvaardig te zijn dan rechtvaardig?

Vraag 3

Wat is een timocratie?

Vraag 4

Beschrijf de vervalreeks der staats- en menstypen.

Vraag 5

Wat is Plato’s kritiek op de democratie?

Vraag 6

Waarom is de tiran de ongelukkigste mens?

Vraag 7

Waaruit bestaat de opleiding tot wachter en waarom?

Vraag 8

Hoe rechtvaardigt Plato censuur?

Vraag 9

Beschrijf de drie deugden die tezamen de rechtvaardigheid vormen?

Vraag 10

Hoe beargumenteert Plato dat de ziel drie ‘delen’ heeft?

Vraag 11

Wat zijn Platoonse ideeën en hoe verhouden zij zich tot de rechtvaardigheid?

Vraag 12

Waarvoor staat de zon in de gelijkenis van de zon?

Vraag 13

Waarom is de wiskunde zo belangrijk voor de opleiding tot leider?

Vraag 14

Leg uit waarom Plato in zijn speurtocht naar de goede staat vrijwel uitsluitend aandacht besteed aan de wachtersstand.

Vraag 15

Wat zou Plato vinden van een referendum?

Vraag 16

Wat zou Thrasymachus vinden van de Amerikaanse inval van 2003 in Irak?

Vraag 17

Wat is volgens Plato een rechtvaardig mens?

Vraag 18

Leg uit wat Plato’s argumentatie met betrekking tot kennis te maken heeft met rechtvaardigheid.

Antwoordindicatie

Vraag 1

Een herder vindt een ring die hem onzichtbaar kan maken. Hij vermoordt de koning, verleidt zijn vrouw en grijpt de macht. De essentie hiervan is dat als een mens in verleiding komt om onrecht te doen, hij die niet zal nalaten. Dat betekent straffeloosheid zal kwaad handelen tot gevolg hebben.

Vraag 2

  1. De onrechtvaardige mens lijkt rechtvaardig zonder dit in werkelijkheid te zijn en is daarom gelukkig.

  2. De rechtvaardige mens daarentegen wel goed zijn in plaats van lijken, maar heeft de reputatie onrechtvaardig te zijn en lijdt onrecht. Onrecht lijken wil niemand en daarom kan je beter onrechtvaardig zijn. Geen onrecht doen, maar het wel lijden is volgen Glauco het slechtste dat er is.

Vraag 3

Dit is de (Spartaanse) staatsvorm waar men uit is op prestige en eer. De staatsvorm ligt tussen de aristocratie en de oligarchie in.

Vraag 4

  1. Van aristocratie naar timocratie: de macht komt bij eerzuchtige leiders terecht. De wachters nemen de macht over van een slecht functionerende leider.

De wilskracht overheerst hier.

  1. Van timocratie naar oligarchie: één begeerte – de zucht naar rijkdom – overheerst.

Hier overheerst de hebzucht.

  1. Van oligarchie naar democratie: in de oligarchie wordt de tegenstelling tussen arm en rijk te groot. Dat heeft als gevolg dat alleen de rijken mogen regeren en de armen niet. De armen komen dan ten koste van de rijken op voor hun belangen. De ambten worden dan onder de rijken en armen verdeeld en een vrije staat met vrije burgers voert de boventoon.

  2. Van democratie naar dictatuur: de verlangens naar vrijheid zijn onverzadigbaar. Autoriteiten krijgen in een democratie steeds minder gezag. De roep om een sterke man gaat steeds luider klinken. Deze man belooft van alles maas als hij eenmaal aan de macht is, onderdrukt hij het volk en plukt hij het land kaal.

Vraag 5

  • Door de vrijheid van de mensen heersen de begeertes.

  • Er bestaat geen vaste levenslijn, daad –en wilskracht.

  • Een aantal aspecten voeren de boventoon: geen maat kunnen houden (weten te leven), anarchie (vrijheid), spilzucht (de dingen groot zien) en onbeschaamdheid (moed).

Vraag 6

  • Hij is voor iedereen bang, want hij wordt gevreesd en gehaat.

  • Hij vertrouwt zelfs zijn eigen kinderen niet.

  • Hij wil alsmaar meer en heeft dus nooit genoeg.

Vraag 7

De opleiding tot wachter is een morele opvoeding en bestaat uit:

  • Gynastike (sport): aanleren van felheid, dapperheid, kracht jegens de vijand zodat je niet voor hem wegloopt.

  • Musike (kunst/muziek): aanleren van rechtheid, trouw en loyaliteit jegens de eigen bevolking. De wachters mogen niet veranderen van schaapherdershonden in wolven.

  • Spartaanse levenswijze (eenheid/-dracht)

  • Mannen en vrouwen zijn gelijk

  • Vrouwen zijn van alle mannen: kinderen weten niet wie hun ouders zijn en vice versa → broederlijkheid

  • Kwaliteit uit opleiding maar ook uit genetische selectie. Dat betekent dat alleen de besten mogen voortplanten.

Vraag 8

Sommige invloeden leiden tot een verkeerd beeld van normen en waarden: barbaarsheid in plaats van beschaving. Daarom moeten bijvoorbeeld bepaalde passages uit boeken worden geschrapt. Dit zijn dingen die slecht zijn voor de ziel.

Vraag 9

Er is alleen spraken van rechtvaardigheid als de drie elementen verstand (de kwaliteit is rationaliteit en wijsheid), wilskracht (moed en doorzettingsvermogen)en begeertes (zelfbeheersing)in balans zijn. Het verstand leidt en wordt geassisteerd door de wil over de begeertes.

Vraag 10

Hij vergelijkt de ziel met de Staat.Hij schept een normatief kader voor de rechtvaardige Staat. In deze Staat bestaat een behoefte aan specialisme. Door schaarste bestaat er een kans op oorlog. Zogenoemde wachters zijn nodig om dit te voorkomen en de orde in de Staat te handhaven. Uit de beste wachters worden de leiders van de Staat geselecteerd. Nu is de Staat opgedeeld in volk, wachters en leiders. De Staat is rechtvaardig als elke groep zijn eigen taak vervult en zich niet inlaat met de andere groep. De eigenschappen van de rechtvaardige Staat transponeert Plato vervolgens naar de ziel.

Vraag 11

De essentie/het wezen der veranderlijke dingen is tijdloos en niet aan verandering onderhevig. Achter het worden ligt een zijn: kennis van onveranderlijke zaken is mogelijk. Rechtvaardigheid zelf is ook een idee. Wat rechtvaardigheid is, is onveranderlijk.

Vraag 12

Om iets te zien heb je naast gezichtsvermogen en een object nog een derde factor nodig: de zon (licht). Zo heeft het kenvermogen naast kennen en wat ze kent nog een derde factor nodig: het goede. De zon heb je nodig om waar te kunnen nemen met de ogen, de werkelijkheid/waarheid moet iets verlichten zodat de ziel dat kan begrijpen en kennen.

Vraag 13

Wiskunde is een vak om de pure waarheid te kunnen bereiken, zonder naar tastbare dingen te hoeven kijken. Het geeft een inzicht in wat eeuwig bestaat.

Vraag 14

Wachters zijn het grootste staatkundige probleem. Als het volk de fout in gaat, zijn er wachters om hen onder de duim te houden. Echter wie kan de wachters zelf bewaken? Wat als de wachters onderling ruzie krijgen, weglopen voor de vijand of zelfs het eigen volk aanvallen? Om dit alles te voorkomen, is een goede opleiding nodig en daar besteed Plato de volle aandacht aan.

Vraag 15

Plato is wars van de democratie. In een goede Staat mag volgens Plato het volk zich niet bezighouden met leiderstaken (bv. Staatkundige zaken) en dat gebeurt bij een referendum nu juist wel! Hij vindt het afkeurenswaardig.

Vraag 16

Might is right - het recht van de sterkste geldt - pak een ander voordat ze jou pakken. Hij zou het dus zeker goedkeuren, want in zijn ogen is het rechtvaardig.

Vraag 17

Wiens ziel in balans is > het verstand heerst > geassocieerd door de wilskracht over de begeertes.

Vraag 18

Je kan kennis hebben van het wezenlijke der dingen dus ook van de rechtvaardigheid die onveranderlijk is.

 

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme
Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Law Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3817 1