Communication, marketing, pr and sales - Theme
- 14067 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
De eerste tien hoofdstukken uit het boek Schrijfcodes zijn opgebouwd met behulp van codes. Ieder hoofdstuk behandelt een ander aspect van een geschreven tekst (van structuur tot opmaak), opgedeeld in valkuilen voor de schrijver. Over iedere valkuil wordt uitgelegd hoe het komt dat je erin bent gevallen en hoe je er vervolgens weer uit komt. Iedere valkuil heeft een titel met een code, die bij het nakijken van teksten gebruikt kan worden. Zo kan een docent de code bij de fout schrijven, en de leerling kan in het boek nalezen wat er fout gegaan is.
Deze samenvatting is iets anders van opzet. Hij is bedoeld om als doorlopende tekst gelezen te worden als advies voor voor en tijdens het schrijven. De hoofdstukindeling is hierbij aangehouden, maar de volgorde van de codes is hier en daar aangepast. Toch kunnen de codes nog steeds gebruikt worden: overal staat tussen haakjes aangegeven welk stukje tekst bij welke code hoort.
Het is belangrijk dat je tekst voldoende structuur en samenhang bevat. Analyseer je geschreven tekst aan de hand van alle punten uit dit hoofdstuk om die structuur en samenhang erin te krijgen (St 100).
Een tekst bevat altijd drie delen: inleiding, middenstuk en slot (St 8). Met de inleiding maak je de lezer nieuwsgierig om verder te lezen, bijvoorbeeld met een gebeurtenis uit de actualiteit die representatief is voor de rest van je tekst. Kondig vervolgens het onderwerp van de tekst aan: waar ga je het over hebben en welke vragen ga je beantwoorden? Zorg dat je niet middenin je verhaal begint. De inleiding mag niet ontbreken (St 1)!
Je inleiding moet goed aansluiten op het middenstuk (St 2). Er mag geen inhoudelijk 'gat' vallen tussen deze twee stukken tekst. Schrijf dus een vloeiende overgang van het ene naar het volgende tekstgedeelte. In het middenstuk behandel je vervolgens het thema van de tekst (St 8). Je mag af en toe afstappen van de hoofdlijn, maar maak wel met signaalwoorden en -zinnen duidelijk of je een kernpunt of een bijzaak behandelt.
Je stuk eindigt met een slot, meestal met een conclusie of aanbeveling erin. Afhankelijk van de tekstsoort kun je ook kiezen voor een samenvatting. Sluit het geheel duidelijk af (St 3), het liefst met een pakkende slotzin die bij de lezer blijft hangen.
Om het de lezer gemakkelijk te maken, zorg je voor een goede hoofdstukindeling. Ieder apart onderwerp waarover je een paar bladzijden lang schrijft, krijgt een eigen hoofdstuk (St 6). De lezer moet in de inhoudsopgave in één oogopslag kunnen zien waar welke informatie te vinden is.
Binnen een hoofdstuk kun je een tekst indelen in paragrafen (St 7). Bekijk hiervoor welke alinea's inhoudelijk bij elkaar horen en zich van andere onderscheiden en geef deze een aparte kop. Binnen paragrafen kun je nog subparagrafen maken (nummering bijvoorbeeld §2.2; §2.2.1). Dit is gebruikelijk in langere teksten zoals een scriptie. Bij kortere teksten is dit niet nodig.
Om de structuur van je tekst helder te houden voor je lezer, kun je gebruik maken van signaalwoorden (daarnaast, vanwege, ten eerste), signaalzinnen (Daar staat tegenover dat..., Een uitzondering hierop is...) of verwijswoorden (die, zulke, daarmee). Ook paraplutermen (problemen, gevolgen, voordelen) kunnen nuttig zijn.
Dit soort woorden noemen we structuuraanduiders (St 4). Ze helpen de lezer om de juiste verbanden te leggen tussen onderdelen in je tekst. Paraplutermen zoals voordelen of gevolgen kunnen bijvoorbeeld in één woord de samenhang van een groepje gegevens aanduiden (St 5). Gebruik deze woorden dan ook voor een beter begrip bij de lezer.
Verder is een goede alinea-indeling met duidelijke tussenkopjes belangrijk voor een heldere structuur (St 4). Het gebruik van witregels en opsommingstekens maakt het geheel overzichtelijker.
Zorg ervoor dat samenhangende informatie bij elkaar staat in één alinea en dat zijsporen een nieuwe alinea krijgen (St 9). Een alinea moet altijd uit meerdere zinnen bestaan. In brieven is het gebruikelijk om een witregel te gebruiken als scheiding van de alinea's. In andere gevallen heb je de keus tussen een witregel en inspringen met een tab. Gebruik deze methodes niet door elkaar heen.
Elke alinea heeft één kernzin nodig waar de rest van de alinea over uitweidt (St 15). Deze zin staat meestal aan het begin en soms aan het einde van de alinea. De rest van de informatie moet inhoudelijk op deze zin aansluiten. Een alinea mag nooit meer dan één kerngedachte bevatten (St 13). Geef iedere nieuwe gedachte dus een nieuwe alinea.
Over het algemeen geldt dat de lengte van één alinea niet meer dan 50% mag afwijken van de gemiddelde alinealengte die je gebruikt in je tekst (St 12). Voor deze gemiddelde alinealengte geldt een vuistregel: een alinea mag nooit langer zijn dan hij breed is (St 11). Als je deze vuistregel aanhoudt, krijg je nooit te grote lappen tekst.
Is je alinea te lang? Meestal bevat een te lange alinea per ongeluk twee onderwerpen in plaats van één. Je kunt de alinea dan opdelen in meerdere alinea's (St 11). Maar een alinea mag ook niet te kort zijn. Twee of drie zinnen zijn vaak te weinig (St 10). Maak je uitleg rond de kernzin van je alinea dan iets uitgebreider, maar zorg er wel voor dat deze uitbreiding er inhoudelijk echt toe doet.
Alinea's moeten goed op elkaar aansluiten (St 14). Zorg ervoor dat de laatste zin een aspect afhandelt, en dat de eerste zin van een nieuwe alinea ook echt een nieuw onderwerp bevat. Wel moeten alinea's onderling samenhangen en samen één geheel vormen (St 16). Groepeer je informatie: voordelen, nadelen, gevolgen, voorwaardes... alle alinea's over voordelen horen bij elkaar, de alinea's over nadelen ook enzovoorts. Verbind de alinea's met signaalwoorden en -zinnen.
Voorzie je alineagroepjes vervolgens van tussenkopjes (St 17). Tussenkopjes maken een tekst toegankelijker en aantrekkelijker. Groepen alinea's die bij elkaar horen, krijgen een eigen kopje. Voor een journalistieke tekst kun je gaan voor een prikkelende kop; een zakelijke tekst heeft informatieve kopjes nodig.
Zorg er over het algemeen voor dat je alinea-indeling logisch is, dat er structuur in zit en dat je geen te lange stukken tekst zonder alinea-indeling hebt (St 18).
Om lezers te overtuigen van je standpunt, moet je met juiste argumenten aankomen en de discussie op een eerlijke manier voeren. Lees dit hoofdstuk om je tekst op dit punt te verbeteren (Ar 100).
De beweringen die je doet in je tekst, moet je ook bewijzen. Als je geen bewijzen hebt, kun je de beweringen beter achterwege laten (Ar 1). Een bewering als 'deze definitie is ouderwets geformuleerd en daardoor erg onduidelijk', heeft bijvoorbeeld meer uitleg nodig. Ouderwetsheid is niet hetzelfde als onduidelijkheid. Beargumenteer in dit geval welke woorden precies voor verwarring zorgen.
Let erop dat je argumentatie bij een bewering steunt op een juiste beoordeling van de feiten (Ar 3). Verplaats je altijd even in een denkbeeldige tegenstander om argumenten tegen je eigen stellingen te vinden. Zo voorkom je dat feiten of vooronderstellingen anders liggen dan jij beweert.
Ga ook altijd na of je uitspraken wel kloppen (Ar 2) en spreek jezelf niet tegen (Ar 4). Historische feiten moet je altijd even controleren en je moet ervoor oppassen dat je in je tekst geen beweringen doet die elkaars tegendeel zijn.
Het beargumenteren van je stellingen, kan op veel manieren fout gaan. Hou de volgende valkuilen goed in de gaten.
Een redenering moet altijd logisch geldig zijn (Ar 5). Neem de volgende zin: 'Als het regent, worden de straten nat.' Je kunt dan zeggen 'Het regent. Dus de straten worden nat.' Maar het omgekeerde is niet logisch geldig! 'De straten zijn nat, dus het regent,' is geen goede redenering. Er kunnen namelijk ook andere verklaringen zijn voor het nat zijn van de straten (kinderen hebben een watergevecht gehouden).
Maak zaken nooit te algemeen (generalisatie) of te eenvoudig (simplificatie) (Ar 6). Je kunt niet zomaar beweren dat 'alle Nederlanders van patat houden' (generalisatie) of dat 'pesten geen probleem is als de juf gewoon goed oplet' (simplificatie).
Pas op voor een onjuiste analogieredenering (Ar 7). Als je een vergelijking maakt, moet de overeenkomst (analogie) die je aangeeft goed opgaan, anders is je conclusie niet geldig. Onjuist is bijvoorbeeld: 'Ouders moeten een opvoeddiploma halen voor ze aan kinderen mogen beginnen, want artsen mogen ook niet opereren voor ze een diploma hebben.' De vergelijking tussen ouders en artsen gaat hier niet op, omdat ouderschap natuurlijk is en de beroepsvaardigheid van een arts aangeleerd moet worden.
De uitspraak 'Ik vind dit schilderij heel mooi, want het spreekt me erg aan' is een cirkelredenering (Ar 8). Het argument ligt al besloten in de bewering. Schrap dit soort redeneringen uit je tekst en kom met andere argumenten.
Als twee dingen na elkaar gebeuren, betekent dit niet dat er een oorzakelijk verband is. Kijk dus uit voor de redenering daarna dus daardoor (Ar 9). 'Vrij kort nadat ik was ontslagen (a), ging het bedrijf failliet (b).' Hier wordt verondersteld dat (a) de oorzaak is van (b). Dit hoeft natuurlijk helemaal niet het geval te zijn.
Zorg ervoor dat er geen verwarring tussen oorzaak en reden is (Ar 10). Een oorzaak leidt tot een gevolg zonder dat je er invloed op hebt. Hiervoor gebruik je de woorden doordat en waardoor? Een reden daarentegen is een 'beweegreden'. Een individu heeft de keus gemaakt om iets wel of juist niet te doen. Gebruik voor een reden omdat of waarom? Bijvoorbeeld: 'De trein kwam te laat, doordat er een storing was.' en 'Zij neemt een dag vrij, omdat ze naar de kermis wil.'
Schrijf niet alleen je eigen mening, maar kom met feiten (Ar 12). Die feiten kun je vervolgens gebruiken om je mening mee te beargumenteren. Voordat je meer zegt over een onderwerp, breng je eerst het probleem goed in kaart (Ar 13). Daarna pas kom je met een duidelijke oplossing of vraagstelling die je beargumenteert. Kom altijd met overtuigende beweegredenen (Ar 11). 'Ik solliciteer naar deze functie omdat uw bedrijf bij mij om de hoek ligt,' is gewoonweg een slap argument.
Presenteer een mening nooit als een feit (Ar 14). Geef altijd aan dat iets een mening is met behulp van een indicator (ik vind..., volgens mij... etc.). Let er daarbij op dat je geen tendentieuze formuleringen gebruikt (Ar 15). Dat wil zeggen dat je de tekst neutraal doet voorkomen, terwijl er eigenlijk meningen in je woorden verstopt zitten. Voorbeelden: 'Het museum hing vol werk van moderne schilders die er lustig op los gekliederd hadden.' en 'De geheime brieven waren “per ongeluk” kwijtgeraakt.'
Wanneer je iemand niet mag, wil dit niet zeggen dat zijn argumenten niet deugen. Je kunt dus niet zeggen 'Het voorstel van de VVD is slecht, want de VVD denkt toch altijd alleen maar aan geld.' Beoordeel een argument op de inhoud ervan, niet op degene die het naar voren brengt (Ar 16).
Doe de argumenten van je tegenstander recht aan (Ar 17). Je kunt tegenargumenten niet zomaar ongenoemd laten of ze zonder redenering wegwuiven. Maak altijd een zorgvuldige weging van alle argumenten voor je met een conclusie komt.
Ten slotte is het belangrijk dat je geen demagogie bedrijft (Ar 18). Dit wil zeggen dat je met oneigenlijk middelen grote groepen voor je standpunt probeert te winnen. Formuleringen als 'We weten allemaal dat...' en overdramatiseren (een ziekenhuis met Auschwitz vergelijken) vallen hier bijvoorbeeld onder. Niet doen dus.
Het is belangrijk om je zinnen en woorden zorgvuldig te kiezen (D 100). Druk jezelf helder uit en voorkom dubbelzinnigheden. Dit hoofdstuk geeft uitleg over hoe je dat het beste kunt doen.
Het belangrijkste middel om een tekst begrijpelijk te maken, is het gebruiken van verwijswoorden en signaalwoorden (D 6). Hiermee geef je aan hoe zinnen inhoudelijk met elkaar samenhangen.
Verwijswoorden verwijzen naar personen, zaken of kwesties die al in de voorgaande zin genoemd waren. Er zijn twee soorten:
Pronominale verwijswoorden (= voornaamwoorden) zoals dit, die, dat, het, hij, zij, jullie, hier, daar, hierover, daartegen.
Nominale verwijswoorden (= een aanwijzend voornaamwoord met een zelfstandig naamwoord erachter) zoals dat paard, die vergadering, zulke gewoontes.
Stel vast naar welke woorden van de vorige zin wordt verwezen in de volgende zin en kies dan de geschikte verwijswoorden.
Signaalwoorden maken de verbanden tussen zinnen expliciet. Hieronder staan een aantal verschillende soorten verbanden met voorbeelden van de bijbehorende signaalwoorden:
Opsomming: ten eerste, ten tweede vervolgens, bovendien
Tijdsverloop: eerst, toen, voordat, nadat, ten slotte
Tegenstelling: maar, echter, enerzijds... anderzijds..., terwijl
Samenvatting: kortom, samenvattend, het komt hierop neer
Voorwaarde-consequentie: als... dan..., tenzij, in dat geval
Oorzaak-gevolg: waardoor, dus, aangezien, vanwege
Niet alleen woorden, maar ook zinnen kunnen de verbanden duidelijk maken. Dit noemen we signaalzinnen. 'Daar staat tegenover dat' geeft bijvoorbeeld een tegenstelling aan. Bij tegenstellingen is het belangrijk om met signaalwoorden of -zinnen het contrast aan te scherpen (D 8).
Kies de juiste signaalwoorden of -zinnen aan de hand van het type verband tussen twee zinnen.
Schrijf helder en voorkom vage of impliciete formuleringen (D 1). Een formulering is vaag als de lezer niet precies kan navertellen wat je bedoelt. Je woorden zijn verwarrend, tegenstrijdig of ongrijpbaar. Een formulering is impliciet als je alleen maar indirect zegt wat je bedoelt.
De volgende redenen kunnen de oorzaak zijn van onduidelijk schrijven:
Je weet zelf niet precies wat je wilt zeggen.
Advies: denk hier langer over na.
Je invalshoek is te breed, waardoor je definities vaag blijven.
Advies: geef duidelijk aan in welke betekenis jij vaktermen en begrippen gebruikt.
Je schrijf te deftig.
Advies: vermijd te deftige woorden of formuleringen. Zo wordt het geheel waarschijnlijk meteen ook wat korter.
Je wilt iets verhullen.
Advies: noem het beestje bij de naam. Schrijf niet 'Er waren geruchten waaruit men conclusies trok' maar 'Het gerucht dat ik informatie gelekt heb... (enzovoorts)'.
Je bent bang om aangesproken te worden op wat je schrijft en blijft daarom impliciet.
Advies: zeg waar het op staat om onduidelijkheid te voorkomen.
Je wilt niet te bot overkomen en blijft daarom impliciet.
Advies: denk niet dat lezers je indirecte formuleringen begrijpen. Formuleer je boodschap ondubbelzinnig en expliciet.
Verder kan er onduidelijkheid ontstaan door een dubbelzinnige formulering (D 7). Een zin kan dan op twee manieren opgevat worden doordat een woord meer dan één betekenis heeft of doordat de zinsbouw dubbelzinnig is. Een dubbelzinnige formulering maak je ongedaan door andere woorden te kiezen of de zinsstructuur te veranderen.
Een zin mag niet te moeilijk zijn voor de lezer. Lange zinnen zijn vaak moeilijk (D 2). Ga uit van een maximale zinslengte van 20 woorden en gebruik liefst niet meer dan één bijzin per zin. Betrap je jezelf op een te lange, moeilijke zin? Splits de zin dan op in meerdere zinnen, maar zorg er wel voor dat verwijs- en signaalwoorden (deze, die, daardoor) het verband tussen de zinnen duidelijk aangeeft.
Vermijd het gebruik van een tangconstructie (D 3). Hierbij staan twee woorden die bij elkaar horen, zo ver uit elkaar dat je het de lezer moeilijk maakt. Bijvoorbeeld: 'De derde poging om de bal in het doel te schieten, die door de toeschouwers vol verwachtingen werd bekeken nadat poging 1 en 2 op zo'n ongelukkige manier waren mislukt dat iedereen medelijden had met de voetballer, mislukte.'
Verander de volgorde en maak van één lange zin, meerdere korte zinnen: 'Nadat poging 1 en 2 op zo'n ongelukkige manier waren mislukt, bekeken de toeschouwers de derde poging vol verwachting. Iedereen had medelijden met de voetballer. Maar ook de derde poging om de bal in het doel te schieten, mislukte.' Verwijs- en signaalwoorden zorgen ervoor dat de samenhang tussen de zinnen duidelijk blijft.
Eenzelfde soort te lange constructie is de zwaan-kleef-aan-constructie (D 5). De zin is dan te lang doordat je steeds aan het laatste woord in een bepaling weer een nieuwe bepaling hebt vastgeplakt. Dat heb je gedaan door voorzetsels of bijvoeglijke bijzinnen te gebruiken. Bijvoorbeeld: 'De man heeft de vrouw vermoord met een mes dat hij gekocht had in Italië waarvoor hij veel geld betaald heeft met het geld dat hij van de vrouw gestolen had toen hij erachter kwam dat zij was vreemdgegaan met een andere man die zelf ook een vrouw had van wie bekend was dat ze vreemdging.' Een zwaan-kleef-aan-constructie los je op dezelfde manier op als een tangconstructie.
De aanloop in een zin mag nooit te lang zijn (D 4). Noem geen hele rij bijzaken voor je met de hoofdzaak komt. Verplaats deze bijzaken naar achteren of maak van deze informatie een aparte zin.
Soms zorgen haakjes of gedachtestreepjes ervoor dat de opbouw van een zin op een onnodig moment wordt onderbroken (D 22). Gebruik haakjes alleen voor nadere toelichting en streepjes voor terzijdes. Maak ze liefst niet langer dan een paar woorden. Als je zin door haakjes of gedachtestreepjes te lang wordt, kun je proberen de inhoud te herformuleren en te verplaatsen naar buiten de zin.
Zorg altijd dat de titel of kop de volledige lading dekt van de tekst die eronder valt (D 9). De lezer moet direct begrijpen waar de volgende tekst over gaat. Bedenk dat je nooit in de tekst mag terugverwijzen naar de kop (D 23). De eerste zin onder de kop bevat dus geen verwijswoorden waarvan het antecedent in de kop te vinden is. Een kop staat altijd op zichzelf.
Er is een groot verschil tussen abstracte en concrete woorden schrijven (D 11). Concrete woorden roepen direct een beeld op, terwijl abstracte woorden vaag blijven. Kijk maar naar de volgende woorden: wapen – vuurwapen – jachtgeweer. Het woord jachtgeweer roept een duidelijk plaatje op, terwijl het woord wapen zo abstract is dat de lezer niet meteen één bepaald voorwerp voor zich ziet. Vuurwapen zit er dan weer een beetje tussenin.
Met een abstracte woordkeus creëer je een afstand tussen de werkelijkheid en de lezer. Om die afstand te verkleinen, moet je concrete woorden kiezen om zo beelden op te roepen. Is het toch nodig abstractere woorden te gebruiken? Zorg dan voor een concreet voorbeeld erbij.
Ook vage termen/containerbegrippen noemen we abstract (D 13). Het gaat om woorden als de mens, problematiek, het gebeuren, bepaalde ontwikkelingen. Dit soort woorden zijn zo veelomvattend en vaag dat er van alles in past, net als in een container. Deze termen kunnen nuttig zijn, maar maak ze waar nodig en mogelijk concreet. Dat is voor de lezer duidelijker.
In het geval van mensen moeten de abstracte woorden men, mens en persoon vervangen woorden (D 18). Maak het specifieker: de soldaten, deze Russische schooljuf, de wandelaars.
Soms kies je bij het schrijven per ongeluk woorden die net iets anders betekenen of die net een andere gevoelswaarde hebben dan jij denkt (D 10). Hier kom je dan pas achter als een ander je erop wijst. Om dat te voorkomen, is het advies: pak het woordenboek erbij als je niet 100% zeker bent van je zaak.
Loop je vaker tegen dit probleem aan? Dan heb je waarschijnlijk een gebrekkige woordenschat en is het verstandig hiermee aan de slag te gaan. Op korte termijn kan het thematische woordenboek Het juiste woord van L. Brouwers en F. Claes een handig hulpmiddel zijn.
Let op dat de zinnen en woorden die je schrijft geen onbedoelde associaties oproepen (D 12). Zo zijn er subtiele verschillen tussen de volgende woorden, waarbij het tweede woord een negatieve associatie oproept: slim-sluw, zuinig-gierig, langzaam-sloom. Ook hier geldt: pak bij twijfel het woordenboek erbij.
Wees ook voorzichtig met moeilijke woorden, vaktermen en Engels termen (D 14). Vraag je altijd af of de doelgroep het woord kent en of er een gewoner woord is om het lastige woord te vervangen. Vaktermen mag je gebruiken als je schrijft voor vakgenoten, maar als je voor een groter publiek schrijft, moet je de term uitleggen. Geef dan de eerste keer dat je de vakterm gebruikt, een heldere definitie. Voor Engelse termen geldt dat de Nederlandse equivalent over het algemeen in schrijftaal meer gewaardeerd wordt.
Voor verwijswoorden geldt dat altijd duidelijk moet zijn naar welk woord ze verwijzen (D 15). Dit lijkt simpel, maar er kunnen dubbelzinnigheden ontstaan: 'Het commentaar leidde tot een nieuw voorstel. Dat werd niet gewaardeerd.' Slaat dat hier nu op een nieuw voorstel of op de gehele voorafgaande zin? Je kunt dit oplossen door het antecedent of het verwijswoord te veranderen, of je gooit de hele zin om.
Het is voor een lezer niet prettig om te lange woorden te moeten lezen (D 16). Een woord als geneesmiddelenvergoedingssysteem kun je beter opsplitsen in twee woorden: vergoedingssysteem van geneesmiddelen. Lange vaktermen die bij de doelgroep bekend zijn, kun je wel laten staan.
Positieve formuleringen lezen altijd veel prettiger dan ontkenningen (D 17). Ontkennende woorden zijn geen, niet, on-(...). Vermijd dit soort woorden waar mogelijk. Schrijf bijvoorbeeld 'het verzoek is afgewezen' in plaats van 'het verzoek is niet ingewilligd'.
Sommige woorden zijn van zichzelf al een ontkenning. In combinatie met niet of geen krijg je dan een dubbele ontkenning. Zoek in zo'n geval naar een positieve formulering. Niet weigeren wordt toestaan, niet zonder wordt met enzovoorts.
Je kunt een ontkenning ook expres gebruiken om op een 'onderkoelde' manier je mening te geven. Je gebruikt dan een ontkenning van het tegenovergestelde, bijvoorbeeld niet onaardig. Deze stijlfiguur heet een litotes.
Opsommingen die je afsluit met de woorden enzovoorts of en dergelijke moeten door de lezer zonder moeite kunnen worden aangevuld (D 21). 'Voorzetsels zijn bijvoorbeeld voor, achter, in enzovoorts' is bijvoorbeeld goed. Maar 'De oorzaken van depressie zijn een slechte jeugd, een aangeboren ziekte en dergelijke' kan niet door de lezer worden aangevuld. Hier moet je de reeks langer maken of de woorden en dergelijke weglaten.
De eerste keer dat je een begrip gebruikt, moet je deze van een eenduidige definitie voorzien (D 19). Deze definitie moet de volledige lading dekken, maar mag niet te ruim zijn. Maak eerst een voorlopige definitie bij je begrip en pas deze eventueel later aan als blijkt dat hij te veel of te weinig omvattend is.
Ook afkortingen die de lezer misschien niet kent, moet je de eerste keer definiëren of geheel vermijden (D 20). Woorden of uitdrukkingen kun je het beste voluit schrijven (door middel van, met betrekking tot) omdat dit prettiger leest. Afkortingen van verengingen, bedrijven en instanties laat je staan (KLM, VARA). Als je een lang woord wilt afkorten dat vaker terugkeert in je tekst, schrijf je het woord de eerste keer volledig uit met de afkorting tussen haakjes. Daarna gebruik je alleen nog de afkorting.
De hoofdgedachte van je tekst moet duidelijk naar voren komen (D 24). Zorg ervoor dat je zelf goed weet wat die hoofdgedachte is en wat je precies wilt zeggen. Maak ook duidelijk wat het schrijfdoel van je tekst is (D 25), zodat de lezer weet wat er van hem verwacht wordt. Wil je informeren, adviseren, waarschuwen? Moet de lezer van mening veranderen of contact met je opnemen? Hierover moeten geen misverstanden ontstaan.
Hou de rode lijn in je verhaal goed zichtbaar (D 26 en 27). Maak hiervoor telkens duidelijk wat de relatie is tussen wat je aan het vertellen bent en de hoofdgedachte van de tekst. Signaal- en verwijswoorden kunnen je hier goed bij helpen. Ook een heldere alinea-indeling is een vereiste.
Belangrijk is hierbij dat nieuwe gegevens nooit uit de lucht mogen komen vallen (D 31). Voorzie nieuwe onderwerpen altijd van een inleidende zin en nieuwe eigennaam van een korte uitleg. Bijvoorbeeld niet 'Ikea gaat zich binnenkort vestigen in Canada', maar 'Ikea, de Zweedse meubelgigant, gaat zich binnenkort vestigen in Canada'.
Tabellen of diagrammen mogen overigens ook niet uit de lucht komen vallen (D 34). Bespreek de gegevens die erin te zien zijn met duidelijke verwijzingen naar de punten in de tabel of het diagram. Geef áltijd uitleg, een tabel of diagram spreekt nooit voor zich.
Ga bij het schrijven van informatieve teksten altijd na of je de vijf W-vragen hebt beantwoord (D 29): wie? wat? waar? wanneer? waarom? en zo mogelijk ook de H-vraag: hoe? De antwoorden op deze vragen hoef je natuurlijk niet allemaal achter elkaar in één zin te proppen. Zorg voor rust in je tekst door een grote hoeveelheid aan informatie over meerdere zinnen te verdelen (D 32). Illustreer je informatie met sprekende voorbeelden (D 28). Ook dit zorgt ervoor dat de hoeveelheid informatie per tekstdeel te behappen blijft.
Wees niet bang om stellig te formuleren (D 30). Als je al je zinnen afzwakt met formuleringen als misschien is het zo dat, volgens mij of je zou je kunnen afvragen of, dan dek je jezelf zodanig in dat niemand je meer gelooft. Maar: té stellig is ook weer niet de bedoeling (D 33). Schrijf niet in de trant van 'dat is zo duidelijk, dat hoef ik toch niet te onderbouwen'. Voorzie al je beweringen netjes van argumentatie.
Uit de vorige hoofdstukken heb je geleerd aan welke eisen je tekst moet voldoen wat betreft structuur, argumentatie en duidelijkheid. Je tekst krijgt zo een goede opbouw en is makkelijk te begrijpen. Maar heeft je publiek ook zin om door te lezen na de eerste alinea? Of is de tekst zo saai dat je lezers in slaap vallen? Dit hoofdstuk helpt je om een aantrekkelijke tekst te schrijven (A 100).
Begin je tekst met een nieuwsgierig makende binnenkomer (A 1). Saaie openingszinnen zijn uit den boze. Neem een voorbeeld aan de volgende suggesties:
Begin met een woord dat direct allerlei associaties en vooronderstellingen oproept: Verontrusting was het gevoel dat bleef hangen na de toespraak van VVD-leider Mark Rutte.
Begin met een bijzin: Waarom we Sinterklaas vieren, is voor Nederlanders geen vraag.
Begin met een detail: Het waterglas naast het spreekgestoelte was al bijna leeg.
Begin met een vraag: Wat zou u ervan vinden als uw salaris niet werd uitbetaald?
Bedenk een absolute uitsmijter als slotzin (A 2). Dit komt je gehele tekst ten goede, dus besteed er de nodige aandacht aan. Presenteer een onverwachte kijk op de hoofdgedachte, verwijs op een verrassende manier terug naar de titel van je stuk of formuleer je conclusie op zo'n spitsvondige manier dat iedereen hem onthoudt.
'Schrijf persoonlijk' wil niet zeggen dat je daadwerkelijk over jezelf moet schrijven. Dit advies houdt vooral in: schrijf niet onpersoonlijk.
Passieve zinnen bestaan uit het werkwoord worden + voltooid deelwoord. De handelende persoon blijft in dit soort zinnen op de achtergrond, waardoor een tekst met te veel passieven erin saai en afstandelijk wordt. In actieve zinnen staat de handelende persoon juist centraal. Probeer bij een teveel aan passieve zinnen, deze zinnen naar actieve zinnen om te vormen (A 3).
Maar niet ál je zinnen hoeven actief te zijn. In de volgende gevallen is de passieve vorm juist nuttig:
De aandacht moet uitgaan naar wie of wat de handeling ondergaat. De usb-stick wordt in de computer gestopt.
De handelende persoon is onbekend. Vannacht werd er brand gesticht in een Utrechtse basisschool.
De handelende persoon moet geheim blijven. Dat werd mij in vertrouwen verteld.
De handelende persoon doet niet terzake of is voorspelbaar. Woensdag wordt hij geopereerd aan zijn heup.
Je wilt twee zinnen goed op elkaar laten aansluiten. Jan gaf haar een boek over vogels. Dat boek werd in goede aarden ontvangen. Het passief helpt hier om dat boek vooraan in de zin te plaatsen.
Twee stijlen dien je bij het schrijven te vermijden: de naamwoordstijl (A 4) en de ambtenarenstijl (A 5).
De naamwoordstijl wil zeggen dat je te vaak van een werkwoord een zelfstandig naamwoord gemaakt hebt. Een voorbeeld is 'het lezen van boeken (door kinderen)' in plaats van 'kinderen lezen boeken'. Net als het passief is deze stijl saai, statisch en afstandelijk. Vervang dit soort naamwoordconstructies in je tekst dan ook door zinnen waarin je het werkwoord weer als werkwoord gebruikt.
In twee gevallen kan de naamwoordstijl handig zijn: in een opsomming van werkzaamheden en in zinnen waarin de handeling belangrijker is dan de uitvoerder.
'Ambtenarenstijl' is een woord voor een hele afstandelijke schrijfstijl die wordt gekenmerkt door het gebruik van allerlei constructies en woorden die we al eerder afgeraden hebben. Het gaat om passieve zinnen, naamwoordconstructies, voorzetseluitdrukkingen, lange zinnen, tangconstructies en abstracte woorden. Allemaal niet (te vaak) gebruiken dus.
Als je het lastig vindt om zinnen op een heldere manier te formuleren, probeer ze dan eerst eens hardop (A 6). Doe alsof je de zaak uitlegt aan je buurvrouw of je opa. Pas als je een zin hebt gevonden die de zaak precies weergeeft zoals je wilt, schrijf je hem op.
Hou wat afwisseling in de zinsbouw, dan loopt de tekst niet zo stroef (A 7). Dus niet steeds de volgorde onderwerp – persoonsvorm – lijdend voorwerp en ook niet iedere zin beginnen met 'Het is natuurlijk/gelukkig/jammer genoeg zo dat...'. Begin je zin eens met een lijdend voorwerp, of met een andere bepaling. Je kunt ook de gebiedende wijs eens proberen, of een vraagzin.
Door korte en lange zinnen af te wisselen, krijg je ook meer levendigheid in je tekst (A 8). Te veel korte zinnen na elkaar leveren de zogenaamde Jip-en-Jannekestijl op, en dat wil je natuurlijk niet. Met heldere voegwoorden kun je te korte zinnen aan elkaar knopen tot één langere zin.
Als je een opsomming maakt, heb je drie keuzemogelijkheden die je niet door elkaar kunt gebruiken (A 9):
zelfstandige naamwoorden
bijzinnen
hoofdzinnen
Kies je voor zelfstandige naamwoorden of bijzinnen, dan hoef je geen leestekens achter de opgesomde delen te zetten. Bij een opsomming van hoofdzinnen krijgt iedere zin een hoofdletter en een punt. Wanneer je bijzinnen gebruikt, leidt je de opsomming in met een kaderzin. Alle bijzinnen kun je lezen als aanvulling op deze zin.
Bedenk een pakkende titel voor je tekst (A 10). Dit is belangrijk, omdat de titel het eerste is wat je lezer ziet. Maak er eventueel een verhelderende ondertitel bij.
Om een goede tekst te kunnen schrijven, heb je een uitgebreide woordenschat nodig (A 12). Is jouw woordenschat aan de kleine kant? Een goede methode is om artikelen te lezen en daaruit de woorden op te schrijven die je niet kent. Deze zoek je dan op in het woordenboek. Zo breidt je je woordenschat uit. Tijdens het schrijven kan een synoniemenlijst ook goed van pas komen.
Zorg dat je gehele tekst in dezelfde stijl geschreven is (A 21). Als je in een werkstuk van een vrij informele stijl ineens overstapt op ambtelijke of meer wetenschappelijke taal, heet dit een stijlbreuk. Een tekst hoort in één stijl geschreven te zijn, tenzij je een bijzonder effect wilt bereiken met de verandering. Voor een docent is een stijlbreuk vaak een aanwijzing voor plagiaat, dus je kunt dit beter vermijden.
Soms weet je niet dat je fouten maakt. Het kan dan handig zijn je tekst door een ander te laten lezen. Dit zijn dingen die fout kunnen gaan:
Je gebruikt woorden die qua betekenis niet bij elkaar passen (A 18). 'Ik heb de opdracht bijgewoond' of 'Ik voerde een gesprek tegen mijn leraar' zijn bijvoorbeeld fout. Een opdracht kun je niet bijwonen en een gesprek voer je altijd mét en niet tegen iemand.
Je gebruikt beeldspraak, maar de lezer kan je zin letterlijk opvatten (A 19). Dan kan gebeuren als je twee keer beeldspraak gebruikt in één zin of als jouw beeldspraak inhoudelijk te maken heeft met je onderwerp ('de zeelieden moesten alle zeilen bijzetten').
Verder moet je erop letten dat het gebruik van je werkwoordstijden consequent is (A 20). Je kunt niet beginnen in de verleden tijd en dan zonder reden overstappen op de verleden tijd, of andersom.
Wees origineel in je taalgebruik. Clichés of open deuren moet je achterwege laten (A 14). Kom dus niet met 'geld maakt niet gelukkig' of 'voor ons is kwaliteit erg belangrijk'. En doe ook niet mee aan modieus taalgebruik (A 16). Uitdrukkingen als 'dat is niet mijn ding' en 'ik had er een goed gevoel bij' lijden aan lelijkheid, tijdelijkheid en vaagheid.
Van saaie woorden valt je lezer in slaap. Om de lezer erbij te houden, is het goed om in woorden te schrijven die dynamisch zijn en tot de verbeelding spreken (A 11).
Voor journalistieke teksten kun je op zoek gaan naar woorden die veel sprekende betekenisaspecten bevatten. Zo'n woord opent in zijn eentje een heel spectrum aan beelden. Het begrip 'geitenwollen sok' roept bijvoorbeeld meteen een beeld op, terwijl 'sok' neutraler is. Hierbij geldt: woorden waarvan de gebruiksfrequentie laag is, dus die over het algemeen weinig voorkomen, zijn interessanter dan alledaagse woorden.
Bij zakelijke teksten is het minder makkelijk om te spelen met woorden. Om dergelijke teksten levendig te houden, kun je proberen statische werkwoorden te vervangen door dynamische werkwoorden. Statisch zijn bijvoorbeeld: zijn, worden, achten, bevatten en constateren. Dynamisch zijn: plannen, oplossen, zoeken, bekijken en uitzoeken. Daarnaast is het een goed idee om typisch ambtelijke woorden en uitdrukkingen te vervangen door gewone, alledaagse Nederlandse woorden. Vervang middels door met, voltooien door afmaken, derhalve door daarom enzovoorts.
Als je één woord te vaak herhaalt, irriteert dat de lezer (A 17). Je moet dus vermijden dat een woord te vaak voorkomt. Dat doe je door het veelgebruikte woord af te wisselen met een voornaamwoord (hij, die, deze etc.), een synonieme omschrijving of een overkoepelende term: Aardbeien smaken lekker zoet. Je kunt ze in de zomer in alle supermarkten kopen. De rode vruchten zijn dan per bakje te koop. In de winter is dit fruit niet verkrijgbaar.
Een tekst waaruit alle overbodige woorden geschrapt zijn, komt veel krachtiger over (A 13). Let bij het nalezen van je tekst op de volgende overbodige woorden en schrap waar mogelijk.
Graadbepalingen: woorden zoals erg, heel, redelijk en behoorlijk voegen lang niet altijd iets toe en doen vaak zelfs afbreuk aan je beweringen. Heel belangrijk is hetzelfde als belangrijk, tamelijk overbodig is gewoonweg overbodig. Schrap dit soort graadbepalingen en je beweringen komen stelliger over.
Hulpwerkwoorden: vooral het werkwoord zullen kun je vaak schrappen. Maak van 'komend weekend zullen we gaan bowlen' simpelweg 'komend weekend gaan we bowlen'.
Bijvoeglijke bijzinnen: deze kunnen zorgen voor een onnodig lange zin. 'Het voorstel dat zij deed' kun je makkelijk inkorten tot 'haar voorstel'.
Daterende woorden: vaak is het zonder een woord als aanstaande/komende/huidige ook wel duidelijk dat je het niet over een evenement hebt dat pas over een paar jaar gaat plaatsvinden. Bij mogelijke verwarring laat je deze toevoeging natuurlijk staan.
Kijk ook even naar je gebruik van voorzetseluitdrukkingen als door middel van, met betrekking tot en in verband met. Deze maken je tekst ambtelijk en afstandelijk (A 15). Beter is het om ze te vervangen door respectievelijk door/met, over/voor en wegens.
Een tekst is pas aantrekkelijk als er nieuwe informatie in staat (A 22). Vertel iets wat de lezer nog niet weet en raadpleeg altijd actuele literatuur over je onderwerp. De hoeveelheid informatie moet je goed afstemmen. Te veel informatie gaat ten koste van de essentie van je tekst (A 24). De lezer is dan afgeleid van de hoofdzaak.
Maar geef ook niet te weinig informatie (A 25). Dan dreigt dat je 'gebakken lucht' gaat vertellen (A 23): je schrijft gewichtige woorden, maar eigenlijk stelt het inhoudelijk weinig voor. Lees je goed in over het onderwerp, zodat je je lezers van voldoende informatie kunt voorzien.
Zorg ervoor dat je tekst evenwichtig is en weidt niet te lang uit over één aspect (A 26). De beschrijving van één bijzaak mag nooit buiten de proporties van de rest van je betoog vallen. Ook overbodige details dien je te schrappen (A 27). Wees streng voor jezelf en schrap wat niet terzake doet.
Val niet in herhaling (A 28) en overdrijf niet (29). Een lezer heeft er geen behoefte aan dezelfde informatie in net iets andere bewoording voor de tweede keer te lezen en is ook niet gebaat bij een overdreven voorstelling van zaken.
Als je verschillende informatie onderbrengt in één nevenschikking of opsomming, dan moeten de informatiedelen wel gelijkwaardig aan elkaar zijn (A 30). Deze zin bevat bijvoorbeeld twee ongelijkwaardige delen: 'Uit de evaluatie bleek dat men tevreden is over mijn werk en dat Hans verantwoordelijk is voor het verdwijnen van mijn woordenboek.' Beter is dan: 'Uit de evaluatie bleek dat men tevreden is over mijn werk. Daarnaast kwam ik er tijdens het gesprek achter dat Hans verantwoordelijk is voor het verdwijnen van mijn woordenboek.'
Voor je over een onderwerp gaat schrijven, moet je zorgen dat je er voldoende vanaf weet (A 34). Documenteer je daarom goed. Zorg ook dat je een centraal thema kiest en formuleer een kernvraag (A 35). Doe je dit niet, dan heeft je tekst geen 'kapstok' (thema), waardoor al je 'jassen', 'sjaals' en 'hoeden' (deelonderwerpen) één grote hoop vormen in plaats van een geordend geheel.
Schrijf vanuit een breed referentiekader (A 37) om je tekst aantrekkelijker te maken. Kies voorbeelden, vergelijkingen of invalshoeken die niet direct voor de hand liggen. Dit maakt je tekst origineler.
Ondanks alle taal- en stijlregels waar je je aan moet houden, mag je tekst best een persoonlijke stijl bevatten (A 32). Een keurig stukje precies volgens de regels, komt wel erg braaf over. Dat is niet interessant om te lezen. Laat zien dat je betrokken bent bij het onderwerp (A 33) zodat het niet lijkt alsof je alleen maar schrijft 'omdat het moet'.
Pas wel op met humor in je tekst (A 31 en G 6). In een goedgeschreven tekst kan wat humor wonderen doen, maar wat bedoeld was als humor kan ook overkomen als een zwaktebod om een gebrek aan inhoud en kwaliteit te compenseren. Verder zijn scripties, zakelijke correspondenties en sollicitatiebrieven over het algemeen geen genres om erg lollig in te willen doen.
Maak van je tekst geen lange opsomming van informatie (A 36). Overzichtelijkheid is goed, maar een te schematische schrijfstijl leest niet prettig. Het maakt een wat schoolse indruk als je dit doet.
Het is belangrijk om toon, vorm en inhoud goed af te stemmen op het publiek of schrijfdoel dat je voor ogen hebt. Hou altijd je lezer in gedachte. Dit hoofdstuk kan je daarbij helpen (G 100).
In het vorige hoofdstuk werd al wat algemeen advies gegeven over het aanslaan van de juiste toon. Hier volgen een paar voorbeelden van hoe het niet moet (G 1):
Te gewichtig schrijven: hieronder valt deftig taalgebruik met archaïsche (ouderwetse) formuleringen. Voorbeelden (met de alledaagse tegenhanger): gaarne – graag, daar – omdat/aangezien, thans – nu, dit moge blijken uit – dit blijkt uit.
Te populair schrijven: dit houdt in dat je alles heel opgewonden schrijft, met veel informele en overenthousiaste bijvoeglijke naamwoorden en tussenwerpsels. Een meer zakelijke toon is beleefder en geeft meer blijk van respect.
Te ijdel schrijven: in een sollicitatiebrief moet je jezelf weliswaar aanprijzen, maar wees niet al te vol over jezelf. Laat jouw kwaliteiten blijken uit de beschreven activiteiten en ervaringen en laat beoordelend commentaar hierover achterwege.
Te bescheiden schrijven: het tegenovergestelde van ijdel schrijven. Schaam je niet voor je kwaliteiten! Solliciteren is een competitie en iedereen doet zijn best zichzelf zo mooi mogelijk neer te zetten. Dat mag jij dus ook doen. Als je weinig werkervaring hebt, kun je een studieonderdeel of andere activiteit aan je lijstje met ervaring toevoegen. Laat je enthousiasme voor de baan blijken en hanteer een persoonlijke schrijfstijl.
Te emotioneel schrijven: een zakelijke stijl is altijd effectiever dan een hartstochtelijk betoog waar de woede of teleurstelling vanaf spat. Behandel de lezer altijd met respect, ook als hij in jouw ogen geen respect verdient.
Onbeleefd schrijven: probeer altijd de sociale afstand tussen jou en de lezer goed in te schatten. Als je iets van iemand wilt, kun je niet zomaar een verzoek doen of een eis stellen. Omgeef je vraag met beleefdheidsvormen als alstublieft, , als het u uitkomt, zou het misschien mogelijk zijn om en dergelijke.
Onvriendelijk schrijven: blijf op papier altijd respectvol en toon begrip voor de situatie. Vervelende mededelingen kun je omgeven met frases als jammer genoeg en tot onze spijt.
Vleierig schrijven: hieronder valt het overdreven veel respect en begrip tonen, herhaaldelijk iemand bij de naam aanspreken en grote complimenten geven. Mensen doorzien dit soort geslijm en zijn er niet van gediend. Als je iets gedaan wilt krijgen van je lezer, dan moet je hem dat in directe woorden vragen, omkleed met beleefde woorden en goede redenen.
In de volgende teksttypes is het niet bedoeling dat je de lezer direct aanspreekt (G 2): een verslag, rapport, essay, werkstuk, scriptie of stageverslag. De lezer hoort hier buiten beeld te blijven.
In andere gevallen is het juist wél de bedoeling de lezer aan te spreken (G 3). Dit geldt voor brieven, mailing, brochures en reclameteksten. Hier is het de bedoeling de lezer erbij te betrekken en zijn aandacht vast te houden. Dit kan met behulp van de volgende adviezen:
Spreek de lezer rechtstreeks aan met u of je en verwijs naar jezelf met ik (of wij).
Ter afwisseling kun je een vraagzin met een gebiedende zin gebruiken: 'Wilt u meer informatie over zwangerschap? Kijk dan op onze website.'
Voorzie ingewikkelde regelingen van een concreet voorbeeld.
Vermijd de lijdende vorm en de naamwoordstijl.
Schrijf in beeldend taalgebruik.
Er zijn tekstsoorten waarin jouw mening duidelijk naar voren mag komen, bijvoorbeeld in een ingezonden brief of een recensie. Vaak is het echter de bedoeling dat jouw eigen perspectief buiten beeld blijft (G 4). In dat geval kun je zinnen als ik vind en volgens mij beter achterwege laten. Ook moet je oppassen met gekleurd taalgebruik waarbij je impliciet tóch je mening laat blijken.
De toon van je schrijven kan ook gekleurd zijn, bijvoorbeeld door dingen als vanzelfsprekend aan te nemen als ze dat niet zijn. Laat altijd ruimte over voor andere visies en probeer je in te leven in de positie van mensen met een andere sociale achtergrond.
Sommige mensen hebben de neiging een kinderlijke toon aan te slaan (G 5), waarmee hun tekst een kinderlijk perspectief krijgt. Wees volwassen. Schrijf niet 'de een is het er mee eens, de ander niet' maar 'de meningen zijn hierover verdeeld'.
Bij een zakelijke tekst, hoort een zakelijke woordkeus. Schrijf vlot, maar niet in spreektaal (G 7). Een typische vorm van spreektaal is het gebruik van de ellips ofwel telegramstijl (G 9). Hierbij laat je in een zin die delen weg die je kunt missen. Je roept bijvoorbeeld niet 'Kijk uit dat je niet in die punaise gaat staan' maar 'Punaise!'.
In schrijftaal zijn ellipsen echter niet op hun plaats. Vermijd vooral de volgende twee:
Bijzinnen die losstaan van de hoofdzin waar ze bijhoren.
Schrijf niet: 'Ik ben het met je eens. Omdat je gelijk hebt.' Maar: 'Ik ben het met je eens omdat je gelijk hebt.'
De uitdrukking Dit omdat...
Schrijf niet: 'We waren te laat voor de rondleiding. Dit omdat de trein vertraging had.' Maar: 'We waren te laat voor de rondleiding omdat de trein vertraging had.'
Gebruik ook geen groepstaal (G 8). Dit is taal die binnen een kleine groep gebruikelijk is, bijvoorbeeld in je kring van collega's of in je vriendengroep. Mensen die buiten de groep staan, stellen die groepstaal niet op prijs. Natuurlijk moet je wel gebruikmaken van de vaktermen die horen bij het vakgebied waarover je schrijft (G 9). Hanteer de juiste terminologie en leg de begrippen waar nodig uit.
Zorg dat je brief voldoet aan de regels voor zakelijke correspondentie (G 11). Een belangrijk punt om op te letten is de aanhef van je brief (G 12). De keus uit Geachte, Beste of Weledelgeleerde is afhankelijk van de status van de lezer. Raadpleeg voor advies op dit gebied de checklist Brief.
Elke tekst die je schrijft, moet aan het begin van de tekst een stuk bevatten over wat de aanleiding voor het schrijven is (G 13). Dit geldt vooral voor een brief, waarbij de lezer direct de aanleiding (en daarmee bedoeling) van de schrijver te weten wil komen.
Tot slot het advies: schrap alle informatie waarvan je het belang niet binnen tien seconden onder woorden kunt brengen (G 14).
Precies volgens de taalregels schrijven kan lastig zijn. Want soms ben je je er helemaal niet van bewust dat je een fout maakt. Dit hoofdstuk dient om de regels rond correct schrijven te leren kennen (C 100). We adviseren je om je tekst te printen en dan te corrigeren, omdat je fouten eerder ziet staan op papier dan op een beeldscherm. Als correctheid een lastig punt voor je is, kun je ook aan iemand anders vragen om je tekst te lezen en de fouten aan te strepen.
Een samentrekking ontstaat wanneer je een zinsdeel weglaat in plaats van het te herhalen: 'Ik eet graag koekjes en (ik) drink graag thee.' Je mag een zin echter alleen samentrekken als beide zinsdelen dezelfde grammaticale functie hebben, anders ontstaat er een foutieve samentrekking (C2).
Kijk maar naar de volgende zin: 'Die muggenbult heb ik sinds gisteren en jeukt heel erg.' In het eerste gedeelte is die muggenbult het lijdend voorwerp van de zin en in het tweede gedeelte onderwerp. Dit soort foutieve samentrekkingen moet je herstellen door het weggelaten woord in te vullen. Dat woord kun je vervolgens, om een lelijke herhaling te voorkomen, vervangen door een verwijswoord: 'Die muggenbult heb ik sinds gisteren en hij jeukt heel erg.'
Een andere foutieve weglating is de hiaat (C 6). Hier laat je een klein woord weg dat in spreektaal niet gemist zou worden, maar in schrijftaal zeker wel. De schuingedrukte woorden in de volgende zinnen mogen niet ontbreken: 'Hij waarschuwde ervoor dat', 'Zij was zich er niet van bewust' en 'Jan kreeg een telefoontje met het bericht dat hij was ontslagen.'
Een beknopte bijzin is een bijzin zonder onderwerp die gebruikt wordt als bepaling. Bijvoorbeeld: 'Na een lange wandeling te hebben gemaakt, kwamen we moe thuis.' Een beknopte bijzin die voorin de zin staat, moet altijd naar het onderwerp van de zin verwijzen.
Is dit niet het geval, dan is er sprake van een foutieve beknopte bijzin (C 3). De volgende zin is fout: 'Na een lange wandeling te hebben gemaakt, stond de hond ons thuis op te wachten.' In deze zin is het net alsof de hond een lange wandeling gemaakt heeft, maar dat is niet wat er bedoeld werd. Je kunt de fout op twee manieren herstellen: maak van de beknopte bijzin een volledige bijzin ('nadat we een lange wandeling hadden gemaakt') of verander de hoofdzin ('na een lange wandeling te hebben gemaakt, werden we thuis opgewacht door de hond').
De anakoloet ofwel ontspoorde zin komt vooral voor in spreektaal (C 1). Maar als je bij het schrijven op één zin hebt zitten zwoegen en die meerdere keren hebt veranderd, dan kan het nog weleens gebeuren dat er per ongeluk woorden uit vorige versies blijven staan. Je krijgt dan zinnen als 'De meerderheid in de tweede kamer was heeft gestemd tegen het nieuwe beleid.'
Als je ontspoorde zin zo ingewikkeld geworden is dat je hem na lang nadenken nog steeds niet goed krijgt, wis hem dan. Ga even weg van je computerscherm en kom later met een frisse blik terug. Schrijf dan in een paar gloednieuwe zinnen op wat je wilde zeggen.
Van een heel andere aard is de inversiefout (C 4). Inversie is het voorop plaatsen van een ander zinsdeel dan het onderwerp. Als je twee zinnen nevenschikkend met elkaar verbindt, dus met het voegwoord en of maar, dan moet je goed opletten bij inversie. Als het zinsdeel dat vooropstaat in de eerste zin ook betrekking heeft op de tweede zin, dan behoud je de zinsvolgorde van de eerste zin in de tweede zin. Maar als dit eerste zinsdeel alleen op de eerste zin van toepassing is, krijgt de tweede zin een gewone hoofdzinsvolgorde met het onderwerp voorop en de persoonsvorm daarna.
Met een voorbeeld wordt dit duidelijker:
Goed: Vanwege het lekkere weer houden we de vergadering buiten en gaan we vanavond barbecueën. 'Vanwege het lekkere weer' heeft zowel betrekking op het buiten vergaderen als op het barbecueën. De zinsvolgorde van de tweede zin past zich dan aan aan de eerste.
Foutieve inversie: Vanwege het lekkere weer houden we de vergadering buiten en gaan we vanavond bowlen. Dat we gaan bowlen heeft niks met het lekkere weer te maken. De zinsvolgorde moet dus anders: Vanwege het lekkere weer houden we de vergadering buiten en vanavond gaan we bowlen.
Over het algemeen is het volgende logisch: een onderwerp in het enkelvoud krijgt een persoonsvorm in het enkelvoud en een onderwerp in het meervoud krijgt een persoonsvorm in het meervoud (C5). Toch zijn er wat lastige gevallen waarbij je kunt twijfelen. Hier een paar adviezen:
Het merendeel van is enkelvoud, ook al is wat volgt meervoud. Dus: 'Het merendeel van de leerlingen kwam te laat in de les.'
Bij zowel... als mag je kiezen: 'Zowel Jan als Piet had/hadden gelijk.'
Niet alleen... maar ook is enkelvoud: 'Niet alleen Jan, maar ook Piet had gelijk.'
Noch... noch is enkelvoud: 'Noch Jan noch Piet had gelijk.'
Een aantal is een dubieus geval, waar zelfs taalkundigen het nog niet over eens zijn. Ga voor de veiligheid uit van enkelvoud, tenzij dit tegen je taalgevoel of tegen de logica ingaat. Enkelvoud: 'Een groot aantal mensen kwam naar Amsterdam.'
Verenigde Staten, Burgemeester en Wethouders, Gedeputeerde Staten en Provinciale Staten zijn meervoud.
Afkortingen van meervoudsvormen (VS, B&W, NS) mogen in het enkelvoud, maar ook in het meervoud: 'De NS zal/zullen morgen meer treinen inzetten.'
Kies in schrijftaal voor de dik gedrukte variant: je kunt/je kan, u heeft/u hebt, u bent/u is.
Verwijswoorden dienen altijd in getal (enkelvoud/meervoud) en geslacht (mannelijk/vrouwelijk/onzijdig) overeen te komen met de woorden waarnaar ze verwijzen (C 7).
Voor betrekkelijke voornaamwoorden geldt het volgende:
Een het-woord krijgt dat, een de-woord krijgt die: het boek dat ik lees; de koe die melk gaf.
Personen krijgen wie als er een voorzetsel voor het voornaamwoord staat: de man voor wie ik een boodschap doe.
Bij een overtreffende trap hoort wat: het duurste wat... (maar: het duurste kunstwerk dat).
Verwijzen naar een 'zin' doe je met wat: Jan haalde een 10, wat mij erg blij maakte.
Onbepaalde woorden krijgen wat: alles wat; iets wat; niets wat; dat wat.
Bij persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden kijk je naar het geslacht:
Bij mannelijke de-woorden past hij, hem of zijn.
Bij vrouwelijke de-woorden past zij of haar.
Bij onzijdige het-woorden past het of zijn.
Als je niet weet welk geslacht een woord heeft, dan kun je dit opzoeken in het woordenboek (C 12). Als er geen aanduiding staat, betekent dit dat je mag kiezen.
Als je twee woorden of uitdrukkingen door elkaar haalt, krijg je een contaminatie (C 8). De volgende fouten komen vaak voor: zich irriteren aan (zich ergeren + irriteren), als leerling zijnde (als leerling + leerling zijnde), ik heb het tegen hem verteld (vertellen aan + zeggen tegen) en er mist iets (ik mis iets + er ontbreekt iets).
Soms zeg je dingen dubbelop door de hele betekenis (tautologie) of een deel van de betekenis (pleonasme) te herhalen in een ander woord (C 9). Een tautologie is bijvoorbeeld: 'De gemeente stond niet toe dat er een nieuwbouwwijk mocht komen.' En dit zijn pleonasmen: witte sneeuw, opzettelijke brandstichting, zieke patiënt.
Er zijn werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden die een vast voorzetsel bij zich hebben (C 10). Deze voorzetsels kun je niet vervangen door andere voorzetsels. Voorbeelden zijn: in samenspraak met, verliefd zijn op, zich opstellen tegenover enzovoorts.
Bij werkwoorden kunnen de volgende week zaken fout gaan (C 11):
Er zijn werkwoorden die altijd een lijdend voorwerp bij zich hebben. Verstevigen is bijvoorbeeld zo'n werkwoord. De zin 'Zijn positie kan alleen nog maar verstevigen' bevat geen lijdend voorwerp en is dus fout.
Bij een wederkerend werkwoord hoort altijd een vervoeging van het woordje zich. De zin 'Daar splitste de weg,' is fout. Dit moet zijn 'Daar splitste de weg zich.' Omgekeerd kan het ook fout gaan. Beseffen is daar het bekendste voorbeeld van. Dit is geen wederkerend werkwoord. De zin 'Ik besef me dat heel goed' is dus ongrammaticaal. Het woordje me moet hier weggelaten worden.
Een omstreden geval is de keus tussen de reizigers wordt/worden verzocht (C 16). In formeel taalgebruik moet je kiezen voor het enkelvoud. De reizigers is hier namelijk geen onderwerp van de zin, omdat je kunt zeggen 'aan de reizigers wordt verzocht'. Het wordt echter steeds gebruikelijker om reizigers toch als onderwerp op te vatten. Dit maakt ruimte voor zinnen als 'jullie worden verzocht' in plaats van het stijf klinkende 'jullie wordt verzocht'.
Vermijd het gebruik van barbarismen (C 12). Dit zijn woorden uit het Duits (germanismen), Engels (anglicisme) of Frans (gallicisme) die letterlijk vertaald zijn, maar die als zodanig niet tot het Nederlands behoren. Je kunt het woord karakter (vertaling van het Engelse character) in het Nederlands bijvoorbeeld niet gebruiken in de betekenis van personage.
Voor de vergelijkende trap gebruiken we in het Nederlands het woordje als en voor de overtreffende trap gebruiken we dan (C 14): 'De jongen is even groot als zijn vader.' 'Die hardloper is sneller dan het licht.' Na het woordje dan volgt meestal de subjectsvorm (ik, jij hij, zij, wij): 'Piet krijgt altijd duurdere cadeaus dan hij.' Dat is logisch als je de zin langer maakt: 'Piet krijgt altijd duurdere cadeaus dan hij krijgt.' Soms echter volgt de objectsvorm: 'Ik vind Joost aardiger dan hem', want bij verlenging staat er: 'Ik vind Joost aardiger dan ik hem vind.' De zin 'Ik vind Joost aardiger dan hij' betekent iets anders, namelijk dat iemand anders (hij) Joost minder aardig vindt dan ik Joost vind.
Het verschil tussen hen en hun zorgt weleens voor verwarring (C 15). Dit is hoe het hoort:
Je gebruikt hun als het gaat om een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel: Ik gaf hun mijn adres.
Je gebruikt hen in alle overige gevallen, namelijk als lijdend voorwerp (ik zag hen voorbijfietsen) en na een voorzetsel (ik gaf aan hen mijn adres).
De spellingscontrole van je tekstverwerker kan je een heel eind helpen bij het goed spellen van woorden (Sp 100). Toch is het handig als je de regels kent. Dan maak je vanzelf al weinig fouten in je spelling.
Fouten maken in de werkwoordspelling staat erg slordig en mensen zullen denken dat je ook op andere vlakken onzorgvuldig/niet erg slim bent (Sp 1 en Sp 6). Hier dus een aantal punten om op te letten.
Een woord staat in de tegenwoordige tijd wanneer je het woord morgen kunt toevoegen. De verwarring kan hier vooral ontstaan bij vormen in de tweede en derde persoon enkelvoud (jij en hij). De regel is hier: stam+t. Ga als volgt te werk (Sp 2):
Spreek de volledige vorm van het werkwoord uit. Bijvoorbeeld: worden; beleven.
Hak -en eraf en je hebt de stam van het werkwoord. Een slot-z wordt een -s en een slot-v wordt een -f. Een lange klinker krijgt een extra letter (stelen wordt steel) en bij een korte klinker gaat één van de medeklinkers weg (bellen wordt bel). De voorbeelden worden: word; beleef.
Zet een -t achter de stam. Voorbeelden: wordt; beleeft.
Er zijn vier uitzonderingen op punt 3: het onderwerp is ik (ik word, ik beleef), jij of je staan in de functie van onderwerp áchter het werkwoord (Word jij ook vader? Maar wel: Wordt je broer ook vader?), je gebruikt de gebiedende wijs (Beleef de natuur!, Word ook donateur!) of de stam van het werkwoord eindigt zelf al op een t (Hij tast in het duister).
Een werkwoord dat eindigt op -de of -te (eventueel met een meervouds-n erachter) staat in de verleden tijd. Je kunt aan de zin het woord gisteren toevoegen. Hier moet je de regels van 't kofschip toepassen (Sp 3). Voer eerst stap 1 en 2 uit die bij de tegenwoordige tijd beschreven staan. Ga als volgt verder:
Spreek de volledige vorm van het werkwoord uit.
Hak -en eraf. Let op: de v en de z laat je nog even staan! Pas wel de veranderingen toe wat de lange/korte klinker betreft (zie stap 2 van de tegenwoordige tijd).
Staat de laatste letter van de stam in 't kofschip (o en i tellen niet mee)? Dan moet je -te(n) toevoegen aan het werkwoord. Eindigt de stam op een andere letter, dan voeg je -de(n) toe.
Maak nu van een v een f en van een z een s.
Voor het correct spellen van het voltooid deelwoord kun je dezelfde stappen doorlopen als voor de verleden tijd (Sp 4). Alleen eindigt het woord nu op een -t of -d zonder -e(n) erachter. Een voorbeeld volgens de stappen: (1) leven; (2) leev; (3) geleevd; (4) geleefd.
Engelse werkwoorden zijn een geval apart (Sp 5). Bij het spellen moet je niet kijken, maar luisteren naar de laatste letter. Als je bij de uitspraak van de laatste letter een medeklinker uit 't kofschip hoort, dan spel je -te. Zo niet, dan spel je -de. Hierbij behandel je een sj-klank als een s en een zj-klank als een z. Dus crashen wordt crashte en bridgen wordt bridgede.
Zoals je bij bridgen ziet, blijft de -e aan het einde van de stam staan. Uitzondering op die regel zijn de werkwoorden waarbij de -e betrekking heeft op een o-klank: scoren wordt scoorde.
De grootste tip voor het correct spellen van woorden: zet je spellingchecker aan (Sp 7). Het Nederlands kent drie soorten woorden. Vreemde woorden zijn woorden die ongewijzigd uit een andere taal zijn overgenomen, en die we dus spellen zoals ze in die taal gespeld worden. Bastaardwoorden zijn ook ontleend aan een andere taal, maar deze woorden zijn op bepaalde punten aangepast aan de Nederlandse spelling of grammatica. Ten slotte zijn er nog de Nederlandse woorden die ofwel altijd al in onze taal bestaan hebben, ofwel zo vernederlandst zijn dat we ze niet meer als vreemd herkennen.
In het Nederlands schrijven we woorden die samen een nieuw woord vormen, altijd aan elkaar (Sp 9). Dit noemen we samenstellingen. Voorbeelden zijn: tafelvoetbal, doe-het-zelfwinkel, eerlijkheidsfactor, roombotervlootje, hierin, daarop, ertegenaan.
Deze tussen-n-regel schrijft voor wanneer je bij een samenstelling van twee zelfstandige naamwoorden een n schrijft tussen de twee woorden (Sp 8). De hoofdregel is dat je een tussen-n schrijft als het eerste woord in het meervoud -en krijgt. Hier zijn een paar uitzonderingen op. Schrijf géén tussen-n als
er een meervoud op op -s mogelijk is (groente heeft twee meervoudsmogelijkheden: groenten en groentes, dus in een samenstelling blijf de -n- achterwege: groentesoep)
er geen meervoud mogelijk is (tarwe heeft geen meervoudsvorm, dus in een samenstelling komt er ook geen -n-, dit wordt tarwemeel)
het eerste woord verwijst naar iets waar maar één exemplaar van is: Koninginnedag (maar: koninginnensoep), zonnebril, maneschijn.
de betekenis van de samenstelling niet uit de delen af te leiden valt: dageraad, hunebed, nachtegaal.
Als één van de twee woorden uit de samenstelling géén zelfstandig naamwoord is, komt er over het algemeen géén tussen-n: huilebalk, hogeschool, beregoed, boordevol. Er is echter een uitzondering: als het tweede deel van de samenstelling geen zelfstandig naamwoord is, maar het eerste deel van de samenstelling kan letterlijk als maatstaf worden opgevat, dan komt er wél een tussen-n: mijlenver, urenlang, flessengroen.
Meervoudsvormen
Voor Nederlandse zelfstandige naamwoorden zijn er twee meervoudsuitgangen mogelijk: -s en -en (Sp 10). De basisregels hiervoor zijn: kies een -s wanneer de laatste lettergreep van het enkelvoud bestaat uit een stomme-e-klank (een sjwa) met daarachter één van de medeklinkers uit het woord molenaar. Kies in alle andere gevallen voor -en.
Daar komen om het woord in zijn geheel goed te kunnen spellen de volgende regels bij:
Als de laatste lettergreep een 'korte klinker' heeft, verdubbel je de medeklinker: bal-ballen, pen-pennen, bos-bossen.
Deze letterverdubbeling krijg je niet wanneer de laatste lettergreep wordt uitgesproken met een onbeklemtoonde sjwa: monnik-monniken. Deze regel geldt daarnaast voor alle woorden die eindigen op een onbeklemtoonde -ik of -it: havik-haviken, kievit-kieviten.
Als een meervouds-s een uitspraakfout oplevert, schrijf je hem niet aan het enkelvoud vast, maar plaats je er een apostrof tussen. Dus niet autos maar auto's.
Als een woord eindigt op dubbel ee, krijgt dit woord een extra -en in het meervoud: zee-zeeën.
Voor woorden op -ie met een meervoud op -(e)n geldt dat woorden met een onbeklemtoonde laatste lettergreep de uitgang -n krijgen. De woorden met een beklemtoonde laatste lettergreep krijgen de uitgang -en: ceremonie-ceremoniën, energie-energieën.
Veel woorden die ontleend zijn uit andere talen, behouden hun oorspronkelijke meervoudsvorm uit die taal. Voorbeelden: criterium-criteria, logé-logés, diner-diners. Voor woorden als museum en datum zijn twee varianten geaccepteerd: de oorspronkelijke (musea, data) en de vernederlandste (museums, datums). Schrijf echter nooit musea's of data's, want dat is een dubbelmeervoud.
De volgende regels met betrekking tot de woorduitgangen moet je kennen (Sp 11).
Woorden als vele en sommige krijgen een -n wanneer ze zelfstandig gebruikt worden én naar mensen verwijzen. Dus: sommigen lazen de krant; vele mensen stonden te kijken; er stonden veel bloemen, maar sommige waren al verwelkt.
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft een uitgang op -en: houten kast, wollen jas.
Als je een bijvoeglijk naamwoord als zelfstandig naamwoord gebruikt, is de uitgang -te: hoogte, rondte, grootte.
Als je een voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt, krijgt het voltooide deelwoord een -e: de groeiende planten, de verhoogde plank.
Franse en Engelse zelfstandige naamwoorden hebben een eigen wil:
Woorden op -é blijven in het meervoud vormvast, maar krijgen bij verkleining een klinkerverdubbeling: logé-logés-logeetje.
Woorden op -er blijven altijd vormvast: diner-diners-dinertje.
Woorden op -y (Engels) blijven ook vormvast: hobby-hobby's-hobby'tje.
Vroeger had het Nederlands naamvalsuitgangen. Daarvan zijn er nog een aantal bewaard gebleven. In veel gevallen is het een kwestie van 'bij twijfel even opzoeken hoe het ook alweer hoort'. Om je tegemoet te komen, noemen we er een paar:
Van het lidwoord des is in veel gevallen alleen de s-klank over. We schrijven dan een apostrof op de plek van de weggelaten letters: 's avonds, 's-Hertogenbosch. Deze 's wordt nooit als hoofdletter geschreven.
De uitdrukking te allen tijde wordt vaak verkeerd geschreven. Voorgaande spelling is de enige juiste.
Er is een verschil in betekenis tussen ten slotte en tenslotte. Ten slotte betekent 'tot slot'; tenslotte betekent 'immers, uiteindelijk'.
Voor verkleinwoorden kent het Nederlands vijf uitgangen; -tje, -je, -pje, -kje en -etje. Deze uitgang schrijf je altijd aan het woord vast, dus zonder apostrof. Hier zijn een paar uitzonderingen op: Engelse woorden die eindigen op -y, cijfers en afkortingen krijgen wél een apostrof: lolly'tje, A4'tje, sms'je. Verder moet je bij woorden die eindigen op een enkele klinker de klinkerverdubbeling toepassen omwille van de uitspraak: paraplu-parapluutje, ski-skietje.
Voor het gebruik van hoofdletters gelden de volgende regels:
Iedere eerste zin en iedere nieuwe zin na een punt, begint met een hoofdletter. Zinnen na een komma, puntkomma of dubbele punt beginnen altijd met een kleine letter.
Eigennamen of samenstellingen met een eigennaam erin krijgen een hoofdletter. Bijvoorbeeld namen van mensen, dieren, gebouwen of verengingen. Ook namen van heilige personen uit een religie vallen hieronder.
Samenstellingen waarvan het eerste lid bestaat uit een eigennaam die dient om de soort van het tweede lid aan te duiden, schrijven we met een kleine letter (mariakaakje).
Het voorzetsel of lidwoord van een achternaam krijgt alleen een hoofdletter wanneer de voornaam of voorletter ontbreekt. Dus Marieke de Vries, maar mevrouw De Vries.
Namen van feestdagen worden met een hoofdletter geschreven.
Namen van een politieke, religieuze of culturele stroming die is afgeleid van een eigennaam, krijgen een kleine letter (calvinisten, marxisme). Ook historische periodes worden met een kleine letter aangeduid (middeleeuwen).
De namen van aanhangers van een religie beginnen met een kleine letter (joden, moslims).
De namen van leden van een etnische groep of inwoners van een geografisch gebied worden met een hoofdletter geschreven (Nederlanders, Joden).
Geografische eigennamen en hun afleidingen krijgen een hoofdletter (Nederland, Nederlanders, ik studeer Nederlands). Dit geldt ook voor samengestelde eigennamen, waarbij beide delen een hoofdletter krijgen (Zuid-Azië, Los Angeles).
Wanneer spel je een woord met een trema, liggend streepje, accent of apostrof? Daar zijn verschillende regels voor (Sp 13).
Een trema gebruik je alleen wanneer er een kans is dat twee opeenvolgende klinkers verkeerd worden uitgesproken. Spel dus reëel en reünie met een trema, maar woorden als principieel, beangstigen of bevloeiing zonder trema. Woorden met de Franse uitgang -ien of de Latijnse uitgang -eum krijgen nooit een trema: opticien, museum. Bij woorden die eindigen op -ie en een meervoud hebben op -(e)n, komt er altijd een trema op de laatste e. Zie voor de precieze regels Sp 10 over meervoudsvormen.
Liggende streepjes worden gebruikt in tweeledige woorden. In de volgende gevallen moet je een liggend streepjes schrijven:
Het eerste deel van het woord komt ook los voor en er is kans op een verkeerde uitspraak: mee-eter, zee-egel, na-apen. Deze regel geldt ook voor het achtervoegsel -achtig (zebra-achtige dieren), maar weer niet voor uitgeschreven getallen (drieëntachtig).
Een van de twee delen is onverbogen en bepaalt het andere deel: privé-arts, niet-roker (eerste deel bepaald het tweede); Staten-Generaal (tweede deel bepaald het eerste deel).
De delen zijn gelijkwaardig aan elkaar: rood-wit-blauw, woon-werkverkeer.
De woorden vormen een samenkoppeling. Dit zijn een paar losse woorden die samen een uitdrukking zijn gaan vormen. Wanneer de samenkoppeling in een samenstelling of afleiding zit, schrijf je het laatste woord van de samenkoppeling zonder liggend streepje aan et volgende woord: nek-aan-nek, nek-aan-nekrace; doe-het-zelf, doe-het-zelfwinkel.
Het eerste deel is een letter of een cijfer: A-film, 80-jarige, t-shirt.
Veel Griekse of Latijnse voorvoegsels krijgen meestal een koppelteken, anderen krijgen meestal geen koppelteken. Vergelijk semi-professioneel, ex-commandant met asociaal, antifile. Soms zijn er zelfs twee mogelijkheden: co-assistent en coassistent zijn beide juist. Raadpleeg bij twijfel het Groene Boekje.
Nederlandse samengestelde aardrijkskundige namen spel je met een liggend streepje (Noord-Holland, Diemen-Zuid), behalve als het eerste woord een verbogen bijvoeglijk naamwoord is, eindigend op -e: Hoge Veluwe, Nieuwe Rijn.
In een samenstelling kun je een woorddeel weglaten, wanneer dat woorddeel zich in de volgende samenstelling herhaalt: voor- en tegenspoed, basis- en voortgezet onderwijs.
Voor het juiste gebruik van accenttekens in woorden, kun je het beste je tekstverwerker of woordenboek raadplegen. Wel handig om te weten: het Nederlandse woord een krijgt alleen accenttekens als je de uitspraak één (telwoord) bedoelt, maar het woord ook als lidwoord gelezen kan woorden. Dus: 'Een van mijn beste vrienden is topvoetballer', en: 'Ik heb één kat.'
In de volgende gevallen gebruik je een apostrof:
Voor een s-uitgang om verkeerde uitspraak te voorkomen: oma's, kassa's, Julia's dagboek. Als er geen uitspraakverwarring mogelijk is, komt er ook geen apostrof. Je schrijft dan gewoon Annes dagboek, portemonnees, cafés.
Een eigennaam die eindigt op een s-klank krijgt om bezit uit te drukken een apostrof zonder extra -s: Lucas' werkstuk, Max' horloge.
Engelse woorden die op een -y eindigen, maar waar geen andere klinker voor staat, krijgen een apostrof bij het meervoud: hobby's. Maar staat er wél een andere klinker, dan wordt de -s aan het woord vast geschreven: diskjockeys.
In afleidingen van cijfer- en letterwoorden: A4'tje, cd's, 55+'er.
Als je letters weglaat: 's middags, A'dam.
De volgende regels gelden voor het correct schrijven van afkortingen (Sp 14):
Als je een groepje woorden afkort tot de beginletters van die woorden, volgt na iedere letter een punt: m.b.t. (met betrekking tot), o.v.v. (onder vermelding van).
Als je een samengesteld woord afkort, komt alleen aan het einde een punt: blz. (bladzijde). Uitzondering: a.s. (aanstaande).
Wil je een samengesteld woord in het meervoud afkorten, dan verdubbel je de laatste letter: blzz. (bladzijdes).
Eindigt jouw zin met een afkorting die met een punt eindigt, dan komt er geen extra punt als zinsafsluiting: 'In de dierentuin zagen we zebra's, olifanten, giraffen enz.'
Afkortingen van eigennamen van instellingen, organisaties of regelingen, schrijf je in hoofdletters, zonder puntjes: KRO, ANWB, VUT.
Namen van scholen schrijf je in kleine letters; type onderwijs schrijf je in hoofdletters zonder puntjes: havo, hbo, HLO (hoger laboratoriumonderwijs) HBO (hoger beroepsonderwijs).
Maten en gewichten kort je af zonder punten: l (liter), cm (centimeter), kg (kilogram).
Als je de regels voor het gebruik van leestekens niet beheerst, staat dit erg slordig. Lees daarom het volgende hoofdstuk door (I 100).
De volgende regels moet je kennen om op de juiste manier gebruik te maken van leestekens (I 1).
Je gebruikt een punt om een zin af te sluiten en na de punt begin je een nieuwe zin met een hoofdletter. In de directe rede schrijf je een punt voor de afsluitende aanhalingstekens. Bijvoorbeeld: Ze zei: 'Morgen gaat het onweren.'
Een komma moet je plaatsen als verbinding tussen twee hoofdzinnen zonder voegwoord en tussen twee hoofdzinnen verbonden met de voegwoorden want, dus of maar. Bijvoorbeeld: 'Treinen zijn maar onhandig, ze komen nooit op tijd.' Of: 'Zij wil graag zwemmen, maar moet nog huiswerk maken.' Ook tussen twee persoonsvormen komt een komma: 'Hoewel Piet veel pijn had, bleef hij optimistisch.'
Voor of na (bij)zinnen die beginnen met een voegwoord, komt een komma: 'Jan gaf het op, hoewel hij nog best had kunnen winnen.' En: 'Toen ik de kinderen riep voor het eten, kwamen ze meteen aangerend.' Dit geldt niet voor bijzinnen met omdat, of of dat. In korte zinnen mag je de komma ook weglaten.
Tussen de delen van een opsomming staat een komma en tussen twee gelijkwaardige bijvoeglijk bepalingen ook: 'Ik hou van mooie, felgekleurde bloemen. In mijn kamer heb ik rode, blauwe, witte en paarse bloemen staan.'
Een bijstelling wordt omgeven door komma's: 'Mevrouw Verbeet, onze nieuwe directrice, is erg streng.' Een uitbreidende bijvoeglijke bijzin begint met een komma: 'Piet ging op bezoek bij onze nieuwe directrice, die erg streng is.'
Een zin in de directe rede die gevolgd wordt door zei hij, sluit je af met een komma. Deze komma vervalt wanneer de directe rede eindigt met een vraagteken of een uitroepteken. Zet de leestekens in ieder geval vóór de sluitingstekens: 'Ik heb een nieuwe fiets gekocht,' vertelde Ans. 'Waar haal je het geld vandaan?' vroeg Wilma. Een onderbroken citaat schrijf je zo: 'Nou,' antwoordde Ans, 'daar heb ik voor gespaard.'
Soms kun je met behulp van een komma een misverstand voorkomen. Kijk maar naar het verschil tussen de volgende drie zinnen: Hij verwent zijn kinderen niet uit liefde. Hij verwent zijn kinderen, niet uit liefde. Hij verwent zijn kinderen niet, uit liefde.
Een dubbele punt gebruik je in drie gevallen:
als er een opsomming volgt (zoals het gebruik van de dubbele punt hierboven).
aan het begin van een directe reden in combinatie met aanhalingstekens: Hij zei: 'Ik heb de dag van mijn leven!'
ná een aankondiging of vóór een conclusie: Opeens werd het stil in de zaal: de rechter was binnengekomen. Daar viel maar één ding uit af te leiden: iedereen was bang voor de uitspraak.
Na een dubbele punt volgt altijd een kleine letter, behalve in het geval van de directe rede met aanhalingstekens. Wanneer een tekst in de directe rede geen uitspraak is, maar een gedachte, vermoeden of ingeving, dan vervallen de aanhalingstekens en wordt er geen hoofdletter gebruikt. Bijvoorbeeld: Het jongetje dacht bij zichzelf: ik wil pruimen plukken.
Wees voorzichtig met het gebruik van de puntkomma. Dit teken kun je gebruiken tussen twee zinnen die samen één gedachte uitdrukken. Maar bij overmatig gebruik gaat de subtiliteit verloren. Dan kun je beter je eerste zin eindigen met een punt en de volgende zin met een hoofdletter beginnen.
Verder gebruik je een puntkomma tussen de delen van een opsomming wanneer de opsomming bestaat uit halve zinnen die onder een gemeenschappelijke kaderzin vallen. Dit geldt zowel voor opsommingen onder elkaar, als voor opsommingen naast elkaar. Voorbeeld: In dit verslag wordt uiteengezet: wat de oorzaak van het probleem is; welke maatregelen er genomen moeten worden; wat het eindresultaat zal zijn; hoe het financiële plan eruitziet.
Een vraagteken gebruik je alleen achter een directe vraag. Indirecte vragen eindigen met een punt. Dus: 'Hoe gaat het met tante Petra?' En: 'Oscar vraagt zich af hoe het met tante Petra gaat.'
Je zet een uitroepteken na een gebiedende zin of na een uitroep of emotionele uiting. Schrijf niet te veel uitroeptekens, want dan kom je als erg hysterisch over. Dit doet af aan de kracht van je verhaal.
De kommaregel voor de bijvoeglijke bijzin luidt als volgt: uitbreidende bijzinnen beginnen met een komma, beperkende bijzinnen niet (I 2). Vergelijk de volgende zinnen:
De mensen, die in de rij stonden, werden ongeduldig.
De mensen die in de rij stonden, werden ongeduldig.
In zin 1 zegt de bijzin die in de rij stonden iets over álle aanwezige mensen. Deze bijzin voegt extra informatie toe, daarom noemen we dat een uitbreidende bijzin. In zin 2 heeft de bijzin juist een beperkende functie: alléén de mensen die in de rij stonden, werden ongeduldig. De andere mensen die er waren, werden dat niet. Hier hebben we dus met een beperkende bijzin te maken.
Je zet de komma als aanwijzing voor hoe de zin uitgesproken moet worden. Lees zin 1 en 2 maar eens hardop. Bij de eerste zin hoor je een pauze na de mensen, terwijl je bij zin 2 in één keer doorleest.
Weet je niet zeker met wat voor soort bijzin je te maken hebt? Probeer dan het volgende:
aan een uitbreidende bijzin zou je met gemak de zin zoals u weet moeten kunnen toevoegen. Als dat niet gaat, heb je met een beperkende bijzin te maken. Om te controleren of je echt met een beperkende bijzin te maken hebt, kun je de welke/wat voor?-proef gebruiken. Daarbij is de bijzin het antwoord op je vraag. Twee voorbeelden:
De man die gisteren nog gezocht werd, is opgepakt.
Welke man is opgepakt? De man die gisteren nog gezocht werd.
Dit lukt, dus je hebt te maken met een beperkende bijzin.
De koning, die zelf van moderne kunst houdt, opende de tentoonstelling.
Welke koning opende de tentoonstelling?
Dit is een onzinnige vraag. Je hebt hier te maken met een uitbreidende bijzin.
Je moet in jouw tekst duidelijk aangeven welke informatie je van een ander hebt, en welke informatie je zelf hebt bedacht (V 100). In dit hoofdstuk kun je lezen hoe je dit op een verantwoorde manier moet doen.
Om te weten waar je over schrijft, moet je bronnen raadplegen. Ga naar een bibliotheek, krantenarchief of instituut dat gespecialiseerd is in jouw onderwerp om daar de juiste boeken of vaktijdschriften te kunnen vinden (V 2). Lees je bronteksten zorgvuldig en zorg ervoor dat je informatie nooit verkeerd of onvolledig overneemt (V 6).
Op internet kun je ook informatie vinden, maar blijf kritisch, want hier valt ook een hoop onzin te vinden. Wikipedia is redelijk betrouwbaar, maar wordt meestal als bron niet erg gewaardeerd. Zoek naar werk van deskundigen met enige reputatie en geloof niet alles wat je leest (V 3). Citeer alleen als je de naam weet van degene die een uitspraak gedaan heeft en als je weet waar deze uitspraak gedaan werd (V 4). Aan vage autoriteiten heb je niks.
Zorg dat je recente literatuur gebruikt (V 5). Lees altijd eerst de meest recente bronnen die je hebt, en daarna de oudere. Zo voorkom je dat je ouderwetse ideeën verspreidt.
Als je informatie van een andere schrijver gebruikt, is bronvermelding verplicht. Dit doe je in de lopende tekst door auteur en jaartal te vermelden; aan het einde van je tekst volgt een volledige literatuurlijst met alle geraadpleegde bronnen (V1, 7 en 8). Bij kortere teksten, zoals een betoog van een paar kantjes, hoef je geen literatuurlijst toe te voegen. Hier volstaat volledige vermelding in de lopende tekst.
In de tekst zelf zet je direct achter een stuk informatie dat je overgenomen hebt, tussen haakjes, de achternaam van de auteur en het jaar van de publicatie, met een komma ertussen: (Johnson, 2002). Als je verschillende publicaties uit één jaar van dezelfde auteur gebruikt, nummer je de jaartallen met a, b, c enzovoorts. Als een werk meerdere auteurs heeft, vermeld je alleen de eerste auteur en daarachter e.a. (en anderen). Je krijgt dan: (Bouwmeester e.a., 2011), (De Vries, 1997a).
Voor de literatuurlijst kun je vaak gebruikmaken van de richtlijnen die jouw opleiding geeft. Als er geen richtlijnen zijn, hanteer dan in ieder geval een consequent systeem. Je kunt daarbij de literatuurlijsten van de bronnen die je gebruikt als voorbeeld nemen. Vermeld de volgende gegevens: titel, naam van de auteur, druk, en jaar en plaats van uitgave. Laat titels van de auteur (dr., drs. of mr.) weg. De gegevens kun je meestal vinden op de titelpagina van het boek (dat is de tweede of derde bladzijde).
Niet alleen je bronnen moeten verantwoord worden, maar ook de keuze van je onderwerp. Laat de lezer weten waarom je over dit onderwerp schrijft (V 9). Maak daarbij een onderscheid tussen motivatie en motivering. Een motivatie zegt iets over jouw betrokkenheid met het onderwerp terwijl een motivering iets zegt over de reden waarom je iets vindt.
Voorzie je afbeeldingen altijd van een onderschrift (V 10), want het is het niet altijd meteen duidelijk wat ze met de tekst te maken hebben. Als je veel afbeeldingen, diagrammen of tabellen gebruikt, is het handig om ze te nummeren: Figuur 1: geboortecijfers in Rotterdam; Figuur 2: vooraanzicht kinderziekenhuis Rotterdam.
De opmaak van je tekst moet er professioneel en verzorgd uitzien (O 100). Dit hoofdstuk geeft je de richtlijnen om dit voor elkaar te krijgen.
De opmaak die je gebruikt voor je tekst moet passen bij de inhoud en bij de doelgroep (O 1). Voor een zakelijke tekst gebruik je een zakelijk lettertype: kies Arial of Times Roman in grootte 11 of 12 (O 3). Gebruik één lettertype voor de gehele tekst en wees consequent in de opmaak van je kopjes en titels (O 5). Kies voor de uitlijning nooit de optie 'volledig uitvullen', maar ga voor 'links uitvullen' (O 6). Je rechter kantlijn is nu misschien niet strak, maar er vallen tenminste geen grote gaten binnen je tekst.
Als een docent je tekst nakijkt, wil die graag een brede linkermarge om opmerkingen te kunnen schrijven. Maak die marge 3,5 cm (O 2). Zorg verder dat je opmaak 'ruim' oogt: laat genoeg ruimte tussen koppen en stukken tekst, laat witregels open tussen alinea's en begin een nieuw hoofdstuk op een nieuwe bladzijde (O 4).
Geef duidelijk aan waar er op de pagina een nieuwe alinea begint (O 14). Dit doe je niet met alleen een enter, maar door in te springen met een tab of door een witregel open te laten. Laat een laatste regel van een alinea nooit in zijn eentje op een nieuwe bladzijde staan, en laat de eerste regel van een alinea ook niet alleen onderaan een bladzijde staan (O 7). Ga uit van de richtlijn dat er altijd minstens drie regels van een alinea op dezelfde pagina moeten passen. Schuif net zo lang met enters tot het er mooi uitziet.
De opmaak van een tekst met kolommen is een verhaal apart (O 8). Kies voor een kleinere letter, want anders moet je lezer te vaak naar een volgende regel springen. Afhankelijk van het lettertype raden we grootte 9 of 10 aan. Daarnaast moeten kolommen er strak uitzien: hier kies je wél voor de optie 'volledig uitvullen'. Gaten in je tekst kun je tegengaan door de kolombreedtes groter te maken of door de woordbreek-functie aan te zetten. Als je tekst er dan nog steeds niet uitziet, kun je beter weer teruggaan naar 'links uitvullen'.
Voor de opmaak van een opsomming gelden een aantal richtlijnen (O9). Opsommingen met meer dan drie elementen moet je altijd onder elkaar zetten. Gebruik hiervoor opsommingstekens zoals cijfers of bolletjes. De opbouw van ieder punt dat je opsomt, moet hetzelfde zijn. Als je een kaderzin gebruikt, zet je die dan boven de opsomming met aan het einde een dubbele punt. De deelzinnen die volgen beginnen met een kleine letter en eindigen zonder leesteken. In opsommingen met hele zinnen begint iedere zin met een hoofdletter en eindigt met een punt. Bij een opsommingen met losse woorden mogen de woorden zowel met een hoofdletter als met een kleine letter beginnen, als dit maar consequent wordt doorgevoerd.
Op de omslag van een werkstuk horen de volgende gegevens te staan: naam van de opleiding, studie-richting, titel van je werkstuk, je naam, je studentnummer, je groep, het vakonderdeel, de naam van de begeleidende docent en de datum (O 10). Maak een nette lay-out voor het voorblad.
Na de omslag, volgt altijd een inhoudsopgave (O 11). Zorg er dan ook voor dat je bladzijdes paginanummers bevatten (O 12), anders verdwaalt je lezer alsnog. Om je lezer nog beter de weg te wijzen, kun je een kop- of voettekst gebruiken (O 13). Dit is een tekst die op iedere pagina automatisch terugkeert. Je kunt er de titel van je werkstuk en de hoofdstuktitel waar de lezer zich bevindt in vermelden.
Zorg ervoor dat de koppen in je tekst opvallen, maar overdrijf dit niet (O 15-16). Hou de volgende vuistregel aan: een kopje onderscheidt zich door niet meer dan twee middelen van de rest van de tekst. Gebruik bijvoorbeeld een grotere, vette letter of een ander lettertype schuingedrukt. Voor titels mag je iets meer afwijken, maar hou het op drie verschillen met de rest van je tekst. Gebruik geen onderstrepingen voor je titels en kopjes.
Als je een lange tekst schrijft met meerdere paragraafniveaus, dan is het belangrijk dat de lezer direct kan zien in welk niveau hij zich bevindt (O 17). Dit kun je doen door decimaal te nummeren (2.1, 2.1.3, 2.1.4 enzovoorts) of door consequent ieder niveau een eigen lay-out te geven, waarbij de lay-out van het hoogste niveau het meeste moet opvallen.
Woorden uit een andere taal die niet zijn ingeburgerd in het Nederlands, schrijf je cursief (O 18). De lezer weet dan dat hij even een ander taalsysteem moet aanspreken. Ook titels van bijvoorbeeld kranten, boeken of films horen cursief te staan, zodat ze beter opvallen (O 19). Er hoeven dan geen aanhalingstekens om de titels heen.
Voor de opmaak van citaten heb je twee mogelijkheden (O 20). Een kort citaat mag gewoon in de lopende tekst staan, omgeven door aanhalingstekens. Langere citaten zet je in een losstaand blokje tekst. Deze tekst krijgt een smallere marge en een kleiner lettertype dan de rest van de tekst. Eventueel kun je de tekst volledig uitvullen. Ook dit citaat zet je tussen aanhalingstekens.
Voor het schrijven van cijfers gelden twee vuistregels (O 21):
Getallen tot drie lettergrepen, noteer je in letters. Dus: drie, vijf, negentien, twintig, maar wel: 23, 87, 516.
Getallen boven de honderd tot vier lettergrepen noteer je in letters. Dus: driehonderd, achthonderdzes, honderdduizend, maar wel: 315, 860, 3012 enzovoorts.
In teksten met veel getallen kun je echter beter alles in cijfers noteren. Gebruik nergens letters en cijfers door elkaar.
Voor rangtelwoorden gelden dezelfde vuistregels. De toevoegingen -de en -ste tel je niet mee in het aantal lettergrepen. Eenvoudige breuken kun je in letters schrijven, meer ingewikkelde breuken noteer je in cijfers. Bij de weergave van procenten, schrijf je het woord procent voluit (dus 17 procent en niet 17%), tenzij je een cijfermatige tekst schrijft.
Het Nederlandse woord een krijgt alleen accenttekens als je de uitspraak één (telwoord) bedoelt, maar het woord ook als lidwoord gelezen kan woorden. Dus: 'Een van mijn beste vrienden is topvoetballer', en: 'Ik heb één kat.'
Woorden in de zelfnoemfunctie krijgen een cursivering (O 22). Dit zijn woorden die je bespreekt in een tekst over taal of literatuur. In taal over taal praten, dus. Hierboven en in deze zin zie je een goed voorbeeld met het woord procent.
Zorg voor een herkenbare driedeling in inleiding, middenstuk en slot (St 1, 3 en 8).
Verhelder je tekststructuur met woorden en lay-out (St 4/O 14-17).
De alinea-indeling moet overzichtelijk zijn (St 9) en de verbanden tussen alinea's maak je duidelijk met signaalwoorden en -zinnen (St 16).
Bij lange, zakelijke teksten: verdeel je hoofdstukken in paragrafen met heldere titels (St 7/D 9).
Onderbouw je beweringen (Ar 1).
Spreek jezelf nergens tegen (Ar 4) en trek terechte conclusies (Ar 5).
Geef niet alleen je eigen mening, maar presenteer ook feiten (Ar 12).
Je tekst heeft een goede titel nodig, eventueel voorzien van ondertitel (D 9/A 10).
Maak de hoofdgedachte van je tekst duidelijk (D 24).
Laat je lezer weten wat het schrijfdoel is (D 25).
Voorzie abstracte teksten van voorbeelden (D 28).
Gebruik verwijs- en signaalwoorden om je zinnen goed op elkaar te laten aansluiten (D 6).
Bij publieksgerichte teksten: gebruik niet te moeilijke woorden (D 14) en maak je zinnen niet te lang (D 22).
Bij lange, zakelijke teksten: voorzie tabellen en diagrammen van verduidelijkend commentaar (D 34) en geef bij vaktermen de juiste definities (D 19).
Gebruik concrete taal (D 11/A 10) en laat je betrokkenheid bij het onderwerp tot uiting komen (A 33).
Schrap overbodige passages (A 13), modieuze uitdrukkingen (A 16) en open deuren of clichés (A 15).
Breng variatie aan in de lengte van je zinnen (A 7-8).
Bij publieksgerichte teksten: vermijd passieve constructies waar mogelijk (A 3) en schrijf niet te braaf (A 32).
Vooral bij publieksgerichte teksten: open met een goede binnenkomer (A 1) en eindig met een pakkende uitsmijter (A 2).
Bij lange, zakelijke teksten: neem kritische afstand van de feiten en gebeurtenissen (A 32).
Sla een toon aan die past bij je doelgroep (G 1).
Is alle informatie relevant voor de hoofdvraag van je tekst? (G 14)
Schrijf niet te veel vanuit je eigen beleving (als dit niet gepast is) (G 4).
Gebruik de juiste verwijswoorden (C 7).
Twijfel je over uitdrukkingen of voorzetsels? Pak het woordenboek (D 10/C 10, 11).
Controleer je spelling van de werkwoordsvormen (Sp 1).
Haal de spellingchecker over je tekst (Sp 7).
Schrijf Nederlandse samenstellingen aan elkaar (Sp 9).
Zorg voor een correct gebruik van punten, komma's enzovoorts (I 1).
Dit is vooral van belang bij lange, zakelijke teksten.
Vermeld altijd de bronnen die je hebt geraadpleegd (V 1).
Zorg dat je de meest recente informatie hebt gebruikt (V 5).
Maak een volledige literatuurlijst met daarin alle geraadpleegde bronnen (V 8).
Maak een lay-out die past bij de inhoud (O 1).
Vermeld op het voorblad je naam, studentnummer enzovoorts (O 10).
Controleer of alle titels van tijdschriften, films enzovoorts cursief gezet zijn (O 19).
Bij lange, zakelijke teksten: nummer alle pagina's (O 12) en herhaal je hoofdstuktitels in een koptekst (O 13). Voeg een inhoudsopgave toe wanneer dit nodig is (O 11).
Een betogende tekst heeft als doel de lezers te overtuigen van een mening of een stelling. Je presenteert je argumenten zo zakelijk mogelijk, maar emotionele betrokkenheid is niet verboden. Loop de volgende punten langs om te kijken of je betoog hieraan voldoet.
Kies een titel die nieuwsgierig maakt. Soms heb je een ondertitel nodig die het onderwerp van je tekst verduidelijkt.
Een mening of stelling komt altijd ergens vandaan. Beschrijf in je inleiding hoe je tot deze mening gekomen bent. Dit mag niet ontbreken, maar hou het wel kort.
Formuleer een stelling. Je inleiding moet de stelling van je betoog bevatten, in heldere woorden. Bijvoorbeeld: 'Het anti-rookbeleid op scholen is niet streng genoeg.'
Presenteer je argumenten in neutrale formuleringen. Gebruik alleen argumenten die controleerbaar zijn en haal je informatie uit bronnen met autoriteit. Ga ook na of er niets tegen je argumenten valt in te brengen.
Noem ook de argumenten van je tegenstander en neem je tegenstander daarbij serieus. Ga inhoudelijk op de argumenten in en maak je tegenstander niet belachelijk.
Schrijf over de consequenties van je stelling: als die aanvaard wordt, wat zijn dan de gevolgen of welke maatregelen moeten er genomen worden?
Pas op voor de volgende valkuilen: je bewijst je stelling niet (Ar 1); je komt met te weinig feiten en te veel met je eigen mening (Ar 12); je hebt de argumenten van je tegenstander geen recht gedaan (Ar 17); je neemt te veel slagen om de arm (D 30); je betrokkenheid wordt niet duidelijk (A 33).
Voor een brief gelden strikte regels wat de pagina-indeling betreft. Hieronder zie je links aangegeven wat waar moet staan, en rechts een voorbeeld. De gehele brief kun je links uitlijnen. Plaats en datum mogen als je wilt rechts. Bij een korte brief kun je spelen met de witregels zodat de gehele brief mooi over de pagina verdeeld is.
Naam, adres, e-mailadres K.D. de Leeuw
en telefoonnummer van afzender Bloemetjesweg 4
3234 RJ Den Hoorn
Tel.: 016-5439983
e-mailadres: kddeleeuw@hotmail.com
1 regel wit
Naam en adres van geadresseerde Mevrouw M. Meijer
Elfenlaan 312
2212 BG Wateringen
1 regel wit
Plaats en datum (mag ook rechts staan) Den Hoorn, 4 januari 2011
1 regel wit
Betreft of Onderwerp (waarin je beknopt Betreft: Vakantieregelingen
aangeeft waar je brief over gaat)
3 regels wit
Aanhef Geachte mevrouw Meijer,
2 regels wit
Brieftekst in alinea's met 1 regel wit Wegens het gebrek aan werknemers
tussenruimte gedurende de zomermaanden, zijn wij genoodzaakt... (enzovoorts)
2 regels wit
Groet Met vriendelijke groet,
3 regels wit
Handtekening [Zet hier je handtekening]
Naam K.D. de Leeuw
Functie (indien aanwezig) Hoofd Personeelszaken
Bijlage (eventueel) Bijlage: vakantieschema
Hou bij de pagina-indeling rekening met de volgende zaken:
Als je schrijft namens een bedrijf, heb je waarschijnlijk een standaard briefpapier waarop jullie contactgegevens al afgedrukt staan. Laat de afzendersgegevens dan weg en zet alleen de gegevens van de geadresseerde bovenaan de brief.
De naam van de geadresseerde wordt voorafgegaan door De heer of Mevrouw. Wanneer de geadresseerde in correspondenties zijn/haar titel gebruikt (drs., mr., prof.), gebruik deze dan ook.
In de aanhef van je brief gebruik je geen titels en ook geen voorletters.
De inhoud van je brief behoort als volgt te verlopen:
Je verwijst in de eerste zin naar het laatste zakelijke contact tussen jou en de lezer, bijvoorbeeld een eerdere brief of een (telefoon)gesprek. In de rest van de eerste alinea beschrijf je de aanleiding voor je brief (een klacht, een verzoek etcetera).
Begin een brief nooit met het woord ik. Vervelende mededelingen moet je omkleden met helaas of tot mijn spijt.
De toon en woordkeus van je brief moeten aansluiten op het schrijfdoel en op de lezer. Hou je doel (uitnodigen, bezwaar maken etcetera) en je lezer (een onbekende, je baas, je tante) dus altijd in gedachte.
Schrijf altijd in duidelijke taal en schrijf in hele zinnen. Zorg dat niet iedere zin dezelfde woordvolgorde heeft (onderwerp-persoonsvorm-lijdend voorwerp), maar wissel dit een beetje af.
Ieder nieuw onderwerp krijgt een nieuwe alinea. De alinea's worden gescheiden door een witregel.
In de laatste alinea verwijs je nog eens naar de inhoud van de vorige alinea's; je vat de zaak samen. Vervolgens sluit je af met een zin waarin je de geadresseerde rechtstreeks aanspreekt. Je uit hierin concreet de hoop of het verlangen dat hij handelt zoals je dat graag zou zien. Bijvoorbeeld: “Ik hoop dat u na deze uitleg van mening bent veranderd en ik zie uw reactie met nieuwsgierigheid tegemoet.” Of: “Ik hoor graag van u of u interesse heeft in mijn aanbod.”
Pas op voor de volgende valkuilen: je alinea-indeling is niet overzichtelijk (St 9); het schrijfdoel blijft onduidelijk (D 25); je slaat niet de juiste toon aan (G 1); je hebt de informatie niet goed afgestemd op de lezer en het schrijfdoel (D 25/G 14); je brief-indeling is niet correct (G 11).
Een essay is een tekst van drie tot zeven pagina's, geschreven met kennis van zaken en een persoonlijke visie, over een actueel onderwerp (een jubileum, een ramp etcetera). De tekst is bestemd voor een geïnteresseerd breed publiek en moet zoveel mogelijk relevante en recente informatie bevatten. Die informatie mag overal vandaan komen: uit een tijdschrift, een interview, een tv-uitzending enzovoorts. Reportage-achtige elementen en analyses van deskundigen mag je ook in een essay verwerken. Ga aan de hand van de volgende punten na of je essay aan de eisen voldoet:
Een goede essay-titel prikkelt de lezer zonder het onderwerp van de tekst te verraden. Dit onderwerp blijkt pas uit de ondertitel of de lead onder de titel. In checklist 11 vind je trucs voor het bedenken van een goede titel.
De lead is de eerste alinea onder de titel. Deze zet je in een ander lettertype op een opvallende plaats boven of naast het artikel. Je benoemt in de lead de aanleiding voor het essay en je zet meteen de toon waarin de rest van je tekst verdergaat. De lead is bedoeld om nieuwsgierig te maken en de lezer te prikkelen tot verder lezen.
In de eerste paar alinea's na de lead ga je nog niet direct het eigenlijke onderwerp behandelen. De lezer moet nog even verder warm gemaakt worden met bijvoorbeeld een levendige anekdote of een pakkende schets van de sociale context van je onderwerp. Daarna pas is het eigenlijke onderwerp aan de beurt.
Het selecteren en indelen van de informatie die je gebruikt, is afhankelijk van de invalshoek die je kiest. Zuig geen dingen uit je duim, maar baseer je op feiten en op uitspraken van betrokkenen of deskundigen. Jouw rol is vooral de informatie te selecteren, ordenen en presenteren. Bedenk bij het selecteren dat de lezer zich afvraagt: 'Waarom moet ik dit lezen?' Kies dus die informatie die voor jouw lezer interessant is. Groepeer die informatie voor jezelf in paraplutermen, zoals 'geschiedenis', 'situatie nu' en 'toekomstplannen'. Aan aspecten die voor de gemiddelde lezer bekend zijn, hoef je niet veel aandacht te besteden. Voor wat variatie in je tekst kun je feitelijke beschrijvingen afwisselen met citaten.
Pas je taalgebruik aan op je brede publiek: schrijf geen vakjargon, zorg voor voldoende afwisseling in korte en lange zinnen en geef je zinnen nooit meer dan één bijzin. Verder mag je zinsbouw niet saai zijn, dus zorg voor een afwisseling in de volgorde van de zinsdelen. Zinsverbanden maak je duidelijk met signaal- en verwijswoorden.
De bronvermelding van een essay gaat anders dan bij wetenschappelijke teksten. Je geeft geen literatuurlijst, maar introduceert je informanten in de lopende tekst op een informele manier. Bijvoorbeeld: 'Annelies Keizer, voorzitter van de vereniging, gaf in een interview met het NRC haar mening prijs: “...” ' Uitzondering: is je informatie voor het overgrote deel afkomstig uit een beperkt aantal geschreven bronnen? Dan neem je wel een aparte literatuurlijst op.
Voordat de slotzin van je essay komt, moet je het verhaal inhoudelijk al hebben afgerond. Je lezer moet met deze afronding gaan voelen dat je naar een einde toewerkt, maar zorg dat je slotzin niet voorspelbaar is. Kom met een onverwachte en originele afsluiting: een (retorische) vraag, een kritische bespiegeling, een opvallend citaat enzovoorts.
Pas op voor de volgende valkuilen: je inleiding ontbreekt (St 1); je hebt geen duidelijk slot (St 8); de structuur van je tekst is slecht zichtbaar (St 8); je hebt een te beperkt referentiekader aangesproken (A 37); je geeft te weinig informatie (A 25).
Een evaluatierapport is vaak onderdeel van een Beleidsplan (zie checklist 9). Je maakt een analyse van de sterke en zwakke punten van een onderdeel of voorziening in een bedrijf of organisatie. Bijvoorbeeld van de helpdesk of de pr-activiteiten. Je analyse bevat ook een aantal aanbevelingen waarmee zwakke punten verbeterd kunnen worden. Zorg dat de volgende onderdelen aan bod komen:
Schets de totale organisatiestructuur van het bedrijf en geef aan welke plaats het onderdeel dat je gaat analyseren hierin inneemt.
Beschrijf de kenmerken/taken/doelen van het onderdeel dat je analyseert. Hiermee geef je aan wat je precies gaat beoordelen.
Geef aan op welke aspecten je dit onderdeel analyseert. Bijvoorbeeld de snelheid waarin de helpdesk vragen beantwoord of de klanttevredenheid die je in een enquête gemeten hebt.
Noem de positieve punten: wat gaat er goed, waarover is men tevreden, welke doelstellingen worden behaald?
Noem de negatieve punten: wat gaat er mis, waarover wordt er geklaagd, welke doelstellingen worden niet behaald?
Beschrijf de ideale situatie waarin volledig aan de doelstellingen beantwoord wordt. Je kunt doelstellingen overnemen uit stukken over de interne bedrijfsvoering, kijken wat verwante bedrijven doen of actuele vakliteratuur raadplegen.
Breng punt 2 t/m 6 onder in een evenwichtig en samenhangend betoog. Gebruik zakelijke formuleringen en laat je eigen mening erbuiten. Geef een totaaloordeel.
Geef puntsgewijs concrete verbeteringsadviezen. Deze adviezen moeten haalbaar zijn binnen de mogelijkheden van het bedrijf.
Pas op voor de volgende valkuilen: je probleemanalyse ontbreekt of deugt niet (Ar 13); je gebruikt ambtenarentaal (A 5); je geeft geen voorbeelden (D 28); je hebt te weinig bronnen geraadpleegd (V 2); je formuleert niet stellig genoeg (D 30).
Een goed geschreven interview, begint bij het interviewen zelf. Bereid je goed voor en lees alles wat je kunt vinden over de persoon die je gaat interviewen (zoek op google, lees in tijdschriften enzovoorts). Aan de hand daarvan maak je een vragenlijst in een logische volgorde: begin met vriendelijke vragen en snij een gevoelig onderwerp pas later aan. De pijnlijkste vraag komt het laatst. Tijdens het interview werk je niet schools het lijstje vragen af, maar je gaat in op de antwoorden van de geïnterviewde zodat er een gesprek ontstaat. Vraag door als er interessante punten aan het licht komen. Stel open vragen die niet alleen met ja of nee beantwoord kunnen worden.
Bij een interview gaat het erom de essentie weer te geven van wat iemand te vertellen heeft. Je geeft een interview nooit letterlijk weer zoals het gesprek verlopen is. De inhoud van wat iemand gezegd heeft mag je niet wijzigen en de typische formuleringen laat je ook in stand, maar je moet er wel een boeiend en lopend verhaal van maken. Daarbij kun je gerust gedeeltes van het gesprek schrappen of herformuleren. Je kunt schrijven in de vorm van een verslag van het gesprek, of in de vorm van een monoloog van de geïnterviewde. Voor de volgorde van je tekst kun je de chronologie van het gesprek aanhouden.
Je moet aan de volgende punten voldoen:
Boven het interview komt een pittig citaat van de geïnterviewde met daaronder zijn/haar naam en kwaliteit. Bijvoorbeeld: 'Van mijn mislukte relaties heb ik nooit spijt gehad.' Bram Vermeer, muzikant.
In de lead (zie checklist 4 punt 2) noem je de aanleiding voor het interview. Bijvoorbeeld een nieuwe cd, een schandaal of een gewonnen prijs.
Geef in de eerste alinea een korte introductie van de geïnterviewde: wie is het, wat is zijn/haar functie, wat zijn de actuele omstandigheden en wat was de aanleiding voor het interview. Je kunt een bekende persoonlijkheid typeren door de leeftijd, geboorteplaats, het beroep van de ouders en dergelijke op te noemen. Verder kun je sfeer scheppen door de omgeving waarin het interview plaatsvond te beschrijven: een drukke kroeg, een achtertuin met uitzicht op de zee, een flesje bier of een kopje thee.
Iedere vraag krijgt een nieuwe alinea. Je eigen vragen geef je gecursiveerd weer en de antwoorden zet je tussen aanhalingstekens. Dit kun je afwisselen met eigen commentaar, verbindende tekst en observaties. Met een witregel en eventueel met een initiaal van de eerste letter kun je overgangen naar nieuwe delen in het interview aangeven.
In de lay-out van het interview maak je ruimte voor kaders waarin je foto's en pittige citaten kunt zetten.
Pas op voor de volgende valkuilen: je inleiding ontbreekt (St 1); je hebt te weinig kritische afstand genomen (V 3); de rode draad in je verhaal is niet goed zichtbaar (D 26); je hebt een te braaf stukje geschreven (A 32); de kernvraag ontbreekt (A 35).
Een krantenbericht geeft snel, zakelijk en objectief informatie aan de lezers over een nieuwsfeit. Je eigen mening blijft geheel buiten beeld. Beoordeel je krantenbericht op de volgende punten:
De krantenkop moet aan een aantal eisen voldoen: de kop is een zin in telegramstijl, waarin de essentie van de eerste alinea kort en duidelijk weergegeven wordt; het eerste woord in de kop is het belangrijkste trefwoord; de kop staat zo mogelijk in de tegenwoordige tijd; bij voorkeur bevat een kop geen ontkenningen; een kop begint niet met een voorzetsel; laat jouw kijk op de zaak nooit blijken uit de kop; een krantenkop is ondubbelzinnig en zonder beeldspraak.
Voorbeelden: 'Brand in Spaanse bossen woekert voort', 'Tentoonstelling Van Gogh geopend door prinses Juliana'.
De eerste zin van je bericht geeft de essentie weer. Herhaal de informatie uit de kop in iets andere bewoordingen en voeg informatie toe over wie, wat, waar, wanneer, waarom en hoe. Beperk je tot de eerste vier wanneer de zin anders te lang wordt. De rest van de informatie komt dan in de volgende zinnen.
De rest van het bericht geeft zin voor zin meer details over het nieuwsfeit. De inhoud staat dus steeds verder van de kern af, waardoor het artikel van onderen af ingekort kan worden terwijl de essentie overeind blijft. We noemen dit dat je tekst 'oprolbaar' moet zijn.
Pas op voor de volgende valkuilen: je hebt een onlogische alinea-indeling (St 13-15); tussenkopjes ontbreken (St 17); je maakt een te lange moeilijke zin (D 2); er blijft onduidelijkheid over wie, wat, waar (D 29); je berichtgeving is niet objectief (G 4).
Een probleem-maatregelnota beschrijft een probleem en de daaruit voortvloeiende maatregelen. Ga de volgende punten langs om te kijken of je nota aan de eisen voldoet:
Beschrijf de feitelijke omstandigheden/context van het probleem. Bijvoorbeeld: naast een park is een nieuwe woonwijk aangelegd. De enige manier om vanuit het stadscentrum in de wijk te komen is door het park te gaan. In de avond lopen hier echter rare figuren rond.
Toon aan dat er een probleem is en dat er dus maatregelen nodig zijn. Bijvoorbeeld: jonge meisjes die 's avonds een cursus volgen kunnen niet veilig thuiskomen.
Geef aan welke maatregel er nodig is. Bijvoorbeeld: er moet politie rondlopen in het park/er moet een nieuwe weg aangelegd worden om het park heen.
Beargumenteer waarom deze maatregel het probleem oplost.
Benoem eventuele nadelen aan de maatregel. Bijvoorbeeld: er zijn kosten aan verbonden.
Geef aan hoe deze nadelen opgelost kunnen worden. Bijvoorbeeld: de gemeente moet op een ander vlak bezuinigen.
Beschrijf hoe het naleven van de maatregel gecontroleerd zal worden en wat de eventuele sancties zijn bij niet-naleving.
Vermeld een telefoonnummer of website waar mensen met vragen naartoe kunnen.
Pas op voor de volgende valkuilen: je probleemanalyse ontbreekt (Ar 13); je hebt de feiten niet goed beoordeeld (Ar 3); je geeft geen voorbeelden (D 28); je schrijft in ambtenarenstijl (A 5); het blijft onduidelijk wat de lezer met je nota moet (D 25).
Iedere organisatie levert producten aan klanten. Die producten kunnen zowel goederen als diensten zijn: een nieuwe computer, de reparatie van je fiets, verzorging in een ziekenhuis. Om klanten bereid te maken een product of dienst te kopen, moet de organisatie rekening houden met de wensen van de klant. Producten moeten allereerst doen waarvoor ze gemaakt zijn. Verder let een klant op de prijs-kwaliteitverhouding, de snelheid, stiptheid, goede klantenservice en de garantievoorzieningen wanneer er iets misgaat.
Behalve de directe belanghebbenden producent en de consument zijn er allerlei partijen die indirect belang hebben bij de organisatie: leveranciers, sponsors, concurrenten, de gemeente, het onderwijs enzovoorts. Alle belanghebbenden, zowel direct als indirect, heten de stakeholders van een bedrijf.
Iedere organisatie werkt volgens een bepaald concept. Dit concept is het idee over hoe het product of de dienst eruit moet zien en hoe dit product gemaakt wordt/hoe deze dienst tot stand komt. De omstandigheden binnen en buiten het bedrijf veranderen echter met de tijd, en dan moet ook het concept worden aangepast. Het is belangrijk dat een organisatie niet alleen zo nu en dan bijstuurt als het minder goed gaat, maar ook vooruitloopt op de tijd door in te spelen op signalen van een veranderende toekomst.
Eens in de paar jaar komt er dan ook een nieuw bedrijfsplan. Een beleidsplan heeft vaak als doel een probleem op te lossen, maar kan ook dienen om een bepaald beeld van de organisatie neer te zetten. Het plan wijst een nieuwe koers aan voor de organisatie, en dit moet dan ook zorgvuldig worden doordacht door deskundigen. Zo'n beleidsplan is onderdeel van een reeks beleidsplannen en van de geschiedenis van een bedrijf.
Het is de bedoeling dat een bedrijfsplan door iedereen begrepen kan worden. Men moet overtuigd raken dat de problemen op deze manier opgelost worden. Zo krijgt het plan een breed draagvlak en is het kansrijk. Met deze checklist helpen we je vooral op weg wat betreft de formulering van het bedrijfsplan.
Hoe het beleidsplan eruit komt te zien, hangt in grote mate af van de organisatie waarvoor je schrijft. Schrijf je voor non-profit-organisatie zoals de gemeente of voor een profitbedrijven zoals een fabriek? Gaat het beleidsplan over de volledige organisatie of over een onderdeel van de organisatie?
Voordat je met schrijven begint, moet je weten wat de vaste onderdelen van een beleidsplan zijn. In totaal zijn dit er tien: missie, kernwaarden, visie, ambities, strategie, doelen, primaire proces, kritische succesfactoren, stakeholdersanalyse en swot-analyse. Hieronder vind je over ieder onderdeel een korte uitleg.
In een missie staat beschreven met welk doel de organisatie is opgericht, welke producten men wil leveren en voor welke doelgroepen. Een missie is een aparte tekst die uit een enkel statement of een iets langere tekst kan bestaan, afhankelijk van de organisatie. De missie is een tekst die niet ter discussie staat.
Wanneer een organisatie ethische principes wil uitdragen met betrekking tot mens, maatschappij en milieu, kunnen er kernwaarden worden opgenomen binnen de missie. Dit zijn morele waarden die de cultuur van de onderneming bepalen, zoals eerlijkheid, betrouwbaarheid of flexibiliteit. De kernwaarden laten zien waar de organisatie voor staat en ze moeten dus in de praktijk doorgevoerd worden. Het mogen geen loze kreten zijn. Drie tot zes kernwaarden zijn voldoende. Je kunt ze overigens ook apart vermelden, naast de missie.
De visie wordt afgeleid van de missie en is niet statisch, maar dynamisch: de visie geeft aan waar een organisatie in de toekomst naartoe wil. Je kunt in de visie de kernwaarden projecteren op de daadwerkelijke uitvoering van de missie.
De ambities zijn concrete doelen, zoals tot de top drie behoren van meest succesvolle bedrijven binnen de branche. Het verschil met de visie is niet altijd duidelijk, maar de bedoeling is dat een visie algemener geformuleerd is.
De strategie beschrijft hoe de doelen in de missie en de visie waargemaakt gaan worden.
Kort samengevat omvatten deze vijf onderdelen het volgende:
Missie (eventueel plus kernwaarden) = hier staan we voor
Visie = hier gaan we voor
Ambities = dit willen we concreet in de toekomst bereiken
Strategie = zo gaan we de doelen waarmaken
Verder tot de vaste onderdelen behorend, zijn de doelen. Deze komen op meerdere plaatsen in het beleidsplan terug. Vaak zie je een indeling in kortetermijndoelen, middellangetermijndoelen en langetermijndoelen. Daarnaast worden doelen altijd gekoppeld aan het domein waarvoor ze gelden: veiligheidsdoelen, beleidsdoelen etcetera.
Doelen kun je formuleren op twee niveaus: een naar wens en een naar uitvoering. Eerst formuleer je globale doelen waarin je een wens tot een verandering uit. Vervolgens formuleer je in precieze bewoordingen concrete doelen die je uit het globale doel afleidt. De globale doelsoort wordt vaak verwoord in de ER-formulering en de concrete uitvoering staat in de SMART-formulering. Gemakshalve heeft men het over ER-doelen en SMART-doelen.
ER-doelen danken hun naam aan de vergrotende trap: klantvriendelijker, sneller, schoner. Deze doelen worden geformuleerd op strategisch niveau door de top van een organisatie en staan in de vorm van een mededelende zin, zoals: 'Onze helpdesk moet klantvriendelijker worden.' Soms lukt een formulering met -er niet. Dan kun je het woordje meer gebruiken.
De concrete uitvoering van deze doelen moet door het management (de tactische laag) worden georganiseerd en door de werknemers (de operationele laag) worden uitgevoerd. Daarvoor moeten de SMART-doelen geformuleerd worden. SMART staat voor Specifiek, Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdgebonden:
Doelen moeten concreet opgeschreven zijn, zodat iedereen precies weet wat hij moet doen. Zo maak je een doel specifiek: het doel is gericht op actie en eindresultaat, compact geformuleerd in een mededelende zin, het doel is opgesteld in een positieve vorm en is jargonvrij en makkelijk te begrijpen.
Het eindresultaat van een doel moet gekwantificeerd en meetbaar zijn. Neem daarom streefgetallen en -percentages in je doel op. Een mogelijke tussentijdse meting van de voortgang is ook aan te raden.
De uitvoerders moeten het doel accepteren. Ze moeten weten waarom ze aan de opdracht beginnen. Maak duidelijk wie de uitvoerders zijn en waarom het werk gedaan moet worden. Maak het doel niet te moeilijk (onhaalbaar), maar ook niet te makkelijk. Zorg voor een beetje uitdaging.
Een doel moet realistisch haalbaar zijn. Controleer daarom hoe het zit met de kosten en of de benodigde kennis, mankracht en tijd aanwezig is.
Maak het doel tijdsgebonden door een datum aan te geven waarop het doel gehaald moet zijn. Een tijdschema kan ook nuttig zijn. Dit zorgt ervoor dat de uitvoerders daadwerkelijk aan de slag gaan.
Bekijk wel altijd met wat voor doel je te maken hebt. Het verbeteren van de werksfeer gaat bijvoorbeeld niet goed samen met een deadline of een streefgetal.
Het primaire proces omvat alle activiteiten die nodig zijn om het product te leveren aan de klant. Dit kan direct afgeleid worden uit de missie. Het primaire proces van een kledingfabriek is kleding maken en verkopen, dat van een school is leerlingen opleiden. Onder het primaire proces zit het ondersteunende proces, dat het primaire proces mogelijk maakt door bijvoorbeeld beheer van gebouwen en financiën. Boven het primaire proces zit het besturende of managementproces, dat zich onder andere bezighoudt met plannen en evalueren.
Een organisatie moet goed weten wat haar kritieke succesfactoren zijn en deze in stand houden. Kritieke succesfactoren zijn de redenen waarom een klant juist naar deze organisatie gaat. Bijvoorbeeld vanwege de lage prijzen, de snelle levering of het ruime assortiment.
De stakeholdersanalyse brengt in kaart welke stakeholders een positief belang hebben bij het nieuwe beleid en welke een negatief belang hebben hierbij. Het is namelijk van belang dat een nieuw beleid een groot draagvlak heeft. Maar verkoper en klant hebben niet altijd dezelfde belangen. Stakeholders worden in zo'n analyse ook wel aangeduid als actors en hun betekenis voor de organisatie is hun rol. Je kunt stakeholders in drie groepen verdelen:
Core stakeholders (interne directe stakeholders) zijn direct betrokken bij het primaire proces van de organisatie. In een ziekenhuis zijn dit bijvoorbeeld de dokters, verplegers, patiënten en directie.
Interne indirecte stakeholders ondersteunen het primaire proces en hebben direct met de core stakeholders te maken. Bijvoorbeeld administratief medewerkers, schoonmakers, leveranciers van medicijnen.
Externe indirecte stakeholders hebben wel een belang met de organisatie maar staan er zelf buiten. Bijvoorbeeld familieleden van patiënten, de overheid, belastingbetalers.
Een andere indeling is trouwens ook mogelijk, bijvoorbeeld naar macht, invloed, kennis, houding tegenover de organisatie enzovoorts.
Tot slot bevat een beleidsplan een SWOT-analyse. SWOT staat voor Strengths en Weaknesses (sterke en zwakke kanten van de organisatie) en voor Opportunities en Threats (kansen en bedreigingen buiten de organisatie). Dit is dus een analyse van zowel interne als externe factoren. Aan de hand van deze analyse worden issues ofwel kwesties geselecteerd waar een strategie voor bedacht moet worden.
Het is voor de SWOT-analyse belangrijk om gegevens te verzamelen over de volgende sectoren:
Intern: organisatie, marketing, logistiek, personeel, financiën, klantenservice
Extern: afnemers, concurrentie, distributie, bedrijfstak, kredietmarkt, infrastructuur
Die gegevens kun je krijgen door te brainstormen, enquêtes en interviews te houden, jaarstukken, beleidsnota's en notulen te lezen of kranten en internet te raadplegen. Uiteindelijk moet je alle informatie die je hebt sorteren op belangrijkheid en, omdat je waarschijnlijk erg veel gegevens hebt, de minder belangrijke zaken weglaten.
De elementen die je uiteindelijk selecteert, breng je samen in een confrontatiemix. Hierin confronteer je alle elementen met elkaar: sterktes-kansen, sterktes-bedreigingen, zwaktes-kansen en zwaktes-bedreigingen. Dit levert vier kwesties op die elk van een strategie voorzien kunnen worden:
Bij sterktes-kansen hoort een offensieve strategie: de kansen moeten optimaal benut worden.
Bij sterktes-bedreigingen hoort een defensieve strategie: er moet weerstand geboden worden tegen de bedreigingen.
Bij zwaktes-kansen hoort een verbeterstrategie: zwaktes moeten versterkt worden om kansen te kunnen benutten.
Bij zwaktes-bedreigingen hoort een overlevingsstrategie: zwaktes moeten versterkt worden en zo nodig moet men zich terugtrekken.
Een SWOT-analyse wordt lang niet altijd zorgvuldig genoeg uitgevoerd. Daarom waarschuwen we je voor de volgende fouten die je kunt maken:
Soms komen er uit de confrontatiemix te veel kwesties. Vraag medewerkers uit verschillende afdelingen dan om de kwesties te beoordelen op belangrijkheid. Maak dan een selectie en bedenk alleen voor de belangrijkste kwesties een strategie.
Het door elkaar halen van interne en externe factoren kan verwarring opleveren. Het kan zijn dat je zwaktes aanziet voor kansen. Hou deze twee uit elkaar: zwaktes horen bij interne factoren, kansen bij externe factoren. Pas bij het vormen van een strategie kan een zwakte de status van een 'kans' krijgen.
Als je te weinig factoren onderzoekt, kun je geen succesvol strategisch plan opstellen. Ga niet te veel af op aannames, maar verzamel gegevens uit hierboven genoemde interne en externe sectoren.
Betrek zoveel mogelijk verschillende belanghebbers bij je onderzoek, anders krijg je een te eenzijdige analyse waarin bijvoorbeeld alleen maar de visie van de directie is opgenomen.
Wanneer je externe factoren te vaag geformuleerd hebt, kun je er geen strategie op afstemmen. Hou het niet bij de bedreiging dat 'de concurrentie vanuit China toeneemt', maar concretiseer: 'het aantal kledingfabrieken in China is fors toegenomen' en geef hier liefst een percentage of absoluut getal bij.
Vaak zijn negatieve oordelen oververtegenwoordigd in uitslagen van enquêtes, omdat mensen nou eenmaal meer focussen op negatieve dan op positieve zaken. Wees je hiervan bewust en stimuleer de medewerkers om ook over mogelijke sterktes en kansen na te denken.
Let op: een SWOT-analyse werkt alleen als je een grote hoeveelheid gevarieerde en relevante gegevens gebruikt. Deze analyse garandeert niet dat er een oplossing komt, maar de gebruiker kan op deze manier vanuit een totaal nieuwe invalshoek naar de organisatie kijken. De confrontatiemix kan onverwachte, verassende combinaties opleveren die nieuwe mogelijkheden aan het licht kunnen brengen.
Verzamel de volgende gegevens voor je begint te schrijven:
Weet wat je opdrachtgever wil: welke problemen wil hij precies aanpakken en welke middelen zijn daarvoor beschikbaar? Wat is de termijn voor het oplossen van de problemen? Zorg dat de opdracht precies geformuleerd wordt. Bespreek het budget, de hoeveelheid tijd en de beschikbare mankracht. Verder moet je weten wanneer het beleidsplan klaar moet zijn, wanneer er gerapporteerd moet worden over de voortgang en of je een presentatie over het beleidsplan moet houden voor managers of personeel.
Inventariseer welk onderzoek er nodig is (enquête, dossieronderzoek etcetera) en ook wie dit onderzoek gaat uitvoeren. Is er iemand binnen de organisatie die dit kan doen of huren jullie iemand in?
Hou gedurende het gehele proces nauw contact met je opdrachtgever. Geplande voortgangsreportages zijn hiervoor erg nuttig. Het kan heel goed dat de plannen gaandeweg bijgesteld moeten worden, dus dit contact is erg belangrijk.
Geef aan om wat voor organisatie het gaat (een stichting, een school, een groothandel etcetera) en beschrijf kort de geschiedenis van de organisatie en waar ze zich in hoofdzaak mee bezighoudt. Deze bezigheden koppel je terloops aan de missie van de organisatie. Verder moet je de nevenvestigingen en gelieerde organisaties noemen. Laat in de inleiding iets zien van de cultuur en bevlogenheid van de organisatie; schrijf niet te droog en zakelijk.
Geef een overzicht van de hiërarchische structuur binnen de organisatie. Alle divisies en afdelingen moeten hierin worden opgenomen.
Noem de recente ontwikkelingen die aanleiding zijn voor dit beleidsplan. Komen ze van binnen of buiten het bedrijf? Beschrijf de nieuwe situatie en de problemen waar nieuw beleid voor nodig is. Als achtergrond gebruik je hierbij de missie, visie en ambities van de organisatie.
Vermeld alvast de hoofdpunten van het nieuwe beleid.
Vertel kort hoe de opstellers van het beleidsplan te werk gegaan zijn. Je hoeft niet in te gaan op details.
Zet uiteen wat de organisatie doet en waar ze voor staat in de vorm van de missie, kernwaarden, visie en ambitie. Pas de formulering van missie en visie alvast aan zodat deze als richtsnoer kunnen dienen voor de beoordeling van de problemen die de aanleiding zijn voor dit nieuwe beleidsplan.
Laat zien in welke beleidsonderdelen de kernwaarden zichtbaar zijn. Waar worden ze waargemaakt, waar niet?
Als er een vorig beleidsplan was, moet je hierop terugblikken. Bespreek in hoeverre de voornemens van het vorige beleidsplan zijn waargemaakt en of men trouw is gebleven aan de missie, visie en kernwaarden. Geef een opsomming van welke beleidsdoelen gehaald zijn en welke middelen daarvoor zijn ingezet. Noem ook welke doelen er niet behaald zijn en analyseer wat hiervan de oorzaak was.
Noem de niet gehaalde beleidsdoelen die opnieuw in het beleidsplan worden opgenomen. Beargumenteer waarom de urgentie nog steeds actueel is. Controleer wel of de probleemanalyse en de geformuleerde doelen van het nieuwe beleidsplan geen herhaling zijn van eerdere zetten.
Beschrijf de nieuwe knelpunten of verbeterpunten. Deze heb je opgesteld aan de hand van het gehele onderzoek dat voorafgegaan is aan het schrijven van dit beleidsplan. (Zie ook de informatie onder De vaste onderdelen van een Beleidsplan.)
Noem de kritische succesfactoren van de organisatie. Om welke redenen komen klanten juist naar deze organisatie?
Noem ook de andere sterke punten van de organisatie. Denk hierbij aan de financiële situatie, duurzaamheid, verbeteringen en vernieuwingen van producten, de positie van vrouwen binnen het bedrijf, kansen voor nieuwe afzetgebieden, het wegvallen van concurrenten enzovoorts.
Beschrijf de positie van de organisatie op basis van de SWOT-analyse. Dit moet ook een beeld opleveren van hoe sterk de organisatie staat ten opzichte van concurrentie. Behandel de belangrijkste kwesties die naar voren gekomen zijn uit de confrontatiemix.
Selecteer de kwesties die ingezet worden voor nieuw beleid op grond van urgentie en haalbaarheid. Ga uit van de aanpak van drie tot vijf problemen. Geef ook een argumentatie wanneer je een probleem om goede redenen niet gaat aanpakken.
Overweeg de invoering van een kwaliteitszorgsysteem waarop de organisatie getoetst kan worden. Zo'n systeem bevat eisen op het gebied van productkwaliteit en duurzaam ondernemen. Tegenwoordig werken productiebedrijven vaak met de zogenaamde ISO-certificaten, en de overheid koopt alleen nog in van bedrijven die aan de ISO-normen voldoen. Op termijn blijken bedrijven sterker in de markt te staan wanneer ze investeren in kwaliteitscontrole.
Presenteer de oplossingen die bedacht zijn voor de problemen. Deel de problemen en hun aanpak in volgens de volgende criteria:
Korte termijn – lange termijn (urgent – minder urgent)
Strategisch, tactisch of operationeel niveau (nieuw beleid, andere organisatie van de aanpak, andere uitvoering)
Maatregelen of projecten (overzichtelijk probleem – complex probleem)
Breng de huidige stand van zaken in kaart. Zo kan later gemeten worden of er inderdaad verbetering in de situatie gekomen is.
Formuleer de doelen helder en concreet aan de hand van de SMART-formulering.
Maak een stakeholdersanalyse.
Controleer of de uitvoerbaarheid van de oplossingen onderzocht is. Dit komt verder niet in het beleidsplan, maar moet wel even gedaan worden.
Na uitvoering van dit beleidsplan ontstaat er een nieuwe situatie. Beschrijf deze situatie zodat iedereen weet waar nu precies naartoe gewerkt wordt. Dit versterkt het draagvlak van het beleidsplan.
Verandering kost geld. Zorg ervoor dat er een heldere begroting gemaakt is waarin de kosten zijn uitgesplitst naar hun doelen. Neem deze begroting op in het beleidsplan.
Beleidsplannen worden gemaakt voor een periode van 3 tot 5 jaar. Noem deze periode. Ook is het handig om tijdpaden met evaluatiemomenten op te nemen in je beleidsplan, zodat tussentijds bekeken kan worden hoe de uitvoering van het plan vordert.
Schrijf een samenvatting van het beleidsplan in maximaal anderhalf A4 en zet deze aan het begin of het einde van het rapport. Geef daarnaast aan het begin van ieder hoofdstuk de kern weer in een paar woorden.
Voeg een inhoudsopgave toe.
Loop alle codes van hoofdstuk 3 (over Duidelijkheid) en hoofdstuk 4 (over Aantrekkelijkheid) door om te controleren of je tekst geschikt is voor een breed publiek.
Controleer of je alle grafieken en tabellen hebt genummerd en hebt toegelicht in de tekst.
Heb je de herkomst van geraadpleegde bronnen netjes weergegeven? Controleer dit aan de hand van hoofdstuk 9 (over Verantwoording).
Om de tekst levendiger te maken, voeg je pittige citaten toe van sleutelfiguren. Doe dit in gekleurde kadertjes in de tekst en gebruik een opvallend lettertype.
Maak de tekst aantrekkelijker door plaatjes toe te voegen en kleur te gebruiken.
Geef het beleidsplan een verzorgde lay-out (zie hoofdstuk 10 over Opmaak).
Pas op voor de volgende valkuilen: je hebt te weinig draagvlak gecreëerd; je hebt de doelen niet specifiek (SMART) genoeg geformuleerd; je doelen zijn te hoog of te laag ingezet voor motivatie; je gegevens voor de SWOT-analyse zijn niet betrouwbaar genoeg; je hebt geen tijdpad met evaluatiemomenten gepland.
Een persbericht dient als basis voor een krantenbericht, nieuwsbericht of artikel en is bedoeld om media-aandacht te trekken voor een evenement van je bedrijf of organisatie (een tentoonstelling, opening van een nieuw pand, een maatregel enzovoorts). Je schrijft een persbericht kort en zakelijk zodat er zo min mogelijk aan het bericht veranderd hoeft te worden voor publicatie. Zo moet een persbericht eruitzien:
Bovenaan het persbericht staat de identiteit van de afzender: naam bedrijf/organisatie, adres, telefoon-, fax- en e-mailnummer. Als je het briefpapier met logo en gegevens van de afzender gebruikt, hoef je deze informatie er niet dubbel bij te zetten.
Zet in opvallende letters boven de tekst het woord PERSBERICHT en vermeld datum en plaats van verzenden.
Gebruik een kop zoals bij een krantenbericht en schrijf een lead of eerste alinea met daarin de belangrijkste informatie. Bij grote stukken maak je het de journalist gemakkelijk door tussenkoppen en witregels te gebruiken.
Sluit het bericht af met een afsluitteken, bijvoorbeeld een dubbele lijn. Hiermee geef je het einde van het bericht aan. Daaronder vermeld je (indien aanwezig) welke bijlagen je hebt meegestuurd. Op een duidelijke plaats onderaan het persbericht zet je de contactgegevens van de woordvoerder waar de journalist meer informatie kan verkrijgen. Noem naam, telefoonnummer en e-mailadres.
Pas op voor de volgende valkuilen: je alinea-indeling is onoverzichtelijk (St 9); je formulering is onduidelijk (D 1); de aanleiding tot schrijven is onduidelijk (G 13); de hoofdgedachte komt niet duidelijk naar voren (D 24); je hebt te veel informatie in een te korte tekst gepropt (D 32).
Een recensie is een tekst waarin je en artistiek product beoordeeld, zoals een toneelvoorstelling, film of nieuwe cd. Er zit geen strakke structuur in een recensie, maar de tekst is een vloeiend verhaal waarin feit, mening, emotie, impressies, geschiedenis en vergelijking door elkaar lopen. De lezer moet het gevoel krijgen er zelf bij te zijn geweest.
Gebruik geen tussenkopjes, wel alinea's. Je mag de ik-vorm gebruiken, maar doe dit niet te vaak. Je beoordeling moet blijken uit kwalificaties, en niet uit woorden als 'goed' en 'slecht'. Schrijf dingen als 'emotieloze zang', 'er zat weinig vaart in' of 'levendige vertolking', 'scherpe humor'.
Neem de volgende zaken op je in recensie. Doe dit niet puntsgewijs, maar in samenhangend verband.
Maak het onderwerp van de recensie duidelijk. Vermeld in een apart blokje boven of onder de recensie de juiste gegevens:
Bij een voorstelling vermeld je in opvallende letters het genre (film, cabaret, muziek, dans, televisie, toneel, opera) en daaronder de titel van het werk of de voorstelling, de naam van de schrijver of componist, de naam van het theater en de plaatsnaam en datum van de voorstelling.
Bij een boekrecensie vermeld je de auteur, titel en uitgever. Eventueel voeg je het aantal bladzijdes en het ISBN toe.
Bij een klassieke cd vermeld je de componist, het werk, de uitvoerder(s), het cd-label en -nummer.
Bij een niet-klassieke cd vermeld je de naam van de groep of muzikant, de titel van de cd, cd-label en -nummer.
In de kop van een recensie noem je nooit de titel van het werk dat je recenseert. Wel kun je de maker of uitvoerder hierin noemen. Een veelgebruikte vorm is om in de titel de essentie van het werk te vatten en die te vermengen met jouw oordeel/mening.
Plaats het werk/de voorstelling in een kader: noem vorige producties, de stijl, de geschiedenis over totstandkoming etcetera. Beperk je tot wat direct relevant is en laat dit gedeelte niet meer dan een kwart van je totale recensie in beslag nemen.
Geef een korte beschrijving van de inhoud, maar geef hierbij nooit ontknopingen weg! Kijk uit voor navertellen of opsommen.
Illustreer je positieve en je negatieve oordelen met voorbeelden. Maak er een lopend verhaal van en geen puntsgewijze opsomming.
Geef op indirecte wijze een totaaloordeel, bijvoorbeeld in de laatste zin.
Pas op voor de volgende valkuilen: je titel is te saai (A 10); je geeft te veel je eigen mening en komt te weinig met feiten (Ar 12); je recensie is te veel een feitenrelaas (A 35); je hebt een te beperkt referentiekader aangesproken (A 37); je toont te weinig betrokkenheid (A 33).
Een reportage is een realistisch verslag van een maatschappelijk probleem of verschijnsel. Voor je je begeeft naar de plek waar het allemaal gebeurt, zorg je dat je alle achtergrondinformatie te weten komt die er te vinden is. Zoek niet alleen in kranten en tijdschriften, maar lees ook studies, politierapporten en rechtbankverslagen. Ga op zoek naar televisiebeelden, lees je in over de gemeente. Persoonlijke meningen van betrokkenen kun je tegenkomen op websites als Facebook en Twitter. Kam werkelijk alle bronnen uit die je vinden kunt over sociale achtergronden van de wijk en de laatste gegevens over de huidige situatie. Zo kun je goed voorbereid op pad.
Eenmaal aangekomen op de plaats waar het om draait, zet je al je zintuigen open. Schrijf alles op wat je hoort en ziet, vraag mensen uit en luister mensen af. Eenmaal thuis kun je de belangrijke informatie selecteren en die knippen, plakken en herschrijven tot een boeiend verhaal. De lezer moet het gevoel krijgen er zelf bij geweest te zijn. Je schrijft in de tegenwoordige tijd, geeft een goed beeld van de sfeer en kiest de sappigste details om aan je lezer te vertellen.
Loop bij het beoordelen van je reportage de volgende punten langs:
Een reportage heeft een uitdagende, gedurfde kop. Je kunt gebruikmaken van alliteratie (bange bevelhebbers in de Benelux), een paradox (slapen in de keuken), een toespeling op een bestaande tekst of een kenmerkend citaat.
In de lead (zie checklist 4 punt 2) geef je aan wat de aanleiding voor deze reportage was (een actuele gebeurtenis, een schandaal, een lang lopend probleem enzovoorts).
De volgende drie punten kun je als leidraad nemen voor de opbouw van je tekst:
Geef je impressies van de eerste ontmoeting met de plek weer. Wat was de sfeer, hoe zagen de huizen eruit, de mensen? Hoe rook het, wat voor weer was het? Enzovoorts enzovoorts.
Beschrijf hoe het probleem er ter plekke uitzag. Vertel de namen van de mensen, hun afkomst, hun beroep, hun levensstijl, hun denkwijze. Hoe wordt door hen het probleem/verschijnsel beleefd? Vertel waar je geweest bent en wat je hebt meegemaakt. Noem achtergronden, oorzaken, gevolgen, conflicten en mogelijke oplossingen.
Geef een inschatting van wat de toekomst zal brengen, het liefst op basis van uitspraken van betrokkenen. Eindig je reportage met een gebeurtenis of uitspraak die symbool kan staan voor het gehele probleem/verschijnsel.
Gebruik uitdagende tussenkopjes in je stuk. Deze moeten je lezer prikkelen om verder te lezen.
Pas op voor de volgende valkuilen: je geeft geen probleemanalyse (Ar 13); je hebt belangrijke informatie over wie, wat en waar niet genoemd (D 29); de aanleiding voor je reportage ontbreekt (G 13); je tekst is te braaf (A 32); je woordkeus is saai (A 11).
Een scriptie is een verslag van een onderzoek binnen een bepaald vakgebied naar aanleiding van een specifieke onderzoeksvraag. Doel is dat je als student laat zien dat je zelfstandig en op correcte wijze (wetenschappelijk) onderzoek kunt uitvoeren. Er zijn vier soorten scripties: de beschrijvende scriptie, de hypothesetoetsende scriptie, de literatuurstudie en de actiegerichte scriptie (ter ondersteuning van een praktisch advies).
De volgende punten kunnen je helpen bij het schrijven van een goede scriptie:
Kies een geschikt onderwerp. Je onderwerp mag niet te veelomvattend zijn, want je moet de onderzoeksvraag binnen de beschikbare tijd kunnen beantwoorden. Het onderwerp moet ook onderzoekbaar zijn. Kies dus geen onderwerp waar je grootschalige enquêtes of tests voor moet uitvoeren, want daar heb je het geld en de tijd niet voor. Neem als laatste criterium dat er in de vakliteratuur al enige discussie over je onderwerp geweest moet zijn, zodat je met een degelijke hoeveelheid informatie aan de slag kunt.
Iedere lezer die is ingewijd in het vakgebied, moet aan de titel al kunnen zien wat het onderwerp van jouw scriptie is. Dit kan in één titel, of in een korte hoofdtitel met een verhelderende ondertitel.
Schrijf in eenvoudig taalgebruik, maar wees niet bang voor samengestelde zinnen. Met behulp van samengestelde zinnen kun je de samenhang tussen verschillende aspecten juist duidelijker naar voren brengen.
Ga voor je scriptie uit van de volgende opbouw: voorwoord, inleiding, probleemstelling, onderzoeksopzet, weergave van de onderzoeksresultaten, conclusies, bronvermelding.
Vertel in het voorwoord hoe je aan het onderwerp gekomen bent en wat jouw betrokkenheid bij het onderwerp is. Beperk je tot het huidige onderwerp en noem dus geen andere onderwerpen die je ook wel had willen behandelen. Het voorwoord is ook de plek om personen te bedanken die hebben meegewerkt aan je onderzoek. Eventueel kun je ook je begeleider hier bedanken. Onder het voorwoord zet je je naam, de plaats en de datum.
De inleiding introduceert het onderwerp van je scriptie. Je beschrijft de positie van jouw onderwerp ten opzichte van andere verschijnselen en schetst zo een brede context. Je noemt alvast de vermoedens die tot jouw onderzoekshypothesen geleid hebben en maakt deze voor je lezer aannemelijk. Je bepaalt de grenzen van je onderzoek: wie, wat, waar en wanneer. Aan het einde van de inleiding geef je een vooruitblik op de komende hoofdstukken. Plaats deze hoofdstukken in een logisch verband.
Trek uit je probleemstelling een hoofdvraag en verbind hieraan een aantal deelvragen. Behandel iedere deelvraag in een eigen hoofdstuk als de vragen 'zusjes' zijn. Hebben de vragen eerder een moeder-dochterrelatie, kies dan voor een indeling in paragrafen. Neem onderzoeksvragen die open zijn en die je dus niet met een simpel 'ja' of 'nee' kunt beantwoorden.
Bespreek in het kort de belangrijkste, liefst recente opvattingen uit de vakliteratuur die je hebt geraadpleegd. Geef aan wat de waarde van deze opvattingen is voor jouw onderzoek en welke literatuur je uiteindelijk gaat gebruiken. Je mag uitgaan van een beetje voorkennis bij je lezers, want je schrijft voor vakgenoten. In deze paragraaf leg je ook uit hoe je bent gekomen aan de gegevens die je gebruikt en welke selectie je hebt toegepast. In de rest van je tekst geef je telkens een bronvermelding wanneer je citeert of informatie overneemt van andermans werk. Langere citaten moet je typografisch onderscheiden van je eigen tekst.
Vertel in je onderzoeksopzet welke methoden en technieken je gebruikt hebt en hoe je tot de uiteindelijke beantwoording van je hoofdvraag gekomen bent. Zelfontworpen onderzoeksmodellen of matrices kun je hier presenteren. Je beschrijft de handelingen die je voor dit onderzoek gedaan hebt chronologisch.
De onderzoeksresultaten verdeel je in hoofdstukken, liefst per deelvraag een hoofdstuk. Die hoofdstukken verdeel je weer in paragrafen en eventueel subparagrafen. Per paragraaf behandel je in een paar alinea's één aspect. De gebruikelijke indeling is om een hoofdstuk te openen met een inleiding en af te sluiten met een conclusie.
Het laatste hoofdstuk van een scriptie heeft een standaard indeling. De volgende punten krijgen ieder een eigen paragraaf:
Samenvatting van het probleem, de probleemstelling plus hoofdvraag, de deelvragen en de manier waarom je een antwoord gezocht hebt. Deze samenvatting mag geen nieuwe elementen bevatten.
Je geeft beargumenteerde conclusies, met eventueel praktische aanbevelingen. De conclusies vormen rechtstreekse antwoorden op je onderzoeksvragen.
Besteed aandacht aan de beperkingen van je onderzoek. Wat heeft dit voor gevolgen voor de geldigheid, betrouwbaarheid en reikwijdte van je conclusies?
Ga in op aspecten die misschien nog onduidelijk zijn gebleven en punten die zijn blijven liggen en die geschikt zijn voor vervolgonderzoek. Je kunt afsluiten met het opwerken van enkele discussievragen.
Ga na of je de geraadpleegde bronnen op een correcte manier vermeldt. (Zie hiervoor V 7.)
Zorg voor een overzichtelijke en nette lay-out. Raadpleeg hiervoor hoofdstuk 10: Opmaak van het geheel.
Pas op voor de volgende valkuilen: de structuur van inleiding-middenstuk-slot is slecht zichtbaar (St 8); je probleemstelling is vaag of ontbreekt (Ar 13); je bronnen zijn niet recent genoeg (V 5); je geeft vage definities (D 19); je betrokkenheid ontbreekt (A 33).
In een sollicitatiebrief wil je op een beleefde en enthousiaste manier aantonen dat jij geschikt bent voor de baan. Laat jouw geschiktheid indirect blijken uit de woordkeus en informatie, dus zonder letterlijk te schrijven dat je goed bent in het vak. Een goede lengte voor de sollicitatiebrief is maximaal één tot anderhalf kantje. Met de sollicitatiebrief stuur je je cv mee, die je aankondigt achter het woord bijlage onderaan je brief.
Loop de volgende punten langs om je sollicitatiebrief te beoordelen:
Voor de algemene indeling kun je de checklist voor de brief gebruiken (checklist 3). De naam van het bedrijf/de instelling, de afdeling en het adres vermeld je in een apart blokje op de tweede plaats, direct onder je eigen personalia. Als je de brief aan iemand moet richten, voeg je daaronder diens naam en functie toe, voorafgegaan door t.a.v. (ter attentie van). Bijvoorbeeld: 't.a.v. de heer F. Vermeij, accountmanager'
Achter Betreft komt de vacature te staan: 'Betreft: vacature kassamedewerker'.
Gebruik voor de aanhef altijd geachte + heer/mevrouw (+ voornaam indien bekend) + achternaam. Als je geen naam weet, schrijf dan 'Geachte heer, mevrouw'. Schrijf je aan een commissie of bestuur, dan kun je bijvoorbeeld zetten 'Geachte leden van de Commissie'.
In de eerste zin vermeldt je de precieze vindplaats van de advertentie (krant, tijdschrift, internet) inclusief de naam van de functie waarvoor je solliciteert. In de volgende zin geef je aan dat je de baan graag wilt hebben. Zoek naar een originele formulering waarmee je je van anderen kunt onderscheiden. Schrijf bijvoorbeeld dat je 'aangenaam verrast' was door deze vacature, in plaats van droog te vermelden dat je 'interesse hebt in de functie'.
De volgende punten moeten in je sollicitatiebrief aan de orde komen:
Wie je bent en welke relevante opleiding je gevolgd hebt. Hou dit kort, want de uitgebreidere gegevens zijn in je cv te vinden.
Welke onderdelen in je opleiding direct aansluiten bij de functie. Koppel relevante colleges, werkgroepen of scripties aan de functie-eisen die in de vacature staan. Dingen die je niet aan de functie-eisen kunt koppelen, laat je weg. Zorg dat je schrijft in algemene taal en dat je geen termen overneemt die alleen binnen jouw opleiding begrepen worden.
Welke stage- of werkervaringen aansluiten bij de functie. Dit is het allerbelangrijkste onderdeel van je brief. Sollicitatiecommissies kijken niet alleen of je bevoegd bent, maar vooral ook of je extra bekwaamheden hebt. Zolang je niet liegt, mag je best een beetje overdrijven. Maak de beschrijving niet te uitgebreid, want de details staan al in je cv.
Welke activiteiten blijk geven van de gevraagde persoonskenmerken. In een vacature worden eigenschappen genoemd die je moet bezitten, zoals enthousiasme of leiderschap. Neem deze begrippen niet letterlijk over, maar geef voorbeelden waaruit blijkt dat je de eigenschappen bezit. Ben je bijvoorbeeld voorzitter geweest van een vereniging, dan toont dit leiderschap.
Waarom je de baan wilt hebben. Zeg niet alleen dát je enthousiast bent, maar geef ook aan waaróm. Waarom trekt juist deze functie je, bij specifiek dit bedrijf? Wat is je persoonlijke betrokkenheid bij dit vakgebied? Verval hierbij niet in clichés ('dit werk lijkt me een uitdaging').
Eindig je sollicitatiebrief met een slotzin waaruit blijkt dat je graag uitgenodigd wilt worden voor een gesprek.
Pas op voor de volgende valkuilen: je openingszin is saai (A 1); je geeft te veel, te weinig of verkeerde informatie (G 14, A 24, A 25); je alinea-indeling is niet overzichtelijk (St 9); je betrokkenheid ontbreekt (A 33); je slaat een ongepaste toon aan (G 1).
Curriculum vitae is Latijn voor levensloop en wordt meestal afgekort tot cv (zonder puntjes). Je cv is een document waarin je je opleidings- en werkgeschiedenis vermeldt en vaak nog wat andere persoonlijke dingen. Dit document stuur je mee met een sollicitatiebrief als deel van je sollicitatie.
Tegenwoordig is een cv belangrijker geworden dan een sollicitatiebrief. Daarom moet je je cv zo schrijven dat na een korte scan al duidelijk is of je in aanmerking komt voor de functie waarnaar je solliciteert. Het is handig om je te houden aan de ongeschreven regels rond een cv, al is het wel zo dat creatieve afwijkende ideeën soms succes kunnen hebben.
Bewaar je cv op je computer en hou dit bestand telkens up-to-date. Voor iedere nieuwe sollicitatie kun je je cv iets aanpassen aan de functie die je hebben wilt. Je kunt je cv ook in een pdf-bestand op internet zetten, bijvoorbeeld op LinkedIn. Ook hier geldt: af en toe even bijwerken als er dingen zijn veranderd.
We geven je nu eerst de algemene 'regels' rond de vorm- en inhoudskenmerken van een cv. Vervolgens geven we je een stappenplan voor drie soorten cv's.
Maak je cv liefst niet langer dan twee A4'tjes. Als je een starter bent, is één A4'tje genoeg.
Drie onderdelen zijn standaard in een cv: persoonlijke gegevens, opleiding en kwalificaties, werkervaring. Verder kun je je cv aanvullen met een of meer van de volgende rubrieken: profiel, cursussen (en trainingen), vaardigheden (competenties) scriptie (en publicaties), stages en bijbanen, nevenactiviteiten, vrije tijd en interesses, referenties.
Zet je gegevens in omgekeerde chronologische volgorde, dus van nu naar vroeger. Je meest recente opleiding en baan komen bovenaan; de rest volgt steeds verder terug in de tijd.
In de opsomming van opleiding en werk mogen geen gaten zitten. Als je een jaar lang op reis bent geweest, je zieke vader hebt verzorgd of wat dan ook, zet dit er dan gewoon bij met jaartallen en al.
Heb je ergens minder dan een jaar gewerkt, noem dan de begin- en eindmaand. Als je meer dan twee jaar ergens hebt gewerkt, zijn jaartallen voldoende.
In een cv zet je alleen de gegevens over opleiding en werkervaring die relevant zijn voor de functie.
Een cv is geen brief. Toelichtingen kunnen in telegramstijl of in ieder geval erg kort.
Je kunt in de persoonsbeschrijving zowel ik schrijven als schrijven schrijven over jezelf in de derde persoon. ('Ik was bestuurslid van deze vereniging' versus 'Christa was bestuurslid van deze vereniging'.) Persoonlijk geven wij de voorkeur aan het gebruik van ik, maar het blijft een kwestie van smaak.
In de volgende paragrafen behandelen we drie soorten cv's. Afhankelijk van je situatie, kies je één van deze vormen:
Chronologische cv voor starters
Chronologische cv voor sollicitanten met werkervaring
Vaardigheden-cv
Onder een starter verstaan we iemand die net is afgestudeerd en weinig tot geen werkervaring heeft. Omdat dit boek voornamelijk op deze doelgroep gericht is, zal de uitleg rond dit cv uitgebreider zijn. De andere twee komen korter aan bod: we behandelen alleen de punten waar deze afwijken van het cv voor starters.
Als je net bent afgestudeerd, heb je natuurlijk nog niet veel werkervaring. Je mag daarom in je cv uitweiden over je stage, je scriptie en je bijbanen. Verder laat je zien wat je belangrijk vindt, wat jou drijft en wat je ambities zijn.
De volgende twaalf punten zijn bedoeld om een eerste opzet voor je cv te maken. Je mag van deze richtlijnen afwijken om je cv persoonlijker te maken:
Bovenaan je cv staan de woorden 'Curriculum vitae' in een zakelijke letter met een lettergrootte rond 16 punts.
De volgende rubrieken kun je opnemen: persoonlijke gegevens, opleidingen en cursussen, scriptie, vaardigheden, werkervaring (en resultaten), stage en bijbanen, nevenactiviteiten, vrije tijd en interesses, persoonskenmerken, referenties.
Vermeld onder persoonlijke gegevens je naam, adres, woonplaats, geboorteplaats en -datum, burgerlijke staat, nationaliteit, e-mailadres, telefoonnummer en LinkedIn-Profiel. Zorg dat je een e-mailadres hebt waarmee je serieus genomen wordt (dus niet badeend343@outlook.com) en dat je LinkedIn-Profiel overeenstemt met de gegevens die je in je cv zet. Bedenk ook dat werkgevers je graag googelen voor ze je uitnodigen voor een gesprek.
Ben je een allochtone sollicitant? Vermeld dan afhankelijk van de feiten dat Nederlands je moedertaal is of dat je het vloeiend spreekt en schrijft. Zo neem je onzekerheid bij je werkgevers weg. Als je Nederlands niet zo vloeiend is, zeg je hier niks over.
Over je scriptie vermeld je de titel, het jaartal en de opleiding. Geef kort aan waar het onderzoek over ging en leg de nadruk op wat nuttig is voor de functie.
Noteer je opleidingen en cursussen in omgekeerde chronologische volgorde. Je basisschoolopleiding laat je weg. Bovenaan vermeld je de hoogste opleiding inclusief specialisaties en je minor. Bij het voortgezet onderwijs noem je het totale vakkenpakket, behalve vakken die iedereen moet volgen (zoals Nederlands). Ben je een stapelaar (bijvoorbeeld via mbo en hbo in het wo terechtgekomen)? Noem dan al je opleidingen en niet alleen je laatste. Cursussen die niks met de functie te maken hebben, laat je weg.
Vermeld je vaardigheden. Denk aan arbeidsvaardigheden zoals goed leidinggeven of helder kunnen formuleren. Vaak gaat het om sociale vaardigheden. Ook computerkennis en kennis van talen vallen hieronder.
Noem bij je werkervaring ook welke verantwoordelijkheden (rollen, taken) je gehad hebt en eventueel welke resultaten je behaald hebt.
Bij je stages en bijbanen vermeld je ook de werkzaamheden. Geef de jaartallen, de naam van het bedrijf en daaronder je taken.
Heb je vrijwilligerswerk/onbetaalde functies gedaan die aansluiten bij de functie waarvoor je solliciteert? Dan valt deze informatie onder nevenactiviteiten. Leidinggevende functies van enig belang kun je altijd noemen. Verder hou je het bij relevante bezigheden.
Laat onder vrije tijd/interesses de meest nietszeggende zaken weg. Hobby's als uitgaan, winkelen en internetten zijn zo algemeen dat ze geen blijvende indruk achterlaten.
Hoed je ervoor dat je persoonlijke kwaliteiten niet precies dezelfde woorden bevatten als de vacature. Vertel op een natuurlijke manier waar je goed in bent, en hou de vacature-eisen ernaast zodat je het verhaal daar iets op kunt aanpassen. Maar wees nooit te doorzichtig.
Het kan goed zijn om een referent aan te geven: iemand die gunstig over jou oordeelt en bij wie je (hopelijk) aanstaande werkgever meer over jou te horen kan krijgen. Dit kan bijvoorbeeld je stagebegeleider zijn. Informeer wel vooraf bij diegene of hij/zij ook daadwerkelijk positief zal zijn over je.
Meer werkervaring zorgt automatisch voor meer informatie: dit cv mag ongeveer twee A4'tjes beslaan, indien echt nodig meer. De volgende rubrieken worden meestal gebruikt: persoonlijke gegevens, profiel, werkervaring en resultaten, nevenactiviteiten, opleiding en kwalificaties, (vaardigheden), publicaties, vrij tijd/interesses.
Dit zijn de verschillen met het cv voor starters:
De rubriek Profiel. Hierin vertel je op een persoonlijke manier meer over je ervaring en je kunnen. Je prijst jezelf als het ware aan, maar natuurlijk nooit op een overdreven manier. Vertel wat jouw kwaliteiten zijn, hoe jij samenwerken en leidinggeven vormgeeft, wat voor arbeidsethos je erop nahoudt en zo meer. Blijf jezelf en maak het niet te lang. Dit is ook de plek waar je een foto van jezelf kunt plaatsen.
Koppel je werkervaring aan behaalde resultaten. Vermeld dus wat je bereikt hebt met de werkzaamheden die je hebt verricht.
Je scriptie hoort nu in de rubriek Opleiding en kwalificaties. Cursussen, trainingen en bijscholing vallen hier ook onder.
De rubriek Stages en bijbanen laat je weg.
Bij de rubriek Nevenactiviteiten kun je alle functies noemen die ondersteuning geven aan de gevraagde eisen in de vacature. Dit is een belangrijke aanvulling op je werkervaring.
Vertel onder de rubriek Vaardigheden wat je in de praktijk of uit boeken allemaal hebt geleerd. Deze informatie kun je ook onderbrengen bij de rubriek Profiel. De afdeling Vaardigheden vervalt dan.
Heb je gepubliceerd over je vakgebied, neem dan de rubriek Publicaties op. Hierin zet je alle relevante publicaties. Als de titel niet voor zich spreekt, geef je er korte uitleg bij (zie ook code V 7).
In de rubriek Referenten kun je een paar referenten noemen met telefoonnummers. De waarde hiervan is echter twijfelachtig: iedere werkgever weet dat referenten nooit ongunstige dingen zullen zeggen. Maar als hun oordeel echt een meerwaarde heeft, noem ze dan. Eventueel kun je eraan toevoegen 'op aanvraag'.
Een vaardigheden-cv is vooral geschikt voor freelancers: mensen die niet werken in een vast dienstverband, maar zich per opdracht laten inhuren door een werkgever. Bijvoorbeeld webdesigners, journalisten, illustrators of acteurs.
Geldt dit voor jou? Dan kun je je cv redelijk vrij inrichten. Toch geven we je hier een aantal richtlijnen. Het gaat er vooral om dat je laat zien wat je kúnt. Je geeft een aantrekkelijke en duidelijke presentatie van je producten en vermeldt je vaardigheden, zoals het kunnen omgaan met bepaalde software.
De volgende onderdelen zijn belangrijk voor jouw cv:
Het onderdeel profiel is bij dit type cv een stuk belangrijker dan bij het chronologische cv. De lezer moet direct al een beeld krijgen van hoe je werkt, wat jouw stijl is en wat voor producten je aflevert.
Voor een aantal specialismen is het aangeven van je vakkennis een belangrijke factor op je cv. Bij reguliere functies wordt vaak gevraagd om algemene vaardigheden zoals analytisch denken of leiderschap. Maar een ICT-specialist moet verstand hebben van besturingssystemen en een illustrator moet met verschillende tekenmaterialen kunnen werken. Je levert een specifiek product en hebt dus ook specifieke kennis nodig. Toon aan dat je over die kennis beschikt.
Laat je producten zien: de websites die je ontworpen hebt, de reclametekst die je geschreven hebt. Het zijn voorbeelden die jouw toekomstige werkgever graag te zien krijgt. Is jouw werk ooit genomineerd voor een prijs? Vermeld dit dan ook. Starters kunnen natuurlijk nog niet veel werk laten zien. Maar zij kunnen ongetwijfeld gebruikmaken van studieprojecten of stages die interessante producten hebben opgeleverd.
Zorg dat je personalia volledig zijn. Geen telefoonnummer of e-mailadres vergeten.
Maak je cv niet te lang. Is je cv langer dan twee A4'tjes? Probeer dan op een van de volgende manieren in te korten:
Vermeld wel al je banen, maar voorzie alleen de eerste vijf van een toeliching.
Vermeld alleen de meest relevante banen en laat de opsomming voorafgaan door de afkorting o.a.
Kort je toelichtingen in. Doe dit alleen wanneer het geen verlies aan informatie oplevert.
Door jaartallen boven de baan te zetten in plaats van aan de linkerkant van de pagina, hoef je niet in te springen. Dit kan ruimte opleveren die je voor tekst kunt benutten.
Je cv bevat geen motivatie. Die hoort in de sollicitatiebrief.
Neem de functietitel die je bij vorige banen had over. Werkgevers kijken hiernaar. Daaronder geef je een toelichting met de taken en resultaten.
Noem de specialisaties die je gedaan hebt bij je Bachelor en Master.
Haal alle spel- en typefouten uit je cv. Gebruik hiervoor eerst je spellingchecker op de computer. Print daarna je cv uit en controleer je werk op papier. Het is bewezen dat je fouten op papier eerder ziet staan dan op je scherm. Let vooral op de werkwoordspelling, want die kan je spellingchecker niet ontdekken.
Vermijd gaten in de jaartallen. Als je er meer dan een paar maanden tussenuit geweest bent, kun je dit rustig in je cv vermelden. Vertel met jaartal en al dat je voor een ziek familielid gezorgd hebt, of dat je bent wezen backpacken. Heb je een burn-out gehad? Dan is het minder verstandig om dit in je cv te zetten, want dit kan een verkeerd beeld geven. Laat het gat maar staan en vertel op het sollicitatiegesprek wat je in die periode gedaan hebt. Maak daarbij vooral duidelijk dat je weer in staat bent aan het werk te gaan.
Geef je opleiding, werkervaring en producten zo overzichtelijk en helder mogelijk neer. Er mogen geen vaagheden te bespeuren zijn in je functiebeschrijving, er mogen geen fouten zitten in de chronologie, enzovoorts.
Pas op voor de volgende valkuilen: je hebt je werkervaring onvoldoende in beeld gebracht; je hebt te veel irrelevante informatie opgenomen; de presentatie van je gegevens is vrij rommelig; de lay-out is lelijk; je inhoud en presentatie zijn te weinig toegespitst op deze specifieke functie.
In een stageverslag doe je verslag van waar je stage gelopen hebt, wat je er hebt gedaan en wat je er hebt geleerd. Bekijk of je de volgende punten in je stageverslag hebt opgenomen:
Noem van het bedrijf of de organisatie waar je stage gelopen hebt de naam en het adres.
Vermeld de begin- en einddatum van je stage.
Geef een beeld van het bedrijf met betrekking tot de volgende aspecten:
organisatievorm, zoals overheid/particulier, firma/bv/stichting
doelen van de organisatie, zoals winstdoel of voorlichtingsdoel
soorten producten en/of diensten
medewerkers: het aantal, hun opleiding, hun taken
communicatie/omgangsklimaat tussen medewerkers onderling en tussen verschillende afdelingen
structuur: welke verschillende afdelingen zijn er?
Beschrijf je stagewerk/-opdracht. Wat voor werk was het? Met wie moest je samenwerken? Waren de opdrachten van je stagebegeleider duidelijk? Was er een goede aansluiting met je opleiding? Was er genoeg en gevarieerd werk? Enzovoorts.
Vermeld de leerdoelen van de stage. Het kan gaan om algemene of specifieke beroepsvaardigheden en om beroepshouding.
Geef ook je persoonlijke leerdoelen. Bijvoorbeeld samenwerken, initiatief nemen of werken met een deadline.
Vertel in een lopend verhaal wat je allemaal gedaan hebt. Je kunt een beschrijving per week of per dag maken of per project vertellen wat je gedaan hebt. Je kunt ook je complete werkzaamheden in één uitvoerige beschouwing opnemen. Beoordeel dit onderdeel kritisch zodat het een leesbare tekst wordt.
Beschrijf hoe de stagebegeleiding georganiseerd was. Noem de begeleider op de stageplaats en zijn/haar functie binnen de arbeidsorganisatie en vermeld wie jou begeleidde vanuit de opleiding. Waaruit bestond deze begeleiding?
Geef een beoordeling van je stage aan de hand van de volgende punten:
het nut van de opgedragen werkzaamheden voor jou en voor de arbeidsorganisatie
de uitvoering van taken die de begeleider op je stageplaats of collega's je opdroegen
je zelf geïnitieerde werkzaamheden, je optreden en je functioneren
de kwaliteit van de begeleiding
Vertel wat je hebt geleerd: welke leerdoelen heb je gerealiseerd en welke vaardigheden heb je verworven?
Vertel wat je nog moet verbeteren: waar ben je nog steeds niet goed in en wat zou je bij een eventuele volgende stage willen verbeteren?
Voeg een bijlage met stageproducten toe. Als dit er veel zijn, volstaat een selectie.
Pas op voor de volgende valkuilen: je geeft geen probleemanalyse (Ar 13); je bent onduidelijk over wie, wat en waar (D 29); je verslag is een opsomming zonder meta-niveau (A 35); het perspectief dat je inneemt is egocentrisch (G 4); je hebt de informatie niet proportioneel gedoseerd (A 26, 27).
Een voorlichtingstekst geeft informatie aan een specifieke lezersgroep die belang heeft bij die informatie. Meestal worden ze gepresenteerd in de vorm van een folder of brochure. Het onderwerp van een voorlichtingstekst kan werkelijk alles zijn, van medisch advies tot de activiteiten in een buurthuis. Beoordeel je voorlichtingstekst aan de hand van de volgende punten:
Beschrijf in je inleiding de achtergrond tegen welke de lezer de voorlichting moet plaatsen. Als er maatregelen genomen gaan worden, beschrijf dan het probleem. Als je uitleg geeft over een nieuwe therapievorm, beschrijf dan eerst de huidige. Daarna vertel je wat er in de toekomst gaat veranderen.
Geef alleen nuttige informatie. Maak een lijstje van de dingen die jouw lezer moet weten en maak daarin vervolgens onderscheid tussen hoofd- en bijzaken. Laat alle bijzaken weg die je lezer niet strikt nodig heeft.
Zoek een toon die aansluit bij je lezer. Volwassen lezers spreek je aan met 'u', jongeren tot ongeveer achttien jaar met 'je'. Hou de tekst leesbaar door te lange zinnen en te moeilijke woorden te vermijden.
Presenteer je informatie zo duidelijk en aantrekkelijk mogelijk met behulp van een zorgvuldige lay-out.
Verduidelijk abstracte en ingewikkelde regels met concrete voorbeelden.
Geef duidelijk aan wat de consequenties/mogelijkheden zijn voor de lezer. Hierbij maak je de algemene situatie persoonlijk door aan te geven wat voor de individuele lezer van belang is, wat hij kan verwachten en wat hij kan doen.
Vermeld duidelijk waar de lezer terecht kan voor aanvullende informatie. Geef een telefoonnummer, een email-adres en/of een website.
Pas op voor de volgende valkuilen: je geeft niet duidelijk aan wat de aanleiding tot schrijven is (G 13); je spreekt de lezer niet direct genoeg aan (G 3); je geeft geen voorbeelden (D 28); je schrijft in ambtenarenstijl (A 5); je geeft te veel informatie (A 24).
Kernzin
De kernzin is de zin die de belangrijkste informatie van een alinea bevat, de hoofdzaak. Dit is vaak de eerste of de laatste zin van de alinea.
Signaalwoord
Signaalwoorden zijn woorden die de lezer helpen verbanden te leggen tussen tekstdelen.
Voorbeelden: vanwege, enerzijds, anderzijds, daarom.
Signaalzin
Signaalzinnen zijn zinnen die de lezer helpen verbanden te leggen tussen tekstdelen.
Voorbeelden: daar staat tegenover dat, een uitzondering hierop is.
Structuuraanduider
Het woord structuuraanduider is een verzamelterm voor signaalwoorden, signaalzinnen en verwijswoorden. Deze woorden en zinnen geven structuur aan in de tekst.
Verwijswoord
Een verwijswoord is een woord dat verwijst naar al eerder genoemde woorden of zinsdelen.
Voorbeelden: die, dat, deze.
Analogieredenering
Een analogieredenering is een redenering waarbij je twee zaken met elkaar vergelijkt en daaruit een conclusie trekt.
Cirkelredenering
Een cirkelredenering is een onjuiste redenering waarbij het argument dat je geeft al besloten ligt in de bewering.
Demagogie
Demagogie is een manier om mensen te overtuigen van je standpunt door te doen alsof iedereen dit “met gezond verstand” kan beredeneren.
Generalisatie
Een generalisatie is een te algemene voorstelling van de zaken.
Simplificatie
Een simplificatie is een te eenvoudige voorstelling van de zaken.
Containerbegrip
Een containerbegrip is een woord dat zo veelomvattend en vaag is dat er van alles inpast, zoals in een container.
Voorbeelden: problematiek, het gebeuren, waardevol, bepaalde ontwikkelingen.
Litotes
Een litotes is de stijlfiguur waarbij je een ontkenning geeft van het tegenovergestelde van wat je bedoelt.
Voorbeelden: niet onaardig, geen slechte presentatie.
Signaalwoord
Zie hoofdstuk 1.
Tangconstructie
Een tangconstructie is een zinsconstructie waarin twee woorden die bij elkaar horen zo ver uit elkaar staan dat het voor de lezer moeilijk is te zien dat ze een geheel vormen.
Verwijswoord
Zie hoofdstuk 1.
Ambtenarenstijl
Ambtenarenstijl duidt een afstandelijke schrijfstijl aan die die gekenmerkt wordt door onder andere passieve zinnen, naamwoordconstructies en voorzetseluitdrukkingen.
Bijvoeglijke bijzin
Een bijvoeglijke bijzin is een bijvoeglijke bepaling in de vorm van een zin.
Voorbeelden: het huis dat hij gekocht had, de jongen met wie zij gezoend had, de buurman voor wie ik gisteren boodschappen gedaan heb.
Bijzin
Een bijzin is een zinsdeel in de vorm van een zin. Zo'n zin kan niet op zichzelf staan, maar is altijd onderdeel van een hoofdzin.
Voorbeelden: Als je het met me eens bent, steek dan je hand omhoog, Ik geloof dat het gaat regenen, De kandidaat, die voor de derde keer meespeelde, won de hoofdprijs.
Gebiedende wijs
De gebiedende wijs is een werkwoordsvorm die een bevel of gebod uitdrukt. Het onderwerp ontbreekt en het werkwoord staat op de eerste plek in de zin.
Voorbeelden: Geef alleen nuttige informatie, Voeg een cv bij je sollicitatiebrief, Ga toch fietsen.
Graadbepaling
Een graadbepaling is een woord dat de 'graad' van aangeeft van een ander woord.
Voorbeelden: erg, heel, redelijk, behoorlijk.
Hoofdzin
Dit is een zin die, in tegenstelling tot een bijzin, op zichzelf kan staan. Na de aftrek van bijzinnen blijft deze zin over. Als je van een zin een vraagzin maakt, komt de persoonsvorm van de hoofdzin voorop te staan.
Voorbeeld: De buurman ging, nadat hij de planten watergegeven had, zijn huis weer in. Vraag: Ging de buurman, nadat hij de planten watergegeven had, zijn huis weer in? Dus de hoofdzin is: De buurman ging zijn huis weer in.
Hulpwerkwoord
Een hulpwerkwoord is een werkwoord dat alleen samen met een ander werkwoord voorkomt.
Voorbeelden: willen, kunnen, zijn, worden, hebben.
Kaderzin
Een kaderzin is een zin die je boven een opsomming plaatst. Je moet die zin zien als een zich steeds herhalend element in ieder deel van de opsomming.
Voorbeeld:
Voor deze functie zoeken wij iemand die:
goed kan samenwerken
geen problemen heeft met deadlines
zo af en toe koffie haalt voor zijn collega's
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is het zinsdeel dat de actie van het werkwoord ondergaat.
Voorbeelden: In Frankrijk heb ik een museum bezocht, Oscar geeft Julia een boek voor haar verjaardag, Een molen produceert meel.
Naamwoordconstructie
De naamwoordconstructie is een zinsconstructie waarbij je een werkwoord tot zelfstandig naamwoord maakt.
Voorbeelden: het lezen van een boek, het nomineren van kandidaten, het oplossen van de problemen.
Naamwoordstijl
Naamwoordstijl is de term voor de schrijfstijl waarin veel naamwoordconstructies gebruikt worden.
Onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel dat de handeling van de persoonsvorm uitvoert. Dit zinsdeel bepaalt ook de uitgang van de persoonsvorm.
Voorbeelden: Ik koop een brood, Morgen gaat de winkel om zes uur dicht, Veel jongeren protesteerden tegen de nieuwe maatregelen.
Passieve zin
Passieve zinnen, ook wel lijdende zinnen genoemd, bestaan uit het werkwoord worden + voltooid deelwoord. De handelende persoon kan worden genoemd achter het woordje door, maar kan ook volledig worden weggelaten.
Voorbeelden: De handelende persoon kan worden weggelaten, Marieke wordt voor gek gezet door haar klasgenoten, Het verzoek werd afgewezen.
Persoonsvorm
De persoonsvorm is het werkwoord in de zin waaraan je kunt zien of de zin in de tegenwoordige of in de verleden tijd staat. Dit werkwoord neemt het enkelvoud of meervoud van het onderwerp over.
Voorbeelden: Ik ging gisteren uit eten, Morgen zullen de raadsleden vergaderen, Evelien is vergeten waar ze haar agenda gelaten heeft.
Referentiekader
Een referentiekader is het geheel van normen en waarden dat je hebt, ofwel het gezichtspunt van waaruit je zaken beschrijft.
Stijlbreuk
Een stijlbreuk is een plek in een tekst waar je van de ene schrijfstijl ineens overstapt op een andere schrijfstijl. Bijvoorbeeld van strikt formele taal naar hele losse, informele taal.
Voorzetsel
Voorzetsel zijn alle woorden die je voor de mededeling kunt zetten: in, op, met, tijdens, door, via, ondanks enzovoorts.
Voorzetseluitdrukking
Een voorzetseluitdrukking is een groepje voorzetsels.
Voorbeelden: door middel van, met betrekking tot, in verband met.
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwood is een woord waar je de, het of een voor kunt zetten. Zo'n woord verwijst naar een mens, dier, ding of begrip.
Voorbeelden: huis, tafel, overheid, liefde, gemakzucht, olifant, knuppel, maatschappijkritiek.
Ellips
Een ellips is de weglating van een of meerdere woorden in een zin die je kunt missen. In spreektaal komt dit veel voor, in schrijftaal is het niet altijd correct.
Voorbeeld: Voetganger links! in plaats van: Er komt een voetganger van links het zebrapad opgelopen.
Anakoloet
De anakoloet is een ontspoorde zin. Dit is een zin die correct begint, maar vervolgens 'ontspoort' in een ongrammaticale zin.
Barbarisme
Een barbarisme is een woord of uitdrukking letterlijk overgenomen uit een andere taal.
Beknopte bijzin
Een beknopte bijzin is een bijzin zonder onderwerp die gebruikt wordt als bepaling.
Voorbeeld: Na een lange wandeling te hebben gemaakt, kwamen we moe thuis.
Contaminatie
Een contaminatie ontstaat wanneer je twee woorden of uitdrukkingen door elkaar haalt.
Voorbeelden: zich ergeren aan (zich ergeren + irriteren), als leerling zijnde (als leerling + leerling zijnde), er mist iets (ik mis iets + er ontbreekt iets).
Hiaat
Een hiaat is de weglating van een klein woord dat eigenlijk niet gemist mag woorden.
Voorbeelden: Hij waarschuwde (ervoor) dat, Jan kreeg een telefoontje (met het bericht) dat hij was ontslagen.
Inversie
Inversie is het voorop plaatsen van een ander zinsdeel dan het onderwerp.
Voorbeelden: Met deze adviezen gaan we zeker iets doen, Acht maart lijkt mij een goede datum om af te spreken.
Lijdend voorwerp
Zie hoofdstuk 4.
Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp is het zinsdeel dat ontvangt als er iets gegeven wordt. Je kunt er 'aan' voor denken of dit aan juist weglaten als het er al staat.
Voorbeelden: Thomas gaf een bos rozen aan Tanja, Ik bood hem een lift aan, Joost leent zijn regenjas uit aan Fatima.
Onderwerp
Zie hoofdstuk 4.
Overtreffende trap
Zie Trappen van vergelijking.
Persoonsvorm
Zie hoofdstuk 4.
Samentrekking
Een samentrekking ontstaat wanneer je een zinsdeel of woorddeel weglaat in plaats van het te herhalen.
Voorbeelden: Ik eet graag koekjes en (ik) drink graag thee, voor- en nadelen.
Trappen van vergelijking
De trappen van vergelijking zijn vormen van bijvoeglijke naamwoorden die de toenemende mate aangeven. Je hebt de stellende, de vergrotende en de overtreffende trap: laag-lager-laagst, goed-beter-best, snel-sneller-snelst.
Vergelijkende trap
Zie Trappen van vergelijking.
Verwijswoord
Zie hoofdstuk 1.
Voorzetsel
Zie hoofdstuk 4.
Wederkerend werkwoord
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord dat altijd een wederkerend voornaamwoord bij zich heeft.
Voorbeelden: zich vergissen, wij vragen ons af, zij schamen zich, hij houdt zich in.
Accentteken
Een accentteken is het leesteken van de schuine streep naar links of naar rechts dat bovenop een klinker komt.
Voorbeelden: één, scène.
Apostrof
De apostrof is het leesteken de hoge komma.
Voorbeelden: auto's, 's nachts.
Bijvoeglijke bijzin
Zie hoofdstuk 4.
Bijvoeglijk naamwoord
Zie hoofdstuk 4.
Eigennaam
Een eigennaam is de naam van een individuele zaak of een individueel mens of dier. Eigennamen schrijf je met een hoofdletter.
Voorbeelden: Amsterdam, Jolanda, Koninklijke Luchtvaart Maatschappij.
Klinker
De volgende letters noemen we klinkers: a, o, i, e, u.
Medeklinker
Alle letters die géén klinker zijn, noemen we medeklinkers.
Samenkoppeling
De samenkoppeling bestaat uit een paar losse woorden die samen een uitdrukking zijn gaan vormen.
Voorbeelden: nek-aan-nek, nek-aan-nekrace; doe-het-zelf, doe-het-zelfwinkel.
Samenstellingen
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee (of meer) woorden. In het Nederlands schrijven we deze woorden altijd aan elkaar.
Voorbeelden: tafelvoetbal, doe-het-zelfwinkel, kledingkastdeuren, ertegenaan.
Tegenwoordige tijd
Zie Tijd.
Tijd
De persoonsvorm van de zin staat in een tijd. Er zijn vier tijden: de tegenwoordige tijd, de verleden tijd, de voltooide tijd en de toekomende tijd.
Voorbeelden: ik werk, ik werkte, ik heb gewerkt, ik zal werken.
Trema
Een trema is het leesteken van twee puntjes naast elkaar bovenop een klinker.
Voorbeeld: zeeën.
Verkleinwoord
Een verkleinwoord is een woord met een verkleiningsuitgang waardoor iets of iemand als kleiner of minder wordt voorgesteld.
Voorbeelden: tasje, vaatdoekje, borsteltje, grapje.
Verleden tijd
Zie Tijd.
Voltooid deelwoord
Zie Tijd.
Zelfstandig naamwoord
Zie hoofdstuk 4.
Beperkende bijzin
Een beperkende bijzin is een bijvoeglijke bijzin die een specificerende, beperkende functie heeft.
Voorbeeld: De man die achter de kassa stond, keek erg chagrijnig.
Uitbreidende bijzin
Een uitbreidende bijzin is een bijvoeglijke bijzin die extra informatie geeft en daarmee een uitbreidende functie heeft.
Voorbeeld: De minister, die vreesde voor zijn functie, probeerde om de zaak heen te draaien.
Literatuurlijst
De literatuurlijst is een lijst van alle geraadpleegde bronnen, gesorteerd op alfabet volgens de achternamen van de auteurs.
Motivatie
Als je een motivatie geeft, zeg je iets over jouw betrokkenheid met het onderwerp.
Motivering
Als je een motivering geeft, geef je de reden van waarom je iets vindt.
Citaat
Een citaat is een stukje tekst van iemand anders dat je overneemt in je eigen tekst.
Rangtelwoord
Een rangtelwoord is een telwoord dat een rangorde of volgorde aanduidt.
Voorbeelden: derde, 19de eeuw, twintigste.
Zelfnoemfunctie
Woorden in de zelfnoemfunctie zijn woorden die je bespreekt in een tekst over taal of literatuur. Je spreekt in de taal over taal. Deze worden krijgen een cursivering.
Voorbeeld: Het woord het is een lidwoord.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
4148 |
Add new contribution