Society and culture - Theme
- 2394 reads
1.1 De eerste bewoners
In het jaar 57 voor Christus vielen de Romeinen de Nederlanden binnen en vanaf dat moment zijn er geschreven bronnen beschikbaar over de Nederlanden. Om te bepalen of er andere volkeren in de eeuwen voor Christus in de Nederlanden leefden, worden andere bronnen gebruikt. Er kan bijvoorbeeld geschiedenis gereconstrueerd worden door naar kenmerken van het landschap te kijken. Aangezien de Ardennen een vrij ruig gebied zijn, gaat men er vanuit dat het gebied voor Christus onbewoond was. Een ander voorbeeld zijn de terpen die nog steeds te zien zijn in het Friese landschap. Deze zijn door mensen gebouwd om op te wonen, dus zo laat het landschap zien dat een gebied juist wel bewoond werd in de eeuwen voor Christus.
Vanaf het jaar 47 na Christus vormde de rivier de Rijn de scheidslijn tussen het Romeinse Rijk en Germanië. Het Romeinse Rijk was een geordend rijk, Germanië bestond daarentegen uit verschillende stammen, zonder overkoepelend gezag. Het Romeinse gedeelte bestond uit verschillende provincies, die op hun beurt weer onderverdeeld waren in civitates. Van de provincie Belgica secunda was Reims de hoofdplaats en van de provincie Germania prima was Keulen de hoofdplaats. Tussen de derde en de vijfde eeuw vielen veel Germaanse stammen het Romeinse Rijk binnen om zich daar vervolgens te vestigen. Als tegenprestatie verwachtten de Romeinen dat deze Germanen meehielpen om het Rijk tegen nieuwe invallen te beschermen.
Vanaf eind derde eeuw maakten ook de Franken deel uit van het Romeinse leger en weden ook zij geacht mee te helpen het Rijk tegen nieuwe invallen te beschermen. Sommige Franken maakten carrière in het leger, maar belangrijker voor hun groeiende macht was hun migratie. Waarschijnlijk vanwege hun strategische positionering konden zij binnendringen in het noordwesten van het Romeinse Rijk. Vervolgens trokken de Franken een stuk naar het zuiden en maakten zij van Parijs hun uitvalsbasis.
Andere belangrijke bevolkingsgroepen van Germaanse oorsprong waren de Saksen en de Friezen. De Saksen vestigden zich in Engeland en in een klein deel van Frankrijk, rondom Boulogne. De Friezen bezetten vrijwel het gehele gebied boven de Rijn. Bronnen wijzen erop dat in de zesde eeuw het gebied, mogelijk tot aan Antwerpen, aan hen toebehoorde.
1.2 Van 400 tot 800
Grote groepen Germanen trokken in het jaar 406 na Christus Gallië binnen. Het idee van de Romeinen om Germanen in hun leger op te nemen in de strijd tegen andere Germanen was blijkbaar geen succes. De Germanen vernielden steden en joegen bewoners op de vlucht. De Franken verplaatsten zich langs de Schelde in Zuidelijke richting. Rond 430 konden de Franken onder leiding van Chlodio plaatsen als Doornik, Kamerijk en Atrecht tot zich rekenen. Als gevolg van deze volksverplaatsingen werden kleine nieuwe rijkjes gevormd.
Bronnen uit de archeologie en luchtfotografie laten ons zien dat een deel van de Gallo-Romeinse bevolking op de vlucht was geslagen nadat de Germaanse stammen binnenvielen. Het is de vraag in hoeverre hier een breuk heeft plaatsgevonden met oude samenlevingen, of dat bepaalde volkeren/culturen voortleefden. Dit is één van de meest besproken thema’s uit de late oudheid en vroege middeleeuwen. Wat betreft religie, kunst, recht, bestuursvormen en economie kan men geen eenduidig antwoord geven. Andere zaken zijn wat duidelijker te bestuderen, zoals ruimtelijke ordening. De Germanen zetten deze landbewerking voort, maar op andere wijze dan de Romeinen. Dit wordt ook wel Raumkontinuität genoemd.
Een andere vorm van continuïteit is af te leiden uit de toponymie. Plaatsnamen zijn voor ons belangrijk om vast te kunnen stellen welke volkeren in een bepaald gebied leefden. Plaatsnamen met de woorden –iacas, -iaca, -custis of –villa zijn vooral te vinden in de omgeving van Atrecht. Deze plaatsnamen duiden op een tweetalig gebied dat bewoond werd door de Gallo-Romeinen en Franken. Plaatsnamen die eindigen op –inga en –heim duiden weer op een Frankische en eventueel Saksische nederzetting rondom Boulogne. Uit plaatsnamen kunnen wij aflezen dat het Latijn, en het daaruit ontstane Romaans nog werd gebruikt. Dit vormt een bewijs voor continuïteit. De informatie die we uit de toponymie halen verklaart ook veel over het ontstaan van een taalgrens tussen Nederlands en Frans gebied. Hoewel de taalgrens horizontaal door de zuidelijke gewesten liep, vormde dit geen barrière voor politieke, economische en culturele samenhang.
Kleine koningen, in het Duits Heerkönige, probeerden continuïteit te bereiken op bestuurlijk gebied door zich te vestigen in de hoofdplaatsen van de Romeinse civitates. Later zou ook Clodowech (ook wel Clovis genoemd) zich vestigen in Parijs om vanuit deze oude Romeinse stad te regeren. Een ander voorbeeld van continuïteit is het behoud van de staatsgoederen, oftewel de fisci, die de Frankische koningen overnamen. De munten die de Franken sloegen waren gebaseerd op de Romeinse munten, eveneens een vorm van continuïteit.
De sociale structuur bleef enigszins hetzelfde. Er was sprake van een samensmelting van de Germaanse en Gallo-Romeinse adel, omdat huwelijken onderling niet verboden waren. Slavernij bleef bestaan, hoewel dit later onder invloed van het christendom vrijwel helemaal afgeschaft werd. Aangezien het Romeinse Rijk goed geordend was, had het christendom de mogelijkheid zich gemakkelijk te verspreiden. Desondanks kreeg het christendom niet meteen een plaats in de Germaanse samenleving. Dit gebeurde pas in de zesde eeuw. Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk werden de zogenaamde stammenrijken gesticht, die het christendom overnamen van de Romeinen.
Het belangrijkste rijk werd het Frankische Rijk, onder leiding van Chlodowech van de Merovingendynastie. Chlodowech verlegde de grenzen van het rijk en hij verplaatste, door van Parijs de hoofdstad te maken, het zwaartepunt van de macht naar het zuiden. Er vonden grote veranderingen plaats in de rechtsgang. De Romeinen hadden een systeem opgebouwd van geschreven wetgeving. De stammen binnen het Frankische Rijk hadden hun eigen stammenrecht, een gewoonterecht dat mondeling werd doorgegeven. Afstamming woog het zwaarst en dus werd er uitgegaan van een ‘personaliteitsbeginsel’. De ‘gewone’ Franken gebruikten de Lex Salica en de Lex Ripuaria.
Chlodowech verdeelde zijn rijk onder zijn vier zonen. Hierdoor raakte het rijk dusdanig gefragmenteerd dat er twee gebieden ontstonden: Neustrië en Austrasië. Onder leiding van Dagobert I (625-639) werd getracht de Friezen te overmeesteren. De belangstelling voor Friesland had drie redenen:
Rijkdom (in die tijd: grond) was macht, dus was een uitbreiding van een rijk een logische stap.
Door bepaalde nederzettingen en Utrecht te overmeesteren probeerden de Franken betrokken te raken bij handel via de zee.
Verspreiding van het christendom. Missionering werd gesteund door de Merovingische koningen. De bekendste zendeling die naar de Lage Landen is gestuurd was Wilibrord (695-739).
De Merovingische koningen probeerden het belastingsysteem van de Romeinen te behouden. Door een gebrek aan edelmetaal werd grond echter steeds belangrijker, waardoor het moeilijk was belasting te innen. Aangezien grond belangrijker werd, was er vaker sprake van ‘vazalliteit’. Dit systeem bestond ook al in de Romeinse tijd en zou zich later ontwikkelen tot het leenstelsel.
Hofmeiers beheerden de bezittingen van de Merovingische koningen. De hofmeiers van Austrasië, de Pippiniden, wisten hun macht te vergroten, wat een bedreiging vormde voor de Merovingische koningen. Een afstammeling van de Pippiniden, Karel Martel, versloeg in 732 de Mohammedanen bij Poitiers. Hierdoor kreeg zijn familie nog meer macht waardoor de zoon van Karel Martel, Pippijn III de macht kon grijpen.
1.3 Karel de Grote en zijn opvolgers
In 751 vormden de Langobarden een bedreiging voor de paus en zijn Patrimonium Petri (later de Pauselijke Staten). Pippijn III schoot de paus te hulp en werd uit dank door de paus tot ‘koning van de Franken’ benoemd (rex Francorum). Bestuursfuncties werden door de Pippiniden verdeeld onder de plaatselijke aristocraten. Door middel van dit spoil-system kregen de Pippiniden meer macht in Austrasië. Dankzij territoriale overwinningen op de Friezen, Langobarden en Saksen, reikte het rijk van de Karolingen van de Pyreneeën tot de Donau en van Friesland tot Midden-Italië.
Karel de Grote werd in 800 door de paus gekroond tot Imperator Romanorum, Keizer van de Romeinen. Deze titel laat zien hoe diep de macht van Karel de Grote verankerd was. Hoewel het Romeinse verleden werd geïdealiseerd, leefden er nog veel Germaanse tradities voort. Lodewijk de Vrome was de enige zoon die zijn vader overleefde en erfde in 814 zijn rijk. Het Rijk had twee zwaktes, namelijk gebrekkige communicatie en een gebrek aan financiële middelen. Het wegennet was verouderd en edelmetaal was zeldzaam. Hierdoor kreeg het leenstelsel ruimte om zich te ontwikkelen. Tot de tiende eeuw sprak men van een benficum, grondbezit, na de tiende eeuw wordt dit aangeduid met het woord feodum. Een benficum werd door een ‘heer’ verleend aan een vassus. Dit systeem werd de regel en het leenmanschap werd erfelijk.
Na de dood van Lodewijk de Vrome in 840 werd het rijk verdeeld onder zijn drie zonen, Lotharius I, Karel de Kale en Lodewijk de Duitser. Lotharius erfde de keizerstitel, de Italiaanse stukken land en een stuk gebied dat liep van de Schelde, Maas, Rhône en Saone tot ongeveer aan de Rijn. Karel de Kale erfde West-Francië en Lodewijk erfde Oost-Francië. Na het overlijden van Lotharius I in 855 werd ook zijn rijk in drieën verdeeld. Zijn tweede zoon, tevens naamgenoot, erfde een stuk land tussen Friesland en de Jura. Dit stuk land werd naar hem vernoemd, en kreeg de naam ‘Lotharingen’. In 925 werd Lotharingen geannexeerd door de Duitse koning Hendrik de Vogelaar.
Vanaf ongeveer 800 vielen de Vikingen (of: Noormannen) het Frankische Rijk binnen. Hiermee werd snel duidelijk dat de verdediging van het Rijk niet adequaat genoeg was, pas vanaf 860 slaagden de Franken erin om zich te verdedigen tegen de invallen. De centrale macht had zich machteloos getoond. Plaatselijke heren kregen dankzij hun belangrijke rol in het verdedigen tegen de Noormannen meer macht.
De economie beperkte zich, afgezien van luxehandel, tot landbouw. Friesland had een belangrijke rol in de luxehandel, namelijk in de handel van lakens. Het agrarisch systeem was vrij statisch, boeren waren aan een stuk grond verbonden, ongeacht hoe vrij of horig een boer was. De Karolingen poogden het rijk te unificeren. Om dit te bereiken werd de wetgeving veranderd, het passieve gewoonterecht werd vervangen door actieve wetgeving. Missi dominici, ofwel zendgraven, werden door de vorst gestuurd om controle uit te voeren op lokaal bestuur. Ook op religieusgebied werd het unificatieproces doorgevoerd. Alle pogingen van de Karolingen om van het rijk een eenheid te maken schoten te kort. De middelen van de Karolingen waren hiervoor niet toereikend.
1.4 Het uiteenvallen van het Rijk
Na het uiteenvallen van het Frankische Rijk kregen een aantal gebieden hun oude naam terug, zoals Aquitanië en Bourgondië. De Lage Landen hadden nog steeds niet de hedendaagse vorm aangenomen, maar de gewesten tussen de rivieren groeiden langzaam naar elkaar toe.
In Vlaanderen hadden de graven in de 9e eeuw hun positie al versterkt. Boudewijn de IJzeren (863-879) had zijn sociale positie versterkt door de dochter van Karel de Kale te huwen. Zijn nazaten wisten ervoor te zorgen dat de familie nog machtiger werd en hun invloedsgebied groter. In het Duitse Rijk ging de macht in 919 naar Hendrik de Vogelaar, hertog van de Saksen. Zijn nazaten, Otto I, II en III stichtten het ‘Heilige Roomse Rijk’. In dit Rijk hadden bisschoppen veel macht, ook op het gebied van grondbezit. Met dit systeem probeerden de Ottonen het feodaal systeem te veranderen. Lotharingen kende een gebrek aan samenhang. Vanwege dit gebrek aan samenhang werd na de dood van Brun, hertog van Lotharingen, het gebied verdeeld.
2.1 1000-1300 Politieke breuk met het verleden
De politieke situatie van de Lage Landen tussen 1000 en 1300 is moeilijk te omschrijven omdat er geen duidelijke lijn in zit. Dit komt vooral doordat in deze periode de Lage Landen nog steeds niet bepaald een geheel vormden. Wel zien we in deze periode gebieden die uitgroeiden tot machtige eenheden die we landsheerlijkheden noemen.
Vanaf 1050 steeg de economie om vervolgens vanaf 1250 weer te dalen. Handel werd een steeds belangrijkere economische factor. Eveneens werden ambachten in de stad belangrijker, waardoor het economische zwaartepunt zich verplaatste van het platteland naar de stad. Bovendien ging betaling in natura over naar betaling in geld. Bovenaan de economische ladder stonden de landsheren. De landsheren kwamen uit hoge, adellijke families en hadden veel macht. Met de groei van de steden groeide eveneens de macht van een andere bevolkingsgroep, namelijk die van de stedelijke burgerij.
Vlaanderen was in de elfde eeuw al een volgroeide landsheerlijkheid. Zo was Vlaanderen verdeeld in kasselrijen met aan het hoofd burggraven. Deze burggraven voerden plaatselijk het gezag van de landsheer uit. Burggraven werden in Holland pas in de twaalfde eeuw aangesteld. De burggraven in Vlaanderen hielpen het binnenland te ontwikkelen, door het stichten van steden te stimuleren of de uitbouw ervan.
De situatie in Lotharingen is lastiger te omschrijven. Lotharingen in de elfde eeuw lijkt niets op de gewesten die later bij de Zeventien Provinciën hoorden. De reden waarom de gewesten nog niet zozeer ontwikkeld waren zoals in Vlaanderen is dat de Duitse koning nog macht uitoefende over het gebied. De Duitse koning voerde zijn macht vooral uit via de bisschoppen van Luik, Utrecht en Kamerijk. Op deze manier werd het eerder genoemde Ottoonse stelsel uitgevoerd en bleef de koning de centrale machthebber. Na het concordaat van Worms in 1122 kwam er een einde aan de Investituurstrijd. Hiermee kwam een einde aan de macht van de koning om bisschoppen zelf aan te stellen. Dit, en het feit dat de Duitse koningen meer interesse hadden in Italië, zorgde ervoor dat de Duitse inmenging in de Lage Landen voorbij was.
Veruit het belangrijkste middel voor het samengaan van landsheerlijkheden waren huwelijken. Veel graven probeerden heel doelbewust hun macht te vergroten. Succesvol hierin waren Diederik en Filips (1128-1191), Vlaamse graven uit het huis Elzas. Filips en Diederik hadden een belangrijke rol gespeeld in de kruistochten. Bovendien trouwde Filips met een Portugese prinses. Dit zijn slechts voorbeelden van manieren waarop graven hun macht wisten te vergroten. Heel bewust waren graven bezig om steden te stichten, wetgeving in te voeren, etc. Hierdoor zien we langzaam gewesten veranderen in kleine staatjes.
In Brabant hadden hertogen geringere macht dan in Vlaanderen. De belangrijkste steden in Brabant waren Leuven, Brussel en Antwerpen. Brabant richtte zich op de transitohandel. Deze handel tussen Brugge en het Rijnland zorgde ervoor dat Brabant gericht was op het oosten. Na de slag bij Woeringen in 1288 kwam Brabant als winnaar uit de bus, ten koste van Luik, Gelre en de aartsbisschop van Keulen. Hierop volgde een annexatie van Limburg en Luik. Hierna gold Brabant als het machtigste gebied in de Nederlanden.
In Holland vormde het drassige landschap een probleem. Dirk II, graaf in Kennemerland en Hollands Rijnland versloeg in 1018 troepen van het Duitse Rijk te Vlaardingen. Zijn familie vergaarde veel macht, maar vooral na het veranderen van het landschap. Het eens zo lastig bewoonbare Holland werd veranderd in een combinatie van vruchtbare grond en een wegennet via het water, wat de communicatie vergemakkelijkte. De vraag is of de landsheren dit soort maatregelen namen om de levenskwaliteit van de bevolking beter te maken, of om hun eigen positie te versterken. De groep die er vooral op achteruit ging in deze periode waren de edelen. De groeiende macht van de steden betekende dat de graven een soort coalities moesten vormen met de steden.
Vlaanderen had in de tiende en elfde eeuw een voorsprong op de andere gewesten. Eind twaalfde en begin dertiende eeuw was echter duidelijk dat Vlaanderen geen voorsprong meer had op gewesten zoals Holland. Burgers kregen iets meer inspraak in de politiek. In Vlaanderen werd een centraal schepencollege ingevoerd, waarmee het patriciaat invloed kon uitoefenen op de benoeming van de schepenen. Ook in Utrecht en Luik ontstaan in deze periode instellingen die de inspraak van de burgers vergrootte.
2.2 Economische veranderingen
De economie zag er in 1250 totaal anders uit dan 200 jaar daarvoor. De vraag is wanneer de economische veranderingen waren begonnen. Al in de Karolingische tijd was er een beperkte mate van ontginning die toegekend kan worden aan uitputting van de gronden of demografische druk. In de twaalfde en dertiende eeuw was er nog steeds duidelijk sprake van bevolkingsdruk. In deze periode zien we ook nieuwe landbouwtechnieken verschijnen:
De keerploeg verving de haakploeg
Akkers werden in drie, in plaats van twee kavels verdeeld
Nateelten zorgden voor een gevarieerd menu
Het paard werd als trekdier geïntroduceerd
Ontginning zorgde ervoor dat er veel meer producten verbouwd konden worden. Een belangrijke stap in de ontgingen was inpoldering. Dit vroeg bovendien om dijken en kanalen om water ‘in toom te kunnen houden’. Op gerooide stukken grond in het bos werden nieuwe dorpen gesticht. De overwegend Slavische gebieden in Midden- en Oost-Europa werden vanaf de dertiende eeuw op grote schaal gekoloniseerd, ook wel Ostkolonization genoemd. De dorpen in deze gebieden werden naar Holland of Vlaams voorbeeld gesticht.
In de tijd na de Karolingen kregen grootgrondbezitters de kans om een ‘heer’ te worden. Hieruit vloeide de seigneurie voort, de heerlijkheid. Door de bevolkingsgroei werd dit systeem omvergeworpen, er kwam er meer vrijheid voor ondernemers. Grondheren, vorsten of ondernemers probeerden nieuwe kolonisten te lokken om vruchtbare gronden te ontginnen. Heren waren bang voor een grote vlucht uit de oude centra, dus werden er van de werknemers minder herendiensten verwacht. Op deze manier verminderde de macht van de grootgrondbezitter.
Ontginning moest volgens een plan plaatsvinden. Te veel ontginning zou het bestaan van de bossen kunnen aantasten, terwijl hout zeer belangrijk was. Veel grondgebruikers hadden een overeenkomst met de grondbezitter gesloten om drie jaar of een veelvoud hiervan voor de grondbezitter te werken. De steden waren afhankelijk van de invoer van voedsel vanuit het platteland. Wanneer er niet genoeg voedsel was geweest voor de bevolking, dan hadden steden zich niet kunnen ontwikkelen. Vooral graan werd in grote getallen ingevoerd.
Stadsarcheologie biedt ons veel informatie over steden zoals Gent, Brugge, Antwerpen en Nijmegen. Hieruit kunnen we afleiden dat een gunstige verkeerstechnische ligging samenhangt met de ontwikkeling van deze steden. Belangrijke factoren in de ontwikkeling van de steden waren het aanbod van koopwaar en het platteland moest de steden genoeg voedsel kunnen leveren. Belangrijke handelsproducten waren graan, wijn, vis en zout. Via wegen en het water werd steeds meer tol geheven. Een ander belangrijk handelsproduct werd ijzer, ingevoerd vanuit Duitsland. Hout bleef tevens een belangrijk product, zo zeer dat in Vlaanderen maatregelen genomen moesten worden om ontbossing te voorkomen. Op het moment dat de vraag naar de producten te groot werd, werd de markt internationaal. Voor wol werd er eerst uitgeweken naar Engeland en vervolgens naar Spanje.
De stedelingen streefden naar meer vrijheid. Eerst werden er mondelinge afspraken gemaakt met lokale heren, later werd dit schriftelijk. Wanneer een stad ‘succesvol’ was volgde er immigratie. Vanwege de immigratie werd overgegaan op de bevoordeling van de eigen burgers. Dit resulteerde in een oligarchie, een aantal families konden hierdoor namelijk binnen een stad heel machtig worden. Zoals eerder genoemd werden steden vaak bewust gesticht. Leuven, een stad in Brabant, had stadsrecht en het stadsrecht van nieuwe steden was vaak een kopie van de rechten van Leuven.
Hanze is een verzamelnaam voor de groeperingen van handelaars en handelssteden die ontstonden om hun belangen te beschermen. De term sloeg in eerste instantie op een bedrag dat handelaars moesten betalen om in een bepaalde stad handel te mogen drijven. Uiteindelijk leidde dit in de dertiende eeuw tot grote stedelijke verbanden. De textielsector werd dusdanig groot dat dit wordt gezien als het begin van het handelskapitalisme. Hierbij hoorde ook de organisatie van jaarmarkten, die vanaf de twaalfde eeuw op vaste tijdstippen werden gehouden. Deze markten trokken veel internationale handelaren aan. Vanwege het meer internationale karakter van de handel waren grotere munteenheden nodig. Bovendien deed de jaarmarktbrief zijn intrede, een voorloper van de wisselbrief. Ambachtslieden verenigden zich in een voorloper van de hedendaagse vakverenigingen. Deze groepen waren ingedeeld op ambacht. Hiermee probeerden de lieden de kwaliteit van de producten te garanderen zowel als zich te beschermen tegen concurrentie.
2.3 Gelovige maatschappij
Zowel in de Merovingische, als in de Karolingische periode, oefenden de machthebber veel invloed uit op de kerk. Zo hielpen zij met het stichten van abdijen en bepaalden wie er aan het hoofd van een bisdom stond. Rome wilde de macht van ‘leken’ binnen de kerk terugdringen. Hier begon paus Gregorius VII mee, met de naar hem vernoemde Gregoriaanse hervorming. Een belangrijk onderdeel hiervan was de Investituurstrijd tegen de keizer. De Investituurstrijd ging om het aanstellen van de geestelijkheid, die kwam uiteindelijk in handen van geestelijken. Toch sloot dit de inmenging van leken niet uit, de eigenaar van een kerk, een Eigenkirche, kon hier nog invloed op uit oefenen. Vanwege her herstel van de tienden werd de positie van de kerk versterkt. De tienden waren belastingen die iedereen moest overdragen aan de kerk. De kerk werd een meer gestructureerde organisatie.
Het christendom vergaarde een belangrijke plek in de samenleving. Voorheen was het christendom vanwege gedwongen bekeringen oppervlakkig aanwezig geweest. Het christendom nam vervolg heidense elementen op waardoor het geloof toegankelijker werd voor de gewone sterveling. Bovendien werd het geloof iets persoonlijks, iets wat de gedachtewereld binnendrong. Dit valt ook af te lezen uit het feit dat de biecht en de preek belangrijk werden.
In het Karolingische tijdperk was het kloosterwezen belangrijk. In het post-Karolingische tijdperk waren de kloosters kwetsbaar, dit leidde tot het plunderen van kloosters door Vikingen. Hierna volgden hervormingsbewegingen. Een aantal hervormers ging terug naar de basis. Dit gold voor de hervormers die kozen voor de Regel van Augustinus of Benedictus. Consuetudines waren toevoegingen op deze regels, maar die werden door de hervormers achterwege gelaten. Vanaf ongeveer 1115 werden er tientallen abdijen opgericht die teruggingen naar de letterlijke betekenis van de regels. De kerk accepteerde in een aantal gevallen iets afwijkende geloofsovertuigingen. Wanneer de kerk een gedachtegoed buitensporig achtte werd dit als ‘ketters’ bestreden. Een bekend voorbeeld uit de Nederlanden is dat van Tanchelm, die in de twaalfde eeuw zijn gedachtegoed verspreidde.
Wat opvalt, is dat ondanks de verstedelijking, veel mensen juist op zoek waren naar eenzaamheid in de vorm van een kluizenaarsbestaan. Een nieuw fenomeen in de twaalfde eeuw waren de ridderorden, zoals de tempeliers, Johannieters en de Duitse Orde. Deze ridderorden hadden echter weinig religieuze invloed, hun rol was van militaire aard. Vanaf de tweede kwart van de dertiende eeuw richtten bedelorden zich op de stad. De leden hiervan bedelden voor hun dagelijks brood. De twee belangrijkste bedelorden waren die van de franciscanen en dominicanen. De franciscanen zijn vernoemd naar Franciscus Bernadore van Assisi en de dominicanen naar Dominicus de Guzman. De dominicanen maakten zich sterk in de strijd tegen ketterij, in het bijzonder in de strijd tegen de Katharen in Zuid-Frankrijk. Beide orden verspreidden zich naar het noorden en bereikten de Nederlanden.
Er zijn meldingen gevonden van het bestaan van kleine spirituele groepjes van vrouwen, vanaf ongeveer 1200. Deze groepjes ontwikkelden zich in de tweede kwart van de dertiende eeuw tot begijnen. Begijnen konden, in tegenstelling tot nonnen, hun staat te allen tijde opgeven. In vrijwel elke stad was een begijnenhof te vinden. Ten onrechte worden begijnen vaak beschouwd als een typisch Nederlands fenomeen. Niets is minder waar. Echter vanaf de vroege veertiende eeuw werden de groepen overal, behalve in de Nederlanden, verboden.
Wanneer we de cultuur uit deze periode bekijken moeten we ons beperken tot elitecultuur. Dit komt omdat de ‘elitaire’ overblijfselen de enige zijn die we nog hebben. Kerken werden bijvoorbeeld vervaardigd uit duurzame materialen, juist omdat men wilde dat deze lang bleven staan. Schrijven was een taak van de clerus, en dit gebeurde tot aan het einde van de twaalfde eeuw in het Latijn. Er zijn slechts enkele stukken bewaard gebleven die in de volkstaal verschenen waren. Latijn vormde was de taal van de kerk en de internationale betrekkingen, niet zozeer die van het volk. De Nederlanden kenden drie taalgebieden: het Nederlandse, het Franse en Friese.
Zoals eerder genoemd zijn van voor 1200 voornamelijk kerken bewaard gebleven. Men kan een onderscheid maken van twee gebieden met elk hun eigen bouwkunst. In het Rijn- en Maasgebied was de bouwstijl van de kerken beïnvloed door het elan van de Karolingen en Ottonen. Het andere gebied was Vlaanderen, waar de bouwstijl veel Franse invloeden had. De reden waarom de kerken in beide gebieden de tand des tijd hebben doorstaan komt omdat er in die gebieden veel natuursteen voor handen was. In andere gevallen werd er hout of tufsteen gebruikt. Vanaf de dertiende en veertiende waren grote bakstenen kerken in opkomst.
Van de beeldhouwkunst zijn weinig voorbeelden overgebleven. De bewerking van edel metaal heeft meer sporen achtergelaten, zoals de doopvont van Reinier van Hier (circa 1115) en de reliekschrijnen van Nicolaas Van Verdun. Van de schilderkunst is weinig overgebleven, behalve van schilderen en schrijven op kleine schaal. Zo wisselden abdijen en kerken handschriften uit waarvan veel bewaard zijn gebleven.
Na 1200 begint de kerk het monopolie op de cultuur te verliezen. Redenen hiervoor waren de contacten met moslims en hun cultuur en een verschuiving van een orale naar een geschreven cultuur. Een voorbeeld van de groeiden volkscultuur is dat steeds meer werken in de volkstaal geschreven werden. Het oudst bewaarde stuk in het Frans is de keure van Chièvre (Henegouwen) uit 1194. De oudste stukken in het Nederlands komen uit de dertiende eeuw, uit Vlaanderen. In de dertiende eeuw was Vlaanderen vooruitstrevend op literair gebied, een voorbeeld is de Vlaamse schrijver Jacob van Maerlant. Hij schreef bekende werken zoals de Rijmbijbel en Alexanders geesten. Van den Vos Reynaerde wordt op letterkundig gebied beschouwd als het beste Nederlandse werk uit die tijd.
Vanaf eind twaalfde eeuw wordt de gotische bouwstijl toegepast in de lage Landen. Vanwege de veranderende maatschappij verschenen nieuwe gebouwen, zoals stadhuizen en belforten (uitkijkposten). Hoewel in de middeleeuwen universiteiten hun intrede deden, is het opvallend dat dit in de Nederlanden niet het geval was. Studenten trokken bij voorkeur naar Parijs en vanaf de veertiende eeuw ook naar Keulen.
3.1 Chaotische veertiende eeuw
De veertiende eeuw was een roerige eeuw. Hoewel tot dat moment de bevolking toenam, stagneerde die in de veertiende eeuw. Grote stukken grond waren uitgeput waardoor er hongersnood ontstond. Handelsblokkades zorgden bovendien voor werkeloosheid. Als klap op de vuurpijl werd de bevolking vanaf 1348 geteisterd door pestepidemieën. De pest was een fenomeen dat ongeveer elke tien jaar terugkeerde en ervoor zorgde dat een derde tot de helft van de bevolking stierf. Oorlogvoering kostte eveneens mensenlevens en legde een grote belastingdruk op de bevolking. De kerk bood weinig troost aangezien er in de veertiende eeuw problemen waren rond de opvolging van de paus. Deze ontwikkelingen werden uiteraard ook in de Nederlanden gevoeld.
In de twaalfde eeuw bestond er al rivaliteit tussen de Vlaamse en Hollandse graven om de macht over Zeeland-bewesten-Schelde. Macht over dit gebied betekende macht over een belangrijke handelsroute. De Engelse koning was eveneens geïnteresseerd in dit gebied. In 1290 liet de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre zijn Hollandse rivaal Floris V van Holland gevangennemen, om hem te intimideren. Floris V zocht op zijn beurt steun bij de adellijke familie Avesnes en de koning van Frankrijk. De Engelse koning, Edward I, was bang voor een coalitie tussen Frankrijk, Holland en de Avesnes, dus ging hij zich op zijn beurt er mee bemoeien.
Edward I zorgde ervoor dat de Hollandse erfprins Jan vastgezet werd aan zijn hof. Bovendien gaf hij de opdracht om Floris V gevangen te nemen, dit resulteerde in de moord op Floris V. Jan van Avesnes, graaf van Henegouwen was een volle neef van Floris en verwierf het regentschap. Na de dood van het zoontje van Floris kreeg de familie Avesnes de grafelijke titels van Holland en Zeeland.
Het grootste deel van het machtsgebied van de graaf van Vlaanderen, Gwijde van Dampierre, lag in het Franse koninkrijk. De Franse koning Filips de Schone dwong de graaf om af te zien van handel met Engeland. Bovendien probeerde Filips Gwijde te dwingen om af te zien van zijn alliantie met Edward. Om Gwijde nog verder te dwarsbomen, liet Filips de graaf door het Franse hooggerechtshof veroordelen. Gwijde verloor de jurisdictie over de vijf grote steden. Januari 1297 sloot Gwijde wederom een coalitie met Engeland. Het Franse leger verscheen in juni 1297 in Vlaanderen, waarna een bestand werd gesloten. In 1300 viel het Franse leger Vlaanderen wederom binnen, waarna het graafschap Vlaanderen ophield te bestaan. Het Dampierre geslacht had alleen nog macht over het graafschap Namen.
De Nederlandse vorstendommen vormden bepaald nog geen eenheid. Vlaanderen, Brabant en Henegouwen waren redelijk ontwikkeld op bestuurlijk gebied, maar vooral de noordelijke en oostelijke gewesten hadden geen duidelijk bestuurlijk gezag. De prinsbisdommen Luik en Utrecht hadden bovendien te maken met inmenging van paus Bonifatius VIII wat betreft het bestuur. Landsheren probeerden regelmatig hun eigen territoria uit te breiden, dit ging vaak ten koste van zwakkere bestuurders. Hierdoor gingen kleine gebieden vaak op in grote gehelen, zoals het kleine hertogdom Limburg, dat vanaf 1288 geregeerd werd door de hertog van Brabant.
Oproeren
Rond 1300 bereikten de grote Vlaamse steden het hoogtepunt van hun groei. De Vlaamse steden hadden veel inwoners voor die tijd, elders in Europa was dit alleen in Italië te vinden. De reden voor deze urbanisatie is de industrialisatie van het gebied. De belangrijkste industrie was de textielindustrie. Hierbinnen was een grote machtsstrijd gaande. De industrie werd beheerst door het patriciaat dat zeer machtig was in de steden. De graaf probeerde de macht van het patriciaat aan banden te leggen. Tussen de graaf en de koning hadden bovendien onderling politieke problemen. Het patriciaat zocht bij de koning steun om hun macht te consolideren.
Op 1 april 1302 voerden de Gentse schepenen een verbruiksbelasting opnieuw in. Op verzet hiertegen stond de doodstraf of verbanning. De ambachtslieden legden massaal het werk neer. Hierop trokken de patriciërs gewapend door de arbeidswijken om de arbeiders te dwingen aan het werk te gaan. De arbeiders verzamelden zich met bijna tienduizend man op de Vrijdagmarkt. De gouverneur kon de druk van het volk niet aan en gaf toe aan alle eisen van de Gentenaars.
In Brugge verliep de opstand bloediger. Willem van Gulik, kleinzoon van de gevangengenomen graaf werd het gezicht van de opstand en nam de leiding. Gulik en zijn medestanders werden ‘klauwaerts’ genoemd. De patriciërs werden de ‘leliaerts’ genoemd. 17 mei 1302 drong het Franse leger Brugge binnen. In de ochtend werden ten minste honderd twintig Fransen verrast in hun slaap en de keel doorgesneden. De Franse adel wilde uiteraard wraak nemen. Aan de kant van de oppositie voegde Graaf Gwijde van Vlaanderen zich aan de kant van Willem van Gulik. Samen met de milities van steden en dorpen vormden zij het verzet in westelijk Vlaanderen. In de buurt van Kortrijk op 11 juli volgde een confrontatie met het Franse leger. De opstandelingen, voornamelijk voetvolk, trokken aan het langste eind. De paarden van de Franse soldaten konden het ruige gebied niet aan.
Deze overwinning in de Slag der Gulden Sporen veranderde de Europese krijgsgeschiedenis. Uit deze slag bleek namelijk dat een groot aantal ongetrainde manschappen zoals boeren en vrije ambachtslieden wel degelijk een strijd konden winnen. Hun kracht school in hun overtuiging om de strijd aan te gaan. Na deze overwinning was Vlaanderen wederom een autonoom graafschap, na vijf jaar Franse heerschappij. Gwijde van Namen en Willem van Gulik gaven de ambachtsgilden meer vrijheid. De gilden kregen zelfbestuur en medezeggenschap in het stadsbestuur. Hierop kwamen de ambachtslieden in Luik, Mechelen en Brabant op voor hun meer rechten en eveneens met succes. Acties van graaf Gwijde van Namen tegen het huis van Avesnes in 1303 en 1304, zorgden ervoor dat ook in Utrecht en Dordrecht ambachtslieden medezeggenschap kregen in het stadsbestuur.
Sociale verhoudingen en machtsverdelingen
In Luik heerste jarenlang een klassenstrijd. De strijdende partijen waren de bisschop, het kapittel, het patriciaat en de ambachtsgilden. Na een vredesakkoord werd een tijd toegegeven aan de eisen van de ambachtslieden, maar de bisschop probeerde telkens de gemaakte concessies van zijn voorgangers ongedaan te maken. In Brabant vroegen de hertogen vaak om hulp van de steden in hun strijd tegen de macht van de baronnen. Op deze manier konden de steden om privileges eisen die vervolgend werden ingewilligd. Vanaf 1312 was het enkel in Brabant de gewoonte om bij de huldiging van een nieuwe hertog een nieuwe overeenkomst te sluiten tussen de vorst en de onderdanen. De raad van Kortenberg legde op perkament vast dat de hertog zich aan de gemaakte afspraken moest houden.
Na de dood van hertog Jan III in 1355 besloten de steden toenadering te zoeken tot de adel. De angst bestond namelijk dat zijn drie dochters het gebeid in drieën wilden verdelen. Bovendien was de oudste dochter getrouwd met de broer van keizer Karel IV en de steden zaten niet te wachten op buitenlandse inmenging. In 1356 werd de akte van Blijde Inkomst opgesteld, deze moest er onder andere voor zorgen dat het territorium niet opgedeeld werd. Desondanks viel de graaf van Vlaanderen, een echtgenoot van één van de dochters, Brabant binnen en kwam zijn deel opeisen. Aan hem werden de heerlijkheden Mechelen en Antwerpen toegekend. De akte was dus geschonden, maar bleef toch de basis voor latere Brabantse constituties.
Net als in Brabant werden in de veertiende eeuw ook in Utrecht, ook wel het Sticht genoemd, overeenkomsten tussen verschillende standen vastgelegd. In 1363 werd de Stichtse Landbrief opgesteld. Deze had betrekking tot de verdediging van de grenzen, vooral in verband met nieuwe problemen met Holland. Wanneer de bisschoppelijke ambtenaren zich niet aan de Landbrief hielden, moesten ze terecht staan.
In de eerste helft van de veertiende eeuw waren in Holland niet zozeer problemen tussen het volk en de vorst, maar des te meer tussen de adel onderling. In Holland waren de steden nog klein en de geestelijkheid had niet veel macht. Dit verklaart wellicht waarom de vorst niet hoefde te vrezen voor grote opstanden vanuit het volk. Na de dood van Graaf Willem IV in 1345 volgde een opvolgingscrisis. Zijn dochter Margaretha was getrouwd met keizer Lodewijk. Na zijn overlijden keerde zij terug naar Beieren en liet haar dertienjarige zoon Willem achter als gezaghebber. De bisschop van Utrecht zag de zwakke positie waarin Holland verkeerde en ontketende een oorlog tegen Holland. Margaretha keerde in 1350 terug naar Holland. Een burgeroorlog volgde met aan de kant van Margaretha de Hoeken en aan de kant van Willem de Kabeljauwen. In 1351 kwam Willem (V) als winnaar uit de strijd. Uit latere conflicten zou duidelijk worden dat in Holland niet zozeer het verschil in standen zorgde voor frictie. Omdat adellijke families nauw verwant waren met stadsbesturen, was er geen scheiding tussen de standen, maar meer een politieke scheiding.
In Gelre was vanaf 1350 een opvolgingscrisis. Twee broers kwamen beide in aanmerking voor de positie van hertog. In 1361 liet de jongste broer, Eduard, zijn broer Reinoud gevangennemen. Reinoud was getrouwd met de zus van de hertogin van Brabant, en zijn gevangenschap ontketende een strijd met Brabant. In 1371 stierf Eduard in de slag bij Bäsweiler. Reinoud stierf enkele maanden later. Bij gebrek aan een opvolger, ontketende wederom een strijd rondom de opvolging, ditmaal tussen twee tantes van de broers. Keizer Karel IV ging zich ermee bemoeien en zorgde ervoor dat Willem van Gulik in 1379 hertog werd. In 1418 sloot de ridderschap en de steden een verbondsakte, met als doel het gebied bij elkaar te houden. Dit was naar aanleiding van de politiek van Willem, die ondanks dreigingen aan de grenzen van zijn gebied, zijn territorium bijeen wist te houden.
In Gent was er strijd tussen de ambachtslieden onderling over de machtsverdeling. Aan de ene kant stonden de wevers, met ruim 5100 leden, en aan de andere kant de vollers, met 3400 leden. Van 1360 tot 1540 hadden de wevers de overhand. Behalve hun grotere aantal hadden zij een centrale rol in het productieproces. In Ieper en Brugge hadden de vollers en de wevers samen politieke macht.
De boeren, die hadden geholpen in de strijd tegen de Franse koning, kregen minder privileges dan de ambachtslieden. Na de invoering van een grote herstelbetaling aan Frankrijk, weigerden zij hieraan mee te werken. De boeren zetten in 1323 een plan op dat gericht was tegen de adellijke en kerkelijke grootgrondbezitters. Onder leiding van Klaas Zannepin trokken de boeren naar Ieper en verjoegen daar het regerende patriciaat. In 1328 werd de boerenopstand bloedig onderdrukt door het Franse leger.
Economie
In 1337 brak de Honderdjarige Oorlog uit, die economische gevolgen had voor Vlaanderen. De drie grote steden, Gent, Brugge en Ieper namen de leiding in Vlaanderen en de kleine dorpen en steden vielen onder hun invloedssferen. De steden legden de dorpen allerlei regels op die, indien nodig, met geweld werden afgedwongen. Boeren moesten hun graan eerst in de steden op de markt brengen, om daar de lage prijzen te behouden en om te zorgen dat de steden bevoorraad bleven. Kortom, de economische problemen in de steden als gevolg van de oorlog werden afgeschoven op de dorpen.
De drie grote steden in Vlaanderen vormden de Drie Leden van Vlaanderen, een overlegcollege. Zij vormden een regime, dat in 1348 afbrokkelde toen Lodewijk van Male de nieuwe graaf werd. Na zijn aanstelling was er relatief veel rust in Vlaanderen. Behalve de drie grote steden kreeg het ´Brugse Vrije´, het plattelandsdistrict rond Brugge, medezeggenschap in de politiek. Voortaan bestond het college dus uit Vier Leden.
Gedurende de veertiende eeuw veranderde het economisch klimaat van de Nederlanden. De Nederlanden hadden een centrale rol in de buitenlandse handel. Verschuivingen elders werden dus ook in de Nederlandse gewesten gevoeld. Burgers investeerden door land of veestapels aan te schaffen. Hun invloed stimuleerde het ontwikkelen van nieuwe technieken. De winning van turf stimuleerde bijvoorbeeld de aanleg van kanalen om de turf op goedkope wijze te kunnen vervoeren.
Steden in Vlaanderen hadden nooit hun grote omvang kunnen bereiken als zij niet bevoorraad werden door het platteland. De vraag naar producten vanuit de stad was bovendien voordelig voor het platteland. Platteland en stad waren op deze manier sterk met elkaar verbonden. Door de grote vraag naar wol in de stad, hadden de schapenboeren meer werk. Bovendien was er door de grote bouwactiviteit vraag naar meer houthakkers. De internationale vraag naar producten uit de Nederlanden leidde tot meer transport over zee, ten koste van het transport via wegen en rivieren.
Opmerkelijk is dat de handel floreerde in een tijd waarin de bevolking in Europa te kampen had met pestepidemieën. De overlevenden hadden meer kapitaal en dus meer geld om kostbare producten te kopen. Juist die luxeproducten werden over lange afstanden vervoerd. De grote sterfte had arbeid schaars en duur gemaakt, waardoor transport duurder werd. Hierdoor werden grotere voorraden vervoerd, in grotere schepen. De grote schepen boden mogelijkheden voor nieuwe handelsstromen. De pest maakte veel slachtoffers en kwam ongeveer elke tien jaar terug. Bovendien had de pest de huwelijksleeftijd doen dalen evenals het geboorteaantal.
Hoewel het geboortecijfer daalde, verminderde het inwonersaantal niet in alle steden. Dit is waarschijnlijk te wijten aan de boeren die naar de stad trokken. Vooral in Holland was dit het geval, aangezien daar steeds minder grond bruikbaar was voor akkerbouw. De meeste grond werd gebruikt voor veeteelt, en die vereiste minder arbeiders. Door het op grote schaal inwinnen van turf, zakte de grond enorm, wat leidde tot regelmatige overstromingen. Afwatering bleek onvoldoende en dus startte men met de bouw van dijken en sluizen. Het onderhoud van de waterhuishouding werd vanaf de dertiende eeuw overgelaten aan de waterschappen, die redelijk autonoom waren. Iedere eigenaar van een stuk land betaalde de waterschappen in verhouding tot de oppervlakte van zijn grond. Een grondbezitter had daarmee ook enige inspraak bij het maken van beslissingen.
Behalve boeren die een nieuw bestaan in de stad zochten, waren er ook boeren die zich richtten op bijvoorbeeld zuivelproductie of kaasmakerij. Rond 1358 werd er al genoeg geproduceerd om geëxporteerd te worden. Hollandse handelaren voeren via de Schelde om Brabant te voorzien van haar producten en nam graan mee terug, wat in Holland schaars was. De Hollandse handelsroutes waren ontstaan vanwege drie redenen: de scheepsvaart, scheepsbouw en het graantekort.
Visserij en handelsvaart floreerden in de economisch moeilijke tijd. Tegen 1400 ontstonden grote vissersbedrijven voor de haringvangst. Eerst hadden de Hollanders rechten verworven om te vissen in het Zuiden van Zweden. Vervolgens werd dit gedaan ten noorden van Schotland. Er was veel vraag naar haring, tussen 1380 en 1384 werden ongeveer zes en een half miljoen haringen verscheept.
Om de kaas en haringen langer houdbaar te maken hadden de Hollanders en Zeeuwen zout nodig. Zout werd gewonnen langs de Atlantische kusten. Dit zout was echter veel te grof om te gebruiken. De Hollanders en Zeeuwen verzonnen een methode waarbij ze eerst het zout naar Nederland haalden om het daar vervolgens te raffineren. Op deze manier startten zij een nieuwe handel namelijk in geraffineerd zout. Andere opbloeiende industrieën waren de bier- en lakenindustrie. In Holland waren de grondstoffen voor bier ruim voorhanden. Het Hollandse laken was succesvol aangezien het goedkoop was vanwege de lage lonen en soepele regelgeving.De groei van de Hollandse handel en nijverheid ging ten koste van die van de IJsselsteden. De Waal werd bijvoorbeeld beter bereikbaar, bovendien beschikten de Hollandse steden over eigen exportproducten. De jaarmarkten van Deventer bleven echter tot in de vijftiende eeuw belangrijk. Vlaanderen bleef tot eind vijftiende eeuw een voorop lopen op economisch vlak. Vooral de lakennijverheid was zeer succesvol in Vlaanderen. Brabant werd in de dertiende eeuw een concurrent van Vlaanderen. Het succes van Brabant ging deels ten koste van het succes in Vlaanderen.
Cultuur
Belforten waren iets wat typisch Vlaams was. Belforten waren klokkentorens om alarm te luiden en om de werktijden aan te geven. De belforten waren statige hoge torens die bovendien een soort prestige uitstraalden. De lakenhal was het hart van het economisch centrum van een stad en waren eveneens indrukwekkende gebouwen. Markten werden ondergebracht in grote hallen. In de late middeleeuwen werden bovendien ziekenhuizen gebouwd. De stedelijke architectuur richtte zich voornamelijk op openbare gebouwen en minder op kerken.
In deze periode floreerde vooral Brabant op het gebied van literatuur. Dit valt waarschijnlijk te wijten aan de nauwe band tussen de steden, adel en het hof. Vooral geschiedschrijving was populair. De geschiedschrijvers kregen vaak de opdracht om hertogen in een goed daglicht te plaatsen. Een voorbeeld is een gedicht genaamd Wapenlied van Hertog Jan III. Literatuur in de volkstaal was zeer populair. Dit waren vaak verhalen die vertaald waren vanuit het Frans, zoals Roman de la Rose. Jan van Ruusbroec zette een mystieke traditie voort die veel invloed had op de spiritualiteit in Europa. Slechts enkele toneelstukken zijn bewaard gebleven, waarschijnlijk waren er meer toneelstukken dan zijn overgebleven, veel zijn verloren gegaan. Populair waren stukken zoals Lanseloet over een onmogelijke liefde. Behalve Brabant was Den Haag ook vooruitstrevend op literair gebied. Dit was dankzij de Beierse hertog Albrecht die destijds daar de macht had. De grootste artiest destijds was Willem van Hildegaersberch, die verzen schreef. Aan het Haagse hof floreerde rond 1400 bovendien de miniatuurkunst.
3.2 Begin van een eenheid
In Europa probeerden alle vorsten hun territorium uit te breiden. Dynastieën vielen vaak uit elkaar en de samenhang van een gebied hing vaak vast aan toevalligheden. Ook de Nederlanden vormden bepaald geen eenheid. Rond 1400 was er bovendien geen sprake van een eenheidsgevoel in de Nederlanden. Het belangrijkst voor de burgers was de stad waar ze in woonden, met steden of gebieden verderop hadden burgers weinig affiniteit.
De eerder genoemde Albrecht van Beieren was de graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en bezat daarmee het meest aantal vorstendommen. Zijn broer Jan was bisschop van Luik, zijn zus Isabella koningin van Frankrijk en zijn zus Margaretha de toekomstige koningin van Bourgondië. In de eerste instantie werd de partijstrijd beslecht met de aanstelling van Albrecht. Vanaf 1392 barstte de partijstrijd echter opnieuw los. De oorlogen tegen de Friezen en in het gebied rond Arkel kostten veel geld en legden druk op de steden. Deze redenen zorgden ervoor dat de gebieden verzwakt waren en dus gemakkelijk in de handen van een ander konden vallen.
De Vlaamse prinses Margaretha (zus van Albrecht) trouwde in 1369 met Filips de Stoute van Bourgondië. Samen hadden zij redelijk veel macht. Hun invloed gold niet alleen in Bourgondië, maar ook in kleine Franse graafschappen. De Franse koning Karel VI was tussen 1380 en 1388 nog minderjarig en binnen zijn familie waren er meerdere personen die de macht wilden overnemen. Met daarbovenop de Engelse invasie, was het logisch dat Filips en Margaretha hoopten hun invloed te kunnen uitbreiden. Johanna, hertogin van Brabant bleef, ondanks tweemaal getrouwd te zijn, kinderloos. Johanna droeg de rechten over het kleine hertogdom Limburg over aan Margaretha en Filips en gaf de erfrechten over Brabant aan hun tweede zoon Antoon.
Een ander machtsblok was het hertogdom Gelre. Vanwege de kinderloosheid van Gelderse hertogen kon het hertogdom niet worden uitgebreid. Delen in het gebied behielden hun eigen autonomie waardoor Gelre geen eenheid vormde. Bovendien liep Gelre economisch gezien achter op de omringende hertogdommen, waardoor andere hertogdommen gemakkelijk macht konden uitoefenen over Gelre. In de prinsbisdommen probeerden omringende dynastieën familieleden of vrienden aan het hoofd van een dergelijk bisdom te plaatsen. Het lukte de hertog van Bourgondië bijvoorbeeld om zijn vertrouwelingen aan te stellen als bisschoppen van onder andere Atrecht, Kamerijk en Doornik.
In 1417 was er een probleem rond de opvolging van graaf Willem VI. Willem VI had macht over Henegouwen, Holland en Zeeland. Jacoba had officieel recht om Willem op te volgen. Haar oom Jan was elect van Luik maar wilde meer macht in handen krijgen. Jan kreeg steun van de Duitse koning Sigismond. Sigismond haalde zelf de paus erbij, omdat hij het huwelijk van Jacoba met haar neef niet rechtsgeldig vond. Vervolgens zorgde Sigismond ervoor dat Jan en de hertogin van Luxemburg huwden. Op deze manier probeerde Sigismond delen van de Nederlanden onder zijn invloedssferen te brengen. Hoewel Jan van Beieren de macht kreeg over vrijwel heel Holland, genoot Jacoba nog steeds steun van Henegouwen.
Zowel Jan als Jacoba van Beieren bleven uiteindelijk kinderloos. Brabant stond er zwak voor onder leiding van Jan IV. Deze redenen maakte Holland en Zeeland een gemakkelijk doelwit voor een invasie, ook omdat ze geen sterke ‘buur’ hadden die een invasie kon stoppen. Behalve in Holland was de situatie in Utrecht ook onzeker. In Utrecht
Bourgondische dynastie
Na de dood van Jan van Beieren hadden Jacoba en Jan IV recht op Henegouwen, Holland en Zeeland. Jacoba had geen nazaten en zat alleen in Henegouwen. Jan IV kon de moeite niet opbrengen om actie te ondernemen. Jan VI overleed in 1427. In 1428 wist Filips van Bourgondië Jacoba te dwingen om Henegouwen aan hem over te leveren. Dit leidde in juli 1428 tot de Zoen van Delft, een verzoeningsprocedure na een strijd tussen edelen. Dit hield onder andere in dat Jacoba niet zonder de toestemming van Filips mocht trouwen. In 1433 huwde Jacoba Frank van Borselen echter zonder de toestemming van Filips. Filips dwong haar vervolgens om af te zien van haar rechten. In 1429 was de laatste persoon uit het gravengeslacht van Namen gestorven. Eerder had Filips een hoog bedrag neergelegd om de macht over Namen over te nemen. Bovendien kreeg Filips in 1430 de macht over Brabant. In dat jaar was namelijk de laatste persoon uit Brabantse tak van het Bourgondische huis overleden. De Blijde Inkomst was nog steeds van kracht in Brabant, wat betekende dat Filips rekening moest houden met lokale autonome instellingen.
Filips van Bourgondië, ook wel Filips de Goede genoemd, was diplomatiek heel sterk. Hij wist het volk zonder veel problemen aan zijn kant te krijgen. Artesië en Vlaanderen brachten hem veel geld op, wat hem militair bovendien sterk maakte. Filips kon in 1451 Luxemburg bij zijn rijk voegen. In 1455 zorgde Filips ervoor dat zijn bastaardzoon David bisschop van Utrecht werd. De band tussen Filips en Engeland was behoorlijk slecht. Filips belemmerde de Engelsen bij hun wolexport en had daarvoor de ambachtsmilities uit Vlaamse steden opgeroepen. De Vlamingen hadden geen behoefte aan deze strijd omdat Engeland hun belangrijkste handelspartner was. De blokkade die Filips wilde aanbrengen is er nooit gekomen en het hele plan liep uit op een blamage voor Filips.
Filips probeerde zich vervolgens te richten op de eenwording van het rijk. Filips wilde het Franse voorbeeld te volgen en dit hield in dat hij probeerde meer macht te krijgen over lokale en regionale bestuursorganen. Om die eenwording te bereiken had hij drie oplossingen:
Hij zorgde voor overkoepelende bestuursorganen
De bestuursvormen die al bestonden probeerde hij meer op één lijn te krijgen
Weerstand op lokaal niveau probeerde hij de kiem in te smoren door lokale machthebbers privileges aan te bieden en zo nodig met geweld te onderdrukken
Filips’ methodes werkten, maar de eenheid die de Nederlanden toen vormden, kan niet vergeleken worden met de moderne opvatting van het begrip eenheid. Om eerdere partijstrijden te voorkomen benoemde de hertog raden van notabelen die samen kandidaten moesten kiezen voor het schepenambt. Daaruit werden geen personen gekozen met extreme politieke uitgangspunten (dus alleen gematigde Hoeken en Kabeljauwen werden gekozen). Omdat alle gewesten hun eigen boekhouding erop na hielden, werd in 1445 een commissie opgericht om de overheidsuitgaven en inkomsten te checken. De schatkist van de koning werd gevuld door domeininkomsten (tolheffingen, boetes, etc.) en beden.
Tussen 1435 en 1445 groeide een orgaan dat uiteindelijk de Grote Raad vormde, het hooggerechtshof. Dit werd een centraal orgaan. Op deze manier kon Filips eenheid creëren door overal dezelfde wetten te laten gelden. In 1449 werd bovendien een procureur-generaal aangesteld. Een andere vorm van centralisatiepolitiek was het invoeren van een nieuwe munteenheid, de ‘vierlander’. Veel economische kwesties werden eerst in alle gewesten besproken voordat een besluit werd genomen. Overleg werd dus op grotere schaal gepleegd. Vanaf 1446 kwamen de Staten regelmatig bijeen, wat vanaf 1477 de Generale Staten of Staten-Generaal zou gaan heten. De Bourgondiërs waren ruimschoots vertegenwoordigd in het bestuur, waardoor het Frans de bestuurstaal werd. Van de boekhouding van de Raad van Vlaanderen in Gent, tot aan de processen van de Grote Raad waren in het Frans.
Aan het hoofd van alle ambtenaren stond de kanselier van Bourgondië, Nicolas Rolin. Hij bekleedde deze functie van 1422 tot 1457. Hij kon echter geen beslissingen nemen zonder toestemming van de hertog. Rolin werd een man met aanzien, hij verwierf tijdens zijn loopbaan een adellijke titel. Rolin was een jurist van redelijk eenvoudige afkomst maar kreeg uiteindelijk meer aanzien dan geestelijken en edelen. Dit toont aan dat scholing en kennis steeds belangrijker werden.
De grootste weerstand tegen de centralisatiepolitiek van de hertog kwam vanuit Vlaanderen. Dit leidde soms tot conflicten, zoals in Gent in 1401. De stadskeuren vonden namelijk dat de stad zelf over het recht van de burgers ging, terwijl de hertog een centraal rechtsorgaan had geïnstalleerd. In Brugge was in 1436 een soortgelijk conflict ontstaan. Filips trof harde maatregelen tegen Brugge, om als voorbeeld te dienen voor andere steden. In 1438 werden de Staten van Vlaanderen, Henegouwen en Artesië naar Atrecht geroepen om de terechtstelling van Brugge bij te wonen. Dit was al een vernedering op zich, aangezien de terechtstelling zo publieke was en bovendien in een andere stad. Brugge verloor haar macht over haar voorhaven en het omliggende land/ Bovendien moest Brugge een hoge boete betalen.
Filips zag dat in Frankrijk de belastingen op zout, en in Engeland de tollen op wol export de schatkisten van deze landen aardig vulden. Filips kwam hierdoor op het idee om ook in de Nederlanden verbruiksbelasting in te voeren op zout. Filips legde het idee in 1447 voor aan de Brede Raad van Gent. Geheel tegen zijn verwachting in stemde de Raad tegen. Enkele maanden later deed Filips een poging in Brugge, maar ook daar vond hij weerstand, De belasting is er uiteindelijk nooit gekomen. De verhoudingen tussen de stad Gent en Filips waren hierna slecht. De hertog irriteerde zich aan de privileges die de stad nog steeds genoot. De hertog probeerde invloed uit te oefenen op de verkiezingen van de schepenen, maar tevergeefs. In 1453 belegerde de hertog de stad en moest de stad in de hertog en zijn leger haar meerdere erkennen. Net als het geval was met Brugge, wist de hertog de stad op verschillende manieren te vernederen. Bovendien moest de stad een enorme boete betalen aan de hertog.
Hoewel de Nederlanden een redelijk machtige eenheid vormden, had de staat ook haar zwaktes. Corruptie was onder de ambtenaren een veelvoorkomend fenomeen. Slechts een deel van de geïnde boetes werden daadwerkelijk doorgespeeld naar het regionale bestuur. In 1457 werd een groot onderzoek opgezet om corruptie tegen te gaan. Kanselier Rolin moest aftreden evenals de voorzitter van de Grote Raad en de bisschop van Doornik. Het onderzoek werd snel gestaakt, nadat enkele grote steden spontaan beden hadden aangeboden om het onderzoek te staken. Geldnood werd een chronisch probleem van de staat. Ambten konden gekocht worden, wat leidde tot ongekwalificeerde ambtenaren. De gewone burger moest hieronder lijden. Vooral onder Karel de Stoute braken protesten uit. In 1467 waren er oproeren vanwege verhoogde accijnzen. Karel de Stoute strafte de steden nog harder dan Filips had gedaan.
Interessant is dat er in de tijd van Filips geen enorm grote opstanden plaatsvonden. Protesten waren plaatselijk. Blijkbaar heerste er in de gebieden toch een soort nationalisme, aangezien veel gewesten de hertog hielpen in de strijd tegen Gent. Het volk had dan ook redenen om de vorst dankbaar te zijn. De periode 1440 en 1475 was een vredige tijd met relatief veel welvaart. Door de introductie van het kanon was de hertog militair superieur en konden de steden geen weerstand bieden. De steden hadden eigenlijk geen andere optie dan op te gaan in het grotere geheel.
Karel de Stoute, zoon en opvolger van Filips, ondernam een aantal militaire expedities. Dit had enkele gevolgen voor het rijk. De band tussen de hertog en zijn onderdanen verslechterde omdat hij vaak afwezig was. De belastingen gingen enorm omhoog om de oorlog te kunnen financieren. Terwijl Karel op militaire missies was, zag koning Lodewijk XI zijn kans schoon en liet zijn troepen Picardië en Artesië binnenvallen. Bovendien werd het door Karel veroverde Lotharingen werd weer heroverd door de wettige hertog. Dit laat zien dat de grillen van een monarch bepalend waren voor het lot van de staat.
Economie
In de veertiende eeuw vormde de pest een groot probleem. In de vijftiende eeuw waren er nog steeds uitbraken maar minder frequent. Desondanks groeide de bevolking langzaam weer. Buitenlandse handel steeg in deze periode enorm. Hierdoor bleven de lonen, ondanks de bevolkingstoename, ongeveer hetzelfde in de vijftiende eeuw. De belangrijkste handelsstad tussen 1380 en 1480 was Brugge. Grondstoffen uit allerlei gebieden zoals Engeland, Schotland en Castilië kwamen naar Brugge. Bovendien had Brugge in diezelfde en andere landen afzetmarkten. Uit Cordoba kwam ruw leer, wat vervolgens in Brugge gebruiksklaar werd gemaakt. Behalve in Brugge groeide economie van andere steden eveneens. De haven van Walcheren werd bijvoorbeeld een belangrijke overwinteringshaven voor buitenlandse schepen. Na een aantal overstromingen werd Antwerpen bereikbaar voor grote schepen. De meeste schepen in Antwerpen voeren op Engeland. Antwerpen maakte een enorme groei door en ‘sleepte’ het omringende gebied hierin mee. Den Bosch, Lier, Mechelen en Herentals profiteerden enorm van de economie van Antwerpen.
De Hollandse zeevaart floreerde enorm. De Hollandse zeevaart ging zich op de Oostzee richten, dit tot groot ongenoegen van de Hanze. Vooral de stad Lübeck tekende protest aan omdat Holland niet werd beperkt door handelsrestricties en de Hanze juist wel. In 1438 veroverden de Hollanders een Pruisische zoutvloot, waarna een strijd losbarstte. De Hollanders trokken aan het langste eind, niet in de laatste plaats vanwege de verdeeldheid onder de Hanze. De Pruisische steden hadden namelijk veel baat bij handel met Holland.
Grondstoffen werden naar Nederland gevoerd, vervolgens vervaardigd tot een product, waarna het verspreid werd naar afzetmarkten. Voor dit succesvolle systeem hadden de Nederlanden veel baat bij de kustlijn en het rivierennetwerk. Het enige gebied dat nog succesvoller was, was Noord-Italië, waar de Nederlanden sterk van afhankelijk waren.Religie en kunst
Uit enkele bronnen kunnen we informatie halen over de demografie van de Nederlanden. Picardië niet meegeteld, woonden er ongeveer 2,6 miljoen mensen in de Nederlanden. Zevenentwintig procent hiervan woonde in Vlaanderen, zestien procent in Brabant en tien procent in Holland. De Nederlanden waren dichtbevolkt voor die tijd. Kerken hadden een belangrijke rol in de samenleving. Armenzorg ging bijvoorbeeld via de kerk. Er bestonden veel verschillende broederschappen die elk hun eigen heilige aanbeden. Hierdoor waren er veel feestdagen. Religie was het belangrijkste onderwerp in de kunst, de meeste kunstwerken hadden een religieuze functie. De manier van afbeelden veranderde echter drastisch, de schilders in de Zuidelijke Nederlanden probeerden zo realistisch mogelijk te schilderen. Een belangrijk werk uit die periode is Het Lam Gods, geschilderd door Hubert en Jan van Eyk in 1432.
De geestelijken hielden zich geregeld niet aan te taken die zij moesten uitvoeren. Vele geestelijken waren benoemd door de inmenging van de hertogen van Bourgondië. De geestelijken hielden er vaak nevenpraktijken op na om een aanzienlijk inkomen te genereren. De functies van de geestelijken draaiden meer om prestige en geld dan om het spirituele aspect. De geestelijken lieten de spirituele taken vaak over aan ongekwalificeerde vervangers. Er bestond een handel in aflaten, wat inhield dat het volk zijn zonden kon afkopen bij de kerk. De aflaten werden later een kritiekpunt van het volk op de kerk.
De verschillende vorstenhuizen probeerden zoveel mogelijk met hun macht te pronken. Filips de Stoute van Frankrijk liet kunstenaars uit de Nederlanden beelden maken om uit te stallen in zijn paleis. De gebroeders Maewael liet hij miniaturen schilderen. Filips de Goede behoorde tot een jonge Dynastie en probeerde zijn macht zoveel mogelijk te benadrukken. In de Nederlanden bestond al een bruisende artistieke wereld, maar door de vraag van de hertogen naar de diensten van de kunstenaars, kreeg de artistieke wereld in de Nederlanden een extra impuls. Omdat er sprake was van overproductie werd er kunst geëxporteerd. De kunstenaars hadden uiteenlopende opdrachtgevers, zoals de hofadel, de geestelijkheid, koopmannen, etc. De hofschilder van Filips de Goede was Jan van Eyk. Van Eyk werkte voor Filips van 1425 tot 1441. Muziek sierde ook vaak de hoven, musici trokken naar verschillende vorstenhoven, en waren de beroemde artiesten uit hun tijd.
Een voorwerp dat veel aanzien kreeg waren wandtapijten. Wandtapijten waren zeer kostbaar vanwege de werkuren die erin zaten en de dure materialen. De vorstenhuizen lieten vaak bijzondere daden of grote veldslagen afbeelden, zoals afbeeldingen van de Trojaanse Oorlog. Wandtapijten waren aanwezig om het publiek aan het hof te imponeren. Een groter publiek hadden de kunstwerken in de kerk. Deze lopen uiteen van grafmonumenten tot aan altaarstukken. Belangrijk was de literatuur. Vorsten gaven vaak opdrachten om Latijnse teksten zoals kronieken naar het Frans te vertalen. In deze boeken, die zij prachtig lieten versieren, werd vaak hun eigen macht gelegitimeerd.
De hofcultuur en de kunst in de kerken deed het gewone volk hoogstwaarschijnlijk verlangen naar mooie spullen. Lodewijk van Gruuthuse, stadhouder van Holland en Zeeland, legde een enorme handschriftencollectie aan. Onder de elite werden veel werken met prachtige handschriften verspreid. De Bourgondiërs maakten bovendien veel indruk met hun plechtigheden. Begrafenissen, bruiloften, vergaderingen, ontvangsten van buitenlandse delegaties, alles werd groots aangepakt. Het volk kon vaak meegenieten van dergelijke spektakels, zoals in 1458 toen Filips Gent bezocht voor het eerst na de onderdrukking van de opstand. Dagenlang werd er feest gevierd in de stad. In 1468 werden naar aanleiding van het huwelijk van Karel de Stouten toernooien gehouden waar het volk van kon meegenieten.
3.3 Een nieuw machtsblok
Maria van Bourgondië was de enige erfgename van hertog Karel de Stoute. Zij was getrouwd met de keizerszoon aartshertog Maximiliaan van Habsburg. Hierdoor ontstond een nieuwe dynastie, namelijk die van de Nederlanden samen met Franche-Comté. Maximiliaan had in de Nederlanden vrijwel weinig in te brengen, aangezien het staatsbestuur al diepgeworteld zat in de samenleving. Het stel kreeg twee kinderen, Filips en Margaretha. Filips de Schone trouwde met Johanna van Castilië. Dit was een strategische zet want vijand Frankrijk zat nu helemaal ingesloten. Na een aantal sterfgevallen bleef Johanna van Castilië over als de enige erfgenaam van Spanje en de koloniën. In feite hield dit in dat Filips de Schone, haar man de leiding zou krijgen. Filips overleed echter plotseling en Johanna mentaal niet orde. Hun zoon Karel V kreeg in 1516 de macht over het Spaanse Rijk. Karel werd in 1515 al benoemd tot landheer van de Nederlandse vorstendommen. Vervolgens werd hij in 1519 gekozen als opvolger van zijn grootvader Maximiliaan die keizer was van het Roomse Rijk.
Na de dood van Karel de Stoute verloor het rijk territoria. Frankrijk wist Bourgondië, Picardië en Artesië bij zich te voegen. Gelre en Luik werden weer autonome gebieden. Karel de Stoute had met zijn beleid veel onrust veroorzaakt en na zijn dood kwamen veel burgers in opstand tegen de ambtenaren. Voorjaar 1477 gaf de hertogin toe aan een groter aantal privileges voor de steden. Deze twintig artikelen worden ook wel het Groot Privilege genoemd. Hiermee werd het beleid van Karel de Stoute enigszins teruggedraaid. Desondanks wilden de overige gewesten een eenheid blijven vormen. Wat duidelijk is gebleken uit het leiderschap van Karel de Stoute is dat de vorming van staten dikwijls aan elkaar hing van toevalligheden.
In 1543 bestonden de Nederlanden uit maar liefst zeventien provincies. Dit was te danken aan Karel V. In 1521 waren een aantal Franse aanvallen op de Nederlanden, onder andere op de stad Doornik. Doornik vormde eerst een Franse enclave, waarna het in 1513 tot Engeland behoorde. Karel wist Doornik opnieuw in te lijven na een geslaagd beleg op de stad. Het inlijven van de nieuwe gebieden gebeurde steeds door dreiging van buitenaf. De hertog van Gelre was een bondgenoot van de Franse koning. In 1521 liet de hertog van Gelre zich benoemen tot heer van de Groningse Ommelanden. Vervolgens wist hij zijn macht uit te breiden in het grootste deel van Overijssel en een deel van het Sticht Utrecht. In Friesland had de hertog van Gelre veel aanhangers, maar die werden succesvol bestreden door de Habsburgse stadhouder. De daarop volgende jaren hadden Brabant, Utrecht en Holland veel last van Gelderse aanvallen. Met Habsburgse steun en de hulp van de Hollandse Staten bleef Utrecht uit de handen van de hertog van Gelre. De vrede tussen Frans I van Frankrijk en Karel V in 1529 zorgde voor een rustige periode.
In 1536 verklaarde Frans I Karel wederom de oorlog. Ditmaal konden de Fransen tevens rekenen op de steun van Duitse protestanten en de Deense koning Christiaan III. In 1536 vielen troepen van hun kant Overijssel en de Ommelanden binnen. Deze gewesten vroegen om de hulp van Karel V. De Denen werden verdreven en tevens werd Drenthe ingelijfd. In 1538 stierf Karel van Gelre kinderloos. Keizer Karel V was zijn wettige opvolger, maar de Staten van Gelre verkozen Willem van Gulik boven hem. Van Gulik had al macht over hertogdommen Kleef, Mark en Berg.
In 1542 werden de Nederlanden wederom aangevallen. Christiaan III van Denemarken zond vloten naar Zeeland en Holland, om de visserij en handel te belemmeren. Frankrijk richtte haar pijlen op Luxemburg en Artesië. Aangezien Willem van Gulik een alliantie met beide landen vormde, vond Karel V het tijd om Gelre over te nemen. Niet in de laatste plaats omdat Karel V bang was dat Willem via zijn Saksische zwager ervoor zou kunnen zorgen dat in de Nederlanden de Hervorming er snel doorkwam. Binnen een week wist Karel V Gelre toe te voegen aan zijn territorium. Willem mocht de macht over zijn oorspronkelijke hertogdommen behouden. In 1543 werd Gelre als laatste gewest toegevoegd aan de Nederlanden.
Het Habsburgse Rijk
Net als de Bourgondiërs hadden de Habsburgers als doel om het bestuur te centraliseren. Wat echter grote weerstand opriep vanuit lokale besturen waren de belastingen die de staat hief. Vanwege de oorlog tegen Frankrijk in 1521 waren de belastingen omhoog geschoten. Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland stemden met de belastingen in, onder één voorwaarde. Namelijk dat zijzelf de troepen mochten uitbetalen. In 1542 was de financiële nood wederom hoog. Wederom moesten belastingen de uitkomst bieden, maar de Staten gingen alleen akkoord, als de belastingen een aantal jaar later weer werden teruggedraaid. Vlaanderen en Brabant betaalden samen bijna de helft van de belastingen. Zevenentwintig procent moest door Holland en Zeeland opgebracht worden. Vooral de onlangs toegevoegde gebieden werden laag belast.
De koningen poogden zoveel mogelijk om van de Nederlanden een eenheid te maken. Er waren XVII ‘provincies’, namelijk vier hertogdommen, zeven graafschappen en tien heerlijkheden. Halverwege de zestiende eeuw kreeg Nederland haar huidige naam, Nederland, de Nederlanden, Païs Bas of Belgique(s) waren de gangbare termen voor de staat. Nieuwe bestuursorganen moesten voor verdere centralisatie zorgen. De Geheime Raad hield zich bezig met wetgeving, bestuur, en diende als hooggerechtshof. De raad van Financiën werd opgericht als centraal orgaan dat de financiële administratie bijhield. Landvoogdessen Margareta, de tante van Karel V, en zijn zus Maria van Hongarije hadden veel invloed op het centrale bestuur. De keizer bleef echter boven alles en iedereen staan.
In 1531 werd besloten om gewoonterecht vast te leggen, dit met als doel om eenheid te creëren. Lokale overheden werkten hier niet graan aan mee, omdat zij met dit besluit macht moesten inleveren. Massacommunicatie, zoals drukwerken, zorgden ervoor dat de keizer bang was dat de orde verstoord zou worden. Ideeën over het geloof konden makkelijker verspreid worden en de keizer was bang dat dit verdeeldheid zou veroorzaken. De vergaande inmenging van de regering wordt ook wel Sozialdisziplinierung genoemd. Er werd een hiërarchie aangebracht onder de rechtbanken, waardoor burgers in hoger beroep konden gaan. Bovendien leidde dit tot meer eindvonnissen. Hierdoor raakte de rechtspraak dieper geworteld in de samenleving.
Vanaf eind vijftiende eeuw tot 1565 had een economische en demografische groei plaatsgevonden. In Vlaanderen, Brabant en Holland was de economische groei te wijten aan de exportnijverheid. In Vlaanderen was vooral de textielindustrie belangrijk voor deze groei. Amsterdam groeide uit tot een belangrijke doorvoerhaven. De opvallendste groei is die van Antwerpen. Antwerpen had in 1480 33.000 inwoners, in 1568 meer dan 100.000. Antwerpen was daarmee op dat moment de grootste stad van Nederland. De reden hiervoor is migratie. Antwerpen bood buitenstaanders veel opties in de handel en nijverheid. Enkele weken per jaar, tijdens de jaarmarkten, kon bovendien vrij gehandeld worden met Antwerpen, zonder allerlei regels. De Engelsen maakten hier graag gebruik van, aangezien zij hun producten vanwege een invoerverbod niet in Vlaanderen kwijt konden. De Hanzesteden waren eveneens een belangrijke handelspartner. Vooral graan uit Pruisen vond gretig aftrek in Antwerpen. De Portugezen brachten producten mee uit verre oorden, zoals suiker en specerijen. In 1532 werd in Antwerpen een beurs geopend. Hier konden waardepapieren verhandeld worden, dit was een nieuw fenomeen. In Antwerpen ontwikkelden zich nieuwe handelstechnieken. Het verhandelen van handelsschulden werd in Antwerpen wettelijk vastgelegd. Andere steden namen de nieuwe maatregelen over en uiteindelijk voerde de keizer de regels in heel het land in. Een andere nieuwe regel was dat men bij een transactie zijn handtekening plaatste. Tot slot was het voortaan mogelijk om bij een transactie een tussenpersoon te regelen die alvast een uitbetaling deed aan de handelaar. Die tussenpersoon kreeg hier uiteraard een vergoeding voor.
Behalve de economie, floreerde Nederland eveneens op cultureel vlak. Een voorbeeld uit deze periode is de kathedraal van Antwerpen, een mooi voorbeeld van de Gotische bouwstijl. De Bourgondische hoftraditie werd voortgezet door Landvoogdes Margaretha van Oostenrijk. Musici trokken vaak naar het buitenland. De bekendste muzikant uit die tijd is Orlandus Lassus. Nederlandse muziek was tussen de vijftiende en de zeventiende eeuw enorm vooruitstrevend. Vanwege de boekdrukkunst waren drukkers op zoek naar teksten in de volkstaal. In vrijwel alle Nederlandse steden waren mensen te vinden die zich bezig hielden met de retoriek. Retoriek werd gezien als een kunst op zich. Soms hadden zij een politieke functie, maar ze konden tevens meedoen aan wedstrijden. Bijvoorbeeld in 1539 vond een wedstrijd plaats tussen negentien rederijkamers in Gent. De belangstelling voor gedrukte teksten en de retoriekwedstrijden laten zien dat de Nederlandse taal belangrijk was. In 1550 verscheen Nederlandsche Spellijnghe, gepubliceerd door een Gentse schoolmeester die tevens drukker was. Een uniform taalgebruik zorgde voor meer eenheid binnen het land.
Het hoogtepunt van de boekdrukkunst werd bereikt in Antwerpen, met als bekendste drukker Christoffel Plantijn. Hij zorgde voor een uitgave van acht delen van de Bijbel in maar liefst vijf talen. Een groot deel van de gedrukte boeken was voor de internationale markt. Zijn boeken vonden aftrek in Frankrijk, Duitsland, Engeland en Spanje. In 1583 vestigde Plantijn een drukkerij in Leiden. De drukkerijen hebben een grote rol gespeeld in het verspreiden van geloofsopvattingen en politieke ideeën. Een uitgeverij werd een cultureel centrum, waar onder andere humanisten samenkwamen. In 1509 verscheen Erasmus’ De Lof der Zotheid, die hij had opgedragen aan Thomas More. In zijn boek drijft hij de spot met verschillende groepen in de samenleving, vooral de geestelijkheid. Erasmus was begonnen als augustijner monnik, en werd het gezicht van het humanistische christendom. Erasmus richtte in 1425 aan de universiteit van Leuven het Drietalencollege op. Deze richtte zich op het Hebreeuws, Grieks en Latijn zodat de studenten bronnen van het geloof konden bestuderen. Een andere grote naam uit de zestiende eeuw is die van Pieter Brueguel. Zijn kunstwerken liepen enorm uiteen, meer spraken het volk aan vanwege de volkse taferelen die werden afgebeeld. Bruegel uitte bovendien vaak zijn kritiek via zijn kunst, door bijvoorbeeld de Spaanse koning in een slecht daglicht te zetten.
Problemen onder het Spaanse gezag
De oorlogen van begin zestiende eeuw hadden de belastingdruk enorm opgevoerd. Behalve economische problemen volgde een ommekeer in het geloof. Na 1550 verspreidde de Hervorming zich snel over Nederland. Hierop volgden terechtstellingen in Nederland. Het volk werd beperkt in haar vrijheid en zat in een economische dip. In 1554 uitte de onvrede van het volk zich in oproerigheid in Antwerpen. Die oproeren konden gesust worden, maar de onvrede van het volk uitte zich een aantal jaar later wederom. De Spaanse regering trad hard op om de Hervorming tegen te gaan. Dit paste niet bij de vrijheden die het Nederlandse volk voorheen gewend was.
Filips had in 1559 de Nederlanden verlaten. De afstand tussen het Spaanse Rijk en de Nederlanden zorgde ervoor dat informatie mondjesmaat en langzaam doorgespeeld werd. Beslissingen die Filips nam kwamen pas een maand later in Nederland aan. Vanwege de afstand hadden de opstandelingen in Nederland veel ruimte. Tussen 1566, het jaar van de Beeldenstorm, en 1588 is er een radicalisering onder de opstandelingen ontstaan. In 1581 werd duidelijk dat er drie kampen waren: de Waalse gewesten en Groningen stonden aan de kant van Filips II. Vlaanderen, Brabant, Holland, Zeeland en Friesland waren tegen het gezag van Filips. Gelre, Utrecht en Overijssel bleven neutraal. In de meer verstedelijkte gebieden stond het volk meer open voor nieuwe geloofsovertuigingen. Op het platteland bleef de boerenbevolking trouw aan het katholicisme. Tijdens het Spaanse beleg van 1584-1585 bleek dat in Antwerpen nog slechts één derde van de bevolking aangaf katholiek te zijn. Andere spraken hun voorkeur niet uit of waren protestants. In Vlaanderen en Brabant was een groot aantal protestanten afkomstig uit de gegoede middenklasse of het waren loonarbeiders. Een reden waarom het protestantisme veel aanhang kreeg was omdat velen zich keerden tegen de gevestigde orde. De koning voelde zich door God op zijn troon geplaatst. Wie enige kritiek uitte werd bestempeld als ketter en vervolgd. Behalve een afkeer van de huidige orde, sprak de inhoud van het geloof velen aan.
Willem van Oranje was stadhouder van Holland en Zeeland. Hij kwam uit één van de belangrijkste adellijke families. Zijn voorvaderen hadden al trouwe dienst bewezen aan de Habsburgers en Bourgondiërs. Van 1564 tot 1566 leidde Willem van Oranje de oppositie binnen de Raad van State. Willem was tot 1566 zelf katholiek maar vond niet dat de regering het volk een geloof moest opleggen. Dat idee werd overgebracht naar Filips II, die geen reden zag om zijn strenge beleid aan te passen.
De jaren 50 en 60 waren jaren van economische malaise. Spanje had na een enorme staatsschuld zichzelf failliet verklaard. Dit ruïneerde Zuid-Duitse bankiers, en had ook zijn doorwerking op de Antwerpse beurs. Het terugtrekken van Antwerpen uit de Engelse stapel voor laken in 1563, zorgde voor veel werkeloosheid. Tussen 1564 en 1565 was een enorme misoogst, waardoor de graanprijzen de pan uit stegen. In 1566 wendde het Eedverbond der Edelen zich tot de landvoogdes. De bestuurders waren bang voor grote onlusten en wilden het verbod op plakkaten van ketterij veranderen. Uiteindelijk stemde de koning hiermee in.
Een calvinistische preek in Steenvorde in het jaar 1566 leidde tot de Beeldenstorm. Binnen enkele weken was dit fenomeen verspreid door heel het land. De koning reageerde hierop door troepen naar het noorden te sturen. Pas een jaar na de Beeldenstorm arriveerden de tropen in de Nederlanden. De rust was echter al wedergekeerd, maar dit had geen invloed op het besluit van de koning. De hertog van Alva kwam in 1567 met tienduizenden soldaten aan en vestigde die in Brabantse en Vlaamse steden.
Alva moest met harde hand de opstandelingen een lesje leren. De Raad van Beroerten, opgericht om ketterij te bestraffen, wekte veel onmin op bij het volk. De processen werden begeleid door twee Spaanse rechters en waren geheim. De graven van Egmond en Horne werden onthoofd omdat zij te tolerant werden gevonden door de Raad van Beroerten. Willem van Oranje moest eveneens voor de Raad verschijnen, maar was in april 1567 gevlucht naar zijn Duitse bezittingen. Ruim duizend man werd ter dood veroordeeld en ruim elfduizend werden verbannen. De bannelingen vluchtten naar Frankrijk, Engeland en Duitsland. Daar vormden zij bendes van geuzen die nog steeds het Spaanse gezag probeerden omver te werpen. In 1568, officieel gezien als het begin van de Tachtigjarige Oorlog, viel Willem van Oranje Brabant binnen. Dit zonder succes.
Alva voerde de belastingdruk enorm op. Heffingen op eigen vermogen, onroerend goed en op de handel moesten de staatskas spekken. Deze nieuwe heffingen leidden tot veel verzet, niet alleen van het volk maar ook van de Staten-Generaal. De maatregelen werden na een jaar alweer teruggedraaid. Met deze ideeën had Alva alleen maar meer haat gezaaid.
Een belangrijke en beroemde episode uit de oorlog is die van de ‘watergeuzen’. Die behaalden succes met hun overval op Den Briel op 1 april 1572. Het succes kwam vooral voort uit het feit dat Zeeuwse en Hollandse steden bereid waren hen te helpen. Zesentwintig steden sloten zich aan bij Willem van Oranje. De Staten van Holland werden bijeen geroepen. Twaalf steden waren aanwezig, de grote afwezige was Amsterdam. De beslissing viel om godsdienstvrijheid af te kondigen en om Willem van Oranje terug te roepen als stadhouder. Alva viel hierop met zijn leger aan. Mechelen, Zutphen en Naarden werden geplunderd door de Spaanse troepen. Alkmaar en Leiden wisten stand te houden en Middelburg sloot zich eveneens aan bij de opstand.
Spanje vocht behalve tegen de Nederlanden ook tegen de Turken. Dit kostte een enorm kapitaal. De nieuwe landvoogd Requesens zocht toenadering tot de Nederlandse steden. De opstandelingen hadden veel eisen, voordat een compromis gesloten werd stierf Requesens in 1576. Vervolgens sloten de Staten van Brabant, Vlaanderen en Gelre een verbond met Holland en Zeeland. Op 8 november werd de Pacificatie van Gent ondertekend. Dit was een vredesverdrag, opgesteld door Brabant, Gelre, Vlaanderen, Holland en Zeeland. Wat volgde was een nieuwe orde waarin meer waarde werd gehecht aan lokale tradities en wetten. Dit lijkt op de Blijde Inkomst van Brabant. Willen van Oranje was lid van de Brabantse adelstand en had baat bij de nieuwe indeling.
In 1577 namen in Brussel, Antwerpen en gent de ambachtsgilden een radicalere positie in. Zij grepen de macht en installeerden calvinistische stadsbesturen. De meeste calvinisten waren handelaren of waren afkomstig uit de textielindustrie. In Antwerpen werd een internationale ontmoetingsplek voor calvinisten opgericht, de Calvinistische Republiek (1578-1585). Het openbaar praktiseren van het katholieke geloof was zelfs enige tijd in Antwerpen verboden. In Gent werd een aantal katholieke leraren vervangen door calvinistische, onder andere door ballingen. Het Gentse stadsbestuur kwam met het voorstel om geen vrede te sluiten met Filips en om samen met een aantal andere besturen elkaars privileges te helpen beschermen in geval van nood. Op 23 januari 1579 werd deze overeenkomst officieel gesloten en staat bekend als de Unie van Utrecht. Andere besturen mochten zich hierbij aansluiten, maar deden dit niet. Sterker nog, zij hadden eerder op 6 januari al een verbond gesloten, de Unie van Atrecht. Hieronder vielen Artesië, Henegouwen, Namen, Luxemburg en Limburg. Deze gewesten bleven het katholieke geloof en daarmee koning Filips en de nieuwe landvoogd de hertog van Parma trouw. Dit zorgde voor een nieuwe scheidingslijn binnen de Nederlanden.
De gewesten die in opstand kwamen tegen het de Spanjaarden kregen steun van Engeland en Frankrijk. De opstand vond inmiddels steun bij alle lagen van de bevolking. Aan het begin van het Twaalfjarig Bestand in 1609 was de scheiding tussen het noorden en zuiden eigenlijk al een feit. Het noorden had niet veel behoefte meer om het zuiden terug te winnen. In 1648, bij de Vrede van Münster, werd die scheiding officieel vastgelegd.
4.1 Periode van overgang naar een nieuwe staat met een nieuw geloof
Vanaf 1579 begon de scheiding vorm aan te nemen. Voorheen was Vlaanderen het draagpunt van het land, een functie die Holland langzaam overnam. In 1576 hadden de zeventien gewesten de Pacificatie van Gent gesloten, met als punt het streven naar vrede. Dit was een lastig uitgangspunt, want tegemoetkomen aan de koning zorgde ervoor dat protestanten geen godsdienstvrijheid hadden. De Waalse gewesten bleven trouw aan het katholieke geloof en sloten de Unie van Atrecht. De Unie van Utrecht was de tegenhanger die voor godsdienstvrijheid streed. Filips verklaarde Willem van Oranje vogelvrij en loofde een beloning uit aan degene die hem het leven zou ontnemen. De Staten-Generaal van de opstandige gewesten namen definitief afstand van Filips. Juli 1581 verklaarde de Staten-Generaal in het plakkaat van verlating, dat Filips zijn rechten kwijt was. Een aanslag op het leven van Willem van Oranje kostte hem zijn leven, maar betekende helemaal niet het einde van de opstand. De opstand verloor echter aan kracht, Gent, Brugge, Brussel en Antwerpen vielen in handen van Parma. In eerste instantie zochten de opstandelingen naar buitenlandse hulp. Een Engelse of Franse vervanger zagen de opstandelingen echter niet zitten, terwijl beide landen in ruil voor hun hulp meer invloed en macht wilden hebben.
Naast de hulp van Engeland en Frankrijk moest Nederland intern een sterkere staat bouwen. Hiervoor moest de oorlog gewonnen worden, want de Spanjaarden zagen Noord-Nederland niet als een volwaardige staat, meer als een groep rebellen. Bovendien was er geld nodig en de wilskracht van het volk om op te komen voor een eigen staat. In 1588 had Filips II een vloot naar Engeland gestuurd om Elizabeth van de troon te stoten. Deze poging mislukte, maar Engeland had vervolgens wel dezelfde vijand als de Hollanders. Bovendien zagen de Engelsen dat ze van de Spanjaarden konden winnen. Vanaf 1588 hielpen Engeland en de Republiek elkaar met het bestrijden van de Spanjaarden. In 1589 stuurde Filips II Parma naar Frankrijk om de katholieken daar te helpen de protestantse koning Hendrik IV van de troon te stoten. Ook in dit geval kreeg Frankrijk dus dezelfde vijand als de Republiek.
Johan van Oldenbarnevelt, leider van de Republiek had met meer succes dan Willem van Oranje verbonden gesloten met Frankrijk en Engeland. Een ander middel om de oorlog te was geld. Voor de opstand was Antwerpen de meest welvarende stad. In de nieuwe indeling werd dit Amsterdam, een stad die bovendien dominant werd op het wereldtoneel. De zestiende eeuw was een eeuw van globalisering. De handel vanuit Nederland concentreerde zich voorheen op het Middellands Zeegebied, nu kwam de intercontinentale handel op gang. Het probleem hiervan waren de afstanden. Een lange reis bracht veel gevaar met zich mee, zoals weersomstandigheden en piraterij. Bovendien wist een schipper niet zeker of bij aankomst een haven wel zat te wachten op zijn aanbod, vooral omdat de tijd van aankomst lastig te bepalen was. Oplossingen voor deze problemen was een centraal gelegen markt. Een plek waar alle goederen samenkwamen. Nederland was de meest logische keus voor een dergelijke stapelmarkt, vanwege haar gunstige ligging.
De Hollanders waren sterk in het vervoeren van grote ladingen voor weinig geld. De stapelmarkt bestond uit koren, hout, het Leidse laken en het Haarlemse linnen. Graan werd vanuit de Oostzee geïmporteerd, waarop de Hollandse, Friese en Zeeuwse boeren kaas en boter gingen produceren als exportproducten. De Republiek had de Vlaamse havens geblokkeerd, waardoor veel Vlaamse handelaren naar het noorden vertrokken. Die handelaren zorgden voor nieuwe contacten en producten voor op de stapelmarkt. Kortom, vanwege de diversiteit van de economie (denk aan scheepvaart, handel, maar ook aan nijverheid, akkerbouw en veeteelt), groeide de Hollandse welvaart.
Geld was genoeg in omloop. Holland had het geluk dat de welvaart enorm verspreid was, waardoor de overheid een beroep kon doen op een groot deel van de bevolking wat betreft belastingen heffen. Een andere bron van inkomsten waren de belastingen op goederen. Die belastingen waren laag maar brachten de regering veel geld op.
Vanaf 1594 bestond de Republiek uit zeven gewesten, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen. Alle gewesten hadden evenveel macht. De Unie van Utrecht had de gewesten tot elkaar gebracht. De gewesten vochten tegen een gezamenlijke vijand (Spanje), onder een gezamenlijke leider (Willen van Oranje), en hadden één overlegorgaan (Staten-Generaal). Het doel van de gewesten was om haar zelfstandigheid te behouden. Steeds moest een middenweg gevonden worden tussen het doel en het middel. Werd het middel, de samenwerking, belangrijker dan het doel, de eigen zelfstandigheid, dan ging het ten koste van het doel en omgekeerd. Een politiek van geven en nemen typeerde de Republiek, en deze vorm van besluitvorming heet persuasie (overtuiging). De provincies waren gelijk, maar dit gold ook op lager niveau. Een besluit was altijd de wil van een meerderheid. Een voordeel hiervan was dat beslissingen een grote achterban hadden. De Republiek had twee stadhouders. Eén in Friesland, die vaak ook de stadhouder was van Groningen en Drenthe, en één in Holland, die stadhouder was van de overige provincies. De stadhouders hadden geen inbreng in de provincies van de ander.
Prins Maurits van Nassau volgde zijn vader Willem van Oranje op als stadhouder. Maurits bleek veel inzicht te hebben op militair gebied, maar politieke zaken werden overgelaten aan Johan van Oldenbarnevelt. Van Oldenbarnevelt was officieel Hollands advocaat van den lande, later raadspensionaris genoemd. Hij had de hoogste positie in de provincie Holland en regelde de binnen- en buitenlandse correspondentie. Bovendien vertegenwoordigde hij Holland in de Staten-Generaal. Toch bleef een raadspensionaris altijd in de schaduw van de stadhouder staan. De stadhouder had de macht over leger en vloot en was een persoon met veel naamsbekendheid waardoor de functie van stadhouder hem toebehoorde.
Hoewel de Republiek naar eigen zeggen opkwam voor godsdienstvrijheid, zag deze geen kans om de katholieke kerk voort te laten bestaan. Belangrijk was vrijheid van denken en in die tijd was dat onverenigbaar met het katholicisme. De kerk in de Nederlanden moest wel protestants zijn. Verschillende ideeën van het protestantisme verspreidden zich. In Utrecht bestond een lange tijd de libertijnse kerk, een kerk die openstond voor iedereen. Iedereen was welkom bij alle plechtigheden, er werd geen controle uitgeoefend. Niemand was bij die kerk aangesloten, behalve de geestelijkheid, want alles was vrijblijvend. Lidmaatschap van de calvinistische kerk was niet vrijblijvend maar wel vrijwillig. Eenmaal lid moest men wel de redelijk strenge leer aanvaarden. Het vrijwillige lidmaatschap heeft waarschijnlijk de groei van de calvinistische kerk belemmerd.
De keuze van Spanje om tijdens de Tachtigjarige Oorlog de strijd aan te gaan met Frankrijk, pakte voor de Republiek gunstig uit. Bovendien voerden Maurits en van Oldenbarnevelt een sterk beleid. Van Oldenbarnevelt had een ferme grip op de besluitvorming en wist ervoor te zorgen dat de provincies ongeveer op één lijn zaten en alleen meehielpen met het dragen van de kosten van de oorlog. Maurits had een goede band met zijn neef Willem Lodewijk, de Friese tak van de Naussau's. Samen zorgden ze ervoor dat Groningen, Steenwijk, Delfzijl en Coevorden bij de Republiek werden gevoegd. De verdere strijd moest gevoerd worden in Brabant en Vlaanderen.
4.2 Keerpunt in de strijd
De troepen lagen verdeeld in garnizoenen. De verovering van steden werd overgelaten aan het veldleger. Als reactie hierop kon een partij ervoor kiezen om tevens een stad van de vijand aan te vallen. Een directe confrontatie tussen bei legers, een veldslag, had weinig nut. Gebied werd er niet mee gewonnen. Toch was er één slag die waarschijnlijk de bekendste uit de hele oorlog is, namelijk die van 1600 bij Nieuwpoort, een Vlaams stadje. Nadat de laatste oostelijke provincies waren toegevoegd aan de Republiek, waren er geen Spaanse garnizoenen meer aanwezig in het land. Dit gaf de Republiek de mogelijkheid om naar het zuiden te trekken. De slag bij Nieuwpoort werd gewonnen door de Republiek, maar leverde in feite niets op, slechts roem voor Maurits. Duidelijk werd dat een overwinning veel tijd zou kosten.
Immigranten in Holland gaven een stoot aan de economie. Hun gebrek aan politieke invloed zorgde ervoor dat ze geen binding hadden met Holland en verlangden naar terugkeer naar hun plaats van herkomst. De regering zag het ongenoegen van de immigranten als misplaatst. De eerste tegenstanders van van Oldenbarnevelt, ambtenaren van de graaf van Leicester, waren vrijwel allemaal immigranten. Juist in deze periode kon de regering alle mogelijke hulp gebruiken. In 1598 had Frankrijk vrede gesloten met Spanje, in 1604 gold voor Engeland hetzelfde. Spanje kon zich nu meer focussen op de Republiek en dit gebeurde onder leiding van legeraanvoerder Spinola. Onder zijn leiding veroverde Spanje Groenlo en Oldenzaal. Spanje was echter niet meer de grote mogendheid die het geweest was.
Beide landen moesten inzien dat een oorlog winnen er voor beide partijen niet inzat. In 1609 werd het Twaalfjarige Bestand gesloten. Dit hield overigens niet in dat er echte vrede heerste. Europa was één groot spanningsveld, voortgevloeid uit het verschil in godsdiensten. Europa bestond in feite uit twee delen, een katholiek en een protestants deel. Verschil in godsdienst vormde niet alleen een probleem tussen Spanje en de Republiek, maar ook elders zoals tussen Zweden en Polen, of in Duitsland.
Spanje wilde dat de Republiek op bepaalde punten toe zou geven. Spanje eiste dat de Republiek uit Indië verdween, dat de handel met Antwerpen weer vrijkwam en dat katholieken godsdienstvrijheid moesten krijgen. Dat Spanje de blokkade van de Schelde weg wilde hebben was begrijpelijk. Holland had hier niet direct veel baat bij, Amsterdam kreeg internationaal namelijk de voorkeur boven Antwerpen. Er woonden veel katholieken in de Republiek. Die uitten hun onvrede over de protestanten in de meeste gevallen niet. De katholieken vonden de economische situatie van Holland en de kansen die dit hun bood interessant genoeg om concessies te maken. Vooral in Holland kwam de overheid de katholieken tegemoet. De katholieken hadden recht op vrijheid van geest, maar een openlijk verbod op katholicisme bleef bestaan. Deze vorm van tolerantie was typisch Hollands. Later profiteerden ook andere groepen van de vrijheden in de Republiek, zoals een grote groep Joden in Amsterdam.
4.3 Geen vredig Bestand
Europa kende grote tegenstellingen. De belangrijkste waren het geloof, en die tussen Frankrijk en Habsburgers. De Habsburgers hadden veel macht en zagen Frankrijk als de belangrijkste tegenstander. Elk land dat zich bedreigd voelde door de Habsburgers, klopte bij Frankrijk aan, zo ook de Republiek. Frankrijk was echter overwegend katholiek. Van Oldenbarnevelt zag het bestand als noodzakelijk. Volgens hem zou Frankrijk het geloof geen rol laten spelen in de beslissingen maar strategisch de juiste weg kiezen. Maurits was het hier eerst mee eens, maar zag later meer heil in een alliantie met Engeland. Maurits zag het nut van een bestand met Spanje niet in. Volgens Maurits moest de strijd tussen de geloven simpelweg uitgevochten worden. In hetzelfde jaar dat het bestand werd gesloten ging het al bijna mis. De hertog van Gulik overleed, en de Franse koning bemoeide zich met de opvolging. Bijna brak een oorlog uit, ware het niet dat koning Hendrik IV vermoord werd. Koning Hendrik was protestants, dus complottheorieën waren niet uit de lucht. Even leek het erop dat Spanje en Frankrijk toenadering tot elkaar zochten, er werd zelfs gesproken over een huwelijk tussen beide dynastieën. Van Oldenbarnevelt was ervan overtuigd dat de Republiek zich geen zorgen hoefde te maken. De ideeën van van Oldenbarnevelt vonden veel weerstand bij zijn eigen regering. Zijn vertrouwen in het katholieke Frankrijk maakte hem verdacht. Van Oldenbarnevelt had gelijk, Frankrijk bleef een bondgenoot van Republiek, in 1635 vocht het zelfs tegen Spanje. Toch had van Oldenbarnevelt veel wantrouwen gekweekt bij de regering.
Een binnenlands probleem was het creëren van een eenheid van geloof. De gereformeerde leer zoals omschreven in de Heidelberger Catechismus (1563) en de Confessio Belgica (1561), moesten alle predikanten gaan gebruiken. Op regionaal niveau was hiertegen weerstand, omdat men weinig behoefte had aan overheidsbemoeienis. Bovendien was er een discussie ontstaan over Calvijns leer van de verkiezing en verwerping. Het calvinisme ging ervan uit dat de mens slecht was en niet in het paradijs terecht zou komen. Slechts een aantal door God gekozen personen zouden naar het paradijs mogen. Rondom deze kwestie ontstond een discussie. Jacobus Arminius nam deel aan deze discussie. Volgens hem waren de uitverkorenen personen waarvan God voorzien had dat ze zouden gaan geloven. De Hollandse regenten hadden geen behoefte aan dergelijke discussies, de regenten verlangden naar een open kerk, naar libertijns model.
In 1610 klopten de aanhangers van Arminius aan bij de Staten van Holland met de remonstrantie. De remonstrantie was een verweerschrift dat voortgevloeid was uit kritiek op de calvinistische leer van de gereformeerde kerk. De kritiek sloeg op het eerder genoemde verkiezing en verwerping, ofwel predestinatie. Deze groep werden de remonstranten genoemd, hun tegenhangers contraremonstranten, aangezien zij bezwaar hadden ingediend tegen de remonstranten. Van Oldenbarnevelt beschermde de remonstrantse minderheid, maar dit wekte wantrouwen op. Men vroeg zich af of hij op de lange termijn misschien zelfs het katholicisme zou toestaan. De Staten van Holland wilden dat beide groepen binnen één kerk bleven. Er ontstond een schisma. In Alkmaar, Gouda, Den Briel, Rotterdam, Schoonhoven en Den Haag gingen de contrademonstranten niet meer naar kerkdiensten. Zij hielden hun eigen diensten in schuren en loodsen. De overheid zat met een dilemma. Enerzijds wilde de overheid de contraremonstranten met geweld dwingen zich aan de kerk te onderwerpen. Anderzijds zou dit de vrijheid van geest belemmeren, een vrijheid die typerend was voor de Republiek. In 1617 volgde de Scherpe Resolutie, dit hield in dat de Staten van Holland besloten hadden geweld toe te passen. Uit briefwisselingen tussen Maurits en Willem Lodewijk blijkt dat Maurits hierop tegen was. Maurits was bang voor verdeeldheid in heel het land. Bovendien vertrouwde hij van Oldenbarnevelt niet meer. Vanaf 1617 begon Maurits te contra-reformanten te steunen. Dit deed hij heel onopvallend, maar hij wist de invloed van van Oldenbarnevelt in te dammen zowel in de Staten-Generaal als in de Staten van Holland. Hierbij vond Maurits veel steun, bijvoorbeeld van de Engelse ambassadeur, die van Oldenbarnevelt niet vertrouwde. In 1618 werden van Oldenbarnevelt en zijn invloedrijkste medestanders gevangen genomen.
Van Oldenbarnevelt kreeg de doodstraf. Van Oldenbarnevelt heeft veel voor de tot stand wording van de Republiek betekend, maar wekte te veel wantrouwen op met onder andere zijn pro-Franse beleid. Bovendien hield van Oldenbarnevelt in zijn laatste jaren te weinig rekening met de stem van de meerderheid. Van Oldenbarnevelt voerde zijn eigen verdediging aan tijdens het proces. Hierin zei hij dat hij in eerste plaats voor Holland werkte, en niet voor de Staten-Generaal en dat de soevereiniteit van de provincie voorop stond. Wettelijk gezien klopte dit, ware het niet dat van Oldenbarnevelt zich nooit eerder bezig hield met wettelijke beginselen. Zijn verdediging hielp hem echter niet.
In 1618 kwam een nieuwe kerkelijke orde tot stand op de synode van Dordrecht. De beslissing viel ten gunste van de contraremonstranten. De remonstranten verzamelden zich in een nieuw kerkgenootschap, dat de eerste tien á vijftien jaar illegaal was, maar daarna erkend werd als volwaardige kerk. Vanaf 1618 was een regering aan de macht die een goede band had met de kerk. Dit resulteerde in orde en rust binnen de geloofsgemeenschap. De calvinisten (preciezen) hadden gewonnen ten koste van de libertijnen (rekkelijken). Beide partijen stonden in de toekomst nog regelmatig tegenover elkaar.
Wat betreft buitenlandse politiek viel te verwachten dat de Republiek toenadering zocht tot Engeland en dat na de dood van van Oldenbarnevelt de relatie met Frankrijk zou bekoelen. Dit ging niet zo soepel als verwacht. De Republiek wilde in Duitsland de protestantse koningen te hulp schieten. Engeland had geen interesse om zich te mengen in dit conflict. Engeland wilde wel op economisch gebied wat geschillen oplossen, namelijk geschillen om de lakenhandel, visserij en vaart op Indië. De Republiek wilde Engeland niet tegemoet komen.
In 1602 vormden kooplieden één groot bedrijf met hun handel, namelijk de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Een groot bedrijf stond in hun ogen sterker in de Aziatische handel dan kleine groepen handelaren. De vaart naar Indië kostte een klein kapitaal. Een investering in bemanning en materialen betaalden zich op zijn vroegst een jaar later uit, vanwege de lange duur van de reizen. De schepen voeren zwaar bewapend op weg naar Indië, wat nog meer geld kostte. Een schipper moest ook zeker kunnen zijn van een veilige aanlegplek. Aangezien de onzekere reistijd wisten schippers dikwijls niet precies wanneer zij aankwamen. Kortom, de VOC had een strakke organisatie nodig om dit soort kwesties op te lossen, het liefst met veel kapitaal. In 1602 werden vijf kamers opgericht in de belangrijkste handelssteden. Amsterdam werd de thuisbasis van de directie van de VOC, de heren XVII. In Indië werd een plaatselijke directie aangewezen, onder leiding van de gouverneur-generaal. De gouverneur-generaal was eerst gevestigd op de Molukken en later op Batavia. Batavia was onder leiding van Jan Pieterszoon Coen met veel geweld ingenomen door de Nederlanders. Dat Coen geweld gebruikte was geen instructie van de heren XVII geweest, maar meer een eigen besluit. De VOC had namelijk niet als doel om een imperialistische rol te spelen, maar puur om handel te drijven.
Zoals eerder genoemd was de relatie tussen de Republiek en Engeland verslechterd. De Engelsen weigerden de Duitse protestantse vorsten te steunen, ondanks dat het hoofd van de protestantse partij in Duitsland de schoonzoon van de Engelse koning was. De Republiek hielp Duitsland maar hield hier niet veel aan over. Dit tekende de laatste jaren van Maurits, in zijn laatste jaren behaalde hij weinig successen. In 1623 werd een mislukte aanslag op zijn leven gepleegd. In 1625 stierf Maurits.
4.4 Een welvarende tijd: de Gouden Eeuw
Hoewel de Gouden Eeuw een periode was van welvaart, doet de naam de periode misschien te veel eer aan. In deze tijd waren veel wrijvingen in de maatschappij, een eenheid was ver te zoeken. Op politiek gebied was het dus zeker geen ‘Gouden Eeuw’. In vergelijking met andere perioden is de Gouden Eeuw echter een duidelijk hoogtepunt uit de Nederlandse geschiedenis. De cultuur was veelzijdig en kende vele grote namen, zoals Rembrandt, Hals, Vondel en Hooft. Ook economisch ging het de staat voor de wind, vooral de handel floreerde in deze tijd.
De opvolger van Maurits was Frederik Hendrik. Vanaf 1621 gingen de Republiek en Spanje de strijd weer aan. Ditmaal zonder bondgenoten. Engeland had genoeg interne problemen om zich ook op het vaste land te mengen met de strijd. In 1635 sloot de Republiek wederom een verbond met Frankrijk. In 1629 had de Republiek ’s-Hertogenbosch weten te verover en in 1632 Maastricht. Frederik Hendrik had in eigen land vrijwel geen tegenstanders en was een man met veel aanzien.
De interne problemen in Engeland leidden tot een heuse burgeroorlog in 1642. Frankrijk had in de eerste helft van de zeventiende eeuw eveneens te kampen met interne problemen. Juist in deze periode kon de Republiek een economische voorsprong nemen. De oorlog met Spanje had geen invloed op de ontwikkeling van de handel. Wel had de Republiek geen missies ondernomen naar het westen, om confrontaties met Spanje te voorkomen. In 1621, het einde van de wapenstilstand, kwam de handel naar het West-Indische Compagnie opgang. De WIC was niet heel succesvol, en meer uit op kolonisatie dan de VOC. Brazilië en Nieuw-Nederland behoorden slechts kort tot de Republiek. Uiteindelijk behield de Republiek alleen Suriname en de Antillen. Het enige succesverhaal van de WIC is de verovering van de Spaanse zilvervloot in 1628 door Piet Heyn. Het meeste geld werd verdiend door de handel binnen Europa. Het aanbod van eigen Nederlandse producten steeg. In De Republiek hebben geen kooplieden een grote carrièresprong gemaakt, op een paar handelaren na die in de jaren ’30 veel geld hadden verdiend aan tulpenbollen.
Bloeiende kunst en cultuur
Er zijn bronnen die erop wijzen dat in eigen land de vraag steeg naar luxegoederen. Vooral de rijken konden hun geld in deze tijd kwijt aan kunst en cultuur. Het aantal succesvolle kunstenaars in de Republiek in de zeventien eeuw is uniek te noemen. Lastig is om de cultuur typisch Nederlands te noemen, aangezien een aantal succesvolle kunstenaars uit gewesten kwamen die niet meer Nederlands waren, zoals Vlaanderen. Bovendien werden veel buitenlandse technieken overgenomen. Toch speelden de kunstenaars in op de lokale behoeften, kortom, de Nederlandse behoefte.
De cultuur was gebaseerd op twee thema’s: de klassiekers en het christendom. Beide thema’s waren met elkaar verbonden. Je kunt je afvragen of deze thema’s altijd terug te vinden zijn, maar feit is dat de consument een klassieke/christelijke basis had en dikwijls het doel van de kunstenaar begreep. Literatuur werd geschreven met een doel, en dat was de waarheid vertellen. Het belangrijkste streven voor een kunstenaar was het behalen van harmonie. Dit was de reden waarom een man als Cats succesvol werd, Cats was namelijk geen bijzonder goede schrijver. Zijn bekendste werk is Sinne- en minnebeelden, uit 1618. Hierin zijn afbeeldingen te vinden met levenslessen voor verschillende leeftijdscategorieën. Het geheel vormde een harmonie, de tekst en de afbeelding vulden elkaar aan. Daniël Heinsius was een Leidse hoogleraar klassieke talen. Hij had zich de klassieke schrijfstijl eigen gemaakt. Hij wist een christelijk treurspel tot stand te brengen in de stijl van Seneca. Dit werk is een ander voorbeeld van een kunstenaar die harmonie bereikte.
Schilders in die tijd vervaardigden in feite een massaproduct. Miljoenen schilderijen werden geproduceerd, waarvan slechts een fractie bewaard zijn gebleven. De schilderijen hadden dikwijls verborgen boodschappen die alleen voor ingewijden aan de hand van symbolen duidelijk waren. Lastig is om te achterhalen waar de symbolen voor staan, een roos kan liefde, maar eveneens vergankelijkheid betekenen. Bovendien hadden sommige schilderijen geen verborgen boodschap.
De bekendste naam uit de Gouden Eeuw is waarschijnlijk die van Rembrandt Harmensz. Van Rijn. Woorden schieten vaak tekort om de eigen stijl van Rembrandt te omschrijven. Tijdgenoot Constantijn Huygens had niets dan lovende woorden voor Rembrandt. Uit zijn woorden blijkt dat de tijdgenoten vooral onder de indruk waren van het grote scala aan emoties dat Rembrandt in een schilderij wist af te beelden. Het schilderij dat Huygens omschreef was het schilderij van Judas die de dertig zilverlingen teruggaf, uit 1629. Op het gezicht van Judas zijn verschillende emoties af te lezen. Deze emoties spreken generatie op generatie aan. Dit geldt ook voor andere grootmeesters zoals Hals en Vermeer, en vele anderen. Echter, wie aan de Gouden Eeuw denkt, denkt aan Rembrandt.
Een beroemde geleerde uit de zeventiende eeuw was Hugo de Groot. De Groot was jurist, theoloog en geschiedschrijver. Hierin ligt ook een zekere harmonie, een echte geleerde heeft verstand van verschillende vakgebieden. De Groot schreef stukken om een politieke boodschap over te brengen. In Liber de Antiquitate et Satu Reinpublicae Batavae legitimeert hij de macht van de Staten in de provincie Holland. In Ordinum Hollandiae ac Westfristae Peitas verdedigt hij de kerkpolitiek van van Oldenbarnevelt. Mare Liberum is een pleidooi voor vrije vaart. Drie jaar heeft de Groot vastgezeten op slot Loevestein vanwege zijn politieke uitlatingen. Hij ontsnapte op indrukwekkende wijze, namelijk in een boekenkist. Nederland was redelijk tolerant op het gebied van vrijheid van meningsuiting, maar niet wanneer het politieke beleid in gevaar gebracht werd. Hadden de Staten een duidelijke politieke koers, dan mocht daar niet teveel kritiek op worden geuit.
Het geloof in de Gouden Eeuw
De enige personen die grote groepen toespraken waren de gereformeerde predikanten. Een predikant moest het publiek aansporen tot een verbintenis met God en leven naar Gods wil. Een predikant leerde het publiek over het verschil tussen goed en kwaad. De regering probeerde dit ook over te brengen maar met minder succes. Op dit vlak botste het kerkelijke en het wereldlijke gezag dikwijls. Toch was de relatie tussen beide organen zelden zo vredig als na de synode van Dordrecht. Dikwijls werkten beide organen samen, zoals bij het tot stand brengen van een nieuwe Bijbelvertaling. De nieuwe Bijbelvertaling werd door de staat bekostigd en werd daarom de Statenvertaling genoemd. De Bijbel was het meest gelezen boek en deze vertaling heeft veel invloed gehad op de Nederlandse taal.
Ongeveer de helft van de bevolking behoorde tot de gereformeerde kerk. Bij die helft nam het geloof een belangrijke plaats in. Men las de Bijbel, zong psalmen, ging wekelijks naar de kerk, trouwde in diezelfde kerk, de kinderen werden daar gedoopt en naast de kerk werd men begraven. In de kustprovincies werkten de meeste mannen op zee, als visser of matroos. In dat geval hadden hun vrouwen de zwaarste taak. Zij moesten zowel voor de kinderen en het huishouden zorgen, als voor brood op de plank.
De Opstand had voor een sterker saamhorigheidsgevoel gezorgd onder de provincies. Behalve een gezamenlijke vijand, hadden bovendien de behaalde successen dit gevoel versterkt. De Republiek vormde een bondgenootschap met Frankrijk. Wanneer de Republiek de Zuidelijke Nederlanden terug zou winnen, zouden deze verdeeld moeten worden tussen de Republiek en Frankrijk. Frankrijk zou dan een nieuwe krachtige dreiging voor de Republiek kunnen vormen. Dit was een belangrijke reden om de strijd tegen Spanje te staken. Bovendien werd het protestantisme internationaal inmiddels geaccepteerd. De huidige geografische situatie leek het voordeligst, vooral voor Holland. Wanneer de handel met de Schelde weer geopend zou worden, had Amsterdam er namelijk een concurrent bij: Antwerpen. Kortom vooral in Holland was de wil om vrede te sluiten het grootst. Dit leidde in 1648 tot de Vrede van Münster. De Republiek werd door Spanje erkend als een soevereine staat. Bovendien hoefde de Republiek de Schelde niet open te gooien en had eigen zeggenschap over de katholieken binnen haar grenzen. De Republiek trok aan het langste eind.
4.5 Tijd van de regenten
In de winter was voedsel schaars en werden de wapens neergelegd en in de lente waren de soldaten weer in volle dienst. Met de vrede van Münster werd dit patroon van vrijwel tachtig jaar doorbroken. Ook in Duitsland waren geen problemen meer na de Vrede van Westfalen. De tegenstellingen tussen het protestantisme en katholicisme vormden geen aanleiding tot strijd. Toch trokken Frankrijk en Habsburg in 1648 ten strijde. Dit vanwege een langlopend conflict. De strijd eindigde met de Vrede van de Pyreneeën in 1659. Frankrijk kwam als grote winnaar uit de strijd en was tegen die tijd overduidelijk een machtige mogendheid. De positie van Engeland was eveneens sterk verbeterd. In Engeland was een eind gekomen aan de monarchie van de Stuarts. Het land werd een republiek onder leiding van Cromwell. De Republiek moest inmiddels in beide landen haar meerdere erkennen. Qua territorium deed de Republiek duidelijk onder voor beide landen. Hoewel de Republiek dichtbevolkt was voor een land in die periode, waren twee miljoen inwoners nog steeds weinig vergeleken met de inwonersaantallen van Engeland en Frankrijk. De Republiek had bovendien niet de kracht om een bewapende vloot te realiseren, waardoor de staat kwetsbaar was. De Republiek had een voorsprong genomen in een tijd waarin Engeland en Frankrijk interne problemen hadden. Nu beide landen intern stabiel waren, bleken zij sterker dan de Republiek.
In 1647 was Frederik Hendrik gestorven en hij werd opgevolgd door zijn zoon Willem II. Willem had twee richtlijnen in zijn buitenlandse politiek. Ten eerste wilde Willem de oorlog tegen Spanje hervatten. Ten tweede wilde Willem zijn schoonfamilie te hulp schieten. Willem was getrouwd met Maria Stuart, de dochter van de Engelse koning Karel I. Willem wilde zijn schoonfamilie helpen om de nieuwe republikeinse regering omver te werpen. Beide plannen kostten een hoop geld.
Holland droeg tijdens de oorlog de grootste financiële last, officieel achtenvijftig procent van de lasten, maar in feite nog meer. Holland had op deze manier veel macht over de besluitvorming van de Staten-Generaal, dikwijls was Hollands wil wet. In het geval van de buitenlandpolitiek van Willem, besloot Holland de hand op de knip te houden. De stadhouder trok met een leger naar Amsterdam. Amsterdam kwam hij niet binnen, maar de dreiging met geweld, en het gevangennemen van zes Hollandse regenten had genoeg indruk gemaakt. Holland pleitte voorheen voor een troepenvermindering, maar schikte door het optreden van de stadhouder in. Het idee van de stadhouder om de oorlog te hervatten vond nog steeds green draagvlak binnen de Staten-Generaal. In november 1650 stierf de prins op jonge leeftijd.
Na zijn dood bleef de functie van stadhouder onvervuld. Willem II zijn zoon werd postuum geboren en kon de functie nog niet vervullen. De Friese stadhouder, Willem Frederik, had de functie kunnen vervullen, ware het niet dat Holland de functie simpelweg had afgeschaft. Hierop volgde het eerste stadhouderloze tijdperk. Andere staten kenden geen stadhouder, toch had de Republiek iemand nodig die het hoofd van de regering was. De lege plek werd in 1653 vervuld door de Dordrechtse regentenzoon Johan de Witt, die deze functie bijna twintig jaar bekleedde. De Witt was een bekwaam leider, maar bleef een ambtenaar van de staat. De rest van de regering wilde niet ondergeschikt zijn aan de Witt. De Witt moest zeer diplomatiek te werk gaan om niemand voor het hoofd te stoten.
Het stadhouderloze tijdperk maakte de weg vrij voor de regenten. Het recht van de regenten wordt ook wel de ‘Ware Vrijheid’ genoemd. Dit hield in dat de regenten heerschappij hadden over hun eigen grond en stad. Zij spraken dan ook liever over zeven vrije republieken, in plaats van de Republiek. Regenten waren mannen die uit goede families kwamen en beschikten over een aanzienlijk vermogen. Dat een functie als regent samenhing met de familie waarin je geboren werd, stootte de rest van het volk niet zozeer tegen het hoofd, in deze periode ‘was dat nu eenmaal zo’. Een vermogend man werd gezien als een man die minder snel omkoopbaar was, vandaar dat een aanzienlijk bezit eigenlijk een vereiste was. Een ander kenmerk van regenten was hun achtergrond. Regenten waren klassiek geschoold, spraken Frans, hadden kennis van de vaderlandse geschiedenis en hielden van kunst en cultuur. Een enkeling, zoals de Witt, gebruikte zijn kennis voor verdere ontplooiing. De Witt vertaalde treurspelen en was een groot mathematicus.
De Joodse filosoof Baruch de Spinoza deed met zijn denkwijze een hoop stof opwaaien. Spinoza ontkende dat de Bijbel de openbaring van God was. Deze uitspraak was uiteraard zeer gewaagd in een staat die gebaseerd was op de christelijke cultuur. Zijn werk werd in Holland verboden in de jaren zeventig van de zeventiende eeuw. Spinoza had vrijheid van geest vanwege de heerschappij van de Ware Vrijheid. Dit was bovendien de reden dat Descartes naar de Republiek kwam. In de Republiek had hij namelijk meer ruimte voor zijn eigen ideeën dan in Frankrijk.
De Nadere Reformatie was een beweging uit Utrecht. Bekende namen van deze beweging zijn Voetius, Teellinck en van de Velde. Zij probeerden een levenswijze te ontwikkelen die voldeed aan de Bijbelse normen. Na de reformatie was de christelijke leer weliswaar zuiver geworden, de christelijke levenswijze moest volgends deze beweging aangepast worden. De regenten zagen nieuwe bewegingen met lede ogen toe, zij wilden geen verdeeldheid binnen de kerk, maar orde en rust. De kerk mocht geen nieuwe uitspraken doen over het geloof en geen politieke verdeeldheid veroorzaken. Predikanten waren hierdoor geen voorstanders van de Ware Vrijheid. Zij zagen liever het herstel van het stadhouderschap. De regenten waren niet per se politieke tegenstanders van de stadhouder. De regenten behartigden in de eerste plaats de belangen van hun eigen families, zij handelden niet per se vanuit een ideologisch standpunt.
Handelsoorlogen
Het stadhouderloze tijdperk was, behalve een periode van de Ware Vrijheid, een tijd van handelsoorlogen. Handel en scheepvaart hadden de Republiek grote rijkdommen opgeleverd. De Republiek had havens verspreid over verschillende continenten en had een dominante rol in de Europese vrachtvaart. Zoals eerder genoemd werden Frankrijk en Engeland concurrenten van de Republiek. Engeland ontwierp in 1651 met de Akte van Navigatie, dit hield in dat schepen alleen goederen uit eigen land mee mochten nemen naar Engeland. De hele Akte sloeg eigenlijk alleen op de Republiek. In 1652 was de Eerste Engelse Oorlog een feit. De Republiek was niet goed voorbereid en had niet de juiste middelen om de oorlog te winnen. In 1654 werd de Vrede van Westminster gesloten. Engeland bleef de Akte handhaven en eiste dat de prins van Oranje nimmer stadhouder zou worden. De prins van Oranje was de kleinzoon van de voormalige koning van Engeland, Karel I. De Republiek ging hiermee niet akkoord, dit laatste punt werd niet opgenomen in het verdrag. Wel volgde een geheime overeenkomst met de Staten van Holland, de Akte van Seclusie. Hierin beloofde Holland Willem de functie van stadhouder niet te vervullen met Willem III of één van zijn nazaten.
Nederland mengde zich in de strijd tussen Denemarken en Zweden. De Sont, een doorgang tussen Zweden en Denemarken was cruciaal in de internationale handel. Verstoorde verhoudingen waren nadelig voor de Republiek, die een groot aandeel had in de Oostzeehandel. De Republiek koos de kant van Zweden en dwong het land tot het sluiten van een vredesakkoord. Dit liep succesvol af voor de Witt, maar hij wist ook dat spoedig een confrontatie met Engeland niet uit de lucht was. In Engeland was de monarchie hersteld, wat de Akte van Seclusie ongeldig maakte. Toch waren de verhoudingen met de Republiek niet verbeterd. In 1665 werd de oorlog voortgezet, ditmaal stond de Republiek er beter voor. In 1667 volgde de Vrede van Breda, waarbij Nieuw-Nederland aan de Engelsen werd geschonken, en Suriname aan de Republiek. De vrede werd gesloten door een gebeurtenis op het vaste land: Frankrijk viel namelijk in 1667 de Zuidelijke Nederlanden binnen. Zelfs Spanje leek weinig weerstand te kunnen bieden tegen Frankrijk. Vooral Engeland was bang dat Frankrijk de machtigste staat in Europa zou worden. Daarom sloten Engeland, de Republiek en Zweden in 1668 een verbond. Lodewijk XIV staakte zijn missie, maar had wel een kleine winst behaald. Lodewijk XIV was een man die enorme expansiedrang had. Zijn minister Colbert was eveneens ambitieus, die wilde Frankrijk vermogend maken. Colbert vond dat de Nederlanders moesten betalen voor handel met Frankrijk. Hierop volgde een enorme verhoging van de invoerrechten.
De Republiek werd nu in feite van twee kanten bedreigd, door Engeland met haar grote vloot, en door Frankrijk met haar enorme leger. Het zou beide landen schaden wanneer de Republiek een bondgenoot werd van de ander. Het bleek lastig hier op in te spelen, iets wat de Witt niet gelukt is. In 1672 moest de Republiek vechten tegen zowel Frankrijk als Engeland, iets waar het land helemaal niet op voorbereid was. Bovendien deed een andere interne kwestie zich voor. De zoon van Willem II was inmiddels een volwassen man die de functie van stadhouder kon bekleden. Al tijdens de tweede Engelse Oorlog groeide de vraag naar het herstel van zijn functie. In juli 1672 werd Willem III stadhouder. Johan de Witt diende vervolgens zijn ontslag in. Op 20 augustus 1672 werden Johan en zijn broer Cornelis de Witt door het Haagse ‘grauw’ (volk) op gruwelijke wijze vermoord.
4.6 De nieuwe stadhouder
Hoewel wij met heel andere ogen kijken naar een dergelijk gruwelijke gebeurtenis zoals de moord op Johan en Cornelis de Witt, kan in dit geval geconcludeerd worden dat zelfs voor die tijd de daad weerzinwekkend was. De Republiek was een land met veel vestingen, en leek moeilijk te veroveren. Frederik Hendrik had in 1632 drie steden veroverd en dat was vrijwel uniek. Niemand had dan ook verwacht dat in een paar weken tijd complete provincies in de handen van de Fransen zouden vallen. De Witt werd door velen gezien als verantwoordelijk hiervoor.
Frankrijk nam na de verovering van Utrecht en het Gooi een adempauze. De opmars van het noorden ondernam het Franse leger in een langzamer tempo. De Fransen wilden misschien op veilig spelen. Bovendien verwachtten de Fransen een succesvolle aanval van de Engelsen op de Republiek. De Nederlandse vloot, onder leiding van Michiel de Ruyter, wist een Engelse overwinning af te wenden. Willem toonde goed leiderschap, hij wist steden te inspireren om het geloof in een goede afloop niet op te geven. Het buitenlandse beleid van Willem III was simpel, hij wilde zoveel mogelijk Europese krachten bundelen om een coalitie te vormen tegen Frankrijk. Willem III zag het als zijn levensdoel om te vechten tegen de groeiende macht van de Fransen. In 1673 sloot Willem III een verbond met het Habsburgse Rijk, Spanje en Lotharingen. In 1673 trok Lodewijk zijn soldaten terug uit de Republiek. Februari 1674 kreeg in Engeland een anti-Franse partij de macht. De Republiek sloot een coalitie met de Engelse koning Karel II.
Behalve dat Willem stadhouder was, nam hij de rol van de Witt over. Beslissingen moesten echter net als vanouds genomen worden door de Staten-Generaal. Gelderland, Utrecht en Overijssel, de voormalig bezette gebieden, kregen veel kritiek van Holland. Volgens Holland hadden de provincies te weinig inspanning getoond in de strijd tegen de Fransen. Willem III steunde de drie provincies, onder voorwaarde dat zij hem trouw beloofden. Op deze manier had Willem III meer macht dan welke stadhouder voor hem. Holland bleef echter de belangrijkste provincie van de Republiek.
Lodewijk XIV ging in de vredestijd gewoon door met het uitbreiden van zijn territorium. Luxemburg en Straatsburg werden gemakkelijk door de Fransen ingelijfd. De andere mogendheden zagen dit met lede ogen toe, omdat zij een oorlog met Frankrijk wilden vermijden. Het jaar 1685 was een keerpunt. In dat jaar werd het Edict van Nantes teruggedraaid. Vanaf 1598 waren de protestanten een minderheid die door de overheid getolereerd werd. Dit besluit werd teruggedraaid en Frankrijk werd weer een volledig katholieke natie. In datzelfde jaar kwam in Engeland een katholieke koning aan de macht, Jacobus II. De katholieken vormden een zeer kleine minderheid in Engeland. Het volk hoopte dat zijn leiderschap van korte duur zou zijn en dat zijn protestantse dochter Mary, getrouwd met Willem III, spoedig de macht zou krijgen. Die hoop vervloog toen in 1688 Jacobus een zoon kreeg. Willem III was bang voor een coalitie tussen Frankrijk en Engeland. Op uitnodiging van de Engelse oppositie stak Willem het Kanaal over om Jacobus van zijn troon te stoten. De Staten-Generaal stemden in met dit plan. Willem III besteeg zonder veel weerstand de Engelse troon.
De daarop vijfentwintig jaar voerden Willem III en Lodewijk XIV oorlog. Willem had veel medestanders, behalve Engeland en de Republiek, stonden Spanje en een aantal Duitse vorsten achter hem. In 1697 werd de Vrede van Rijswijk gesloten. Beide landen wisten dat de oorlog spoedig weer hervat zou worden, aangezien de koning van Spanje binnenkort zou overlijden. Zijn opeenvolging zou zonder twijfel voor twisten zorgen. De Spaanse successieoorlog begon in 1702. Op dat moment was Willem III, tot grote vreugde van de Fransen, al overleden. Dit was het begin van het Tweede Stadhouderloze Tijdperk.
De militaire inspanningen bleken te zwaar voor de Republiek. De Republiek toonde op economisch gebied geen groei meer maar juiste stilstand en zelfs achteruitgang. De grote kunstenaars zoals Rembrandt en Hals vinden we begin zeventiende eeuw. In de tweede helft van de zeventiende eeuw waren er geen soortgelijke grootheden te vinden. Vermeer en Spinoza komen weliswaar uit die tijd, maar werden door tijdgenoten niet op hun waarde geschat. Dit gold ook voor Balthasar Bekker, een beroemde Amsterdamse predikant. Balthasar Bekker deed met zijn boek Betoverde Weereld veel stof opwaaien. Hem wordt verwijt dat hij het gezag van de Bijbel ondermijnt. Zijn gedachtegoed was aanleiding tot vele discussies. Tegenwoordig staat hij vooral bekend om zijn afkeer van de heksenvervolgingen, terwijl die destijds al tot her verleden behoorden.
4.7 Het verval van de Republiek
De voortdurende oorlog tegen Lodewijk XIV putte de Republiek financieel uit. In 1713 kreeg de Republiek bij de Vrede van Utrecht Venlo toebedeeld, dit was in feite de enige winst. In 1715 gingen de Zuidelijke Nederlanden en de Republiek samen werken door een Barrièretraktaak te vormen. Dit hield in dat de landen garnizoenen legden in steden vlak langs de Franse grens, dit om de grens te bewaken. Een vreedzame periode volgde. De Spaanse successieoorlog had de Republiek echter zoveel geld gekost dat in 1747 het land nog te kampen had met schulden. Het verdedigen van de grens kostte de Republiek extra veel moeite omdat de financiële middelen eigenlijk niet aanwezig waren.
De situatie in de Republiek was niet per se dramatisch te noemen, maar een duidelijke achteruitgang was op gang gezet. Voorheen bedroeg het aandeel van de Republiek in de Oostzeehandel maar liefst zestig procent. In de achttiende eeuw haalden veel landen hun graan zelf uit dat gebied. De Republiek moest zich inschikken in het feit dat er veel buitenlandse concurrentie was. De Republiek had geen duidelijke politieke richtlijnen, het belangrijkst was het bewaren van de vrede. De Republiek had geen stadhouder meer. Slechts één politiek figuur stak met kop en schouders boven de rest van het bestuur uit: Simon van Slingelandt. Slingelandt was een talentvol politicus maar kreeg niet bepaald de kans zijn talenten te benutten.
Nieuwe stadhouder
Na de dood van Willem III ontstonden onlusten, die het conflict tussen de Oude en de Nieuwe Plooi worden genoemd. De nieuwe plooi verlangde naar politieke veranderingen, de onvrede zat vooral in de middenklasse die totaal geen inspraak had. De onlusten bekoelden en in het Tweede Stadhouderloze Tijdwerk kan de Republiek gezien worden als een nachtwakersstaat, waar van de bestuurders niet al te veel verlangd werd. Toch heerste het idee dat het land misschien niet voor eeuwig stadhouderloos zou blijven. Hoewel Willem III geen nazaten had, had hij wel een Friese bloedverwant, namelijk Johan Willem Friso. Ten tijde van de dood van Willem was hij slechts vijftien. In 1711 stierf Johan Friso, en zoals eerder in de geschiedenis werd postuum een zoon geboren. Die prins, later Willem IV genoemd, werd stadhouder van Friesland, Stad en Lande en Gelderland. Hij had echter weinig invloed, want de Staten Holland maakte in feite de dienst uit. Bovendien was er geen meerderheid die per se de functie van stadhouder wilde herstellen. Willem IV had tevens de middelen niet om veel invloed uit te oefenen. Het jaar 1747 bracht hier verandering in. De Fransen lieten zich niet tegenhouden door de Barrière en vielen wederom de Republiek binnen. Spoedig werd de functie van stadhouder hersteld. Nieuwe was dat Willem IV de algemene stadhouder was, nooit eerder had een stadhouder evenveel macht gehad over alle provincies. Bovendien werd de functie van stadhouder erfelijk, zowel in mannelijke als in vrouwelijke lijn. Dit systeem doet al veel denken aan een monarchie.
De functie van stadhouder was hersteld, maar een duidelijk politiek plan ontbrak. Willem IV bleek al snel niet aan de verwachtingen van het volk te voldoen, wat onrust veroorzaakte. Vooral in Holland heerste onvrede. In deze provincie was de belastingdruk en schuldenlast enorm hoog. Holland had een belastingstelsel waarbij de belastingen werden geïnd door belastingpachter, niet door ambtenaren. Dit voorkwam grootschalige fraude, maar stimuleerde het volk niet om belastingen te betalen. Sterker nog, de belastingpachters werden het mikpunt van alle ergernissen. In 1748 brak een oproer uit in Amsterdam. Vernoemd naar de Doelen waar de vergaderingen plaatsvonden, werd de kern van de opstandelingen de Doelisten genoemd. De opstandelingen hadden twee hoofddoelen. Volgens hen moest de belastingpacht afgeschaft worden en het draagvlak van het bestuur moest verbreed worden. Willem IV was de aangewezen persoon om de problemen aan te pakken, hij liet het echter afweten. Zijn slappe optreden zou voor hem nog consequenties hebben. 1748 was een jaar waarin meerdere oproeren in de Republiek plaatsvonden. Wat ze ons laten zien is dat een nieuwe tijd aan het aanbreken was.
De resultaten van een veranderende maatschappij zijn te zien in de tweede helft van de achttiende eeuw. De cultuur werd sterk beïnvloed door Franse invloeden. Een aantal Nederlandse schrijvers drukte zich alleen in het Frans uit. Vooral op gelovig gebied veranderde veel. Het Jansenisme deed zijn intrede een stroming die gebaseerd was op de leer van Augustinus. Een twistpunt op het gebied van kerkelijk gezag was de onvrede over de macht van Rome. Deze onvrede uitte zich in 1723, toen een eigen aartsbisschop werd gekozen voor Noord-Nederland, namelijk de aartsbisschop van Utrecht. Rome verbande deze aartsbisschop uit de kerk. Een schisma zorgde ervoor dat naast de rooms-katholieke kerk een eigen kerk ontstond, die weliswaar weinig aanhang kreeg.
4.8 Overgangsperiode
Wanneer we tegenwoordig terugkijken op de vaderlandse geschiedenis, staan figuren zoals Cats en Calvijn ver van ons af. Pas rond 1800 werd de echte basis gelegd voor het huidige Nederland, en vaak wordt teruggegrepen naar de vaderlandse geschiedenis van die periode. Vooral de tweede helft van de achttiende eeuw wordt slechts gezien als een periode van overgang, zonder grote betekenis. De hele periode voor 1800 heeft echter op één of andere manier bijgedragen aan de huidige cultuur.
De tweede helft van de achttiende eeuw bracht veranderingen met zich mee. In absolute aantallen was het aandeel in de internationale handel aanzienlijk, in relatieve getallen had de Republiek veel moeten inleveren vanwege de grote concurrentie. Hetzelfde gold voor Amsterdam, dat nog redelijk welvarend was, maar de weg moest vrijmaken voor Hamburg en Londen. Hoewel de lonen in de tweede helft van de achttiende eeuw hetzelfde waren gebleven als die van een eeuw daarvoor, waren de kosten voor het levensonderhoud gestegen. Dit kwam niet in de laatste plaats door een bevolkingstoename, waardoor de vraag naar levensmiddelen steeg. Een groter deel van het loon werd besteed aan basis behoeften, waardoor de vraag naar een hoop andere producten daalde. Dit resulteerde vervolgens in werkloosheid. Steeds meer mensen werden afhankelijk van de armenzorg.
Op het internationale toneel hadden Spanje en Zweden hun goede positie verloren. Pruisen en Rusland lieten echter steeds vaker van zich horen. Dit betekende dat er vijf grootmachten waren, namelijk Frankrijk, Engeland, Oostenrijk, Pruisen en Rusland. Hierdoor ontstond een nieuwe internationale orde. Voorheen waren Frankrijk en Oostenrijk aartsvijanden geweest, in 1756 sloten zij samen een verbond tegen Engeland en Pruisen. Dit bondgenootschap had gevolgen voor de Republiek. De Oostenrijkse Nederlanden vormden niet langer een barrière tegen de Fransen. De alliantie tussen beiden landen kwam tot stand door het uitbreken van de Zevenjarige Oorlog. Engeland vroeg hierbij om de hulp van de Republiek. De Republiek zat in een benarde positie en besloot daarom om neutraal te blijven. Engeland probeerde vervolgens zoveel mogelijk de zeehandel van de Republiek te belemmeren. De Republiek had geen sterke vloot nog een sterk leger en was genoodzaakt een bondgenoot te zoeken.
Vanwege het handelsbelang besloot de Republiek om pro-Engelse politiek uit te voeren. Behalve vanwege de handelsbelangen, had de Republiek goede banden aan het Engelse hof. Drie stadhouders waren getrouwd geweest met een Engelse prinses. Het probleem was dat Willem IV, die stierf in 1751, een zoon achterliet die slechts drie jaar oud was. Hierop volgde een periode waarin zijn moeder, Anna van Hannover, en Hertog Ludwig Ernst van Brunswijk-Wolfenbüttel aan het hoofd stonden. Anna had echter geen macht, maar vertegenwoordigde het huis van de Oranjes. In 1766 werd Willem V meerderjarig. Willem sloot met van Brunswijk een Akte van Consulentschap. Van Brunswijk zou Willem van advies dienen en Willem zou van Brunswijk niet verantwoordelijk kunnen houden voor de consequenties hiervan. Willem V was bepaald geen sterke leider, het ontbrak hem vooral aan zelfvertrouwen.
Aangezien de tweede helft van de achttiende eeuw een periode was van achteruitgang, gold dit ook op cultureel vlak. De bekendste naam uit deze tijd is waarschijnlijk Jan Wagenaar, die met de Vaderlandse Historie, de geschiedenis van Holland heeft omschreven. Zijn werk was indrukwekkend, het bestond namelijk uit eenentwintig delen. Behalve de moeite die Wagenaar erin heeft gestopt is het werk typerende voor deze periode. De schrijfstijl was namelijk bijzonder saai, het hele werk mist iets speciaals of boeiends, iets wat schrijvers in de Gouden Eeuw bijvoorbeeld wel in hun werk wisten te stoppen.
De grote verandering op cultureel gebied werd teweeg gebracht door de verspreiding van de Verlichting. In de laatste kwart van de achttiende eeuw name de Verlichting een dominante plaats in de samenleving in. De Verlichting was gebaseerd op vooruitgangsgeloof, die gerealiseerd werd door het gebruik van de rede. Hoewel de Verlichting het belang van de wetenschap benadrukte, moest het christendom niet verworpen worden. De Verlichting drong zelfs door tot in de kerk.
De tweede helft van de achttiende eeuw kan gekarakteriseerd worden als een periode waarin men dingen goed leerde organiseren. Speciale groepen probeerden de kunst en de wetenschap te stimuleren. In 1777 stichtte de Maatschappij der Wetenschappen een platform voor economische problemen, de Oeconomische Tak. Deze Tak bestaat nog steeds en bevindt zich in Haarlem. De verschillende afdelingen in de het land hadden een groot analytisch vermogen, maar konden niet de oorzaak ontdekken van de economische problemen. Politieke oppositie was nog niet duidelijk georganiseerd, hoewel twee groepen dichter tot elkaar kwamen. Dit waren de democraten en de staatsgezinde regenten. De eerste groep haalde haar inspiratie uit de Amerikaanse Revolutie. De tweede groep wilde de handel stimuleren en dat kon in hun ogen enkel met een anti-Engelse politieke koers.
5.1 Het lot van de Zuidelijke Nederlanden
In 1579 werd de Unie van Atrecht gesloten. Deze was voortgekomen uit onderhandelingen tussen de hertog van Parma, en Artesië, Henegouwen en Frans-Vlaanderen. De regering van deze gebieden bleef vrijwel hetzelfde. Zowel de Raad van State, als de Staten-Generaal, werden opnieuw ingevoerd. Een voorstel van Parma om juntas (Spaanse raden die zich met het Nederlandse bestuur zouden bemoeien) in te zetten, werd afgewezen. Net als een aantal andere punten werd de vrijheid van godsdienst in het verdrag opgenomen. In de jaren hierna wist Parma meer delen van Nederland te veroveren, enkel Zeeland, Utrecht en Holland bleven buiten zijn bereik. Van godsdienstvrijheid was totaal geen sprake. Bovendien werden er juntas aangewezen die de koers van het beleid bepaalde. Kortom, overeenkomsten werden verbroken.
Lokale soevereiniteit bleef echter wel bestaan. De buitenlandse politiek werd bepaald door het in Madrid gevestigde Consejo e Estado. De Brusselse Raad van State werd alle bevoegdheden om zich met de buitenlandse politiek te bemoeien ontnomen. In 1585 wist Parma zowel Vlaanderen als Brabant te veroveren. In 1588 kreeg Parma de opdracht om een aanval op Engeland voor te bereiden. Dit gaf de Verenigde Provinciën de kans om gewesten terug te winnen. Uiteindelijk bestonden de Verenigde Provinciën uit zeven gewesten ten noorden van de Schelde en de Maas. De jaren 1588-1598 worden als doorslaggevend gezien voor het voortbestaan van de Verenigde Provinciën (de Republiek). Filips II beging een fout toen hij zich ging richten op Frankrijk en Engeland, vooral aangezien beide missies uitliepen op een mislukking.
Spanje wilde geen afstand doen van de Nederlanden. Dit gebied had een goede infrastructuur waardoor het leger gemakkelijk bevoorraad kon worden. Bovendien was het gebied goed te verdedigen vanwege het grote aantal versterkte steden. In 1598 droeg Filips II de macht over de provincies over aan zijn dochter Isabella en haar echtgenoot aartshertog Albrecht. De keuze van Filips om de macht over te dragen aan de aartshertogen wordt gezien als een poging om de eenheid van de Nederlanden te herstellen. De voorwaarden voor het nieuwe leiderschap waren voor de Verenigde provinciën onaanvaardbaar. Eén daarvan was bijvoorbeeld dat de Spaanse Habsburgers de macht zouden behouden, ongeacht of er nakomelingen waren of niet.
De Spaanse Nederlanden kregen in 1598 een onafhankelijk statuut. Deze gewesten zagen in dat een vredige samensmelting met de Republiek er niet meer in zat. De hertogen riepen de Staten-Generaal bij elkaar om een algemeen belastingsysteem te laten goedkeuren. De Staten-Generaal kwamen niet tot een besluit over de hoogte van de belastingen. De aartshertogen kwamen toen zelf met het bedrag van 3,6 miljoen gulden. Hierdoor hoefde de Spaanse kroon minder geld naar de Habsburgse Nederlanden te sturen.
De strijd tussen Spanje en de Verenigde Provinciën duurde voort. Spanje had tegen 1604 inmiddels vrede gesloten met zowel Frankrijk als Engeland. In de strijd tegen de Verenigde Provinciën speelde nu andere belangen mee. De Spanjaarden wilde weer toegang krijgen tot de Schelde en overzeese gebieden. In 1609 had Spanje geen financiële middelen om de strijd voort te zetten en aanvaardde een wapenstilstand.
Aartshertog Albrecht overleed in 1621. Zijn vrouw Isabella stierf in 1633. Beiden hebben geen stempel gedrukt op de politiek van het land. Het voornaamste punt waar zij zich voor hebben ingezet was het stimuleren van de rooms-katholieke reformatie. Uit briefwisselingen met Madrid blijkt dat de aartshertogen inzagen dat de strijd tegen de Republiek een gebed zonder eind was. De strijd duurde lang en kostte enorme kapitalen. De Spaanse regering verwachtte echter dat er doorgevochten werd totdat één partij door de knieën ging. Wat typisch was voor het beleid van aartshertogen was hun kordate optreden. Wanneer een besluit genomen moest worden kwamen de Staten-Generaal eenmaal bijeen. Een bijeenkomst werd afgesloten nadat de Staten-Generaal ingestemd hadden met het voorstel van de aartshertog. De aartshertogen wisten de macht van de adel te beperken. Dit ging vrijwel zonder grote problemen. In 1611 richtten de aartshertogen het Eeuwig Edict op, een bundeling van zowel burgerlijk- als strafrecht.
Met het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog in Duitsland in 1618, leek het onvermijdelijk om de het bestand met de Verenigde Provinciën in stand te houden. Brussel wilde eigenlijk niet verder vechten, maar vanuit Madrid werd hierop aangedrongen. Madrid stuurde aanvankelijk voldoende middelen, wat resulteerde in de winst op Breda in 1625. Spinola vroeg Madrid om meer geld, zonder succes. Spinola weigerde terug te keren naar Nederland en hij kreeg het bevel over de troepen in Lombardije. Andere succesvolle legerleiders weigerden tevens om naar de Spaanse Nederlanden te vertrekken. De oorlog stond bekend om het gebrek aan geld en strategie. In 1629 viel ’s-Hertogenbosch, dit veroorzaakte een crisis in de Spaanse Nederlanden. In 1631 maakte de graaf van Warfusée, hoofd van de Brusselse raad van Financiën, plannen voor een staatsgreep. Hij voerde in het geheim onderhandelingen met Den Haag. In 1632 werd een staatsgreep afgewend omdat de aangewezen leider weigerde mee te werken.
Isabella had geprobeerd vredesonderhandelingen te voeren met de Verenigde Provinciën. Die liepen op niets uit, omdat deze weigerden katholieken vrijheid van godsdienst te verlenen, noch om de Schelde open te gooien. Het aanstellen van de Geheime Raad in de Spaanse Nederlanden ging ten koste van de Staten-Generaal, die ontbonden werd. Na militaire tegenslagen in 1632 ontstond een politieke crisis. Hoewel in datzelfde jaar bijna een staatsgreep plaatsvond, hoefde Spanje niet bepaald bang te zijn voor een opstand in eigen gebied. Op lokaal en regionaal niveau waren de gebieden redelijk autonoom. De oorspronkelijke machthebbers bleven daar de dienst uitmaken. Op het platteland hadden bijvoorbeeld de grootgrondbezitters de macht, in de steden gold dit voor het schepencollege. De enige groep die macht heeft moeten inleveren was de adel. De mesadas, geldstroom uit Madrid, zorgde ervoor dat de Staten de Spaanse kroon trouw bleven.
Frankrijk en de Verenigde Provinciën sloten tot grote vrees van de Spaanse Nederlanden in 1635 een verbond. Dit wekte bovendien woede op bij het volk. Spanje moest vanaf 1640 op verschillende fronten strijd voeren en leed in 1643 een nederlaag tegen Frankrijk. De Spaanse tercios bleken niet onaantastbaar. De Republiek was bang voor een Franse hegemonie, daarom leken vredesonderhandelingen met Spanje een logische stap, die in 1648 werd gesloten.
Voor Spanje waren de problemen daarmee niet voorbij, aangezien het inmiddels verwikkeld was in een oorlog met Frankrijk. In tegenstelling tot wat afgesproken was met de vrede van Westfalen, liet Frankrijk de Nederlanden niet met rust. Tot 1748 zou Frankrijk trachten, soms met succes, dit gebied zich eigen te maken. In Frankrijk braken de Fronde uit, hier probeerde Spanje tevergeefs voordeel uit te halen. In 1658 werd de vrede van de Pyreneeën gesloten tussen Frankrijk en Spanje. Filips IV huwde zijn dochter uit aan Lodewijk XIV. Na de dood van Filips probeerde Lodewijk aanspraak te maken op de Spaanse erfenis, de Spaanse Nederlanden. Hij probeerde dit vijf keer met geweld te realiseren. Frankrijk was een grootmacht en Spanje was financieel uitgeput. De Spaanse Nederlanden zouden in Franse handen kunnen vallen, hiervoor was het gebied afhankelijk van de omliggende landen. De Republiek zocht onder leiding van Willem III toenadering tot Spanje, aangezien de Republiek zelf baat had bij een buffer tussen hun eigen gebied en Frankrijk. In 1689 besteeg hij bovendien de Engelse troon, waardoor nog meer weerstand geboden kon worden tegen de Franse expansiedrang. In 1692 werd Maximiliaan II Emmanuel van Beieren landvoogd van de Spaanse Nederlanden. Voor het eerst was de landvoogd geen Spaanse opperbevelhebber.
De Spaanse vorst overleed in 1700. Vlak hiervoor was een overeenkomst gesloten Frankrijk over de troonsopvolging. Deze hield in dat de jongere zoon van de koning, de opvolger zou zijn, namelijk Karel II. De Spaanse Nederlanden en het Spaanse territorium in Italië zouden geen deel uitmaken van de erfenis. Vanwege dit ondoordachte testament, was Filips van Anjou (later Filips V) erfgenaam. Dit was tevens de kleinzoon van Lodewijk XIV. In 1701 gaf hij Lodewijk XIV de macht over de Spaanse Nederlanden.
In de Spaanse Nederlanden namen Franse ambtenaren het bestuur in een rap tempo over. De Franse hervorming wekte veel onvrede. Aan de Franse kant stonden de ‘karabiniers’ en de oppositie waren ‘kuirassiers’. In 1702 verklaarden Engeland en de Verenigde provinciën Frankrijk de oorlog. Zij weigerden Filips te erkennen als de opvolger van het de Spaanse troon. Zij zagen liever dat aartshertog Karel de Spaanse troon besteeg. Aartshertog Karel ging in Catalonië regeren onder de naam Karel III, waar hij tegen Filips V oorlog voerde. Na enig succes van de geallieerden, konden zij Vlaanderen, Brabant en Henegouwen tot zich rekenen. In 1711 droeg Filips de macht van de Nederlanden weer over aan Maximiliaan Emmanuel. Maximiliaan werd hertog van Luxemburg en Namen. In 1713 werd de Vrede van Utrecht gesloten, deze maakte een eind aan zijn regeerperiode.
Karel III was van plan om zijn broer Karel VI op te volgend in Wenen. Engeland en de Republiek vreesden een machtig Habsburgs Rijk, dus zagen zij zich genoodzaakt toenadering te zoeken tot Frankrijk. Zij waren bereid Filips te erkennen als vorst van Spanje, als hij zijn recht op de Franse troon zou afstaan. De Spaanse Nederlanden en stukken van Italië zouden naar de Oostenrijkse Habsburgers gaan. In 1715, na ondertekening van het Barrièretraktaat, kregen de Habsburgers definitief de macht over de Spaanse Nederlanden. De afspraak was dat niks veranderd zou worden aan de machtsverhoudingen. Hiermee probeerden Engeland en de Republiek de machtsuitbreiding van Frankrijk tegen te gaan. Bovendien zou lokale autonomie een sterk economisch beleid belemmeren, wat voor hen gold als een concurrent minder.
Het huidige België lijkt qua vorm behoorlijk veel op het gebied in 1715. De Spaanse Nederlanden hadden een unie gesloten met het prinsbisdom Luik. Luik was en bleef echter een afzonderlijke autonome staat. Karel VI kon weinig hervormingen doorvoeren, omdat hij door het Barrièretraktaat aan banden was gelegd. De Republiek had soldaten in de Spaanse Nederlanden geïnstalleerd om de grens met Frankrijk te verdedigen. Vanwege de militaire aanwezigheid kon de Republiek druk uitoefenen op Karel VI met het nemen van beslissingen. In 1723 werd de Keizerlijke en Koninklijke Indische Compagnie opgericht. Onder druk vanuit het buitenland ging deze in 1731 alweer ten onder. De Franse dreiging was nog steeds aanwezig. In 1744 trokken Fransen troepen de Oostenrijkse Nederlanden binnen en bezetten het gebied tot 1748.
De Verenigde Provinciën en Engeland bevestigden in 1713 de autonomie van de steden en gewesten bij de machtsoverdracht van de Spaanse Nederlanden aan Karel IV. Zij wilden voorkomen dat de Oostenrijkse Habsburgers te machtig werden. Karel IV en zijn opvolgers probeerden zich los te maken van de strenge regels waar zij aan gebonden waren. De dochter van Karel IV, Maria Theresia, werd in 1748, na afloop van de Oostenrijkse succesoorlog, pas erkend als vorstin. De politiek die Maria Theresia voerde, wordt soms aangeduid als een ‘Theresiaans compromis’, zelfbestuur in ruil voor subsidies. De ideeën van Wenen en Brussel over hervormingen kwamen dikwijls niet over eens. Het enige punt waar ze het roerend over eens waren was het terugdringen van de invloed van de kerk. Onduidelijk was wat de inkomsten waren van de verschillende gewesten. De regering wilde hier duidelijkheid in scheppen, er moest een strakke boekhouding komen. Beter overzicht zou het de vorst vergemakkelijken belasting te heffen. De regering wilde tevens de boekhouding van de Staten controleren. De Staten werkten hier niet aan mee, wat ervoor zorgde dat bij het overlijden van Maria Theresia in 1780, de commissarissen pas bij het jaar 1741 waren aangekomen.
Als gevolg hiervan verplichte de regering alle besturen om jaarlijks hun rekeningen aan Brussel voor te leggen. Een in 1764 opgerichte commissie moest hierbij helpen. Orde scheppen was geen gemakkelijk zaak. Pas onder leiding van Josef II werd het overzicht compleet.
5.2 Machtige groep
In veel landen hadden de Staten de taak om belastingen goed te keuren. Hierdoor zien velen de Statenvergadering als het tegenwicht van de vorst. In veel gevallen probeerde de monarch zelf de macht te krijgen over de fiscale zaken, in Frankrijk was dit de vorst gelukt. Afgevaardigden van de Staten profiteerden vaak van het goedkeuren van belastingen. De regering ging vaak om tafel zitten met individuen om hun persoonlijke wensen tegemoet te komen inruil voor hun stem in de Statenvergadering. Een minister van Maria Theresia noemde dit ‘persuader à la flamande’. Dit gold overigens niet bij het goedkeuren van ‘doorsnee belastingen’, maar bijvoorbeeld wel als een buitengewone belasting snel doorgevoerd moest worden. Hiervan lag het bedrag niet vast. Deze buitengewone belastingen worden ook wel don gratuit genoemd. Vooral in tijd van oorlog was het heffen van extra belastingen noodzakelijk om de financiële druk aan te kunnen.
De regering wilde de samenstelling van de Staten veranderen. Zij wilde zowel de adel als de ambachtslieden uitsluiten van de macht. Beide partijen wilden veel macht uitoefenen, de adel in de binnenlandse politiek en de ambachtslieden op economisch gebied. Vermogende renteniers werden wel toegelaten tot hoge functies, aangezien zij tevreden waren met functies in de stad of op het platteland meer verlangden zij niet. Een reden waarom zo specifiek voor deze groep werd gekozen omdat de belastingdruk voor de Zuidelijke Nederlanden was toegenomen. In de zeventiende eeuw werd het geld voor oorlogen vooral uit Castilië en Zuid-Amerika gehaald. In de achttiende eeuw was de druk verschoven naar de Zuidelijke Nederlanden. In ruil hiervoor kregen zij religieuze eenheid en een redelijke mate van zelfbestuur.
De belastingdruk was in de Oostenrijkse Nederlanden lager dan in Frankrijk, Engeland en de Republiek. Een lage belastingdruk betekende een hoge grondrente, ze waren onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dit bewijst ook het feit dat in de zeventiende en achttiende eeuw grondeigenaren prachtige kastelen en abdijen lieten bouwen. In die periode was de belastingdruk laag, wat de grondeigenaren ten goede kwam. De regering en lokale bestuurders trachtten allen hun eigen inkomsten te vergrootte. Was dit fair tegenover de bevolking? Of hielpen beide partijen elkaar juist in evenwicht? Zeker is dat het gewone volk te lijden had onder de graaicultuur van de machthebbers. Het enige positieve was dat in andere landen het er soms nog slechter aan toe ging. Bovendien bleven grote opstanden in de zeventiende eeuw uit, terwijl die elders in Europa wel uitbraken.
Politiek in de Nederlanden
In 1588 werd aan het Madrileense hof een Hoge Raad voor de Nederlanden opgericht. De Hoge Raad bemoeide zich met binnenlandse zaken. Het benoemen van personen was een functie van de vorst. Het binnenlands bestuur werd tijdens de onafhankelijkheid aan de aartshertogen overgelaten. In 1621 kwamen de Nederlanden wederom onder Spaans gezag. De Madrileense Raad voor de Nederlanden werd weer tot stand gebracht. Een poging om meer macht te krijgen over het beleid van Brussel mislukte. De Raad werd in 1717 verplaatst naar Wenen. In 1757 werd de raad opgeheven. De Brusselse regering stond voortaan onder toezicht van de Hof- en Staatskanselarij. Op deze manier had het Weense Hof invloed op het Brusselse bestuur. De functie van landvoogd werd afgeschaft. De landvoogden waren personen met veel prestige, juist daarom vertrouwde Wenen hen niet. Er kwam een andere functie voor in de plaats, namelijk die van minister. Deze vertrouwenspersoon nam vrijwel alle functies van de landvoogd over, waardoor de functie van landvoogd slechts ceremonieel werd. De bekendste minister was graaf Coblenz, die zijn functie bekleedde van 1753 tot 1770.
Waren de leden van de Staten, provinciaal, of nationaal gezind? Ambtenaren waren vrijwel nooit nationalistisch ingesteld. De meeste ambtenaren waren simpelweg trouw aan hun opdrachtgever. Wenen wilde dit echter veranderen, en streefde naar centralisatie. Hier was weinig aanhang voor te vinden. Dit bleef in de achttiende eeuw een strijdpunt. Alle ambtenaren werden echter wel aangesteld op bekwaamheid. Hun achtergrond deed er nauwelijks toe, er werd vanuit gegaan dat de ambtenaar het bestuur trouw bleef.
Sinds de verwijdering van de hoge adel uit de Raad van State, was bekwaamheid belangrijker dan het milieu waar een ambtenaar uit kwam. Al snel leidde dit tot ‘aristocratisering’. De ambtenaren wisten zelf een aardig kapitaal op te bouwen. Dit werd de nieuwe ambtsadel. Zij werden bijvoorbeeld grootgrondbezitter, heer van een kasteel of trouwden in adellijke kringen. De nieuwe en de oude adel gingen spoedig in elkaar op.
Provinciale raden bleven zowel onder het Bourgondische gezag, als onder het Habsburgse gezag, de gewestelijke autonomie waarborgen. Montesquieu betoogde dat het wegnemen van de fiscale autonomie niet per se tot absolutisme zou leiden. Dit omschrijft hij in zijn l’Esprit de lois. Dit klopte in het geval van de Oostenrijkse Nederlanden. Zowel onder Frans, als onder Oostenrijks gezag, wisten de gewesten hun autonomie te behouden. Dit terwijl de vort wel fiscale macht had.
De provinciale raden hadden invloed op het creëren van wetten, omdat de raden in opstand konden komen wanneer zij het idee hadden dat een wet tegen hun eigen gewoonterecht inging. De wetgeving in die tijd valt niet te vergelijken met die van tegenwoordig. Steden, provincies, schepenbanken, en zo meer, hadden elk hun eigen recht. Bovendien hadden verschillende sectoren hun eigen rechtbanken, zoals gilden, militairen, geestelijken, enzovoorts. Dit laat alleen maar zien hoe beperkt de macht van de vorst eigenlijk was op het gebied van rechtspraak. De steden genoten de meeste autonomie. De steden hadden bijvoorbeeld hun eigen rechtbanken. De schepenen die de vorst aanstelde bleven beperkt i hun macht.
De steden in de Oostenrijkse Nederlanden waren klein in vergelijking met steden in andere landen. Een aanzienlijk deel van de bevolking leefde op het platteland. Vlaanderen en Brabant waren veruit het dichtst bevolkt en ook het meest geürbaniseerd. Brussel en Antwerpen hadden het grootste budget. Brussel was dan ook de grootste stad. De regering wilde niet te veel veranderen aan de structuur van de politiek. Zij wilde koste wat het kost de bevolking tevreden houden. Dat dit de centralisatiepolitiek van de Habsburgers in weg stond, namen ze op de koop toe.
5.3 Politiek van de Habsburgers
De vlucht van handelaren en de afsluiting van Schelde in de zestiende eeuw is een klap geweest voor de economie. Schepen moesten via de Republiek over de Schelde naar Antwerpen. Rotterdam en Amsterdam hadden hierdoor een betere positie op de internationale markt. Toch bleef Antwerpen redelijk welvarend. In Antwerpen was een grote beurshandel in overheidskredieten. Wisselbrieven werden in Antwerpen ingewisseld voor geld. Duinkerken werd de nieuwe havenstad van Vlaanderen. In 1658 werd Duinkerken ingenomen door de Fransen, waardoor de belangrijkste haven die van Oostende werd. Antwerpen kon haar goede positie behouden door het goede waternetwerk. Een belangrijke verbinding was die tussen Gent, Brugge en Oostende. Deze was in 1622 klaar voor gebruik.
In de achttiende eeuw werden in de Oostenrijkse Nederlanden verharde wegen aangelegd. Het initiatief ging uit van de Staten en de steden, maar die kregen dan tevens het recht om tol te mogen heffen langs die wegen. De postverbindingen werden gerealiseerd door een internationaal familiebedrijf, dat van de familie de Tassis. Het hoofdkantoor hiervan zat in Brussel. De Tassis wilde een monopolie op de postverbindingen en wilde dat stedelijke postboden verdwenen. Als eerst verloren de stedelijke posterijen het recht om buitenlandse post te vervoeren. Het recht op de binnenlandse post ontaarde in een ware strijd. Onder de Habsburgers kreeg de familie de Tassis het monopolie op alle postverbindingen, mits zij de overheid elk jaar een vergoeding gaf van 125.000 gulden. In het midden van de achttiende eeuw was de Tassis vooral nog actief in het Duitse Rijk.
In het geval van de postverbindingen had de overheid het octrooi aan de familie de Tassis gegeven. Ook op het gebied van handel gebeurde het toekennen van octrooien vanuit de overheid. Tijdens de Tachtigjarige oorlog had de overheid licenten, douanerechten of invoerrechten, ingevoerd. Dit was een grote bron van inkomsten voor de overheid. Soms werd de invoer van buitenlandse producten belast. Dit gold bijvoorbeeld in de Oostenrijkse Nederlanden voor de producten die uit Frankrijk kwamen, aangezien zij in onmin leefden. In de tweede helft van de achttiende eeuw werd vrijhandel echter steeds belangrijker. Het Bureau de Régie gaf advies over het belasten van goederen.
Het toenemende mercantilisme gold niet alleen voor de invoerheffingen. Het mercantilistisch denken zorgde voor een andere kijk op de maatschappij. Vroeger genoten vooral hoge functionarissen of soldaten veel aanzien. In de achttiende eeuw groeide het aanzien van kooplieden, vanaf deze eeuw konden zakenlieden zelfs aanspraak maken op een adellijke titel. Steeds meer bedrijven hadden adellijke investeerders.
De zeventiende eeuw was voor de Spaanse Nederlanden een eeuw vol oorlogen geweest, De achttiende eeuw verliep erg vredig, op de Oostenrijkse Successieoorlog na (1744). Maar zelfs die richtte geen grote schade aan. De Vlaamse landbouw had ervoor gezorgd dat ten tijde van strijd met Lodewijk XIV het land toch goed bevoorraad werd. Dit terwijl in Frankrijk honger heerste. AL in de zestiende eeuw werd het rouleersysteem op het platteland veranderd. Voorheen werden stukken grond in drieën verdeeld, waarvan er twee bewerkt werden en één een seizoen lang onbewerkt, hierdoor bleef de grond vruchtbaar. De teelt van voedergewassen zorgde ervoor vee in de winter hierop kon grazen. De bemesting zorgde voor een nog vruchtbaardere grond. In de tweede helft van de achttiende eeuw was de productie van graan hoog genoeg om het te exporteren.
Landbouw had een centrale plaats in de economie. De overheid bood stukken grond te koop aan, aan particulieren. Voorheen was die zogenaamde gemene grond beschikbaar voor het hele dorp. Vooral grootgrondbezitters waren de kopers hiervan, omdat alleen zij over het nodige kapitaal beschikten, om van bijvoorbeeld een stuk moerasgrond een akker te bouwen. De overheid probeerde op dergelijke manieren de economie te stimuleren. De grote stimulans was echter de bevolkingsgroei. Dit stimuleerde de plattelandsnijverheid, men ging aan de slag als spinner of wever. De Waalse steenkool- en metaalnijverheid groeiden enorm. Rond 1730 werd een stoompomp gebruikt die het water dat omhoogkwam gemakkelijk weg kon pompen.
De jezuïeten waren succesvol in het verenigen van het geloof met de wetenschap. Zij stimuleerden de kritische uitgave van de middeleeuwse heiligenlevens. In 1643 werd het eerste deel van de Act sanctorum van Johannes Bollandus uitgegeven. Nog steeds wordt dit werk gebruikt binnen het genootschap van de Bollandisten in Brussel. In de tweede helft van de zeventiende eeuw was de vraag of filosofie en het geloof verenigd konden worden. Deze discussie was ontstaan na de publicaties van Descartes’ werk.
De kerk was een machtig instituut in de Oostenrijkse Nederlanden. Kloosterorden waren verantwoordelijk voor uiteenlopende taken, van armenzorg, tot onderwijs. Tolerantie naar andere geloven toe was ondenkbaar, hier gold: cuius regio, illius et religio (wiens gebied, diens gebed). In de Oostenrijkse Nederlanden was een zeer kleine protestantse minderheid. Zij werden getolereerd, maar mochten hun geloof niet in het openbaar praktiseren.
Na 1648 was een nieuwe tegenstelling ontstaan, die tussen voor- en tegenstanders van het jansenisme. Het concilie van Trente benadrukte de rol van erediensten en het uitoefenen van de biecht en communie. De jansenisten, aanhangers van de Ieperse bisschop Jansenius, benadrukten de rol van het individu in de gelovige wereld. Na de dood van Jansenius verscheen zijn werk Augustinus dat het debat over persoonlijke vrijheid aanwakkerde. Het jansenisme werd een politiek geladen stroming, die zich afzette tegen het gezag van de paus. In de Oostenrijkse Nederlanden vonden deze ideeën geen draagvlak bij de landvoogden. Echter, in de achttiende eeuw laaide de discussie over de band tussen de regering en de paus opnieuw op. De belangrijkste politici waren beïnvloed door de Verlichting en vonden dat de staat verantwoordelijk was voor het welzijn van de bevolking. Hierdoor moest een nieuwe verhouding tussen staat en kerk ontstaan. Functies die de kerk bekleedde zoals armenzorg, werden toebedeeld aan de staat. Ook het recht om publicaties te censureren nam de staat over. Hierdoor werden de rollen omgedraaid, de staat ging conservatieve publicaties over de rol van de kerk censureren. Het intolerantiebeginsel stond op losse schroeven. De protestantse garnizoenstroepen uit de Republiek die in de Nederlanden gestationeerd waren, hadden de mogelijkheid een protestantse eredienst te houden. De hervormingen van de staat hielden niet in dat de staat het geloof verwierp.
Bemoeienissen van de staat
Lager onderwijs was heel belangrijk, vooral godsdienstonderwijs. Dit lagere onderwijs, dat werd verzorgd door de kerk, drong het analfabetisme terug. Ten tijde van het Spaanse gezag in de Nederlanden, verzorgden een aantal kloosterorden (zoals jezuïeten en augustijnen) het middelbaar onderwijs. Het middelbaar onderwijs was een voorbereiding op de universiteit. Hier werd Latijn onderwezen, wat nog steeds de taal van het onderwijs was. In 1773 werd de jezuïetenorde verboden, waardoor de overheid een kans had om een eigen onderwijsnetwerk op te bouwen. De regering ging zich bemoeien met de universiteiten. Raadsheren mochten alleen een diploma uit eigen land voorleggen. Zowel in 1617 aks in 1754 probeerde de overheid de kwaliteit van de universiteiten te controleren. De overheid benoemde zelf de staf van de universiteiten.
De overheid bemoeide zich met meerdere aspecten van de samenleving. Dit gold voor het onderwijs, maar dit gold bovendien voor de kranten. Via deze wegen probeerde de overheid het volk beïnvloeden. Vanaf begin zeventien eeuw waren kranten te koop in Europese steden. Vanwege het groeiende netwerk van postverbindingen, konden de kranten wekelijks verschijnen. In 1620 verscheen de krant Nieuwe Tijdinghen, uitgegeven door de Antwerpse drukker Abraham Verhoeven. De krant verscheen wekelijks en was geïllustreerd. De krant had politieke boodschappen, zo was deze anticalvinistisch. Bovendien pleitte de krant voor een hervatting van de oorlog tegen de Republiek, om het katholieke geloof te beschermen tegen het protestantisme.
Na 1648 was Frankrijk de grote vijand van de Spaanse Nederlanden. In 1649 kwam advocaat Pierre Hugonet met de krant Relations véritables. Net als voor Nieuwe Tijdinghen, had de overheid het octrooi hiervoor verleend. Deze krant was een tegenhanger van de Franse Gazette. Beide kranten probeerden hun eigen volk te beïnvloeden met berichten over de oorlogvoering. De propaganda nam alleen maar toe, vooral om het volk tegen Lodewijk XIV op te zetten. Zijn losbandige leven werd bijvoorbeeld bekritiseerd, net als de manier waarop het geloof in Frankrijk werd geuit. In 1667 nam Adriaans Foppens de Brusselse krant Relations véritables over. Hij wilde deze krant in alle grote steden uitgeven, bovendien verlangde hij dat de andere kranten zouden verdwijnen. De Brusselse raad van State stemde in, maar de stedelijke autoriteiten gingen hier niet in mee. Alleen in Brussel behield de krant het monopolie.
Ideeën van de Verlichting werden vooral verspreid via buitenlandse kranten. Die kon men vinden in de koffiehuizen die laat zeventiende eeuw werden geopend. Hier kwam de adel en de gegoede burgerij samen, waar ze zowel binnen- als buitenlandse kranten konden lezen.
Kunstenaars
Schilders en beeldhouwers hadden volop werk. Zij kregen veel bestellingen, onder andere van kerken. De kerken moesten na het concilie van Trente hun interieur aanpassen. Nieuwe beelden werden vervaardigd om de vernielde beelden (resultaat van de Beeldenstorm) te vervangen. De bouwstijl werd in eerste instantie afgekeken van de Italianen. Spoedig ontstond een eigen bouwstijl, een mix van buitenlandse invloeden en eigen inbreng, met veel barokke elementen. Bekende en imposante bouwwerken uit deze tijd zijn de Sint-Michielskerk te Leuven en de Carolus Borromeuskerk te Antwerpen.
Een bekende schilder uit deze periode is Rubens, hij werken voor verschillende hoven. Hij werd vaak ingehuurd door vorsten, aartshertogen, landvoogden, enzovoorts. Deze machthebbers wilden met de schilderijen prestige uitdrukken en daarmee hun macht wat extra glans geven. Zij lieten zich dikwijls afbeelden met klassieke elementen, om hun grootsheid te benadrukken. In de tweede helft van de zeventiende eeuw nam de vraag naar schilders af. Hierdoor verplaatste een aantal schilders naar het buitenland.
In Brussel werd pas in 1700 het operagebouw geopend, de Muntschouwburg. Voorstellingen waren afhankelijk van de behoefte van de aristocratie. In de tweede helft van de achttiende eeuw bloeide de cultuur wederom op. Karel van Lotharingen en zijn minister Coblenz woonden bijna dagelijks voorstellingen bij. De Italiaanse opera was zeer populair, maar na de Franse bezetting steeg de belangstelling voor de Franse cultuur. Coblenz zorgde ervoor dat de cultuur zich enigszins loswrikte van de kerk en wat moderner werd. Het neoclassicisme verving de barok. Echter, de meest indrukwekkende bouwwerken uit die periode zijn de gebouwen met de oude bouwstijl, met barokke gevels. Denk bijvoorbeeld aan de gebouwen rond de Grote Markt in Brussel.
Volkstalen
In de Habsburgse Nederlanden werd een mengelmoes van talen gesproken. In feit was er een taalgrens. Ten noorden van die grens sprak men Oost- en West-Vlaams, Brabants en Limburgs. Ten zuiden van die grens sprak men Waals, of Picardisch (in Artesië en Henegouwen). In Luxemburg werd een Duitse spreektaal gesproken. De overheid had geen problemen met de verscheidenheid aan talen en probeerde de bevolking geen taal op te leggen. Zowel de gewestelijke, als de provinciale besturen mochten simpelweg hun eigen taal gebruiken. In de meeste gewesten gold meertaligheid als een vereiste voor een hoge functie in het bestuur. Onder het Spaanse gezag, verliep de correspondentie tussen Madrid en Brussel in het Spaans. Dit was mogelijk omdat zowel in Madrid, als in Brussel, de raadsheren Spaans was. De adviezen van de Hoge Raad aan de koning van Madrid werden eveneens in het Spaans opgesteld. De correspondentie over het binnenlands beleid bleef in het Frans.
De correspondentie met Wenen bleef in het Frans. De Wenen wilden niet overschakelen naar het Duits, aangezien het Frans meer prestige had. De Brusselse landvoogd werd bij het nemen van beslissingen bijgestaan door bestuurlijke raden. Deze waren opgericht door de Bourgondische hertogen, en spraken daarom Bourgondisch. De Habsburgers namen deze taal over. Ten tijde van het Spaanse bewind veranderde de bestuurstaal niet naar het Spaans. Ten tijde van het Habsburgse bewind werd teruggegaan naar het Bourgondisch.
Het Bourgondisch werd door de vorst gebruikt, maar de gemeenten mochten hun eigen taal blijven gebruiken. In de achttiende eeuw vond een omslag plaats, en gebruikte een aantal steden steeds vaker Frans als bestuurstaal. Zelfs in de Nederlandstalige gewesten werd Frans onderwezen. Frans was populair vanwege de uitstraling van de Franse cultuur en de Franse mode. Hoewel Frankrijk vaak de vijand was, werd de Franse cultuur wel omarmd. Dit zorgde niet voor een afkeer van de eigen taal. Dit blijkt ook uit het feit dat buitenlandse werken naar het Vlaams vertaald werden.
De prestigieuze uitstraling van de Franse taal was door Frankrijk heel doelbewust opgericht, onder leiding van Richelieu. In de Republiek zorgde het overwicht van Holland ervoor dat de nationale taal de streektaal van Holland werd. Er ontstond een grote kloof tussen de taal in Holland en die van Brabant. Bredero schreef hierover een satirisch werk, Spaanschen Brabander Ierolimo.
Verschillen en overeenkomsten
De Republiek en de Habsburgse Nederlanden hadden veel verschillen. Denk bijvoorbeeld alleen al aan het geloof, het noorden was protestants, het zuiden katholiek. Politiek gezien hadden de beide landen meer overeenkomsten dan op het eerste gezicht lijkt. Beide staten waren een soort confederatie, omdat er geen absolute macht was, van noch de stadhouder, noch de monarch. Economisch gezien maakte het zuiden een goede inhaalslag op het noorden. Hoewel het geloof anders was, waren beide staten intolerant tegenover het andere geloof. Wat vormde dan het grote verschil tussen beide landen? Dat was de taal.
De fasen waarin de landen zich ontwikkeld hadden verschilden eveneens. De Republiek kenden haar hoogtepunt in de zeventiende eeuw. In de Habsburgse Nederlanden gingen de verschillende fases meer geleidelijk in elkaar over. Na de Opstand groeide het bevolkingsaantal langzaam. Het culturele leven werd beïnvloed door Italiaanse invloeden. Enkele kunstenaars zoals Rubens werden internationaal bekend. De economie was redelijk stabiel, ondanks de blokkade van de Schelde. Ten tijde van Karel II en Karel VI, stagneerde de economie. Het was een tijd van discussies over het geloof, en de verhouding tussen de kerk en de overheid. De Italiaanse culturele invloeden moesten plaats maken voor Franse invloeden. 1748 was in feite een keerpunt. De bevolking nam toe, door het uitblijven van epidemieën en een beter dieet. Bovendien maakte het land zich meer los van de Republiek. Voortaan ging het een eigen handelsbeleid voeren. De verhoudingen tussen de kerk en de overheid veranderden enorm. De overheid stimuleerde de Verlichte denkbeelden. De Franse cultuur had veel invloed op het land, toch bleef de elite meertalig.
6.1 Politieke veranderingen in de Republiek
In 1780 verklaarde Engeland verklaarde de Republiek de oorlog. De Engelsen hadden geen behoefte aan een bondgenootschap, aangezien Engeland veel machtiger was dan de Republiek. Bovendien irriteerden de Engelsen zich aan de Nederlandse bevoorrading van Noord-Amerika. De Amerikaanse koloniën waren onafhankelijk vanaf 1776 en de Republiek bevoorraadde het land vanaf St. Eustatius. Een ander doornpunt in het oog van de Engelsen was de toetreding van de Republiek tot het Verbond van de Gewapende Neutraliteit. Dit verbond van zeenaties was vooral gericht tegen Engeland. Engeland bracht de Republiek een enorme klap toe. De handel kwam vrijwel stilte te liggen, de hele maatschappij ging erop achteruit.
Politiek bracht dit veranderingen met zich mee. De periode van 1780 tot 1787 wordt de patriottentijd genoemd. De achtergrond hiervan moeten we zoeken van 1750. De Verlichting beïnvloedde de literatuur. De literatuur werd gevarieerder. De Verlichting predikte een bepaald streven, een streven naar deugd en kennis. Dit leidde tot het idee dat de samenleving maakbaar was. Langzaam organiseerden groepen mensen zich om het verval van de staat tegen te gaan. Dit leidde tot de stichting van de Oeconomische Tak (1777) en Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen (1784). In feite was er een ‘verlichte vaderlandscultus’ ontstaan. Na de inval van de Engelsen sloeg de houding van deze groep om in nationalisme, ofwel ‘patriottisme’.
De patriotten konden een breed publiek bereiken via pamfletten en bladen. De woede van de patriotten richtte zich op Engeland, maar tevens, onterecht, tegen Willem V. De stadhouder had redelijk veel macht, vooral vanwege zijn beschikking over een groot netwerk van vrienden die zich in hoge functies begaven. De patriotten wilden dit netwerk omver werpen. De patriotten kwamen uit alle lagen van de samenleving, van regenten tot aan burgers. De patriotten hadden drie hoofdpunten:
Het herstel van de macht van de Republiek, vooral op het internationale toneel
Medezeggenschap van de burgers in het bestuur
Moreel herstel
De verschillen tussen de patriotten onderling werden groter. De regenten waren bang voor de macht die de burgers zouden krijgen in het lokale bestuur. De tegenpartij werd gevormd door de orangisten, die net als de patriotten actie voerde. Het volk kon kiezen tussen beide partijen. Een fenomeen uit deze periode was de burgerbewapening. Er ontstonden vrijkorpsen die hun officieren zelf konden kiezen. Dit was een uiting van politieke betrokkenheid van het volk en een streven naar democratie.
De patriotten waren niet uit op een revolutie, zij waren voor een geleidelijke verandering van de samenleving. De hervormingen moesten lokaal en regionaal beginnen, de steden waren te machtig om te pakken. Utrecht was het meest omgewenteld. Hier werden in 1786 de meeste regenten in het bestuur vervangen. In 1787 was in feite sprake van een burgeroorlog, door de grote tegenstellingen onder het volk. De vrouw van Willem V, Wilhelmina, probeerde vanuit ballingschap in Nijmegen terug te keren naar Den Haag. Zij werd aangehouden door het Goudse vrijkorps. Vervolgens besloot Pruisen in 1787 de Republiek binnen te vallen.
De patriotten konden het grote Pruisische leger niet aan. Wat volgde was de ‘Oranjerestauratie’. Patriottische bestuurders werden afgezet, en vervangen door orangisten. De terreur en plunderingen die de restauratie met zich meebracht deed veel patriotten vluchten. Een deel daarvan trok naar de Zuidelijke Nederlanden of Frankrijk, en keerden na 1795 terug.
De patriottenbeweging bleef echter bestaan. De macht van de orangisten was zeer kunstmatig, aangezien deze overeind werd gehouden door de Engelsen en Pruisen. De Franse revolutie bracht een schrikreactie teweeg in de Republiek. De Fransen trokken op naar Brabant. Zonder veel moeite bereikten zij de Republiek.
Fluwelen revolutie
De Bataafse revolutie van 1795 verliep vredig. De revolutie werd geleid door het Franse leger en de patriotten die vanuit Frankrijk meekwamen. De Bataven noemden zich naar de oorspronkelijke bewonder van Nederland, uit de Romeinse tijd. De Franse hadden geen behoefte om de Republiek te onderdrukken. De Bataafse Republiek was in feite een deel van Frankrijk. De Fransen waren in feite de bevrijders van de Bataven. In 1795 werd het Haags Verdrag gesloten. Hierin werd vastgelegd dat de Republiek een satelliet was van Frankrijk en dat ze honderd miljoen gulden aan Frankrijk moest overdragen.
Frankrijk behandelde de Republiek met respect. Frankrijk zag in dat de Republiek een belangrijke bondgenoot was tegen Engeland. De Bataven kregen veel vrijheid om te regeren. Zij begonnen met het oprichten van de Rechten van de Mens en Burger. Dit hield onder andere vrijheid van godsdienst in. De gewestelijke staten werden vervangen door de Provisionele Representanten. Noord-Brabant en Drenthe kregen beiden een stem in de Staten-Generaal. De Staten-Generaal werden in 1796 vervangen door de Nationale Vergadering. De Nationale Vergadering was democratisch gekozen en discussieerde over de toekomst van het land. Er kwam geen rechtlijnig besluit naar voren.
Het gebrek aan concrete plannen voor het staatsbestel, leidde tot een staatsgreep in 1798. Deze werd gepleegd door radicale Bataven met hulp van het Franse en Bataafse leger. Zij ontwierpen een nieuw staatsbestel. De belangrijkste punten waren eenheid van recht, scheiding van kerk en staat, hervorming van het onderwijs, afschaffing van de ambachtsgilden en het stimuleren van nationalisme. Deze punten werden opgenomen in de Staatsregeling (1778), de eerste Nederlandse grondwet. De grondwet bracht eenheid in de staat. Zelfs tegenstanders van de radicale veranderingen, moesten erkennen dat dit positief was. Het beleid had veel tegenstanders. Het beleid was radicaal. Veel machthebbers waren uit op persoonlijk gewin. Binnen zes maanden volgde een militaire coup. Economisch stond de Republiek er bijzonder slecht voor. Dit kwam voornamelijk door de oorlog tegen Engeland, die nog steeds voort duurde.
In 1801 was opnieuw een staatsgreep. De Staatsregeling werd afgeschaft en vervangen door het Staatsbewind, die minder democratisch was. Regenten keerden weer terug naar hun oude functie. De Fransen begonnen zich steeds meer als een bezetter te gedragen. Vanaf 1800 heerste een nieuw gevoel van nationalisme. Dit werd gestimuleerd door dichters en schilders.
De Fransen gooiden de regering om in 1805. Het twaalfkoppige gezag (Uitvoerend Bewind dat bestond uit vijf Directeuren en acht ministers) werd verwijderd. In plaats daarvan moest naar Frans voorbeeld een soort president de leiding nemen. De Fransen kozen hiervoor Rutger Jan Schimmelpenninck. Hij regeerde slechts een jaar, maar voerde twee belangrijke hervormingen door. Accijnzen werden vervangen door inkomstenbelasting, en hij stimuleerde het lager onderwijs met de intrede van de Schoolwet van Van den Ende.
In 1806 werd Nederland een monarchie, onder leiding van de broer van Napoleon, Louis Bonaparte. Hij zette de plannen van Schimmelpenninck voort. Napoleon beschouwde hem als onbekwaam, en lijfde daarom in 1810 de Republiek in bij Frankrijk. Dit was een belangrijk moment voor de vorming van het huidige Nederland. De Franse wetboeken die naar Nederland kwamen hebben een blijvende invloed gehad. Net als de bestuurlijke organisatie en de rechtsgang. Napoleon introduceerde het kadaster en de burgerlijke stand. De Fransen gedroegen zich nu wel steeds meer als bezetters. De Republiek moest meebetalen aan het Franse leger. Bovendien heerste een grote mate van censuur. Het bestaande nationalisme werd steeds meer aangewakkerd in de Republiek.
6.2 De Zuidelijke Nederlanden
Josef II en zijn hervormingen
In 1781 kwam Josef II naar de Oostenrijkse Nederlanden. De landvoogd had voorheen weinig belangstelling getoond in het gebied. De besturen waren minder blij met zijn komst, zij waren bang dat het Theresiaanse compromis ongedaan werd gemaakt. Dit compromis gaf Wenen de macht over de financiën, en de besturen politieke macht over hun gewesten. Josef II zag het land als ongeorganiseerd, ouderwets, met een kerk die te veel macht had. Hij wilde het land zelfs ruilen voor Beieren, maar vond geen steun voor dit plan. Wel wist hij het Barrièretraktaat op te zeggen. De troepen uit de Republiek verlieten het grensgebied in 1782. Zijn doel was om de grip van Wenen op alle aspecten van de maatschappij te vergroten. Bovendien had hij nog een aantal hervormingsplannen die hij wilde doorvoeren. Eén daarvan was de invoering van de burgerlijke tolerantie, in 1781. Dit hield in dat protestanten en joden een beperkte vrijheid van godsdienst kregen. In 1783 liet hij een aantal kloosters opheffen, die hij als ‘nutteloos’ beschouwde.
Josef had de meeste moeite met het hervormen van de economie. Hij probeerde de economie te liberaliseren door vrij graanhandel toe te staan, maar dit bleek al spoedig niet te werken. Op sociaal gebied wilde hij proberen welvaart te creëren en de armenzorg aan te pakken. Alle broederschappen werden ondergebracht in de ‘Broederschap van de werkzame naastenliefde’. Andere punten op zijn agenda waren hygiëne, onderwijs en volksgezondheid.
De meeste drastische hervormingen waren die op kerkelijk gebied. De intrede van de burgerlijke huwelijkswetgeving, ontnam macht van de bisschoppen, die hiertegen in gingen. Nog woester wedren zij na de oprichting van een Seminarie-generaal in Leuven. Dit was een vervanging van alle priesteropleidingen, en de priesters zelf opleiden naar het ‘josefistische herdersideaal’. De priesters moesten ruimdenkend zijn, zonder vooroordelen en bereid zijn om de maatschappij te dienen. De bisschoppen zagen het opleiden van priesters als hun taak.
Ook het bestuurlijk gezag werd flink aangepakt. De Collaterale Raden en het Secretarie van Staat en Oorlog werd vervangen door de Algemene Regeringsraad. Het land werd verdeeld in negen gebieden, met aan elk hoofd een intendant. Bovendien werden alle rechtbanken afgeschaft en ondergebracht onder één systeem, de Soevereine Raad van justitie te Brussel.
De hervormingen leidden tot veel verzet, en zelfs tot rellen. De Staten van Brabant riepen de hulp in van advocaat Hendrik van der Noot. Hij voer als verdediging aan dat de basis van de provinciale macht lag vastgelegd in de Blijde Inkomst. Josef had eerder beloofd om dat te respecteren. De provinciale besturen wilden niet meegaan in de plannen van Jozef. De landvoogden waren bang voor het verzet en gaven de oppositie gelijk. Jozef was woedend maar besloot toe te geven aan de besturen. De kerkelijke hervormingen bleven echter van kracht.
In 1789 schafte Jozef de Blijde Inkomst af. Opnieuw leidde dit tot verzet. Burgers verzamelden zich in groepen die pamfletten tegen het gezag van Jozef verspreidden. Eén groep bestond uit onder andere de Brusselse advocate Vonck en Verlooy. Zij geheime genootschap heette Pro ariset focis. De groep maakte plannen om de Oostenrijkers weg te jagen. Op 24 oktober 1789 vielen, onder leiding van het genootschap, een bevrijdingsleger van 2800 man Kempen binnen. Andere steden volgden en op 12 december werd de hoofdstad ingenomen. De Oostenrijkers verlieten hierna het land. Uiteindelijk had de oppositie alle provincies, behalve Luxemburg, bevrijd.
Etats Belgiques Unis
In 1790 kwamen de Staten-Generaal bijeen. Zij ondertekende de Akte van Unie, waarmee de Verenigde Nederlandse Staten (Etats Belgiques Unis) een feit waren. De macht lag bij de provincies, die vertegenwoordigd waren in de Staten-Generaal. De regering werd geleid door minister Van der Noot en staatssecretaris Van Eupen. Beiden weigerden het standensysteem aan te pakken. Zij waren bang voor een revolutie zoals in Frankrijk had plaatsgevonden. Vonck, die mede de oppositie had geleid tegen Jozef, wilde graag meer zeggenschap voor de burgers. Tegen zijn medestanders werd een offensief begonnen, waardoor velen naar Frankrijk vluchtten. Ook de boeren kwamen in opstand, zij zagen liever de Oostenrijkers regeren.
Keizer Leopold II, opvolger van Jozef II, werd door de Driebond, Pruisen, de Republiek en Engeland, gesteund om de Zuidelijke Nederlanden te heroveren. November 1790 heroverden hij zonder veel moeite het gebied.
Luik was een autonoom gebied, een prinsbisdom. Luik had een redelijk open samenleving. Dit veranderde onder François van Hoensbroeck (1784-1792). In 1785 openende een particulier een casino, dat door de regering gesloten werd. Hij kaartte dit aan bij de Reichskammer in het Duitse Rijk. Dit incident nam spoedig de vorm aan van een protest. De oppositie richtte in 1787 de Société patriotique op. Het prinsbisdom zag de revoluties die plaatsvonden in de omringende landen, en zag zich genoodzaakt om aan een aantal eisen in te willigen. De maatregelen kwamen te laat, een nieuw bestuur werd opgericht door het opstandige volk. Hoensbroeck vluchtte vervolgens naar het buitenland. Vervolgens werden de verschillende standen het niet eens over de nieuwe staatsindeling. Wel werden mensenrechten vastgelegd. Op 30 november trokken Pruisische troepen Luik binnen. Zij wilden bemiddelen tussen Hoensbroeck en de oppositie, maar dit mislukte jammerlijk. Uiteindelijk wist Leopold II, die zelf net de Oostenrijkse Nederlanden had veroverd, het gebied te onderwerpen. Hoensbroeck keerde terug en de revolutie was mislukt. Net als eerder in Brabant hadden de tegenstellingen onder de oppositie de revolutie tegengewerkt. Bovendien hadden de opstandelingen een gebrek aan steun vanuit het buitenland.
Hoewel Leopold II weer aan de macht was in de Zuidelijke Nederlanden, was de onvrede niet verdwenen. De meest radicale oppositieleden woonden in Frankrijk, en hadden zich verenigd in het Comité des Belges et Liègeots unis. Zij vielen met de troepen van generaal Dumouriez de Nederlanden binnen. In de slag van Neerwinden (1793) werden de Fransen verslagen. Inmiddels was Leopold II opgevolgd door Frans II. De Franse republikeinen waren nu staatsvijand nummer één. Frankrijk begon aan een opmars die pas in 1795 eindigde. Tegen die tijd waren de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik in handen gevallen van de Fransen.
Veel inwoners vluchtten voor het Franse schrikbewind. De besturen hadden nauwelijks macht, inlijving bij Frankrijk leek de beste optie. Op 1 oktober 1795 werden de Oostenrijkse Nederlanden, het prinsbisdom Luik en het hertogdom Bouillon toegevoegd aan de Franse Republiek. In 1797 voerde de Franse regering, het Diretoire, de republikeinse wetgeving in. Dit strenge bewind stuitte op veel verzet. Vooral de clerici waren de dupe van het bewind. Kloosters en abdijen werden opgeheven. Geestelijken moesten een eed van haat aan de koning afleggen, de honderden weigeraars werden vervolgd. Januari 1798 werd paus Pius VI gevangen genomen en gedeporteerd. Dit bracht een schok teweeg. Op 5 september 1797 werd de dienstplicht ingevoerd. De onlusten als reactie hierop noemen we ook wel de Boerenkrijg. De opstanden werden met geweld onderdrukt.
November 1797 kwam het Consulaat aan de macht, een driemanschap, waarvan Bonapart al snel de overhand nam. Onder de macht van Bonaparte kreeg de kerk meer ruimte. Bonaparte vond aardig wat steun bij de gegoede burgerij en de adel. Na de aanstelling van het Consulaat ging het beter met de economie van de Zuidelijke Nederlanden. Een reden daarvoor was het opengooien van Schelde. Bonaparte werd in 1804 keizer van de Fransen. Een grote mijlpaal uit zijn tijd was het samenstellen van wetboeken. Bovendien hervormde hij het onderwijs. Hij wekte echter ook onvrede op. Veel tijdgenoten hadden meer respect voor de jonge keizerin Marie Louise, dan voor Bonaparte. Bonaparte voerde een strak regime. Bovendien kostten de Napoleontische oorlogen een hoop jongemannen levens. Bovendien werd in de Zuidelijke Nederlanden de verfransing doorgezet. Vanaf 1810 mocht in Antwerpen zelfs geen boek meer in het Nederlands gedrukt worden. Bonaparte ging een strengere kerkpolitiek voeren die op veel weerstand opwekte. Dit kwam tot uiting tijdens het Nationaal Concilie in 1811. Bonaparte wilde de kerk buiten de paus om reorganiseren. Twee bisschoppen die het hier niet mee eens waren werden verbannen.
De Fransen hadden steeds meer moeite om de Zuidelijke Nederlanden in bezit te houden. Vanaf 1813 leed het leger zo veel nederlagen dat in 1814 de Fransen het gebied ontruimden. Vervolgens trokken de geallieerden de Zuidelijke Nederlanden binnen. Willem van Oranje erfde op 31 juli 1814 het gebied.
6.3 Samensmelting Noord en Zuid
Terugkeer van een Oranje
In 1813 hadden de Fransen Nederland verlaten. 1813 wordt vaak als een keerpunt gezien in de geschiedenis. Wat vanaf 1813 veranderde was eigenlijk juist een voortzetting van veranderingen die al gaande waren. 1813 was het jaar ven de terugkeer van de Oranjes. Willem was de zoon van Willem V, die in 1806 stierf in het buitenland. Willem had in Pruisen gewoond en vervolgens in Engeland.
Als eerste werden Franse maatregelen teruggedraaid. Dit ging om het douanestelsel, censuur en het staatsmonopolie op tabak. De organisatie en het bestuur bleven vrijwel hetzelfde. Willem I had het plan om de Zuidelijke Nederlanden weer bij de Noordelijke Nederlanden te voegen. Belangrijk was de mening van Engeland. Engeland had als voorwaarde dat Nederland de Franse grens zou beveiligen. De koning ontwierp de Acht Artikelen, de richtlijnen die hij zou voeren wanneer de twee landen samengevoegd werden. De Belgen waren niet per se tegen de inlijving. In Frankrijk keerde ondertussen Napoleon terug naar Parijs. Willem I riep zowel Noord- als Zuid-Nederland op zich te mobiliseren tegen de nieuwe Franse dreiging. Enige twijfel bij de Belgen over de samenvoeging waren verdwenen, hiervoor was de angst voor Frankrijk te groot. Samen met de geallieerden werd de definitieve slag gevoerd bij Waterloo in 1815. De geallieerde troepen wonnen.
Veranderingen
Door de samenvoeging van de landen veranderde het politieke bestuur. Er kwam een tweekamerstelsel. De Staten-Generaal kregen meer bevoegdheden. De koning had een nieuw ontwerp voor een grondwet en wilde deze laten goedkeuren door onder meer de Staten-Generaal. De Gentse bisschop de Broglie kwam in opstand tegen de nieuwe grondwet. Hij wilde dat het geloof van het zuiden vastgelegd werd in de wet, en hij was tegen een gelijke behandeling van de kerkgenootschappen. De notabelen uit het Zuiden stemden vervolgens tegen. De koning moest zich aan de Acht Artikelen houden, daarin was gelijke behandeling opgenomen. Dus manipuleerde hij de stemmen en de grondwet kon doorgevoerd worden. De Broglie was een extreem geval, de meeste clerici waren niet zo radicaal tegen de nieuwe grondwet. Rond 1821 had de katholieke kerk de grondwet aanvaard.
Willem I nam vaak beslissingen, zonder de Kamer te raadplegen. Hij was heel bewust bezig met staatsvorming en probeerde daarom meer macht naar zich toe te trekken. De eerste jaren na de samensmelting waren er spanningen tussen Noord en Zuid. Die spanningen speelden zich af op economisch vlak. Pas in 1821 kwam een belastingstelsel wat beide landen goedkeurden.
Willem I wilde behalve veel welvaart voor zijn land, veel macht. Hij wilde de handel in het noorden samensmelten met de industrie in het zuiden. De koloniën waren volgens Willem een perfect bindmiddel voor economische eenheid. Producten uit het Zuiden konden met schepen uit het Noorden naar afzetmarkten gevoerd worden. Tussen 1821 en 1824 werden nieuwe organen gecreëerd, om meer economische eenheid te creëren. Dit waren: het Fonds ter aanmoediging der Nationale Nijverheid, de Société Générale, het Amortisatiesyndicaat en de Nederlandse Handel-Maatschappij. De NHM was de belangrijkste van dit stel, die moest een centrale plek innemen in de Nederlandse economie. Willems politieke plannen zijn niet helemaal tot hun recht gekomen. Dit was misschien anders geweest als het koninkrijk niet al in 1830 uit elkaar viel.
Het onderwijs liep in het Zuiden achter op die van het Noorden. Spoedig werden in het Zuiden talloze lagere scholen gesticht. Het middelbaar onderwijs bleef vooral humanistisch van geest. Behalve Latijn werden ook moderne talen, aardrijkskunde en geschiedenis onderwezen. Bovendien werden de universiteiten op de schop genomen.
De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen propageerde een eenheidsgevoel, vooral in het Zuiden. De clerus in het Zuiden wantrouwde het Nut, zij waren bang dat één nationale cultuur zou inhouden dat de hele samenleving protestants moest worden.
Willem wilde de kerken inzetten om zijn verlichte idealen te realiseren. In 1816 kreeg de Nederlandse Hervormde Kerk een Algemeen Reglement, dat de kerk allerlei verplichtingen oplegde. Eenzelfde maatregel wilde Willem tevens de katholieke kerk opleggen. Zijn pogingen de katholieke kerk aan te passen, stuitten op veel tegenwerking. Een groot twistpunt was het feit dat Willem tegen het herstel van de kloosters was. Vervolgens ontstond een groep liberaalkatholieken die de strijd tegen Willem aangingen. Volgens hen ging de kerkpolitiek van Willem tegen de grondwet in, tegen wetten zoals vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vereniging. Een ander middel dat Willem inzette om eenheid te creëren, maar juist het tegenovergestelde mee bereikte, was tot slot het invoeren van een ‘nationale taal’. Nederlands werd de enige toegestane taal in openbare gelegenheden.
Vaarwel Willem
De jaren 1828-1829 stonden in het teken van een gezagscrisis. Willem I had veel besluiten genomen waarvoor hij geen draagvlak had gezocht. Bovendien was er een grote groep liberalen die pleitten voor een modernisering van het bestuur. In hun ogen moest daarvoor de macht verschoven worden van de koning naar de Kamer. De Kamer moest verantwoordelijke ministers hebben, er moest meer openheid over het bestuur zijn en het kiesstelsel moest hervormd worden. In het Zuiden heerste bovendien onvrede over de overhand die het Noorden had in het bestuur. In augustus 1830 resulteerde dit in de Belgische Opstand. Willem I probeerde met geweld de opstand neer te slaan. Hij bereikte met zijn militaire actie vrij weinig. Hij besloot buitenlandse mogendheden in te schakelen. Die besloten buiten Willem om, op 20 december 1830, België onafhankelijk te verklaren. Het duurde een tijd voordat Willem I akkoord ging met de voorwaarden waarop de beide landen zouden scheiden. Pas in 1839 tekende hij het eindverdrag, hiermee ging hij akkoord met de zogenaamde Vierentwintig Artikelen.
7.1 De eerste jaren van onafhankelijk België
Het Nationale Congres moest een grondwet ontwerpen voor België. Het koninklijk gezag werd ingeperkt, lokale besturen kregen meer macht en burgers kregen meer inspraak. De liberalen en katholieken hadden de oppositie gevormd, de Staat werd naar hun wensen ingericht. De nieuwe grondwet zorgde in feite voor een soort scheiding tussen kerk en staat. Door alle nieuwe vrijheden ontsnapte de kerk aan het toezicht van de staat. De kerk kon bijvoorbeeld voortaan zelf onderwijs ontwikkelen. De macht lag echter bij het bestuur. Het parlement werd rechtstreeks gekozen door het volk. De Senaat was aristocratisch, een zetel was alleen beschikbaar voor de allerrijksten. Leopold van Saksen-Coburg, weduwnaar van de Engelse kroonprinses Charlotte, werd de nieuwe vorst.
De oppositie tegen Willem I werd geleid door de unionisten, katholieken en liberalen. De Reünionisten prefereerden aansluiting bij Frankrijk, zij probeerden in 1831 vergeefs de macht te grijpen. Tot slot bestonden de Orangisten, die bij Nederland wilden horen, ook zij voerden actie zonder succes. Het parlement had geen duidelijke partijen. Een klein verschil bestond tussen de democraten en de conservatieven. Leopold I had veel macht en kreeg bij beslissingen veel steun vanuit het parlement. De kerk steunde hem echter niet in zijn beleid. De benoeming van nieuwe conservatieve bisschoppen zorgde ervoor dat de clerus de unionistische regering zou steunen.
De regering trachtte de invloed van de koning en de regering op lokale besturen te vergroten. De kerk kreeg een erkende sociale rol en genoot allerlei administratieve voordelen. De scheiding tussen kerk en staat werd kleiner. De liberalen kwamen hiertegen in opstand. De liberalen bestonden uit verschillende groepen. De centre-gauche waren gematigde liberalen, vergelijkbaar met de Engelsen Whiggisten. De doctrinairen waren zeer nationalistisch en vonden dat de staat ver boven de kerk stond. De radicalen waren enigszins prodemocratie en bestonden vooral uit intellectuelen. De radicalen riepen de liberalen bijeen op het nationaal liberaal congres, op 14 juni 1846, te Brussel. Op dit congres werden de basispunten van de liberalen vastgelegd. De liberalen wonnen in 1847 de verkiezingen. In Frankrijk brak in 1848 de Februarirevolutie uit. Als reactie hierop breidden de liberalen het kiesrecht uit. De belasting op dagbladen werd afgeschaft (zegelrecht) en ambtenaren en magistraten werden uit het parlement geweerd. Op deze manier wisten de liberalen revoluties te voorkomen, wat tevens voor een beter band met Leopold I zorgde.
Industrialisatie
In 1835 werd de aanleg van een spoorwegennetwerk gestimuleerd door de regering. De Belgen sloten verdragen met Frankrijk en Duitsland om handel te drijven. Banken werden gestimuleerd door de regering om te investeren in de industrie. De Brusselse banken en Waalse industrie gingen op deze manier samenwerken. Pas in 1850 na de invoering van vrijhandel was dit systeem gunstig voor de Waalse industrie. De Vlaamse economie ging hard achteruit. De vlasspinnerij en linnenweverij gingen vrijwel ten onder door de goedkope stoffen uit Engeland. Bovendien had Vlaanderen te kampen met een aantal mislukte oogsten. Voorheen was Vlaanderen welvarend, nu waren de rollen omgedraaid. De economie van Vlaanderen was vooral gebaseerd op de landbouw op het platteland, waar de adel en de kerk veel macht had. Hierdoor was de samenleving conservatief. De Waalse maatschappij, vooral in Brussel, was liberaal. De gegoede burgerij profiteerde het meest van de economische bloei. De boeren hadden zwaar te lijden in deze periode. De fabrieksarbeiders hadden het ook zwaar. Zij maakten lange dagen voor weinig loon. Vrouwen- en kinderarbeid waren geen onbekend fenomenen, vooral in de textielnijverheid werden deze groepen ingezet.
Liberale maatschappij
De liberalen hebben het politieke landschap bepaald van 1847 tot 1870. De liberalen waren nog verdeeld in twee groepen, de doctrinairen en de radicalen. Het grootste deel was nog steeds religieus. Anderen keerden zich tot het protestantisme, atheïsme of vrijmetselarij. De vrijmetselarij nam de leiding tegen het kerkelijk gezag. Het verschil tussen de liberale en katholieke cultuur was groot. Liberalen stonden open voor moderne ideeën en kunststromingen, zoals het neoclassicisme. Het hoogtepunt van liberaal getinte literatuur was La légende d’Ulenspiegel, door Charles de Coster.
De doctrinairen had de staat een belangrijke rol in de economie en moest de staat een sociale functie vervullen. De radicalen vonden dat de staat zich meer op de achtergrond moest houden. De doctrinairen waren in de eerste paar regeringen overheersend. Zij stimuleerden het verlagen van belastingen en rechten, wat de weg vrijmaakte voor het kapitalisme. Een belangrijk punt was het beperken van de macht van de kerk. Vooral liefdadigheid en onderwijs waren taken die de regering volgens hen op zich moest nemen.
Tot groot ongenoegen van de staat waren er weinig openbare scholen ontstaan na de nieuwe grondwet. In 1850 wilde de regering de macht van de kerk in de athenea verwijderen. Dit leidde tot de eerste schooloorlog, die gewonnen werd door de liberalen. Er ontstond een groter aanbod aan openbaar onderwijs. Dit leidde tot een vermindering van het analfabetisme.
Het buitenlands beleid was minder liberaal. België werd zowel onafhankelijk als neutraal verklaard. Maar met de groeiende machten om zich heen, zowel Italië als Duitsland waren zich aan het verenigen, voelde België zich genoodzaakt aan haar defensie te werken. De relatie met Nederland was slecht, dit kwam onder meer door de rivaliteit op zee.
Een groeiende partij waren de conservatieven. Zij stichtten in 1878 de Federatie van Katholieke Kringen en Conservatieve Verenigingen. In 1870 kwamen zij even aan de macht. In 1884 had de conservatieve partij meer macht dan de liberale partij. De aankomende dertig jaar maakten de conservatieven de dienst uit. Het uitgangspunt van conservatieven was decentralisatie. Dit zou de sociale banden bij familie, werk of lokaal ten goede komen. De kerk kreeg meer vrijheid. De ultramontanen verlangden van de conservatieve partij dat zij vooral katholiek zou zijn. De ultramontanen hadden een grote aanhang. Onder deze druk werd de conservatie partij in de jaren negentig een katholieke partij. Het beleid van de conservatieve regering leek veel op een voortzetting van dat van de liberale regering.
De conservatieven konden bovenal rekenen op de steun van de kerk. De katholieke kerk organiseerde eigen cultuur- en vrije tijd-verenigingen. De kerk stimuleerde kerkgangers hun kinderen naar katholieke scholen te sturen. De kerk had een nostalgie naar de middeleeuwen en was antimodern.
In 1878 kwamen de liberalen aan de macht. Zij wilden een aantal maatregelen doorvoeren op het gebied van onderwijs, zoals het afschaffen van godsdienstonderwijs. Dit leidde tot een schooloorlog (1879-1884), de grootste uit de reeks. De katholieken kwamen als winnaars uit de strijd. De katholieken ontwikkelden het subsidiariteitsbeginsel. Dit hield in dat de staat instellingen meer vrijheid moest geven. Dit leidde tot de verzuiling. Voor de burgers begonnen steeds meer activiteiten zich af te spelen binnen hun eigen zuil.
Bewustzijn
In België waren twee vormen van nationalisme aanwezig. Namelijk het staatsnationalisme, voornamelijk gevoed door de strijd tegen Willem I, en het Vlaams nationalisme, als verzet tegen het voornamelijk Franse karakter van de staat. De overheid stimuleerde het staatsnationalisme. Zij stimuleerde nationale geschiedschrijving en cultuur die nationaal georiënteerd was. De Vlaamse nationalisten kwamen op voor het behoud van de eigen taal. Zij wilden hun taal vastleggen. De literatuur die hieruit voortvloeide creëerde een Vlaams bewustzijn. Een bekend werd was dat van Hendrik Conscience, Leeuw van Vlaanderen. In 1840 vroegen de nationalisten de regering om enig Vlaams in het onderwijs, administratie en rechtspraak in Vlaanderen. De nationalisten waren niet machtig genoeg om grote druk te kunnen uitoefenen. In de jaren zeventig zat een aantal nationalisten in het parlement, waardoor er taalwetten werden aangenomen. Het Nederlands kreeg langzaam meer plaats in het openbare leven.
In 1857 ontstonden in Gent de eerste arbeidersbewegingen. Vanaf 1867 waren vakbonden toegestaan. Socialisten zochten hun aanhang vooral onder de arbeiders. De woordvoerder van de socialisten werd césar de Paepe. Geïnspireerd door de Duitse socialisten, werden in 1877 in Vlaanderen regionale arbeiderspartijen gesticht. Spoedig volgde Brabant. Deze fuseerden en werden de Belgische Socialistische Partij. Deze kon echter op weinig steun rekenen. In 1885 werd in Brussel de Belgische Werklieden Partij (BWP) opgericht. Zowel het conservatisme als het socialisme waren tegen het gezag van de kerk. Dit werkte de ontwikkeling van christelijke arbeidersbewegingen in de hand.
7.2 1890-1935: de burger staat meer centraal
In de jaren tachtig stond de economie er slecht voor. De overheid probeerde dit op verschillende manieren te bestrijden. Eén daarvan is de overgang naar elektriciteit. Bovendien werden de staatsuitgaven verhoogd. Spoort- en waterwegen kwamen onder haar beheer te staan. Voor economische stimulansen keek de overheid verder dan de Belgische grenzen. De overheid gaf steun aan ondernemers die in het buitenland gingen werken. Denk bijvoorbeeld aan een onderneming die spoorwegen aanlegt in China of Rusland. Dit resulteerde vanaf 1896 in een economische groei. Vooral Wallonië profiteerde van de economische groei. Spoedig wist Vlaanderen te profiteren van de groeiende overzeese export vanuit Wallonië. De import in Antwerpen leidde tot industrialisatie. Bovendien werden in 1901 in Limburg kolenvoorraden ontdekt. De Engelse textielindustrie ging achteruit, wat de textielindustrie in Vlaanderen weer een boost gaf. Kortom, Vlaanderen was bezig aan een opmars.
De winst van de economische groei werd oneerlijk verdeeld. Arbeiders kregen en kleine loonsverhoging maar tevens werd er meer van hen verlangd. De levensomstandigheden van de arbeiders werden verbeterd. Onder meer het aantal werkuren werd aan banden gelegd, net als vrouwen- en kinderarbeid. De kleine burgerij kreeg meer macht door de groei van de tertiaire industrie. De tertiaire industrie bestaat uit onder meer bedienden, ingenieurs en ambtenaren.
In 1880 had slechts zeven procent van de mannen stemrecht. In 1893 werd het algemeen stemrecht ingevoerd, dit gold voor mannen van boven de vijfentwintig. De gegoede burgers kregen drie stemmen, de middenklasse twee, en de arbeiders slechts één. In 1899 werd een gelijke vertegenwoordiging van de partijen in het parlement vastgelegd. Het meerderheidsstelsel werd hiermee afgeschaft. In het nieuwe systeem was minder plek voor de monarch. Leopold II bemoeide zich minder met het binnenlandse beleid en ging zich focussen op de Belgische kolonisatie.
De politieke partijen zochten toenadering tot de socialistische bewegingen. De socialistische partij BWP was gegroeid en had veel macht, alle socialistische arbeidersbewegingen vielen vanaf 1885 onder de BWP. Aan het hoofd stond Emile Vandervelde. De partij pleitte voor een klasseloze maatschappij, de arbeiders moesten de macht krijgen. Na een mislukte actie in 1902 besloot de partij voortaan geweldloze acties te voeren. De socialisten raakten steeds meer verankerd in de maatschappij en in de politiek. De christelijke arbeidersbeweging was voor klassensamenwerking en had een aantal sociale punten, zoals beschermde arbeidswetten. Het grote verschil met de socialisten was dat de christenen tegen collectivisatie waren. Vanaf 1891 vielen de christenen onder de Belgische Vakbond. Dankzij hun sociale plannen, konden de christenen rekenen op veel steun van de arbeiders.
Katholieke bewegingen zochten steeds meer toenadering tot de regeringspartij. Christelijke arbeiders sloten zich aan bij de katholieke partij. De arbeiders hadden weinig invloed, wat soms leidde tot een verdeeldheid onder de arbeiders. Die leidde tot de stichting van volksorganisaties. De Vlaamsgezinde volksbeweging, onder leiding van priester Daens pleitte voor een hervorming van de kerk. Volgens de beweging moest de kerk een standenpartij worden. De liberalen vonden weinig steun bij het gewone volk, maar bij de hogere standen. De radicalen hadden een enigszins goede band met het volk. In 1887 schaarden de radicalen zich onder hun eigen Progressistische Partij. In 1900 besloten de ´gewone´ liberalen en de progressisten een eenheid te vormen.
Confessionele regering
De katholieken hadden vanaf 1893 een ruime meerderheid in de regering. Een nieuwe onderwijswet in 1895 maakte de weg vrij voor het subsidiëren van het vrij lager onderwijs. Vanwege het hoge analfabetisme werd gestreefd naar een leerplicht. Onderwijs moest gratis zijn en de katholieke scholen konden dit niet opbrengen, vandaar dat zij het vrije onderwijs wilden financieren. In 1914 werd de leerplicht definitief ingevoerd. De subsidies in het onderwijs leidde tot ‘gesubsidieerde vrijheid’. Voortaan kregen ook ziekenhuizen, vakbonden en andere sectoren overheidssubsidies.
De katholieke regering streefde naar het verbeteren van de arbeidsomstandigheden. Na een arbeidersopstand in 1886 werd de ‘Commissie van de Arbeid’ opgericht, die zich inzette voor de arbeiders. Kinder- en vrouwenarbeid werd in 1887 aan strenge regels onderworpen. De katholieke regering richtte bovendien op boeren en de middenklasse. Vanaf 1895 kwamen protectionistische wetten om de landbouwbedrijven te beschermen.
Nationalistische sentimenten in Wallonië
Na 1893 hadden ‘Vlaamsgezinden’ meer macht. Zij streden voor taalemancipatie. In 1898 kwam de Gelijkheidswet tot stand, het Nederlands werd naast het Frans de officiële taal van België. In Vlaanderen heerste steeds meer het gevoel dat de samenleving moest vernederlandsen. Dit gold onder meer voor het onderwijs. Omdat de plannen op veel weerstand stuitten, kwam een anti-Belgisch gevoel opzetten in Vlaanderen.
Het Belgisch nationalisme groeide rond 1900. Dit werd gestimuleerd door een culturele bloei. In deze tijd ontstond de literaire beweging La Jeune Belgique. In de architectuur werd vooral de Art Nouveau stijl toegepast. De schilderkunst werd geïnspireerd door impressionisme. Een bekende Belgische schilder uit deze tijd was James Ensor. Op wetenschappelijk gebied kregen Duitse theorieën meer invloed. Vooral in Brussel heerste nationalistische gevoelens. Deze gevoelens werden langzaam steeds meer anti-Vlaams.
In Wallonië ontstond een eigen soort, het wallingantisme. In 1913 werd de Assemblée wallonne opgericht. Deze raad pleitte voor een scheiding tussen het bestuur van Wallonië en dat van Vlaanderen. Wallonië was in deze tijd welvarender dan Vlaanderen en zag de scheiding als een voordeel voor het eigen gebied.
Imperialisme
Leopold II had op eigen initiatief ervoor gezorgd dat hij de soevereiniteit over Kongo kreeg, in 1884. Een voorwaarde van andere landen was echter dat het land zo spoedig mogelijk door de Belgen ingenomen moest worden. Hier had hij geld voor nodig, op deze manier raakte de regering betrokken bij de kolonisatie van het land. Vanaf 1895 leverde Kongo winst op, vooral vanuit de rubberindustrie. Na 1900 groeide de kritiek op het beleid van Leopold II. Als gevolg van internationale druk nam de Belgische regering de leiding over Kongo over in 1908, en moest Leopold zijn ‘persoonlijke’ kolonie overdragen.
Internationale ontwikkelingen
België zag in dat het aan haar defensiesysteem moest werken. Vanaf 1908 kwam een beperkte dienstplicht tot stand, in 1909 een algehele dienstplicht. Duitsland wilde Frankrijk aanvallen, België echter gaf de Duitsers geen doorgang naar Frankrijk. Zo raakte België verwikkeld in de oorlog. De Duitsers bezetten spoedig België. Met toestemming van Duitsland werd België bevoorraad door de Amerikanen. Vanaf 1916 werden de Belgen verplicht aan het werk gezet door de Duitsers. De Duitsers probeerden echter steun te vinden bij de bevolking, dus startten zij hun Flamienpolitiek. De Duitsers vernederlandsten de Gentse universiteit en realiseerden een administratieve scheiding tussen Wallonië en Vlaanderen. In het leger ontstond Vlaams activisme. De meeste soldaten waren Vlamingen, de leiding was echter Waals en gaf bevelen in het Frans. De soldaten eisten zelfbestuur. De regering willigde deze eis niet in. Verschillende groepen in de regering hadden verschillende lotsbestemmingen voor het land voor ogen. De oorlog maakte duidelijk dat de Belgische regering zeer verdeeld was.
Na de oorlog wilde België haar territorium uitbreiden. België wilde macht over Luxemburg, Nederlands-Limburg en Zeeuws-Vlaanderen. Deze ideeën kregen geen gehoor in het buitenland. Wel kreeg België Rwanda en Burundi toegekend, voormalig Duitse kolonies. Met Luxemburg werd een economisch verbond gesloten (BLEU). België sloot bovendien een militair akkoord met Frankrijk. In 1923 gingen zij samen het Ruhrgebied bezetten. Vanwege de Locarno verdragen had België een groter veiligheidsgevoel. Hierin was onder meer een niet-aanvalsverdrag vastgelegd tussen België en Duitsland.
Economie
De Belgische economie had een enorme klap gekregen tijdens de oorlog. Na de oorlog volgde inflatie. In 1926 voerde de financier Emile Franqui een aantal succesvolle maatregelen in. Hij zette de staatsschuld om in aandelen van de Belgische Spoorwegen. Tevens wist hij de Belgische franc te devalueren. Hierop volgde een periode van economische bloei. De maatschappij raakte meer geïndustrialiseerd. De aanleg van kanalen maakte vervoer makkelijker. De handel met Kongo bracht winst op en in Antwerpen was een grote diamantindustrie. Eind jaren twintig stegen de lonen arbeiders. In 1928 werd de Algemene Bankvereniging opgericht. Slechts een jaar later werd Amerika getroffen door een financiële crisis, die tevens België trof. De slechte positie van de dollar en pond was nadelig voor andere munteenheden. Rond 1930 was de werkloosheid enorm gestegen. In 1935 had van Zeeland, vice-gouverneur van de Nationale Bank, de leiding om de crisis aan te pakken, en deed dit met succes. Hij devalueerde de frank, zette zich in voor grote openbare werkprojecten om de werkloosheid tegen te gaan, en installeerde een Bankcommissie.
Politieke veranderingen
Na de oorlog werd België democratischer. In 1919 werd het enkelvoudig stemrecht ingevoerd, tot ongenoegen van de katholieken die lange tijd veel invloed hadden. Bij de nieuwe verkiezingen waren de socialisten bijna net zo groot als de katholieke partij. De liberalen vormden de kleinste partij. Het enkelvoudig kiesrecht bracht met zich mee dat voortaan coalities werden gevormd. België begon steeds meer op een parlementaire democratie te lijken. De vorming van coalities vergrootte de invloed van de koning.
De sociale bewegingen groeiden enorm na de oorlog. Vooral het aantal leden van de Boerenbond groeide, bovendien werden er nieuwe bonden opgericht, zoals het Algemeen Christelijk Werkersverbond 91921), het Vlaams Economisch Verbond (1926) en het Nationaal Christelijk Middenstandsverbond (1945). De sociale bewegingen hadden invloed op de politiek. De BWP was mede verantwoordelijk geweest voor de groei van de socialistische partij.
De verzuiling zette enigszins door op het gebied van massamedia. De verschillende zuilen kregen vanaf 1923 hun eigen radiozenders. Toch kwam er in 1930 een publieke omroep. Films werden ontkwamen aan de verzuiling, net als sportverenigingen. Ook de kunst ontkwam aan de verzuiling. Vooral de schilderkunst was van een hoog niveau, in tegenstelling tot de architectuur.
Tijdens het interbellum waren maar liefst negen katholieke regeringen. Slechts één kabinet was katholiek-socialistisch. Vanuit de burgerij was een soort afkeer tegen het socialisme ontstaan. In 1925 werden de socialisten opgenomen in het kabinet. Dit was het eerste rooms-rode kabinet, onder leiding van Poullet (christendemocraat) en Vandervelde (socialist). De politieke plannen uit sociale hoek stuitten op veel verzet uit de zakenwereld, die de regering tot aftreden dwong. In 1935 vond een verschuiving in de politiek plaats. Er werd een ‘democratisch centrum’ gevormd en er was een nieuwe generatie politici. Vanaf 1936 ging de katholieke partij door het leven als het Katholiek Blok. De socialisten maakten een sprong naar rechts. Zij richtten zich op het bestrijden van de economische crisis. Het BWP en het Katholiek Blok stelden samen een economisch herstelbeleid op. Sociale wetten werden doorgevoerd, zoals het maximum aantal werkuren en betaalde vakantiedagen. Verder werd een plan ontwikkeld om overleg tussen werknemers en vakbonden te stimuleren.
Vlaamsgezindheid was verdeeld over alle politieke partijen. In 1919 werd de Frontpartij opgericht, deze partij streefde naar zelfbestuur voor Vlaanderen. In 1933 werd deze omgedoopt tot het Vlaams Nationaal Verbond. Een belangrijk punt voor de Vlaamse beweging was het taalgebruik. In 1930 werd de Gentse universiteit eindelijk vernederlandst. Andere eisen werden tevens ingewilligd, zoals een vernederlandsing van de administratie. De nieuwe regels werden echter slecht nageleefd, tot groot ongenoegen van de Vlaamse beweging.
7.3 België van 1935 tot nu
Het fascisme deed in België zijn intrede. Zo ontstond in 1933 onder meer een nieuwe radicale Vlaams-nationale partij, het VNV, die zeer antidemocratisch was. Het hele politieke klimaat werd rechtser. Ook koning Leopold III nam een rechtse wending. Hij ging een buitenlandse politiek voeren die België meer autonoom maakte. België zag de Duitse dreiging en ging zich meer richten een haar eigen verdediging. Dit kon niet voorkomen dat in 1940 Duitsland België binnen 18 dagen in zijn macht had. Duitsland zette de Belgische productie in om de oorlog te ondersteunen. Een aantal hoogwaardigheidsbekleders pleitte voor meer onafhankelijkheid onder de Duitse bezetting. Leopold, inmiddels krijgsgevangene, kaartte dit aan bij Hitler, zonder succes. In eerste instantie was de macht van de Duitsers niet heel drukkend, veel partijen werkten zonder verzet mee met de Duitsers. Vanaf 1942 sloeg de bezetting om, onder meer verplichte arbeidsdienst werd ingesteld en joden werden gedeporteerd. Het Comité de défense des juifs, opgericht in 1942 hielp joden onderduiken. Meerdere verzetsbewegingen werden dat jaar opgericht. De oorlog wakkerde het Belgisch nationalisme aan. Bovendien veranderde de politiek na de oorlog voorgoed.
België richtte zich vanaf eind 1944 op buitenlandse verbonden uit economische en veiligheidsoverwegingen. Dit begon met een economisch verbond tussen Nederland, België en Luxemburg, dit werd de basis voor de Benelux. De Belgische politicus Paul-Henri Spaak had een belangrijke rol in het ontstaan van de NAVO waar België lid van werd. België werd financieel gesteund door het Schumanplan en werd lid van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Brussel werd het hoofdkwartier van de Europese Commissie, die de leiding had over en Europese Economische Gemeenschap (EEG). In 1966 werd tevens het hoofdkwartier van de NAVO in Brussel gevestigd.
Kongo werd na 1908 bezocht door katholieke missionarissen, die het land succesvol kerstenden. In 1960 was veertig procent van de bevolking christelijk. Société Générale en haar dochterondernemingen beheersten de economie. De Union Minière richtte zich op de inwinning van koper, diamant, goud en uranium. In 1956 ontstond in Kongo nationalisme, naar het voorbeeld van andere gekoloniseerde landen. In 1959 braken opstanden uit in Leopoldstad. Spoedig volgde onafhankelijkheid. De dekolonisatie was slecht voorbereid. Lumumba kwam tegenover de pro-westerse Tsjombe te staan. In juli 1960 kwam het leger in opstand. Een bloedige strijd volgde, die door de VN uiteindelijk werd opgelost. Rwanda en Burundi werden onafhankelijk in 1962. In de jaren negentig was er zowel in Rwanda als in Kongo een grote burgeroorlog. Dit was tevens het bewijs van het falen van de dekolonisatiemethode van België.
Naoorlogse politiek
Na de oorlog werd democratisering belangrijk. In 1948 werd het vrouwenkiesrecht ingevoerd. De katholieke partij werd progressiever en verenigde zich in de Christelijk Volkspartij (CVP). Dit werd net als de Belgische Socialistische Partij (BSP) een ledenpartij. Na de oorlog regeerden de socialisten het grootste deel van de tijd mee. In 1944 werd de basis gelegd voor de verzorgingsstaat. Men was verplicht om verzekerd te zijn tegen ziekte of werkloosheid. De overheid kreeg hier ene verantwoordelijke rol in. In 1945 werd dit aangevuld met onder andere het pensioen. Werknemers werden meer betrokken bij de beleidsbepalingen van hun bedrijf. Grote belangengroepen zoals de Boerenbond kregen meer invloed in het maken van beleid. De sociale bewegingen werden langzaam opgenomen in het politieke systeem als een soort adviesorganen.
Na de oorlog was de vraag of de koning moest terugkeren. In 1950 stemde achtenvijftig procent van de bevolking voor, vervolgens keerde de koning terug. De CVP had zich achter de koning geschaard en kon rekenen op flink veel stemmen bij de verkiezingen. De CVP, een christelijke partij die vooral aanhang had in Vlaanderen, had spoedig alle andere partijen tegen zich. Dit verslechterde de relatie tussen Vlaanderen en Wallonië.
De CVP laaide het debat over de subsidiering van het vrij onderwijs op. In 1954 verloor de CVP en deel van haar macht aan de linkse partijen, die de plannen tegenwerkten. In 1958 behaalde de CVP wederom de meerderheid. In dat jaar werd het Schoolpact gesloten, wat inhield dat iedereen een vrije keuze op onderwijs had dat bovendien gratis moest zijn. De overheidsbemoeienis nam toe. Sociale instanties moesten zich bemoeien met uitkeringen. Door dit systeem bleef de verzuiling bestaan.
Na de oorlog kwam de economie moeilijk op gang en de werkloosheid was hoog. In 1958 werd de EEG in werking gesteld en België wist hier goed op in te spelen. Premier Eyskens koos ervoor om economische diversiteit te stimuleren. De chemische- en metaalnijverheid maakten een enorme groei door, wat vooral Vlaanderen ten goede kwam. Vlaanderen haalde Wallonië in als meest welvarend gebied. De werkloosheid daalde enorm. Steeds meer vrouwen begonnen te werken. De economische groei trok bovendien veel migranten aan.
De demografie veranderde. Vanaf 1973 waren contraceptiva te koop, die gezinsplanning mogelijk maakten. Door de goede gezondheidszorg steeg de levensverwachting. België leefde in een welvaartsstaat. Dit is af te leiden aan het feit dat een steeds kleiner deel van de inkomsten werd uitgegeven aan voedsel. Een nieuwe cultuur was ontstaan, de elektronische mediacultuur. De televisie en radio werden een belangrijk deel van de samenleving. Vanaf 1980 werden commerciële zenders opgericht. Een nieuw fenomeen was een jongerencultuur. Zij verzamelden zich zo nu en dan in protestbewegingen. Popmuziek en stripverhalen waren nieuwe manieren voor jongeren om te ontspannen.
Na de oorlog pleitten de Vlamingen nog altijd voor een taaleenheid. In plaats van een taalkwestie werd dit voortaan een communautaire kwestie genoemd. In 1954 kwam een nieuwe Vlaamse nationalistische partij, de Volksunie. De Walen waren aan het radicaliseren. De Walen begon protesten naar aanleiding van de Eenheidswet uit 1961. Deze wet moest economische groei stimuleren, maar zorgde ook voor hogere belastingen. In Wallonië was al een economische teloorgang ingezet, dit was voor de Walen de druppel. De Walen gingen de strijd tegen deze wet aan maar verloren die. Kleine Waalse partijen vormden samen in 1968 het Rassemblement wallon (RW). In 1962 werd de taalgrens vastgelegd. Gebieden werden naar invloedssferen verdeeld, dit was vooral voordelig voor Wallonië. In 1970 was een grondwetsherziening die de Nederlandse, Franse en Duitse gemeenschappen redelijk wat autonomie gaf. Plannen om Brussel, Vlaanderen en Wallonië onder te verdelen in drie gewesten, werden niet gerealiseerd. Wel volgde in 1977 het Egmontpact. Hierin werd de macht van de gewesten vastgelegd. Dit was ten nadele van de positie van de Vlamingen in Brussel. De onvrede van de Vlamingen leidde tot de stichting van het Vlaams Blok, later een extreemrechtse partij.
Overgang naar een nieuwe, federale staat
Vanaf 1974 ging de Belgische economie achteruit. De achteruitgang ging samen met enorme inflatie, die mede werd veroorzaakt door de verhoogde grondstofprijs. De werkeloosheid lag hoog. Duidelijk was dat de economie geherstructureerd moest worden. De regering kampte met een enorme staatsschuld. De overheid had niet genoeg geld voor collectieve uitgaven. Inmiddels waren heel wat verantwoordelijkheden overgedragen aan de gewesten, die hierdoor iets meer macht hadden. Deze federalisering vond plaats vanaf 1980 onder leiding van christendemocraat Wilfried Martens.
De bevoegdheden van de gemeenschappen en gewesten werden verder uitgebreid na een grondwetsherziening van 1988. De gemeenschappen kregen zeggenschap over het onderwijs. In 1993 werd België een federale staat. Vier deelstaten werden gevormd, een Duitse, Vlaamse, Brusselse en Waalse, die elk hun eigen gekozen parlement kregen. Zij kregen internationaal verdragsrecht en een geldstroom. De Senaat en Kamer bleven een overkoepeld gezag vormen, maar met minder macht dan voorheen.
De Belgische maatschappij was nog lange tijd redelijk verzuild. De monarch was na de oorlog enorm beperkt in zijn macht. Wel kreeg de monarch een belangrijke functie in zin dat hij een symbool was voor de eenheid van het land, zoals we kunnen zien onder Boudewijn I (1951-1993). Het beleid tussen 1961 en 1981 werd voornamelijk bepaald door de christendemocraten en de socialisten. De christelijke en socialistische ziekenfondsen werden gefuseerd. De sociale bewegingen vormden met dergelijke maatregelen een nog groter machtsblok.
De intolerantie naar andere ideologieën toe, die de reden was geweest voor de verzuiling, nam af. Dit kwam onder meer door de impact van de nieuwe media en door de openheid van de kerk, die redelijk met zijn tijd leek mee te gaan. Dit leidde langzaam tot de ontzuiling. De belangrijkste stimulans hiervoor kwam nadat de politieke partijen enigszins veranderden. De liberale partij, omgedoopt tot de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV), verwijderde zijn standpunt tegen het gezag van de kerk. De linkervleugel van de christelijke partij stuurde aan op samenwerking met de socialisten. Door deze nieuwe ontwikkelingen waren veel katholieken niet direct geneigd op een christelijke partij te stemmen. Het geloof werd minder belangrijk in het kiesgedrag. Dit leidde enigszins tot politieke ontzuiling, maar nog steeds in mindere mate dan in Nederland sprake van was.
Vanaf de jaren zeventig vormden sociale bewegingen bedreigingen voor het gezag. Denk bijvoorbeeld aan milieubewegingen, vredesbewegingen of het feminisme. In de jaren zeventig kwam een groene beweging op inde politiek. ‘Agalev’ haalde in 1981 één parlementszetel. Dit laat zien dat de milieubeweging steun vond onder het volk. Uit het stemgedrag van de bevolking bleek dat zij twijfelden aan het functioneren van het systeem. Door de verzuiling werd teveel rekening gehouden met belangorganisaties en te weinig met de wensen van het individu. Daarbovenop volgde bovendien een aantal schandalen, wat het wantrouwen in de regering sterker maakte.
In 1999 werd een paarsgroene regering gekozen, een regering die dichter bij het volk stond. Vanaf 2003 regeerden de liberalen en socialisten zonder de ‘Groenen’. Zij drukten hervormingen door op administratief en economisch gebied. Desondanks was een groot deel van de bevolking ontevreden. Een groot struikelblok was de toenemende immigratie. De maatschappij veranderde snel in een multiculturele samenleving, wat bij veel Belgen als negatief werd ervaren. Het rechtse Vlaams Belang (voorheen Vlaams Blok) kreeg hierdoor in 2004 veel stemmen. Dit kwam overigens mede doordat in Vlaanderen geen ander echts alternatief was.
8.1 Nederland na 1830
De opstand in de zuidelijke Nederlanden had de nationalistische gevoelens in het noorden versterkt. De koning wilde het Zuiden niet zonder strijd opgeven. Dit legde een zware financiële last op het land. Intussen was er oppositie ontstaan van een nieuwe ideologische groep in de Republiek: de liberalen. Vraag naar veranderingen in het politiekstelsel weigerde Willem aan toe te geven. Bovendien was zijn houding ten opzichte van kerkhervormingen negatief. Tot slot wilde hij een Belgische gravin huwen. Gebukt onder alle kritiek trad Willem I in 1840 af. Zijn opvolger was zijn zoon, Willem II, die zou regeren tot 1849.
Nederland was een klein land, met een klein inwonersaantal (drie miljoen). De economische situatie was niet te vergelijken met de economische voorsprong die het land voorheen had. Desondanks was er een nationalistisch gevoel onder de bevolking, wat de bevolking positiever stemde. Nederland verdween van het internationale toneel. Het land legde zich neer bij de slechte internationaal politieke positie en probeerde ook economisch zich niet te veel te mengen met andere landen. Dit was het begin van de neutrale positie van Nederland.
De jaren dertig en veertig waren economisch zwaar, het land had te kampen met een zware schuldenlast. De oplossing schuilde in een strak economisch plan, waarbij F.A. van Hall als minister van Financiën een grote rol had. Nederland was relatief rijk en welvarend. Er was economische diversiteit en een goede infrastructuur. De koloniën waren een belangrijke bron van inkomsten voor Nederland. Door de invoer van het cultuurstelsel op Java werd de lokale bevolking tot diensten verplicht, wat de Nederlandse export ten goede kwam. Overigens waren er wel protesten tegen dit stelsel, onder meer van de bekende Multatuli. De industrialisatie die in Engeland op gang was gekomen, was moeilijk te realiseren in Nederland. Nederland had weinig eigen grondstoffen. De industrialisatie kwam pas eind negentiende eeuw op gang. Nederland was een verstedelijkt land, maar had geen echt grote steden. Nederland was in vergelijking tot Engeland een achtergebleven gebied, maar vergeleken met andere landen op het continent was Nederland nog relatief welvarend.
Politieke veranderingen
In 1840 werd de grondwet gewijzigd. De positie van ministers in verhouding tot de koning was versterkt. In 1848 werd de grondwet ingrijpend veranderd. In 1848 waren veel opstanden in het buitenland. Willem II vreesde voor een zelfde roerigheid in Nederland en verklaarde dat hij in één nacht liberaal was geworden. Hij stelde een raad op die moest helpen bij het opstellen van de nieuwe wetten. In die raad zat de liberale politicus J.R. Thorbecke. De nieuwe grondwet bleef ruim een eeuw onveranderd. Het belangrijkste was de ministeriële verantwoordelijkheid die vanaf toen gold. Staat en kerk werden gescheiden. De Eerste Kamer werd gekozen door de Provinciale Staten, de Tweede Kamer rechtstreeks. Het recht van amendement, interpellatie en enquête werden de Tweede Kamer toegekend. Tot slot werden vrijheid van onderwijs, godsdienst, drukpers, vereniging en vergadering in de grondwet opgenomen.
Er bestonden nog geen politieke partijen. Er was een groep liberalen, vooral aanhangers van Thorbecke, die vooral wilden dat de Grondwet in werking werd gesteld. Er was een groep conservatieven, maar die hadden geen duidelijke standpunten. De conservatieven waren niet allemaal voorstander geweest van de nieuwe grondwet maar zagen geen reden om daarover een strijd aan te gaan met de liberalen. Willem II wilde de macht van de koning herstellen, maar vond zelfs bij de conservatieven geen draagvlak. In 1866 en 1867 mengde Willem zich in de politiek om te proberen de macht van het parlement te breken. Dit mislukte.
Vanuit liberaal oogpunt zou Nederland een nachtwakersstaat moeten zijn, met weinig politieke bemoeienis. Dit was niet het geval, maar vergeleken met andere landen hield de regering zich redelijk afzijdig. Er werd flink geïnvesteerd in de infrastructuur, in zowel kanalen als spoorwegen. De scheiding van kerk en staat leverde wat conflicten op. Dit was vooral rond de armenzorg, waarvan de verantwoordelijkheid bij de kerk lag, en het onderwijs, waarvan de verantwoordelijkheid bij de staat lag.
Het geloof in Nederland
In de negentiende eeuw behoorde ongeveer de helft van de Nederlanders tot de Hervormde Kerk en vijfendertig tot veertig procent tot de Katholieke Kerk. De Hervormde Kerk was in feite de opvolger van de Gereformeerde Kerk. Binnen de Hervormde kerk waren enerzijds groepen die vonden dat de Hervormde Kerk te Verlicht was, en anderzijds die vonden dat de kerk moest moderniseren. De groepen die de kerk te modern vonden waren onder meer orthodox calvinisten. Binnen de Katholieke Kerk waren minder verschillen. In 1853 werden vijf bisdommen ingevoerd. Aartsbisdom Utrecht werd een overkoepelend gezag hiervan. Er ontstond een protestbeweging, de Aprilbeweging, die wilden voorkomen dat de samenleving te katholiek werd. Dit bisdommen verdwenen niet, maar hiermee werd wel Thorbecke ten val gebracht.
Zoals eerder genoemd was onderwijs een twistpunt tussen kerk en staat. Het onderwijs hield zich niet bezig met godsdienst. Gelovigen hadden hier moeite mee. Dit twistpunt resulteerde in een aantal Schoolwetten. Die brachten gelovigen niet wat ze wilden bereiken. Het probleem lag in de financiering. De kerk kreeg geen geld om onderwijs te organiseren. De liberalen wilden hier niet mee instemmen. Zij beschouwden het bijzondere onderwijs als achterhaald en kwalitatief slecht.
De schoolstrijd zorgde voor het ontstaan van partijen in de politiek. De conservatieven waren vooral na 1870 een groep van weinig betekenis. De liberalen hadden veel macht. Een bekende liberaal was S. van Houten, bekend van het Kinderwetje van Houten uit 1871. Deze wet verbood kinderarbeid van kinderen onder de twaalf jaar in fabrieken. Tegenover de liberalen stonden de confessionelen. Abraham Kuyper werd de spreekbuis van de orthodox-protestanten. Hij bereikte het volk via De Heraut en De Standaard. In 1878 werd de eerste politieke partij opgericht, de Antirevolutionaire Partij, ofwel de ARP. De partij wilde opkomen voor gelovigen en tegenwicht bieden voor de vooruitgangspolitiek van de liberalen. Ook de katholieken gingen zich organiseren. Beide partijen waren niet per se tegen het huidige beleid, maar wilden vooral opkomen voor hun eigen groep.
8.2 Vooruitgang
Vanaf 1870 veranderde de Nederlandse samenleving in een rap tempo. Nederland telde in 1899 nog vijf miljoen inwoners, in 1920 waren dat er bijna zeven miljoen. In de jaren negentig kwam de industrialisatie op gang, die welvaart met zich mee bracht. Toch bleven de agrarische cultuur, handel en de koloniën nog belangrijk voor de economie. De agrarische sector begon op te bloeien in de jaren negentig na nieuwe innovaties zoals het gebruik van kunstmest. Vanuit de koloniën werden in deze tijd nieuwe producten geëxporteerd, zoals aardolie, tin en rubber.
Vooral de bovenlaag profiteerde van de groei, maar ook de middenklasse wist ervan te profiteren. In de samenleving ontstonden gedragsregels en rollenpatronen. De man was broodwinner, de vrouw huisvrouw. Het volk werd opgevoed door bijvoorbeeld het onderwijs, de overheid richtte zich hierbij vooral op de arbeiders. De arbeiders wisten enigszins van de groeiende welvaart te profiteren. Er werden bovendien vakbonden opgezet, zoals de Algemeen Nederlandsch Werkliedenbond (ANWV, 1871) en de Sociaal-Democratische Bond (SDB, 1881). Er waren twee soorten bonden. Enerzijds had je bonden zoals de SDB die revolutionair ingesteld waren. Anderzijds waren er gematigde bonden die voorzichtiger te werk gingen en lange termijnverbeteringen zocht. Na de spoorwegstaking in 1903 zag de socialistische bond SDAP in dat een extreem revolutionaire houding soms tegenwerkte. Zij kozen voortaan een iets gematigdere weg.
Gelovigen kregen eveneens hun eigen vakbonden. In 1876 ontstond het orthodox-protestantse Patrimonium. Het CNWB was speciaal voor hervormde arbeiders. Voor katholieken werd de Rooms-Katholieke Volksbond en de Rooms-Katholieke Werklieden Vereeniging (1888) opgericht. Ook onder de gelovigen waren discussies over de te varen koers. De vraag was of de werklieden per klasse of per beroep ingedeeld moesten worden. In 1915 werd besloten dat beide klasseringen bleven bestaan.
Rol van de kerk
De modernisering bracht tevens ontkerkelijking met zich mee. Dit was te wijten aan de wetenschap, urbanisatie en groeiende welvaart. Anderzijds leidde dit onder gelovigen tot een opleving en een herwaardering van het geloof. De animo voor zaken als bedevaarten en religieuze broederschappen steeg. In de politiek duurde het wat langer voordat de gelovigen zich wisten te organiseren. In 1926 werd de Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) opgericht.
De protestanten waren onderling sterk verdeeld. In 1886 kwam een opsplitsing van de protestanten, ook wel de Doleantie genoemd. Dit gebeurde onder leiding van Kuyper. De afgesplitste groep vormde de Gereformeerde Kerk. Dit waren in feite orthodoxe calvinisten, zij hadden de meeste invloed op de middenklasse. In de jaren negentig ontstond een breuk tussen de orthodoxe protestanten.
Binnenlandse politiek
Het politieke klimaat veranderde door de grote omvang van de partijen, de nieuwe massamedia en de democratisering waardoor het volk meer invloed had. Coalities kwamen moeizaam tot stand. De katholieken en antirevolutionairen vormden met moeite een bondgenootschap. Katholieken waren nog altijd ondergeschikt aan de protestanten. De leiding in coalities werd altijd genomen door een protestant, zoals Kuyper tussen 1901 en 1905. De liberalen en confessionelen hadden altijd de bovenhand. In 1913 kregen de socialisten de kans om mee te regeren, maar gingen, waarschijnlijk achteraf tot hun grote spijt, niet op dit aanbod in.
De belangrijkste discussiepunten in de politiek waren de schoolstrijd, de kiesrechtstrijd en de sociale kwestie. De schoolstrijd ging om de subsidies voor bijzonder onderwijs. In 1917 werd de financiering van al het onderwijs gelijk gesteld. Dit wordt ook wel de pacificatie genoemd. Na verschillende grondwetswijzigingen als in de jaren tachtig kwam in 1917 uiteindelijk algemeen mannenkiesrecht. Eind negentiende eeuw waren vrouwenbewegingen ontstaan. Zij streden voor gelijke rechten voor vrouwen. Toch hebben zij niet heel veel invloed gehad op het algemeen vrouwenkiesrecht, dat in 1919 tot stand kwam. Dat de positie van de vrouw een discussiepunt vormde, was slechts een klein deel van een grotere ontwikkeling. De sociale positie van veel groepen werd onder de loep genomen. Met de liberalen voorop werden vanaf eind negentiende eeuw sociale wetten ingevoerd. Rond de negentiende eeuw ontstond de verzuiling in Nederland. Ideologische groepen kregen hun eigen gewoonten en subculturen.
Desondanks waren er groepen die niet onder een zuil wilden vallen. De kunst en wetenschap zijn hier een goed voorbeeld van, die maakten overigens een enorme bloei door. De Tachtigers was een groep schrijvers die heel populair was. Qua schilderkunst waren de Haagse School en Vincent van Gogh hoogtepunten. Tevens op het gebied van muziek deden de Nederlanders het goed. De wetenschap bracht zelfs Nobelprijswinnaars naar voren. Deze successen versterkten het nationale eenheidsgevoel. Historici wisten dit gevoel bovendien aan te wakkeren met werken over vaderlandse geschiedenis, zoals dat van R. Fruin.
Buitenlandse politiek
Nederland had zich lange tijd afwezig gehouden op het internationale toneel. De buitenlandse politiek die ze ging voeren werd voortaan gebaseerd op morele gronden, in plaats van op vergroting van de macht. Dit uitte zich in de vorm van Vredesconferenties in Den Haag, in 1899 en 1907. De koloniën waren een nationale trots. Andere landen probeerden rond 1900 nog meer koloniën te stichten, dit was Nederland niet van plan. De beleidsvoering in Indië werd echter wel aangepast. De Nederlandse staat ging zich op nog meer gebieden bemoeien met de Indische maatschappij. Hoewel Nederland niet schroomde om geweld toe te passen bij haar expansiepolitiek, wilde ze de welvaart van de lokale bevolking stimuleren. Dit gebeurde bijvoorbeeld door de investering in onderwijs. Zelf noemde Nederland dit ‘ethische politiek’.
Uitbreken van de oorlog
De vechtende landen respecteerden de Nederlandse neutraliteit. De economie leed echter wel onder de oorlog, de internationale handel was ontregeld. Bovendien kwam er een toestroom van vluchtelingen naar Nederland. De oorlog wakkerde in Nederland een saamhorigheidsgevoel aan. In 1917 werden de schoolstrijd en de kiesrechtstrijd opgelost. Door de oorlogssituatie werd de sociale kwestie niet direct opgelost. Na de Oktoberrevolutie in Rusland, was de Nederlandse regering bang voor onlusten in eigen land. Troelstra was echter een voorstander van een klasseloze maatschappij. Hij verkondigde dat de arbeiders de macht zouden grijpen. Hierop volgde een opkomst van mensen die trouw zwoeren aan de koningen. De ‘vergissing van Troelstra’ had de sociaaldemocraten kwaad veel macht gekost.
8.3 Opsplitsing van de samenleving
Ondanks de internationale economische malaise in de jaren dertig, bleef de Nederlandse economie zich ontwikkelen. De infrastructuur groeide, Schiphol werd aangelegd en KLM werd opgericht. De bouw van de Afsluitdijk werd in 1932 afgerond. De Nederlandse economie bleef haar diversiteit behouden. Grote industriële bedrijven waren in opkomst, zoals Philips, Shell en Unilever.
Ook na de Eerste Wereldoorlog zette de verzuiling door. De maatschappij bestond uit vier grote groepen, de liberalen, katholieken, orthodox-protestanten en sociaaldemocraten. Deze groepen hadden eigen vakbewegingen, jeugdbewegingen, omroepen, enzovoorts. Vrouwen bewegingen gingen op in de zuilen. Sportverenigingen waren minder verzuild.
Binnen de katholieke zuil draaide alles om de kerk. Zij streefden naar een ‘harmonieuze’ samenleving. Sociale rolverdelingen waren een belangrijk punt. In 1945 werd een nieuwe katholieke partij gesticht, de Katholieke Volkspartij (KVP). De protestanten bleven onderling ernstig verdeeld. Er waren twee grote protestantse partijen, de ARP en CHU, en bovendien een aantal kleinere partijen. De sociaaldemocraten vormden de minderheid. Na de oprichting van het Plan van de Arbeid in 1935, naar Belgisch voorbeeld, was duidelijker wat de uitgangspunten van de partij waren. Deze waren steeds meer gericht op alle sociale groepen, in plaats van enkel de arbeiders. De liberalen hadden geen duidelijke uitgangspunten. Noch vormden zij een eenheid. Toch was de hele maatschappij redelijk liberaal ingericht.
De verzuiling zorgde niet alleen voor verdeeldheid maar ook voor eenheid. De elites van de zuilen losten zaken vaak met elkaar op. Zo ook het ‘radioprobleem’. De zuilen regelden onderling dat iedere zuil vijfentwintig procent van de zendtijd kreeg. Deze manier van diplomatie werd het pacificatiestelsel genoemd. Bovendien was ondanks de verzuiling het nationalisme niet verdwenen. Men wist dat hun zuil een deel uitmaakte van een groter geheel. Het nationalisme leidde ook tot liefde voor het koningshuis. Wilhelmina en Juliana genoten grote populariteit. De Nederlandse samenleving had een soort ongeschreven gedragsregels waar iedereen zich aan hield. De instanties binnen de zuilen stimuleerden de naleving hiervan. Het volk moest zich onder meer braaf, vreedzaam en gedisciplineerd gedragen.
Problemen in de samenleving
Sociale kwesties hadden de overheid vanaf 1900 beziggehouden. Dit leidde steeds vaker tot overheidsingrijpen. Op economisch vlak speelde de overheid dikwijls een bemiddelende rol. De overheid was hier eerst terughoudend over, omdat in een liberale staat de overheid zich niet te veel moet bemoeien met de economie, maar toch was hier behoefte aan. Na de Tweede Wereldoorlog bleef de overheid verstrengeld met het bedrijfsleven. De economie kwam in de jaren vijftig weer op gang, mede dankzij de Marshallhulp en nieuwe industrialisering. De nieuwe welvaart werd onder andere gebruikt om nieuwe sociale wetten in te voeren. Twee maatregelingen maakten veel indruk op het volk, namelijk de noodvoorziening-Drees voor bejaarden, en de Algemene Ouderdomswet (AOW). De rol van de overheid in sociale en economische kwesties nam toe. Tot slot richtte de overheid in 1952 een ministerie voor Maatschappelijk Werk op.
Tweede Wereldoorlog
Nederland werd tijdens de bezetting bestuurd door nationaalsocialisten onder leiding van Reichskommissar Seys-Inquart. De Duitsers hadden twee doelstellingen voor Nederland. Ten eerste wilden zij de Nederlandse economie zo veel mogelijk uitbuiten. Ten tweede wilden zij van Nederland een ‘nazistaat’ maken. Het nationaalsocialisme moest de norm worden en Joden moesten vernietigd worden. De Duitsers probeerden eenheid te creëren, maar veel mensen bleven hun eigen zuil trouw. De Duitsers begonnen harder op te treden, wat een grotere kloof bracht tussen de bezetters en het volk. Hierop ontstond verzet. Het verzet was soms goed georganiseerd, een voorbeeld is de verspreiding van illegale kranten, zoals het Parool en Trouw. Het verzet werd groter en leidde tot stakingen. Na een spoorwegstaking was Nederland één grote chaos. Bij de bevrijding troffen de geallieerden chaos en een ontredderd volk aan.
Na de oorlog heerste een sterke drang om de samenleving weer zo snel mogelijk op te bouwen en te vernieuwen. Een grote vernieuwing bleef uit, de meeste mensen keerden weer terug naar hun eigen zuil. De overheid had veel belangrijke vraagstukken aan het hoofd, zoals het herstel van de economie. De overheid was blij dat de zuilen enigszins voor het volk konden ‘zorgen’. De oorlog bracht op lange termijn wel veel veranderingen met zich mee.
Nederland internationaal
Na de Tweede Wereldoorlog ging Nederland deel uitmaken van de Verenigde Naties en andere allianties. Nederland zocht vooral toenadering tot de Benelux. De internationale allianties stimuleerden economische samenwerking. Bovendien waren veel landen angstig voor de machtige Sovjet-Unie en samen stonden ze sterk. Het communisme in eigen land moest bestreden worden. Het sociale beleid kwam weer ter sprake, de overheid zag armoede namelijk als de stichter van communisme.
In Indië werd tijdens de Nederlandse bezetting het nationalisme aangewakkerd. De Japanse bezetting stimuleerde de groei hiervan. Op 17 augustus 1945 werd Indië uitgeroepen tot de Republiek Indonesië. Nederland wilde op gelijkwaardige voet verder met Indonesië, maar stuitte op onwil vanuit het Indonesische kamp. Sterker nog, er volgde een militair conflict. In 1949 werd uiteindelijk de soevereiniteit overgedragen aan Indonesië. De Nederlandse regering had lange tijd niet ingezien dat Indonesië onafhankelijk wilde worden. Noch had Nederland het inzicht om in te zien dat een strijd voeren op een dergelijke afstand logistiek vrijwel onmogelijk was. Tot slot had Nederland niet verwacht dat Amerika de kant van Indonesië zou kiezen. In Zuid-Amerika verliep de dekolonisatie rustiger. Suriname werd na overleg in 1975 onafhankelijk en de Antillen hebben een status apart binnen het Koninkrijk.
Jaren 50/60
Eind jaren vijftig zag de toekomst voor Nederland er rooskleurig uit. Het begin van de verzorgingsstaat was een feit, de economie boekte vooruitgang en de welvaart steeg. De discussie over het nut van de verzuiling laaide op. De kunst en cultuur hadden zich nooit in een zuil gevoegd. De kunstenaars lieten zich niet in een hokje stoppen, zij verzetten zich tegen de verzuiling, net als de schrijvers uit die tijd. De kunst en cultuur leefden na de oorlog weer op. De Stijl was een groep architecten en schilders, Rietveld en Mondriaan werden tot deze groep gerekend. Bekende schrijvers waren Reve en du Perron.
8.4 Jaren 60, overgang naar een andere maatschappij
1966 was een jaar met veel bijzondere gebeurtenissen. Tijdens het huwelijk van Beatrix werd een rookbom naar de trouwstoet gegooid. Voor Nederlandse begrippen was dit een woeste actie. In Amsterdam volgden dat jaar meer rellen, opstootjes en demonstraties. Tijdens de ‘Maagdenhuisbezetting’ bezetten radicale studenten het administratieve centrum van de universiteit. Zij wilden democratisering in het onderwijs. Het kabinet viel in de ‘nacht van Schmelzer’. Een nieuwe partij deed zijn intrede, D’66. Traditionele normen en waarden werden aan de kaak gesteld. Burgers gingen zich opstandiger gedragen, wilden niet meer in een keurslijf gestopt worden. Burgers wilden democratie, medezeggenschap.
Vanaf de jaren vijftig was de welvaart enorm gestegen. Luxeproducten zoals auto’s of televisies werden steeds vanzelfsprekender. De overheid kreeg steeds meer sociale taken. Hierdoor nam de verzuiling langzaam af. Jonge hoogopgeleiden begonnen vakbekwaamheid belangrijker dan de ideologie van hun zuil. Door de opkomst van psychologische wetenschappen werd het individu centraal gesteld. Hierdoor werd maatschappelijke hiërarchie minder belangrijk.
Verschillende jeugdculturen kwam tot uiting. De één was heel erg gericht op uiterlijk vertoon, en de popcultuur. Een andere stroming was gericht tegen elke vorm van gezag, en leek enigszins op een anarchistische groep. Tot slot was er een ‘underground scene’. Veel fenomenen werden afgekeken uit Amerika, zoals de hippiecultuur. Omgekeerd wekte de Nederlandse Provobeweging internationaal reacties op. De acties in Nederland waren vrijwel nooit gewelddadig. De uitzonderingen waren de Molukse treinkapingen, en de acties van krakers.
Er was behoefte aan een maatschappij waar iedereen zich kon gedragen zoals hij of zij zelf wilde, een permissive society. Eind jaren zestig voerden veel vrouwenbewegingen acties. In 1970 begonnen de Dolle Mina's met hun acties. De vrouwenbewegingen streefden naar gelijkwaardigheid en een gelijke behandeling van zowel mannen als vrouwen. Nieuwe denkwijzen over seks deden hun intrede. Abortus werd een belangrijk politiek thema.
Ook ontwikkelingshulp en veiligheid werden belangrijke thema’s in de buitenlandse politiek. Ontwikkelingshulp werd door velen noodzakelijk geacht, vooral na de problemen rondom de dekolonisatie. Door het uitbreken van de Koude Oorlog werd veiligheid een belangrijk thema, vooral de ontmanteling van kernwapens werd volop besproken. De kerken hadden te maken met ontkerkelijking. Bovendien waren vooral onder protestanten veel stromingen aanwezig. In 2004 zijn een aantal van deze opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). De katholieke kerk moderniseerde enigszins. Het Latijn werd uit de mis verwijderd, en het individu kwam meer centraal te staan. In de jaren tachtig werd de Katholieke Kerk minder vernieuwend en ging weer een strengere koers varen. De massamedia veranderden. De media werden onafhankelijke instituties die niet meer de spreekbuis van een elite of een zuil waren.
Ontzuiling
Bij de bevolking verdween het gevoel bij één ideologische groep te horen. Bij de verkiezingen vonden grote verschuivingen plaats, vooral de confessionele partijen verloren veel stemmen. In 1980 fuseerden ARP, CHU en KVP en vormden samen het CDA. Het CDA is niet zozeer een confessionele partij te noemen, maar behield verwijzingen naar het evangelie en het christendom. Eind jaren tachtig gingen een aantal linkse partijen samen GroenLinks vormen. Tevens aan de linkerzijde verscheen de SP, onder leiding van de populaire Jan Marijnissen. Aan de politieke veranderingen is te zien dat de ontzuiling in volle gang was. Er waren niet meer vier duidelijke ideologische stromingen in Nederland. De kranten waren eveneens bezig met een ontzuiling. Of ze veranderden van koers, een aantal kranten verdwenen en een aantal fuseerden. De grote televisiezenders bleven vrijwel hetzelfde. Alleen de VPRO veranderde drastisch van inhoud. Naast de publieke omroepen verschenen commerciële omroepen zoals de TROS en Veronica. De EO was ontstaan omdat deze de NCRV te gematigd vond worden. Door de moderne techniek konden bovendien buitenlandse zender worden ontvangen. In het onderwijs bleven de verschillende scholen bestaan. Voor veel mensen werd echter de afstand van huis naar school belangrijker dan de ideologische grondslag van de school.
Door de ontzuiling veranderde de manier van sociaal contact. De omgangsvormen werden veel informeler, aangezien gezag niet meer vanzelfsprekend was. Het idee van een permissive society werd verder doorgevoerd. Homoseksualiteit werd maatschappelijk geaccepteerd. Het aantal kinderen per huishouden daalde drastisch. Echtscheidingen werden een normaal fenomeen. Toch bleef het gezin de hoeksteen van de samenleving. En ondanks het feit dat burgers veel vrijheid hadden, golden ongeschreven regels. De economie bleef ook hetzelfde na de ontzuiling. Het staatsbestel bleef eveneens hetzelfde. Kortom, hoewel de ontzuiling veel veranderingen teweeg heeft gebracht, bleven sommige zaken in zekere mate hetzelfde.
Eind twintigste eeuw
In 1973 werd het kabinet Den Uyl gevormd, dat bestond uit de PvdA, D’66, Politieke Partij Radicalen, en werd gedoogd door KVP en ARP. Dit kabinet wilde meegaan met de vernieuwingen van de maatschappij. Door een internationale oliecrisis in 1973 raakte Nederland in een recessie. De klap kwam hard aan, zowel psychologisch als economisch. De verzorgingsstaat leverde problemen op. Uitkeringen, waar weinig geld voor was, zorgden voor inflatie. De werkloosheid steeg, terwijl juist een stroom immigranten uit Turkije en Marokko was binnengehaald. De werkloosheid bleef tot in de jaren negentig hoog. Het kabinet kon door de economische situatie veel vernieuwingen niet realiseren.
Er kwam veel aandacht voor ontwikkelingshulp en voor mensenrechten. Nederland ging zich militair inzetten voor vredesmissies van de VN. Een mislukte missie was die naar voormalig Joegoslavië, waar ondanks de aanwezigheid van Nederlandse soldaten duizenden moslims werden vermoord. De positie van vrouwen bleef een actueel thema, hoewel er weinig veranderde op dat gebied. Na een rapport van de Club van Rome uit 1972, werd het milieu een actueel thema. De Nederlandse regering wilde hierop inspringen, maar het ontbrak aan inzicht op welke manier dit moest gebeuren. Dit gebrek aan inzicht en adequaatheid achtervolgde veel kabinetten.
Vanaf 1977 verdween het idee vanuit de regering alle details van de samenleving te reguleren. Hierdoor zijn weinig vernieuwingen doorgevoerd sinds die tijd. De politieke partijen lijken steeds meer op elkaar. Persoonlijkheden van lijsttrekkers werden belangrijker dan de standpunten van een partij. Veel Nederlanders zijn bang voor het verdwijnen van de Nederlandse samenleving en cultuur. Dit komt vanwege de grote immigratiestroom eind twintigste eeuw, die vaak bovendien een ander geloof aanhangen. Tevens zijn veel mensen bang dat de Nederlandse cultuur verdwijnt vanwege de Europeanisering en Amerikanisering.
Begin eenentwintigste eeuw
In de aanloop tot van de verkiezingen van 2002 meldde zich een nieuwe kandidaat, Pim Fortuyn, lijsttrekker van de LPF. Hij schopte vooral tegen het huidige bestuur aan en wilde het immigratiebeleid omgooien. Tien dagen voor de verkiezingen werd Pim Fortuyn vermoord. Bij de verkiezingen haalde de LPF maar liefst vijftien zetels. Het kabinet viel echter snel vanwege onderlinge onenigheid. In 2004 werd filmmaker Theo van Gogh vermoord. Dit bracht wederom een schok teweeg, want nu waren al twee maatschappijkritische personen vermoord. Dit leidde tot een debat over de multiculturele samenleving. Was de integratie van minderheden compleet mislukt? Het referendum uit 2005 over een Europese grondwet liet zien dat de bevolking weinig vertrouwen heeft in de elite, en bang is voor het verliezen van de Nederlandse identiteit. Maar liefst zestig procent stemde tegen.
Nederland heeft dus interne conflicten, maar geld nog steeds als één van de meest welvarende landen ter wereld. Nederland heeft een goed sociaal systeem. De bevolking heeft genoeg mogelijkheden om invloed uit te oefenen op het beleid. De ontwikkeling van Nederland in de afgelopen twee eeuwen is weinig gewelddadig verlopen. Hier zijn drie redenen voor: Nederland is een klein land dat haar slechte internationale positie accepteerde zoals die was. Nederland was relatief rijk waardoor conflicten makkelijker opgelost konden worden. Bovendien kent Nederland een lange traditie van compromissen sluiten.
2013/2014
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
3960 | 1 |
Add new contribution