Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Boeksamenvatting bij A History of Western Society: Volume C, From the Revolutionary era to the present van McKay

Hoofdstuk 19. Revoluties in de politiek

Oorsprong van revoluties eind 18e eeuw

Er is niet één oorzaak aan te wijzen voor het ontstaan van de revoluties die eind 18e eeuw op gang kwamen in Brits Noord-Amerika, Frankrijk en Haïti. Er was sprake van een complexe mix aan belangrijke factoren die de weg bereidden voor hervorming. Hieronder worden de belangrijkste besproken.

Sociale veranderingen

Het Europa van de 18e eeuw was wettelijk verdeeld in diverse groepen. Aan de ene kant had je de groepen met speciale voorrechten (adelstand, geestelijken), en aan de andere kant stonden de groepen met speciale verplichtingen (boerenstand). In de meeste landen waren er ook verschillende middenklasse groepen (handelaren, gildes) die economische voorrechten genoten. De boeren en arbeiders, het merendeel van de bevolking, werden het sterkst getroffen door belastingen en hadden geen enkel voorrecht. Toen na 1750 de bevolking in Europa snel groeide, alsook de inflatie, werd het steeds moeilijker om betaalbaar voedsel en onderdak te vinden. De armen moesten harder en langer werken om bij te blijven, meer vrouwen en kinderen betraden de arbeidsmarkt, waardoor als gevolg de vertrouwde hiërarchie en gebruiken van het boerenleven op de kop kwamen te staan. Door de economische groei ontstonden nieuwe ongelijkheden tussen rijk en arm. Terwijl de armen worstelden met de nieuwe prijzen, werden investeerders steeds rijker van o.a. internationale handel, inclusief slavenhandel en de producten van slavenarbeid. De oude scheiding tussen de aristocratie en stadshandelaren vervaagden. Huwelijken tussen de twee groepen leidden tot voordeel voor beiden en op die manier ontstond er een gemixte elite klasse. Met het oog op deze veranderingen leken oude voorrechten een steeds grotere last te worden. Een andere sociale verandering was de legitimering van slavernij. Eind 18e eeuw werd in het Europese recht vastgelegd dat alleen Afrikanen en mensen van Afrikaanse afkomst onderworpen waren aan slavernij. Er waren speciale wetten waarin was vastgelegd hoeveel land ze bijvoorbeeld mochten bezitten, met wie ze mochten trouwen, wat voor kleding ze mochten dragen. Het rassenvoorrecht dat de Europese kolonisten zich toe-eigenden werd met brute methodes afgedwongen. De tegenstrijdigheid tussen slavernij en de idealen van vrijheid en gelijkheid uit de verlichting was voor niemand zo duidelijk als voor de slaven en gekleurde mensen.

Vrijheid en gelijkheid

De idealen van vrijheid en gelijkheid waren een belangrijke factor in de opkomst van de revoluties. De roep om vrijheid was ten eerste een roep om individuele mensenrechten (voorstanders werden liberalen genoemd); d.w.z. een eind aan censuur, vrijheid van arbitraire wetten en rechters die simpelweg orders van de overheid opvolgden. De declaratie van de rechten van de mens en burger die aan het begin van de Franse Revolutie werd uitgegeven, stelde dat vrijheid bestond uit de mogelijkheid alles te doen zolang dat een ander persoon niet schaadt. Te midden van de monarchale en absolutistische overheden die toen overheersten in Europa, was dit een radicaal idee. Ten tweede was het een roep om een nieuwe soort overheid. Hervormers waren van mening dat het volk alleen de autoriteit had om wetten te maken die de handelingsvrijheid van een individu beperkten. Dit hield in dat er wetgevers gekozen zouden moeten worden die het volk vertegenwoordigden en verantwoording aan het volk moesten afleggen. Het idee van gelijkheid was iets meer ambigu. Liberalen stelden dat alle burgers in theorie gelijke rechten en vrijheden zouden moeten hebben en dat er geen sprake zou moeten zijn van speciale voorrechten op basis van geboorte. Ze accepteerden echter wel een aantal verschillen: gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou praktisch noch wenselijk zijn, dus stemrecht, het recht zich verkiesbaar te stellen en deel te nemen in de regering werden beperkt tot mannen; ongelijkheid tussen zwart en blank werd in stand gehouden, emancipatie werd als gevaarlijk gezien; economisch gezien zou niet iedereen gelijk moeten zijn, grote verschillen tussen rijk en arm waren volkomen aanvaardbaar. In essentie ging het erom dat elke vrije blanke man wettelijk een gelijke kans moest hebben op economisch voordeel. Deze eis naar gelijkheid en vrijheid was evolutionair in die tijd, aangezien de bevoorrechte elite al die tijd had bestaan zonder noemenswaardige tegenstand. Revoluties begonnen dus met ambities voor gelijkheid en vrijheid onder de sociale elite (de armen hadden weinig tijd om hervormingen te plannen aangezien ze druk waren met overleven). Maar al snel raakten sommige revolutionairen gefrustreerd met de beperkingen van de liberale ideeën van vrijheid en gelijkheid en drongen aan op een bredere realisatie van deze concepten. Afhankelijk van de locatie bestonden hun eisen uit politieke rechten voor vrouwen en vrije kleurlingen, emancipatie van slaven, overheidsbesluiten voor het terugdringen van economische ongelijkheid.

De Zevenjarige Oorlog

Het waren uiteindelijk crises veroorzaakt door politieke, economische en militaire gebeurtenissen die de weg baanden voor radicale actie. Waarvan de Zevenjarige Oorlog een van de belangrijkste was. De slagvelden reikten van midden Europa naar India en Noord-Amerika. De oorsprong van deze oorlog tussen een alliantie van Engeland en Pruisen enerzijds en Frankrijk en Oostenrijk anderzijds, waren onopgeloste conflicten uit de Oostenrijkse Successieoorlog (1748). In Noord-Amerika leefden onopgeloste spanningen ook voort, voornamelijk met betrekking tot de grens tussen de Franse en Britse kolonies. Beide kampen steunden sterk op de indianenstammen met wie ze handelscontacten hadden en zochten actief naar nieuwe inheemse bondgenoten tijdens het conflict. Het waren de Britten die uiteindelijk zegevierden. In de nasleep van de oorlog verhoogden zowel de Britse als de Franse regering hun belastingen om leningen te kunnen terugbetalen. Dit stuitte op hevig verzet van het volk en er werd een fundamentele hervorming geëist.

De Amerikaanse Revolutie, 1775-1789

Oorzaken van de Revolutie

Met het goedkeuren van de Zegelwet in 1765 door de Britse regering werd geprobeerd de schuld van de Engeland te verkleinen (die na de Zevenjarige Oorlog was verdubbeld). De opbrengsten van deze belasting zou ten goede komen voor de verdediging van de kolonies. Toch protesteerden de kolonisten hevig tegen deze wet door in opstand te komen en Britse producten te boycotten. Het parlement trok de wet schoorvoetend in. Deze kwestie riep belangrijke politieke vragen op. Wie had het recht om wetten voor Amerikanen te maken? Welke macht had de Britse regering in de kolonies? De Britse overheid stelde dat zij in het hele rijk heersten, maar veel Amerikanen dachten daar anders over. Zij vonden dat het Britse parlement geen recht had om belastingen op te leggen aan de kolonies in Amerika. Amerikaanse vrijheden zouden dan in het geding komen. Ze genoten tenslotte al lang van een grote mate van vrijheid zoals vrijheid van religie, stemrecht, sociale en economische gelijkheden. De Theewet uit 1773 veroorzaakte een opleving in de geschillen over belasting en vertegenwoordiging. Protesten van de 'Tea Party' resulteerden in 1774 in de Dwangwetten (Coercive Acts) waarbij de haven van Boston werd gesloten, plaatselijke verkiezingen werden ingeperkt en de macht van de koninklijke regering werd uitgebreid. Nadat tijdens het Eerste Continentaal Congres (First Continental Congress, 1775) geen van de partijen concessies wilden doen, braken er in April 1775 gevechten uit tussen koloniale en Britse troepen.

Onafhankelijkheid

De Britse regering was onbuigzaam. Loyaliteit naar het thuisland verdween langzaamaan en de diverse kolonies verenigden zich. Op 4 juli, 1776 nam het Tweede Continentaal Congres de Onafhankelijkheidsverklaring aan (geschreven door o.a. Thomas Jefferson), waarin de gruweldaden van George III werden beschreven en de natuurlijke rechten van de mens en de soevereiniteit van de Amerikaanse staten verkondigd werden. Na de Onafhankelijkheidsverklaring nam het conflict de vorm aan van een burgeroorlog tussen patriotten en Loyalisten (die trouw bleven aan de Kroon). De patriotten kregen hulp van de Fransen, die wraak wilden na de vernederende nederlaag van de Zevenjarige Oorlog, en in 1779 en 1780 verklaarden ook Spanje en Nederland de oorlog aan Engeland. In 1780 was Engeland dus verwikkeld in een oorlog tegen het grootste deel van Europa alsook de dertien kolonies. Een nieuwe Britse overheid besloot het zinkende schip te verlaten en de oorlog te beëindigen. In de Vrede van Parijs (1783, ook wel Vrede van Versailles) erkende Engeland de onafhankelijkheid van de dertien kolonies en stond al hun land tussen het Allegheny gebergte en de Mississippi af aan Amerika. De Amerikanen kregen zo een enorm grondgebied onder hun macht. De liberale ideeën van de Amerikaanse Revolutie werden verankerd door de federale grondwet, de Bill of Rights en de oprichting van een nationale republiek. De federale (centrale) regering kreeg belangrijke bevoegdheden: reguleren van binnenlandse en internationale handel, het recht om belastingen te heffen en de middelen om wetten af te dwingen. Senators en Congresleden zouden de wetgevende afgevaardigden van de stemgerechtigden zijn, en de president van de republiek zou verkozen worden. De centrale regering zou handelen aan de hand van checks-and-balances, wat inhield dat autoriteit verdeeld zou worden over drie verschillende machten; uitvoerende, wetgevende en rechterlijke macht. In 1791 werden de Ten Amandments aangenomen om de rechten van het individu nog beter te waarborgen.

Beperkingen van vrijheid en gelijkheid

Onder de Grondwet en Bill of Rights betekende vrijheid individuele vrijheden en politieke zekerheid, maar het betekende niet democratie. Gelijkheid betekende gelijkheid voor de wet, maar niet gelijkheid van rijkdom. Het betekende niet gelijke rechten voor slaven, inheemse volken, of vrouwen. Abolitionistische bewegingen in de jaren 1780 zorgden voor emancipatie in delen van het land. Hoewel vrouwen geen stemrecht hadden, speelden ze wel een grote rol in de Amerikaanse Revolutie. Ze waren onmisbare deelnemers in het boycotten van Britse producten als thee, ze zorgden voor de boerderijen, werkplaatsen en andere zaken toen hun mannen in de oorlog vochten.

Franse Revolutie, 1789-1791

Neergang van de oude orde

Ook de oorzaken van de Franse Revolutie zijn direct terug te leiden tot financiële problemen van de regering. Na het mislukken van diverse pogingen tot het hervormen van het belastingsysteem, werd de regering gedwongen geld te lenen tijdens de Amerikaanse oorlog. Als gevolg daarvan steeg de staatsschuld de pan uit. In 1786 stond het land op de rand van faillissement. Er zat niets anders op dan een fundamentele hervorming van de belastingen, waardoor alle groepen in de complexe en gefragmenteerde samenleving van Frankrijk getroffen zouden worden. Dit stond garant voor sociale en politieke onrust. Tegelijkertijd stond de monarchie ook onder druk. De koning werd niet langer gezien als Gods gezant op aarde.

Nationale Vergadering

Toen de nieuwe koning Lodewijk XVI nieuwe belastingen wilden doorvoeren bij decreet, werden die afgewezen door de rechters van het parlement. Er zat in 1788 niets anders voor hem op dan de Staten-Generaal bij elkaar te roepen (voor het laatst in 1614) om goedkeuring te krijgen voor de belastingwijzigingen. Het begin van het einde voor de absolute macht van de monarchie. De Staten-Generaal bestond uit afgevaardigden van de drie standen van de samenleving, namelijk de geestelijken, adelstand en de rest. Alle drie de standen waren het verrassend genoeg voor een groot deel met elkaar eens wat betreft de hoofdkwesties waarmee het rijk geconfronteerd werd. Ze waren voor het vervangen van absolutisme met een constitutionele monarchie waarin goedkeuring van de Staten-Generaal nodig zou moeten zijn voor wetten en belastingen. Individuele vrijheden moesten ook in de wet vastgelegd worden en economische regelingen moesten versoepeld worden. De eensgezindheid staakte echter toen de kwestie van stemprocedures ter sprake kwam. De derde stand zou meer stemmen moeten hebben, aangezien zij de massa van het volk vertegenwoordigden. De derde stand noemde zichzelf de Nationale Vergadering (National Assembly) en zwoor pas uit elkaar te gaan als ze als nationale vergadering erkend zouden worden en een nieuwe grondwet was geschreven. Op aandringen van mensen aan het hof stuurde de koning een groot leger om de Vergadering op te heffen en liet daarmee zien dat de monarchie kennelijk bereid was geweld te gebruiken om de orde te handhaven.

Volksopstand en mensenrechten

Armoede en politieke crisis zorgden ervoor dat arme arbeiders in Parijs in opstand kwamen. Op 14 juli 1789 bestormden honderden mensen de Bastille om wapens te verkrijgen voor het verdedigen van de stad (tegen het leger dat de koning had gestuurd, zie hierboven). Snel daarna haalde Lodewijk zijn troepen terug. De Algemene Vergadering was nu vrij om haar werk voort te zetten. Ook boeren kwamen in opstand, waarop de Nationale Vergadering reageerde met een besluit waarin alle oude adellijke voorrechten (en hun macht over de boeren) afgeschaft werden alsook het betalen van tienden aan de kerk. Na het toekennen van nieuwe rechten aan de boerenstand, ging de Vergadering verder met haar hervormingen en kwam in 1789 met hun Verklaring van de rechten van de mens en burger. Dit revolutionaire credo werd door heel Frankrijk, Europa en de rest van de wereld verspreid. De Verklaring had echter weinig praktisch nut voor de arme en hongerige mensen van Parijs. Uiteindelijk marcheerden een groep van 7000 vrouwen naar Versailles en vielen de Vergadering binnen om actie te eisen, o.a. dat de koning dichter bij het volk zou wonen.

De uitdagingen van een constitutionele monarchie

In de twee jaar die daarop volgden, werd de adelstand afgeschaft en een constitutionele monarchie opgericht. De koning zou het staatshoofd blijven, maar alle wetgevende macht berustte nu bij de Nationale Vergadering, die verkozen was door de rijkste helft van mannelijke Fransen. In september 1791 werd Frankrijks eerste grondwet aangenomen. Hoewel vrouwen hierin een aantal rechten hadden gekregen, hadden ze nog altijd geen stemrecht of het recht zich verkiesbaar te stellen. Deze ongelijkheden en ook het afschaffen van gildes en de poging om de Katholieke Kerk opnieuw vorm te geven, verscherpte het conflict tussen de opgeleide klassen en het gewone volk dat in de 18e eeuw boven was gekomen.

Wereldoorlog de Franse Republiek, 1791-1799

Internationale reactie

De revolutie in Frankrijk bracht een sterk verschil in mening teweeg in Europa en de Verenigde Staten. Enerzijds zagen liberalen en radicalen het als een machtige triomf van vrijheid over alleenheersing. Anderzijds waren conservatieve leiders erg ongerust dat dit soort hervormingen alleen maar zou leiden tot chaos en tirannie. De Franse familie werd opgepakt toen ze het land probeerden te ontvluchten; hun vluchtpoging werd door voorstanders van de Revolutie gezien als bewijs dat de koning buitenlandse hulp wilden inschakelen om het land binnen te vallen. De nieuwe Franse volksvertegenwoordiging (Legislative Assembly) verklaarde de oorlog aan de monarchen die Lodewijk steunden. Na geruchten van landverraad werden de koning en koningin gearresteerd.

De nieuwe republiek

De val van de monarchie wordt ook wel de Tweede Revolutie genoemd. Eind September 1792 riep de door het volk gekozen Nationale Conventie (vervanger van de Legislative Assembly) Frankrijk uit tot republiek, een natie waarin het volk, en niet een monarchie, de soevereine macht had. Na executie van koning Lodewijk ging de strijd tegen de tirannie door en vielen de Fransen Savoy binnen, veroverden Nice, verplaatsten zich naar het Duitse Rijnland en hadden in 1792 heel Oostenrijks Nederland (huidig België) in bezit. De spanningen liepen internationaal hoog op. De Nationale Conventie, die al oorlog voerde met Oostenrijk en Pruisen, verklaarde in februari 1793 ook de oorlog aan Engeland, de Nederlandse republiek en Spanje. Republikeins Frankrijk was dus in oorlog met bijna heel Europa. Diverse groepen in het land zelf zorgden ook voor opschudding. De Commissie voor Openbare Veiligheid (Committee of Public Safety; geleid door Robespierre) werd opgericht om dreigingen van binnen en buiten Frankrijk af te handelen. De Commissie had dictatoriale macht om de Revolutie met harde hand te kunnen verdedigen. De moderaten kwamen in opstand tegen deze macht en eisten een gedecentraliseerde regering. De legers van de republiek werden aanzienlijk teruggedrongen door de antirevolutionairen en leken zo goed als verslagen.

Terreurbewind

Een jaar later was het tij echter gekeerd en had de centrale regering de touwtjes weer in handen. Diverse economische maatregelen in de tweede revolutie creëerden een vorm van socialisme. Wat een grote invloed had op de latere ontwikkeling van socialistische ideologieën. Hoewel de economische maatregelen de armen van brood voorzagen en het leger met wapens, dwong het Terreurbewind (1793-1794) van Robespierre en zijn Commissie voor Openbare Veiligheid gehoorzaamheid aan republikeinse overtuigingen en gewoontes af. Alles en iedereen die ervan verdacht werd tegen de revolutie te zijn, werd afgemaakt. Door het sponsoren van revolutionaire kunst en liedjes probeerde het Terreur de Revolutie in alle facetten van het leven te brengen. Andere elementen van deze culturele revolutie waren het aannemen van het decimale systeem voor maten en gewichten, een nieuwe kalender gebaseerd op weken van tien dagen en het elimineren van katholieke symbolen en overtuigingen. Dit laatste werd echter een halt toegeroepen door Robespierre uit angst voor de vijandigheid die op het platteland de kop op stak. De belangrijkste factor voor de overwinning van de Franse republiek was de macht van toewijding aan een nationale staat en een nationale missie waar ze gebruik van maakten. Een gedeelde taal en een gedeelde traditie riep bij veel Fransen een gevoel van loyaliteit op, een emotionele betrokkenheid om de natie te verdedigen tegen buitenlandse tegenstanders. De combinatie van de mobilisatie van Franse hulpmiddelen onder het Terreurbewind en de hartstocht van het nationalisme resulteerde in een geweldige vechtmachine. De Franse legers waren sterker dan ooit en in de lente van 1794 waren ze op alle fronten zegevierend. De Republiek was gered.

Directory

Robespierre werd uiteindelijk naar de guillotine gestuurd door zijn tegenstanders. In 1795 werd een nieuwe grondwet geschreven door de Nationale Conventie om hun economische positie en politieke oppermacht te garanderen. Er werd een tweekamersysteem ingevoerd voor wetgeving; de tweede kamer bestond uit een Raad van 500 mannen die wetgeving initieerde en de eerste kamer bestond uit een Raad van Ouderen (250 mannen van 40+) die nieuwe wetten goedkeurden. Om een nieuwe Robespierre-situatie te voorkomen waarin alle macht gemonopoliseerd zou worden, werd een vijftallig orgaan, de Directory, uitvoerende macht geschonken. Het Franse volk werd echter al gauw moe van de corruptie en inefficiëntie van de Directory. In 1799 pleegde Napoleon Bonaparte een staatsgreep en verving een zwak dictatorschap met een sterke.

Napoleon, 1799-1815

Napoleons heerschappij over Frankrijk

Nadat Napoleon en andere samenzweerders de Directory hadden afgezet, werd hij tot eerste consult van de republiek benoemd en een nieuwe grondwet waarin deze positie werd vastgelegd werd bijna unaniem aangenomen. Voor het zicht was Frankrijk nog een republiek, maar Napoleon werd de echte heerser van Frankrijk. Hij gebruikte zijn populariteit en charisma om orde te handhaven en burgerconflicten in de kiem te smoren. Dit deed hij door machtige groepen in Frankrijk tevreden te stellen en gunsten te schenken in ruil voor hun loyaliteit en diensten. In de Napoleontische Code (ook wel Civil Code [burgerlijk wetboek] van maart 1804) werden twee van de oude fundamentele principes van de Revolutie opnieuw bekrachtigd: gelijkheid voor alle mannelijke burgers voor de wet, en bescherming van rijkdom en privébezit. Napoleon leek verder alle groepen (bv. boeren, teleurgestelde revolutionairen, adelstand) tegemoet te komen en tevreden te stellen in ruil voor hun loyaliteit. Ook gebruikte hij zijn diplomatische vaardigheden om de katholieke kerk te herstellen zodat het kon dienen als een bolwerk van sociale stabiliteit. Na een deal met de paus kreeg Napoleons regering de macht om nieuwe bisschoppen te benoemen, de geestelijken te betalen en invloed over de kerk uit te oefenen. Vrouwen verloren onder Napoleons bewind alle voortgang die ze hadden gemaakt. Ze werden afhankelijk gemaakt van hun echtgenoten en vaders, mochten geen belangrijke zaken onder hun eigen naam hebben. De macht van de man en vader werd absoluut gemaakt.

Uitbreiding naar Europa

In 1802 hertekende Napoleon de kaart van Europa om op die manier nog meer land te kunnen veroveren. Na een mislukte aanval op Engeland benoemde de eerste consult zichzelf tot keizer eind 1804. Andere Europese leiders waren van mening dat Napoleon een bedreiging was voor de Europese machtsbalans, maar ze waren niet sterk genoeg om hem te verslaan. Napoleon ging door en nam bezit van Duitsland.

Het eind van een imperium

Napoleon zag zichzelf steeds meer als de keizer van Europa en niet alleen van Frankrijk. Zijn grote imperium had drie delen. De kern, het eerste deel, was een continu uitbreidend Frankrijk. Het tweede deel bestond uit een aantal afhankelijke satellietstaatjes, waar familieleden van hem op de troon gezet werden. Het derde deel bestond uit de onafhankelijke maar geallieerde staten van Oostenrijk, Pruisen en Rusland. Na 1806 verwachtte hij dat al die landen uit deel twee en drie zijn Continentaal Systeem steunden; een blokkade waardoor alle handel tussen Engeland en het vasteland een halt werd toegeroepen. Met het doel de Britse economie en legermacht te vernietigen. De eerste grote opstand tegen Napoleons steeds tirannieker wordende bewind was in Spanje in 1808. Tevergeefs. Napoleon ging door, maar Engeland steunde de guerillastrijders in Spanje en Portugal; het Continentaal Systeem was een mislukking. Na een enorme nederlaag in de strijd om Rusland, begon Napoleons macht af te brokkelen. Door heel Europa riepen patriotten op tot strijd om bevrijding van Napoleons onderdrukking. Op 4 april 1814, trad Napoleon af. Hij werd verbannen naar Elba, waar hij zijn keizerstitel mocht houden en een jaarlijkse toelage van Frankrijk kreeg. Toen de nieuwe koning de politieke onrust niet opgelost leek te krijgen, ontsnapte Napoleon en deed een wanhopige poging tot de troon. Maar de geallieerden drukten hem de kop in bij Waterloo op 18 juni 1815, na de Honderd Dagen. Napoleon werd naar St Helena verbannen en de koning nam opnieuw de troon.

De Haïtiaanse Revolutie, 1791-1804

Opstanden in Saint-Domingue

Deze kolonie bestond uit diverse groepen die zich aan elkaar stoorden en elkaar wantrouwden. Franse koloniale ambtenaren, rijke plantage-eigenaren, handelaren, arme immigranten, Creolen (personen van Franse/Europese afkomst geboren in de kolonie), slaven, vrije kleurlingen; elk met hun eigen verlangens en verwachtingen. Toen de blanken weigerden bepaalde wetten in het voordeel van de vrije kleurlingen toe te passen leverde dat hevige strijd en onrust op. Na een jaar te hebben toegekeken hoe deze groepen elkaar aanvielen besloten de slaven het recht in eigen hand te nemen. Ze planden een massaoproer die begon op de avond van 22 augustus 1791. Na een paar dagen was het leger 10.000 mensen sterk en gedurende de maand die volgde vielen ze honderden suiker- en koffieplantages aan en vernietigden die. De Nationale Vergadering besluit vrije kleurlingen volledige burgerrechten te schenken, in de hoop dat die groep de slavenopstand kunnen onderdrukken. In 1793 valt Engeland het eiland binnen en neemt bezit van het Franse grondgebied, maar drie jaar later valt het weer in handen van Frankrijk met hulp van L'Ouverture (een vrije slaaf die was overgestapt naar het Franse kamp). L'Ouvertures luitenant Dessalines, verklaarde uiteindelijk Saint-Domingue onafhankelijk (1 januari 1804) en doopte de nieuwe soevereine natie om tot Haïti. Haïti werd geboren uit de eerste succesvolle grootschalige slavenopstand in de geschiedenis. Dit leidde tot angst bij andere samenlevingen die slaven hielden. Thomas Jefferson weigerde zelfs Haïti als een onafhankelijke natie te erkennen. Slavernij werd beschermd ten koste van revolutionaire idealen van universele mensenrechten. Hoewel Frankrijk de economie van de nieuwe staat de grond in boorde door het opleggen van hoge bedragen schadevergoeding, had de Haïtiaanse onafhankelijkheid fundamentele gevolgen voor de wereldgeschiedenis. Namelijk de verspreiding van het idee dat vrijheid, gelijkheid en broederschap voor alle mensen moet gelden.

Hoofdstuk 20. Industriële Revolutie

De Industriële Revolutie in Groot-Brittannië

Oorsprong

Industriële veranderingen waren het resultaat van een lang ontwikkelingsproces. Diverse factoren liggen aan de bron van de Industriële Revolutie. Ten eerste was de export van wol bijvoorbeeld erg winstgevend, alsook de ruilhandel met India en China. De sterke vraag naar Britse producten betekende dat Britse arbeiders hogere lonen verdienden in vergelijking met de rest van Europa. Ten tweede speelde landbouw een grote rol in het teweegbrengen van de Industriële Revolutie in Groot-Brittannië. Boeren bedachten telkens weer nieuwe methodes met als resultaat overvloedige oogsten voor lage prijzen. Er waren ook steeds minder werkers nodig. Deze werkers konden vervolgens weer ingezet worden in de nieuwe fabrieken. Het gemiddelde Britse gezin hoefde dus niet meer al het geld aan eten uit te geven maar kon af en toe iets leuks kopen. Ook konden hun kinderen naar school. De Britse bevolking kon beter lezen en schrijven dan de rest van Europa. Ten derde haalde Groot-Brittannië voordeel uit hun rijke natuurlijke bronnen en hun goed ontwikkelde infrastructuur. Een laatste factor was de ijzeren hand van de staat en haar beleid. Hoge belastingen en accijns spekten de schatkist behoorlijk. Al deze factoren samen gaven de aanzet tot de Industriële Revolutie, een term die voor het eerst gebruikt werd in 1799 voor het beschrijven van de explosie aan grote uitvindingen en technische veranderingen. De Revolutie was een erg lang proces. In Groot-Brittannië was het pas rond 1850 voltooid, en het bereikte pas in 1815 het vasteland. In de tweede helft van de 19e eeuw verspreidde het zich voorbij Europa.

Technische vernieuwingen en de eerste fabrieken

De eerste grote doorbraak van de Industriële Revolutie was de bouw van de eerste door machines aangedreven katoentextielfabriek ter wereld. Deze doorbraak was het resultaat van de druk om meer goederen te produceren voor een groeiende markt en om de arbeidskosten te verkleinen. Deze vernieuwing leidde tot een nieuw productiesysteem en sociale relaties. Twee grote uitvindingen in de katoentextielindustrie waren de spinning Jenny van Hargreave en het waterframe van Arkwright. In de eerste jaren van de 19e eeuw waren dit soort machines voldoende ontwikkeld zodat de productiviteit ervan hoog was en de kosten om ze te maken, laag. Toen de fabrieken pas stonden, waren maar weinig mensen bereid de veiligheid van het thuiswerken op te geven voor gevaarlijke, luidruchtige hallen waar de lucht vol zat met katoenvezels. Fabriekseigenaren richtten zich daarom tot wezen en verlaten kinderen die ze urenlang lieten werken onder vreselijke omstandigheden.

Stoommachine

De eerste primitieve stoommachines werden ontwikkeld door Thomas Savery (1698) en Thomas Newcomen (1705). Beide machines verbrandden kolen om stoom op te wekken, wat vervolgens gebruikt werd om de pompen aan te drijven die gebruikt werden bij het uitdiepen van mijnen. Het was James Watt die later de stoommachine perfectioneerde en er een praktisch en commercieel succes van maakte in Groot-Brittannië (eind 1780). De stoommachine werd in diverse sectoren ingezet, zoals de mijnindustrie, katoenindustrie, meelmolens, brouwerijen, etc. Het transformeerde de ijzerindustrie. Met behulp van de stoommachine en andere uitvindingen van Henry Cort, steeg de ijzerproductie de pan uit. In 1844 produceerde Groot-Brittannië 3 miljoen ton ijzer. Hoewel het eens een kostbaar product was, was ijzer nu de goedkope, primaire, onmisbare bouwsteen van de economie.

Spoorwegen

In 1816 werd het eerste spoor ontwikkeld dat een zware locomotief kon dragen. Vanaf dat moment liepen allerlei experimenten met stoommachines op sporen als een trein. Het belang van de spoorweg was enorm. Kosten en onzekerheden van goederen vervoeren over land werden drastisch verlaagd. Deze vooruitgang had veel economische gevolgen. Zonder de blokkade van hoge transportkosten, werden de markten groter. Grotere markten betekende grotere fabrieken met betere machines. De bouw van de spoorwegen zelf verhoogde de vraag naar ongeschoolde werkers en droeg bij aan de groei van de arbeidersklasse. In 1770 werden de eerste stoomschepen ontwikkeld door de Fransen.

Industrialisatie buiten Groot-Brittannië

Andere landen zagen de revolutionaire veranderingen in Groot-Brittannië en begonnen dit te evenaren. Aan het eind van de 19e eeuw hadden West-Europa, de Verenigde Staten en Japan hun economieën tot op behoorlijke, zij het wisselende, hoogte geïndustrialiseerd. Buiten West-Europa verliep het proces meer gestaag en zo ontstonden er grote verschillen tussen westerse en niet-westerse landen. België maakte tussen 1830 en 1860 een enorme sprong, terwijl Duitsland en de VS juiste tussen 1860 en 1880 een grote groei doormaakten. Niet-westerse landen als Rusland, China en India stagneerden in hun industrialisatie in de decennia dat landen als België, Engeland en Frankrijk juist met grote sprongen vooruitgingen.

Het Europese vasteland

Ten tijde van de Napoleontische en revolutionaire oorlogen (1793-1815), was er in West-Europa sprake van zo'n politieke en sociale beroering dat economische ontwikkeling tot een halt kwam. Pas toen de vrede terugkeerde in 1815, begonnen de West-Europese landen een inhaalslag te maken. Ze kwamen voor een aantal uitdagingen te staan. Ten eerste domineerden de Britse producten de wereldmarkten. Daarbij waren de Britse uitvindingen zo vooruitstrevend en gecompliceerd geworden dat de meeste machinebouwers en technici buiten Engeland er weinig van snapten. Ook was de technologie veel duurder geworden. Toch hadden West-Europese naties een aantal voordelen om die uitdagingen te overwinnen. Ze konden bijvoorbeeld eenvoudigweg nieuwe methodes die in Engeland waren ontwikkeld 'lenen' in plaats van ze zelf te bedenken (hoewel Engeland er alles aan deed deze nieuwe ontwikkelingen geheim te houden). Een ander voordeel (die de niet-westerse landen misten) was dat ze sterke, onafhankelijke regeringen hadden die niet bestuurd werden door buitenlandse politieke machten. Deze regeringen gebruikten de macht van de staat om de industrie te promoten en Groot-Brittannië in te halen. Andere kwesties die de ontwikkelingen op het vasteland steunden waren het invoeren van tariefbescherming en 'corporate banking' (banken vestigden zich als naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waardoor ze grote investeerders konden aantrekken en als gevolg daarvan industriële ontwikkelingen konden steunen).

Nieuwe werk- en leefpatronen

Werkende families en kinderen

De nieuwe fabrieken die gebouwd werden trokken mensen aan vanaf het platteland. Hele gezinnen gingen aan het werk in de molens en mijnen, zo werkten ze tenslotte ook op hun boerderijen. De vader werd betaald voor de inzet van het hele gezin. Het behoud van het gezin als economische eenheid in de fabrieken, hielp de mensen bij het zich aanpassen aan de nieuwe omgeving in de beginperiode van de industrialisatie. Zolang familieleden zij aan zij konden werken en ze hun kinderen in de gaten konden houden, was men niet bepaald geïnteresseerd in het aanpassen van de minimum werkleeftijd of de werkuren van kinderen. Dit veranderde pas toen de controle in handen kwam van onpersoonlijke managers. In een reeks Factory Acts (fabrieksbepalingen) van 1802 tot 1833 werden uiteindelijk de werkdag van kinderarbeiders en hygiëne- en veiligheidseisen gereguleerd. Na 1833 nam het aantal kinderarbeiders drastisch af. De volgende verandering was de arbeidsdeling op basis van sekse. Deze deling was het resultaat van diverse factoren. Ten eerste zorgde de strenge werktijden ervoor dat zwangere en zogende vrouwen niet meer in fabrieken konden werken. Ten tweede was het huishouden in de stedelijke gebieden een veeleisende taak. Boodschappen doen, kleren wassen en het gezin voeden was zonder supermarkten en openbaar vervoer een enorme uitdaging waar geen eind aan kwam. Een shift in de fabriek kon er dus eigenlijk niet meer bij. Ten derde was de deling tussen mannenwerk en vrouwenwerk een poging van oudere mensen om de seksualiteit van de jongeren in de arbeidersklasse onder controle te houden. De groei van de fabrieken had er namelijk voor gezorgd dat jongens en meisjes samenwerkten, zonder toezicht van familie. Wat leidde tot veel ongeplande zwangerschappen en een explosie in bastaardij. Een laatste factor die werkende vrouwen ertoe bewoog te stoppen met betaalde arbeid was het huiselijke ideaal dat de vrouwen uit de middenklasse uitstraalden. Arme vrouwen werden zo aangespoord meer zorg en aandacht te besteden aan hun huis en gezin.

Verbanden tussen kapitaal en arbeid

Industriële ontwikkelingen leidden in Groot-Brittannië tot de vorming van nieuwe sociale groepen en versterkten oude problemen tussen kapitaal en arbeid. Individuen kregen steeds meer te maken met een gevoel van klassenbewustzijn. Het gevoel bij een bepaalde sociale en economische klasse te horen waarvan de belangen strijdig konden zijn met die van andere klassen.

De vroege arbeidersbeweging

Niet iedereen werkte in grote fabrieken en kolenmijnen tijdens de Industriële Revolutie. Er werkten in 1850 nog altijd meer mensen op het land dan in enig ander beroep, hoewel plattelandsgemeenschappen wel leden onder de migratie naar de stedelijke gebieden. Solidariteit naar de arbeidersklasse en klassenbewustzijn ontwikkelden zich zowel in kleine werkplaatsen als in grote fabrieken. Antikapitalistische gevoelens groeiden aan het begin van de 19e eeuw. Het klassieke liberalistische idee van economische vrijheid en laisser faire (afwezigheid van overheidsbemoeienis) borrelde aan het eind van de 18e eeuw op en nam toe aan het begin van de 19e eeuw. Het parlement nam in 1799 de Combination Acts aan, waarin vakbonden en stakingen verboden werden. Kapitalistische zakenlui werden boven ambachtsmannen gesteld. Deze laatste groep speelde een belangrijke rol in het oprichten van een moderne arbeidersbeweging in Groot-Brittannië en andere landen. De Combination Acts werden grotendeels genegeerd door arbeiders. Ambachtslieden bleven collectief actie voeren en groepen van kundige fabrieksarbeiders organiseerden ook vakbonden in strijd met de wet. Vakbonden wilden het aantal kundige arbeiders reguleren, leerlingschap beperken tot de kinderen van de leden, en met eigenaren onderhandelen over lonen. Te midden van deze wijdverspreide vakbondsactiviteiten, trok het parlement in 1824 de Combination Acts weer in. Vakbonden werden pas in 1867 legaal. Rond 1834 werd er door Robert Owen een poging gedaan tot één grote nationale vakbond, maar dat mislukte. Veel arbeiders sloten zich daarna aan bij de Chartist-beweging, die politieke democratie wilde bewerkstelligen. Ze wilden de werkdag in fabrieken tot 10 uur beperken en accijnsvrije import van tarwe toestaan om goedkoop brood te verzekeren. Arbeiders ontwikkelden op deze manier hun eigen identiteitsgevoel en speelden een actieve rol in de vorming van nieuwe industriële systemen.

Hoofdstuk 21. Ideologieën en opschudding

De situatie ná de Napoleontische oorlogen

Europese machtsbalans

Op het Congres van Wenen van september 1814 tot juni 1815, sloten Rusland, Pruisen, Oostenrijk en Groot-Brittannië (de Quadruple Alliance) vrede met Frankrijk. Een van de taken van de geallieerden was een aantal blokkades opwerpen tegen hernieuwde Franse aanvallen. Ze combineerden clementie (zodat er geen wraakgevoelens in Frankrijk zouden ontstaan) met sterke verdedigingsmaatregelen. De grote machten (Oostenrijk, Groot-Brittannië, Pruisen, Rusland en Frankrijk) gebruikten de machtsbalans om hun eigen twisten bij te leggen tijdens het Congres van Wenen. Ze verdeelden grondgebied en de Quadruple Alliance sprak af regelmatig samen te komen om hun gezamenlijke belangen te bespreken en geschikte maatregelen te bedenken voor het behoud van vrede in Europa. Deze afspraak betekende het begin van het Europese 'Congressysteem', wat tot diep in de 19e eeuw bestond en veel internationale crises vredig heeft opgelost, door middel van internationale conferenties (congressen) en de diplomatiek van machtsbalans.

Onderdrukking van de revolutionaire geest

Onder het leiderschap van Metternich (Oostenrijkse minister van buitenlandse zaken) begonnen Oostenrijk, Pruisen en Rusland aan een decennialange kruistocht tegen de vrijheden en burgerrechten die geassocieerd werden met de Franse en Amerikaanse revoluties. Hun eerste stap was de formatie van de Holy Alliance (Heilige Alliantie) in september 1815. Deze alliantie deed er alles aan om reformisten en revolutionaire bewegingen te onderdrukken en verlangens naar nationale onafhankelijkheid in Europa te verstikken. Nadat ze hervormingen in Duitsland de kop hadden ingedrukt, kwamen ze in 1819 met de beruchte Karsbad Besluiten, waarin de Duitse staten werden opgedragen liberale politieke organisaties te verbannen, hun universiteiten en kranten te controleren en een commissie op te zetten van spionnen en informanten om een eind te maken aan liberale of radicale reformisten. Conservatieve bewinden in de Midden-Europese landen probeerden liberale hervormingen zoveel mogelijk de kop in te drukken door middel van militaire macht, geheime diensten, gevangenschap en executie.

De spreiding van radicale ideeën

Liberalisme en de middenklasse

De idealen van liberalisme (vrijheid en gelijkheid) waren in 1815 niet verdwenen. Hoewel het door conservatieven als een bedreiging werd gezien, had het een krachtige groep volgelingen: de nieuwe hogere kringen die rijk waren geworden door de groeiende industrialisatie en wereldcommercie. De liberalistische economische principes, laisser faire, stonden voor vrije handel, zonder inmenging van de overheid in de economie. In de eerste helft van de 19e eeuw werden liberale politieke idealen echter vooral in verband gebracht met beperkte klassenbelangen. Britse zakenelite gebruikten het idee van laisser faire als excuus om te doen en laten wat ze wilden in hun fabrieken. Vakbonden werden verbannen omdat, volgens de elites, vakbonden vrije concurrentie en het recht van de individu om te werken, beperkten. Toen liberalisme steeds meer geïdentificeerd werd met de zakenbelangen van de hogere klassen, vonden sommige tegenstanders van het conservatisme dat liberalisme lang niet ver genoeg ging. Deze republikeinen wilden de liberale ideologie uitbreiden met universeel stemrecht (voor mannen). De republikeinen waren radicaler dan de liberalen en meer bereid om geweld te gebruiken om hun doel te behalen. Samenwerking tussen liberalen en republikeinen tegen conservatieven had dus een grens.

De aantrekkingskracht van nationalisme

Een ander radicaal idee dat populair werd na 1815 was nationalisme. Voor de meeste etnische groepen of nationaliteiten was een nationale eenheid meer een droom dan werkelijkheid aan het begin van de 19e eeuw. Toch kreeg nationalisme door de eeuw heen steeds meer kracht als een politieke filosofie. Onder andere door groeiende geletterdheid, verplicht onderwijs en dienstplicht werd er een gedeelde cultuur gecreëerd die het gewone volk aanmoedigde trots te zijn op hun nationale erfgoed. In multi-etnische staten bevorderde nationalisme echter ook desintegratie. Europese nationalisten wilden een politieke realiteit maken van het idee van een culturele eenheid. Ze wilden het grondgebied van elk volk overeen laten komen met duidelijk zichtbare grenzen in een onafhankelijke natiestaat. Sommige staten (Oostenrijk, Rusland, Ottomaanse rijk) stonden niet toe dat minderheden onafhankelijkheid kregen, terwijl andere landen juist graag een eenheid wilde vormen (Italië, Duitsland). Hoewel een wereldsysteem gebaseerd op onafhankelijke naties een wereldwijde harmonie zou kunnen bevorderen, benadrukten de vroege nationalisten graag de verschillen tussen volken en ontwikkelden een sterk wij-tegen-zij gevoel. Met de toevoeging van twee explosieve ingrediënten: een gevoel van nationale missie en een gevoel van nationale superioriteit, zou er uiteindelijk een situatie ontstaan van agressie en conflict.

Socialisme

Socialisme was nog radicaler dan liberalisme of nationalisme. Socialisten waren van mening dat het moderne kapitalisme een egoïstisch individualisme stimuleerde dat ongelijkheid aanmoedigde en de samenleving fragmenteerde. De samenleving had dringend een fundamentele verandering nodig om samenwerking en gemeenschapsgevoel te herstellen. Socialisten hadden een sterke drang de armen te helpen en ze verkondigden dat de rijken en armen economisch gezien meer gelijk zouden moeten zijn. Met dat doel voor ogen zou privébezit streng gereguleerd moeten worden door de overheid, of helemaal afgeschaft moeten worden en vervangen door staats- of gemeenschapseigendom. De sleutelconcepten van socialisme waren, en zijn, economische ordening, grotere sociale gelijkheid en staatsregulatie van bezit. Terwijl de industrialisatie in Europese steden toenam, begon de arbeidersklasse steeds meer te zien in de ideeën van socialisme. Arbeiders zagen het voordeel in van collectieve acties en overheidsinmenging in het economische leven. Frankrijk was in de jaren 1840 het centrum van socialisme, maar het was de Duitser Karl Marx die de verschillende socialistische stromingen samenbracht in een duidelijke moderne ideologie: Marxisme. Volgens Marx was klassenstrijd over economische welvaart de motor van de menselijke geschiedenis. Volgens hem was er altijd één klasse die een andere klasse uitbuitte en met de komst van de moderne industrie was de scheiding in de samenleving duidelijker dan ooit, namelijk tussen de bourgeoisie (hogere klasse) en het proletariaat (arbeidersklasse). Hij beweerde dat de bourgeoisie, een minderheid, rijker zouden worden door het uitbuiten van de arbeidersklasse, en dat die laatste groep steeds groter en armer zou worden. Uiteindelijk zouden ze dan in opstand komen en de bourgeoisie omverwerpen. Dit alles zou dan resulteren in het einde van de klassenstrijd en de komst van communisme, een systeem van radicale gelijkheid.

Hervormingen en revoluties vóór 1848

Tussen 1815 en 1848 waren er in Griekenland, Groot-Brittannië en Frankrijk opstanden van het gewone volk tegen de privileges van de machtige groepen. Griekenland had haar eerste succesvolle nationale revolutie in de jaren 1820 toen het volk in opstand kwam tegen de onderdrukking van het Ottomaanse rijk. 10 jaar later werd ze onafhankelijk verklaard door Groot-Brittannië, Frankrijk en Rusland. In Groot-Brittannië was er meer sprake van een hervormingsproces dan van revolutie. In 1815 ontstond er een conflict tussen de heersende klasse en arbeiders toen de aristocratie grote veranderingen afdwong d.m.v. de Corn Laws (Graanwetten). Hierin werd de import van buitenlands graan verboden, tenzij de prijs in het thuisland onmogelijk hoog werd. Wat ervoor zorgde dat de prijs voor brood kunstmatig hoog gehouden werd voor de arbeiders en de aristocratie zo een aardig zakcentje verdiende. Deze wetten kwamen in een tijd van werkeloosheid en economische onrust; demonstraties en protesten van de arbeiders lieten dan ook niet lang op zich wachten. Het grootste protest, de Battle of Peterloo, werd gewelddadig beëindigt door het leger. De rust keerde grotendeels terug met het aannemen van de Reform Bill van 1832. Hierin werd het aantal stemgerechtigden vergroot, waaronder middenklasse groepen in de steden en welgestelde boeren die hun land verpachten. De conflicten in Groot-Brittannië waren dus succesvol, hoewel slechts tijdelijk, opgelost.

De revoluties van 1848

De jaren 1840 kenmerkten een periode van gespannen economische en politieke crises in Europa. Rebellie in noord-Oostenrijk in 1846, burgeroorlog in Zwitserland in 1847 en een opstand in Napels in 1848, zijn enkele voorbeelden van onrust in Europa. Enkele oorzaken waren bijvoorbeeld slechte oogsten door het hele continent, wat een hoop ellende veroorzaakte, werkeloosheid en lage lonen. Een grootschalige revolutie in Frankrijk in februari 1848 zond schokgolven door het hele continent. Alleen de meest ontwikkelde landen (Groot-Brittannië, België en Nederland) en de minst ontwikkelde (de Ottomaanse en Russische rijken) kwamen er zonder kleerscheuren vanaf. De Franse bevolking had het gehad met de monarchie die alleen de rijkste klassen leek te steunen. Ze wilden een democratische republiek. Vrijheid, gelijkheid en broederschap werd het credo. Er ontstond echter een botsing tussen de ideologieën van de liberale moderaten en de radicale socialisten, wat resulteerde in een botsing tussen de klassen. Duizenden gefrustreerden Fransen gingen de staat op in een spontaan en gewelddadig protest. Na drie verschrikkelijke dagen in juni, waarbij meer dan tienduizend mensen gedood werden, zegevierden het Franse republikeinse leger onder leiding van generaal Louis Cavaignac. De revolutie in Frankrijk eindigde dus in een waanzinnig verlies. Ook in Oostenrijk, Pruisen en Duitsland stonden in 1848 in het teken van opstanden en revoluties. De een succesvoller dan de ander.

Hoofdstuk 22. Het stadse leven

De ongetemde stad

Industrie en groeiende steden

De slechte levensomstandigheden in stedelijke gebieden, zoals overbevolking, armoede, snelle verspreiding van infecties, hoog sterftecijfer, werden met de komst van de Industriële Revolutie in de eerste plaats alleen maar erger. De verschuiving van fabrieken van het platteland naar de stad zorgde ervoor dat er nog meer mensen naar de al overbevolkte en ongezonde steden kwamen. Vooral Groot-Brittannië kreeg al vroeg in de 19e eeuw te maken met de uitdagingen van stedelijke ontwikkeling. Elk stukje grond werd bebouwd, er waren amper parken of open stukken grond. De situatie was ontzettend onhygiënisch, met open riolen langs of door het midden van ongeplaveide straten die, wanneer ze vol waren de kelders instroomden. Ook de lucht was extreem vervuild door de rook uit de fabrieken en stoomtreinen. Maatregelen vanuit de overheid, zowel landelijk als plaatselijk, kwamen maar langzaam op gang. In 1842 publiceerde Edwin Chadwick een rapport waarin bewezen werd dat ziekte gerelateerd was aan slechte leefomstandigheden, die op hun beurt weer veroorzaakt werden door gebrek aan afvoer, riolen en het ophalen van afval. In 1848 na een cholera-uitbraak, werd dit rapport de basis van de eerste wet voor de volksgezondheid in Groot-Brittannië, waarna steden begonnen met het aanleggen van sanitair systemen. In de jaren 1860 en '70 boekten Europese en Amerikaanse steden echt vooruitgang wat betrof watervoorraad en rioolsystemen. De gezondheid werd steeds beter en de sterftecijfers begonnen te dalen.

Bacteriële revolutie

Toen Louis Pasteur rond 1870 met de infectietheorie van ziekte kwam, begonnen mensen te snappen hoe slecht drinkwater en vuil ziekte veroorzaakten. Met zijn pasteurisatietechniek, die hij toepaste in brouwerijen, kwam het besef dat bepaalde ziektes veroorzaakt werden door bepaalde levende organismen (bacteriën) en dat die organismen beheerst konden worden. De link tussen bacteriën en ziekte was daarmee gelegd. Het werk van de Duitser Robert Koch bracht vervolgens de doorbraak. In de twintig jaar daarna werd organisme na organisme geïdentificeerd die verantwoordelijk waren voor ziekte. Waarna ook passende vaccines ontwikkeld werden. Een ander gevolg was dat in ziekenhuizen nu alles gedesinfecteerd werd, van handen, instrumenten en kleding tot de wonden zelf. Dit haalde het sterftecijfer in ziekenhuizen drastisch omlaag.

Stedenbouw en openbaar vervoer

De volgende stap was het aanpakken van de ruimtelijke planning van steden. Vooral Frankrijk nam hier het voortouw in. In Parijs werden oude gebouwen met de grond gelijk gemaakt en brede, rechte, boulevards met bomen aan weerszij werden door het midden van de stad aangelegd en in nieuwe wijken rondom de stad. De ergste sloppenwijken verdwenen, nieuwe straten nodigden uit tot het bouwen van betere woningen, vooral voor de middenklasse. Door de hele stad werden parkjes en open ruimtes aangelegd. Er werden meer aquaducten aangelegd voor een betere toestroom van schoon water en riolen werden vernieuwd. Andere Europese steden volgden al snel. Stedenbouw ging vaak hand in hand met de ontwikkeling van openbaar vervoer, waardoor de leefomstandigheden nog beter werden. Paardenkoetsen werden langzaamaan vervangen door de nieuwe uitvinding vanuit Amerika: de tram. De elektrische trams waren goedkoper, sneller, betrouwbaarder, schoner en comfortabeler dan paardenkoetsen. Deze vooruitgang in openbaar vervoer zorgde ervoor dat mensen wat verder uit de stad gingen wonen, waardoor steden minder overbevolkt werden. Dit was ook het begin van forenzen.

Rijk, arm en alles daartussenin

Inkomensverdeling

Hoewel inkomens rond 1850 significant gestegen waren, verminderde dat niet de ontberingen en armoede van de gemiddelde persoon; ook zorgde het niet voor meer gelijkheid tussen de rijkdom en in het inkomen van de rijken en armen. De aristocratie stond nog steeds bovenaan de sociale ladder, op de voet gevolgd door een nieuwe rijke elite: de succesvolste zakenfamilies uit het bankwezen, de industrie en grootschalige commercie. Tussen de rijkste en armste groepen waren door industriële en stedelijke ontwikkelingen nieuwe subgroepen ontstaan, die in elkaar overliepen. De 'middenklasse' en 'arbeidersklasse' waren geen eenheid meer; de sociale- en beroepshiërarchie waren ontzettend gevarieerd geworden. Het enige wat gelijk was gebleven, was de economische ongelijkheid.

De mensen en beroepen van de middenklassen

Deze nieuwe, gevarieerde middenklasse bestond uit succesvolle fabriekseigenaren en handelaren, maar ook uit advocaten, zakenlui en dokters. Onderwijs werd steeds belangrijk in de middenklassen. Architecten, scheikundigen en accountants zijn enkele nieuwe beroepen die aanzien kregen in deze periode. Ook in de lagere middenklassen kwam er uitbreiding en variatie. Het aantal onafhankelijke winkeleigenaren en ondernemers groeide, alsook het aantal kantoorwerknemers (verkopers, boekhouders, managers). Beroepen als docent, verpleegster en tandarts stegen ook aanzienlijk in status en inkomen. De overgang van arbeidersklasse naar middenklasse werd gekenmerkt door bijvoorbeeld het geven van etentjes, het hebben van een of meerdere fulltime bedienden, grote huurhuizen en vakantiehuisjes op het strand of platteland. De middenklasse volgde de mode en spendeerde tijd aan cultuur en ontspanning zoals boeken, muziek en reizen. Ook volgden ze een strikte gedragscode en (christelijke) moraal. Hard werken, zelfdiscipline en persoonlijk succes werden daarin benadrukt.

De mensen en beroepen van de arbeidersklassen

Aan het begin van de 20e eeuw behoorden vier van de vijf mensen tot de arbeidersklassen; d.w.z. mensen wiens levensonderhoud voornamelijk afhankelijk was van lichamelijke arbeid en die geen bedienden in dienst hadden. De arbeidersklassen waren nog minder verenigd en homogeen dan de middenklassen. Hooggeschoolde arbeiders stonden bekend als de arbeidersaristocratie en verdienden bijna het dubbele als ongeschoolde arbeiders (maar nog altijd minder dan de laagste groepen in de middenklassen). Onder hooggeschoolde arbeiders vielen bijvoorbeeld (ploeg)bazen in de bouw en in fabrieken, meubelmakers, juweliers en drukkers. Maar hoe meer productie door fabrieken werd overgenomen, hoe minder vraag er was naar ambachtswerkers. Ongeschoolde arbeiders namen dat werk voortaan over. Er kwamen echter wel weer nieuwe mogelijkheden door de industrialisatie voor de geschoolde arbeiders, zoals scheep- en treiningenieurs. De arbeiderselite was dus voortdurend in beweging. En ook zij volgden die strikte gedragscode en moraal van de hogere klassen. Onder de orde van de arbeidersaristocratie vond men de ongeschoolde en semigeschoolde werkers. In deze groep waren veel vrouwen te vinden. Een andere grote groep bestond uit de bedienden; hier ook weer heel veel vrouwen, vooral jonge meisjes van het platteland vonden dit een aantrekkelijke optie.

Ontspanning en religie van de arbeidersklasse

Door heel Europa bleef het drinken van alcohol de meest favoriete bezigheid van de arbeidersklasse. Andere hobby's waren sport (paardenraces en voetbal) en variété. In religie vond men troost en betekenis, hoewel kerkgang aan het eind van de 19e eeuw wel daalde. Ten eerste omdat de bevolking sneller groeide dan dat er kerken gebouwd konden worden. Ten tweede omdat arbeiders in die tijd katholieke en protestantse kerken zagen als conservatieve instituten die de status quo van de politiek, sociale orde en moraliteit van de middenklasse verdedigden. In Amerika werden kerken minder geassocieerd met de politieke en sociale status quo, voornamelijk vanwege de scheiding van kerk en staat. Daar waren kerken eerder verbonden met etnische groepen i.p.v. sociale klassen.

Veranderingen in het gezinsleven

Huwelijk en verlovingsrituelen in de middenklasse

In de jaren 1850 hoorden stelletjes in het huwelijk te treden vanwege liefde, en niet meer vanwege economische of sociale redenen. Er waren strenge regels voor de verkeringstijd, zo waren stelletjes zelden alleen voordat ze verloofd waren en altijd onder het strenge toezicht van ouders, chaperonnes en de gemeenschap. Seks voor het huwelijk was taboe voor vrouwen, hoewel mannen konden experimenteren. Een dubbele standaard die de verwachtingen van de middenklasse over seksuele moraliteit en maagdelijkheid voor het huwelijk duidelijk maakte. De verlovingstijd en het huwelijk zelf waren ook gebonden aan regels. Zo kon een man bijvoorbeeld alleen trouwen als hij een vrouw, eventuele kinderen en een bediende zou kunnen onderhouden. Veel mannen konden daarom nooit trouwen. Dit betekende ook dat veel vrouwen dus geen carrière of eigen huis konden verkrijgen, omdat ze daar een man voor nodig hadden. Dit systeem zette er toe aan dat jonge meisjes met veel oudere mannen trouwden. Huwelijken bestonden daardoor meer uit een soort ouder-kindrelaties dan uit gelijk partnerschap.

Rollenscheiding en het belang van huiselijkheid

Na 1850 ontstond er een sterke verdeling in de rollenpatronen van mannen en vrouwen. De vrouw was de moeder en huisvrouw, de man was de kostwinner. De vrouw vormde de kern van het huis in de middenklasse. In haar kwamen de ideeën van vrouwelijkheid, moederschap en het privéleven samen. Ze werden niet lastig gevallen met de zware lasten van de buitenwereld, maar behoorden zich puur en alleen op het thuisleven te richten. Hoewel er kritiek is op deze rollenverdeling (vrouwen hadden beperkte mogelijkheden op het gebied van onderwijs en werk), had het ook voordelen: betere gezondheid door gezonder eten, betere eetgewoontes en beter gedrag. In veel arbeidersgezinnen was het nog altijd noodzakelijk dat de vrouw ook voor een deel van het inkomen zorgde. Hier waren de rollenpatronen dus minder sterk. In allebei de klassen werd er echter steeds meer belang gehecht aan het thuisleven. Huiselijkheid en familiebanden stonden in deze periode centraal in de levens van miljoenen mensen in alle klassen.

Wetenschap en denkwijze

Het succes van wetenschap

Vanaf 1830 ontstond er een explosieve toename in wetenschappelijke ontdekkingen. Ontdekkingen die omgezet konden worden in wezenlijke verbeteringen voor de algemene bevolking. Het verhaal van Pasteur hierboven is een voorbeeld hiervan. Een ander voorbeeld was de ontwikkeling van de thermodynamica, dat gaat om de relatie tussen warmte en mechanische energie. Dit werd toegepast op het gebied van werktuigbouwkunde, chemische processen en vele andere gebieden. Scheikunde en elektriciteit stonden ook in het teken van snelle wetenschappelijke vooruitgang. Elektriciteit werd een commerciële energievorm, gebruikt in de communicatietechniek (telegraaf), later in de elektrochemie (zuiveren van aluminium) en uiteindelijk in centrale energieopwekking (verlichting, transport, industriële motors). Deze uitbarsting van industriële creativiteit en technische vernieuwingen wordt ook wel de Tweede Industriële Revolutie genoemd en bevorderde een sterke economische groei in de laatste decennia van de 19e eeuw. Wetenschappelijk onderzoek versnelde ook buiten de wereld van industrie en techniek. Denk bijvoorbeeld aan Charles Lyell die beweerde dat de wereld gevormd was over een periode van miljoenen jaren. Of Charles Darwin en zijn evolutietheorie. Deze nieuwe denkwijzen gingen direct in tegen de langgevestigde (Bijbelse) overtuigingen.

Sociale wetenschappen en de moderne universiteit

Naast de exacte wetenschappen, doceerden universiteiten nu ook in mens- of sociale wetenschappen. Hierin werd onderzoek gedaan naar onderwerpen als kinderen, criminaliteit, bevolking, prostitutie. De grootste sociale wetenschap was sociologie: de kritische analyse van hedendaagse of historische sociale groepen. Enkele belangrijke en invloedrijke sociologen uit die tijd zijn de Duitser Max Weber en de Fransman Émile Durkheim.

Hoofdstuk 23. Het tijdperk van nationalisme

Napoleon III

De tweede republiek van Frankrijk

De reden waarom Louis Napoleon Bonaparte (neefje van) met een grote meerderheid van de stemmen tot president werd verkozen in 1848 is drievoudig. Ten eerste droeg hij de grote naam van zijn oom, die tot een soort halfgod was gemaakt na 1820. Ten tweede wilden grondbezitters en boeren uit de middenklasse een sterke heerser die hen en hun grondbezit kon beschermen tegen de chaos van de revolutie en voor stabiliteit kon zorgen. Ten derde had Louis Napoleon door middel van pamfletten een positief programma voor Frankrijk verspreid vóór de verkiezing. Hij bevorderde een visie van nationale eenheid en sociale vooruitgang. Na zijn verkiezing moest hij samenwerken met de conservatieve Nationale Vergadering. Hij tekende conservatieve wetten in de hoop dat de Vergadering zijn persoonlijke schulden zou aflossen en de grondwet zou herschrijven zodat hij een tweede termijn kon dienen. Toen de Vergadering daar in 1851 niet mee akkoord ging, pleegde Louis een staatsgreep. Het volk stond achter hem; door 92% werd hij voor een periode van 10 jaar tot president verkozen. Een jaar later werd hij door 97% tot keizer benoemd. In zijn regeringsperiode van 1852 tot 1870 maakte hij zowel succes als nederlaag mee. In de jaren 1850 leidde zijn beleid tot economische groei. Aan het eind van zijn heerschappij was zijn poging om een sterke nationale staat te combineren met universeel mannelijk stemrecht, echter steeds meer richting een democratie verschoven.

Natievorming

Italië

Tot 1850 was Italië nooit verenigd geweest. Tussen 1815 en 1848 sprak het beeld van een verenigde Italiaanse natie wel erg tot de verbeelding bij veel Italianen. Het lukte de briljante staatsman Cavour na een hoop conflicten, gevechten en verbondjes in 1860 een Noord-Italiaanse staat te vormen. Een paar maanden later sloot het zuiden zich aan bij het noorden. Het nieuwe koninkrijk van Italië, waar in 1866 Venetië bij kwam en in 1870 Rome, was onder Victor Emmanuel II een parlementaire monarchie: noch radicaal noch geheel democratisch. Het leek echter vooral op papier een eenheid te zijn. In de praktijk bleef er een grote sociale en culturele kloof tussen het progressieve, industrialiserende noorden en het stilstaande, agrarische zuiden.

Verenigde Staten

In de VS was de natievorming ook een bloederig proces. Het Noorden was zich rond 1850 volop industrieel aan het ontwikkelen: familieboerderijen werden naar het westen uitgebreid en in het noordoosten werden fabrieken gebouwd. Er werden kanalen en spoorwegen gebouwd en het noorden trok daardoor veel van de Europese immigranten naar zich toe. In het Zuiden ontwikkelde alles zich veel langzamer en Europese immigranten probeerden hier uit de buurt te blijven. Hier werd de economie en samenleving nog grotendeels gedomineerd door slavernij, voornamelijk op de grote katoenplantages. De katoenexport zorgde voor enorme economische groei, wat ertoe leidde dat invloedrijke zuiderlingen slavernij verdedigden. Er ontstond een wij tegen zij gevoel tussen de blanken in noord en zuid. Omdat blanke noorderlingen hun systeem van vrije arbeid als rechtvaardiger zagen, en als economisch en moreel beter dan slavernij, werd de vijandigheid tussen noord en zuid steeds sterker. In een bloedige burgeroorlog (1861-1865) werd het zuiden verslagen. In 1865 werd slavernij afgeschaft. Onder het presidentschap van Abraham Lincoln bleven de Verenigde Staten behouden.

De modernisatie van Rusland en het Ottomaanse rijk

Grote hervormingen in Rusland

In de jaren 1850 was Rusland een arme agrarische samenleving met een snelgroeiende bevolking. Industrialisatie vond maar langzaam plaats. Na de Russische nederlaag in de Krimoorlog (1853-1856) werd de noodzaak voor moderniserende hervormingen onderstreept. Russische leiders beseften dat ze achterlagen op de industrialiserende naties van West-Europa. Om een Grote Macht te blijven, hadden ze spoorwegen nodig, betere strijdmachten en militaire hervorming. Ook de hervorming van het lijfeigenschap waar Rusland tot dan toe nog deels op draaide was onontkoombaar. Tsaar Alexander II, die liberale neigingen had, en zijn ministers werden door de militaire mislukking gedwongen tot snelle sociale verandering en modernisatie. In 1861 schafte hij lijfeigenschap af, maar vanwege het collectieve eigendom van het land in een dorp, waarvoor alle dorpelingen deels verantwoordelijk waren, was het lastig voor individuele boeren om vernieuwende methodes toe te passen of het dorp te verlaten. De gevolgen van de hervorming waren dus minimaal. Op het gebied van economische modernisatie bleek Rusland succesvoller. Met de komst van spoorwegen kon Rusland graan exporteren en op die manier geld verdienen om verdere ontwikkeling te bekostigen. Er ontstonden industriesteden rondom Moskou en Sint Petersburg en een klasse van moderne fabrieksarbeiders begon vorm te krijgen. Eenmaal gesterkt door industriële ontwikkelingen, begon Rusland haar gebied uit te breiden naar het zuiden en oosten. Onder leiding van Minister van Financiën Sergei Witte, verdubbelde de overheid het netwerk van hun spoorwegen, werd er hoge beschermende tarieven geplaatst om de Russische industrie te steunen, en de belangrijkste vernieuwing, werden westerlingen gemotiveerd hun fabrieken in Rusland te bouwen. Dit deed hij omdat hij van mening was dat de instroom van buitenlands kapitaal de enige manier was voor hun industrie om het land te voorzien van snelle en goedkope producten. Dit plan droeg vooral vrucht in het zuiden van Rusland, waar buitenlanders een enorme moderne kolen- en staalindustrie bouwden. Rusland kwam eindelijk in de buurt van het industriële Westen.

Russische Revolutie

Die inhaalslag ging gepaard met verdere uitbreiding van het grondgebied. Militaire mislukkingen in het buitenland zorgde voor politieke onrust in het thuisland. Ontevredenheid van de zaken- en professionele klassen, boeren en fabriekswerkers leidde uiteindelijk tot een vreedzame bijeenkomst in Sint Petersburg om de Nicholas II een petitie te overhandigen. Plotseling opende het leger het vuur en werden honderden mensen gedood en verwond. Deze Bloody Sunday zorgde voor een golf van verontwaardiging waardoor veel Russen zich tegen de tsaar keerden. Opstanden, revoluties en uiteindelijk een verlammende staking zorgden ervoor dat de regering zich overgaf. De tsaar verkondigde het Oktobermanifest, die toezag op volledige burgerrechten en een Duma met wetgevende macht beloofde. De tsaar hield echter een absoluut vetorecht. Het volk was echter niet tevreden en na een paar maanden werd de Duma afgeschaft. Met de nieuwe verkiezingen daarna werden belangrijke agrarische hervormingen goedgekeurd, als gevolg waarvan het collectieve landbezit werd teruggedraaid en ondernemende boeren werden aangemoedigd. In 1914, op de vooravond van WOI, was Rusland deels gemoderniseerd, een conservatieve constitutionele monarchie met een op boeren gebaseerde maar industrialiserende economie.

Ontvankelijke nationale staten

Hoewel er grote verschillen waren tussen landen, had de binnenlandse politiek in Europa een algemeen raamwerk, de natiestaat. Thema's binnen dat raamwerk waren de opkomst van massapolitiek en groeiende loyaliteit richting de natie. De grootse staten in West-Europa stelden grondwetten in en gaven stemrecht aan het grootste deel van de mannelijke bevolking. Er werden diverse partijen opgericht die een breed scala aan interesses en groepen vertegenwoordigden, van arbeiders en liberalen tot katholieken en conservatieven. De groei van de staat bevorderde de groei in sociale verantwoordelijkheden van de regering. De nieuwe ontvankelijke nationale staat bood haar burgers gratis onderwijs, sociale uitkeringen en gezondheidszorg. Dit deed ook de loyaliteit richting de overheid en de natie toenemen bij burgers.

Het Duitse rijk

Duitsland was op dit punt een federale eenheid van Pruisen en 24 kleinere staatjes. Dagelijkse overheidstaken werden volbracht door de afzonderlijke staten, maar er was ook een sterke nationale regering met een kanselier en een populaire verkozen Lagerhuis, de Rijksdag. Een sterk groeiende partij was de Duitse Sociaaldemocratische Partij (SPD): een Marxistische politieke partij van de arbeidersklasse, opgezet in de jaren 1870. Na de goedkeuring van de Socialistenwet in 1878, waarin associatie met sociaaldemocraten werd verboden, ging de partij ondergronds maar behield het haar invloed. Bismarck kwam in 1883 met de eerste sociale zekerheidswetten; ziektewet, ongevallenverzekering, pensioen. Dit stelsel was het eerste in zijn soort waar dan ook. Ondanks pogingen van Bismarck en de keizer dit te voorkomen, bleef de SPD ongekend populair en werd in 1912 de grootste partij in de Rijksdag.

De natie en het volk

Staatsburgers

Rond 1890 had de gemiddelde persoon het idee van nationale identiteitsgevoel geaccepteerd of omarmd. Er waren diverse redenen voor de stijgende populariteit van nationalisme. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat dienstplicht mensen uit alle lagen van de bevolking blootlegde aan patriottische waarden. Gratis verplicht onderwijs verwijderde taalverschillen en leerde kinderen over geweldige nationale tradities. Regionale verschillen werden in Italië en Duitsland bijvoorbeeld verkleind door het invoeren van een gemeenschappelijke valuta, standaard maten en gewichten en een nationaal postkantoor. Zelfs geldbriefjes of postzegels konden een gevoel van nationale solidariteit teweegbrengen. Ook verbeterde transportmethodes en communicatienetwerken droegen hieraan bij. Het nationalisme werd ook bij de mensen thuis gebracht door middel van nieuwe symbolen en rituelen: een hoofdstad, vlag, militair uniform, volkslied, Uncle Sam in de VS, John Bull in Groot-Brittannië, etc. Alle burgers konden meedoen aan nieuw ingevoerde feestdagen zoals Bastille Day in Frankrijk om de Franse Revolutie te herdenken. Herdenkingstekens en standbeelden in parken waren ook zoiets.

Nationalisme en racisme

Eind 19e eeuw dachten mensen dat ras een product van overerving was. Velen waren trots op hun eigen nationale raciale karakteristieken - Frans, Engels, Duits, Joods, Slavisch, etc. - die schijnbaar van generatie op generatie werden doorgegeven. Helaas leidt trots op iemands eigen erfgoed gemakkelijk tot kleinering van dat van een ander. Werken van Gobineau en Chamberlain droegen bij aan stereotypes van een inferieur en superieur ras. Volgens rassentheoretici hoorde een natie raciaal gezien puur te zijn en etnische minderheden werden gezien als buitenstaanders, werden het doelwit van hervorming, onderdrukking en verplaatsing. In Rusland waren dat bijvoorbeeld Polen en Tsjechen, in Duitsland werden Joden gezien als de ultieme buitenstaanders. Het stereotypische 'inferieure ras' dat een grote uitdaging vormde voor nationale zuiverheid.

Marxisme en de socialistenbeweging

Socialistische partijen waren na 1871 niet te stoppen. In 1912 had de SPD een miljoen aanhangers, vooral mensen uit de arbeidersklassen, en was de grootste partij in de Rijksdag. Ook in andere landen groeiden socialistische partijen, maar nergens zo succesvol. Marx zelf spreidde zijn doctrines van socialistische revoluties in de vergaderingen van de socialistische International Working Men's Association (ook wel de First International). Maar door zijn enthousiasme over het geweld dat de arbeidersklassen gebruikten in hun opstand, stortte de Association in. Internationale solidariteit binnen de proletariaat bleef een belangrijk doel voor Marxisten. De Second International (1889-1914) was succesvoller en had grote psychologische invloeden.

Vakbonden en revisionisme

Over het algemeen was socialisme in deze periode niet radicaal of revolutionair. De drang naar revolutie werd steeds meer vervangen door een geleidelijke verandering en gestage verbetering voor de arbeidersklassen. Hoe meer stemrechten ze kregen hoe meer arbeiders hun aandacht richtten op de eigenlijke verkiezingen i.p.v. op revoluties. Ook de verbeteringen in hun levensomstandigheden zorgden ervoor dat arbeiders steeds gematigder werden: ze eisten voordelen, maar ze zouden niet meer snel de barricades opgaan om die te krijgen. Steeds meer landen keurden het bestaan van vakbonden goed, iets wat de trend richting gematigdheid alleen maar versterkte. De poging van gematigde socialisten om Marx' doctrines te updaten wordt ook wel revisionisme genoemd. Ze wilden dat zijn doctrines meer de realiteit van hun tijd weerspiegelde. Kort gezegd had elk land hun eigen socialistisch beleid en doctrines. In Rusland waren ze erg radicaal, terwijl in Spanje en Italië socialisme erg zwak aanwezig was. Socialisme was grotendeels 'genationaliseerd' achter een front van internationale eenheid. Dit is een verklaring voor waarom bijna alle socialistische leiders en werkers hun nationale overheid steunden en zich afkeerden van internationale solidariteit toen WOI voor de deur stond in 1914.

Hoofdstuk 24. Het Westen en de wereld

Wereldeconomie

Mondiale ongelijkheid

De regio's in de wereld die in de 19e eeuw industrialiseerden, verhoogden hun welvaart en macht in enorme mate vergeleken met die regio's die achterbleven (regio's die al deels gekolonialiseerd waren of dit zouden worden). Dit patroon van ongelijke mondiale ontwikkeling werd als het ware ingebouwd in de structuur van de wereldeconomie. Zo ontstond er dus een ongebalanceerde wereld, een wereld met een rijk noorden en een arm zuiden. Voormalige kolonies zouden pas na 1945 economische vooruitgang boeken en hun vorm van industrialisatie beginnen.

De wereldmarkt

In de 19e eeuw zorgde Europa voor een enorme toename in internationale handel. In 1820 exporteerde Groot-Brittannië bijvoorbeeld 50% van haar katoenproductie. Toen Europa en de VS beschermende tarieven gingen toepassen om de binnenlandse industrie te bevorderen, moesten de Britse katoenproducenten vlug op zoek naar buitenlandse markten buiten het Westen. Ook op importgebied was Groot-Brittannië het grootst. Open toegang tot hun markt stimuleerde de ontwikkeling van mijnen en plantages in niet-Westerse gebieden. Internationale handel groeide met het verbeteren van de transportsystemen (spoorwegen, schepen). Europese entrepreneurs werden door die transportontwikkelingen aangemoedigd om nieuwe gebieden in de wereld te openen en exploiteren. Europeanen gingen ook steeds meer investeren in het buitenland. Dat geld ging echter meestal niet naar Europese kolonies of protectoraten in Azië en Afrika, maar naar andere Europese landen, kolonistenkolonies of neo-Europa's. Europeanen stelden zo blanke kolonisten in staat Europese zaken als rails en locomotieven te kopen en goedkope voedsel- en grondstofbronnen te ontwikkelen. Deze investering was voordelig voor geldschieters en leners, maar desastreus voor inheemse volken, met name Indianen en Aboriginals. Handelsverdragen met China en Japan kwamen pas tot stand na een hoop geweld en dwingelandij.

Mondiale migratie rond 1900

Het groeiende aantal Europeanen was een drijvende kracht achter de uitbreinding van het Westen, en meer en meer mensen gingen emigreren.

Europese emigratie

De gemiddelde Europese emigrant was een energieke kleine boer of ambachtsman die de armoede voor wilde blijven. Bij gebrek aan beschikbaar land en vraag naar hun 'dure' producten verlieten ze Europa. Veel emigranten keerden echter na een paar jaar weer naar huis, afhankelijk van hun nationaliteit. Familiebanden en vriendschappen speelden een cruciale rol in het emigratieproces. Vaak baande een sterk individu het pad om vervolgens gevolgd te worden door de rest. Voor velen was emigratie ook een radicale manier om basale mensenrechten te verkrijgen. In landen waar de mensen basale politieke en sociale hervormingen wonnen (stemrecht, gelijkheid voor de wet, etc.) daalden de emigratiecijfers.

Aziatische emigratie

Ook buiten Europa werd er geëmigreerd. Veel Aziaten gingen onder erbarmelijke omstandigheden als gastarbeiders aan de slag in goudmijnen of plantages in Latijns-Amerika, zuid-Azië, Afrika, Hawaii en Australië. Ze verlieten hun land vanwege tegenspoed in de landbouw. Velen vluchten zodra ze konden weg uit de mijnen en plantages, op zoek naar betere kansen in steden. Daar kwamen ze in conflict met de lokale bevolking. Rond 1880 hadden de Amerikaanse en Australische regering uitsluitingswetten ingesteld: discriminerende wetten die Aziaten uit hun land diende te houden. Immigratiestromen werden beperkt, grenzen werden dichtgegooid en er werden strikte regels ingevoerd voor burgerschap en asiel. Nativisme zorgde ervoor dat gevestigde inwoners voorrang kregen over immigranten.

Westers imperialisme

De drang aan het eind van de 19e eeuw van Europese landen om grote politieke rijken te bouwen in het buitenland wordt ook wel Nieuw Imperialisme genoemd. Na 1880 werkten Europese landen met de ellebogen om gebied in Afrika, waarmee ze scherp afweken van de eerdere patronen van kolonisatie en diplomatie. Rond 1900 was het hele continent verdeeld en onder Europees gezag, alleen Ethiopië en Liberia waren onafhankelijk. Maar hoeveel de Europese machten ook met elkaar overhoop lagen over grondgebied in Afrika of Azië, ze stopten altijd voordat ze werkelijk met elkaar in gevecht gingen. Imperiale ambities waren geen grote Europese oorlog waard.

Oorzaken van het nieuwe imperialisme

Economische motieven speelden een belangrijke rol in de uitbreiding van politieke rijken, vooral in het Britse rijk. Een andere oorzaak was dat veel mensen ervan overtuigd waren dat kolonies essentieel waren voor grote naties. Europese naties vonden dat ze kolonies in beslag moesten nemen om te laten zien dat ze als deel van het dominante blanke ras sterk en viriel waren. Ook sociale spanningen en binnenlandse politieke conflicten droegen bij aan de uitbreiding overzee. Als laatste waren ook nog de acties van bepaalde belangengroepen belangrijk voor het uitbreiden van het rijk. Zendelingen en filantropen wilden bijvoorbeeld religie verspreiden en slavenhandel afschaffen, scheepvaarmaatschappijen wilden lucratieve subsidies om de snelgroeiende wereldhandel te beschermen, etc. Veel westerse samenlevingen zagen hun expansie als een missie om beschaving bij te brengen. Zij zouden die 'wilden' wel namaken in het evenbeeld van de superieure Europees. Ze zouden de voordelen krijgen van industrialisatie en verstedelijking, Westers onderwijs, christendom, geavanceerde geneeskunde, etc.

Kritiek op het imperialisme

Er was natuurlijk ook kritiek op het imperialisme. Hobson stelde dat de zoektocht naar een imperium de aandacht van het volk afwendde van hervormingen in het thuisland en de behoefte om het gat tussen rijk en arm te verkleinen. Ook beschuldigden critici Europeanen van een dubbele standaard en van het niet naleven van hun eigen nobele idealen. Thuis hadden Europeanen namelijk een vertegenwoordigende overheid, individuele vrijheden en gelijke kansen. In hun imperiums legden ze een militair dictatorschap op.

Reacties op westers imperialisme

Over het algemeen was de reactie op agressieve Westerse uitbreiding om te proberen de onwelkome buitenlanders weg te jagen, zoals in China, Japan en Soedan het geval was. Maar de superieure militaire technologie van het geïndustrialiseerde westen overwon bijna altijd. Afrikanen en Aziaten richtten zich op het behoud van hun culturele tradities, koste wat kost. Anderen concludeerden dat het Westen inderdaad superieur was op sommige vlakken en dat het daarom noodzakelijk was om sommige Europese prestaties over te nemen. Al deze reacties kunnen op een soort schaal geplaatst worden, met traditionalisten aan de ene kant en voorstanders van het moderniseren en verwesteren aan de andere kant. Wat de reactie ook was, keizerlijke overheersing was in veel opzichten een imponerend bouwsel op zand gebouwd. Steun onder de onderworpen volken voor het Europese bewind was zwak en oppervlakkig. Af en toe kwamen er een paar sterke persoonlijkheden naar voren die openlijk in opstand kwamen tegen de Europeanen. Daar waren ten minste twee redenen voor. Ten eerste ontwikkelden de non-conformisten een brandend verlangen naar menselijke waardigheid, economische emancipatie en politieke onafhankelijkheid, stuk voor stuk onverenigbaar met buitenlands bewind. Ten tweede vonden potentiele leiders de ideologieën die ten grondslag lagen aan hun protest en het rechtvaardigde in die Westerse wereld zelf. Ze ontdekten liberalisme en nationalisme, wat bevestigde dat elk volk het recht had hun eigen toekomst te besturen. Ironisch genoeg haalde men in de anti-imperialistische zoektocht naar waardigheid dus haar kracht uit de Westerse cultuur en het Westerse gedachtegoed.

Hoofdstuk 25. De Eerste Wereldoorlog

De weg naar oorlog

Een groeiend internationaal conflict

De eenwording van Duitsland maakte het land tot een van de Grote Machten. En WOI begon, deels, omdat Europese staatsmannen de diplomatieke problemen die dat opleverde niet opgelost kregen. In 1894 werden Frankrijk en Rusland militaire bondgenoten, met als resultaat dat Europa opgedeeld werd in twee rivaliserende blokken. De Drievoudige Alliantie (Driebond) van Oostenrijk, Duitsland en Italië stond tegenover een steeds vijandiger wordende Tweevoudige Alliantie van Rusland en Frankrijk. De Duitsers begonnen op twee fronten in het geheim een oorlog te plannen. Het buitenlandbeleid van Groot-Brittannië werd in deze periode steeds belangrijker, aangezien zij de enige neutrale Grote Macht was. Na een misstap van Duitsland sloot Groot-Brittannië zich aan bij Rusland en Frankrijk in de Triple Entente (Drievoudige Overeenkomst). Duitsland werd door verschillende landen steeds meer als potentiele dreiging gezien, terwijl Duitse leiders overal samenzweringen begonnen te zien om Duitsland te omsingelen en haar ontwikkeling tot wereldmacht te blokkeren. Deze spanningen werden alleen maar groter toen Duitsland besloot haar marine uit te breiden met een enorme, kostbare vloot van 'dreadnoughts' (zware slagschepen). De twee kampen kwamen recht tegenover elkaar te staan en in 1914 leek een oorlog onontkoombaar.

De oorlog breekt uit

De oorlog brak uit nadat de troonopvolger van Oostenrijk-Hongarije, Francis Ferdinand, vermoord werd door Servische revolutionairen die hun eigen staat wilden, onafhankelijk van Oostenrijk. Toen Servië niet inging op een ultimatum van Oostenrijk, verklaarde Oostenrijk-Hongarije Servië de oorlog op 28 juli 1914. De bondgenoten aan beide kanten gingen zich in de situatie mengen. Duitsland wilde Frankrijk verslaan en de snelste manier om daar te komen was door België. Op 3 augustus drongen Duitse troepen België binnen. Groot-Brittannië verklaarde de volgende dag de oorlog aan Duitsland. De Eerste Wereldoorlog was een feit.

Een totale oorlog

Deze totale oorlog was een nieuw soort oorlog en ontzettend kostbaar. Aan het front betekende het langdurige, dodelijke veldslagen, die gevochten werden met al die vernietigende wapens die de industrialisatie mogelijk had gemaakt. Thuis betekende het dat de nationale economie op de oorlog werd gericht, vrijheden van burgers werden ingetrokken en mensen hun baan verloren toen hun steden ingenomen werden door het leger. De legers aan beide kanten verborgen zich achter rijen van loopgraven, mijnen en prikkeldraad. De omstandigheden voor de soldaten in deze loopgravenoorlog waren afschuwelijk. En de nieuwe wapens als het machinegeweer, handgranaten, gifgas, vlammenwerpers, het vliegtuig en de tank maakten de strijd onpersoonlijk, traumatisch en ongelooflijk dodelijk. Ook de generaals wisten niet hoe ze dit soort gevechten moesten aanpakken en maakten vier jaar lang dezelfde fouten. Er werden onnoemelijk veel levens verloren maar weinig grondgebied gewonnen. Aan het Oosterse front ontaarden de gevechten niet direct in een loopgravenoorlog en werden de gevechten gedomineerd door Duitsland. Ze namen enorme delen van Russisch grondgebied in Midden-Europa in bezit, maar Rusland bleef doorvechten. Landen die eerder neutraal waren begonnen partij te kiezen en met het meedoen van het Ottomaanse rijk werd de strijd tot het Midden-Oosten uitgebreid. Na drie jaar werden ook de VS erbij betrokken toen Duitsland met een onderzeeër een passagierschip liet zinken waar ook Amerikanen op zaten. In april van dat jaar (1917) verklaarde de VS Duitsland de oorlog. De VS deden uiteindelijk de balans doorslaan in het voordeel van de Britten, Fransen en hun bondgenoten.

Het thuisfront

De impact op de mensen thuis was ook niet gering. Totale oorlog zette aan tot de groei van staatsbureaucratie, veranderde de levens van gewone mannen en vrouwen en inspireerde uiteindelijk anti-oorlog massabewegingen. Met de crisis van de totale oorlog voelde de regering zich noodgedwongen zich in de levens van het volk binnen te dringen. Ze mobiliseerden soldaten en strijdkrachten, zetten rantsoenprogramma's op en boden zorg aan oorlogsweduwen en gewonde veteranen. Censuurbureaus bestuurden het nieuws over het verloop van de oorlog. Vrije marktkapitalisme werd tijdelijk verbannen voor verplichte productiedoelen en lonen en prijzen werden tijdelijk beperkt. Mannen tussen de 17 en 60 werden verplicht alleen te werken aan dat wat noodzakelijk geacht werd voor de oorlogsinspanningen. Ook vrouwen werkten in oorlogsfabrieken, mijnen en staalfabrieken. De oorlogsproductie ging omhoog door dit zware en harde werk, maar de mensen leefden op niet meer dan 1000 calorieën per dag. Toen de VS meededen aan de oorlog werden er nieuwe federale bureaus opgezet zoals de War Labor Board en de War Industries Board die de industrie, werkverhoudingen en landbouwproductie reguleerden. De Espionage & Sedition Acts verzwakten de vrijheden van burgers. De bureaucratische natiestaat was geboren.

Sociale impact

De grote noodzaak aan arbeiders betekende een grotere macht en prestige voor vakbonden. Deze werkten samen met oorlogsoverheden wat betreft werkplaatsregels, lonen en productieschema's in ruil voor echte participatie in belangrijke beslissingen. De rol van vrouwen veranderde ook drastisch. Ze werden verwacht mannenwerk te doen in de fabrieken; ze werden ineens heel zichtbaar in hun banen als bankiers en postbodes en gingen zelfs aan de slag als agent, brandweer en landarbeider. Aan het front deden ze dienst als hulptroepen en verpleegsters. De veranderingen in rollenpatronen was echter maar tijdelijk; na de oorlog eisten de mannen hun oude banen terug. Tot op zekere hoogte bevorderde de oorlog ook grotere sociale gelijkheid en werd het gat tussen rijk en arm kleiner. Over het algemeen werd de Europese samenleving gelijkvormiger en meer egalitair.

Politieke spanningen

In de lente van 1916 begonnen politieke en sociale spanningen weer de kop op te steken, de mensen thuis begonnen te breken onder de druk van de totale oorlog. Aan elk thuisfront begonnen mensen te staken en protestmarsen te lopen tegen de oorlog-gerelateerde lasten en tekorten. Ook het moraal van de soldaten begon te dalen. In Frankrijk weigerden ze te vechten, in Rusland deserteerden ze, in Duitsland kwamen ze om van de honger vanwege een Britse scheepsblokkade. De zware rantsoenen van lucifers, brood, olie en vlees verzwakte het moraal van de Duitsers verder. Een minderheid van moderaten-socialisten riep op tot vrede. Ze begonnen hun eigen partij, de Onafhankelijke Sociaaldemocratische partij (die in 1918 de Communistische Partij zou worden). Het was echter niet Duitsland die het eerst brak, maar Rusland.

De Russische Revolutie

Rusland had met dezelfde problemen te maken als de andere oorlogslanden, misschien nog wel ergen vanwege hun zwakke leider, Tsaar Nicholas. Eind 1916 was het land in een crisis beland. Tienduizenden soldaten deserteerden, waardoor het aantal ontevreden mensen in het thuisland alleen maar toenam. Begin 1917 waren de steden te gronde gericht door voedseltekorten, tekort aan verwarmingsbrandstof, en de instorting van de economie. In maart braken gewelddadige straatprotesten uit in Petrograd die zich uitbreidden naar de fabrieken en vervolgens de stad overspoelden. De tsaar beval het leger het vuur te openen op de protesteerders, maar de soldaten weigerden en voegden zich bij de protesten. Drie dagen later deed Nicholas afstand van de troon. Deze periode staat bekend als de Februari Revolutie. De nieuwe regering die in mei 1917 gevormd werd, was echter niet van plan Rusland uit de oorlog te halen. Ze moesten wel hun macht delen met hun rivalen van de Petrograd Sovjet. In de zomer van 1917 kwam Rusland in een staat van anarchie terecht, de volmaakte kans voor de talentvolle en radicale revolutionaire leider, Vladimir Lenin om zijn slag te slaan. Voor Lenin stonden drie punten centraal. Ten eerste benadrukte hij dat kapitalisme alleen vernietigd kon worden door gewelddadige revolutie. Ten tweede dat een Communistische revolutie mogelijk was onder bepaalde omstandigheden, zelfs in een voornamelijk agrarisch land als Rusland. En ten derde geloofde hij dat de mogelijkheid van een revolutie meer bepaald werd door menselijk leiderschap dan door historische wetten. Lenin en zijn Bolsjewieken kregen de steun van het volk. En in november werd Lenin tot hoofd van de nieuwe regering gemaakt. Er zijn drie redenen waarom de Bolsjewieken aan de macht kwamen. Ten eerste omdat de democratie plaats had gemaakt voor anarchie: de macht lag als het ware voor het oprapen. Ten tweede omdat de Bolsjewieken in Lenin en Trotsky vastbesloten en superieure leiders hadden, wat de tsaar en tijdelijke overheden niet hadden. Ten derde omdat het beleid van de Bolsjewieken de gewone Rus aansprak. In de vier jaar daarna, te midden van opstanden en burgeroorlog (omdat de mensen zagen dat ze weer een dictatorschap kregen) begonnen de Bolsjewieken een Communistische samenleving te bouwen.

De vredesregeling

In het westen kwam de oorlog in November 1918 tot een eind. De geallieerden hadden gewonnen. In januari 1919 kwamen meer dan zeventig afgevaardigden uit 27 naties in Parijs bijeen om een vredesakkoord uit te werken. Uit de conferentie kwamen diverse verdragen, waaronder het Verdrag van Versailles, waarin de termen van de naoorlogse schikking met Duitsland vastgelegd lag. De Amerikaanse president Wilson kwam ook met een aantal vredesvoorstellen, waaronder de Veertien Punten. Dit plan riep op tot open diplomatie; een vermindering in strijdmachten; handelsvrijheid; en de vestiging van een League of Nations. Dit was een internationaal orgaan dat verantwoordelijk zou zijn voor vreedzame oplossingen voor internationale problemen. Zijn belangrijkste punt was dat vrede gebaseerd zou moeten zijn op het principe van nationaal zelfbeschikkingsrecht: volken zouden hun eigen nationale overheid moeten kunnen kiezen d.m.v. democratische verkiezingen en vrij kunnen leven zonder inmenging van buitenaf. Ondanks al deze grootse plannen, ontstond er op de conferentie al gauw onenigheid. De vraag wat er met Duitsland moest gebeuren domineerde de gesprekken onder de Grote Drie (VS, Groot-Brittannië en Frankrijk). In april kwam de conferentie muurvast te zitten. Uiteindelijk bereikten ze toch een compromis en werden de verdragen getekend. Duitsland werd gestraft en moest samen met Oostenrijk herstelbetalingen doen voor alle schade die burgers hadden geleden in de oorlog (war guilt clause). Toch was er van een echte vrede aan het eind van 1919 niet echt sprake, op z'n hoogst was er een tere wapenstilstand.

De menselijke kosten van de oorlog

WOI vernietigde imperiums, stimuleerde revoluties en veranderde landsgrenzen over de hele wereld. Maar de kosten voor de mens waren immens en in de jaren die volgden had men moeite met de nalatenschap. Bijna 8 miljoen soldaten verloren hun leven. De verliezen in Rusland en Duitsland waren het grootst. Tussen 7 en 10 miljoen burgers stierven als gevolg van de oorlog of oorlog-gerelateerde omstandigheden. Door heel Europa werden gedenktekens geplaats om de doden te eren en ceremonies gehouden op belangrijke gedenkdagen. Veteranen leden aan shellshock (wat nu PTSD genoemd wordt) of waren fysiek verminkt. Overheden probeerden voor deze mensen te zorgen maar er was nooit genoeg geld voor pensioenen of werkprogramma's. Prostheses waren duur, oncomfortabel en ongemakkelijk en werkgevers waren niet echt geïnteresseerd in invalide werkers. Kreupele veteranen zagen vaak geen andere uitweg dan bedelen op straat.

Hoofdstuk 26. Een tijd van angst

Onzekerheid in het moderne denken

Voor en na WOI werden veel van de vertrouwde waarden en overtuigingen in twijfel getrokken. Eind 19e eeuw geloofden veel mensen nog steeds in de Verlichtingsidealen van vooruitgang, rede en individuele rechten, maar er was ook een klein groepje denkers die deze positieve overtuigingen aanvielen. Zij verwierpen het vertrouwen in vooruitgang en de rationele menselijke rede. Vooral Friedrich Nietzsche was erg invloedrijk, maar pas na zijn dood. Hij trok de traditionele waarden van de westerse beschaving in twijfel. Hij geloofde dat rede, vooruitgang en fatsoen achterhaalde sociale en psychologische constructies waren die zelfbesef en uitmuntendheid verstikten. Hij verwierp religie. Hij waarschuwde dat de westerse samenleving een periode tegemoet ging van nihilisme; het filosofische idee dat het leven volledig betekenisloos, zonder waarheid en zinloos is. De enige hoop voor de mens was volgens hem het accepteren van de zinloosheid van het bestaan en vervolgens die zinloosheid een bron te maken van persoonlijke integriteit en bevrijding. De filosofische oproer na WOI ging uiteindelijk twee kanten op. In de Engelstalige landen was Logisch Positivisme de hoofdstroming. In deze filosofie wordt betekenis alleen gevonden in wat empirisch bewezen kan worden; rationele feiten en directe observaties. Dingen als God en geluk, ethiek, zijn daarom onzin. Op het vasteland werd naar antwoorden gezocht in het existentialisme. In deze filosofie wordt de betekenisloosheid van het bestaan benadrukt en het belang van de individu in zijn zoektocht naar morele waarden in een onzekere wereld.

De opleving van het christendom

De meeste existentialistische denkers in de 20e eeuw waren atheïst. Toch was er in de decennia na WOI een opleving in het christendom waar te nemen. Vooral het werk van de Deen Kierkegaard was belangrijk hierin. Hij geloofde dat het onmogelijk was voor gewone mensen om het bestaan van God te bewijzen, maar hij verwierp de gedachte dat christendom een leeg gebruik was. De mens moest een sprong in het diepe wagen en het bestaan van een objectief onkenbare maar toch geweldige en majestueuze God accepteren. Ook Barth stelde dat de mens imperfect was; zondige wezens met een ontzettend gebrekkig verstand en wil. Het is daarom alleen om Gods genade dat de mens de waarheid kan kennen, en niet door rede en verstand. Kort gezegd werd religie na 1914 dus veel betekenisvoller voor intellectuelen dan dat het voor de oorlog was.

Ontdekkingen in de natuurwetenschap

Aan het eind van de 19e eeuw werd o.a. door Marie Curie en Max Planck ontdekt dat atomen uit protonen en elektronen bestond, en niet uit een soort harde permanente biljartballetjes. In 1905 kwam Einstein met zijn speciale relativiteitstheorie, waarin hij stelde dat tijd en ruimte afhankelijk is van het gezichtspunt van de observator en dat alleen lichtsnelheid altijd constant is. In 1919 liet Rutherford zien dat atomen gespleten konden worden. In 1944 waren er 7 subatomaire deeltjes geïdentificeerd, waarvan de neutron de belangrijkste was. In 1927 kwam Heisenberg met het 'onzekerheidsprincipe': de natuur zelf is uiteindelijk onkenbaar en onvoorspelbaar. Alles was 'relatief', afhankelijk van het referentiepunt van de observator. Dit soort ideeën waren ontzettend verwarrend voor de gewone mens, die de betrouwbare, rationele wetten van Newton gewend was.

Modernisme in architectuur, kunst, literatuur en muziek

Ook op cultureel gebied werden oude vormen en waarden verworpen. Modernisme in de architectuur, kunst, literatuur en muziek betekende een constant experimenteren en een zoektocht naar nieuwe uitingsvormen. Op het gebied van architectuur waren de VS pioniers. De Chicago School van architecten gebruikte in de jaren 1890 staal, gewapend beton en elektrische liften om wolkenkrabbers en kantoorgebouwen te bouwen zonder enige opsmuk aan de buitenkant. Functionalisme werd het nieuwe motto. Gebouwen met rechte lijnen, van beton, glas en staal schoten als paddenstoelen uit de grond. In Duitsland kwamen moderne architecten, ontwerpers en theatervernieuwers samen in een interdisciplinaire school, Bauhaus.

Beeldende kunst

In de decennia rondom WOI onderging de beeldende kunst ook radicale veranderingen. Van impressionisme (Monet, Degas, Mary Cassatt) en expressionisme (van Gogh) tot Dadaïsme en surrealisme (Dalí). Schilderijen en beelden werden steeds abstracter en vormen werden opgedeeld in de afzonderlijke delen: lijnen, vormen en kleuren. In de jaren 1920 was kunst en cultuur steeds meer gepolitiseerd. Veel avant-garde kunstenaars waren links en sommige zelfs communist. Tussen 1933 en 1940 vluchtten veel Europese kunstenaars en intellectuelen naar de VS om aan de oorlog en onderdrukkende Nazistaat te ontsnappen.

Literatuur

In de 20e eeuw namen veel auteurs het beperkte, vaak verwarde gezichtspunt van een individu aan. Ze richtten hun aandacht op de complexiteit en irrationaliteit van het menselijk verstand, waar gevoelens, herinneringen en verlangens door elkaar gegooid zijn (Proust). Sommige auteurs gebruikten de techniek van 'stream-of-consciousness' (monologue intérieur), innerlijke monologen waarbij de gedachtes en gevoelens van het personage weergegeven worden op het moment dat ze voorkomen (Virginia Woolf, James Joyce, Faulkner).

Muziek

Ontwikkelingen in moderne muziek liepen gelijk aan die in de schilderkunst en fictie. Componisten creëerden geluid zonder herkenbare harmonie. Noten in een bepaald stuk waren niet langer verenigd en georganiseerd door een toon; ze waren onafhankelijk en hielden geen verband met elkaar.

Consumptiemaatschappij

Massacultuur

De komst van een geïndustrialiseerd productiesysteem gericht op massaproductie van goedkope goederen, de oprichting van efficiënte transportsystemen die deze goederen naar nationale markten kon vervoeren, en de opkomst van professionele reclame experts om ze te verkopen maakten allemaal deel uit van een revolutie in de manier waarop consumptiegoederen gemaakt, op de markt gebracht en gebruikt werden door gewone mensen. Consumptiegoederen veranderden veel van de ingeburgerde gewoontes. Sommigen omarmden die nieuwe manieren, anderen vreesden dat die veranderingen bekende gewoontes en geliefde tradities zouden bedreigen. Telefoons, radio's, elektrische ovens, wasmachines, koelkasten: dit soort apparaten veranderden het huishouden en privéleven van de mensen. Ook de verkoop van mode en make-up producten, auto's en de opkomst van toeristenbureaus brachten grote veranderingen teweeg. Massavermaak domineerde de manier waarop mensen hun vrije tijd doorbrachten. Films, radio, sportevenementen, kranten, goedkope boeken, glossy's, opzichtige restaurants, theaters en nachtclubs zijn enkele voorbeelden hiervan. De komst van de moderne consumptiecultuur ondermijnde en versterkte tegelijkertijd bestaande sociale verschillen. Aan de ene kant hielp het bij het democratiseren van de westerse samenleving. Het hielp met het neerhalen van oude sociale obstakels die gebaseerd waren op klasse, religie, en regio. Aan de andere kant werden sociale verschillen erdoor versterkt. Bepaalde producten waren voor bepaalde doelgroepen bedoeld. Vooral voor vrouwen waren de veranderingen ingrijpend. Huishoudelijke apparaten veranderde de manier van het huishouden doen. Meisjes en jonge vrouwen werkten als caissières en gingen alleen de straat op om te winkelen zoals dat in de 19e eeuw nog ongehoord was. Tijdgenoten spraken over de komst van het 'moderne meisje'. Ondanks alle voordelen waren er natuurlijk ook mensen die kritiek hadden op de consumptiecultuur. De linkerzijde was bezorgd dat het radicalisme van de arbeidersklasse ondermijnd werd en passieve consumenten creëerde, i.p.v. actieve klassenbewuste revolutionairen. Aan de rechterzijde klaagden conservatieven dat het geld dat uitgegeven werd aan massaproducten het levensonderhoud van de vaklieden uitputte en trotse nationale tradities ondermijnde. Religieuze leiders protesteerden dat consumentisme ongeremd individualisme aanmoedigde en dat spiritualiteit vervangen werd door hebberig materialisme. De consumptiemaatschappij was echter een blijvertje geworden.

De zoektocht naar vrede en politieke stabiliteit

Zoals eerder gezegd was er een breekbare wapenstilstand na WOI in plaats van een sterke vrede. Vrede bleek lastig om een aantal redenen. Duitsland verafschuwde het Verdrag van Versailles, Frankrijk was angstig en geïsoleerd, Groot-Brittannië was onbetrouwbaar, en de VS keerde hun rug naar de Europese problemen, Oost-Europa was in beroering en Communistisch Rusland had een onvoorspelbare toekomst. Daarbij was de internationale economie zwak en gecompliceerd door oorlogsschulden en verstoorde handelspatronen.

Duitsland en de westerse machten

In de vijf jaar na WOI waren Duitsland en Frankrijk in een grote machtsstrijd verwikkeld. De Fransen wilden het Verdrag van Versailles toegepast zien, voornamelijk het artikel waarin Duitsland geboden werd schadeloosstelling te betalen van 132 miljard goudstukken (2,5 miljard per jaar). Duitsland betaalde voor het eerst in 1921, maar in 1922 kon ze het door inflatie en politieke moorden al niet meer betalen. De Duitsers stelden een moratorium voor van drie jaar, met de implicatie dat herstelbetaling daarna drastisch verminderd of helemaal afgeschaft zou worden. De Fransen accepteerden dit niet en bezetten delen van Duitsland. In 1923 stemde Duitsland toe met de betalingen met de vraag of ze realistisch aangepast konden worden. Frankrijk stemde toe. In 1924 kwam een internationale commissie van financiële experts bijeen onder leiding van de Amerikaanse bankier Dawes om de herstelbetalingen opnieuw te beoordelen. Het resulterende Dawes Plan werd aanvaard door Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië. De jaarlijkse bedragen waren verlaagd en aangepast naar het niveau van het Duitse economische vermogen. Duitsland zou ook een lening krijgen van de VS om de economie te kunnen herstellen. Kort gezegd zou Duitsland privéleningen krijgen van de VS om zo de herstelbetalingen aan Frankrijk en Groot-Brittannië te kunnen doen, zodat die landen weer de oorlogsschulden aan Amerika konden terugbetalen. In 1926 voegde Duitsland zich bij de League of Nations en in 1928 tekenden 15 landen het Kellogg-Briand pact, waarin ze afzagen van oorlog als een instrument van buitenlandbeleid. Het pact zag niet toe op actie voor het geval er daadwerkelijk oorlog was en kon de komst van WOII niet voorkomen.

De Grote Depressie

De Grote Depressie was een wereldwijde economische depressie van 1929 tot 1939, met een langzaam en ongelijkmatig herstel. De sociale en politieke gevolgen van de Grote Depressie waren enorm. Massawerkloosheid en boerderijen die over de kop gingen raakten miljoenen mensen. De crisis moedigde ook de opkomst van extremisten aan, aan beide zijde van het politieke spectrum: autoritaire Fascistische partijen kregen door heel Europa macht.

De economische crisis

De beurskrach in de VS in oktober 1929 gaf de aanzet tot een wereldwijde crisis. De gevolgen in Amerika waren vlug en hevig. Mensen gingen minder spullen kopen. Prijzen daalden, productie werd langzamer en werkloosheid steeg. Al gauw zat de hele Amerikaanse economie in een neerwaartse spiraal. De paniek die dit teweegbracht zette aan tot een internationale financiële crisis. Europese bedrijven konden steeds moeilijker geld lenen en paniekerige Europeanen begonnen al hun spaargeld op te nemen. Deze bankproblemen leidde uiteindelijk tot instorting van de grootste bank in Oostenrijk in 1931 en daarna tot algehele financiële chaos. Elk land probeerde op zichzelf de crisis te managen. In 1933 kwam pas het herstel op gang, al zij het hortend en stotend.

Massawerkloosheid

Het gebrek aan grootschalige overheidsuitgaven droeg bij aan de opkomst van massawerkloosheid. De productieafnamen leidde tot ontslagen en werkers hadden weinig geld om spullen te kopen. Deze werkloosheid creëerde veel sociale problemen. Armoede steeg sterk, mensen verloren hoop, het thuisleven werd verstoord, jonge mensen stelden het huwelijk uit, het geboortecijfer daalde sterk. Het aantal zelfmoorden nam toe, alsook het aantal psychische aandoeningen.

Herstel in de Verenigde Staten

Diverse maatregelen droegen bij aan het herstel in de Verenigde Staten. President Roosevelt bevorderde herstel in de landbouw als eerst, aangezien bijna de helft van de Amerikaanse bevolking nog op het platteland woonde en de Depressie hard was aangekomen bij de boeren. De Agricultural Adjustment Act (1933) verhoogde de prijzen (en dus het inkomen van de boerderijen) door de landbouwproductie te beperken. Een andere maatregel tegen de massawerkloosheid was dat de overheid de verantwoordelijkheid nam zoveel mogelijk mensen als financieel haalbaar aan te nemen. Nieuwe bureaus zoals de Works Progress Administration (WPA) werden opgezet om een scala aan projecten te beginnen. Op een gegeven moment was 1/5 deel van de gehele beroepsbevolking aan het werk voor de WPA. In 1935 werd er ook een pensioenstelsel opgezet en werkloosheidsuitkeringen ingesteld. Al deze maatregelen maakten deel uit van de New Deal. Hoewel de New Deal heel veel successen had behaald, waren er in 1937 nog altijd 7 miljoen werkers werkloos. De economische situatie verslechterde weer in de recessie van 1937-1938 en toen in september 1939 de oorlog uitbrak in Europa, was de werkloosheid weer gestegen naar 10 miljoen. De New Deal heeft Amerika nooit uit de depressie kunnen halen; daar was WOII voor nodig.

Hoofdstuk 27. Dictaturen en WOII

Autoritaire staten

Vóór WOI draaiden antidemocratische overheden op een conservatief autoritair systeem. Na de oorlog kwam dat weer tot leven, vooral in Oost-Europa, maar wel in een nieuwe vorm. Er ontstonden radicale dictaturen die veel verder gingen dan het conservatieve autoritaire systeem, vooral in de Sovjetunie, Italië en Duitsland. Ook werden in heel Europa communistische en fascistische partijen opgericht die ingingen tegen het democratische bestuur. Dit wordt door sommigen ook wel totalitarisme genoemd: deze radicale dictaturen maakten een 'totale aanspraak' op de overtuigingen en gedragingen van de burgers door de economische, sociale, intellectuele en culturele aspecten van de samenleving te besturen. Fascistische en communistische dictaturen verwierpen allebei de parlementaire regering en liberale waarden.

Communisme en fascisme

Wat waren de verschillen tussen communistische en fascistische regimes? Een communistische utopie zou bestuurd worden door de revolutionaire arbeidersklasse, economische uitbuiting zou verdwijnen en de samenleving zou gebaseerd zijn op radicale sociale gelijkheid (Stalin). De fascistische visie van een nieuwe samenleving was heel anders. Fascisten streefden naar een nieuwe gemeenschap op een nationaal niveau, niet internationaal. Ze verheerlijkten oorlog en het leger. De natie was de hoogste belichaming van het volk, en de machtige leider was de verwezenlijking van de collectieve wil van het volk. In een ideale fascistische staat zouden alle sociale lagen en klassen samenwerken aan een harmonieuze nationale gemeenschap (Mussolini, Hitler). Een ander punt waarop communisten en fascisten verschilden was op het punt van ras. Waar communisten een nieuwe wereld wilden bouwen rondom de vernietiging van klassenverschillen, wilden fascisten de nieuwe nationale gemeenschap bouwen gebaseerd op raciale homogeniteit. Zij omarmden de doctrine van eugenetiek: een pseudowetenschap die beweerde dat de selectieve voortplanting van mensen de algemene eigenschappen van een nationale bevolking kon verbeteren. Zulke ideeën leidde uiteindelijk tot de Holocaust.

De Sovjetunie van Stalin

In mid-1920 werd Stalins macht geleidelijk stabieler en schakelde hij zijn vijanden uit. In 1928 lanceerde hij zijn eerste Vijfjarenplan: het begin van een radicale poging om de Sovjetsamenleving te veranderen in een Communistische staat. Het uiteindelijke doel was om nieuwe houdingen, nieuwe loyaliteiten en een nieuwe socialistische mensheid te creëren. Dit gebeurde d.m.v. constante propaganda, enorme offers van het volk, brute onderdrukking inclusief zuiveringsacties en executies, en beloningen voor wie de partijlijn volgde. In de jaren 1930 was de Sovjetunie een dynamische moderne totalitaire staat.

De vijfjarenplannen

Het eerste vijfjarenplan had onthutsende economische doelen. In vijf jaar moest de totale industriële capaciteit met 250% verhoogd worden. De landbouwproductie met 150% en 1/5 van de boeren in de Sovjetunie moesten hun privépercelen opgeven en zich bij collectieve boerderijen aansluiten (collectivisering van landbouw, 1929). Deze laatste maatregel werd als eerst op de koelakken toegepast, rijke boeren die gezien werden als een vijand van vooruitgang. De gedwongen collectivisering was een ramp. Veel boeren slachtten hun vee en verbrandden hun gewassen in plaats van het aan de staat te overhandigen. Ook de graanopbrengst nam amper toe gedurende het vijfjarenplan en voegde amper iets toe aan de industriële ontwikkeling van de Sovjet. De snelle industrialisatie die opgelegd werd door het vijfjarenplan was succesvoller. In 1937 produceerde de Sovjet industrie vier keer zoveel als in 1928. Vooral staal was erg populair (Stalin is ook Russisch voor staal).

Het leven in de Sovjetsamenleving

Het was een zwaar leven. Vooral het gebrek aan woningen was een probleem. Miljoenen mensen trokken de stad in maar de overheid bouwde maar weinig nieuwe appartementen. Ook waren er constant tekorten aan koopwaar. Het leven was echter niet volkomen hopeloos. Idealisme en ideologie hadden een grote aantrekkingskracht op vele communisten en gewone burgers, die zichzelf heldhaftig de eerste socialistische samenleving ter wereld zagen bouwen terwijl in de wereld om hen heen het kapitalisme instortte in een depressie en ontaardde in fascisme. Ook ontvingen Sovjetarbeiders belangrijke sociale voordelen als pensioen, gratis medische zorg, gratis onderwijs en kinderopvang. Er was haast geen werkloosheid. Vrouwen zagen veel van hun rechten teruggedraaid worden door Stalin. Dit deed hij om de traditionele familie in ere te herstellen en de bevolking van de staat op te bouwen. Wel mochten vrouwen hoger onderwijs volgen. Vooral geneeskunde werd een vrouwenvak; in 1950 was bijna 75% van alle dokters in de Sovjetunie vrouw. Er werd echter ook veel van de vrouw gevraagd. Op het inkomen van alleen de man kon men niet rondkomen dus vrouwen moesten wel werken. Uiteindelijk leidde deze snelle veranderingen en economische moeilijkheden tot gebroken gezinnen, wat nog meer fysieke en emotionele spanningen opleverden voor vrouwen.

Mussolini en het fascisme in Italië

Mussolini en zijn volgelingen waren de eerste die zichzelf fascisten noemden; revolutionairen die vastbesloten waren een nieuwe totalitaire staat te vormen gebaseerd op extreem nationalisme en militarisme. Mussolini's programma was eerst een radicale combinatie van nationalistisch en socialistische eisen. Dit kwam niet van de grond. In 1920 verklaarde hij zichzelf een gezworen vijand van het socialisme om op die manier de stemmen van de conservatieven en bange middenklassen te winnen. Mussolini en zijn militie van Black Shirts werden steeds gewelddadiger. Al gauw werd het fascisme een massabeweging. In oktober 1922 ging een groep gewapende fascisten naar Rome om de koning te bedreigen en hem te dwingen Mussolini tot premier van Italië te benoemen. Het werkte. De koning vroeg Mussolini de regering over te nemen en een nieuw kabinet te vormen. Mussolini greep de macht door het wettelijk kader van de Italiaanse grondwet te gebruiken. In zijn verlangen het land fascistisch te maken, legde hij een aantal onderdrukkende maatregelen op. De overheid heerste bij decreet, schafte persvrijheid af en organiseerde oneerlijke verkiezingen. Eind 1926 was Italië een totalitaire dictatuur (één partij) onder het onbetwiste leiderschap van Mussolini. Na een bezoek aan Berlijn in 1937 beloofde de Italiaanse dictator zijn steun aan Hitler en dat Italië en Duitsland samen tot het eind zouden doorgaan. Beïnvloed door Hitler keurde Mussolini's regering in 1938 een aantal anti-Joodse rassenwetten goed. Joden werden uit scholen geweerd en ontslagen. Langzaamaan veranderde Italië in een totalitaire politiestaat.

Hitler en het nazisme in Duitsland

De wortels van nationaalsocialisme

Nationalisme en racisme waren de belangrijkste grondleggers voor nationaalsocialisme. Een jonge Adolf Hitler was gefascineerd door deze twee ideeën en hij domineerde nazisme tot het eind van WOII. Na het verlies van Duitsland in WOI, waarin hij moedig had gevochten, stortte zijn wereld in. Overtuigd van het idee dat de Joden en marxisten Duitsland een dolk in de rug gestoten hadden, beloofde hij door te vechten. In 1919 voegde hij zich bij een kleine extremistengroep in München genaamd de Duitse Arbeiderspartij. In 1921 had Hitler de macht gekregen over deze kleine maar groeiende groepering, wat nu de Nationaalsocialistische Duitse Arbeiderspartij heette, kortweg Nazi's. Hitler werd een meester in massapropaganda en had een gave voor het trekken van publiciteit.

Hitlers weg naar macht

Hitler schreef Mein Kampf waarin hij beweerde dat Duitsers een 'superieur ras' waren die hun 'pure bloed' moesten verdedigen van groepen die hij 'raciale gedegenereerden' noemden (Joden, Slaven en anderen). Het Duitse ras was tot overwinning en groei bestemd en had 'lebensraum' nodig. Hij verdedigde het idee van een leider-dictator, of Führer, wiens onbeperkte macht de wil van het volk zou verwezenlijken en de Duitse natie tot de overwinning zou leiden. Hitler bouwde zijn Nazipartij op van 1924 tot 1929. De Grote Depressie van 1929 betekende de vooruitgang van de Nazipartij en ze werden na de verkiezingen in 1930 de grootste partij in de Reichstag. In 1933 werd Hitler tot kanselier benoemd door president Hindenburg.

Samenleving in Nazi-Duitsland

In 1933 kwamen de Nazi's met de Machtigingswet, wat Hitler dictatoriale macht gaf voor een periode van vier jaar. Duitsland werd een totalitaire Nazistaat. Verkiezingen waren schijnvertoningen en Nazi's werden in topposities geplaatst. Hitler en zijn partij richtten hun aandacht op de constructie van een nationaalsocialistische samenleving die gekenmerkt werd door nationale eenheid en rassenuitsluiting. Eerst schakelden ze politieke vijanden uit. Communisten, sociaaldemocraten en vakbondsleiders raakten hun banen kwijt of werden gearresteerd en naar haastig gebouwde concentratiekampen gebracht. Vervolgens zuiverde Hitler zijn partij zelf van de extremistischere elementen, zoals de SA, de Nazistormtroepen. De SS, Hitlers persoonlijke elitewacht, arresteerden en executeerden zo'n 100 SA leiders en andere politieke vijanden. De SS groeide daarna rap en nam de politie en de concentratiekampsystemen over. Niet lang daarna begon de Partij haar visie van raciale zuiverheid uit te dragen en begon een veelzijdige campagne tegen diegenen die niet in staat werden geacht een positieve bijdrage te leveren aan het 'superieure ras'. Diverse zogenaamd ongewenste groepen werden vervolgd: Joden, Slavische mensen, zigeuners, homoseksuelen, Jehova getuigen en mensen die als invalide beschouwd werden. Het ethische dieptepunt kwam in de vorm van een serie sterilisatiewetten, wat leidde tot de gedwongen sterilisatie van zo'n 400.000 'ongewenste' burgers. Vooral de Joden kregen het zwaar te verduren en eind 1938 versnelde de aanval op de Joden. Tijdens de Kristallnacht verwoestte de SS meer dan 7000 bedrijven, winkels en huizen van Joden, zette meer dan 200 synagogen in brand en vermoordden talloze Joden. De Duitse Joden moesten vervolgens voor de schade betalen.

Volkssteun voor het nationaalsocialisme

Waarom steunden zoveel gewone Duitsers een harteloos onderdrukkend regime? Een mix van dwang en beloning, waarschijnlijk. Voor de gewone Duitser die geen Jood, communist of lid van een van de andere groepen was, bracht Hitlers overheid nieuwe kansen. Het Duitse 'superieure ras' had duidelijk baat bij de Nazi-ideologieën van ras en ruimte. Hitler maakte zijn belofte van economisch herstel waar en met het wegpesten van de Joden kwamen er banen en woningen vrij voor gewone Duitsers (ook wel het proces van 'arianiseren', naar het Arische ras). Propaganda vanuit de overheid droeg ook bij aan het eenheidsgevoel en de steun voor de staat van de Duitsers.

Agressie en concessiepolitiek

In oktober 1933 trok Duitsland zich terug uit de League of Nations en in 1935 verklaarde Hitler dat Duitsland zich niet langer aan de ontwapeningsbepalingen uit het Verdrag van Versailles zou houden. Hij begon het Duitse leger op te bouwen, waarop Frankrijk en Groot-Brittannië waarschuwden voor toekomstige aanvalsacties. Enige hoop op een gemeenschappelijk front tegen Duitsland verdween al gauw toen Groot-Brittannië een concessiebeleid aannam en daarmee Hitler alles wat hij maar wilde en meer toestond om oorlog te voorkomen. Toen Hitler plotseling het Rijnland binnendrong, in tegenstrijd met de verdragen van Versailles, weigerde Groot-Brittannië in te grijpen en Frankrijk kon in haar eentje weinig doen. De Anschluss in 1938 verenigde vervolgens Oostenrijk met het Duitse rijk. Vervolgens ging hij door naar Tsjecho-Slowakije waar hij in maart van 1939 binnendrong. Een paar maanden later tekenden de gezworen vijanden Hitler en Stalin een non-agressieovereenkomst dat de weg baande voor oorlog. Hitler was er nu helemaal klaar voor. Op 1 september 1939 viel hij Polen van drie kanten aan. Twee dagen later verklaarden Frankrijk en Groot-Brittannië eindelijk de oorlog aan Duitsland. De Tweede Wereldoorlog was begonnen.

WOII

Polen werd in vier weken verslagen met behulp van vliegtuigen, tanks en vrachtwagens (blitzkrieg). In 1940 sloegen de Nazi's weer toe met een blitzkrieg. Na de bezetting van Denemarken, Noorwegen en Holland, brak Duitsland in Frankrijk door en zetten de Britse troepen op het strand van Duinkerken in de val. Hitler regeerde tegen die tijd over zo'n beetje heel het vasteland van Europa. Om Groot-Brittannië binnen te dringen wilde Duitsland het luchtruim gebruiken. In de Slag om Groot-Brittannië viel Duitsland met zo'n 1000 vliegtuigen per dag aan en bombardeerden Britse luchtvelden en belangrijke fabrieken. Maar Groot-Brittannië hield vol en versloeg Duitsland in oktober 1940. In juni 1941 verbrak hij zijn verbond met Stalin en viel de Sovjetunie aan. Een harde winter bracht echter een eind aan de invasie van de Duitsers, die alleen gekleed waren in een zomeruniform. Toch heerste Hitler en zijn bondgenoten over een enorm Europees grondgebied, van Oost-Europa tot het Kanaal. Ze waren een stap dichterbij hun Nieuwe Orde.

Nazibezetting

De Nieuwe Orde was Hitlers programma gebaseerd op raciaal imperialisme. Bezette mensen werden behandeld aan de hand van hun plaats in de rassenhiërarchie van de Nazi's. Binnen deze Nieuwe Orde kregen de zogenaamde Scandinavische volken - Nederlanders, Noren en Denen - een voorkeursbehandeling, omdat de Duitsers dachten dat zij verbonden waren met het Arische ras. In Midden- en Oost-Europa was de oorlog en het Duitse bewind veel meedogenlozer dan in het westen. Daar was het een oorlog van vernietiging. Steden en fabrieken werden vernield, gewassen en vee werden gestolen en bezette mensen werden onderworpen aan gedwongen hongerdood en massamoorden. Op verzetsbewegingen die in elk land wel van de grond kwamen, reageerde Duitsland vlug en dodelijk. Het Nazileger en de SS martelde gevangen verzetsleden en executeerde gijzelaars als vergeldingsmaatregel tegen aanvallen. Het Duitse leger vermoordde de mannelijke bevolking van Lidice (Tsjecho-Slowakije) en Oradour (Frankrijk) en maakte die steden met de grond gelijk. Toch waren de Nazibezetters nooit in staat verzet vanuit de bevolking volledig uit te roeien.

De Holocaust

De ultieme gruwel van het Naziracisme was de veroordeling van alle Europese Joden en andere volken die als raciaal minderwaardig werden gezien tot extreme vervolging en uitroeiing in de Holocaust. In Polen werden Joden gedwongen in getto's te leven, waar 500.000 mensen stierven als gevolg van onmenselijke leefomstandigheden. In 1941 gebood Hitler de SS alle Joden in Europa te vermoorden. De Duitsers zetten een geïndustrialiseerde moordmachine op die tot op heden niet geëvenaard is, met een uitgebreid netwerk van concentratiekampen, industriële complexen en spoorwegen om Joden en andere ongewensten gevangen te nemen en te vermoorden, en om hun arbeid uit te buiten voor ze stierven. In Auschwitz, een van de bekendste concentratiekampen, zijn meer dan 1 miljoen mensen in gaskamers gedood. Zelfs nadat duidelijk werd dat Duitsland de oorlog zou verliezen, gingen het moorden door. in 1945 hadden de Nazi's zo'n 6 miljoen Joden en 5 miljoen andere Europeanen vermoord.

Grote Alliantie

Terwijl de Nazi's en Japan hun wrede imperiums bouwden, voegden Groot-Brittannië, de VS en de Sovjetunie zich samen in de Grote Alliantie. Ze besloten zich eerst op Europa te richten en daarna pas op Japan. De Grote Alliantie beschikte over een enorm hoeveelheid militaire bronnen en Groot-Brittannië fungeerde als onaantastbare drijvende vesting, een gigantische verzamelplaats aan de frontlinie voor een allesbepalende aanval op het hart van Duitsland. De samengebundelde krachten van de Geallieerden dreven de Nazi's op alle fronten terug. In 1943 behaalden de Geallieerden cruciale overwinningen in de lucht en op zee. De Geallieerden hadden nu duidelijk de macht in handen, maar de gevechten gingen nog zo'n twee jaar door in Europa. Op 6 juni 1944 landden Amerikaanse en Britse troepen op de stranden van Normandië in de grootste marine-invasie in de geschiedenis. In maart 1945 gingen Amerikaanse troepen eindelijk de Rijn over Duitsland binnen. De Geallieerden hadden in april 1945 Europa veroverd en hadden Nazi-Duitsland in de val. Terwijl Sovjetstrijdmachten Berlijn binnenvielen, pleegde Hitler zelfmoord en op 8 mei gaven de resterende Duitse bevelhebbers zich over. Met de bombardementen op Hiroshima en Nagasaki kwam ook de strijd in de Stille Oceaan tot een eind. Op 14 augustus 1945 gaf Japan zich over. WOII, die aan meer dan 50 miljoen soldaten en burgers het leven had gekost, was over.

Hoofdstuk 28. De Koude Oorlog en consensus

Een naoorlogs Europa

De nalatenschap van WOII

In de zomer van 1945 lag Europa in puin. De menselijke kosten van WOII zijn bijna onmetelijk. Naast de 50 miljoen doden, waren er ook tientallen miljoenen 'ontheemden', mensen die uit hun thuisland weggejaagd of vervoerd waren. Voor veel ontheemden was naar huis gaan niet altijd de beste optie. Sovjetbewoners die tijd in het westen hadden doorgebracht, werden als politiek onbetrouwbaar gezien door politieke leiders in de USSR. Als ze naar huis zouden keren zouden ze gevangengenomen of zelfs gedood kunnen worden. Na de vorming van Israël in 1948 gingen 330.000 Europese Joden naar de nieuwe Joodse staat. Veel Joden vertrokken ook naar de VS. In heel Europa werden bijna 100.000 Duitsers en Oostenrijkers schuldig bevonden aan oorlogsmisdaden. Tijdens de Neurenbergse processen (1945-1946), een internationale krijgsraad georganiseerd door de vier Geallieerden werden de hoogstgeplaatste militaire- en burger Nazileiders die de oorlog hadden overleefd, berecht. Ze werden beschuldigd van oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid. Twaalf werden ter dood veroordeeld en tien kregen een lange gevangenisstraf. De Neurenbergse processen was de laatste keer dat de Geallieerden zo nauw samenwerkten om voormalige Nazi's te bestraffen. Met de komst van de Koude Oorlog groeiden de landen uit elkaar en voerden ze elk hun eigen denazificatieprogramma's uit.

Vredesakkoord

In de jaren na de oorlog probeerden de Geallieerden een schappelijke en duurzame vrede te vormen. Maar zodra de dreiging van Nazi-Duitsland verdwenen was, begonnen ze bijna gelijk te kibbelen. De belangen van de communistische Sovjetunie en kapitalistisch Groot-Brittannië en de VS liepen steeds meer uiteen. Nu de oorlog voorbij was, speelden die oude vijandigheid tussen oost en west weer op. Wederzijds wantrouwen, veiligheidsproblemen en vijandige verlangens voor economisch, politiek en territoriaal bestuur waren funest voor het voormalig partnerschap. Stalin was vastbesloten een bufferzone van solidaire staten rondom de USSR te vormen en tegelijkertijd het bereik van het communisme en de Sovjetstaat te vergroten. Stalin was van mening dat alleen communisten betrouwbare bondgenoten konden zijn, en dat vrije verkiezingen (waar het westen op aandrong in het oosten) zouden resulteren in onafhankelijke en mogelijk vijandige overheden aan zijn westelijkgelegen grensgebied. De enige optie voor de VS om de politieke toekomst van het gebied te besturen was oorlog, en van een nieuwe oorlog kon geen sprake zijn.

West versus oost

Gedurende de vijf jaar daarna begon de koude oorlog gestalte te krijgen, toen beide kanten zich vastbeten in hun positie. Truman verklaarde in oktober 1945 dat de VS nooit een regering zouden erkennen die door dwang werd opgericht tegen de wil van het volk. Er viel een 'ijzeren gordijn' die Europa in twee vijandige kampen verdeelde: een communistisch Oostblok en een democratisch westen. Maar het communisme had ook aanhangers in West-Europa, vooral in Italië en Frankrijk. In 1947 leek het er voor veel Amerikanen op dat de USSR vastbesloten was het communisme te exporteren door Europa en over de hele wereld. Hun reactie was de Truman Doctrine, erop gericht het communisme te 'bedwingen' tot gebieden die al onder communistisch bestuur waren. Omdat West-Europa in 1947 nog altijd op economisch gebied op instorten stond, besloot de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken George C. Marshall Europa financiële hulp te bieden. Hij was namelijk van mening dat een economisch en politiek stabiel Europa een effectieve blokkade zou zijn tegen de aantrekkingskracht van het communisme (Marshall Plan). Het Marshall Plan was een van de succesvolste buitenlandse hulpprogramma's in de geschiedenis. Deze economische hulp werd ook aan de Oostbloklanden aangeboden, maar die sloegen het af uit angst voor westerse inmenging in het Sovjetgebied. Het Marshall Plan werd dus beperkt tot de Westbloklanden, wat alleen maar meer aanzet gaf tot de koude oorlog. De Sovjetlanden zetten in plaats daarvan de Council for Mutual Economic Assitance (COMECON) op, een economische organisatie van communistische staten bedoeld om het Oostblok onafhankelijk van het Westblok opnieuw op te bouwen. Nadat Stalin eind 1940 het Sovjetgebied in Duitsland gebruikte om toegang tot Berlijn te blokkeren (om de geallieerden om de vergadertafel te krijgen), gebruikten de geallieerden dag en nacht vliegtuigen om proviand bij de mensen in West-Berlijn te krijgen. Na bijna een jaar hief de Sovjet de blokkades op. Het succes in het opbreken van de blokkade had een aantal blijvende gevolgen. Ten eerste resulteerde het in de het opdelen van Duitsland in twee staten in 1949: Bondsrepubliek Duitsland (West-Duitsland), aangesloten bij de VS, en de Duitse Democratische Republiek (DDR; Oost-Duitsland), aangesloten bij de USSR. Dit zou de volgende 41 jaar zo blijven. Een tweede gevolg was dat het liet zien dat het 'bedwingen' had gewerkt en dit versterkte het besluit van de VS om een sterke militaire aanwezigheid in West-Europa te houden. In 1949 vormden de VS de NAVO (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie), een anti-Sovjet militair verbond van westerse overheden. In 1955 kwam de Sovjet met het Warschaupact, een militair verbond van de USSR en haar communistische satellietstaten. Zowel op militair als op politiek gebied was Europa verdeeld in twee vijandige blokken. In de 35 jaar erna, streden de supermachten om politieke invloed, territoriaal bestuur en technologische superioriteit. De vijandigheden van de Koude Oorlog voedden een ruimtewedloop, een nucleaire wapenwedloop en de computerrevolutie, allemaal mogelijk gemaakt door overweldigende sprongen in wetenschap en techniek.

Herstel in West-Europa

Politieke en sociale consensus

Vanaf het moment dat het Marshall Plan geïmplementeerd werd, nam de Europese economie een hoge vlucht. Er werd ook wel over een economisch wonder gesproken. De Amerikaanse hulp bracht het proces op gang, maar het feit dat economische groei een basisdoel werd van alle West-Europese overheden droeg ook sterk bij aan het herstel. Nationale leiders pasten een creatieve mix van overheidsplanning en vrijemarktkapitalisme toe om economische groei te stimuleren. Ze nationaliseerden (maakten tot staatseigendom) belangrijke sectoren in de economie, gebruikten economische regelingen om groei te stimuleren en stelden gulle bijstandsvoorzieningen in (die betaald werden met hoge belastingen) voor alle burgers. Dit consensuele raamwerk voor goed bestuur werkte tot mid-1970. Op politiek gebied werden er nieuwe partijen opgericht. De christendemocraten boden kiezers een centrumrechtse visie van verzoening en herstel. Socialisten en communisten kregen ook meer macht en prestige, voor in Frankrijk en Italië. Zij boden ook een frisse kijk op leiderschap in hun jacht naar sociale verandering en economische hervorming. Door heel Europa wonnen de christendemocraten de verkiezingen. Ze verwierpen autoritarisme en bekrompen nationalisme en vestigden hun hoop op democratie en liberalisme. Ze riepen op tot een terugkeer naar traditionele familiewaarden, iets wat erg aantrekkelijk was na een oorlog die zoveel gebroken gezinnen had achtergelaten. Ze steunden de vrijemarkteconomie en beloofden hun kiezers voorspoed en meer dan genoeg consumptiegoederen. Ook zetten ze door heel Europa onderwijssubsidies op, kinderbijslag en huurtoeslag, openbaar vervoer en een openbaar stelsel van gezondheidszorg. Portugal, Spanje en Griekenland leken de uitzondering op de regel wat de democratische transformatie betrof (buiten het Sovjetblok). Hier bleven autoritaire regimes van kracht. In Griekenland werd de autoritaire monarchie pas in 1975 vervangen door een democratische overheid. Scandinavië en Groot-Brittannië waren het de sociaaldemocraten die de grootste macht kregen.

Europese eenheid

De consensus die de Europese landen bereikten na de oorlog op het gebied van politiek en maatschappij was de eerste stap in de richting van een meer verenigd Europa. Andere factoren die bijdroegen was de Organization for European Economic Cooperation en de Council of Europe in 1948, die allebei handel en samenwerking onder de Europese landen aanmoedigde. In 1951 zetten West-Duitsland, Italië, België, Nederland, Luxemburg en Frankrijk de Europese Gemeenschap voor Kool en Staal op (EGKS). Hiermee konden ze een transnationale markt opzetten voor staal en kolen zonder nationale tarieven en quota's. in 1957 tekenden deze 6 landen het Verdrag van Rome, waaruit de Europese Economische Gemeenschap (EEG) voortkwam, ook wel de euromarkt. De euromarkt bevorderde handel onder Europese staten, wereldwijde export, en hielp bij het opbouwen van gedeelde bronnen voor de modernisatie van nationale industrieën.

Ontwikkelingen in het Oostblok

Het naoorlogse leven in het Oostblok

Voordat de oorlog voorbij was, was Stalin al bezig de USSR terug te brengen naar een dictatuur. De Communistische Partij liet haar gezag weer gelden. Starre ideologische indoctrinatie, aanvallen op religie en de afwezigheid van burgervrijheden waren al gauw weer aan de orde van de dag voor de inwoners van het Sovjetrijk. Er werd snel gewerkt door de communistische regeringen om de nationale economieën te herstructureren volgens de Sovjetaanpak. Er werden vijfjarenplannen ingesteld om de enorme taak van economische wederopbouw op te pakken. Veel industrieën en bedrijven werden genationaliseerd, met de meeste aandacht voor de zware industrie en het leger; consumptiegoederen en huisvesting werd genegeerd. Er werd ook agressief toegewerkt naar het collectiviseren van landbouw, net zoals in de jaren 1930. In de jaren 1960 waren er vrijwel geen onafhankelijke boeren meer. Het leven was hard voor de mensen in het Oostblok. Er waren vaak productieproblemen en een constant gebrek aan huishoudelijke basisproducten. Arbeiders werden aangespoord bijna bovenmenselijk werk te verrichten om 'socialisme te bouwen', vaak voor weinig geld en onder slechte omstandigheden. In Oost-Duitsland leidde dit in 1953 tot een opstand die de Sovjettroepen snel tot een eind brachten. Cultuur en kunst werden gecensureerd en waren sterk antiwesters. In 1950-1960 verplichtten communistische staten kunstenaars en schrijvers zich te schikken naar de stem van socialistisch realisme: hierin werden de arbeidersklasse en de Sovjetunie geïdealiseerd.

Hervorming en destalinisatie

Toen Stalin in 1953 eindelijk stierf, begon de dictatuur die hij had opgebouwd te veranderen. Zijn volgelingen zagen in dat hervorming nodig was vanwege de angst en haat die Stalins politieke terreur teweeg had gebracht. Het leiderschap was in een tweestrijd ten aanzien van hoe veel verandering plaats kon vinden zonder het systeem teniet te doen. Conservatieven wilden langzaamaan doen. Hervormers, onder leiding van Khrushchev, wilden grote vernieuwingen. Khrushchev werd in 1955 uiteindelijk tot premier verkozen. De USSR ging nu een periode van liberalisatie tegemoet, of destalinisatie zoals het in het Westen werd genoemd. Khrushchev kondigde een beleid aan van 'vreedzame co-existentie' om de spanningen met het Westen te verminderen. De aandacht werd verschoven van de zware industrie en het leger naar consumptiegoederen en landbouw. Leiders in de andere communistische landen begonnen met tegenzin gelijksoortige hervormingen met als gevolg dat de lage levensstandaard langzaamaan beter werd.

De grenzen van hervorming

In 1958 scherpte Khrushchev de grenswacht aan in Berlijn nadat duizenden mensen van Oost- naar West-Berlijn waren verhuisd. Hij gebood de geallieerden binnen zes maanden de stad te verlaten. De geallieerden verzekerden opnieuw hun eenheid in West-Berlijn en Khrushchev gaf het op. In 1961 bouwden de Oost-Duitse autoriteiten een muur tussen Oost- en West-Berlijn, in directe tegenspraak op bestaande toegangsovereenkomsten tussen de Grote Machten. Na de Cubacrisis verloor Khrushchev zijn invloed in de Partij. In 1964 werd hij afgezet in een staatsgreep en onder huisarrest geplaatst. Onder zijn opvolger Brezhnev begon een periode van beperkte restalinisatie en economische stilstand.

Het eind van de imperiums

Dekolonisatie

Na de oorlog werd Europa's langgevestigde overzeese uitbreiding omgedraaid: er kwam een periode van dekolonisatie. De grootste oorzaak van het eind van de imperiums was de stijgende vraag van niet-Westerse volken om nationaal zelfbeschikkingsrecht, rassengelijkheid en persoonlijke waardigheid. Tot op zekere hoogte keken de Grote Machten anders aan tegen hun imperium na de oorlog dan voor de oorlog. Hun zelfvertrouwen en zelfingenomenheid had een flinke knauw opgelopen in de twee wereldoorlogen. Ook de VS drong steeds meer aan op het loslaten van de voormalige kolonies. De Koude Oorlog had daarnaast een onvermijdelijk effect op dekolonisatie, aangezien voorstanders van het communisme altijd al als doel hadden de bevrijding van koloniaal bewind. Ze beloofden de ontwikkelingslanden vrijheid en gelijkheid in een socialistische staat. West-Europa en de VS boden een concurrerende visie van onafhankelijkheid, gebaseerd op vrijemarkteconomie en liberale democratie. Zowel de USSR als de VS gaven financiële hulp en wapens aan dekoloniserende naties. Na hun onafhankelijkheid vonden de leiders van de nieuwe naties zich vaak vastgeklemd tussen de supermachten, gedwongen te kiezen voor het ene blok of het andere. Veel leiders volgden een derde pad en namen een beleid van neutraal-zijn aan, waarmee ze neutraal bleven in de Koude Oorlog.

Naoorlogse sociale veranderingen

Veranderende klassenstructuren

De combinatie van snelle economische groei, groeiende welvaart en massaconsumptie, en de invoering van sociaal beleid droegen veel bij aan de vorming van een nieuwe maatschappij in Europa na WOII. Het onderscheid tussen klassen vervaagde. Vooral de middenklasse veranderde sterk; zogenaamde kantoormensen vervingen de onafhankelijke, zelfstandige bedrijfseigenaar als leider van de middenklasse. De middenklasse groeide enorm en werd moeilijk te definiëren. Ook in het Oostblok werden de verschillen tussen de klassen steeds kleiner.

Naoorlogse migratie

Een deel van de migratie vond plaats binnen landen. Afnemende arbeidskansen in de plattelandsgebieden spoorden veel boeren aan om betere kansen in de stad te zoeken. Veel andere Europeanen verplaatsten zich over landsgrenzen om werk te vinden, over het algemeen was het een patroon van zuid naar noord. In de jaren 1950-1960 werden er programma's voor gastarbeiders opgezet, bedoeld om de broodnodige arbeid voor de bloeiende economie te werven. Volgens de plannen van de overheid zouden deze gastarbeiders na een bepaalde periode weer naar huis gaan, maar velen bouwden een nieuw leven op en bleven permanent in hun aangenomen land wonen, tot ontzetting van de autoriteiten. Ook postkoloniale migratie had een veranderend effect op Europa: de verplaatsing van mensen uit de voormalige kolonies en ontwikkelingslanden naar het goed gedijende Europa. Dit alles had ingrijpende gevolgen. Immigrantenarbeid hielp bij het economisch herstel. Groeiende etnische diversiteit veranderde het uiterlijk van Europa en verrijkte het culturele leven. De nieuwe inwoners waren echter niet altijd welkom. Omdat aanpassen moeilijk was, leefden ze vaak in afzonderlijke gemeenschappen waar ze hun eigen taal spraken. Ze werden gediscrimineerd op het gebied van werk en woning.

Nieuwe rollen voor vrouwen

In de jaren 1960 en '70 hadden vrouwen hun laatste kind rond hun 27e, wat betekende dat ze zo'n 40 jaar voor zich hadden zodra het jongste kind naar school ging. Het moederschap was niet meer zo veeleisend als voor de oorlog en veel vrouwen waren op zoek naar nieuwe rollen in de wereld van het werk buiten de familie. Er zijn drie krachten die hen hierbij hielpen. Ten eerste was er een grote vraag naar arbeid door de economische bloei. Ten tweede was er die verschuiving van de zware industrie naar de kantoorindustrie zoals overheid, onderwijs, handel en gezondheidszorg, sectoren waarin vrouwen al werkten. Ten derde volgden steeds meer vrouwen hoger onderwijs waardoor ze gebruik konden maken van de groeiende vraag naar kantoormedewerkers en opgeleide professionals. Toch was niet alles koek en ei voor vrouwen op de werkvloer. Ze verdienden minder dan mannen, hadden minder kans op promotie en hadden minder keuze in beroepen.

Hoofdstuk 29. Vraagtekens bij de naoorlogse orde

Hervormingen en protesten in de jaren 60

Mid- tot eind 1960 verschoof Europa politiek gezien naar links. Hierdoor verminderden de spanningen van de Koude Oorlog. West-Europese leiders namen grote stappen om hun relatie met het Oostblok te normaliseren. Duitse bondskanselier Willy Brandt nam het voortouw. In 1970 vloog hij naar Polen om een historisch verzoeningsverdrag te tekenen. Dit was deel van zijn bredere Ostpolitik, een beleid dat gericht was op een uitgebreid vredesakkoord voor midden-Europa en de twee Duitse staten. Brandts Ostpolitik maakte deel uit van een algemene vermindering van de Oost-West spanningen, genaamd détente. Dit bereikte een hoogtepunt toen de VS, Canada, de Sovjetunie en alle Europese naties in Helsinki bij elkaar kwamen om de Slotakte van de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE) te tekenen in 1975 (Helsinki-akkoorden). De overeenkomst was succesvol in het verkleinen van Koude Oorlog-conflicten.

De welvaartsstaat

De politieke verschuiving naar links ging gepaard met snelle maatschappelijke veranderingen in West-Europa. Een groter wordende middenklasse kon steeds meer genieten van de voordelen van de consumptierevolutie die in de jaren '50 was begonnen. Er waren echter ook grenzen. De levensstandaard van immigranten en arbeiders steeg niet zo snel als dat van de geschoolde middenklasse. Ook bereikte de uitdijende economie niet altijd de onderontwikkelde regio's, zoals zuid-Italië. Toch brachten de jaren '60 over het algemeen miljoenen mensen welvaart. Europeanen hadden nu meer geld te besteden en een van de ontwikkelingen die dit met zich meebracht was de bloei van het massatoerisme en reizen. Het leven thuis veranderde ook. Huishoudelijke apparaten waren geen luxe meer maar alledaags. De komst van de supermarkt was een bedreiging voor de bakkers, slagers en buurtsupers. In protestantse landen daalde de kerkgang en -lidmaatschap drastisch. Ondanks pogingen van de Katholieke Kerk om de kerk te hernieuwen en weer aantrekkelijk te maken, viel er niet veel te doen tegen de secularisatie van de samenleving.

Tegencultuur

Een groot gevolg van de economische welvaart was de opkomst van een jeugdige tegencultuur in de jaren '60. Deze generatie had twijfels bij de sociale en politieke status quo. Ze gingen in tegen de groeiende conformiteit die inherent leek aan de consumptiemaatschappij en de ongelijke verdeling van welvaart die voortkwam uit de markteconomie. Studentactivisten in West-Europa en de VS droomden van economische gerechtigheid en vrijere, tolerantere samenlevingen. Daarom omarmden ze nieuwe vormen van Marxisme en vormden een multidimensionale en heterogene beweging die bekend kwam te staan als Nieuw Links. In de jaren '60 kwam ook een zogenaamde seksuele revolutie. Openhartige gesprekken over seksualiteit, een nieuwe bereidheid om seks voor het huwelijk te hebben, en een groeiende acceptatie van homoseksualiteit, zijn enkele kenmerken van deze revolutie. Seksueel experimenteren werd vergemakkelijkt dor de komst van de pil.

De jaren '60 in het Oostblok

De economie bleef in het Oostblok duidelijk achter op het westen. Om deze problemen aan te pakken, implementeerden communistische overheden voorzichtige vormen van decentralisatie en een beperkt arbeidsmarktbeleid. De resultaten waren gemixt. In Hongarije was het waarschijnlijk het succesvolst, maar in andere Oostbloklanden verslapte de economie. Ook de resultaten van het verschuiven van de middelen van de zware industrie naar de consumentensector waren gemixt. Over het algemeen werden de mensen in het Oostblok de tekorten van basisconsumptiegoederen zat. In de jaren '60 begonnen de communistische regimes ook voorzichtig aan culturele vrijheden te schenken, hoewel de meest openhartige andersdenkenden lastiggevallen werden en vaak gedwongen werden naar het westen te emigreren. De Brezhnev Doctrine, waarin stond dat de Sovjetunie en haar bondgenoten het recht hadden militair in te grijpen in elk Oostblokland als dat nodig was om het communistisch bewind te beschermen, toonde aan dat de communistische elite vastberaden was de status quo te behouden in het Sovjetblok. Dit zou nog 20 jaar zo blijven.

Crisis en verandering in West-Europa

Vanaf de jaren '70 kwam het Westen in een lange periode van economische neergang terecht. Een van de eerste oorzaken hiervoor was de val van het internationale muntstelsel, wat sinds 1945 op de dollar gebaseerd was. Nog schadelijker voor de wereldwijde economie was de omkeer in de prijs en beschikbaarheid van energie. De naoorlogse bloei was grotendeels van brandstof voorzien door goedkope olie uit het Midden-Oosten. Het lot van de ontwikkelde wereld was dus steeds groter verbonden met deze turbulente regio. Na een tumultueuze periode verhoogden de OPEC-landen de olieprijzen. De westerse naties beseften dat deze prijsverhoging economisch verwoestend was, maar ze deden niets. Deze revolutie in energieprijzen bracht de wereld in de ergste economische neergang sinds 1930. Er kwam een periode van stagflatie: een combinatie van lage groei en hoge inflatie die de wereldwijde recessie aandreef. In de jaren 1980 begon een langzaam herstel. De basis van economische groei begon te verschuiven naar de hightechinformatie-industrie, zoals computerisering en biotechnologie, en de dienstensector, zoals geneeskunde, het bankwezen en het geldwezen. Wetenschappers spraken over het 'informatietijdperk' of postindustriële samenleving. Door het stroomlijnen van de productieprocessen werden veel banen overbodig en in 1985 zaten 19 miljoen Europeanen zonder werk.

Nieuw conservatisme

De nieuwe conservatieven van de jaren '80 volgden een filosofie die bekend kwam te staan als neoliberalisme. Ze stelden dat overheden zouden moeten bezuinigen op steun voor sociale diensten zoals huisvesting, onderwijs en zorgverzekering; bedrijfssubsidies beperken; en zich terugtrekken van alle vormen van overheidsbesluiten. Ook wilden ze privatisering; de verkoop van industrieën in het bezit van de overheid aan particulieren. Dit zou zowel de uitgaven van de overheid aanscherpen als een grotere efficiëntie op de werkvloer opleveren. Het algemene doel was de particuliere winst vergroten want dat was volgens de neoliberalen de werkelijke motor achter economische groei. Margaret Thatcher in Groot-Brittannië, Ronald Reagan in de VS en Christian Kohl in West-Duitsland zijn allemaal leiders die de mate van inmenging van de overheid in het leven van de burgers dramatisch terugdrongen. In Groot-Brittannië en de VS leidde dit tot enorme staatsschulden en werkloosheid. West-Duitsland deed het iets beter en was halverwege de jaren '80 een van de meest welvarende landen ter wereld.

Uitdagingen en overwinningen voor vrouwen

In de jaren '70 kwam er een diverse en wijdverspreide vrouwenbeweging op gang die toegewijd was aan het verzekeren van gendergelijkheid en het bevorderen van algemene vrouwenbelangen. Drie redenen liggen ten grondslag aan deze ontwikkeling. Ten eerste zorgden veranderingen in het moederschap en betaald werk voor nieuwe omstandigheden en nieuwe eisen. Ten tweede was er een voorhoede van feministische intellectuelen die een krachtige kritiek op genderrelaties liet horen, waardoor veel vrouwen hun aannames gingen heroverwegen en de status quo in twijfel trokken. Ten derde, ontevreden vrouwen beseften dat ze zich samen moeste voegen als ze invloed wilden hebben op beleid en hervormingen teweeg wilden brengen. De verschillende vrouwenorganisaties die begonnen werden in Europa en Noord-Amerika haalden hun inspiratie uit Marx, Freud of politiek liberalisme, maar over het algemeen vielen ze het patriarchaat aan (mannen domineren de samenleving) en seksisme (ongelijkheden die vrouwen tegenkomen puur omdat ze vrouw zijn).

De neergang van 'ontwikkeld socialisme'

De term ontwikkeld socialisme werd door de communistische leiders aangenomen om de prestaties van hun maatschappijen te beschrijven. De landbouw was grondig gecollectiviseerd, de industrie en het zakenleven waren genationaliseerd en maar een klein deel van de economie was nog in handen van particulieren. De staat had ook veel gedaan om de klassenverschillen weg te nemen. Er was een groot systeem van overheid-gesubsidieerde sociale uitkeringen. Het dagelijks leven bestond uit een ongemakkelijke mix van conformiteit naar buiten toe en terugtrekking of onverschilligheid binnenshuis. De mensen hadden het beter dan in ontwikkelingslanden maar nog altijd slechter dan in het Westen. Er kwam steeds meer verzet tegen het totalitaire regime, zowel binnen het Oostblok als van buitenaf. Toen Brezhnev stierf in 1982 kwam een paar jaar later in 1985 Michail Gorbatsjov aan de macht. Hij geloofde in communisme maar besefte dat de Sovjetunie achterbleef op het Westen en haar grootmacht status verloor. Hij probeerde dus het Sovjetsysteem nieuw leven in te blazen met fundamentele hervormingen. En hij begreep ook dat om de dingen thuis te verbeteren, er een betere relatie met het Westen nodig was. Perestrojka (economische herstructurering), glasnost (openheid binnen overheid en media) en democratisering waren elementen van de grootschalige hervorming. Op het gebied van buitenlandse zaken bracht hij ook hervorming door bijvoorbeeld de wapenwedloop met Amerika te staken.

De revoluties van 1989

De val van het communisme in het Oostblok

Hoewel de revoluties van 1989 uit het niets leken te komen, was het op een andere manier toch onvermijdelijk. Oostblok economieën waren nooit echt hersteld van de catastrofe van de jaren '70. Er waren enorme schulden bij westerse banken en de beperkte persoonlijke en politieke vrijheden voedden een groeiend onrechtvaardigheidsgevoel. Polen ging voor in de revolutie, gevolgd door Hongarije en niet lang daarna Oost-Duitsland. In een poging de situatie te stabiliseren, haalde de Oost-Duitse regering in november 1989 de Berlijnse Muur neer. Een nieuwe, hervormingsgezinde overheid nam de macht en organiseerde vrije verkiezingen. Daarna was Tsjecho-Slowakije aan de beurt. Daar begon het communistische bewind vreedzaam te verdwijnen in november-december 1989 (Fluwelen Revolutie). In Roemenië was de volksopstand echter gewelddadig en bloederig. In oktober 1990 ging Oost-Duitsland op in West-Duitsland en zo vormde het één natie onder de West-Duitse wetten en grondwet. De vreedzame eenwording van Duitsland versnelde het tempo van de overeenkomsten om de Koude Oorlog op te heffen en het Parijsakkoord dat in 1990 getekend werd door 22 Europese landen, de VS en de Sovjetunie bracht een eind aan de Koude Oorlog.

Het uiteenvallen van de Sovjetunie

In 1990 waren er twee Oostblokstaten die nog niet waren begonnen met het ontmantelen van het communistisch bewind: Albanië en de Sovjetunie. De grote vraag was nu of de Sovjetunie haar voormalige satellietstaten zou volgen. De macht van Gorbatsjov werd steeds zwakker en tijdens de verkiezingen in 1990 leed zijn partij een enorme nederlaag. Zijn rivaal, Boris Yeltsin, werd echter steeds sterker en in mei 1990 werd hij tot parlementaire leider van de Russische Sovjet Republiek verkozen. Hij verklaarde Rusland onafhankelijk van de USSR. Yeltsin verbande de Communistische Partij en nam hun bezit in beslag. In een persoonlijk en politiek duel met Gorbatsjov verwikkeld, verklaarde Yeltsin Rusland onafhankelijk, trok zich terug uit de Sovjetunie en veranderde de naam van de Russische Sovjet Republiek in de Russische Federatie. Alle andere Sovjet republieken vertrokken ook. Gorbatsjov nam op 25 december 1991 ontslag en de dag daarna ging de Opperste Sovjet zelf uit elkaar, wat het eind betekende van de Sovjetunie.

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Society and culture - Theme

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2652 2