Law and public administration - Theme
- 12826 reads
Inzicht in de structuur is stap één in het proces van recht vinden. Het recht van de Europese Unie kent een gelaagde structuur. De belangrijkste laag wordt gevormd door het EU-verdrag en het Werkingsverdrag. Deze verdragen samen vormen het primaire recht van de Unie.
Naast de Verdragen zij de algemene beginselen van Europees recht, zoals de Europese grondrechten, het Handvest voor de Grondrechten van de EU en de interpretatie van de Verdragen door het Hof van belang. Een bekend voorbeeld van de interpretatie van het primaire recht van de EU vloeit voort uit het arrest Dassonville, dat tezamen met enkele andere arresten, functioneert als definitie van het begrip ‘maatregel van gelijke werking’ zoals in art.34 VWEU omschreven. Het secundaire recht bestaat uit zeer algemeen en abstract geformuleerde beginselen, besluiten, verordeningen, richtlijnen, aanbevelingen en adviezen. Ook de uitspraken van het Hof vormen een belangrijke bron in het Europees recht.
De verhouding tussen het EU-verdrag en het Werkingsverdrag hebben dezelfde juridische status, zo blijkt uit art. 12 VWEU. Er heerst een discussie over wie de hoogste autoriteit is binnen het recht ven de EU. Zijn dat de lidstaten, of delen die positie met het Hof?
Ook de statuten van algemene beginselen is minder eenduidig. Deze zijn gevormd door het Hof in het kader van tientallen arresten en zijn deels gecodificeerd omdat de lidstaten ze hebben opgenomen in het Handvest. Het komt erop neer dat men bij het in kaart brengen van de structuur van het Europese recht, de verdeling tussen de rechtsvormende macht binnen de EU niet altijd helder heeft vormgegeven.
Wat betreft de Verdragen verdient het nog de vermelding dat behalve het EU-verdrag en het Werkingsverdag, het Europese recht nog tal van dergelijke verdragen kent. Veel zijn benoemd naar de steden waar ze gesloten zijn, zoals het Verdrag van Maastricht of het verdrag van Lissabon. Zij zijn op zichzelf ronduit onleesbaar.
In het klassiek intergouvernementele model zijn de lidstaten in eerste instantie vertegenwoordigd door hun regering en de nationale volksvertegenwoordiging, die de hoogste autoriteit bezitten. Dit verklaart waarom art. 1 VEU zo uitdrukkelijk in hoofdletters vermeldt dat de “HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN” de EU oprichten. Maar bij de conventieprocedure moeten ook 2 Europese instellingen de verdragsherzieningsprocedure kunnen starten. Hiermee berust de hoogste autoriteit op verdragsrechtelijk vlak niet langer uitsluitend bij de lidstaten. De vraag naar de mate van soevereiniteit van de lidstaten is een terugkerende thema in het recht van de Unie en dit boek.
De worsteling van de lidstaten met deze overdracht van soevereiniteit is een belangrijke verklaring voor de complexiteit van het Europees recht. Het EU-verdrag heeft een soortgelijke status als de Grondwet in Nederland: een juridisch kader voor de overheid waarvan de naleving niet door enkele burgers kan worden afgedwongen.
Met het inwerk treden van de Verdragen van Parijs en Rome hebben de lidstaten, zoals het Hof dit in de beroemde zaken Van Gend en Loos en Costa/ENEL heeft beschreven, een nieuwe rechtsorde gecreëerd. De lidstaten hebben ten gunste van deze rechtsorde hun soevereiniteit op bepaalde terreinen beperkt.
Een wetgevende, uitvoerende en rechterlijke macht van de Unie is noodzakelijk. In dit hoofdstuk wordt de samenstelling, taken, organisatie en eventueel benoemingsprocedure uitvoerig beschreven van de volgende instellingen: het Europees Parlement (EP), de Europese Raad, de Raad van de Europese Unie, de Commissie, het Hof van Justitie, het Gerecht en de rechterlijke kamers, de Europese Centrale Bank (ECB), de Rekenkamer en de zelfstandige en ondersteunende organen en instanties.
Het Europees parlement is de enige instelling van de Unie die zijn legitimatie rechtstreeks aan de onderdanen van de lidstaten, en dus de burgers van de Unie ontleent. Het EP kan niet vergeleken worden met de nationale parlementen, omdat ze andere functies uitoefenen. Allereerst geeft het EP niet de grondslag aan een Europese regering, die door de meerderheidsverhoudingen in het EP wordt bepaald. Ook wat betreft wetgevingsbevoegdheden zijn de rechten van het EP beperkt, omdat zij niet het initiatiefrecht heeft en ook niet een exclusieve besluitvormingsbevoegdheid.
De Europese Raad neemt een centrale plaats in het politieke leven van de EU, ook al heeft het geen wetgevende rol. Alle belangrijke zaken, zogenaamde Chefsachen, worden besloten door de Europese Raad. Zij heeft de algemene taak de nodige impulsen voor de ontwikkeling van de Unie te geven en de algemene politieke beleidslijnen en prioriteiten vast te leggen. Hoewel in art. 15 (2) VEU duidelijk staat dat de Europese Raad geen wetgevende rol heeft, lijkt het in de praktijk toch soms wel zo.
De Europese Raad heeft ook concrete taken, vooral op het terrein van de ruimte van vrijheid, veiligheid en het buitenlands beleid van de Unie. Op grond van de in art. 21 VEU vastgestelde beginselen definieert de Europese Raad beginselen en algemene richtsnoeren, de strategische belangen en doelstellingen. Verder benoemt de Europese Raad de Hoge Vertegenwoordiger van de EU voor Buitenlandse Zaken en Veiligheidsbeleid. Daarnaast heeft de Europese Raad een ondergeschikte rol in het kader van de economische coördinatie in de EMU en de werkgelegenheidssituatie in de Unie.
Bij besluitvormingsprocedures in de EU gaat het over de manier waarom besluiten worden genomen in de EU. De wetgevende en de uitvoerende macht zijn hierbij betrokken. In het hoofdstuk wordt er in het bijzonder aandacht besteed aan de machtsverhoudingen tussen de verschillende betrokken Europese instellingen en organen. Ook wordt de machtsverhouding tussen de EU en de lidstaten beschreven.
De besluitvormingsstructuur van de EU wordt gevormd door het institutioneel kader van de EU. Van de zeven, zijn er 3 direct betrokken bij Europese besluitvorming:
Het Europees Parlement
De Raad
De Commissie
Belangrijk is het om te realiseren dat de drie instellingen tot samenwerking veroordeeld zijn in een verdragsrechtelijk systeem dat een institutioneel evenwicht wil bewaren. Dit evenwicht bestaat tussen de besluitvorming op Europees en nationaal niveau, maar speelt ook binnen het Europese niveau, waar de besluitvorming een grotere rol kan voorzien voor de Raad, of zijn tegenpool de Commissie en het Europees Parlement.
De middelen waarmee de instellingen de bevoegdheden kunnen uitoefenen staat genoemd in art. 288 VWEU en omvatten:
Verordeningen
Richtlijnen
Besluiten
Aanbevelingen; en
Adviezen
Ook zijn er twee manieren van besluitvormingsprocedures vastgelegd in de verdagen:
Gewone wetgevingsprocedure
Bijzondere wetgevingsprocedure
Binnen de verdagen heeft de Commissie het exclusieve recht van initiatief, art. 17 (2) VWEU. De raad en het EP kunnen niet besluiten zonder dat aan het besluit een voorstel van de Commissie ten grondslag ligt, tenzij het in de verdragen uitdrukkelijk anders is geregeld (zie bijvoorbeeld art. 238 (2) VWEU).
Op grond van art. 225 VWEU kan het EP de Commissie verzoeken om passende voorstellen in te dienen wanneer naar het oordeel van het Parlement besluiten noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de verdagen. De Raad bezit een vergelijkbare bevoegdheid op grond van art. 241 VWEU.
De algemene rechtsbeginselen die aan bod komen gaan enerzijds over de mogelijkheid en wijze van optreden. Het attributiebeginsel, het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel zijn hierbij van belang. Anderzijds gaat het over beginselen die de verhouding van de rechtsorde tussen de EU en de lidstaten laten zien. Hierbij gaat het om de voorrang van het Unierecht, rechtstreekse werking en de doorwerking van secundair recht; verordeningen, besluiten en richtlijnen. Ten slotte gaat het om fundamentele rechten zoals het non-discriminatieverbod en het beginsel van gelijkheid.
Uit het van Gend & Loos arrest blijkt dat een EU-burger zich kan beroepen op het Unierecht zodra deze voldoende duidelijk en onvoorwaardelijk een verplicht bevat tegenover de lidstaten. Het heeft dan rechtstreekse werking. Ook wordt het duidelijk dat het effect van het Unierecht in de nationale rechtsorde een aangelegenheid is van dat Unierecht zelf, wad de autonomie van het Unierecht wordt genoemd.
De conclusie van Costa/ENEL is duidelijk: nationaal recht kan geen afbreuk doen aan het Unierecht. Anders geformuleerd, heeft het Unierecht voorrang boven nationaal recht van de lidstaten.
Met deze twee arresten is het duidelijk dat de autonomie van het Unierecht bestaat uit twee onlosmakelijk met elkaar verbonden eigenschappen: rechtstreekse werking en voorrang.
Het attributiebeginsel staat in art. 4 (1) jo. Art. 5 (1) en (2)VEU. Op grond van deze bepaling kan de Unie alleen optreden als daarvoor een bevoegdheid is te vinden in de verdragen. In de praktijk komt dat erop neer dat er een rechtsgrondslag moet zijn voor het optreden. Voorbeelden zijn rechtsgrondslagen zijn:
Art. 18 VWEU- regelgeving met betrekking tot het verbod op nationaliteitsdiscriminatie
Art. 46 VWEU- regelgeving voor het vrije verkeer van werknemers
Art. 114 VWEU- regelgeving voor de interne markt
Art. 192 VWEU- regelgeving voor milieubescherming
Art. 352 VWEU- ‘vangnet’- rechtsgrondslag
Het subsidiariteitsbeginsel staat omschreven in art. 5 VEU. Blijkens het artikel is het subsidiariteitsbeginsel alleen van toepassing op de niet-exclusieve bevoegdheden. Het subsidiariteitsbeginsel komt erop neer dat de Unie alleen kan optreden als de doelstellingen onvoldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en dus beter door het optreden van de Unie kunnen worden bereikt. Dit komt erop neer dat het optreden moet zien op een grensoverschrijdend vraagstuk waarbij de Europese oplossing schaalvoordelen biedt of effectiever is dat nationaal optreden. Het moge duidelijk zijn dat de vage bewoordingen van het subsidiariteitsbeginsel ertoe leiden dat de toepassing ervan grotendeels is beperkt tot de politieke arena.
Het subsidiariteitsbeginsel bevat een dubbele toets:
Het optreden van de lidstaten bereikt de doelstellingen onvoldoende
Het optreden van de Unie bereikt wel/beter de doelstellingen
Het evenredigheidsbeginsel staat omschreven in art. 5 VEU. Het beginsel houdt in dat het optreden van de Unie niet verder gaat dan noodzakelijk is om de doelstelling te bereiken. De toetsing van de evenredigheid bevat een dubbele toets:
Wordt door middel van de maatregel de doelstelling bereikt?
Is het noodzakelijk om deze maatregel in te voeren, oftewel: zijn er alternatieven om dezelfde doelstelling te bereiken, waarbij die alternatieven minder ingrijpend zijn?
Het attributiebeginsel, het subsidiariteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel hebben betrekking op manier van optreden van de Unie. Dat is anders bij het loyaliteitsbeginsel. Het loyaliteitsbeginsel staat omschreven in art. 4 (3) VEU. Dit beginsel bestaat weer uit:
Het constitutioneel-institutioneel loyaliteitsbeginsel
Het materieel loyaliteitsbeginsel
De rechtsorde van de Unie vormt rechten en plichten, niet alleen voor lidstaten, maar ook voor hun onderdanen. Het doel van toezicht op de wettigheid van handelingen van instellingen, organen en instanties van de Unie en van handelingen van de lidstaten met betrekking tot het Unierecht is niet alleen de abstracte waarborging van het het Unierecht, maar ook de bescherming van particulieren, natuurlijke personen en rechtspersonen die in strijd zijn met het Unierecht. In dit hoofdstuk staan de rechterlijke procedures voor het Hof, het Gerecht en nationale rechterlijke instantie beschreven.
De aard van de procedures bij het Hof en het Gerecht worden in eerste instantie beschreven in het Werkingsverdrag en voornamelijk in de art. 259-280 VWEU. Daarnaast worden de organisatie en de procesvoering bij het Hof en het Gerecht nader uitgewerkt in het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie en in de Reglementen van Procesvoering van het Hof en van het Gerecht.
Natuurlijke personen en rechtspersonen moeten worden vertegenwoordigd worden door een advocaat. De lidstaten en instellingen van de Unie kunnen zich ook door een voor de zaak gemachtigde laten vertegenwoordigen. De procedure bij het Hof omvat zowel een schriftelijk als een mondeling gedeelte.
Ook bestaat er beroep wegen niet-nakoming van de lidstaten, zoals omschreven in art. 258-260 VWEU. Twee klassieke voorbeelden van inbreuken van lidstaten op het Unierecht zijn enerzijds de richtlijnen die niet binnen de gestelde termijn worden omgezet in nationaal recht en anderzijds het belemmeren van de interne-marktregels door nationale wetgeving. Zowel de Commissie als lidstaten kunnen een beroep op deze artikelen doen, hoewel beroep wegens niet-nakoming van de ene lidstaat door een andere lidstaat in de praktijk zelden voorkomt. Dit beroep is dat ook bedoeld als ultimum remedium. Het doel van het beroep wegens niet-nakoming is het stoppen van de inbreuk op het Unierecht door een lidstaat.
De eerste vijf hoofdstukken gaan over de algemene eigenschappen van de Unie. In dit hoofdstuk staat de marktintegratiebeleid centraal. Het doel is om de integratie van de economieën zoveel mogelijk te bevorderen. Er wordt uiteindelijk gestreefd naar één grote economie van alle lidstaten, waarbinnen de grenzen tussen de lidstaten wat betreft economische activiteiten niet langer bestaan. Deze doelstelling is vastgelegd in art. 3 (3) VEU. Specifiek gaat het om de vier fundamentele vrijheden: vrije verkeer van goederen, diensten, (rechts)personen en kapitaal. Daarnaast spelen mededingingsregels een belangrijke rol bij marktintegratie.
Er zijn verschillende stadia van marktintegratie:
Een vrije handelszone: deelnemende lidstaten spreken af om de handel vrij te maken ten aanzien van goederen die uit de deelnemende lidstaten afkomstig zijn. De Europese Vrijhandelsassociatie (EVA of EFTA) is een voorbeeld van vrije handelszone.
Douane-Unie: lidstaten spreken niet allen af om de handel te liberaliseren, maar ook om een gemeenschappelijk handelsbeleid te voeren ten opzichte van derde landen. Het gaat om een vrijhandelszone met uniforme buitengronden. Het gaat hierbij dus alleen om goederen. Een voorbeeld hiervan is het verdrag die de EU heeft gesloten met Turkije.
Een verdergaande samenwerking is een vrije handelszone, waarbij niet alleen goederen, maar ook een vrije verkeer bestaat van alle andere productiefactoren. Daarbij wordt er Europese wetgeving gemaakt die het verbiedt om staten te verbieden nationale industrie te beschermen en is het tevens verboden voor ondernemingen om afspraken te maken om buitenlandse producten te weren.
De interne markt kan worden gereguleerd door:
Positieve harmonisatie: verschillende nationale wetgeving vervangen door één Europese wetgeving
Negatieve harmonisatie: nationale wetgeving in stand houden, maar wetten die de interne markt belemmeren, verbieden
Er bestaan verschillende harmonisatietechnieken:
Totale harmonisatie: zorgen dat er voor alle lidstaten één uniforme norm geldt. Een totale harmonisatie is te herkennen aan de aanwezigheid van een vrijverkeersclausule in de harmonisatiemaatregel op grond waarvan ‘de lidstaten het in de handel brengen van producten die aan de eisen van deze richtlijn voldoen niet [mogen] belemmeren, verbieden of beperken’.
Minimumharmonisatie: de mogelijkheid voor lidstaten om, zelfs nadat er harmonisatie heeft plaatsgevonden, hun nationale regels kunnen handhaven of nieuwe strengere regels kunnen invoeren. Een voorbeeld hiervan is art. 15 van de oude CITES verordening waarin stond dat lidstaten strengere maatregelen konden nemen. Lidstaten zijn echter niet geheel vrij wanneer het minimumharmonisatie betreft, blijkt uit het Eiterköpfe arrest. Uit dit arrest blijkt dat sommige maatregelen nog steeds een inbreuk kunnen maken op de interne marktregels of andere bepalingen van het primair EU-recht.
Hoofdstuk 7 is een verdieping op hoofdstuk 6. Het Werkingsverdrag bevat in art. 34-37 VWEU en art. 45-66 VWEU een aantal bepalingen die beperkingen van het vrij verkeer verbieden. Deze beschermen de 4 fundamentele vrijheden:
Vrije verkeer van goederen
Vrije verkeer van (natuurlijke en rechts) personen
Vrije verkeer van diensten
Vrije verkeer van kapitaal
Hoewel de vrije-verkeersbepalingen grenzeloos lijken te zijn, zijn er wel degelijk voorwaarden aan verbonden. Een voorwaarde, voor om een beroep te doen op een vrije verkeer bepaling, en daarmee het Europees recht, is dat er sprake moet zijn van een grensoverschrijdend element. Verder moet het gaan om vrije verkeer tussen lidstaten.
De voorwaarde dat er sprake moet zijn van een grensoverschrijdend element zorgt voor een U-bocht. Dit houdt in dat van het vrije verkeer gebruik wordt gemaakt enkel en alleen om het Unierecht van toepassing te laten zijn en daarmee de nationale recht te omzeilen. Dit komt omdat het Unierecht in sommige gevallen voordeliger uitpakt dan de nationale wetgeving, met andere woorden: een lidstaat behandelt haar eigen onderdanen strenger dat onderdanen van andere lidstaten. Nauw verbonden met de U-bocht is het misbruik van de Unierecht.
Om een nationale maatregel buiten toepassing te laten is het een voorwaarde dat er voldoende causaal verband moet bestaan tussen de maatregel en de belemmering.
Als het gaat om vrije verkeer van goederen, bestaan er 2 soorten belemmeringen. Ten eerste gaat het om tarifaire belemmeringen, omschreven in art. 30 en 110 VWEU. Art. 30 VWEU gaat invoerheffingen, oftewel een heffing van de overheid van lidstaat A, omdat een goed van lidstaat B, wordt ingevoerd in lidstaat A. Dit is volgens het artikel verboden. Dit geldt ook voor heffingen van gelijke werking (HGW).
Art. 110 VWEU-volzin 1 gaat over binnenlandse belastingen over producten die gelijksoortig zijn. (Bijv. appels).
Art. 110 VWEU-volzin 2 gaat over binnenlandse belastingen over producten die niet gelijksoortig zijn, maar wel met elkaar concurreren. (Bijv. appels en peren).
Voor beide volzinnen geldt dat er een nationale maatregel bestaat die verschilt behandeling tussen nationale producten en producten en een ander lidstaat, waardoor er een belemmering is voor het product uit de andere lidstaat. Voor beide volzinnen geldt er dat er objectieve rechtvaardigingsgronden bestaan, met de proportionaliteitstoets gerechtvaardigd kunnen worden.
De tweede soort belemmering bij vrije verkeer van goederen gaat om non-tarifaire belemmeringen, omschreven in art. 34-36 VWEU. Art. 34 verbiedt alle kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking (MGW). Onder kwantitatieve invoerbeperkingen vallen invoerquote en importverboden. Aangezien deze categorie van invoerbelemmeringen niet vaak voorkomt ligt de nadruk bij de toepassing var art. 34 VWEU bij MGW. Uit het Dassonville arrest blijkt dat een MGW ‘ieder handelsregeling der lidstaten is die intracommunautaire handel kan belemmeren’. Als een nationale MGW een belemmering vormt, en niet direct discriminerend is, kan het objectief verontwaardigd worden op grond van art. 36 VWEU, tezamen met de proportionaliteitstoetsing.
Verder speelt het non-discriminatiebeginsel bij de vrije verkeersbepalingen een cruciale rol. Bij discriminatie kan er onderscheid worden gemaakt tussen directe en indirecte discriminatie. Onder bepaalde omstandigheden kan een discriminatie toch gerechtvaardigd worden.
Het mededingingsrecht is een snel ontwikkelend rechtsgebied dat zich voortdurend moet aanpassen aan snel ontwikkelende markten en nieuwe bedrijfstakken. Voor een belangrijk deel is de toepassing eenvoudig en bijna automatisch. Daar waar het mededingingsbeperkingen betreft die per definitie schadelijk zijn voor de mededinging en tot slechtere prestaties leiden zal er weinig ruimte voor discussie zijn. Daar staat tegenover dat slimme zakenmensen en overheden op tal van methoden toch de grenzen opzoeken van het mededingingsrecht zonder dat het altijd tot slechter functionerende markten leidt. Voor die gevallen, is een kritische reflectie op het bestaande recht onontbeerlijk.
De volgende art. bevallen regels inzake materieel mededingingsrecht:
Art. 101 VWEU
Art. 102 VWEU
CoVo
Art. 106 VWEU
Nuttig-effectregel oftewel: het loyaliteitsbeginsel juncto art. 101 VWEU
Art. 107 VWEU
Het doel van mededingingsregels is dat private partijen geen handelsbelemmeringen kunnen vormen door middel van marktverdelingsafspraken. Een ander doel is te verzekeren dat het marktmechanisme ongestoord zijn werk kan doen. Door het maken van marktverdelingsafspraken is het voor private partijen uit lidstaat B moeilijker om te opereren in lidstaat A. Mededingingsregels moeten ervoor zorgen dat degelijke belemmeringen ook worden opgeheven.
Art. 101 (1) VWEU valt uiteen in de volgende bestandsdelen:
Het marktgedrag moet gecoördineerd worden, door
Overeenkomst
Feitelijke gedraging die onderling is afgestemd
Een door ondernemersvereniging genomen besluit.
Dit moet spelen tussen ondernemingen
Dit moet tot gevolg hebben:
…dat de mededinging wordt vervalst, verhinderd of beperkt
…terwijl er effecten zijn op de intracommunautaire handel
Art. 101 (3) VWEU stelt dat het kartelverbod buiten toepassing kan worden verklaard voor overeenkomsten, besluiten en van ondernemingsverenigingen en een onderlinge afgestemde feitelijke gedraging die:
Bijdragen tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang
Mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt, en
Zonder dat aan de betrokken ondernemingen beperkingen worden opgelegd die niet onmisbaar zijn voor het bereiken van de doelstellingen
Zonder dat de betrokken ondernemingen de mogelijkheid wordt gegeven om voor een wezenlijk deel van de betrokken producten de mededinging uit te schakelen
De Economische en Monetaire Unie (EMU) heeft een belangrijke invloed. Met de eenheidsmunt of ten minste de volledige compatibiliteit van de nationale munteenheden is het de bedoeling dat er een einde wordt gemaakt aan belemmeringen van het vrije verkeer. In art. 120 t/m 126 VWEU staat het systeem van economische coördinatie beschreven. Art. 127 t/m 135 VWEU gaan over de monetaire unie en voornamelijk en de ESCB en ECB. In dit hoofdstuk is er tweedeling met enerzijds de economische coördinatie en anderzijds de monetaire unie.
De ECB bepaalt het uniforme monetaire beleid en voert het uit ten opzichte van alle lidstaten van het eurogebied. Het monetaire beleid kan als een bijzonder onderdeel van het algemeen economisch beleid worden omschreven. Het beoogd de economisch te beïnvloeden door het reguleren van de hoeveelheid geld die in omloop is in de economie. Art. 127 (1) VWEU omschrijft het hoofddoel van het van het handhaven van de prijsstabiliteit. Daarnaast zal, voor zover dit niet in strijd is met het hoofddoel, de ECB het algemeen economisch beleid de in art. 3 VEU omschreven doeleinden te verwezenlijken. Dit houdt met name in het bevorderen van een duurzame ontwikkeling van Europa, op basis van een evenwichtige economische groei en een sociale markteconomie met een groot concurrentievermogen die gericht op volledige werkgelegenheid en sociale vooruitgang.
In art. 127 (1) VWEU wordt er verwezen naar prijsstabiliteit. Dit begrip wordt zowel in het EU-verdrag als in het Werkingsverdrag niet verder gedefinieerd. De ECB hanteert het begrip door een beleid te hanteren waarbij zij nastreeft om de inflatie op middellange termijn beneden de 2% te houden.
Het monetair beleid wordt in de Raad van bestuur van de ECB vastgesteld, die bestaan uit de leden van de directie van de ECB en de presidenten van de nationale centrale banken die uitmaken van het eurogebied. De presidenten van de nationale centrale banken zijn in de meerderheid, wat ertoe leidt dat het beleid voor een belangrijk deel door de deelnemende nationale centrale banken worden bepaald.
De ECB is ook verantwoordelijk voor het aanhouden en beheren van de officiële externe deviesreserves van de lidstaten van het eurogebied. Hierdoor oefent het ESCB invloed uit op de liquiditeitspositie van kredietinstellingen (o.a. algemene banken), wat invloed heeft op de renten.
Naast de regels die in de eerder hoofdstukken zijn omschreven, die van toepassing zijn op de hele economie, kent de EU bijzondere wetgeving voor de landbouw en de productiesector. Zij kunnen niet zomaar onderworpen worden aan de vrij-marktgedachte die achter de interne markt zit. Verder is er beleid op terreinen die nauw verwant zijn aan de interne markt; ze aanvullen en ondersteunen de interne markt. Voorbeelden hiervan zijn: cultuur, onderwijs, energie, immigratie enz. In dit hoofdstuk wordt het beleid per terrein kort toegelicht.
Een interne markt met onder ander het vrije verkeer van werknemers vereist een gemeenschappelijke buitengrens. Het is daarom logisch dat de EU een extern beleid voert. Gelijktijdig is het buitenlands beleid van oudsher een voorwerp van nationale soevereiniteit, zodat de lidstaten terughoudend zijn om deze soevereiniteit over te dragen aan de EU. De spanning tussen de noodzaak van een extern beleid in een vergevorderd stadium van marktintegratie en de wens om zo veel mogelijk nationale macht te behouden vormen de rode draad in dit hoofdstuk.
De beginselen voor het externe beleid van de Unie, zijn neergelegd in art. 21 VEU. Zoals de noodzaak de mensenrechten en duurzame ontwikkeling en uitbanning van de armoede te stimuleren. Zij dienen dan ook nagestreefd te worden.
De bevoegdheid van de Unie om extern beleid te voeren is te vinden in:
Art. 186 VWEU
Art. 191 (4) VWEU
Art. 207 VWEU
Art. 209(2) VWEU
Art. 212 VWEU
Art. 217 VWEU
Art. 219 VWEU
Er bestaat ook de mogelijkheid om zonder expliciete externe bevoegdheid op te treden, wat te danken is aan de door het Hof ontwikkelde doctrine van impliciete externe bevoegdheid (ook wel implied powers doctrine genoemd).
Als de Unie extern bevoegd is, mag de Unie optreden. Het is dat nog wel de vraag of de andere partij aan de onderhandelingstafel alleen de Commissie, als vertegenwoordiger van de Unie, of zowel de Commissie als vertegenwoordigers van de lidstaten tegenover zich vinden. Alleen op die terreinen waar de Unie exclusief bevoegd is, zal de Unie, vertegenwoordigd door de Commissie, deelnemen aan de onderhandelingen.
Waar sprake is van niet-exclusieve bevoegdheid zullen dus zowel de Unie als de individuele lidstaten aanschuiven aan den onderhandelingstafel. De vraag is dus wanneer de Unie exclusieve bevoegdheid bezit.
In art. 3 (2) VEU is gecodificeerd, uit het AETR-arrest, dat de exclusieve externe bevoegdheid kan voortvloeien uit de uitoefening van een interne bevoegdheid.
In een studieboek over Europees recht mag een overzicht van de ontwikkeling van de Europese integratie niet ontbreken. De historie van deze ontwikkelingen is ook voor juristen van belang. Zij vormt niet alleen de grondslag voor het tot stand komen van het huidige rechtsstelsel. Inzicht in de geschiedenis maakt actuele en toekomstige ontwikkelingen vaak begrijpelijker en soms zelfs voorspelbaar. Bepaalde conflicten en probleemstellingen uit het verleden belemmeren de ontwikkeling van een nieuwe rechtsorde en de Europese integratie.
Over de ontwikkeling van de economische integratie: op 18 april 1951 tekenden Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk, Duitsland en Italië het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staat (EGKS). Het verdrag had een looptijd van 50 jaar. Maar al snel bleek deze vorm van samenwerking niet genoeg. In 1955 werd er gesproken van een Europese visie die moet worden bereikt ‘door de ontwikkeling van gemeenschappelijke instellingen, de geleidelijke samensmelting van nationale economieën, de totstandkoming van een grote interne markt, en het geleidelijk met elkaar in overeenstemming brengen van de sociale politiek’.
Op 25 maart 1957 was de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). De kern van het EEG-Verdrag bestond uit de geleidelijke verwijdering van belemmeringen in het economische verkeer tussen de lidstaten. In het kader van het Bretton Woords Akkoord werd het Europese Monetair Stelsel (EMS) gecreëerd met een eigen wisselkoersmachine. Maar men wilde meer. Men streefde naar een verdere vorm van economische integratie door het nader te definiëren van de interne markt. In februari 1992 in Maastricht kwam naar voren dat één van de doelstellingen was om een EMU in te voeren. Uiteindelijk werd verder economische integratie bevorderd met de introductie van een nieuwe munteenheid, namelijk de euro, op 1 januari 2002.
Op het gebied van juridische integratie: over de aard van juridische samenwerking heeft het Hof het rechtskarakter omschreven als: ‘(…) een nieuwe rechtsorde ten bate waarvan de staten, zij het op een beperkt terrein, hun soevereiniteit hebben begrensd en waarbinnen niet slechts deze lidstaten, maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn (…)’
Ter bereiking van de doelstellingen van het huidige Werkingsverdrag worden niet alleen rechtstreeks verplichtingen aan de staten opgelegd, maar bevoegdheden in het leven geroepen die door de instellingen van de Unie namens deze worden uitgeoefend. Het EU-Verdrag en het Werkingsverdrag dienen dus zelf als bron van nieuwe Unieregels. Deze regels zijn gebaseerd op de door de lidstaten aan de Unie overgedragen bevoegdheden. Het Unierecht heeft zelfs voorrang op het nationale recht.
Op het gebied van politieke integratie: politiek integratie is begonnen met de naoorlogse visie van een verenigd Europa, het idee om politieke nadering van toenmalige vijanden te bereiken door stapsgewijze economische samenwerking en zelfs integratie. De uiteindelijke vorm van dit verenigd Europa stond nauwelijks vast.
De lidstaten waren met name in de beginfase van de Europese integratie de belangrijkste actoren op Europees niveau. Politiek samenwerking werd vooral als een samenwerking tussen de regeringen van de lidstaten opgevat.
Enerzijds blijkt dat de economische, juridische en politieke integratie voor een deel hand in hand zijn gegaan. Anderzijds zou men kunnen beweren dat de politieke integratie in zekere zin achter is gebleven ten opzichte van de economische integratie. De Europese schuldencrisis vanaf 2009 is ook te wijten aan deze asymmetrische integratie.
Pogingen voor een bredere politieke integratie bleken vruchteloos. De twee meest spraakmakende projecten waren de Europese Defensiegemeenschap en de Europese Politieke Unie.
Ondanks de verschillende pogingen gedurende de ontwikkeling van de Europese integratie is het niet gelukt om een ‘Verenigde Staten van Europa’ te creëren. Verschillende opvattingen in de lidstaten over wenselijk vormen van politieke integratie stonden in de weg. Men zou zich kunnen afvragen of Europese integratie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden met als uitgangspunt een verenigd Europa.
In de huidige situatie van de EU, met de Brexit, moeten lidstaten rekening houden met de besluiten die worden genomen vanuit de EU. Poreuze grenzen, die nooit volledig alle mensen-, goederen-, diensten- en kapitaalstromen hebben en zullen kunnen tegenhouden, zijn een realiteit. Wellicht is de grootste kracht van de EU dat zij dit niet allen erkent, maar zelfs het als uitgangspunt neemt. Haar voornaamste opdracht op dit moment lijkt te zijn de burgers te overtuigen van het bestaan van deze realiteit.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat samenvatting bij het boek Recht van de Europese Unie van Amtenbrink:
Gebruik de zoekfunctie of
...There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1294 |
Add new contribution