BulletPointsamenvatting van Psychology: Foundations and Frontiers van Bernstein - 10e druk

Wat houdt de basis van psychologie in? - BulletPoints 1

  • Psychologie is een wetenschap waarbinnen men probeert het menselijk gedrag en mentale processen te begrijpen en die kennis toe te passen om mensen te helpen. Er zijn heel veel mensen binnen de psychologie werkzaam, terwijl zij toch allemaal heel andere werkzaamheden hebben. Dit komt omdat er zo veel velden onder de noemer ‘psychologie’ vallen. Menselijk gedrag en mentale processen zijn brede begrippen. De ene psycholoog richt zich op wat er verkeerd kan gaan, zoals psychologische stoornissen. De andere psycholoog richt zicht juist op wat mensen blij maakt en wat er goed gaat. Dit laatste wordt de positieve psychologie genoemd.
  • Biologische (of fysieke) psychologie  bestudeert hoe mentale processen en gedrag invloed uitoefenen op de hersenen en andersom.
  • Cognitieve of  experimentele psychologie houdt zich bezig met mentale processen , zoals leren, geheugen, denken, en intelligentie. Binnen de cognitieve psychologie zijn heel veel subtypes. Een daarvan is de engineering psychologie. Deze tak houdt zich bezig met het creëren van voorwerpen op zo’n manier dat deze zo makkelijk mogelijk te gebruiken zijn. Denk aan een afstandsbediening of telefoon.
  • Ontwikkelingspsychologie bestudeert de ontwikkeling van mensen gedurende hun hele leven wat betreft gedrag en mentale processen en probeert deze te verklaren.
  • Persoonlijkheidspsychologie bestudeert de unieke persoonlijkheidskenmerken die iemand heeft.
  • Klinische en counselingspsychologen doen onderzoek naar de behandeling van mentale stoornissen en helpen mensen die een stoornis hebben hiermee om te gaan.
  • Gemeenschapspsychologen proberen mensen te helpen die hulp nodig hebben, maar hier zelf niet naar zoeken. Daarnaast proberen ze psychologische stoornissen te voorkomen door samen te werken met leiders van de gemeenschap.
  • Gezondheidspsychologen helpen mensen hun gedrag te veranderen zodat het risico op het krijgen van een ziekte vermindert. Daarnaast helpen zij mensen die al een ziekte hebben om hier zo effectief mogelijk mee om te gaan.
  • Onderwijspsychologen bestuderen het lesgeven en leren. Resultaten van hun onderzoek zorgen voor verbeteringen bij het opleiden van leraren en bij het ontwikkelen van de meest efficiënte methode om te leren.
  • Schoolpsychologen helpen mensen met leerbeperkingen, zijn betrokken bij het voorkomen van pesten en bij crisisinterventies als gevolg van geweld op school.
  • Sociaal psychologen bestuderen hoe mensen denken over anderen en hoe zij elkaar beïnvloeden. Ze hebben bijvoorbeeld gevonden dat we soms denken geen vooroordelen te hebben over anderen, terwijl we dit onbewust wel hebben.
  • Industriële en organisatiepsychologen bestuderen onderwerpen als leiderschap, stress, betalingsschalen, productiviteit en tevredenheid van mensen over hun werk, samenwerken en motivatie van de werknemer. Ze helpen bedrijven om beter te werken met behulp van trainingsprogramma’s bijvoorbeeld.
  • Kwantitatieve psychologen  ontwikkelen en gebruiken instrumenten om verzamelde psychologische data te kunnen analyseren. Op deze manier kunnen bepaalde relaties ontdekt worden en kan bijvoorbeeld de rol van erfelijkheid binnen een variabele vastgesteld worden.
  • Sportpsychologen helpen sporters om bijvoorbeeld angsten te verminderen of een betere focus te krijgen door middel van visualisatie en relaxatie.
  • Forensisch psychologen gaan over problemen wat betreft psychologie en de wet. Zo beoordelen zij bijvoorbeeld of iemand die een misdaad heeft gepleegd mentaal in staat is om terecht te staan.
  • Omgevingspsychologen  bestuderen de effecten van de omgeving op mensen. Hun kennis kan gebruikt worden door architecten om openbare ruimten te ontwerpen.
  • In plaats van dingen te suggereren, onderzoeken psychologen met behulp van wetenschappelijke methodes. Het ontstaan van deze manier van werken komt allereerst vanuit de filosofie. Een aantal belangrijke filosofen vroegen zich af of vragen als ‘Wat is de relatie tussen de geest en het lichaam?’ wetenschappelijk onderzocht konden worden. Het empirisme is hierbij erg belangrijk geweest. Men dacht in de jaren 1600 dat kennis aangeboren was. Het empirisme stelde daarentegen dat we kennis verwerven door ervaring en observatie.
  • Er kwam kritiek op Wundt voor het afbreken van het bewustzijn in afgescheiden delen. Deze critici  werden Gestaltpsychologen genoemd omdat zij vonden dat het geheel niet hetzelfde is als alle delen bij elkaar. Een voorbeeld is het phi-fenomeen waarbij het lijkt of lichten heen en weer springen als ze in de juiste volgorde aan en uit gaan.
  • William James was het niet eens met Wundt en Titchener. Hij wilde weten hoe het bewustzijn ons helpt om problemen op te lossen of beslissingen te maken bijvoorbeeld. Dit wordt het functionalisme genoemd.
  • Na 1900 lieten veel psychologen zich leiden door Darwins evolutietheorie. Deze onderzoekers dachten dat het gedrag en de mentale processen van alle wezens dezelfde regels volgde omdat alle wezens op dezelfde manier evolueren. Onderzoekers lieten dieren taken uitvoeren om daarmee conclusies te kunnen trekken over het bewustzijn van zowel dieren als mensen.
  • De biologische benadering stelt dat gedrag en mentale processen gevormd worden door biologische processen. Psychologen die hiervan uitgaan kijken bijvoorbeeld naar psychologische effecten van hormonen of genen.
  • De evolutionaire benadering gaat ervan uit dat gedrag en mentale processen van zowel dieren als mensen beïnvloedt worden door evolutie via natuurlijke selectie. Natuurlijke selectie houdt in dat zij die overleven bepaalde kenmerken hebben die dit mogelijk maken. Om deze reden kunnen zij zich beter voortplanten en zo geven zij deze kenmerken door.
  • De psychodynamische benadering stelt dat gedrag en mentale processen de psychologische problemen weerspiegelen die diep in ons zitten. Psychologen die hier vanuit gaan zien bijvoorbeeld depressie als observeerbare tekenen van het feit dat iemand in de knoop zit met zichzelf.
  • De gedragsbenadering komt vanuit het behaviorisme. Psychologen die hier vanuit gaan richten zich op eerdere ervaringen met straffen en beloningen en hoe deze invloed hebben gehad op het gedrag dat iemand nu vertoont. Zij helpen mensen dan ook door slechte gewoonten te laten vervangen door meer gepaste gewoonten. Door kritiek op het behaviorisme kwam de cognitieve gedragsbenadering tot stand. Deze benadering bestudeert hoe leren invloed heeft op gedachten en overtuigingen en hoe deze aangeleerde cognitieve patronen het gedrag beïnvloeden.
  • De cognitieve benadering richt zich op hoe we informatie ontvangen, opslaan en verwerken en hoe dit ons gedrag beïnvloedt. Psychologen bestuderen aan de hand hiervan bijvoorbeeld hoe mensen beslissingen maken of hoe ze problemen oplossen.
  • De humanistische benadering gaat ervan uit dat iemand zelf kiest hoe hij zich wil gedragen. Deze keuzes worden dus niet gedreven door instincten of eerdere ervaringen, maar door de manier waarop iemand de wereld ziet. Iemand die de wereld als een fijne plek ziet gedraagt zich optimistisch bijvoorbeeld.
  • Er is een onderscheid tussen individualistische en collectivistische culturen. Mensen van individualistische culturen vinden persoonlijke doelen en prestaties belangrijker dan die van de groep. Deze culturen worden gezien in Noord-Amerika bijvoorbeeld. In Japan daarentegen, hebben veel mensen een collectivistische cultuur. Zij vinden de belangen van de groep belangrijker dan hun persoonlijke belangen.

Hoe werkt het onderzoek in de psychologie? - BulletPoints 2

  • Kritisch denken is een proces waarbij je stellingen beoordeelt en vervolgens een oordeel velt op basis van redelijk bewijs. Een van de manieren om dit te doen, is om jezelf de volgende vragen te stellen.         

    • Wat wordt er van mij gevraagd te geloven of te accepteren?
    • Welk bewijs is beschikbaar om de aanname te steunen?
    • Zijn er andere manieren om het bewijs te interpreteren?
    • Welk aanvullend bewijs zou helpen om de alternatieven te beoordelen?
    • Welke conclusies zijn het meest redelijk?
  • Door de statistische betrouwbaarheid en validiteit te beoordelen kunnen onderzoekers de waarde van gevonden bewijs beoordelen. Betrouwbaarheid is de mate waarin de data stabiel en consistent is. Validiteit is de mate waarin het over het onderwerp gaat dat je wilt bestuderen.
  • Een theorie is een verzameling stellingen die bepaalde fenomenen voorspellen en je vertellen hoe je deze kunt controleren. Theorieën moeten wetenschappelijk onderzocht worden met behulp van kritisch denken omdat het slechts veronderstelde verklaringen zijn. Bij het uitzoeken van de beste theorie is het resultaat vaak dat er meerdere theorieën waar zijn. Hierbij moeten onderzoekers letten op de law of parsimony (simpliciteit). Deze stelt dat wanneer er meerdere theorieën juist zijn, de meest simpele theorie moet worden beschouwd als waar.
  • De doelen die psychologen in onderzoek proberen na te streven zijn:
    • een fenomeen beschrijven
    • hierover voorspellingen maken
    • genoeg controle uitoefenen
    • om het fenomeen te kunnen verklaren
  • Random variabelen zijn variabelen die je niet kunt veranderen, zoals het jaartal, persoonlijkheid en levenservaringen. Door dit soort variabelen is het lastig om gelijke groepen te maken. Een oplossing hiervoor is om random groepen te vormen.
  • Het placebo effect ontstaat wanneer er een behandeling plaatsvindt die niet werkt, maar er vindt wel verbetering plaats omdat de participant gelooft dat de placebo werkt. Vaak wordt een speciale placebo controle groep toegevoegd om te testen wat het werkelijke effect is van de behandeling, los van de verwachting van de behandeling.
  • De experimenter bias doet zich voor wanneer de onderzoeker bepaalde verwachtingen heeft en daarmee invloed uitoefent op het resultaat. Als iemand denkt dat hij een domme muis voor zich heeft waar weinig aan te leren valt, zal dit lijken te kloppen omdat de onderzoeker de muis dan anders behandelt vanwege zijn verwachtingen. Om dit te voorkomen kunnen onderzoekers een dubbel-blind onderzoeksdesign gebruiken. Hierbij weten zowel de onderzoeker als de participanten niet wie welke behandeling krijgt.
  • Het is belangrijk dat de steekproef de populatie weerspiegelt in termen van leeftijd, geslacht en culturele achtergrond. Daarom moet een steekproef random uitgekozen worden, zodat iedereen een gelijke kans heeft om aan het onderzoek mee te doen. Dit zal niet helemaal lukken, want daarvoor zijn er te veel mensen op de wereld. Toch moet hier wel naar gestreefd worden, want zodra je dit niet doet ontstaat er biased sampling.

Welke biologische aspecten van psychologie zijn er? - BulletPoints 3

  • De drie belangrijkste functies van het zenuwstelsel zijn:
    • Informatie ontvangen (input)
    • Ontvangen informatie integreren met eerdere ervaringen (verwerken)
    • Acties leiden (output)
  • Een neuron bestaat uit de volgende onderdelen.
    • De buitenste membraan zorgt ervoor dat sommige stoffen wel naar binnen en buiten kunnen, maar dat andere tegengehouden worden
    • De nucleus bevat genetische informatie die de cel vertelt wat hij moet doen
    • De mitochondria zet zuurstof en glucose om in energie
  • Uit het cellichaam komen draden die axonen en dendrieten genoemd worden. Elke neuron heeft een axon die signalen wegdraagt van het cellichaam. Dendrieten ontvangen informatie van de axonen van andere neuronen en brengen deze signalen naar het cellichaam.
  • Een actiepotentiaal  is een elektrochemisch signaal wat via de axon van de ene naar de andere neuron schiet. Het gaat hier om een alles-of-niets principe. De cel vuurt een actiepotentiaal af op volle sterkte of vuurt niks af. Na het afvuren volgt een ongevoelige periode waarin de cel niet meer kan vuren. De snelheid van een actiepotentiaal hangt mede af van myeline. Dit is een substantie dat om axonen heen zit om ze sneller te maken.
  • Het zenuwstelsel bestaat uit twee groepen neurale netwerken. Namelijk het centrale zenuwstelsel  (CZ) en het perifere zenuwstelsel (PZ). Het centrale zenuwstelsel bestaat uit de hersenen en ruggenmerg en het perifere zenuwstelsel zit verdeeld over het lichaam.
  • Het PZ stuurt informatie van de zintuigen naar het CZ. Daarnaast brengt het PZ signalen van CZ naar de spieren en klieren bijvoorbeeld. Het PZ heeft twee subsystemen.
  • Het somatische zenuwstelsel (SZ)  brengt informatie van de zintuigen naar het CZ waar het verwerkt wordt. Zintuigneuronen brengen informatie naar de hersenen en motorische neuronen sturen de hersenen aan om het lichaam te bewegen.
  • Het autonomische zenuwstelsel (AZ)  brengt informatie van het CZ naar de organen en andersom. Het AZ is verdeeld in het sympathische zenuwstelsel en het parasympathische zenuwstelsel. De eerste bereidt je lichaam voor op stress en de tweede kalmeert het lichaam na de stress.
  • De achterhersenen zijn een soort verlenging van het ruggenmerg en hier worden autonomische functies zoals de hartslag en bloeddruk geregeld in een gebied dat de medulla heet. De reticulaire formatie, een verzameling cellen, bevindt zich hier en helpt bij alertheid en opwinding. De locus coeruleus bestaat uit axonen van een kleine kern die zich in de reticulaire formatie bevindt. Dit gebied zorgt voor het richten van aandacht op belangrijke stimuli. Verder is er nog het cerebellum die de fijne bewegingen regelt. Het cerebellum regelt ook bewegingen die we ingestudeerd hebben, zoals dansen en het speelt een rol bij taken als taal en abstract denken.
  • De middenhersenen bevinden zich boven de achterhersenen en regelt tegengestelde bewegingen, zoals het draaien van je hoofd terwijl je ogen op een punt gefixeerd blijven. De middenhersenen en de achterhersenen zijn samen de hersenstam.
  • De buitenkant van de voorhersenen bestaat uit een plakkaat neuronen, de cerebrale cortex. Hierbinnen ligt de thalamus, die pijn- en zintuiglijke signalen uitzendt naar hogere delen van de hersenen. De hypothalamus helpt driften te reguleren zoals honger en dorst. Daarnaast is er de supraschiasmatische kern die de biologische klok regelt. De amygdala verbindt emotionele en zintuiglijke informatie aan het geheugen en emotie aan sensatie. De hippocampus speelt ook een rol bij het vormen van nieuwe herinneringen en samen behoren deze structuren tot het limbisch systeem.
  • Door observaties van mensen met hersenbeschadiging, kwam men erachter dat de linker hersenhelft de rechter kant van het lichaam bestuurt en de rechter hersenhelft de linker kant van het lichaam. Het gebied voor spraak bevindt zich alleen in de linker hersenhelft. Dat komt omdat er sprake is van lateralisatie. Dit betekent dat elke hemisfeer bepaalde functies beter uitvoert dan de andere hemisfeer.
  • Neurale plasticiteit is het versterken van bestaande neurale verbindingen en het leggen van nieuwe verbindingen. Dit is de basis van hoe mensen leren. Zelfs wanneer een persoon zich voorstelt dat hij bijvoorbeeld piano speelt, veroorzaakt dit veranderingen in de motorische cortex.
  • Het endocrien systeem reguleert verschillende functies zoals stressreacties en lichamelijke groei. De cellen van endocriene organen, klieren, communiceren door hormonen vrij te laten. In tegenstelling tot neurotransmitters worden ze in de bloedstroom vrijgelaten in plaats van in synapsen. Net als neurotransmitters kunnen zij zich alleen binden aan receptoren in target organen die voor hen bedoeld zijn. Om het reproductieve systeem te bevorderen, laten de eierstokken van een vrouw oestrogeen vrij. De testikels van een man laten androgenen vrij.

Wat is sensatie en wat is perceptie? - BulletPoints 4

  • Sensatie is het binnenkomen van een stimulus via de zintuigen. Het systeem dat informatie vanuit de buitenwereld vertaald in activiteit in het zenuwstelsel, heet een zintuig.
  • Perceptie is het proces waarbij er betekenis wordt gegeven aan een sensatie. Dit wordt gedaan door het binnenkomende signaal te vergelijken met eerdere ervaringen en jouw denkbeeld over de wereld. Perceptie heeft vrijwel altijd invloed op gedachten, gevoelens en gedragingen.
  • Sensatie bestaat uit vijf basisstappen.
    • Via toegangsstructuren komen stimuli binnen, zoals de lens van je oog.
    • Er vindt transductie plaats. Neurale receptoren zetten binnenkomende stimuli om in neurale activiteit. Dit zijn gespecialiseerde cellen die vormen van energie (stimuli) kunnen opsporen. Ze achterhalen dit door veranderingen in het vuren van actiepotentialen en vrijlating van neurotransmitters. Receptoren reageren beter op veranderingen in energie dan op constante stimulatie. Dat laatste zorgt namelijk voor zintuiglijke aanpassing.
    • Zintuigzenuwen brengen deze informatie van de receptoren naar het centrale zenuwstelsel.
    • Deze informatie gaat vervolgens naar de thalamus, waar het verwerkt wordt en doorgestuurd wordt naar de cerebrale cortex. Dit geldt overigens niet voor informatie vanuit de reukzenuwen.
    • De cerebrale cortex produceert sensatie en perceptie.
  • Wanneer licht het oog binnenkomt, gaat dit eerst door een gebogen, transparante beschermlaag, het hoornvlies. Vervolgens gaat het licht door de pupil. Dit is een opening achter het hoornvlies. De iris maakt de pupil wijder of smaller om de hoeveelheid licht wat binnenkomt te regelen. Achter de pupil zit de lens. De lens kan zijn vorm veranderen om lichtstralen zo te buigen dat objecten in het centrum staan. Dit heet oculaire accommodatie.
  • Het hoornvlies en de lens zijn gebogen zodat ze lichtstralen kunnen buigen, wat uiteindelijk zorgt voor een scherp beeld op de retina. Dit beeld wordt ondersteboven geprojecteerd, maar de hersenen corrigeren hiervoor zodat je een object ziet zoals het is.
  • Fotoreceptoren in de retina zijn gespecialiseerde cellen die licht en energie omzetten in neurale activiteit. Dit zijn cellen met chemicaliën die reageren op licht door een signaal naar de hersenen te sturen. Er zijn twee soorten fotoreceptoren.
  • Kegeltjes kunnen geen kleuren onderscheiden omdat zij maar een soort chemische stof hebben. Ze zijn echter gevoeliger voor licht dan staafjes, waardoor je kunt zien in dimlicht. Kegeltjes bevinden zich buiten de fovea.
  • Staafjes zorgen ervoor dat je kleuren kan zien doordat zij drie soorten chemicaliën bezitten. Staafjes bevinden zich in het midden van de retina, de fovea, waar het licht binnenkomt. Verschillen in de dichtheid van staafjes zorgen voor minder scherp zicht.
  • Er zijn verschillende theorieën over hoe kleurenvisie werkt, maar de meest waarschijnlijke hiervan zijn de volgende. Deze theorieën samen leggen uit hoe we kleuren zien. Dit betekent dat er niet een theorie juist is, maar ze zijn beide juist.
  • De driekleurentheorie is ontstaan doordat Thomas Young bewees dat je met blauw, groen en rood alle kleuren kunt produceren. Later kwam men erachter dat er ook drie soorten kegeltjes zijn die elk gevoeliger zijn voor bepaalde golflengtes. Kegeltjes met een korte golflengte reageren op blauw licht, medium kegeltjes op groen en lange kegeltjes op rood licht. Dit betekent niet dat je bijvoorbeeld alleen met het korte kegeltje de kleur blauw ziet. Het gaat altijd om de verhouding tussen de drie kegeltjes.
  • De tegenstrijdige procestheorie  is bedacht door Ewald Hering die suggereerde dat kleurgevoelige visuele elementen in het oog opgesteld zijn in drie soort paren. Leden van elk paar onderdrukken het andere, tegenovergestelde lid. Dit komt voort uit het feit dat elk element maar een kleur toont, zoals wit of zwart, rood of groen, maar nooit twee tegelijkertijd.
  • Geluid is een herhaaldelijke schommeling van geluidsgolven in de druk van een substantie, zoals lucht. Hoe hard een geluid is wordt bepaald door de hoogte van een geluidsgolf (amplitude). Hoe hoger deze is, hoe luider het geluid. Dit wordt beschreven met decibels (dB). Een toename van 20 dB staat gelijk aan een tien keer zo hoge geluidsgolf. De toonhoogte wordt beschreven met hertz (Hz). Dit is de frequentie van het aantal complete geluidsgolven die langs een bepaald punt gaan in een seconde. Ten slotte is er nog de klankkleur. Dit is een mix van vele frequenties en amplitudes.
  • Reuk en smaak zijn chemische zintuigen omdat zij geactiveerd worden door de interactie van chemicaliën en receptoren. Reuk ontstaat doordat chemicaliën die in de lucht zitten worden opgespoord en bij smaak komen chemicaliën in contact met receptoren in de mond.
  • Geur moleculen die de neus binnenkomen gaan langs het slijmvlies en binden zich aan receptoren op de dendrieten van reukneuronen. Dit zorgt voor een biochemische verandering. Hierdoor treden er veranderingen op in het vuren van reukneuronen. Dit gebeurt al bij een molecuul, maar een persoon wordt zich pas bewust van geur bij vijftig moleculen.
  • Smaakpapillen zijn in structuren samengebundelde receptoren op de tong. Elke smaakpapil reageert het beste op een of twee basissmaken en weinig op andere smaken. De basissmaken zijn: zoet, zuur, bitter en zout. Later is nog de smaak umami ontdekt, welke andere smaken versterkt. Ook astringent is er later bijgekomen. Deze smaak wordt veroorzaakt door tannine wat onder andere in thee en wijn zit.
  • Wanneer de intensiteit van aanraking te hoog wordt, ervaar je pijn. Pijnreceptoren zijn zenuwuiteinden vanuit het ruggenmerg die eindigen in de huid. Door pijnlijke stimuli komen stoffen vrij die pijnneuronen laten vuren. Er zijn twee soorten zenuwvezels die pijnsignalen overbrengen. A-delta vezels gaan over scherpe, prikkende pijnsensaties. C-vezels over doffe, continue of brandende pijn.
  • Proprioceptie is je het voelen van bewegingen en de positie van je lichaam. Dit wordt mogelijk gemaakt door zintuigsystemen die deze informatie doorspelen naar je hersenen.
  • Je evenwichtsgevoel geeft je hersenen informatie over de positie van je hoofd en bewegingen daarvan. De organen hiervan zitten in het binnenoor. Dit zijn vestibulaire zakjes die oorstenen bevatten en een soort tubes die gevuld zijn met vloeistof. Wanneer het hoofd beweegt stimuleren deze organen de haartjes in het oor door beweging van de oorstenen en het vloeistof.
  • Om bijvoorbeeld een bord te kunnen lezen moet je verschillende signalen scheiden van elkaar. Dit wordt gedaan met behulp van twee basisprincipes.
    • Figuur en achtergrondperceptie  zorgen ervoor dat je een bepaald figuur kan opmaken uit een aantal kenmerken, die dit figuur van de achtergrond scheiden.
    • Groeperen gebeurt met behulp van gestaltprincipes.
  • Perceptuele constantheid is de perceptie dat objecten hun kenmerken zoals vorm en kleur behouden, ondanks veranderingen in het retinale plaatje.
  • Grootteconstantheid ontstaat doordat de hersenen een verandering in afstand van een object ervaren en automatisch de perceptie van grootte toepassen.
  • Bij vormconstantheid combineren je hersenen automatisch informatie van retinale plaatjes en afstand wanneer de beweging zich voordoet.
  • Helderheidsconstantheid houdt in dat de helderheid van een object hetzelfde blijft in onze perceptie wanneer een grote hoeveelheid licht het object bereikt. De helderheid wordt onder andere bepaald door te kijken naar de achtergrond.
  • Aandacht is een proces waarbij bepaalde psychologische bronnen gebruikt worden om perceptie, prestatie en mentale ervaring te verbeteren. We gebruiken onze aandacht om onze zintuiglijke en perceptuele systemen op bepaalde stimuli te richten, om specifieke informatie te selecteren zodat we verder kunnen verwerken, om onze mentale energie te verdelen voor de verwerking en om de toestroom van de nodige bronnen te reguleren die nodig zijn voor het uitvoeren van een taak.

Hoe leren mensen? - BulletPoints 5

  • Leren is een permanente verandering in gedrag of kennis door ervaring. Een simpele vorm van leren is habituatie. Habituatie betekent dat onze reactie op stimuli vermindert als wij deze vaker tegenkomen. We raken er als het ware aan gewend. Dishabituatie treedt op wanneer de originele respons op een stimulus weer terugkomt.
  • Een andere simpele vorm van leren is sensitisatie. Hierbij wordt de reactie op een stimulus juist heftiger. Dit komt voor wanneer er onverwachte dingen gebeuren.
  • Zo ontstond de klassieke conditionering. Hierbij wordt een neutrale stimulus, samen met een stimulus die al een automatische respons uitlokt gepresenteerd. Hierdoor veroorzaakt de neutrale stimulus uiteindelijk deze respons, zonder de stimulus die al een automatische respons uitlokte. De stimulus die automatisch een respons uitlokt is de ongeconditioneerde stimulus. De automatische respons is de ongeconditioneerde respons. De neutrale stimulus verandert in de  geconditioneerde stimulus wanneer deze gecombineerd wordt met de ongeconditioneerde stimulus. En ten slotte is er nog de respons die door de geconditioneerde stimulus uitgelokt wordt. Dit is de geconditioneerde of aangeleerde respons.
  • Belangrijke factoren die bepalen of geconditioneerde responsen aangeleerd zijn, zijn de volgende.
    • Timing. Het werkt beter als de geconditioneerde stimulus plaatsvindt voor de ongeconditioneerde stimulus (voorwaarts conditioneren) dan wanneer de geconditioneerde stimulus na de ongeconditioneerde stimulus komt (achterwaarts conditioneren).
    • Voorspelbaarheid.
    • Intensiteit. Een geconditioneerde respons wordt sneller aangeleerd wanneer de ongeconditioneerde stimulus sterk is.
    • Aandacht. Een associatie wordt ook sneller geleerd wanneer er geen andere, afleidende stimuli aanwezig zijn.
    • Biologische bereidheid. Het is belangrijk met welk zintuig de stimulus wordt opgepakt en wat voor soort ongeconditioneerde stimulus daarop volgt. Bij sommige soorten stimuli zijn organismen biologisch beter bereid het als klassieke conditionering aan te leren dan andere stimuli.
    • Hogere orde conditionering. Als we hebben geleerd dat een geconditioneerde stimulus het voorkomen van een ongeconditioneerde stimulus voorspelt, kan de geconditioneerde stimulus zich gedragen als een ongeconditioneerde respons. Zo kan iemand die bang is voor doktoren omdat die je pijn doen ook bang worden voor witte jassen omdat doktoren die dragen.
  • Thorndike stopte een kat in een Puzzelbox. Hierin zat een pedaal en als hij deze intrapte kreeg de kat eten. Dit duurde de eerste keer heel lang, maar na het een paar keer gedaan te hebben ging het steeds sneller. De kat probeerde op het begin van alles zoals piepen en krabben maar alles wat niet werkte deed hij steeds minder vaak. Dit leren heeft te maken met de wet van effect die stelt dat men iets vaker uitvoert wanneer het gevolgd wordt door een prettig effect en minder vaak als het gevolgd wordt door een vervelend effect.
  • Er zijn verschillende vormen van bekrachtiging. Vaak wordt eerst primaire bekrachtiging gebruikt. Denk hierbij aan eten of drinken. Maar wanneer een dier vol komt te zitten, wordt eten niet meer gezien als beloning. Dan moet er worden overgegaan op secundaire bekrachtigers. Dit zijn beloningen die aangeleerd zijn. Een voorbeeld is ‘braaf’ zeggen tegen je hond en af en toe daarna wat eten geven zodat hij dit woord blijft associëren met een beloning.
  • Bij een continu bekrachtigingschema komt de bekrachtiging elke keer als de respons zich voordoet. Bij een partieel of periodiek schema komt bekrachtiging af en toe. Er zijn verschillende soorten.
    • Vast ratio (FR) schema bekrachtigt na elke zoveelste keer goed gedrag.
    • Variabel ratio (VR) schema bekrachtigt na een aantal keer goed gedrag, maar dit aantal is variabel.
    • Vast interval (FI) schema bekrachtigt de eerste respons na een bepaalde tijd sinds de laatste beloning
    • Variabel interval (VI) schema bekrachtigt de eerste respons na een variabele tijdsperiode.
  • Straf zorgt ervoor dat een gedrag minder vaak uitgevoerd wordt. Bij positieve straf wordt er iets vervelends toegevoegd en bij negatieve straf wordt er iets positiefs weggehaald.
  • Als het voorzichtig uitgevoerd wordt, kan straf nuttig zijn. De volgende aspecten zijn van belang.
    • Leg uit waarom de straf gegeven wordt
    • Benadruk dat het gedrag verkeerd is, niet de persoon zelf
    • Voer het direct na het ongewenste gedrag uit en duidelijk genoeg zonder te mishandelen
    • Leg uit hoe het op een betere manier had gekund
  • Aangeleerde hulpeloosheid is de neiging om geen moeite meer te doen om de omgeving te controleren, dus om op te geven. Dit treedt vaak op wanneer onze acties geen invloed hebben of onze vermijdingsgedragingen falen.
  • Observationeel leren is leren door te doen wat anderen doen. De zogenoemde spiegelneuronen zijn hierbij betrokken. Deze vuren niet alleen wanneer we zelf iets doen, maar ook wanneer we anderen hetzelfde als ons zien doen. Hierdoor lijkt het zien van iets soms wel alsof we het zelf uitvoeren.
  • Actief leren is bijvoorbeeld je hand opsteken als een bewering klopt of juist niet. Studenten vinden dit vaak interessant en het helpt ze aansporen dieper na te denken. Daarnaast kunnen ze het beter onthouden. Actieve leermethoden zorgen daarom voor betere prestaties en betere participatie.
  • Vaardigheden worden aangeleerd door feedback en heel veel oefenen. Het meest effectief is als je een vaardigheid zo vaak doet dat je het perfect kunt uitvoeren en het uiteindelijk automatisch gaat. Te veel leiding krijgen hierbij is niet goed voor latere prestaties. Leerlingen die geholpen werden goede antwoorden te geven konden ze later nauwelijks zelf herinneren.

Wat is het geheugen? - BulletPoints 6

  • Het episodisch geheugen geeft herinneringen weer van een periode in je leven. Bijvoorbeeld je vakantie van vorig jaar.
  • Het semantisch geheugen verwijst naar je algemene kennis over de wereld om je heen.
  • Het procedureel geheugen bevat hoe je dingen moet doen, zoals fietsen. Het bestaat uit een opvolging van bewegingen die lastig onder woorden te brengen zijn.
  • Het expliciete geheugen bestaat uit het herinneren van informatie die je je doelbewust wilt herinneren, zoals het antwoord op een quizvraag.
  • Het impliciete geheugen is juist het herinneren van informatie die je je niet expres wilt herinneren. Het komt als het ware in je op, bijvoorbeeld door bepaalde ervaringen.
  • Het niveau van verwerking model van geheugen stelt dat geheugen afhangt van de mate waarin je informatie codeerde en verwerkte toen je het voor het eerst benaderde. Blijven herhalen gebruik je wanneer je bijvoorbeeld kort een telefoonnummer moet onthouden. Als je iets langere tijd moet onthouden, maak je gebruik van elaboratief herhalen. Bij dit proces relateer je nieuw materiaal aan informatie die je al tot je beschikking had.
  • Het gepaste overdracht verwerkingsmodel van geheugen gaat over de match tussen hoe we ons informatie proberen te herinneren en hoe we het coderen.
  • Het neurale netwerkmodel van geheugen  zegt dat nieuwe ervaringen meer doen dan alleen specifieke feiten geven die opgeslagen zijn en later worden herinnerd. Een voorbeeld van zo’n model is parallel verspreid verwerken (PDP). Dit is een computationele benadering die allerlei aspecten van het geheugen probeert vorm te geven. Dit PDP model ziet het geheugen als allerlei eenheden die met elkaar in verbinding staan. Deze verbindingen worden sterker naarmate iemand ze vaker samen ervaart.
  • Het meerdere geheugensystemen model  stelt dat de hersenen bestaan uit afgescheiden geheugensystemen die elk een andere functie hebben.
  • Het informatie verwerkingsmodel van geheugen wordt het meest aangehouden. Deze houdt in dat informatie eerst langs drie fasen moet van mentale verwerking voordat het opgeslagen kan worden in het geheugen. Dit zijn de volgende fasen.
    • Sensorisch geheugen. Zintuiglijke informatie wordt kort opgeslagen.
    • Korte termijngeheugen. Wanneer informatie in het sensorisch geheugen gecodeerd wordt als een betekenisvol patroon, gaat het hierheen om gedurende twintig seconden vastgehouden te worden. Vervolgens kan de informatie verdwijnen of doorgaan naar het lange termijngeheugen.
    • Lange termijngeheugen. Als informatie uit het korte termijngeheugen verder verwerkt wordt, belandt het hier.
  • Het korte termijngeheugen (STM) slaat gelimiteerde hoeveelheden informatie op voor twintig seconden. Het werkgeheugen staat toe dat je mentaal aan de slag gaat met informatie wat opgeslagen staat in je korte termijngeheugen. Deze twee werken dus samen.
  • Het lange termijngeheugen (LTM) slaat informatie op als herinneringen welke levenslang kunnen blijven bestaan. Vaak ligt semantisch coderen hieraan ten grondslag, dus het betekenis geven aan een ervaring. Door deze betekenis kunnen herinneringen makkelijker opgehaald worden. Echter kunnen we fouten maken wanneer we ons dingen exact moeten herinneren. Dit komt vaak door onze eigen gedachtes en aannames over deze informatie.
  • Retrieval cues zijn stimuli die je helpen bij het ophalen van herinneringen uit het lange termijngeheugen. Deze zijn effectiever wanneer het gaat om informatie die gecodeerd is op het moment dat je aan het leren was. Dit wordt het codering specificiteit principe genoemd.
  • Het constructieve geheugen bestaat uit processen waarbij we bestaande kennis gebruiken om nieuwe informatie mee te vergelijken en aan de hand hiervan gaten mee op te vullen om te kunnen coderen en later de herinnering mee op te halen.
  • Het vormen en de opslag van nieuwe herinneringen heeft te maken met twee soorten veranderingen in synapsen. De eerste ontstaat wanneer stimulatie uit de omgeving het vormen van nieuwe synapsen veroorzaakt. Het herhaaldelijk sturen van signalen naar een synaps zorgt voor steeds meer vertakkingen (spines). De tweede ontstaat wanneer nieuwe herinneringen verandering aanbrengen in hoe bestaande synapsen te werk gaan. Wanneer twee neuronen vuren in dezelfde snelheid om een derde te activeren,  zal deze neuron veel responsiever zijn dan wanneer hij alleen signalen van een neuron zou ontvangen.
  • De verval theorie zegt dat informatie langzamerhand uit het geheugen verdwijnt. Je kunt dit zien als slijtage. Het proces van verstoring stelt dat andere informatie de opslag of het ophalen van herinneringen verstoort.
  • De hippocampus en thalamus sturen zenuwprikkels naar de cerebrale cortex en hier in de buurt worden lange termijn herinneringen opgeslagen, maar niet op een specifieke plaats. Schade aan de gehoorscortex verstoort bijvoorbeeld herinneringen die met geluiden te maken hebben. Zo is het cerebellum betrokken bij de opslag voor procedurele kennis zoals dansbewegingen. Er is bewijs voor het feit dat het ophalen van herinneringen van bepaalde ervaringen, de hersengebieden activeert die actief waren tijdens die gebeurtenis.

Wat houden denken en taal in? - BulletPoints 7

  • Mentale chronometrie is de timing van mentale gebeurtenissen. Dit en de reactietijd werden onderzocht omdat men merkte dat er enige tijd verstrijkt voordat je daadwerkelijk een actie uitvoert. De reactietijd is dan ook de tijd tussen de presentatie van een stimulus en een zichtbare reactie daarop. De reactietijd wordt beïnvloedt door een aantal factoren.
  • Wanneer je over iets nadenkt ben je bezig met het manipuleren van concepten. Dit zijn categorieën, objecten, gebeurtenissen of ideeën met gemeenschappelijke kenmerken. Hierdoor kun je logisch nadenken.
  • Een propositie is een mentale representatie die een relatie tussen verschillende concepten weergeeft. Deze kunnen wel of niet waar zijn. Proposities zijn ideeën die op meerdere manieren overgebracht kunnen worden.
  • Formeel of logisch redeneren is het proces waarbij je een aantal stappen volgt om de juiste conclusies te kunnen trekken. Soms moeten we hierbij gebruikmaken van wiskundige formules om nieuwe data te krijgen uit oude data. Een voorbeeld van zo’n formule is een algoritme. Dit is een specifieke methode die altijd de juiste oplossing voor een probleem levert, als deze er is. Daarnaast kan de logica hiervoor gebruikt worden. Dit zijn een aantal regels die kunnen helpen bij het trekken van de juiste conclusie. Als je bijvoorbeeld zegt dat Joep twee jaar ouder is dan jij, zal zijn tweelingbroer ook twee jaar ouder zijn dan jij. Dit is deductief redeneren omdat de uitspraak afgeleid is uit een algemeen bekende regel, namelijk dat tweelingen dezelfde leeftijd hebben.
  • Informeel of inductief redeneren heeft als doel een algemene conclusie te trekken uit een aantal basisfeiten. We gebruiken dit wanneer we de geloofwaardigheid van een conclusie willen beoordelen, gebaseerd op ondersteunend bewijs. In plaats van formules, wordt hierbij gebruik gemaakt van heuristieken. Dit zijn een soort vuistregels, een kortere weg om te beoordelen of een conclusie waarschijnlijk klopt. Door heuristieken kunnen we fouten maken, want het zijn natuurlijk vuistregels. Deze gelden vaak, maar niet altijd.
  • De verankeringsheuristiek wordt gebruikt om de kans op het voorkomen van een gebeurtenis te schatten door een bestaande schatting aan te passen. Het nadeel hiervan is dat de bestaande schatting hier het uiteindelijke oordeel beïnvloedt.
  • De representativiteitsheuristiek gaat ervan uit dat de gelijkheid van items aan elkaar bepaalt in welke groep zij horen.
  • De beschikbaarheidsheuristiek houdt in dat mensen de kans op het voorkomen van een gebeurtenis of de juistheid van een uitspraak schatten op basis van hoe makkelijk zij het voor zich kunnen halen. Wanneer je vaak op het nieuws hoort dat mensen zelfmoord plegen, denk je bijvoorbeeld dat dit heel vaak gebeurt. Het zou dan kunnen dat het aantal zelfmoorden over de jaren gelijk is gebleven, maar je er alleen vaker van hoort.
  • Kunstmatige intelligentie (AI) zijn een soort nagemaakte hersenen in de vorm van een computersysteem. Ze kunnen zien, horen, objecten manipuleren en problemen oplossen. Ze imiteren eigenlijk de menselijke processen van perceptie en gedachten.
  • Taal bestaat uit symbolen, zoals woorden en uit regels. Regels zijn eigenlijk de grammatica en hiermee kunnen symbolen gecombineerd worden.
  • Een foneem is de kleinste eenheid van geluid die invloed heeft op de betekenis van spraak. Een morfeem is de kleinste eenheid van taal dat betekenis heeft. Ze hoeven echter niet in hun eentje betekenis te hebben, maar geven wel een bepaalde betekenis. Woorden zijn gebaseerd op een of meer morfemen. Syntax is een set grammaticale regels om zinnen mee te vormen. De semantiek is de betekenis van woorden.
  • Kinderen leren grammatica omdat ouders hun kind belonen wanneer ze dit gebruiken. Dit is echter niet de hoofdbron. Imitatie is de belangrijkste factor.

Wat is intelligentie? - BulletPoints 8

  • Intelligentie bestaat uit abstract denken en redeneren, problemen oplossen en de capaciteit om kennis te verwerven. Intelligentietesten bevatten niet al deze factoren, waardoor de uitslag ervan vaak niet goed wordt gekeurd door experts. Anderen zeggen dat de testen te breed maken ervoor zorgt dat ze betekenisloos worden.
  • De Wechsler en Stanford-Binet worden het meest gebruikt. De Wechsler is er in een volwassenen variant en een voor kinderen. De volwassenen variant bestaat uit vijftien subtesten. Er zijn taken als het onthouden van series, oplossen van rekenkundige problemen, vocabulaire omschrijven en algemene kennis vragen.
  • Tegenwoordig wordt niet meer dezelfde formule gebruikt als vroeger bij het berekenen van IQ. Nu worden alle punten van de subtesten bij elkaar opgeteld en die totale score wordt vergeleken met de score van andere mensen. Voor elke leeftijd is er een IQ score van 100, wat het gemiddelde is in vergelijking met anderen. Hierdoor ontstaat er een normaalverdeling wanneer je de scores van mensen in een grafiek zou zetten.
  • Een test is een systematische procedure om gedrag te observeren in een standaard situatie en met behulp van een numerieke schaal kan dit beschreven worden. Testen die gestandaardiseerd zijn, bevatten dezelfde taken onder dezelfde omstandigheden voor iedereen. Als een test gestandaardiseerd is, zal de score niet beïnvloedt worden door wie de test afneemt. Scores kunnen gebruikt worden om normen te berekenen. Dit is de beschrijving van hoe vaak bepaalde scores voorkomen.
  • IQ scores die bepaald zijn voor de leeftijd van zeven jaar zijn vaak niet heel erg gecorreleerd met scores later in het leven. Hiervoor zijn twee redenen. De eerste is dat de testen voor kinderen en volwassenen erg verschillen. Ten tweede veranderen cognitieve vaardigheden snel wanneer een kind jong is.
  • Een goede IQ test zou door de culturele achtergrond, ervaring en motivatie van iemand heen moeten prikken om de daadwerkelijke cognitieve vaardigheid te meten. Intelligentie is echter een ontwikkelde vaardigheid, dus factoren als cultuur hebben dragen weldegelijk bij aan de cognitieve vaardigheid. IQ is deels erfelijke en deels afhankelijk van de omgeving waarin je opgroeit. Onderzoekers vonden dat de invloed van beide factoren nagenoeg gelijk is. De wisselwerking tussen deze twee is echter complex.
  • Waarom is er een positieve relatie tussen sociaaleconomische status (SES) en IQ scores? Ten eerste is het werk van de ouders en hun status afhankelijk van hun eigen intelligentie. Dit is deels bepaald door erfelijkheid, wat zij dus ook overdragen op hun kinderen. Ten tweede is het inkomen van ouders van invloed op de omgeving waarin hun kinderen opgroeien, wat ook deels het IQ bepaalt. Ten derde spelen verschillen in motivatie mee. Ouders in hogere klassen geven kinderen meer steun op financieel en psychologisch gebied. Ten vierde hebben mensen met een hoger IQ meer kansen omdat zij eerder worden uitgekozen door universiteiten bijvoorbeeld.
  • In de ene cultuur worden kinderen meer gesteund dan in de andere cultuur. Verder zijn er nog meer culturele verschillen die bijdragen aan de ontwikkeling van het IQ. Dit is de reden dat er verschillen in IQ zijn tussen etnische groepen.
  • Psychometrie bestudeert het meten van kennis, vaardigheden, houdingen, persoonlijkheid en andere psychologische kenmerken. De psychometrische benadering richt zich op de producten van intelligentie, zoals IQ scores.
  • De triarchische theorie van intelligentie stelt dat er drie soorten intelligentie zijn, namelijk analytisch, creatief en praktisch. Analytische intelligentie is dat wat wordt gemeten met traditionele intelligentietesten. Creatieve intelligentie gebruikt je bij het maken van muziek. Praktische intelligentie gebruikt je om te bedenken wat je gaat doen als je je in een lastige situatie bevindt.
  • De theorie van meerdere intelligenties houdt in dat mensen een aantal intelligenties bevatten welke allemaal betrekking hebben op een groep verschillende vaardigheden. Deze vaardigheden hebben normaal gesproken interactie met elkaar, maar kunnen enigszins gescheiden getest worden. Het gaat om de volgende intelligenties die Gardner ontdekte.
    • Linguïstische intelligentie
    • Logisch-wiskundige intelligentie
    • Ruimtelijke intelligentie
    • Muzikale intelligentie
    • Lichamelijk-kinesthetische intelligentie
    • Intrapersoonlijke intelligentie (zelfbegrip)
    • Interpersoonlijke intelligentie (interactie met anderen)
    • Naturalistische intelligentie (patronen zien in natuur)
  • Mensen met een heel laag IQ, onder de 70, hebben problemen met het dagelijks leven. In de DSM-5 wordt gezegd dat zij een intellectuele ontwikkelingsstoornis hebben. Deze diagnose wordt niet gebaseerd op IQ alleen, maar ook op een IQ meting van de kindertijd en in welke mate iemand moeite heeft met dagelijks functioneren.

Wat is het bewustzijn? - BulletPoints 9

  • Bij een bewustheidstaat horen je bewustzijn, de beslissingen die je maakt en nog meer. Voorbeelden zijn coma, diepe slaap en hypnose. Ook door drugs kan een bewustheidstaat opgewekt worden.
  • Het bewustzijnsniveau omvat de gebeurtenissen en mentale processen waar je je bewust van bent op een bepaald moment. Op niet-bewust niveau bestaan mentale processen buiten ons bewustzijn, die onze biologische functies beïnvloeden. Verder is er nog het voorbewuste niveau. Dit zijn mentale gebeurtenissen die gebeuren buiten het bewustzijn, maar gemakkelijk naar het bewustzijn gebracht kunnen worden. Er zijn daarentegen ook mentale activiteiten die minder gemakkelijk onder het bewustzijn gebracht kunnen worden. Dit noemde Freud onbewuste activiteiten en woorden aangedreven door seksuele en agressieve driften.
  • Een veranderde staat van bewustzijn treedt op wanneer veranderingen in mentale processen groot genoeg zijn waardoor ze opgemerkt worden omdat er veranderingen zijn in je functioneren. Hierbij wordt het lastiger om je te beheersen.
  • Als je probeert te slapen en je ogen dicht hebt, ben je eerst nog wakker. Nu zijn je oogbewegingen normaal en je EEG toont langzame hersengolven. Wanneer je vervolgens in slaap valt, wordt je ademhaling dieper en je bloeddruk en hartslag dalen. Hierna ga je door drie slaapfasen. De eerste is N1, dan volgt N2 en ten slotte N3. Deze tonen langzamere hersengolven en hogere amplitudes. Samen heten deze drie de NREM of non-REM slaap omdat hierbij geen snelle oogbewegingen te zien zijn.
  • Na dertig tot 45 minuten in de N3 fase ga je terug naar N2 terwijl je snelle oogbewegingen krijgt terwijl ze nog steeds gesloten zijn. Dit heet de REM (rapid eye movement) slaap of paradoxicale slaap omdat het een tegenstelling bevat. Je EEG lijkt namelijk op de EEG van iemand die wakker is, terwijl de meeste spieren nu verlamd zijn.
  • De meest bekende slaapstoornis is slapeloosheid (insomnia). Iemand die dit heeft voelt zich moe wanneer hij wakker is, maar kan ’s nachts niet slapen, wat de vermoeidheid versterkt. Ook veroorzaakt de vermoeidheid andere klachten zoals stress, gezondheidsproblemen en beperkingen bij het dagelijks functioneren. Er is medicatie die slapeloosheid tijdelijk kan verminderen, maar dit heeft ook bijwerkingen. Zo zorgt het voor mindere REM slaap en kan leiden tot verslaving en toegenomen slapeloosheid.
  • Mensen hebben een biologische klok die zich elke 24 uur herhaalt. Dit is het circadiane ritme. Dit ritme wordt gestuurd door licht en donker, maar zal ook doorgaan zonder deze signalen.
  • Dit ritme proberen te veranderen veroorzaakt problemen. Een daarvan is een jet lag. Dit treedt op wanneer je naar een ander land reist waar de tijd een paar uur voor of achteruit gaat in vergelijking met de tijd in Nederland. Bij een jet lag is iemand vermoeid, geïrriteerd, kan zijn aandacht er niet bijhouden en heeft slaapproblemen voor meerdere dagen.
  • Hypnose is een veranderde staat van bewustzijn die opgewekt wordt door speciale technieken en responsiviteit creëert op suggesties voor het veranderen van gedrag en gedachten.
  • Psychoactieve drugs hebben effect op veranderd bewustzijn of andere psychologische processen. De studie hiernaar heet psychofarmacologie.
  • Alcohol en barbituraten zijn voorbeelden van CZ onderdrukkende drugs. Ze onderdrukken activiteit van het centrale zenuwstelsel met behulp van GABA. Deze neurotransmitter vermindert activiteit van neuronen in verschillende hersengebieden.
  • Stimulerende drugs stimuleren het centrale zenuwstelsel. Amfetaminen, ook wel speed genoemd, laat de vrijlating van noradrenaline en dopamine toenemen. Het zorgt voor opwinding, alertheid en het onderdrukken van de eetlust. De verslaving ontstaat vaak wanneer iemand wilt afvallen of wakker wilt blijven. Herhaaldelijk gebruik kan leiden tot angst en slapeloosheid.
  • Opiaten leiden tot slaap en verminderen pijn. Ze zijn erg verslavend vanwege hun acties in het dopamine beloningssysteem.
  • Hallucinogene drugs zorgen voor verlies van realiteit en veranderingen in emoties, perceptie en gedachten. Ook kunnen ze het lichaamsbeeld verstoren, zorgen voor droomachtige fantasieën of hallucinaties.

Wat zijn motivatie en emoties? - BulletPoints 10

  • We worden gemotiveerd door fysiologische factoren. Daarnaast wordt ons gedrag gestuurd door behoeften. Emotionele factoren zijn ook een motivatiebron, net als cognitieve factoren.
  • Het instinct is een automatisch, onvrijwillig en onaangeleerd gedrag dat getriggerd wordt door stimuli. Het bewijs voor het feit dat mensen instictief gedrag vertonen zijn de reflexen die baby’s hebben, zoals het grijpreflex.
  • De driftreductie theorie richt zich op homeostase. Dit is de neiging om balans te houden als het gaat om lichaamstemperatuur, bloeddruk en andere fysiologische systemen. Wanneer de balans is bereikt heet dit equilibrium.
  • De arousal theorie zegt dat we gemotiveerd zijn om ons te gedragen zodat we een optimaal niveau van opwinding of arousal blijven behouden. Te veel opwinding is slecht voor prestaties en te weinig opwinding kan ook problemen veroorzaken. Dit is de reden dat we opwinding vergroten wanneer het niveau te laag is, en verminderen wanneer het niveau te hoog is.
  • De arousal theorie zegt dat we gemotiveerd zijn om ons te gedragen zodat we een optimaal niveau van opwinding of arousal blijven behouden. Te veel opwinding is slecht voor prestaties en te weinig opwinding kan ook problemen veroorzaken. Dit is de reden dat we opwinding vergroten wanneer het niveau te laag is, en verminderen wanneer het niveau te hoog is.
  • De seksuele respons cyclus is een patroon van fysiologische opwinding voordat, tijdens en na seksuele activiteit. Mannen tonen maar een primair patroon en vrouwen minstens drie. Eerst komt er enthousiasme door seksuele stimulatie vanuit gedachten of de omgeving. Dan komt de plateau fase. Ten slotte bereikt iemand het hoogtepunt, een orgasme. Dan komt de resolutiefase waarbij een persoon teruggaat naar een relax staat.
  • Motivatie voor seks wordt beïnvloedt door sekshormonen. Hiervan zijn drie klassen: oestrogeen, progestron en androgenen. Elke sekshormoon gaat door het bloed van beide seksen, maar mannen hebben meer androgenen en vrouwen meer oestrogeen en progestines. Sekshormonen zorgen voor activeren van de hersenen waardoor gedragsveranderingen optreden.
  • Honger is een algemene staat waarin je wilt eten en verzadiging is de voldoening na honger.
  • De maag trekt samen tijdens honger, wat een knorrende maag veroorzaakt. Toenemende druk op de maag kan namelijk honger in bedwang houden. Signalen van de maag komen bijna alleen maar als je heel veel honger hebt of heel erg vol zit.
  • In het bloed zit glucose, vetzuren en aminozuren. Als het glucoseniveau daalt, wil je eten.
  • Ook het hormoon leptine geeft signalen af. Cellen die vet opslaan hebben genen die leptine produceren. Wanneer het vet toeneemt, komt leptine in het bloed en vermindert voedselinname.
  • De volgende drie principes beschrijven hoe hersenprocessen bijdragen aan emoties. Ten eerste is er activiteit in het limbisch systeem, met name in de amgydala. Ten tweede hebben de hersenen invloed op onze emotionele en niet-emotionele gezichtsuitdrukkingen. Ten derde spelen de hersenen een rol in emoties doordat sommige emoties zich meer in de linker hersenhelft bevinden en andere emoties meer in de rechter hersenhelft.

Hoe ontwikkelen mensen zich? - BulletPoints 11

  • John Locke introduceerde nurture. Empiristen geloven dat mensen blanco geboren worden, als een tabula rasa. Alles wat mensen weten is volgens hen aangeleerd. Arnold Gesell was het hier niet mee eens. Hij geloofde dat de fasen waarin kinderen iets leren aangeboren is, nature, en dat de omgeving hier weinig invloed op heeft. Jean Piaget was de eerste die dacht dat nature en nurture samenwerkten.
  • De meeste menselijke cellen bevatten 46 chromosomen die bestaan uit paren. Elke chromosoom bevat heel veel genen. Genen zijn gemaakt van DNA (deoxyribunucleic acid). Deze bevatten een soort  blauwdrukken die de kenmerken van mensen veroorzaken, zoals oogkleur.
  • Via de navelstreng kan de moeder haar baby voeren wanneer het in de buik zit. Toch kunnen hierdoor ook risico’s ontstaan. Wanneer de moeder schadelijke stoffen via de navelstreng naar haar kind brengt, worden dit teratogenen genoemd. Vooral tijdens de kritieke periode, namelijk in de embryonische fase, kan dit schadelijk zijn voor het kind.
  • Baby’s kunnen bij hun geboorte zien, maar dit is wazig. Dit komt omdat hun ogen en hersenen nog niet volledig ontwikkeld zijn. Ook hun aandachtsspanne wordt steeds langer, waardoor ze de wereld om hun heen kunnen gaan ontdekken. Na enkele dagen kunnen ze verschillen in toon bij het horen van stemmen ontdekken. Hier besteden zij veel aandacht aan. Ze kijken bijvoorbeeld naar de spreker als ze een stem horen.
  • Tegenwoordig heeft men ontdekt dat kinderen veel meer kunnen dan Piaget dacht. In de sensormotorische periode kunnen kinderen bijvoorbeeld veel meer dan hun zintuigen gebruiken en bewegen. Ze kunnen ook al denken, de betrouwbaarheid van mensen beoordelen en voorkeuren ontwikkelen.
  • Temperament is de individuele stijl en frequentie van het uitdrukken van de behoeften en emoties. Dit is biologisch, genetisch en constitutioneel gebaseerd. Temperament is onder te verdelen in verschillende niveaus. Het meest voorkomende niveau zijn makkelijke baby’s. Deze hebben honger en willen slapen op voorspelbare tijden en reageren vrolijk op nieuwe situaties. Moeilijke baby’s daarentegen willen onregelmatig eten en slapen en zijn snel geïrriteerd. Dan zijn er nog slow-to-warm-up baby’s en die reageren voorzichtig op nieuwe situaties, maar vinden het uiteindelijk leuk.
  • Erikson legde verschillende soorten ouderschapsstijlen uit. Dit is de manier waarop ouders kun kind opvoeden. Een daarvan zijn autoritaire ouders. Zij zijn erg streng, bestraffend en onsympathiek. Ze moedigen onafhankelijkheid niet aan. Dan zijn er permissieve ouders. Zij geven kinderen complete vrijheid en heel weinig discipline. Authoritatieve ouders vallen hier tussenin. Ze stellen grenzen, maar geven hun kind ook de ruimte om zelf beslissingen te maken. Ten slotte zijn er afwijzende-negerende ouders die onverschillig zijn ten opzichte van hun kinderen. Ze steken geen moeite in ze en zijn meer met zichzelf bezig.
  • Er zijn sexe verschillen in hersenanatomie, hormonen en functioneren ongeacht socialisatie. Daarnaast zijn er consistente geslachtspatronen op vroege leeftijd. Verder houden meisjes van spelen met ander soort speelgoed dan jongens. Ten slotte spelen genen een rol.
  • Een belangrijke sociale vaardigheid is het meedoen aan aanhoudende, responsieve interacties. Deze vragen om samenwerking, delen en andere vaardigheden die zich voordoen vanaf vlak voor de basisschool. Een andere belangrijke is het leren opsporen en interpreteren van emotionele signalen van anderen en de oorzaken hiervan.
  • Het meest zichtbare is de groeispurt. Deze heeft zijn piek rond twaalf jaar bij meisjes en rond veertien bij jongens. De puberteit houdt in dat iemand zich kan reproduceren. Meisjes worden ongesteld en jongens levend sperma. Deze veranderingen gaan samen met veranderingen in de hersenen, vooral bij de frontaalkwab die verantwoordelijk is voor flexibel denken, planning en organisatie.
  • Tot de leeftijd van zestig jaar verbeteren cognitieve vaardigheden, vooral wanneer het gaat om vaardigheden die zij in hun dagelijks leven gebruiken. Daarnaast is de gedachtegang van volwassenen veel complexer dan die van adolescenten.
  • Na de leeftijd van 65 worden intellectuele vaardigheden steeds slechter. Ouderen blijven goed in het opnoemen van bekende objecten, net als jongeren, maar doen het slechter wanneer ze een complex probleem moeten oplossen. Ook kan er verlies van geheugen optreden. Dit betreft dan het episodisch geheugen, waarbij ze bijvoorbeeld vergeten zijn wat ze gisteren hebben gegeten. De cognitieve vermindering treedt ernstiger op bij mensen die psychische problemen hebben of een ongezonde levensstijl.
  • Enkele jaren of maanden voordat iemand sterft komt er een terminale afname van mentaal functioneren. Het naderen van de dood brengt een psychologische crisis met zich mee volgens Erikson. Mensen zien hun huidige leven als betekenisvol en worden meer filosofisch en reflectief. Ze zien hun leven in perspectief en halen herinneringen op.

Wat hebben gezondheid, stress en coping met elkaar te maken? - BulletPoints 12

  • Stress wordt geassocieerd met fysieke ziekte. Stress is een negatief emotioneel en fysiologisch proces dat ontstaat wanneer iemand te maken krijgt met stressoren. Dit zijn gebeurtenissen en situaties die het dagelijks functioneren verstoren. Stressreacties zijn lichamelijke, psychologische en gedragsmatige reacties wanneer stressoren optreden.
  • De social readjustment rating scale (SRRS) wordt gebruikt om stressoren te meten. Mensen krijgen hierbij een stress score die gelijk is aan het aantal life-change units (LCU) voor alle stressvolle gebeurtenissen die zij hebben beleefd. LCU is de mate waarin zij zich moesten aanpassen of veranderen bij levensgebeurtenissen zoals een scheiding, overlijden of het krijgen van een kind.
  • De vecht-vlucht reactie treedt op wanneer er gevaar dreigt. Je hart gaat sneller kloppen, je ademhaling versnelt, je gaat zweten en trillen. Op deze manier bereidt je lichaam zich voor op het vechten of vluchten in zo’n situatie.
  • Het algemene aanpassingssyndroom (GAS) ontstaat wanneer stressoren voor langere tijd aanhouden en je lichaam zich continu in de vecht-vlucht modus bevindt. Hierbij zijn drie fasen. De eerste is de alarmreactie wat vergelijkbaar is met de voorbereiding van het lichaam op een vecht-vlucht situatie. Vervolgens kom je in de weerstandsfase. Hier herstelt het lichaam zich weer, zodat het in de normale toestand komt. Als de stressor echter aanhoudt, kom je in de uitputtingsfase. Alle bronnen worden verbruikt omdat de aanhoudende stressor veel energie kost en uiteindelijk zou dit tot de dood kunnen leiden.
  • Onze reacties op stress zijn afhankelijk van hoe we daarover denken. Dit wordt cognitieve beoordeling genoemd. Een zelfde stressor kan op de ene persoon een grotere impact hebben dan op een ander omdat de ene persoon het eerder ziet als bedreiging. Mensen die optimistischer zijn in het algemeen tonen mildere stressreacties en zijn gezonder.
  • Sociale steun bestaat uit het netwerk van mensen om je heen die je zou kunnen raadplegen wanneer je steun nodig hebt. Mensen die stress hebben en een goed sociaal netwerk, hebben minder last van de stress. Daarnaast zorgt sociale steun voor betere gezondheidsuitkomsten. Zo werkt het immuunsysteem beter bij mensen die een sociaal netwerk hebben.
  • Het immunsysteem beschermt het lichaam tegen ziekten in de eerste plaats door micro organismen aan te vallen wanneer deze het lichaam binnendringen. Dit systeem bevat bijna net zo veel cellen als de hersenen en is daarom erg complex. Ontsteking is een reactie van het immuunsysteem waarbij een wond gaat zwellen en rood wordt. Dit helpt om infecties tegen te gaan en de wond te genezen. Wanneer de ontsteking echter te lang duurt, kan het bepaalde ziektes veroorzaken of verergeren.
  • Gezond gedrag kan worden aangemoedigd door bijvoorbeeld campagnes tegen roken, alcohol of om mensen aan te sporen zich in te smeren wanneer ze in de zon komen. Gezondheidspsychologen houden zich hiermee bezig. Ze moedigen bijvoorbeeld vrouwen aan om hun borsten te controleren op mogelijke borstkanker. Ze onderzoeken daarnaast waarom mensen sommige aanbevelingen voor de gezondheid niet opvolgen.
  • Coping strategieën kunnen cognitief, gedragsmatig, emotioneel of lichamelijk zijn. Cognitieve coping strategieën gaan over de manier waarop we denken. We proberen bijvoorbeeld rustiger en rationeler na te denken. Gedragsmatige coping strategieën gaan over het veranderen van gedrag om de negatieve impact van stressoren te verminderen. Lichamelijke coping strategieën kunnen helpen  door onwenselijke lichamelijke reacties aan te pakken die ontstaan voor, tijdens of na het voorkomen van stress.

Wat is persoonlijkheid? - BulletPoints 13

  • De psychoanalytische theorie van Freud is gebaseerd op het psychisch determinisme. Dit is het idee dat persoonlijkheid en gedrag meer bepaald worden door psychologische factoren dan door biologische factoren. De psychoanalytische theorie werd de basis van de psychodynamische benadering. Deze gaat ervan uit dat verschillende onbewuste psychologische processen interactie hebben met elkaar om onze gedachten, gevoelens en gedrag te bepalen.
  • Volgens Freud bestaat persoonlijkheid uit het id, ego en superego. Het id zijn de levensinstincten, zoals honger en doodsinstincten zoals agressie. Het id opereert via het genotsprincipe. Dit is het zoeken naar directe bevrediging van behoeften ongeacht regels of gevoelens van anderen. Het ego is verantwoordelijk voor bemiddeling tussen wat iemand wilt in de echte wereld en het id. Deze opereert via het realiteitsprincipe. Dit houdt in dat het een middenweg zoekt tussen behoeften van het id en de realiteit. Het ego maakt soms gebruik van verdedigingsmechanismen. Dit zijn onbewuste tactieken die je beschermen tegen angst en schuldgevoelens. Het superego vertelt ons wat we wel en niet moeten doen. Dit is een soort morele gids, ons geweten.
  • Freud stelde dat de psychoseksuele ontwikkeling bestaat uit fasen. In elke fase staat een conflict centraal en wanneer dit niet opgelost wordt, kan iemand gefixeerd raken. Dit houdt in dat iemand de rest van zijn leven onbewust bezig is met dit conflict.
  • De eerste fase is de orale fase. Deze heet zo omdat de mond centraal staat. Kinderen proberen alles te onderzoeken met hun mond, zoals speelgoed en eten.
  • De tweede fase is de anale fase. In deze fase zijn kinderen ongeveer twee jaar. Als leren plassen op een potje niet goed gebeurd, kan een kind later gedesorganiseerd of impulsief zijn.
  • De derde fase is de fallische fase. Hier is een kind drie tot vijf jaar. De focus ligt op de genitaliën. Hierin kan bij jongens het oedipus complex optreden. Dit houdt in dat een jongen seksuele gevoelens heeft voor zijn moeder en daarom zijn vader wilt uitschakelen. Bij meisjes kan het electra complex optreden. Een meisje krijgt dan een sterke hechting met haar moeder, maar wanneer ze beseft dat ze geen penis heeft ontwikkelt ze penis nijd en wordt verliefd op haar vader.
  • De vierde fase is de latentieperiode. Dit blijft de rest van de kindertijd bestaan en houdt in dat seksuele impulsen op de achtergrond blijven terwijl het kind zich richt op school, vriendjes en het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
  • De vijfde fase is de genitale fase. Tijdens de adolescentie en de rest van iemands leven wordt de kwaliteit van relaties beïnvloedt door hoe conflicten in eerdere fasen zijn opgelost.
  • Karaktertrekken zijn gedachten, gevoelens en acties die typisch zijn voor iemand of voor zijn behoeften. De karaktertrekken benadering gaat uit van drie aannames. De eerste is  dat karaktertrekken relatief stabiel zijn door de tijd heen en daarom voorspelbaar. De tweede is dat karaktertrekken relatief stabiel zijn in verschillende situaties en daarom kunnen uitleggen waarom mensen op voorspelbare manieren reageren in verschillende situaties. De laatste is dat mensen verschillen in hoeveel persoonlijkheidstrekken ze bezitten.
  • De sociaalcognitieve benadering ziet persoonlijkheid als de volledige set gedragingen die mensen hebben verkregen door te leren.
  • De humanistische psychologische benadering richt zich op mentale mogelijkheden die alleen mensen bezitten, zoals creativiteit, planning en verantwoordelijkheid. Aanhangers van deze benadering zien menselijk gedrag als gemotiveerd door een drift van binnenuit om te groeien. Dit heet zelf actualisatie.
  • Projectieve persoonlijkheidsmeetinstrumenten bevatten ambigue items. Dit zijn items die op meerdere manieren begrepen kunnen worden. Iemand moet bijvoorbeeld een huis tekenen, een zin afmaken of vertellen wat ze zien op een plaatje. Een voorbeeld van zo’n test is de thematische apperceptie test (TAT).
  • Niet-projectieve persoonlijkheidsmeetinstrumenten worden ook wel objectieve persoonlijkheidsmeetinstrumenten genoemd. Hierbij worden eenduidige vragen gesteld over iemands gedachten, gevoelens of gedrag. De antwoorden op deze vragen kunnen gebruikt worden om conclusies te trekken over de persoonlijkheid van iemand. Deze zelf-rapportages kunnen bestaan uit multiple-choice vragen of een goed/fout format hebben.

Wat zijn psychologische stoornissen? - BulletPoints 14

  • Ten eerste kan normaliteit gedefinieerd worden in de zin van wat mensen doen. Wanneer dit gebeurt verwijst abnormaliteit naar statistische ongelijkheid. Abnormaliteit kan dan ook gedefinieerd worden als het schenden van sociale normen. Ten tweede kan abnormaliteit verwijzen naar persoonlijk lijden door stress. Ten derde kan abnormaliteit een beperkt functioneren inhouden. Iemand kan bijvoorbeeld niet meer zijn rollen in de familie, op sociaal gebied of op het werk goed uitvoeren.
  • Vroeger werd abnormaal gedrag verklaard door goden of demonen. Mensen met een stoornis werden gezien als slachtoffer van kwade geesten. Verklaringen zijn gebaseerd op de attitudes en reacties van de maatschappij op mensen die een stoornis hebben.
  • De biopsychosociale benadering stelt dat mentale stoornissen veroorzaakt worden door een combinatie en interactie van biologische, psychologische en sociaal-culturele factoren, waarbij elk van deze varieert in de mate waarin het invloed heeft.
  • Het diathese-stressmodel legt uit hoe deze biologische, psychologische en sociaal-culturele factoren interactie hebben met elkaar.  Volgens dit model kunnen deze factoren samen zorgen voor aanleg voor een psychologische stoornis, maar of iemand de stoornis daadwerkelijk krijgt, is afhankelijk van de hoeveelheid stress waardoor het getriggerd wordt. Wanneer iemand bijvoorbeeld weinig aanleg heeft voor een stoornis, moet deze persoon veel of ernstige stress hebben voordat hij een stoornis ontwikkeld.
  • Er zijn categorieën ontwikkeld om het makkelijker te maken iemand te diagnosticeren met een stoornis. Diagnoses zijn belangrijk voor onderzoek naar de oorzaken van psychopathologie. De Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) is een handboek met een gestandaardiseerde manier om diagnoses te creëren.
  • Wanneer angst zo intens is en lang duurt waardoor het het dagelijks leven verstoord, wordt dit een angststoornis genoemd.
  • Een obsessief-compulsieve stoornis (OCD) is een stoornis waarbij iemand aanhoudende, verontrustende en onwenselijke gedachtes heeft. Dit worden obsessies genoemd en zijn vaak gericht op de mogelijkheid van infecties of zichzelf of anderen pijn doen. Ze voeren deze gedachten doorgaans niet uit, maar deze obsessies zorgen voor herhalende gedragingen die compulsies heten. Iemand met OCD denkt dat door het uitvoeren van de compulsies, de obsessieve gedachten voorkomen worden.
  • Een andere vorm van OCD is lichaamsdysmorfe aandoening. Iemand met deze stoornis is intens gestresst over een veronderstelde abnormaliteit van de huid, het gezicht, haar of ander lichamelijk gebied. Ze zijn hier continu mee bezig en het beïnvloedt hun dagelijks leven omdat ze sociaal contact vermijden en soms zelfs onnodige plastische chirurgie opzoeken.
  • Een somatische symptoomstoornis treedt op wanneer psychologische problemen zorgen voor lichamelijke klachten. Een daarvan is de ziekte angststoornis. Iemand met deze stoornis heeft een hele grote angst om ziek te worden en bijvoorbeeld kanker of AIDS te krijgen. Mensen met deze stoornis gaan vaak naar de dokter met enorm veel klachten.
  • Een ander soort is conversiestoornis. Iemand heeft serieuze klachten, zoals blindheid, doofheid, uitval van ledematen, maar er is hiervoor geen lichamelijke oorzaak. Dit komt echter weinig voor en vaker bij vrouwen dan bij mannen. Er zijn verschillen met echte fysieke beperkingen. Ten eerste komen de klachten wanneer iemand hevige stress heeft. Ten tweede probeert de persoon onwenselijke situaties te vermijden om de stress te verminderen. Ten derde zijn de symptomen neurologisch onmogelijk of ongepast en ten slotte tonen deze mensen opvallend weinig zorgen over dingen wat de meeste mensen als een groot probleem zouden zien.
  • Een dissociatieve stoornis is een verstoring in geheugen, bewustzijn of identiteit die heel intens en langdurig is. Deze verstoringen komen vaak geleidelijk, maar kunnen ook plotseling komen en kunnen uren of jaren duren.
  • Bij een ernstige depressieve stoornis voelt iemand zich verdrietig en overspoeld, verliest interesse in activiteiten en relaties en vindt nergens meer plezier in. In extreme gevallen kunnen mensen ook wanen krijgen zoals dat de overheid plannen maakt om je te straffen.
  • Een aanhoudende depressieve stoornis is een stoornis waarbij iemand een verdrietig humeur heeft, verminderde interesses en verlies van genot. Dit zijn dezelfde kenmerken als bij een ernstige depressieve stoornis, maar bij deze stoornis zijn de klachten minder intens en duren langer.
  • Schizofrenie is een patroon van ernstig verstoord denken, emoties, percepties en gedrag wat een serieuze beperking vorm bij het communiceren met anderen. Het verstoort daarnaast veel aspecten van het dagelijks leven. Psychotisch houdt in dat het gaat om de meest ernstig verstorende stoornissen van alle mentale stoornissen.
  • Persoonlijkheidstoornissen zijn langdurige, relatief niet flexibele manieren van gedragen die niet echt ernstige mentale stoornissen zijn, maar meer dysfunctionele manieren van leven. Sommige psychologen zien ze als interpersoonlijke strategieën of extreme, vaste, maladaptieve uitdrukkingen van persoonlijkheidskenmerken.
  • Wanneer er verstoringen zijn in de ontwikkeling van kinderen, kunnen zij hier later veel last van hebben. De DSM verdeelt dit soort stoornissen in externaliserende en internaliserende stoornissen.
  • Substantiegerelateerde en verslavingsstoornissen zijn bijvoorbeeld het gebruik van alcohol of drugs voor maanden of jaren op manieren die henzelf of anderen schade toebrengen. Deze stoornissen veroorzaken vaak politieke, economische, sociale en gezondheidsproblemen wereldwijd.

Hoe worden psychologische stoornissen behandeld? - BulletPoints 15

  • Psychiaters zijn medische doktoren die speciaal getraind zijn om mentale stoornissen te behandelen. Hierbij mogen zij medicijnen voorschrijven om psychologische klachten te verminderen. Psychologen hebben een doctorale graad in klinische of counselingpsychologie met een aanvullende gespecialiseerde training. In tegenstelling tot psychiaters mogen zij geen medicijnen voorschrijven.
  • De klassieke psychoanalyse wordt nog steeds uitgevoerd, maar niet meer zo veel. Dit komt doordat er nu veel meer verschillende vormen van behandeling zijn die soms beter lijken te werken. Een ander soort behandeling is de korte termijn psychodynamische psychotherapie. Het is een kortdurende behandelingsmethode, terwijl de klassieke vorm vaak erg lang duurt. Daarnaast is er de interpersoonlijke therapie die ook van Freuds ideeën afkomt. Deze wordt vaak gebruikt om depressie te behandelen. Het richt zich namelijk op het helpen verkennen en overkomen van problematische effecten van interpersoonlijke gebeurtenissen die zich hebben voorgedaan in de kindertijd.
  • Cliëntgerichte of persoongerichte therapie komt van de ideeën van Carl Rogers. Hij liet zijn cliënten beslissen waar ze over wilden praten en wanneer. Hij stuurde niet, oordeelde niet en interpreteerde niet vanuit zijn eigen denkwereld.
  • Rogers had een onvoorwaardelijk accepterende houding bij het behandelen van cliënten. Hij zag de cliënt als een waardevol persoon ongeacht de situatie. Dit wordt aan de cliënt laten zien door goed te luisteren zonder te onderbreken en accepteren wat wordt gezegd.
  • De therapeut probeert bij de uitoefening van deze behandeling ook empathie te ontwikkelen. Dit is het emotionele begrip van wat de cliënt zou kunnen denken en voelen. Dit wordt bereikt door actief oogcontact te maken, af en toe te knikken wanneer de cliënt spreekt en andere aandachtssignalen afgeven.
  • Congruentie is ook belangrijk bij deze behandelmethode. Dit houdt in dat de therapeut zich consistent met zijn gevoelens moet gedragen. Wanneer hij de cliënt bijvoorbeeld niet goed begrijpt, moet hij dat uitspreken en niet doen alsof hij het wel begrijpt.
  • Gedragstherapeuten helpen cliënten om psychologische problemen te zien als aangeleerde gedragingen die veranderd kunnen worden zonder te zoeken naar verborgen betekenissen of onbewuste oorzaken. Sociaalcognitief psychologen zien leren als de basis van de meeste persoonlijkheid- en gedragsstoornissen. Cognitieve gedragstherapeuten focussen zich in de behandeling op het veranderen van maladaptieve gedachten en problematische gedragingen.
  • In de systematische desensitisatie therapie blijft de cliënt ontspannen terwijl hij angstopwekkende stimuli te zien krijgt. Dit wordt vooral gebruikt bij fobieën of angsten.
  • Bij modeling leert de cliënt belangrijke vaardigheden door andere mensen deze gewenste gedragingen te zien uitvoeren. Dit kan bijvoorbeeld helpen wanneer iemand angstig is.
  • Positieve bekrachtiging wordt gebruikt om problematisch gedrag te veranderen en nieuwe vaardigheden aan te leren.
  • Extinctie treedt op wanneer gedrag niet meer beloond wordt. Als iemand een ongewenst gedrag wat eerder altijd beloond werd moet afleren, kan deze techniek helpen.
  • Aversie therapie zijn methoden om het aantrekken van bepaalde stimuli te verminderen. Bij mensen die verslaafd zijn aan gokken, alcohol of drugs kan dit goed helpen.
  • Straffen is een operante conditioneringstechniek. Hierbij wordt een ongewenste stimulus toegediend nadat een ongewenst gedrag is voorgekomen.
  • Groepspsychotherapie is een behandeling van meerdere cliënten onder begeleiding van een therapeut die de cliënten aanzet tot interactie met elkaar. Deze vorm van behandelen bevat een aantal kenmerken die niet aanwezig zijn bij individuele therapie. Ten eerste kan de therapeut de cliënten observeren wanneer zij met elkaar communiceren. Ten tweede moedigt het zijn in een groep mensen aan om over zichzelf te praten en gevoelens te verkennen. Ten derde kunnen groepsleden elkaars zelfvertrouwen verhogen omdat ze elkaar vertrouwen en waarderen. Ten vierde kunnen cliënten leren van elkaar. Ten vijfde kan er wederzijdse modeling ontstaan omdat de groepservaring cliënten gevoeliger maakt voor andermans behoeften, motieven en berichten.
  • Sociaalculturele verschillen tussen cliënten en therapeuten kunnen soms zorgen voor miscommunicatie en wantrouwen. De relatie en de motivatie van de cliënt kan hierdoor worden aangedaan. In de Verenigde Staten kunnen deze culturele verschillen bijdragen aan het te weinig gebruiken van mentale gezondheidszorgdiensten door immigranten en minderheidspopulaties.
  • Psychotherapie kan een intense emotionele ervaring zijn en de relatie tussen de cliënt en therapeut kan invloed hebben op de rest van het leven van de cliënt. De American Psychological Association’s Ethical Principles of Psychologists and Code of Conduct verbiedt bijvoorbeeld een seksuele relatie tussen cliënt en therapeut tijdens de behandeling en ten minste twee jaar nadat de behandeling beëindigd is. Daarnaast moeten therapeuten alle informatie over de cliënt strikt geheim houden en zo zijn er nog veel meer regels waar therapeuten zich aan moeten houden.
  • Antipsychotica verminderen de intensiteit van psychotische symptomen zoals hallucinaties, wanen, paranoïde verdenkingen, verstoord denken en verwarde spraak. Dit wordt veel gebruikt bij mensen met schizofrenie, aangezien zij deze kenmerken vaak hebben.
  • Antidepressiva helpt bij het verminderen van symptomen van depressie. Hiervan zijn verschillende soorten. Monoamine oxidase inhibitors (MAOI’s) worden gebruikt om depressie te behandelen, vooral als er ook sprake is van angst en paniek. Tricyclische antidepressiva (TCA’s) zijn een andere categorie van medicatie en schijnen beter te werken met minder bijwerkingen.
  • Lithium voorkomt de depressieve en manische episoden die voorkomen bij mensen met een bipolaire stoornis. Een manie treedt met het gebruik van lithium bijvoorbeeld maar eens in de negen jaar op.
  • Kalmeringsmiddelen verminderen mentale en lichamelijke spanning en de symptomen van angst.

Wat houdt de sociale psychologie in? - BulletPoints 16

  • Volgens de theorie van sociale vergelijking van Festinger evalueren mensen zichzelf in relatie tot anderen. De categorieën mensen waarmee je jezelf vergelijkt worden referentiegroepen genoemd. Neerwaartse sociale vergelijking houdt in dat je je vergelijkt met mensen die het minder goed doen dan zij werkelijk zijn. Bij opwaartse sociale vergelijking vergelijk je jezelf met mensen die het veel beter doen dan ze in werkelijkheid zijn.
  • Schema’s beïnvloeden waarop wij onze aandacht richten en wat we negeren. We hebben de neiging om informatie over anderen sneller te verwerken wanneer dit overeenkomt met onze schema’s over de etnische groep waartoe de ander behoort bijvoorbeeld. Daarnaast hebben schema’s invloed op wat we over anderen onthouden.
  • Indrukken worden snel gevormd, veranderen langzaam en hebben vaak een langdurige invloed. Een eerste indruk komt namelijk al binnen een minuut nadat je een persoon hebt ontmoet tot stand. Onze indrukken van aantrekkelijke mensen kloppen vaker dan die van minder aantrekkelijke mensen. Dit komt waarschijnlijk omdat we langer kijken naar aantrekkelijke mensen. Ook hebben we de neiging om aan te nemen dat mensen die we ontmoeten dezelfde attitudes en waarden hebben als wijzelf.
  • De self-fulfilling prophecy is de neiging van mensen om ons te gedragen naar de verwachtingen van de groep waartoe we behoren. Wanneer de overtuiging dat meisjes niet goed in wiskunde zijn heerst en meisjes daar zelf vanaf weten, zullen zij minder goed presteren op een wiskunde toets.
  • Een attitude is de neiging te denken, voelen of reageren op positieve of negatieve manieren op de wereld om ons heen. Sociaal psychologen zien hierin drie componenten. De cognitieve component is een set overtuigingen over het attitude object. Het emotionele component zijn de gevoelens over het object en het gedragscomponent is de manier waarop mensen zich gedragen ten opzichte van het object.
  • Stereotypen zijn percepties, overtuigingen en verwachtingen die iemand heeft van leden van een bepaalde groep. Ze denken bijvoorbeeld dat mensen met rode petten saai zijn. Stereotypen leiden vaak tot vooroordelen. Een vooroordeel is een positieve of negatieve attitude richting een persoon die enkel gebaseerd is op het lidmaatschap aan een bepaalde groep. Het gevolg hiervan kan sociale discriminatie zijn. Hierbij worden mensen van verschillende groepen verschillend behandeld. Het principe ‘iedereen is gelijk’ geldt dus niet.
  • Een van de meest belangrijke bepalers van aantrekking is uiterlijke nabijheid. Ook al mag je een persoon totaal niet, hoe vaker je deze persoon ziet, hoe leuker je hem gaat vinden. Dit is bekend als het mere-exposure effect.
  • Daarnaast vind je iemand die meer op jou lijkt ook leuker. Het gaat hierbij om variabelen als leeftijd, religie, rook- en drinkgewoonten en gebruik van taal. Mensen houden van gebalanceerde relaties en vinden het daarom vooral belangrijk dat de attitudes enigszins overeenkomen.
  • Lichamelijke aantrekkelijkheid is ook erg belangrijk. Volgens de matching hypothese van interpersoonlijk aantrekking zullen mensen eerder relaties vormen mensen mensen die ongeveer net zo aantrekkelijk zijn qua uiterlijk als zijzelf.
  • Sociale normen zijn aangeleerde, sociale regels die mensen vertellen wat ze wel en niet moeten doen in verschillende situaties. Er zijn twee soorten normen: descriptieve en injunctieve. Descriptieve normen geven een indicatie van hoe de meeste mensen zich gewoonlijk gedragen in een bepaalde situatie. Injunctieve normen geven meer specifieke informatie over de handelingen die andere mensen wel of niet acceptabel vinden.
  • Een voorbeeld van een sociale norm die erg krachtig is, is wederkerigheid. Dit is de neiging om op anderen te reageren zoals zij ook op jou reageren. Als je bijvoorbeeld de deur openhoudt voor iemand, zal die persoon dat de volgende keer ook sneller voor jou doen.
  • Sociale normen kunnen dus sociaal gedrag beïnvloeden op een goede manier, maar ook op een slechte manier. De-individuatie is een psychologische staat waarin een persoon wordt ondergedompeld in de groep en daarmee zijn eigen identiteit verliest.
  • Freud dacht dat agressie een instinctieve biologische drift was die zich opbouwt in een persoon en uiteindelijk vrijgelaten moet worden. Evolutionair psychologen stellen daarentegen dat agressie in de prehistorie hielp om te vechten met anderen voor een partner om mee voort te planten. Tegenwoordig wordt niet alleen nature maar ook nurture bij dit debat betrokken. Omgevingsfactoren spelen namelijk ook een rol wanneer en waarom mensen agressief worden.
  • Er is sterk bewijs dat agressie erfelijk is, vooral in niet-menselijke dieren. Verschillende hersengebieden hebben invloed op agressie. Een daarvan is het limbisch systeem en schade hieraan kan defensieve agressie oproepen. Dit houdt in dat er een verhoogde agressie is ten opzichte van stimuli die normaal gesproken niet bedreigend zijn.
  • Agressie kan ook het gevolg zijn van het nemen van drugs die het centrale zenuwstelsel beïnvloeden. Zo kunnen kleine hoeveelheden alcohol al zorgen voor een verhoogde agressiviteit.
  • Biologische factoren zijn dus belangrijk, maar ook leren speelt een rol. Agressiviteit komt bijvoorbeeld vaker voor bij individualisten dan bij collectivisten. Daarnaast kunnen mensen agressieve gedragingen leren door andere mensen agressief te zien zijn. Er zijn onderzoekers die daarom zeggen dat gewelddadige videogames een negatieve invloed hebben op kinderen. Andere onderzoekers zeggen dat dit zelfs meer agressie opwekt dan agressieve tv-programma’s omdat het kind zelf acties kan uitvoeren.
  • Samenwerken is elk type gedrag waarin mensen samen werken om een bepaald doel te bereiken. Competitie is het proberen te bereiken van een doel voor jezelf terwijl anderen dit doel dan niet meer kunnen bereiken. Conflict treedt op wanneer iemand of een groep denkt dat iemand anders in de weg staat waardoor zij hun doel niet kunnen bereiken.
  • Sociale facilitatie zijn de omstandigheden waarin de aanwezigheid van andere mensen hun prestaties verbetert. Soms werkt de aanwezigheid van anderen echter averechts. Dit wordt sociale interferentie genoemd.
  • Wanneer mensen in een groep werken kan er sprake zijn van sociaal meeliften. Ze leveren minder inspanning omdat ze denken dat de rest van de groep zich ook inspant, dus zien hun inspanningen als onnodig.

Wat houdt industriële en organisatiepsychologie in? - BulletPoints 17

  • Industriële en organisatiepsychologie (I/O) is de wetenschap van gedrag en mentale processen op het werk. Hierbij zijn er twee hoofddoelen. Ten eerste promoten zij effectieve werkprestaties en ten tweede dragen ze bij aan het welzijn van werknemers door hun gezondheid en veiligheid te waarborgen.
  • Kennis, vaardigheden en andere persoonlijke kenmerken worden afgekort KSAO genoemd. Vaardigheden verwijzen naar hoe goed iemand is in het uitvoeren van een bepaalde taak. Bekwaamheid is iemands algemene capaciteiten op bepaalde gebieden zoals denken, lichamelijke coördinatie of interpersoonlijk functioneren. Andere kenmerken kunnen van alles zijn, zoals attitudes, persoonlijkheidskenmerken of voorkeuren.
  • Het meten van kenmerken van werknemers kan gebeuren op verschillende manieren. Een daarvan is door middel van psychologische testen. Deze zijn relatief goedkoop, makkelijk uit te voeren en voorspellen redelijk. Een voorbeeld van een psychologische test is een IQ test of een persoonlijkheidstest. Een andere manier is het afnemen van interviews bij de sollicitant. Deze geven vaak aan of de baan bij een persoon past. Ze vinden meestal persoonlijk plaats, maar soms via de telefoon en kunnen gestructureerd of ongestructureerd zijn. Bij een gestructureerd interview heeft de interviewer een aantal onderwerpen die hij wilt afgaan en bij een ongestructureerd interview verloopt het gesprek spontaner. Verder zijn er beoordelingscentra. Dit zijn een aantal oefeningen die ontworpen zijn om te kijken of iemand geschikt is voor een baan. De prestatie hiervan wordt vaak beoordeeld door een team. Bedrijven kunnen deze centra inhuren.
  • I/O psychologen bepalen hoeveel mensen er nodig zijn in een bepaalde organisatie in de toekomst. Dit gaan zij dus niet pas bekijken wanneer mensen al weg zijn. Ze kijken naar wat voor soort mensen je nodig hebt voor elke functie. Wanneer dit rond is, gaan ze zich richten op het overhalen van mensen met de juiste kennis en het juiste profiel om daadwerkelijk in dat bedrijf te kunnen werken.
  • De beste trainingsprogramma’s leren  kennis en vaardigheden aan mensen die op het werk te generaliseren zijn. Dit kan gedaan worden door feedback te geven. Met feedback leren mensen namelijk vaardigheden sneller aan. Daarnaast leren zij beter wanneer zij de informatie die wordt overgebracht zien in een bredere context. Verder is het belangrijk dat de kennis die wordt opgedaan ook in de praktijk wordt gebracht.
  • De duur van de training is ook van belang. Massa training is goedkoper en minder verstorend van het werk omdat een werknemer minder lang afwezig hoeft te zijn. Hierbij worden een of twee lange trainingssessies gegeven. Verdeelde training is echter beter.
  • Motivatie heeft invloed op de richting van werkgerelateerd gedrag bij beslissingen over waar iemand wilt werken en wat voor soort baan hij zoekt. De invloed van motivatie op de intensiteit van werk kan gezien worden aan dingen als hoe vaak de werknemer afwezig is, te laat komt of overwerkt bijvoorbeeld.
  • Elke baan heeft andere verwachtingen van de werknemer. In de ene baan, bijvoorbeeld in een fabriek, wordt van alle werknemers dezelfde simpele taken verwacht. Als je een baan hebt in het management daarentegen, heb je meer complexere taken en heb jij misschien meer verantwoordelijkheid dan mensen die onder jouw leiding staan.
  • Salaris is ook een belangrijke factor van werktevredenheid. Veel werknemers voelen zich onderbetaald voor wat zij doen, maar een hoog salaris zorgt niet per definitie voor een betere werktevredenheid.
  • Daarnaast is het conflict tussen werk en familie van invloed. Tegenwoordig zijn er steeds meer alleenstaande ouders, waardoor het aantal conflicten tussen de verwachtingen op het werk en de verwachtingen thuis is gegroeid.
  • Geslacht, leeftijd en etniciteit hebben ook invloed. Er zijn weinig onderzoeken waaruit blijkt dat de werktevredenheid tussen mannen en vrouwen verschilt. Leeftijd speelt een grotere rol. Oudere werknemers zijn vaan meer tevreden met hun werk dan jongere werknemers. Ook in etniciteit zijn hier verschillen.
  • Veel lichamelijke omstandigheden op de werkplek hebben invloed op het krijgen van een ziekte. Er zijn een aantal regels opgesteld waar bedrijven minimaal aan moeten voldoen om te voorkomen dat ziektes op het werk verspreid worden. Deze worden echter niet altijd opgevolgd. Dit kan komen doordat mensen een te hoge werkdruk hebben of aanmoediging van supervisors missen.
  • Autonome werkgroepen regelen alles zelf en hoeven niet steeds te rapporteren aan een leider of baas. Ze krijgen een werkopdracht die zij volledig zelf mogen inrichten. Ze moeten samenwerken om hun doel te bereiken en het product wordt aan de leider gegeven. Uit onderzoek blijkt dat mensen in autonome werkgroepen meer tevreden zijn over hun werk dan mensen die wel steeds onder toezicht van een leider moesten werken.

Wat is neuropsychologie? - BulletPoints 18

  • Neuropsychologie is het veld van de psychologie die als doel heeft om de relaties tussen hersenprocessen, menselijk gedrag en psychologisch functioneren te begrijpen en verkennen. Het gaat uit van twee belangrijke aannames. De eerste is dat veel gecompliceerde mentale taken, zoals geheugen en beslissingen maken, heel veel subtaken nodig hebben die apart bestudeerd moeten worden. De tweede is dat verschillende psychologische processen gecontroleerd worden door verschillende hersengebieden of door verschillende combinaties hersengebieden.
  • Met behulp van deze twee aannames kan er onderzoek gedaan worden naar hoe de hersenen verschillende delen van complexe mentale activiteit uitvoert. Mensen die dit uitzoeken zijn experimenteel neuropsychologen. Klinisch neuropsychologen gebruiken hun kennis uit onderzoek om de problemen van patiënten te proberen te begrijpen.
  • Modulen zijn de verschillende delen van de hersenen waarin die zijn opgedeeld met hun eigen functies. Volgens de modulariteits denkwijze reageert elke module als een soort computer. Het heeft geen controle over een functie, maar is een deel van de keten waarmee een functie in werking treedt.
  • Een cerebraal infarct, ook wel bekend als een beroerte, komt redelijk vaak voor als bron van hersenschade. Normaal gesproken krijgen de hersenen alles wat ze nodig hebben om te blijven leven via het bloed. Zij kunnen deze middelen niet echt opslaan dus hebben zij hier weinig van. Wanneer een beroerte optreedt, wordt de bloedtoevoer naar de vezel geblokkeerd waardoor er hersenweefsel afsterft. Dit kan het gedrag of de mentale processen van iemand beïnvloeden. In het ergste geval kan een beroerte leiden tot de door. Wanneer mensen ouder worden hebben ze meer kans op het krijgen van een beroerte.
  • Wanneer er schade optreedt aan onze perceptuele systemen kunnen we last krijgen van perceptuele verstoringen. Een voorbeeld hiervan is visuele agnosie. Mensen met visuele agnosie kunnen objecten in de wereld zien, beschrijven en zelfs tekenen, maar zij kunnen door ze te zien niet vertellen wat ze zien. De mate waarin iemand hier last van heeft verschilt. De ene persoon heeft visuele agnosie met een beperkt aantal woorden, terwijl de andere persoon niks meer kan zien en benoemen. Sommige patiënten kunnen bijvoorbeeld alleen geen gezichten herkennen, maar hebben geen moeite met andere voorwerpen.
  • Bij dementie is er een vermindering van geheugen en andere psychologische functies zoals perceptuele vaardigheden, taal of aangeleerde motorische vaardigheden. Iets wat daarop lijkt en mee te maken heeft is milde cognitieve beperking (MCI). MCI gaat vaak aan dementie vooraf. Hierbij heeft iemand wel beperkingen, maar het verstoord het dagelijks leven niet.
  • De ziekte van Alzheimer is een progressieve neurodegeneratieve ziekte, een vorm van dementie die het vaakst voorkomt. Hoe ouder je wordt, hoe meer kans op het krijgen hiervan. Sommige hersengebieden worden meer beschadigd door Alzheimer dan andere gebieden. De hersenen krimpen als het ware waardoor de symptomen ook optreden.
  • Vasculaire dementie ontstaat wanneer verminderde bloedtoevoer naar de hersenen zorgt voor schade aan hersenweefsel. In het begin zijn dit kleine delen en valt het nog niet op, maar hoe langer het duurt hoe meer hersengebieden getroffen worden en hoe meer symptomen iemand krijgt. Dit kan zorgen voor verminderd geheugen en andere psychologische functies.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1214 2