College-aantekeningen bij Introductie Maatschappijwetenschappen: de Moderne Samenleving aan de Universiteit Utrecht - 2015/2016

Hoorcollege 1

Introductie: De sociologie als moderne wetenschap

Wat is sociologie?

Sociologen bestuderen de samenleving.

Margaret Thatcher zei: “There is no such thing as society. There are individual men and women and there are families.”

Aan de ene kant heeft ze gelijk, er bestaat geen samenleving want het is niet waarneembaar, we hebben het zelf bedacht. Maar aan de andere kant wel want families zijn sociale constructies dus is er een samenleving.

De samenleving is een analytische constructie. Tot 200 jaar geleden bestond het idee van samenleving nog niet, rond 1800 (Industriële Revolutie, Franse Revolutie) ontstond dit pas door allerlei veranderingen. Deze veranderingen hadden allemaal met elkaar te maken en zou er dus een systeem bestaan tussen alle verschillende sferen. Men noemde dit: de samenleving.

Vanaf de 18e eeuw gingen allerlei wetenschappers zich bezighouden met de samenleving, al snel werden deze wetenschappers sociologen genoemd. Maar wat is het object van de sociologie, dus wat bestudeert sociologie en wat maakt sociologie uniek? Vanaf de 19e eeuw ontstond een debat over wat het object van sociologie is, en dit debat duurt nog altijd voort. Er zijn verschillende perspectieven op de samenleving en dat geldt ook voor het object van sociologie.

  • Auguste Comte: Hij is degene die zichzelf voor het eerst socioloog noemde. Hij vroeg zich allereerst af: Wat zorgt er voor dat samenlevingen stabiel zijn? Dat is sociale statica. Dat wij hier nu allemaal in de collegezaal zijn laat zien dat er een stabiele situatie is, omdat ieder zijn eigen rol vervult. Maar hieruit ontstaat de volgende vraag: Hoe kan het dat de samenleving stabiel is? Dit komt door macht, religies, waardenpatronen, enz. De volgende vraag: Waarom veranderen samenlevingen dan terwijl die stabiel is? Dat is sociale dynamica.

  • Émile Durkheim: Uit zijn onderzoek kwam dat katholieken gemiddeld meer zelfmoorden plegen dan protestanten. Dit terwijl je zou zeggen dat zelfmoord een individuele keuze is, maar uit dit onderzoek blijkt dat dit het individu overstijgt. Hierdoor kwam hij op de stelling dat het centrale object van de samenleving sociale feiten zijn.

  • Max Weber:Het object van de sociologie is sociaal handelen. Dit is het handelen dat is gericht op andere mensen dat is ingebed op de sociale context. Bijvoorbeeld slapen: wat vindt de samenleving over hoe laat je gaat slapen, wat je aandoet, hoelang je gaat slapen. Het verklaren van sociaal handelen staat voor hem centraal.

Sociologie en modernisering

Sociologie ontstond dus tijdens allerlei grote veranderingen. Er kwamen twee vragen centraal te staan: Hoe kon het dat de samenleving zo snel ging veranderen? en Waartoe zouden deze verandering toe leiden?

Sociologen constateerden dat er sprake was van modernisering, dat zijn dus alle veranderingen die zorgden voor een nieuwe samenleving. Er kwamen twee typen samenleving: Het oude type ‘traditionele samenleving’ en het nieuwe type ‘moderne samenleving’. Hiertussen was er dus sprake van modernisering.

Sociologie bestudeert modernisering en probeert de veranderingen te verklaren. Modernisering is een containerbegrip voor o.a. industrialisering, democratisering, urbanisatie, opkomst van de natiestaat, etc.

De subprocessen van modernisering zijn: economische modernisering, politiek bestuurlijke modernisering en sociaal culturele modernisering.

Economische modernisering

Economische modernisering betekent de overgang van de traditionele economie naar de moderne economie.

De traditionele economie was macht, status en bezit onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er ontstond een soort evenwicht en Max Weber noemt dit sociale sluiting. Sociale sluiting is het proces waarin een bepaalde groep macht verwerft en dit monopoliseren. Zo sluit je dus de toegang tot macht voor anderen af.

Op het platteland was er ‘feodalisme’ en ontstond rond 1800. Karel de Grote wilde veel oorlog voeren en als er dus mensen waren die gingen vechten kregen ze op een gegeven moment een stuk grond. Ook was dit voor landbouwers zo en zo ontstond er een leen. Langzamerhand werd dit een bezit omdat het in de familie bleef. Uit deze families ontstond de adel en deze maakten weer gebruik van sociale sluiting.

Dit speelde zich ook af in de stad. Hier werd niet land gemonopoliseerd maar ambachten werden gemonopoliseerd. Dit waren gilden en op deze manier ontstonden er sociale klassen in de steden.

Vanaf de 18e eeuw kwam er economische modernisering en dit komt door de Industrialisering. Hier ontstonden grote fabrieken en ontstond in Engeland rond 1750. De industrialisering zorgde ervoor dat de economische monopolies werden doorbroken omdat de fabrikanten buiten de adel om macht verwierven. Ook de ambachtslieden verdwenen omdat de fabrieken sneller en goedkoper konden produceren.

Máár waar komen deze fabrikanten ineens vandaan? Uit onderzoek kwamen allerlei factoren dat de Industriële modernisering mogelijk werd:

  1. Rationalisering van de landbouw. Agrarische revolutie zorgde voor de industriële revolutie. Op het platteland, een eeuw voor 1750, produceerden boeren in Engeland heel inefficiënt landbouwproducten. Maar langzaamaan werd dit efficiënter door aller groter en efficiënter aan te pakken. Dit zorgde ervoor dat veel boeren werkloos werden en zij kwamen naar de steden om te werken in de fabrieken. En door de efficiënte landbouw konden er grote steden door worden gevoed.

  2. Ontwikkeling van het kapitalisme en kolonialisme.Maar wie kocht al deze producten? Veel producten gingen naar India. Dus zonder India geen industriële revolutie.

  3. Opkomst van nationale staten. Veel besturen werden strakker georganiseerd, en koningen wilden de adel weghebben. Daarom gingen zij mensen buiten de adel steunen, dus de fabrikanten.

De drie grondleggers van sociologie over de vraag: “Wat is de kern van economische modernisering?”

Karl Marx: Voortzetting van de klassenstrijd maar dan op een andere manier. De groep van kapitalisten zou steeds kleiner worden en de arbeidersgroep steeds groter, dus zou er een revolutie komen. Het is dus de ondergang van kapitalisten.

Emile Durkheim: Economische modernisering gaat veel verder terug dan de Industriële Revolutie, het kwam al voor in de Middeleeuwen omdat zij zich specialiseerden in bepaalde taken. Dit proces zou zich steeds verder uitbreiden. Specialisatie zorgt voor arbeidsdeling maar het gevolg hiervan is toenemende interdependentie.

Max Weber: Hij ziet het als de onttovering van de wereld. Door meer rationalisering kwam er verandering want mensen gaan steeds meer nadenken over wat ze doen. Bijvoorbeeld, hoe kan ik meer winst gaan maken?

Politiek-bestuurlijke modernisering

De traditionele manier van politiek en bestuur draait om feodalisme en de standenstaat. Een kleine groep mensen had de macht en dit is onlosmakelijk verbonden met status en bezit. De man als leider van de adellijke familie was de bestuurder van het grondgebied. In steden waren er gilden met ambachtslieden, de gilden meesters, leiders van de gilden, waren hier aan de macht en waren deden de verantwoordelijking voor hogerop.

In de traditionele samenleving was er geen scheiding tussen kerk en staat. Er was sprake van ‘droit divin’. De koning van het land was door God aangewezen om te besturen over Frankrijk.

Ook was er sprake van sociale stratificatie. Er zijn allerlei verschillen tussen mensen maar alleen zodra men een soort rangorde tussen de verschillende mensen aanbrengt is er sprake van sociale stratificatie. In de Middeleeuwen draaide dit om afkomst en status, dus in welke familie je geboren wordt bepaald je status.

De macht was gebonden aan concrete personen. Tegenwoordig is dit vrij anoniem.

In Europa was er altijd strijd tussen koning en de adel, kerk en staat en stad en platteland. Op 3 manieren zie je politiek-bestuurlijke modernisering:

  • Van rijk naar nationale staat naar natiestaat: De strijd tussen de koning probeert steeds meer macht naar zich toe te trekken waardoor de macht van de adel verdwijnt. Zo ontstaan overal in Europa nationale staten i.p.v. rijken. De nationale staten worden veel strakker bestuurd en zo ontstaan er natiestaten (‘Ik ben en voel me een Nederlander), dit doen zij bijvoorbeeld door een standaardtaal. Friezen en Zeeuwen verstonden elkaar echt niet maar omdat zij bij elkaar hoorden in de Nederlanden moesten zij dezelfde standaardtaal gaan leren.

  • Democratisering van de politieke verhoudingen: Allereerst de opkomst van de rechtsstaat: macht wordt gebonden aan vaststaande regels. Eerder was dit tot op zekere hoogte een soort willekeur maar vanaf de rechtsstaat zijn de regels voor iedereen gelijk.

  • Daarnaast is er scheiding van staat en kerk. In eind 19e eeuw was de staat neutraal in wat je gelooft. Ook is er sprake van uitbreiding van kiesrecht, namelijk van passief kiesrecht naar actief kiesrecht.

“Wat is de kern van politiek-bestuurlijke modernisering?”

Max Weber: Er is een transformatie van gezag (van traditioneel gezag naar legaal-rationeel gezag). De koning had eerder droit divin maar mensen gingen steeds meer de rationele vraag stellen, waarom bepaald afkomst je mate van macht? Dit leidt langzaamaan tot democratisering.

Robert Michels: Weber heeft wel gelijk want er is inderdaad rationalisering máár zodra er en nieuw proces is, is er meteen weer sociale sluiting. De gilden zijn inderdaad verdwenen maar uiteindelijk zal er nu ook weer een kleine elite ontstaan. Dit noemt hij: De ijzeren wet van de oligarchie. Iedere democratische bestuursvorm zal uiteindelijk leiden tot een bepaalde kliek.

Sociaal-culturele modernisering

De traditionele samenleving zag er uit als een (1) culturele heterogeniteit: de lokale gemeenschap was voor mensen het centrum van de wereld. Ook was er (2) ideologische homogeniteit: er was een dominantie van de Rooms-Katholieke Kerk. Daarnaast is de (3) familie erg belangrijk, hier draait het dan om de gehele uitgebreide familie, in het Engels is dat extended family. Je bent afhankelijk van je familie als er wat aan de hand is.

Er was bij de sociaal-culturele modernisering sprake van culturele homogenisering. Dit kwam door de natiestaat want op deze manier ontstaat een nationale cultuur. Onderwijs en massamedia hadden hierbij een grote rol.

Daarnaast was er sprake van ideologische heterogenisering. Er was een opkomst van massa-ideologieën. Er kwamen allerlei seculiere religies (liberalisme, communisme, etc.).

De modernisering van de familie ging van extended family naar nuclear family, waar juist het gezin centraal staat. Het belang van de extended family verdween omdat je macht, status en bezig daar niet meer afhankelijk van is.

“Wat is de kern van sociaal-culturele modernisering?”

Alexis de Tocqueville: Hij was een adellijke persoon die na de Franse Revolutie naar Amerika reisde. In Amerika zag hij modernisering en dit noemde hij democratisering. Met democratisering bedoelt hij dat mensen steeds gelijker worden en steeds meer op elkaar gaan lijken (dus niet alleen dat meer mensen macht hebben tot het bestuur, zoals wij democratie zien). Sociaal-culturele modernisering is volgens hem democratisering (maar dan zijn eigen vorm)

Ferdinand Tönnies: De samenlevingsvormen gaan van Gemeinschaf naar Gesellschaft. Dus mensen zijn steeds anoniemer, nauwelijks nog waarden en normen delen.

Hoorcollege 2 Moderne samenleving 18 februari

Hoorcollege 2

Inleiding: op zoek naar de contouren van een nieuwe samenleving

De sociologie is een hele late wetenschap. Aan het begin van de 19e eeuw kwam de samenleving die eeuwen stabiel was geweest onder druk te staan. De Industriële Revolutie (halverwege 18e eeuw) en de Franse Revolutie staan hier centraal. Onder invloed van deze revoluties ontstaan nieuwe klassen. De Franse Revolutie bracht nieuwe ideeën over gelijkheid en democratie, dit verspreidde zich over verschillende landen. 2 vragen centraal:

  • Hoe is het mogelijk dat de samenleving kan veranderen?

  • Waar gaat die samenleving naar toe?

August Comte’s positivisme

Comte wordt gezien als de eerste echte socioloog, hoewel hij zichzelf niet zo noemde. Hij is de bedenker van de term sociologie.

Hoe komt het dat we zo laat na zijn gaan denken over (veranderingen) in de samenleving? Hij vond dit heel logisch, vooral als je kijkt naar de ontwikkeling van de mensheid. Eerst keek men naar abstracte dingen, en langzaamaan werd dit concreter. Zo kreeg je de volgende reeks: wiskunde - astronomie - fysica - biologie - sociologie.

Je zou zeggen, de psychologie mist, maar Comte vindt dit geen wetenschap. Psychologie is geen aparte wetenschap omdat al het psychologische valt te verklaren vanuit de biologie.

Sociologie moest iets worden als andere wetenschappen die al bestonden, dus men moest op zoek gaan naar de wetten van het sociale. Hij kwam tot 2 wetten, en die corresponderen met de twee grote vragen van sociologie, namelijk deze vragen en zijn wet:

  • Hoe kan een samenleving stabiel zijn? Hierbij horen de wetten van de sociale staat, de sociale statica:

  • Voor sociale orde is een gedeeld idee nodig.

  • De samenleving is een biologisch organisme. De samenleving bestaat uit allemaal onderdelen, die moeten samenwerken. Deze onderdelen zijn geen personen maar instituties. Instituties zijn ingesleten gedragspatronen, bijv. de verzorgingsstaat.

  • Een samenleving wordt bijeen gehouden door een gedeelde moraal. Mensen zijn het min of meer eens over goed en fout, wat van waarde is en wat niet.

  • Hoe kan een samenleving dan veranderen? Hierbij horen de wetten van sociale vooruitgang, de sociale dynamica:

  • Alle delen van de samenleving veranderen op gelijke tempo en in reactie op elkaar.

  • Alle instituties van de samenleving veranderen tegelijkertijd.

Samenlevingen veranderen onder invloed van iets gemeenschappelijks. Volgens Comte is dat gemeenschappelijke kennis.

Comte zei dat als hij naar de geschiedenis kijkt van iets Westers, dat hij dan veranderingen ziet in de samenleving die samenhangen met veranderingen in kennis. Dus als we naar de Westerse samenleving kijken kan je zien dat er door 3 stadia is gegaan:

Stadium 1: Het theologische stadia: mensen halen alles uit het goddelijke. Drie substatia:

  1. Fetisjisme / animisme: Het geloof in geesten en dingen.

  2. Polytheïsme: Het geloof in goden als persoon. Hier geloof je in meerdere goden.

  3. Monotheïsme: Het geloof in één god. (Jodendom > Christendom)

Stadium 2: Metafysisch stadium: Er komt geloof in abstracte categorieën, bijvoorbeeld de Verlichting. Het is nog wel boven ons vizier.

Stadium 3: Positivistische stadium: Men gelooft alleen nog in dingen die logisch en empirisch te bewijzen zijn.

Comte’s theorie van stadium is zowel theologisch als lineair. Allereerst theoretisch want je gaat van een begin naar een doel. Daarnaast lineair want de verandering van de samenleving gaat via een vaste weg, namelijk de 3 stadia.

Hij is dus de echte grondlegger en heeft 3 hele belangrijke dingen bijgedragen.

  1. Verandering van de samenleving verklaar je niet door externe factoren maar je moet kijken naar de ontwikkeling kijken van de samenleving zelf.

  2. Er is een taakverdeling van verschillende instituties.

  3. Moraal is een bindende functie in de samenleving.

Marx’ analyse van de moderne, industriële samenleving

Marx is een duidelijke volgeling van Comte. Alle zijn ideeën komen terug, behalve het functionalisme. Duitse filosoof van oorsprong, werd toen journalist maar hij was nogal opstandig. Hij is Duitsland en Frankrijk uitgezet, en zelf uit Nederland. Toen kwam hij in Engeland terecht. Hier zag hij wat kapitalisme is, en de harde realiteit. Hier schreef hij over in Das Kapital. Waar leidt de Industriële Revolutie toe?

Materialisme zijn alle veranderingen die voortkomen uit veranderingen in het materiële/economische. Dit is het tegenovergestelde van idealisme, waar men denkt dat veranderingen voortkomen uit ideeën. Om dat idee helder te maken maakt hij onderscheid in onderbouw en bovenbouw.

Bij onderbouw draait het om hoe zijn de machtsverhoudingen in economie: de productiewijze. Deze productiewijze produceert klassen, dus degenen die wel bezit hebben, en degenen die dat niet hebben. De klassen bepalen wat je gelooft, wat je ideologie is en je politieke voorkeur.

Dit zie je terug bij de klassenstrijd. In de traditionele samenleving had je feodalisme als productiewijze, de materiële basis is het bezit van land en dit bepaald je klasse en vanuit daar vorm je ideeën. Zo komt de landadel tegen de pachters/lijfeigenen te staan.

In de moderne samenleving is kapitalisme als productiewijze. Hierbij is de materiële basis het bezit van productiemiddelen. Zo komt de bourgeoisie tegen het proletariaat te staan.

Ambachtslieden produceerden bijvoorbeeld stoelen. Je bent daarmee verbonden omdat je het hele proces van de stoel meemaakt. Daarnaast ben je ermee verbonden omdat je het product aan het einde bezit. Bij het kapitalisme gaat dit anders, en is er sprake van vervreemding. Je doet maar één taak van het proces en je bent aan het einde van het proces de eigenaar niet, dus de binding verdwijnt. Zo is het kapitalisme instabiel.

Vervreemding zorgt voor een instabiele situatie maar er zijn ook 2 fundamentele spanningen:

  1. Het kapitalisme is instabiel omdat er onbeperkte productie is. Mensen proberen zoveel mogelijk te produceren, zoveel mogelijk winst te maken, er is enorme concurrentie. Zo zijn er telkens rondes van concurrentie, omdat de prijs steeds lager moet houden bepaalde kapitalisten het niet vol. Dus de bourgeoisie verzwakt zichzelf.

  2. Door onbeperkte productie dalen ook de lonen. Het gevolg is dat arbeiders steeds armer worden. Er is ‘Verelendung’.

Men gaat beseffen dat ze zo arm zijn dat ze zich gaan organiseren. Het proletariaat is groter dan de bourgeoisie en zo kan er een revolutie ontstaan. Proletariaat neemt productiemiddelen in bezit. Er komt dictatuur van het proletariaat en een communistische samenleving.

Marx zei: Dit is wat er gaat gebeuren en het moet ook gebeuren, want het is normatief goed. Zijn theorie is zowel beschrijvend als normatief. Maar had Marx gelijk? Hij heeft enorme invloed gehad op de wereldgeschiedenis maar zijn voorspelling is uitgekomen in bijv. China en Vietnam, maar juist niet in landen die hoog geïndustrialiseerd waren (het Westen). Wat zijn hiervoor de verklaringen?

  1. De verzorgingsstaat. Er zijn verzekeringen gekomen tegen ouderdom, ziekte, enz. Hiermee verdween de noodzaak van de werknemers om het systeem om te gooien.

  2. De tweede verklaring is van C. Wright Mills: Tussen het proletariaat en de bourgeoisie ontstond een derde sociale klasse. Dit zijn de ‘white collar workers’. Er was personeel nodig die de administratie deden. Zij vormden de middenklasse.

Waarom wel in landen als China en Vietnam? Er waren kleine groepen revolutionairen die heel veel mensen meenamen in de revolutie. (Ook geen verzorgingsstaat).

Zijn populariteit is sinds de val van de Berlijnse Muur veel minder geworden. Door globalisering, door terrorisme en de kredietcrisis wordt hij weer populairder.

Friedrich Engels: gender-stratificatie

Hij zag hoe arbeiders werden uitgebuit omdat hij daar zelf ook mee in aanraking kwam. Hij kwam in aanraking met Marx. Zij schreven samen het communistisch manifest. Engels en Marx waren vrienden en waren beiden historisch materialist. Marx analyseerde het kapitalisme maar Engels gebruikte het materialisme om de onderdrukking van vrouwen door mannen te analyseren.

Gender is de sociale constructie van man of vrouw zijn, dus hoe je je moet gedragen. Hij begon aan het wetenschappelijk feminisme. Hij wijst privébezit als oorzaak aan van alles. Hij maakte het stadia in de ontwikkeling van genderverhoudingen:

Oer stadium: Hij zegt dat er vroeger een oer-samenleving was waar geen bezitsverschillen waren, dus geen sociale klassen, dus geen onderdrukking. Dit zou ook gelden voor de verhouding van mannen en vrouwen. Er was niets om te erven, dus men was vrij in seksuele relaties. Afstamming was niet belangrijk want er was geen bezit van doorgeven.

Privaat eigendom: De productiemiddelen verbeteren. Mannen willen hun privébezit gaan doorgeven dus daarom gaan de mannen de vrouwen claimen.

Hieruit werd de conclusie getrokken: Alles is de schuld van kapitalisme. Toch ligt dit nog wel wat ingewikkelder, want bij het communisme waren vrouwen ook altijd lager dan de mannen. Omgekeerd zie je in kapitalistische landen dat er ook feministische bewegingen zijn geweest.

Wallerstein noemt zichzelf een Marxist maar dat is hij niet helemaal. Marx heeft gezegd dat je naar de ontwikkeling moet kijken binnen landen. Wallerstein zegt dat kapitalisme een wereld op zichzelf is. Een deel van de wereld maakt uit van het kapitalisme.

Je hebt de World empire (een dominante staat, de rest ondergeschikt) en de World economy (meerdere dominante staten). De world economy heeft 4 zones. Steeds meer landen zijn onderdeel van een kapitalistisch systeem maar daar zijn weer verschillen.

Core: Je hebt een aantal centrale landen (VS, Japan, enz.)

periphery: Landen die door de core worden uitgebuit (India, enz.)

Semiperiphery: Half uitgebuite landen.

De external area: Landen die niet bij de kapitalistische wereld horen. (Noord-Korea, Cuba, Venezuela). In de loop van de eeuwen is het systeem van dat de core de periphery uitbuit steeds groter geworden.

Waarom is, volgens Wallerstein, niet uitgekomen wat Marx had voorspeld (de opstand van het proletariaat)? Kapitalisme speelt niet in een land maar als een wereldsysteem. Doordat dit systeem bestaat kunnen mensen in de core hun problemen exporteren naar de periphery. De periphery was allereerst een afzetmarkt.

Hoe kan het dat zo’n wereldsysteem stabiel kan zijn? En Hoe kan het dat zo’n wereldsysteem kan veranderen? Als je kijkt naar de wereldeconomie zie je dat de economie is veranderd, andere landen in de core en periphery. Er zijn 4 (5?) tijden geweest:

  1. 1450-1640: Habsburgse Rijk (de laatste world empire).

  2. Ca. 1640-1750: Nederland. Nederland was samen met Engeland de core. Ook Nederland is uit de core gevallen.

  3. Ca. 1750-1917: Groot-Brittannië.

  4. Ca 1917-? De USA.

  5. Iedere cyclus duurt een poosje, dus de USA zou nu op zijn retour moeten zijn. Er zou dus een nieuwe tijd moeten komen.

Hoorcollege 3

Het Britse Empire was in 1900 op zijn hoogtepunt, ze hadden enorm veel gezag. Er was sprake van enorm snelle industrialisatie. Hierdoor was er een grote migratiestroom van het buitenland naar de steden, naar het industriële centrum. Er waren enorm veel arme mensen en er was geen hygiëne.

Op het continent waren nog allerlei oorlogen, de Eerste Wereldoorlog zat er aan te komen. Er werd zo ongeveer één taal per land gesproken. Alles was aan het veranderen.

Tegelijkertijd vond er politieke, economische en sociaal-culturele modernisering plaats.

Er stonden in die tijd meerdere vragen centraal:

  • De rol van de vrije (arbeids)markt in de samenleving (in de omgeving van armoede)

  • De rol van de overheid in de samenleving. Moet de overheid iets doen tegen de armoede en arbeidsverhoudingen?

  • De rol van religie in de samenleving?

Deze vragen staan nu nog centraal want in iedere nieuwe tijd komen deze vragen weer naar voren.

Liberalisme

Er zijn meerdere varianten van liberalisme ontwikkeld in Engeland, uiteindelijk komt het uit op klassiek en sociaal liberalisme.

Malthus: Hij zag dat veel mensen zich aanbieden op de arbeidsmarkt en iedereen heel hard werkt. Toch was er heel veel armoede. Hoe kom je daar uit, dat vroeg hij zich af. Hij dacht dat het zich vanzelf op zou lossen. De armoede volgt eigenlijk gewoon de natuurwetten en daar hoef je niet in te grijpen. Er zijn veel armen die de banen vullen wat zorgt voor lage lonen. Door de armoede zijn er steeds minder armen (mensen gaan dood of ze krijgen minder kinderen) waardoor de lonen weer stijgen, hierop volgen weer meer armen, etc.

Niemand hoeft hier dus in te grijpen, het regelt zichzelf. Conclusie: Wetmatigheden van de vrije markt zorgen voor verhouding van voedsel, de bevolking regelt zichzelf goed, dus géén ingrijpen van de staat.

Sociaal Darwinisme/ Sociaal evolutionisme

Spencer deelt het economische laissez-faire principe met Smith. Hij heeft een evolutionistische visie op sociale stratificatie. Hij zegt niet, zoals Darwin, de meest sterken zullen overleven maar: Degenen die het best aan de omgeving zijn aangepast zullen overleven. Uit de zelf ontwikkelende bevolking kunnen we de besten gebruiken voor de ontwikkeling van de economie. Mensen die leren met de nieuwe verhoudingen blijven dus over. Dit kan je het sociaal evolutionisme noemen.

Sociaal liberalisme

Er waren mensen die vonden dat de situatie mensonterend was. Er was nog geen stemrecht (democratie) dus waar haal je het vandaan dat er iets veranderd. De utilitaristen proberen het principe te ontwikkelen waarmee ze proberen te formuleren dat via overheidswegen het algemeen belang beter werd gediend. Dit algemeen belang is lastig te formuleren: Het algemeen belang gaat verder dan armoedebestrijding, het gaat ook om de ontwikkeling van de samenleving.

Je mag ingrijpen als hogerhand als dat in het algemeen belang is. Die overheidsmacht mag alleen uitgeoefend worden als een lid van de samenleving geen schade aan anderen berokkent. Dit alles werd vooral door Jeremy Bentham geformuleerd.

Adam Smith zegt dat zelfregulatie van de markt (de onzichtbare hand) klopt, maar de staat is daar nodig waar dit niet lukt. Voor overstijgend belang is daar een overheid misschien wel nodig. Smith bleef toch wel in het liberalistische kamp.

Sociaal liberalisme: Booth en Mill

Zij zeggen dat de markt zich slecht ontwikkeld, er is concurrentie en men denkt vooral aan het eigenbelang. De vrije markt is dus geen goed principe voor het reguleren van een gezonde samenleving. Er is een verandering nodig, de ontwikkelingen die ten grondslag liggen van de verzorgingsstaat (scholing, gezondheidszorg). Zij zijn dus sociaal liberalistisch.

Tegenwoordig Minister Schippers: de farmaceutische markt is helemaal niet gezond, terwijl het wordt betaald door belastinggeld. Een liberaal minister zegt dan in het algemeen belang dat de markt gereguleerd moet worden.

Deze mensen kennen elkaar allemaal, en proberen met elkaar na te denken over hoe het nou moet met de Britse samenleving. Spencer was ook lid, ook al ging hij de hele andere kant op, het was belangrijk om elkaar scherp te houden.

Mill: Hij gaf de eerste hervormingsbewegingen een theoretische onderbouwing. Hij zegt dat natuurwetten (of die van de markt) gecorrigeerd kunnen worden. De samenleving kan hervormen via wetgeving, politiek en sociale bewegingen.

Booth: Hij vond dat niet iedereen moest blijven nadenken en overleggen maar wilde aan de gang met empirisch onderzoek. Hij ging in de praktijk kijken wat er nu precies aan de hand was. Hij is grondlegger van empirisch sociologisch onderzoek in Engeland. Ook is hij stichter van het Leger des Heils.

Sydney en Beatrische Webb: Organiseerden de kring waar alle denkers bij elkaar kwamen. Zij schetsten de eerste contouren van de verzorgingsstaat. Samen met Booth deed Beatrice het empirische onderzoek. (sociaal-liberalen)

Lessen van Darwin, Spencer en Mill

Centrale vraag: Feodalisme verdwijnt: wat nu, wat is de nieuwe maatschappelijke orde en hoe zou die moeten zijn (What is and what ought). Dus hoe komen we van hoe het nu is, naar wat we willen.

De erfenis van de Britten:

  1. Twee visies op de verhouding tussen markt, staat en individu: Liberalen en sociaal liberalen.

  2. Verschillende vormen van onderzoek: Morele/ethische criteria voor de samenleving, empirisch onderzoek en blauwdrukken ontwikkelen voor verhouding vrijheid en sociale samenhang (dus hoe krijg je individuele vrijheid, mogelijkheid tot ontwikkeling terwijl er toch sociale samenhang blijft).

Emile Durkheim (1858-1917)

Durkheim leefde precies op de grens van de twee eeuwen. Hij trad in de voetsporen van Comte. Hij dacht heel veel na over de nieuwe samenleving, over de nieuwe machtsverhoudingen, over de oorlog, etc. Hij heeft op verschillende terreinen werk gedaan, arbeidsverhouding, religie maar bovenal: Hoe creëer je een samenhang in deze geatomiseerde samenleving?

De kenmerken van de nieuwe arbeidsverhoudingen:

  • Complex en gespecialiseerd

  • Langere ketens van wederzijdse afhankelijkheid (er was al specialisatie maar dit proces ging steeds verder).

  • Individuele contracten (als je werkgever van je af wilt dan zoekt hij wel een ander, want er zijn genoeg mensen die jouw werk willen doen)

Durkheim vindt het niet per se problematisch want er ligt uiteindelijk een rationele grondslag onder al deze verhoudingen. Belangrijk is: Wat is deze grondslag waardoor de samenleving bijeen houdt?

Basisprincipe: De basis van een samenleving is de morele orde (zie Comte). Zonder vertrouwen is er geen samenwerking en geen samenleving. Je moet op elkaar vertrouwen. Natuurlijk zijn er altijd uitzonderingen maar in principe werkt dit proces van vertrouwen. Dus wederzijds vertrouwen is de basis van de sociale samenhang. Dit wordt het collectief geweten / collectief bewustzijn genoemd.

Dit collectief bewustzijn bestaat omdat iedereen er bij wil horen. Als blijkt dat jij onbetrouwbaar bent, en dit algemeen bekend wordt, wordt je uitgestoten.

Er is dus sprake van morele verplichting onder elkaar. Eerder was dit alleen op familie basis maar die hebben we ook op grotere schaal. De basis van het erbij horen leidt tot het collectieve bewustzijn. Dit uit zich in de sociale interactie: Door de onderlinge interactie leer je hoe het moet en wat niet mag waarop je uitgestoten zou worden.

De sociale interactie zie je terug in allerlei rituelen: familiereünie, Koningsdag, etc. Echter voelen we dit nog niet op Europees niveau.

Durkheim onderzocht die morele codes ook aan de hand van wetgeving. Hoe ziet de wetgeving eruit voor de moderne tijd en tijdens zijn tijd. Hij maakt een scheiding:

  • Strafrecht (retribution): terugbetalen aan de samenleving omdat de codes geschonden zijn. Als jij je ergens niet aan houdt dan gaat je hand er af/ gestenigd/ gestraft op het marktplein, etc. Het is een misdaad tegen de samenleving zelf, niet alleen tegen het individu. Dit recht is kenmerkend in de voormoderne tijd.

  • Civiel recht (restitution): Terugbetalen voor wat medeburgers is aangedaan. Dit komt door de veel meer individuele houding. Dit kan de overheid regelen maar het hoeft niet zichtbaar te zijn voor iedereen.

Dus welk recht wordt aangehangen ligt ook aan hoe de samenleving gevormd is. Voor Durkheim liggen deze twee vormen van recht samen met twee vormen van solidariteit:

  • Mechanische solidariteit: In de traditionele samenleving. Er is vanzelfsprekend solidariteit, schendig hiervan vereist retribution.

  • Organische solidariteit: In de moderne samenleving. Gebaseerd op de gedifferentieerde morele normen. Schending vraagt restitution. Hier horen abstracte moderne normen bij (je kiest zelf met wie je om gaat). > moreel individualisme.

Durkheim bouwt voort op Comte en Marx. Is er plaats voor religie in de moderne samenleving? Comte, Marx en Durkheim dachten allemaal dat dat niet zo zou zijn, dit is echter een vergissing. Religie is het product van de samenleving om twee redenen:

  1. Alle samenlevingen hebben hun totems en rituelen nodig om een sociaal verband te handhaven (van totem naar vlag). Ze weerspiegelen de aard van de samenleving. Religie krijgt vorm in de situatie die op dat moment heerst in de wereld.

  2. De totems en rituelen weerspiegelen de samenleving: de samenleving zelf is object van verering.

Durkheim wilde empirisch theorieën ontwikkelen. In middels is dit vanzelfsprekend. Hij gebruikte dit om onderzoek te doen naar collectieve waarden: Wat zijn de morele codes in een samenleving en kan je daar grip op krijgen? Je kunt dit als sociale feiten onderzoeken.

Sociale feiten herleiden tot andere sociale feiten op basis van contrasteren en vergelijken.

  • Collectief bewustzijn is een sociaal feit. Je kunt dat zien in waarden en normen maar kunt het ook observeren.

  • De oorzaak van een sociaal feit moet verklaard worden uit de sociale condities die eraan ten grondslag liggen. Voorbeeld: Obesitas moet je niet verklaren omdat er een psychologische behoefte is om als maar meer te eten maar je moet het verklaren uit een ander sociaal feit: bijv. het enorme aanbod van eten.

  • Je onderzoekt dit op basis van empirisch onderzoek waarin gebruik gemaakt wordt van contrast en vergelijking op basis van statistische data, observatie, etc.

Lessen van Durkheim:

  1. Er bestaat een complexe situatie tussen arbeidsdifferentiatie en de sociale samenhang.

  2. Hij heeft het over conditionaliteit van individueel gedrag.

  3. Morele (en praktische) categorieën zijn weerspiegeling van de sociale verhoudingen (dus hoe we nadenken is een weerspiegeling.

  4. Empirisch onderzoek via vergelijking van sociale feiten en sociale categorieën.

Toch bleef hij optimistisch maar het was niet eenvoudig om de grondslagen te produceren.

Hoorcollege 4

Inleiding

Onderwerp college: Onttovering en rationalisering door Marcel Hoogenboom.

De belangrijkste sociologen zijn Marx, Durkheim en Weber. We hebben het al over de eerste twee gehad, in dit college gaat het alleen over Max Weber. We kunnen hem zien als economisch socioloog. Weber is erg depressief geweest, sommige mensen zeggen dat dit te maken had met modernisering. Andere mensen zeggen dat het ligt aan dat hij moeite had met de rol die vrouwen gingen vervullen in de maatschappij. Na zijn depressie schreef hij een beroemd boek.

Verstehen en het ideaaltype

Hoe keek Weber naar de wereld en hoe analyseerde hij de wereld? Weber zette zich af van het dominante positivisme. Positivisten geloven in het feit dat de wereld door ons kenbaar is, en dat dit komt door empirische feiten. Maar Weber verzette zich hier tegen: De wereld is inderdaad kenbaar maar we kunnen geen samenleving zien. Het is iets dat we in ons hoofd constructureren. Daarom heette deze stroming constructivisme. Je moet je dus verdiepen in de subjectieve ervaringen van mensen. Hier komt verstehen naar voren: ze probeerden de kenbaarheid van de wereld via interpretaties van mensen te begrijpen. Maar hoe doe je dit? Met allerlei verschillende subjectieve interpretaties heb je nog niets, daarom moet je streven naar intersubjectiviteit. Alle mensen moeten het eens zijn over je intersubjectiviteit, en dit krijg je voor elkaar met het ideaaltype:

  • Een analytisch instrument

  • Een manier van beschrijven van sociale verschijnselen, die laat zien wat de logische interne samenhang van dat verschijnsel is

  • Komt in de werkelijkheid niet in ‘zuivere’ vorm voor.

Voorbeeld: ‘De wereld bestaat uit allerlei staten’. Weber vraagt zich dan af: Wat is een staat? Dit beantwoord je door de kern van de staat te ontdekken. Als iedereen de kenmerken van een staat kent, dan kan je bij iedere landsnaam bedenken of het een staat is. Deze ‘kenmerken’ zijn dus ideaaltypen, waarmee je probeert intersubjectiviteit te bereiken.

Weber: ‘Modernisering is rationalisering’

Volgens iedere belangrijke socioloog (hierboven genoemd) is modernisering iets anders. Volgens Weber is modernisering rationalisering.

Sociaal handelen is handelen gericht op andere mensen, dat is ingebed in een sociale context. Het bestaansrecht van sociologie is de bestudering is sociaal handelen. Maar Weber vraagt zich af wat sociaal handelen is, en hierbij bedenkt hij 4 ideaaltypen, de vier vormen van sociaal handelen:

  1. Emotioneel handelen: Instinctief handelen, emoties die vanzelf komen. Maar wel beïnvloed door andere mensen (denk aan rouwen in NL en in Afrika).

  2. Traditioneel handelen: Bepaald door gewoonten. Het gaat semiautomatisch maar er is niet helemaal duidelijk waarom zoiets hoort. (eten volgens etiquette, waarom gaat dit zo? Maar het hoort nou eenmaal zo). Het is handelen op basis van ingesleten tradities.

Dit zijn handelingen waar nauwelijks een rationele afweging wordt gedaan. Het is geen vooropgezet plan. Dat is wel bij de andere twee vormen van handelen.

  1. Waarde-rationeel handelen: Sociaal handelen in de overtuiging dat de handeling iets is waardoor je een waarde kunt volbrengen. (Samen eten met vrienden, omdat je geeft om je vrienden.

  2. Doel-rationeel handelen: Sociaal handelen gericht op het verwezenlijken van vooraf ingerichte doelstellingen. (Samen gaan eten met vrienden zodat je iemand in bed kunt krijgen).

Rationalisering

Als je over de geschiedenis van de afgelopen vier eeuwen kijkt, gaan mensen steeds minder traditioneel handelen, maar steeds meer rationeel handelen. Volgens Weber is dit de onttovering van de wereld, want steeds meer irrationele handelingen worden ontweken.

Voorbeeld: In de Middeleeuwen mocht de koning heersen omdat dat nou eenmaal altijd zo was (traditioneel sociaal handelen). Steeds meer werd er over nagedacht waarom dit zo ging (rationeel sociaal handelen).

De vraag van Weber is, is wat rationalisering heeft bijgedragen op 3 terreinen: economie, organisatie en staat.

Rationalisering: De economie (opkomst moderne kapitalisme)

Bedrijven streven naar maximalisatie van winst. Voor ons is het heel gewoon, maar het is eigenlijk heel uniek want dit is nooit eerder gebeurd.

De traditionele economie ontstond uit feodalisme en gilden, de economie was gemonopoliseerd. Er waren dus allerlei productiebeperkingen, daarnaast werd er geproduceerd voor consumptie, want de winst was er om van te leven.

De moderne/kapitalistische economie: Er is sprake van onbeperkte productie en het doel is om winst te maken, om nog meer winst te maken, enz. (= herinvestering van winst).

Waarom kwam deze omslag, vroeg Weber zich af. Waar kwam de mentaliteit vandaan om niet van de winst te consumeren maar te gaan herinvesteren in winst? De sleutel hiervoor is religie. In West-Europa en Amerika, in protestantste landen begon deze moderne economie als eerste. Hier was het geloof heel erg sterk, dus volgens Weber ontstond het door protestantisme.

Voor katholieken is de vraag hoe je in de hemel komt, heel anders dan die voor protestanten (‘de heilsleer was anders’). Voor katholieken was dit door goede daden te verrichten, voor protestanten was dit door je leven te weiden aan God. Weber ziet dit als soberheid, het ‘innerweltliche Askese’. In begin van de 20e eeuw kwam er de Reformatie en zo ontstonden de protestantse kerken, met o.a. Luther en Calvijn. Protestanten zeiden dat je voorbestemd was of je in de hemel kwam. Maar mensen gingen hier over nadenken, want hadden misdadigers evenveel kans als brave burgers? Protestanten gingen zoeken naar tekenen van hun voorbestemming. Daarom gingen ze heel sober leven en hard werken, om zo te hopen dat zij zo’n voorbestemde waren. Zo ontstond de protestantse ethiek die de basis legde voor het kapitalisme. Later verloren veel protestanten hun geloof en toen was alleen het streven naar winst nog over.

Er was veel kritiek op: Kapitalisme is ook in andere delen van de wereld ontstaan. Daarnaast is het een heel simpele analyse, dat zo’n verandering in denken zoveel impact kan hebben. Weber zegt dat het niet alleen voorkomt uit protestantse geest, het heeft met nog veel meer factoren te maken.

Rationalisering: Organisatiewetenschappen (bureaucratisering)

Een ander element is het rationaliseren van het organisatiewezen. Ondernemingen moeten rationeel ingesteld zijn om zo te kunnen voldoen aan het kapitalisme. Deze rationalisering werd steeds erger, dit noemt men bureaucratiseren.

Premoderne bureaucratie: Ambten waren persoonlijk (namens de koning werd belasting geheven). Dit zorgde voor ongelijke behandeling van gelijke gevallen, want als de belastinginner in jouw voordeel was had je gewoon geluk. Het draait om gunsten en willekeur.

Moderne bureaucratie: Ambten zijn geen persoonlijk bezig. Gelijke behandeling van gelijke gevallen. Er is sprake van rationele organisatie, procedures en regels.

Weber bedacht de ideaaltypen voor een moderne (rationele) bureaucratie. Weber is met deze ideaaltypen de grondlegger van de organisatiewetenschappen.

  1. Ambtelijke hiërarchie: Directeur-onderdirecteur-personeel: Voor iedereen is duidelijk wie wat mag zeggen en wanneer.

  2. Geordende bevoegdheden: Voor iedereen is een taakverdeling.

  3. Algemene, vaststaande regels.

  4. Verslaglegging op basis van schriftelijke stukken: Achteraf kan je kijken wie er verantwoordelijk is voor welke beslissingen. En je kunt in de toekomst gelijke gevallen gelijk behandelen (doel-rationeel).

  5. Ambten zijn géén persoonlijk bezit

  6. Gespecialiseerde opleiding noodzakelijk

  7. Ambten: volledige dagtaak. Als je verschillende functies vervuld kan je in een positie komen waarin belangen door elkaar lopen.

Rationalisering: De staat (opkomst rechtsstaat)

Nog een element is rationalisering van de staat, het ontstaan van de rechtsstaat.

Traditionele staat: Macht was verbonden aan personen (koninklijke families) dus niet aan regels waardoor er sprake was van gunsten en willekeur.

Moderne staat: Macht is onpersoonlijk (in theorie kan iedereen in Amerika president worden), dus het is een functie en is gebonden aan regels. Hierdoor rechtsgelijkheid van individuen.

Hoe kunnen we de overgang van traditionele staat naar moderne staat verklaren? Weber gebruikt hier de aspecten macht en gezag.

Macht: De kans om de eigen wil aan andere mensen op te leggen, ongeacht instemming.

Gezag: Gelegitimeerde macht, de macht wordt als juist beschouwd. Hiervan zijn 3 vormen/ ideaaltypen: (3 redenen waarom mensen soms macht als gelegitimeerd zien)

  1. Traditioneel gezag: Geloof in de heiligheid van traditie. Omdat de koning altijd al volgens de traditie is gekozen, wordt dit geaccepteerd.

  2. Charismatisch gezag: Het geloof in de buitengewone kwaliteiten van een persoon. Dus door de bijzondere kwaliteiten is deze persoon goed in staat om te regeren.

  3. Legaal-rationeel gezag: De rationele erkenning van de juistheid van regels. De macht van bepaalde personen wordt geaccepteerd door de regels die er bestaan waaruit de persoon moet functioneren.

Rationalisering: ‘Wahlverwandschaft’

De rationalisering van de staat, het organisatiewezen en de economie zijn niet causaal verbonden. Er is sprake van ‘lotsverbondenheid’/’Wahlverwandschaft’ en zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.

Voordelen en gevaren van rationalisering

Is rationalisering een vooruitgang? Weber zegt allereerst : Ja, want er is toenemende gelijkheid omdat willekeur en voorrang niet wordt geaccepteerd. Ook is er democratisering, veel meer mensen hebben zeggenschap. Maar toch ging hij ook twijfelen of rationalisering een goede ontwikkeling was. We kunnen terecht komen in ‘de IJzeren Kooi’ van rationaliteit. Als de economie, staat en organisatie steeds rationeler worden dan is er geen andere ruimte meer dan rationeel denken en handelen. Dit gaat ten koste van de individuele vrijheid.

Hoorcollege 5

In dit college wordt ingegaan op Friedrich Nietzsche en Sigmund Freud.

De basis van weerstand is dat het je iets doet. Crisis zorgt ervoor dat je opnieuw gaat nadenken. De oer-sociologie maakt gebruik van crisis zodat je er weer opnieuw over na gaat denken. Het is verbonden met kritisch handelen en denken. Sociologie is een wetenschap op de tweede graad. Wetenschap gaat om discussie, ‘het schud het kussen op’. Dit kwam zeker terug in de sociologie, het ‘krenken van de mens’:

  • De heliocentrische theorie van Copernicus en Galilei.

  • De evolutietheorie van Darwin

  • Freud’s psychoanalyse de mens is geen heer in eigen huis, er zijn veel driften en irrationele krachten die ook een rol spelen. Dit gaat in tegen de verlichte opvatting.

  • Pareto: Economie gaat over rationele zaken, het niet logische is voor de sociologie om een plaats te geven.

Friedrich Nietzsche (1844-1900)

Filosoof met de hamer

Hij staat bekend als een erg kritische geest, de ‘filosoof met de hamer’. Hij kwam op terreinen terecht (bijv. antropologie, taalwetenschap) die nog erg aan het begin stonden. Hij zocht naar waar het moraal vandaan kwam. Hij is geen klassiek socioloog. Verhalen van Nietzsche lees je met de blik: ‘wat heeft hij ons te vertellen?’, en dan levert zijn geschiedenis echt iets op.

De elite bepaalt de hiërarchie van waarden is een uitspraak van Marx. Toch komt dit terug bij Nietzsche. Hij was taalwetenschapper en zocht naar waar het goede en het kwade naar voren kwam.

Durkheim doet alsof God niet bestaat, want hij kan er empirisch geen uitspraken over doen. Wel gaat hij in op wat religie met mensen doet. Nietzsche zegt dat mensen hun godsdienst verheerlijken. Het gaat over het vastleggen tussen relaties met dezelfde godsdienst.

Als je iets ervaart als goed, heeft dat te maken met je eigen positie en belangen. Hier raken taalwetenschap en antropologie elkaar. Nietzsche zegt dat het eurocentrische denken, je daar veel kritische kanttekeningen bij kan maken, en dat deed hij ook.

‘Het morele: de dragende ideeën in een samenleving vormen een constructie met een dwingend karakter’. Hierbij zie je Durkheim terug. Er zijn bepaalde sociale feiten en die realiseer je pas als je er tegen in gaat. Denk aan het voeren van een gesprek op bepaalde gespreksafstand. Als je de afstand kleiner maakt zal de gesprekspartner naar achter gaan om de standaard gespreksafstand weer te herstellen.

De grootste uitdaging van Nietzsche is de vraag of we de mogelijkheid om en creatieve individualiteit te ontwikkelen hebben, of dat we altijd een product van de maatschappij zullen zijn. Hij gelooft in die creatieve individualiteit maar daar heb je wel veel wilskracht (Wil) voor nodig.

Historische omkering van waarden

Eén van de inhoudelijke statements van Nietzsche gaat over de historische omkering van waarden. Dus waar we ons nu tegen afkeren, hoe dat is ontstaan. Het is een soort historische analyse. Wat vroeger werd gezien als goed, is langzaamaan slecht geworden, en andersom. Het heeft te maken met de opkomst van het Christendom.

Vroeger (Romeinse rijk) ging het erom dat je kon laten zien dat je levensenergie hebt, strijdvaardig, en dominant zijn. Het slechte was kleinburgerlijkheid, initiatief loos en nederig.

Het goede nu draait om moralistisch, in dienst van de ander en bescheidenheid. Het slechte nu draait om zelfzuchtig, assertief en creatief individualisme.

Hoe dit tot stand is gekomen vindt hij fascinerend. Zijn conclusie: De slavenmentaliteit is tot het goede verheven. Dit noemt hij altruïsme.

Maatschappijkritiek

Er is een verlies van balans tussen twee cultuurpatronen in de 19e eeuw:

Apollonisch: Rationeel, harmonieus, gecontroleerd.

Dionysisch: Emotioneel, wild, ongeremd.

Je hebt eigenlijk een balans nodig maar in de westerse samenleving is het apollinische dominant geworden. Het dionysische zou ontwrichtend zijn terwijl het toch een bron van passie is. De onbalans in de westerse wereld komt omdat we de controle omhelzen. Maar juist hierdoor komt er onbalans want op al het emotionele, wilde en ongeremde wordt in een keurslijf geplaatst en daar is geen ruimte voor.

Er is sprake van een evolutie van de Griekse samenleving (balans tussen A en D) via het Christendom (dominantie van A over D) naar de seculiere samenleving. Hier is nog steeds A over D. Weliswaar is de macht van de kerk gebroken, maar de kerk van de rede is even eenzijdig en dwingend.

Moderniteit in beweging

Vanaf verlichting: samenleving individualiseert, seculariseert en heeft minder grip op mensen. Geeft ook minder dwingend richting en houvast. Deze crisis maakt Nietzsche’s genie en scherpe pen mogelijk. Maar durven we de uiterste consequenties uit de moderniteit te trekken? > Pessimisme en eeuwige wederkeer.

Begin van antropologie (afscheid van een eurocentrisch wereldbeeld) maatschappijkritiek en relativering van objectiviteit van wetenschappelijke observaties > Er zijn geen feiten alleen interpretaties.

Zicht op dynamiek van de wereld? Vele interpretaties naast elkaar leggen en systematisch vergelijken.

Uitdaging: Hoe een mooi en groots leven leiden? Vrijheid aandurven.

De dynamiek van de wil

De essentie van menselijke natuur bestaat uit ‘de wil’, hieruit vloeien moraal, bewustzijn, logica en mentaliteit voort.

Nietzsche’s lessen voor de sociologie

  • Moraal (cultuur) is bij definitie een kracht. Het gaat om macht en belangen.

  • Durf zelfstandig en tegendraads te denken, de wil tot macht en creativiteit. Dus niet per se om iemand te overheersen maar regie te hebben op je eigen leven. Soms moet je out of the box durven denken. Niet alleen ‘wirklichheitssin’ maar ook ‘möglichkeitssin’

  • Dilemma van de sociologie: continuüm beschrijven, bekritiseren.

  • Geen vooruitgangsgeloof, eerder pessimisme: geschiedenis is een eeuwige herhaling.

  • Er zijn geen feiten, er zijn slechts interpretaties: Radicaal perspectivisme. Dit wordt niet door iedere sociologie omarmt, maar zorgt er wel veel dat bijna alle sociologen afstand hebben van geloof.

Sigmund Freud (1856-1939)

Wat zijn de lessen voor de sociologie van Freud en de psychoanalyse. Voor Freud is het zo dat natuur als iets verheven wordt gezien, dat ons aan de haren omhoog trekt, iets wat ons groter maakt. Maar hij zegt dat natuur leidt tot driftverzaking (=wegduwen) en depressie i.p.v. vereniging. Voor zowel Nietzsche en Freud geldt dat ze meesurfen op de golf van die tijd.

Drie fasen van ontwikkeling van de psyche

Id: Primaire emoties en instincten, baby’s zijn louter ‘id’, libido zonder rede.

Ego: rationeel ‘ik’, zorgt voor het zelfbehoud door bemiddeling tussen het ‘id’ en de wereld. Het Ich is realistisch, redeneert en controleert de driften door hun bevrediging uit te stellen, af te remmen of te oriënteren naar aanvaardbare doelstellingen.

Superego: Is het geweten, vertegenwoordigt zowel de moraal van de buitenwereld als de idealen die het individu wil bereiken. Alles wat de samenleving van je verlangt maar wat je ook als ideaalbeeld van jezelf ziet.

Mensen worden volwassen, rationele en gesocialiseerde individuen door hun (kinderlijke) verlangens en driften te onderdrukken, hoewel het primaire proces steeds de kop op steekt in dromen en fantasieën.

(‘Deze drie vormen zijn de inkoppertjes op het tentamen’).

Vijf fasen van ontwikkeling

Het idee is dat de mens een soort economie is van lusten en die moet men plaatsen. Het beschavingsproces houdt in dat je door iedere fase heen moet.

  • Orale fase: Het gaat erom dat de wereld (je moeder/ de borst) binnenkomt door de mond. Een kind ziet zijn eigen moeder als een verlengstuk van zichzelf en diegene voelt zich daar prettig bij. ‘Het is de basis van religie’, want als je doorgroeit ontstaat er steeds meer afstand tussen jou en je omgeving.

  • Anale fase

  • Fallische fase: Oeidipus-complex. Hoe geef je het vaderfiguur een plek in je brein, daar houdt je je mee bezig in deze fase.

  • Latente fase

  • Genitale fase

Lacan gaat weg bij alle fases, hij heeft het alleen over het spiegelstadium en symbolische fase. Een jong kind herkent zichzelf niet, als je je eenmaal herkent in de spiegel begint ook de taalontwikkeling.

Psychodynamische processen

Lustprincipe: Het verlangen / ervaring van gemis (primair en alom aanwezig, leidend in ons leven). Wij worden geleid door ons lustprincipe maar kunnen dit niet constant bevredigen:

Bevrediging: (waar kan) en verzaking (‘nee zeggen’ tegen wat sociaal niet mag).

Repressie of verdringing wat sociaal taboe is. (soms ook projectie; bijvoorbeeld in zondebokken)

Sublimatie of veredeling: vinden van maatschappelijk gewaardeerde vormen van ‘driften’.

Het onbehagen in de cultuur

Volgens Freud willen mensen maar één ding: Gelukkig zijn. Maar dat is moeilijk want je lichaam, de omgeving en relaties met andere mensen houden dit tegen. Toch ben je altijd op zoek naar dingen die je gelukkig kunnen maken.

Het leven is erg moeilijk voor ons, en daarom hebben we hulpjes nodig in het leven:

  • Sterke afleidingen

  • Surrogaatbevredigingen

  • Verdovende middelen

Het is prachtig als godsdienst individueel voor jou werkt maar als het collectief werkt, dan ben je op zoek naar een bescherming en is het een uitweg voor lijden.

Freuds lessen voor de sociologie

Eén van zijn belangrijkste lessen is dat men niet heer en meester is van zijn eigen huis. Als sociologen moeten we daar kennis van nemen.

Er is een verbondenheid tussen de psyche, geschiedenis en de samenleving.

Hoorcollege 6

Dit college heeft als onderwerp ‘Zichtbare en onzichtbare wereld’, door G.B. Dielissen.

Wat is de samenleving? Hoe is de samenleving geworden zoals hij is? Alle klassieke sociologen gaan daar op in. Simmel is de laatste klassieke socioloog die we behandelen, na Simmel komen de moderne sociologen.

Modernisering als kernthema van klassieke sociologie

Sociologie heeft een dubbele relatie met zijn bestaansgeschiedenis. Je hebt sociologie als denkstijl maar ook als een studieobject (om te kijken wat er in die tijd speelde). Maar ieder van de klassieke sociologen haalde een stukje uit de modernisering die zij als centraal zagen. In principe kan je die dimensies zo zien:

  • Durkheim: Over structurele differentiatie en arbeidsdeling. Als het moderniseringsproces van start gaat zie je dat de omvang van de samenleving groeit maar ook de structuren groeien. Dit noemt Durkheim structurele differentiatie, en voor hem is dit het focuspunt op modernisering. Dit leidt tot de vraag: Als alles complexer wordt, hoe houden we dan de samenleving bij elkaar?

  • Marx: Over domesticatie (van natuur) en vervreemding. Domesticatie is dat wij proberen om de natuur te beheersen door technologie te ontwikkelen en door controle te krijgen over ons bestaan. Alles wat wij zien dat toevoegende waarde heeft, is arbeid. Door technologie verliest je ook weer de controle over het proces, dus je ziet dat er vervreemding ontstaat.

  • Weber: Rationalisering en generalisering van waarden. Dus een grote complexiteit willen wij organiseren en op deze manier hebben we het gevoel dat het werkt. Maar zijn grote angst is dat de samenleving die wij vormen onze macht overneemt. Dus bureaucratie enz. is wel nodig maar je moet buiten de ijzeren kooi blijven. Als je de chaotische samenleving in waarde wilt houden moet je generalisering van waarden hebben. Deze generalisering van waarden is nodig maar het risico is dat het kwetsbaarder wordt en mensen zich niet gebonden voelen.

  • Simmel: Individualisering. In de 17e en 18e eeuw was individualisatie echt egoïstisch, maar nu is het heel normaal want ‘je moet iets worden’. Hier kan wel onrust bij komen kijken omdat je moet presteren.

Moderne sociologen zijn nog steeds geïnteresseerd in modernisering omdat je probeert te begrijpen waar nu sprake van is.

Aard van de sociale werkelijkheid

Vorige week kwam het eerste dilemma van de sociologie ter sprake: Moeten we de werkelijkheid zo objectief mogelijk beschrijven of moeten we de werkelijkheid proberen te verbeteren? Sociologie is ontstaan uit crisis en dwingt tot opnieuw nadenken maar crisis is ook gekoppeld aan kritisch: Bij sociologie is maatschappijkritisch belangrijk.

Het tweede dilemma gaat over wat de aard is van de sociale werkelijkheid. Er zijn twee extremen en afhankelijk van waar jij jezelf positioneert bepaalt welke sociologie jij bedrijft. Dat houdt paradigma in, dus waar jij je thuis voelt in de sociologie. De twee extremen zijn positivisme en interpretatieve sociologie.

Positivisme draait om waarneembaarheid. Je neemt aan dat de werkelijkheid bestaat. Hierbij ga je in op de structuren, en vraag je jezelf Wat?

Interpretatieve sociologie draait om de betekenis die je aan werkelijkheid geeft. Je vraag je af of de werkelijkheid wel waarneembaar is (Kant). Hierbij ga je in op het proces en vraag je jezelf Hoe?

De gedeelde werkelijkheid verdwijnt als niet alle mensen meer meedoen.

Simmel (1858-1918)

Is een socioloog die zich meer in interpretatieve sociologie begeeft. Hij komt over als mislukkeling en kon onderzoek doen door rijke erfgenamen. Het joodse heeft hem tegengezeten. Hij was privé docent dus dan huurde hij een zaal en als mensen je college goed vonden gaven ze je geld. In die zaal zaten vaak leerlingen van de Chicago school.

Simmel’s sociologie was meer dynamisch dan zijn voorgangers. Hij schreef sociologie die ging om de kern van de samenleving: Waarom trekken mensen überhaupt met elkaar op? Puur zakelijk of ook om er plezier uit te halen? Simmel zei dat mensen met elkaar de samenleving creëren omdat ze met elkaar optrekken en hierdoor vormen maken die werken als een soort lens waarmee je doelen kunt behalen.

Hij is de vader van de vormen sociologie, hij speelt met getallen. Er ligt veel macht in getallen: tweetallen kunnen samenwerken maar valt weg als iemand vertrekt, bij drietallen kunnen er twee samenspannen tegen de ander, enz.

Positiewisseling leidt tot radicalisering omdat je moet bewijzen dat je echt bent veranderd.

Ook heeft Simmel het over het drama van de mens. Aan de ene kant creëren mensen samen betekenis aan iets maar zodra de werkelijkheid bestaat kan het ons allerlei beperkingen opleggen. Hoe meer je creëert, hoe meer je een buitenwereld creëert.

Ook heeft hij het over sociabiliteit, dus om dingen gezellig te houden en hopen dat dit contact op zichzelf als plezierig wordt ervaren. Simmel ziet dit als de basis van onze samenleving want we zoeken mensen waarin we sociabiliteit ervaren. We zoeken sociabiliteit op om erbij te horen en daarnaast omdat er een soort na-effect is, dat je de fijne ervaring nog eens wilt ervaren.

Waarom is de Amerikaanse sociologie interessant? Simmel keek naar de sociologie in een grote stad. Een stad wordt steeds groter maar dit verandert ook onze mentale situatie: We zijn steeds meer van elkaar onafhankelijk maar we hebben individualiteit ook zo hoog staan dat we minder behoefte hebben aan de ander. Blase attitude: ongevoeligheid, niet reageren op iedere prikkel.

De urbanisatie heeft ook invloed op het individu zijn. Op het platteland had je een vaste rol met dezelfde kleine kring. In de stad is de solidariteit anders, want je deelt niet dezelfde waarden, tradities, enz. en veel contacten ontstaan uit financieel belang.

Individualisering kan worden ervaren als een soort bevrijding, je hebt meer vrijheid en kan samengaan met emancipatie. Men komt op de plaats waar je je idealen kunt zien. Terwijl vroeger werd het gezien dat je veel verliest, want je verliest het vaste groepje.

Objectieve cultuur: Dat wat mensen maken en dus dat wat naar buiten treedt. Als je een essay/boek schrijft dan is dat objectieve cultuur. Alles wat we produceren van kunst tot gebouwen en regels die we samen opstellen. De objectieve cultuur is een product van subjectieve cultuur.

De Chicago School: Park & Thomas

In Chicago was in 1892 de eerste leerstoel van sociologie, in Europa kwam dit pas veel later. De Amerikaanse sociologie bestaat uit allerlei groepen maar de eerste sociologie was de sociologie van Chicago School.

Een kenmerk voor de Chicago school is de etnografische bestudering van marginale groepen en deviant gedrag in de zich snel ontwikkelende metropool Chicago.

De Chicago school begon daar omdat er allerlei talenten werden opgekocht door iemand met veel geld. Later werd dit trucje gedaan door andere instellingen die de talenten wegkochten.

Er zijn twee theoretische off-springs:

  • Sociologie van subculturen en stigmatisering. Subculturen werden niet gezien als mensen die afwijken maar het is een product van mensen die creatief op zoek zijn naar leven met anderen op de manier dat zij het fijn vinden.

  • Interpretatieve sociologieën: symbolisch interactionisme, fenomologie, etnomethodologie. Dit ontstond niet meer in de Chicago school omdat de andere instituties de talenten hadden overgekocht maar de basis komt daar wel vandaan.

Park: The City

De quote van Park op de slides heeft allerlei bijzonderheden: Hij zegt dat je van je stoel af moet komen, je zult dingen moeten vertellen die niet per se vanuit jouw perspectief komt. Dus je moet in contact komen met andere mensen. Echt onderzoek bestaat uit het gebruik maken van de communicatiemiddelen die je hebt en zo kan je kennis over de sociale werkelijkheid verzamelen. Maar waar ga je dit verzamelen? Hij zegt dat dit in de stad zelf moet gebeuren, je moet onder de mensen zijn. Het leven speelt je om je heen af.

Europese klassieke sociologie vs. Chicago school

  1. Gaat om het verschil dat de Chicago school zegt dat je niet per se grote theorieën moet hebben, maar je moet snappen wat er aan de hand is.

  2. Chicago zegt dat je echt moet observeren, want kan je vanuit een archief/de bibliotheek begrijpen wat er echt aan de hand is.

  3. Holistisch (systeemdenkers, denken vanuit de samenleving als geheel), en historisch en filosofisch versus groepen die in het oog springen omdat ze bijv. deviant gedrag vertonen.

  4. Deterministisch houdt in dat je in het systeem zit, en daar zit je volledig in, maar Amerikanen hebben veel minder die neiging om zoiets te zeggen. Zij zeggen dat je zelf de verkeerde keuze hebt gemaakt, zij zijn veel meer gericht op ‘agency’.

  5. Positivistisch en objectivistisch versus de (inter)subjectiviteit en het interpretatieve.

Thomas (1863-1947)

De Thomas theoreoma is: 'If men define situations as real, they are real in their consequences’. Dus alles is perspectivisch, alles hangt af van de definitie die mensen hebben van een situatie. Als we de situatie op een bepaalde manier bekijken zullen we daar op een bepaalde manier op reageren. Het draait dus allemaal om perceptie.

Het hoeft niet per se individueel te zijn, want je kijkt ook vanuit een groep naar de werkelijkheid. Bijvoorbeeld door je geloof/ras/leeftijdsgroepen/etc. waardoor je een bepaald perspectief hebt. Dus de groepen waar jij je mee identificeert zorgen voor mediatie.

Het sociale ‘zelf’: Mead & Cooley

Cooley (1864-1929)

The looking-glass self kan je zien als een spiegel waarbij de ogen van een ander de spiegel is. Als de ogen van de ander iets anders weerspiegelen dan je zelf denkt dan je bent komt naar voren dat je zelf niet heel constant is. Als iedereen je altijd als dik weerspiegeld, is het moeilijk om je hieruit te ontworstelen. Het zelf bestaat in een soort dialoog met een ander in drie stappen:

  • We stellen ons voor hoe we overkomen op anderen.

  • Aannames over hoe anderen ons beoordelen.

  • Emotionele reactie op de evaluaties van anderen (trots/schaamte).

Primary: Waar je langere tijd mee door brengt die een stuk intiemer zijn die je eigenwaarde meegeven.

Secondary: Ook van belang voor je zelfbeeld maar meer handelende relatie.

Blumer had het over het symbolisch interactionisme. We doen alsof de wereld echt bestaat en die kan je opblazen van binnenuit, dus door gewoon niet mee te doen. Je hoeft daarvoor geen Martin Luther King te zijn, als je er maar tegenin gaat. Zo kan je de wereld van binnenuit veranderen want de wereld is een spel die je kunt veranderen door hem te spelen. Je wordt deel van een samenleving door socialisatie en door interpretatie van eigen en andermans handelen (dus afvragen of het goed is hoe het nu gaat?)

Mead (1863-1931)

Het zelf is de uitkomst van jezelf die bestaat uit het I en de me.

Bij kinderen begint het met ‘play’, bijvoorbeeld bij voetbal, iedereen rent achter de bal aan, er is nog geen inzicht in het spel (=specific other). In verloop van tijd, als het verinnerlijkt is, dan is er sprake van ‘games’, dat het voetbalspel ook werkelijk waar ergens op lijkt (=generalized other).

Hoorcollege 7

In veel situaties wordt je geconformeerd in hoe je je gaat gedragen. In vele situaties is er een verschil in macht. Goffman zegt dat er in allerlei macht wordt uitgeoefend, maar hij kijkt veel meer naar de individuen die er hier een rol in spelen. Je weet vaak welke rol je moet spelen en wat er van je wordt verwacht. Dus veel minder het accent op macht, en meer op de rollen die mensen spelen.

Michel Foucault (1926-1984)

Op de slides staan meerdere quotes, maar wat wordt hier nu precies mee bedoeld? Foucault houdt erg van abstracties, hij zei: Overal waar mensen (groepen) bij elkaar zijn speelt macht een rol. Dus waar mensen van denken dat ze dingen belangrijk zijn, die willen mensen doorgeven. Foucault wil onderzoeken hoe macht werkt. Hoe oefenen mensen die macht hebben, macht uit? Hij deed dit met een historische analyse: Hoe macht werd beoefend in de geschiedenis tot aan het begin van de 21e eeuw. Foucault borduurt niet voort op Weber en Parsons maar je kunt wel elementen herkennen. Van Marx de rationalisering van de samenleving en bij Parsons die over de samenleving dacht als een systeem als een organisch geheel.

De hele periode tussen de Middeleeuwen en de Franse Revolutie was er een wrede manier van martelen, executeren, enz. Maar dit ging volgens Foucault langzaam veranderen, en dit merkte hij al door de guillotine, omdat hiermee de dood snel gaat. Dus je ziet dat er iets veranderd door verandering in de macht: Van soevereine macht (macht van de koning) naar productieve macht. Eerder stond de guillotine op het marktplein met enorm veel publiek, maar deze verschoof naar een plek waar geen publiek meer bij was. Nog iets later wordt de doodstraf afgeschaft en worden gevangenissen steeds uitgebreider. Gevangenissen zijn niet alleen een straf maar er moet ook plaats voor verbetering zijn. De strafuitoefening zelf is dus niet alleen gericht op straf maar ook op resocialisatie. Foucault noemt dit een verandering van zichtbare naar onzichtbare macht en van soevereine (alleen maar straffen omdat iemand iemand iets heeft aangedaan) naar productieve macht (om mensen ook echt beter te maken). (Je weet wel dat er een gevangenis is, maar het is vrij onzichtbaar wat er gebeurd).

Machtstechnieken

Volgens Foucault zijn er vier machtstechnieken:

  1. De zichtbaarheid: het gezien worden en het gecontroleerd worden. Dus vanuit een punt waar men wordt gezien straalt men macht uit. Op het moment dat iemand iets doet wat niet mag, kan dat onmiddellijk leiden tot aanpakken, straffen, etc.

  2. De oefening: Het disciplineren van mensen d.m.v. het disciplineren van het lichaam. Mensen wennen namelijk aan regels. Dus bijvoorbeeld soldaten die opgaan in het geheel van commando’s.

  3. Tactiek: Hier bedoelt Foucault taakverdeling mee zoals Durkheim dat zegt. Dus een gerationaliseerde samenleving heeft een hele grote taakverdeling. Het dwingt men om zich te houden aan een bepaalde orde omdat als je even niet doet wat je moet doen, staat de hele zaak stil.

  4. Onderzoek en kennis: In moderne samenlevingen (in de loop van de 19e eeuw) bestaat heel veel kennis van mensen in de vorm van dossiers. We weten hoeveel mensen waar wonen, enz. Als er een misdrijf wordt gepleegd is het veel makkelijker om informatie te vinden of om andere mensen er bij te betrekken.

Aan de ene kant is zichtbaarheid veel groter geworden, maar aan de andere kant veel onzichtbaarder. Ten tweede is een deel van de oefening de warming-up. Tegelijkertijd maak je je mentaal en lichamelijk klaar als team. Bij de onderzoek van kennis is er steeds meer big data.

De effecten van de machtsuitoefeningen

Normalisering: Er is een steeds scherpere scheiding tussen de overgang van traditionele en moderne samenleving en tussen normaal en abnormaal gedrag. Abnormaal (deviant) gedrag wordt onderwerp van interventie. In de samenleving kreeg men steeds meer lastig van mensen die afweken van ‘normalen’, en daar moest wat aan worden gedaan. Dit is een effect van de moderne machtstechnieken. Maar wie verzinnen interventies, enz. Dat zijn de (sociale) wetenschappers en die worden geholpen door mensen in de praktijk.

Zelfdiciplinering is een tweede element. We leven in een samenleving dat we weten dat er toezicht is, zonder dat dit echt zichtbaar is. Dus je hebt steeds minder dwang van buitenaf nodig maar men ontwikkeld de zelfdisiciplinering. Dit komt omdat men denkt dat ze het zelf doen, maar eigenlijk worden ze er gewoon tot gedwongen. Het is geen proces van socialisatie maar volgens Foucault is het gewoon ‘weten van de consequenties als je je misdraagt’. Je bent daar misschien niet constant mee bezig maar je houdt er gewoon rekening mee. Tot slotte zegt hij ook dat macht productief is. Macht is niet verbieden maar mensen dingen laten doen zoals je graag wilt dat dingen gebeuren. Dit is belangrijk voor de mensen zelf, want mensen functioneren op deze wijze beter. Op de tweede plaats is het belangrijk voor de samenleving. Men beschouwt het als normaal, waardoor de samenleving veel beter geordend is.

Foucault was een filosoof maar eigenlijk geen sociaal wetenschapper. Discours analyse is dat hij vanuit papieren de betekenissen zoeken. Hij was homoseksueel en dit heeft waarschijnlijk zijn werk beïnvloed. Hij deed aan Grand Theory: Details gingen hem niet per se aan, het ging vooral om de grote lijn van macht van vroeger naar nu. Dit deed hij om de huidige samenleving te verbeteren en te verduidelijken. Ook ging hij er van uit dat de individuele mens er niet zo erg toe deed. De samenleving bestaat uit allerlei machtsstructuren en daar zijn we allemaal onderhevig aan. Hij was dus determinist.

Erving Goffman (1922-1982)

Ook voor Goffman weer wat quotes op de slides uit het boek. Dit vat Goffman kort samen. Bij hem zie je Georg Simmel met de onzichtbare wereld van symbolen en interacties terug en Mead met het symbolisch-interactionisme. Daarnaast ook Cooley met de looking-glass self. Goffman heeft geen centrale theorie achtergelaten maar hij ging vooral op het toneel in.

Impression-management

Mensen denken na over wie zij zijn en over hoe ze over willen komen bij andere mensen. Het impression-management is hierbij een belangrijke techniek. Je speelt een rol waarbij je niet jezelf laat zien maar hoe je over wilt komen bij anderen. Bij de backstage laat je je identiteit alleen echt zien, dit doe je alleen met mensen met een heel sterke band. Op de frontstage vervul je allerlei rollen. Vooral in situaties waar je niet goed weet wat van je verwacht wordt (bijv. nieuwe situatie), daar is dat impression management vrij nauw. Men speelt met hun identiteit. Bijvoorbeeld op de sociale media, op datingsites, tijdens games. Dankzij sociale media is Goffman weer heel actueel.

Totale instituties

Goffman zocht het extreme op, waar hij onder andere inging op totale instituties. Hij heeft een poos in een psychiatrisch ziekenhuis gewerkt als undercover terwijl hij deed alsof hij activiteitenbegeleider was. Hij verzamelde allerlei gegevens over een instelling waar mensen binnekomen en ze vrijwel haast geen bewegingsvrijheid (fysiek en mentaal) meer hebben. Dit valt te generaliseren naar totale instituties zoals een klooster, een kazerne of een traditioneel studentencorps. Je legt hierbij je eigen identiteit af want het leven wordt voor je geregeld. Hieruit komt de labellingtheorie: Als je iemand iets aanleert gaat men zich daarnaar gedragen. Als je niet in de rol zou zijn (dus in het ziekenhuis) zou je je helemaal niet meer zo gedragen.

Goffman - Foucault

Het verhaal van Goffman over totale instituties lijkt op het verhaal van Foucault over machtstechnieken. Maar de interpretatie van Foucault is dat er macht is die wordt uitgeoefend over anderen en die volgen die macht. Goffman heeft het veel meer over interactie. Mensen gaan zich naar de labels gedragen die op hen geplakt worden. Bij het uit de ban springen (bij het ontsnappen) zie je het interactionistische. Ondanks het weinige van bewegingsvrijheid probeert toch het individu nog een beetje ruimte te creëren (een fotootje in een portemonnee/ toch proberen te smokkelen, etc.) Dus niet in opstand komen, maar tegelijkertijd onderhuids toch nog dingen iets anders doen. Dus Goffman gelooft dat er zelfs in zo’n totale institutie ruimte is voor een deeltje van de vrije wil. Dus wat moet dat wel niet zijn in het gewone leven?

Wij: gender display

Goffman: Samenleven komt tot stand door interactie van individuen en groepen. Natuurlijk is er ook iets van een geschiedenis, we beginnen niet blank aan zo’n interactie. De geschiedenis hoort ook bij de interactie, net als normen, waarden en (on)geschreven codes. Je hebt allerlei codes, maar een voorbeeld is dat een man de deur voor een vrouw open doet, en als hij dat niet doet de vrouw dat raar vindt. Om codes te kunnen begrijpen moet je naar advertenties kijken. Goffman produceerde gendercodes in allerlei soorten advertenties. Hij onderscheidde meerdere gendercodes:

  1. Feminine touch: Vrouwen in advertentiecodes die een cosmetisch product vasthouden/voelen.

  2. Licensed withdrawal: Vrouwen die dromerig op de foto staan, alsof ze er niet helemaal bij zijn.

  3. The bashful knee-bend: Vrouwen worden vaak afgebeeld met een gebogen knie, alsof ze niet heel duidelijk stevig op de grond staan.

  4. Lying down.

Er zijn nog meer gendercodes die hij had gevonden. Hij kwam tot een conclusie dat vrouwen zwak/ dromerig etc. zijn en de mannen sterk, aanwezig, bewust etc. (zie slides). Goffman zegt niet dat er een bombardement van vrouwelijk en mannelijk gedrag is en dat mensen zich zo gaan gedragen. Maar Goffman zegt dit helemaal niet zo hoeft te gaan.

Tot slot

Goffman zou benadrukken dat wij rollen spelen en dat er een script ligt die wij gaan uitvoeren maar dat men wel een eigen inbreng heeft. Dus als iemand daarna weer hetzelfde script gaat uitvoeren maar er over nadenkt hoe diegene dat gaat doen. Er is veel meer sprake van een interactie. Foucault zegt dat macht een veel grotere rol heeft. Alleen al hoe situaties worden geconformeerd bepaalt mede hoe mensen zich gaan gedragen. Ze kijken dus beide vanuit een heel ander perspectief.

Hoorcollege 8

Pareto en Parsons spraken op macroniveau, Michels en Mills op het niveau van organisaties.

Durkheim

Belangrijk bij Durkheim is het denken over stabiliteit en verandering. Hij sprak vaak over sociale feiten/ structuren en die zijn te verklaren vanuit andere sociale feiten. Onder dat denken ligt het idee dat alle sociale structuren met elkaar samenhangen: Economie met familie met rechtspraak met cultuur, etc. Dus bij een belangrijke verandering in de economie volgt het beleid en de rechtspraak etc. Er zit een soort biologische analogie in: Alle onderdelen van het lichaam hangen met elkaar samen en helpen elkaar. De samenleving is als een lichaam.

Pareto (1848-1923)

We gaan terug naar eind 19e eeuw. Hij was eerst econoom maar werd erg teleurgesteld dus keerde zich af van de economische wetenschap. Hij kwam terecht in de regering van Mussolini waar de kleine staat en vrije markt een ideaal is. Het is onduidelijk wat Pareto nou precies beweerde, ook in het boek dat bij deze cursus hoort. Het is belangrijk om hem te plaatsen in de tijd. Zijn uitgangspunt is: Samenlevingen zijn altijd is een soort evenwicht. Er zijn veranderingen gaande maar uiteindelijk zijn er conservatieve krachten waardoor de verhoudingen hetzelfde blijven als ze waren. Dit komt doordat de meerderheid van de bevolking niet rationeel denkt. De meerderheid reageert instinctief en gaat op zoek naar veiligheid. Typerend voor Pareto: Er zijn twee vormen van sentimenten. Dus de vooruitgaande creatieve instincten, daarnaast conservatieve en veiligheid/zekerheid. Naast de sentimenten heb je de derivaten, dit zijn ideologieën. Deze ideologieën (socialisme, christendom, democratie) zijn niet rationeel. Uit naam van democratie worden conservatieve krachten versterkt omdat de meerderheid van de bevolking conservatief is. Daarom is democratie ook een ideologie. Het is lastig om bovenstaande te begrijpen maar hij was econoom. Dus belangrijk is dat hij afweegt wat je er mee wint of verliest en dat iets rationeel/ irrationeel is. Door de democratie veranderd er niets omdat de meeste mensen denken dat ze bij een keuze iets verliezen. Pareto voegt nog toe dat er twee soorten mensen zijn: Vossen (die vooruitgang willen, rationeel, creatief, individualistisch) en leeuwen (de gewoonte dieren, die zich hechten aan wat ze hadden). Het kan zijn dat de vossen de mogelijkheid krijgen om voor uit te rennen en verandering te brengen maar uiteindelijk halen de leeuwen hun weer in waardoor alles wordt teruggedraaid.

Parsons (1902-1979)

Zijn ideologie was erg in tot aan 1970. Hij wilde Durkheim, Weber en Freud combineren. Durkheim zegt dat alle instituten samen hangen, Parsons werkt dit verder uit: Het is ook belangrijk om te kijken naar de rol van ieder instituut in de samenleving. Hij maakt onderscheid tussen vier functies: Aanpassen, Bereiken, Handhaven en Integreren. Bij iedere vorm horen instituties, waar ook wordt gekeken of iets extern of intern is.

Aanpassen instituties: Gericht op de economie en heeft relaties met de buitenwereld. De economie reageert op gebeurtenissen ergens anders in de wereld. Dit zijn de middelen waarop de samenleving drijft. Als reactie hier op moeten doelen gesteld worden dan kom je bij:

Bereiken instituties: Hier draait het om beleid/ politiek. Denk aan schaarste, hierbij wordt beleid opgesteld om hier op te reageren.

Handhaven: Het handhaven van de sociale samenhang: Binnen het onderwijs en het gezin. Zorgen dat de sociale samenhang blijft bestaan.

Integreren instituties: O.a. heb je dan religie en ook heb je de rechtsstaat. Hiermee zijn regels duidelijk en afwijkingen kunnen gestraft worden.

Verschillende instituties zijn verantwoordelijk voor bovenstaande doelen. N.B. Bijv. de economie is niet alleen bezig met aanpassen maar het is de dominante functie, zo is het ook met andere instituties.

Als Parsons het heeft over stabiliteit en verandering komt hij tot de conclusies dat:

  • Stabiliteit door collectief bewustzijn (zoals bij Durkheim) is ‘waardesysteem’ op individueel niveau. Het waardesysteem heeft een statustoewijzing en een normstelling (universalistisch/ particularistisch). Universalistisch zijn regels die gelden voor iedereen terwijl het bij particularistisch regels zijn die zijn gebonden aan de eigen groep.
  • Verandering is mogelijk door economische ontwikkeling, ontwikkeling in de wetenschap en de integratie van de instituten.

Daarnaast benadrukt hij dat sociale orde noodzakelijk is: Vrije wil maar wel leven naar maatschappelijke normen. En de moderne samenleving is uitkomst en eindpunt. Ook zegt hij dat het moderne gezin als functie en norm is. Bij de mobiele samenleving in Amerika is een kerngezin functioneel. Maar 50 jaar later was de arbeidsmarkt heel anders, want thuiswerken is heel populair en banen zijn veel flexibeler.

Michels: De IJzeren Wet van de Oligarchie

Je kunt een moderne organisatie in deze tijd niet zonder een omvang, slagvaardigheid en ervaring en deskundigheid. Men moet beschikken over communicatiemiddelen. Bij de logica van dit soort leiderschap is ervaring, deskundigheid, communicatie, macht en netwerk, patronage-macht en eigenbelang belangrijk. Patronage macht is de macht om te beslissen wie er bij hoort, wie beschermt moet worden en wie niet. Dus de leiders weten hoe het moet en dit mag dan leiden tot privileges (=eigenbelang van leiders). Leiders samen versterken deze privileges. Minder risico’s nemen doet men voor hun eigen positie. Dus grote veranderingen in de organisatie kunnen stagneren omdat de leiders dan geen zicht meer hebben op wat het allemaal betekend, dus laten we het maar niet doen.

Karakter organisatie:

  • De inspraak is laag omdat de inspraakorganen niet genoeg worden geïnformeerd etc.

  • Er treedt stabiliteit op in organisaties.

  • Voor de machtige groep wordt de organisatie een doel op zich. Het is geen middel meer.

Michels laat dus allerlei dingen in een organisatie zien die je niet ziet. Maar volg zijn theorie niet meteen want er kunnen allerlei andere situaties spelen in een organisatie.

Michels: Democratie is in principe onmogelijk en dit komt door die oligarchische organisaties.

C. Wright Mills: opponent van Parsons

Ook hij heeft onderzoek gedaan naar organisaties en deed dit als veldwerk in grote organisaties. Hij was op zoek naar de relatie tussen de macht van de organisatie en de macht van werknemers. Mills gaf op twee punten kritiek op Parsons: Hij schreef heel ingewikkeld én hij moest volgens Mills meer naar het alledaagse gedrag kijken.

Masculinisme

Wat heeft bovenstaande allemaal te maken met masculiniteit? Daarnaast: wat hebben voorgaande colleges te maken met gender? We kijken naar sociale samenhang, verhouding tussen verschillende instituties. Bij Engels komt dit naar voren dat om je eigendom te behouden heb je kinderen nodig. Je moet dus weten wie je kinderen zijn, dus het is belangrijk om je vrouw in het gareel te houden.

Durkheim: vrij weinig aandacht aan sekseverhoudingen.

Marianne Weber (vrouw van Weber): De gezin beschermt de vrouwen maar hierdoor wordt je wel gedomineerd door machtsverhoudingen.

Commentaren op masculiniteit voor WO II

Dat vele sociologen geen aandacht hebben besteed aan genderverhoudingen komt niet doordat ze er niets over hadden geweten (onwetendheid). Tijdens de Franse Revolutie waren vrouwen al begonnen over de problemen die zij tegen kwamen. 

Olympede Gouge: Pamflet over vrijheid, gelijkheid en broederschap: Dus ook de positie van vrouwen moeten we meenemen. Maar hierom werd hij onthoofd.

Mary Wollstonecraft: Legt een belangrijk dilemma bloot: gendergelijkheid is niet het gelijk zijn van de seksen. Het idee is vaak dat tegenover gendergelijkheid, genderverschil staat. De mannen en vrouwen hoeven niet hetzelfde te zijn, maar moeten gelijk zijn. Maar in haar tijd waren er maar twee mogelijke posities: Je ontwikkelt je maar heb dan geen gezinsleven óf je laat je op sluiten in de privésfeer maar dan heb je wel weer een gezinsleven. Je had alleen de keuze tussen deze twee posities.

Beatrice Webb: basis van publieke dienstverlening via verzorgingsstaat en opkomen voor rechten van werkende vrouwen.

Aletta Jacobs: Eerste vrouwelijke arts in Nederland, recht op gezondheidszorg voor prostituees, leidde internationale vredesbeweging voor WO1.

Virginia Woolf: Three Guineas; mannen in uniform en toga sluiten vrouwen uit.

Macht en masculinisme na WO II

Pareto heeft weinig gezegd over de genderrelaties.

Masculinisme in crisis

Het beeld van mannelijkheid wordt vanuit vrouwen én mannen ter discussie gesteld. Mannen zien in dat ze op deze manier alleen zichzelf kunnen ontwikkelen. Mannen uiten zich inmiddels ook in emoties.

Voordelen; fluïde identiteiten, meer gelijke taakverdeling, macht en zelfstandigheid, betere vader-kind relaties, meer betrokkenheid en saamhorigheid, meer volgen eigen behoeften, en betere verdeling van werk en zorg naar wat ieder past.

Maar ook: Reactie en verzet tegen verlies macht, meer seksueel geweld, ideologische en religieus geïnspireerd verzet tegen verlies posities, openlijke commercialisering van vrouwen en kinderen (handel, porno) verkrachting als oorlogsdaad, terugverlangen naar oude verhoudingen.

Hoorcollege 9

Leidend voor het tentamen zijn de colleges. De sociologen die daar worden behandeld, daar zullen vragen over gesteld worden. Maar hierbij moet je in de boeken wel bestuderen wat voor informatie er nog meer is over hen. In negen weken tijd zijn we door een eeuw van sociologie gegaan. Vandaag gaan we in op de huidige sociologen: Bourdieu (overleden 2002), Beck (overleden 2015), en Giddens.

Pierre Bourdieu (1930-2002)

Bourdieu is onderzoeker en intellectueel. Hij heeft echt onderzoek gedaan maar daarnaast was hij in staat om verbanden te leggen en moeilijke dingen uit te leggen in makkelijke taal aan publiek. In de wetenschap merkte hij dat het belangrijk is om na te denken over je eigen positie. Deze reflexiviteit betreft ook de eigen positie van de onderzoeker. Bij Bourdieu komt ook de vraag over de wisselwerking tussen maatschappij en individu terug. Wat volgens Bourdieu interessant is dat er in de samenleving allerlei velden zijn, en binnen die velden zijn allerlei regels etc. en deze bepalen de wisselwerking tussen de maatschappij en het individu. Binnen die velden (=instituties) worden omgangsvormen ontwikkeld die voor andere velden niet te begrijpen zijn. Dus bijvoorbeeld dat de politiek iets wil, maar de juristen dit niet accepteren (zo ook politiek vs. wetenschap vs. media).

Symbolisch geweld

Symbolisch geweld: Macht die in staat is betekenissen op te leggen door machtsrelaties te bevestigen die er de basis van vormen. Dus symbolisch geweld is anders dan fysiek geweld. Het is de macht dat degenen die de spelregels bepalen, dit opleggen aan degenen die niet eens door hebben dat er spelregels ontstaan zijn. Door alle regels die er zijn in de maatschappij wordt het nut van machtsrelaties bevestigd. Deze machtsrelaties worden doorgegeven door cultuur. Cultuur is breed (kleden, gedragen, aanspreken, etc.) en via de cultuur bevestigen we telkens de machtsverhoudingen. De plaatjes op slide 6 laten de culturele stratificatie zien: Links geeft meteen een dure/ hoogopgeleide indruk, terwijl rechts het tegenovergestelde is. Hieruit blijkt dat de culturele stratificatie zich uit drukt in materiële productie.

Distinction

Het behouden van macht gaat niet alleen via netwerken maar dat gaat ook nog samen met cultureel kapitaal (dé goede scholen). Dus sociale stratificatie (reproductie) gaat via een combinatie van:

  1. Economisch kapitaal

  2. Sociaal kapitaal

  3. Cultureel kapitaal

Het onderscheid dat hij ziet in het onderzoek dat de lage middenklasse vooral hun cultuur uit op concrete wijze (sentimenteel), terwijl de hoge klasse veel abstracter is. Bourdieu was erg pessimistisch en cynisch: Democratisering en mobiliteit is niet mogelijk.

Giddens en Beck: laatmodernisten

Moderniteit heeft twee fasen:

De simpelmoderniteit: Kennis is waarheid, dus er is vooruitgang. Door observatie kunnen we de interactie tussen mensen plaatsen. Na WOII was dit over want er wordt bewezen dat je met één klap weer helemaal terug kunt zakken. Aan het eind van de 20e eeuw weten we niet meer wat waarheid is, de volgende fase begint.

De laatmoderniteit: Kennis is geproduceerde betekenis, betwistbaar en noodzakelijk. We hebben wel kennis maar weten niet waar het op gebaseerd is.

Giddens en Beck zeggen dat we zo ver zijn geïndividualiseerd dat het belangrijker is dan familie/gemeenschap etc. en dit is een laatmodern verschijnsel. Dit levert een aantal nieuwe problemen op. Individualisering betekent dat we individueel verantwoordelijk zijn voor onze kennisontwikkeling en waar we het vandaan halen. Dit plaatst ons voortdurend voor keuzes: Er is geen autoriteit meer die zegt hoe het zit. Wanneer je iets leest ga je hier zelf conclusies uit trekken (dat zijn die keuzes). Hier hebben Giddens en Beck een eigen visie over.

Anthony Giddens

In het leven in een laatmoderne samenleving staan twee vragen centraal:

  • Waar komt kennis vandaan?

  • Wie beheerst de kennis?

Voor mensen aan het begin van de laatmoderne samenleving zijn deze vragen heel lastig omdat was kennis geproduceerd door mensen die er geleerd voor hadden. Tegenwoordig is kennis ongewisser. We kunnen tegenwoordig zelf veel beter dat we het kunnen achterhalen hoe het onderzocht is.

De nadruk is dus veel meer op het individu komen liggen. Als individuen moeten we zelf kiezen. We moeten kiezen wat betreft kennis maar ook qua invulling van ons leven. Vroeger was alles veel meer gestandaardiseerd maar inmiddels kijk je in de hele wereld rond wat je wilt. Het is een noodzaak geworden om te kiezen. De mensen om je heen en wat je hen verteld kies je ook. Als iedereen iets anders doet dan kan je het er niet meer met elkaar over hebben. Zie slide 9 met het citaat van Giddens. Tegenwoordig merk je dat er mensen zijn die juist weer op zoek zijn naar één autoriteit.

Modernisering: van rationalisering naar reflexivisering

Bij de traditionele samenleving waren er tradities, in de simpelmoderne rationaliteit en in de laatmoderne samenleving is er reflexiviteit. Giddens en Beck zeggen dat de rationaliteit is ingeruild voor reflexiviteit. In de traditionele samenleving had je tradities en ‘guardians  of truth’ (de autoriteit lag in de persoon). Toen kwam er rationalisering waardoor er de simpelmoderne samenleving ontstond. Hier is rationaliteit en ‘aura of authority’ belangrijk. Nu is er reflexiviseren en moeten we zelf kiezen voor kennis.

Giddens: We hebben geen autoriteiten meer. Dit zorgt voor onzekerheid en onvermijdelijkheid van vertrouwen in kennis. Daarnaast ga je zelf een soort keuze biografie schrijven. Je gaat je eigen identiteit ‘kiezen’.

Ulrich Beck: leven in een risicosamenleving

Beck heeft het over reflexieve instituties. Dus de velden van Bourdieu: economie, familie, etc. Deze insituties worden in de laatmoderne samenleving reflexief. Het is allemaal niet meer vanzelfsprekend, net als kennis. De familie bestaat nog wel maar we hebben de ruimte om er zelf vorm aan te geven. Beck heeft het over een risicosamenleving. Aan de keuzes zitten consequenties verbonden. Door de vrijheid kan het ook dat je verkeerde keuzes maakt en juist slecht terecht komt.

Van rationele naar reflexieve instituties

In de simpelmoderne samenleving zijn er rationele instituties, beheersing van natuur en samenleving. Bij de reflexivisering in de laatmoderne samenleving komen er reflexieve instituties en individualiteit-als-dwang.

Individuele keuze als dwang

Je krijgt een soort niet parallelle ontwikkelingen. Door de ontwikkelingen kreeg je steeds meer individualisering en de verzorgingsstaat zorgde als vangnet voor als het een keer mis ging. Langzamerhand gaat de verzorgingsstaat weg, en wordt de verzorgingsstaat ook steeds individualistischer, je moet voor je zelf gaan zorgen. Voorbeeld: Je bent officieel 18, maar tot je 21e zijn je ouders financieel verantwoordelijk. Maar er is een minimumjeugdplan zodat je vanaf je 23e pas niet meer het minimum jeugdloon krijgen. Nu zijn er mensen die willen streven naar die leeftijd van 23 naar 18. Vervolgens is de leeftijd waarop je recht hebt op een bijstandsuitkering vanaf je 27e pas in gaat. Dus als je voor je 27e werkloos bent, heb je gewoon pech en wordt je tot je ouders aangewezen. Hier zie je de individualisering naar voren komen maar ook dwang en onvermijdelijkheid. Dit noemen we geïnstitutionaliseerd individualisme: Je wordt er tot gedwongen. Op deze manier zijn we allemaal onze eigen biografie aan het schrijven want iedereen heeft een ander leven. (Deze biografie is altijd een risicobiografie).

Conclusie: individualisering, sociale samenhang en politiek

  • Bourdieu: Pessimistisch, cynisch, kritiek op elites maar ook op de sociale democratie. Er wordt gesproken over vrijheid maar het versterkt sociale ongelijkheid.

  • Beck en Beck-Gernsheim: Van grote politiek kan je eigenlijk niet meer spreken (politieke partijen zijn volledig versnipperd). Er is sprake van sub-politiek: Allerlei verschillende velden hebben een aparte politiek: Het is geen samenhangend geheel meer.

  • Giddens: Gaat in op de eigen verantwoordelijkheid en kleine overheid. Hij was adviseur van Blair, Kok, Schröder en Jospin.

Dus: Individualisering als dé sociale kwestie van laatmodernisme.

Bron

Aantekeningen bij de colleges uit 2015/2016

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2047