Collegeaantekeningen Ontwikkelingspsychologie UVA jaar 1

College 2: Methodologie en perceptuele ontwikkeling

(Hoofdstuk 1 en 5 van Slater&Bremner)

Hoofdstuk 1 – Methodologie bij ontwikkelingspsychologie

Het is moeilijk om goed onderzoek te doen binnen ontwikkelingspsychologie. Je kan baby's bijvoorbeeld geen vragen stellen waar ze antwoord op kunnen geven. In dit college gaan we het hebben over verschillende onderzoek designs, namelijk cross-sectionieel, longitudinaal en sequentieel.

Cross-sectionieel onderzoeksdesign

Aan de hand van de gevolgen van te vroeg geboren kinderen worden hier verschillende methodologische deisgns behandeld. In 2006 waren zo'n 7%-8% van de kinderen te vroeg geboren. Om inzicht te krijgen in de psychologische ontwikkeling van te vroeg geboren kinderen moet eerst bedacht worden welke onderzoeksvragen hierop van toepassing zijn. Zo'n vraag kan bijvoorbeeld zijn: 'Wat zijn de gevolgen voor het verdere leven?' Of 'kunnen interventieprogramma's eventuele negatieve gevolgen verkleinen?'

Het blijkt dat te vroeg geboren kinderen vaker in het speciaal onderwijs terecht komen. Om dit te onderzoeken gaan we eerst naar een cross-sectioneel design kijken. Voor dit design worden kinderen in 3 groepen verdeeld. Een groep met kinderen van 1 jaar, een groep met kinderen van 8 jaar en een groep met kinderen van 12 jaar. Vervolgens worden er twee vragen gesteld:

  • Wijken prematuur geboren kinderen af van A-term kinderen?

  • Zijn eventuele effecten even groot voor verschillende leeftijden?

Er zijn inderdaad verschillen tussen prematuur geboren kinderen en A-term kinderen. De verschillen worden groter bij kinderen van 8 jaar. Een verklaring hiervoor kunnen individuele verschillen zijn.

Longitudinaal en sequentieel design

Bij een longitudinaal design worden kinderen van één jaar langere tijd bestudeerd. Bij een sequentieel design worden het cross-sectioneel en longitudinaal design gecombineerd. Er worden dus bijvoorbeeld groepen van kinderen van 1 jaar, 2 jaar en 3 jaar genomen en deze worden over tijd gevolgd. Vervolgens wordt de samenhang tussen de meetmomenten bekeken. Er wordt gekeken of bijvoorbeeld de IQ score op vroegere leeftijd een goede voorspeller is voor IQ score op latere leeftijd. Als er geen samenhang gevonden wordt moet nagegaan worden wat er verkeerd gaat. Het kan zijn dat er geen meet-equivalentie is. Dit is het gevolg van dat we op verschillende leeftijden ook verschillende vermogens meten. We kunnen 1 jarigen niet dezelfde IQ test geven als 8 jarigen. Deze testen moeten dus wel equivalent zijn. Daarnaast kan er teveel ruis in de metingen zitten, bijvoorbeeld individuele verschillen. Ook kan het zijn dat er geen stabiliteit is van het gemeten construct.

De sterke eigenschappen van een longitudinaal design zijn dat de effecten niet door cohortverschillen worden veroorzaakt, er samenhang is van metingen op verschillende leeftijden en individuele ontwikkelingscurven duidelijk worden. De nadelen van een longitudinaal design zijn dat het lang duurt, er mogelijk proefpersoon uitval kan zijn en er verschillende meetinstrumenten zijn. Verder kunnen er geen causale conclusies getrokken worden aan de hand van een longitudinaal design.

Correlationeel vs experimenteel onderzoek

De eerder beschreven designs zijn correlationeel, de vraag is nu of er ook experimenteel onderzoek gedaan kan worden op het gebied van ontwikkelingspsychologie. Hiervoor moeten eerst alternatieve verklaringen worden uitgesloten. In het voorbeeld met te vroeg geboren kinderen moet voor een causaal verband nagegaan worden wat de oorzaken zijn van ontwikkelingsachterstand bij prematuur geboren kinderen. Hiervoor is het nodig om een theorie te hebben over het mechanisme. De theorie zou bijvoorbeeld kunnen gaan over hormonale verschillen. Het zou ook aan de verschillen in contact tussen ouders en kinderen kunnen liggen, omdat te vroeg geboren kinderen in het ziekenhuis moeten blijven. Vervolgens moeten deze theorieën getest worden. Hiervoor kunnen de kinderen in twee groepen worden ingedeeld. De eerste groep krijgt dan bijvoorbeeld thyroxine toegediend (een hormoon) en de tweede groep niet. Hierbij worden factoren die een rol kunnen spelen gematcht (zoals sexe, opleidingsniveau enz). Uiteindelijk worden de scores in een grafiek gezet en kunnen zo conclusies worden getrokken.

Observatie methoden

Een observatie methode is bijvoorbeeld de biografie van een kind. Deze zijn heel gedetailleerd en goed voor exploratieve info voor een theorie. Wel zijn biografieën moeilijk generaliseerbaar en vaak retrospectief, onsystematisch en onbetrouwbaar. Een tweede observatie methode is time sampling. Hierbij wordt elke 30 seconden bepaald gedrag gemeten waardoor het gedrag dus op vaste tijdsintervallen gemeten wordt. Een derde methode is event sampling. Hierbij wordt het elke keer genoteerd wanneer een specifiek event plaatsvindt.

Voor deze studie is interbeoordelaarsbetrouwbaarheid cruciaal. Dit houdt in dat scores van verschillende studies met elkaar overeen moeten komen.

Bij IQ testen is de predictieve validiteit op jonge kinderen heel slecht. Dit betekend dat de score op een IQ test bij een jong kind weinig zegt over zijn IQ op latere leeftijd.

Hoofdstuk 5 – het belang van perceptuele ontwikkeling

De ontwikkeling van waarneming bepaald cognitieve, sociale en emotionele ontwikkeling op hoger niveau. Perceptuele ontwikkeling is interessant voor het nature-nurture vraagstuk. Daarnaast zijn onderzoeksmethoden voor baby’s vooral gericht op perceptie omdat het gedragsrepertoire nog zeer beperkt is. Het moment dat kinderen geboren worden kunnen ze al van alles zien, hoewel ze nog niet zo scherp is als volwassenen. Om te meten wat kinderen ervaren wordt de hartslag gebruikt. Hartslagverhoging is een teken van angst. Hartslagverlaging is een teken van verhoogde aandacht.

In een onderzoek dat de Visual Cliff heet moeten baby's over een kuilen heen kruipen. Er zit een glazen plaat over de kuil heen dus ze kunnen er niet invallen. Toch zijn de baby's bang om er overheen te kruipen. Baby’s vermijden vanaf ongeveer 6 maanden oud de kuil, dit is enkele weken nadat ze beginnen met kruipen. Motion parallax wordt ontwikkeld op het moment dat je gaat kruipen. Dit betekend dat diepte herkend wordt doordat objecten dichtbij sneller bewegen dan objecten verder weg als je er langs kruipt/beweegt.

Er zijn twee paradigma’s over perceptuele en cognitieve ontwikkeling bij baby’s:

Paradigma 1 – preferential looking: hierbij wordt gemeten hoelang een kind naar een bepaalde stimulus kijkt. Het blijkt dat baby's systematische voorkeuren hebben voor bepaalde waarnemingen. Zo houden ze van complexe beelden (bijv. schaakbord), child directed speech (de manier waarop je tegen een kind praat), vertrouwde dingen, synchrone dingen (beeld – geluid) en gezichten. Deze natuurlijke voorkeuren worden gebruikt in onderzoeken.

Paradigma 2 - habituatie dishabituatie: hierbij wordt een stimulus herhaald aanboden, dit zorgt voor verminderde aandacht (habituatie). Het aanbieden van een andere stimulus zorgt dan weer voor herstelde aandacht, dit heet het novelelity effect. Hiermee kun je nagaan of een baby al bepaalde categorieën herkend. Wanneer je steeds afbeeldingen van een kat laat zien wordt de baby na een tijdje verveeld, als de baby dan weer geïnteresseerd is als er een plaatje van een hond tussendoor komt kan hij blijkbaar honden van katten onderscheiden.

College 3: Evolutie en genetica

Hoofdstuk 3 van Slater&Bremner

Nature – nurture

Dit college gaat over evolutie en genetica. Eerst gaan we in op de evolutietheorie van Darwin, daarna op genetica, gedragsgenetica en epigenetica.

Evolutie

In 1859 publiceerde Darwin zijn boek 'The origin of species'. Het ging over natuurlijk selectie, dit was een hele nieuwe kijk op hoe mensen en dieren ontstaan zijn. Natuurlijke selectie gaat aan de hand van verschillende stappen. De eerste stap is dat er individuele verschillen moeten zijn. Zonder variatie valt er niks te selecteren. Stap twee is dat er meer individuen dan voedselbronnen moeten zijn. Hierdoor ontstaan strijd, want niet iedereen kan overleven. Stap drie is dat nakomelingen op hun ouders lijken. Er moet dus erfelijkheid zijn, want als er geen eigenschappen worden door gegeven zou evolutie niet mogelijk zijn. Stap vier is dat individuen kenmerken hebben die hen helpen met overleving en reproductie, dit zijn bijvoorbeeld onze zintuigen. Volgens stap vijf zijn sommige individuen beter aangepast aan hun omgeving, nakomelingen overerven de aangepaste kenmerken.

Natuurlijke selectie is een proces van differentieel reproductief succes. Eerst moet je zien te overleven en daarna moet je je zien voort te planten. Dit zou ervoor zorgen dat we steeds beter aangepast zijn aan onze omgeving.

Een klassiek voorbeeld van natuurlijkselectie zijn de snavels van Darwin's vinken. Alle vinken lijken op elkaar maar hebben een andere snavel. Het bleek dat de vinken met grote snavels op een eiland leefden waar alleen grote zaden waren en de vinken met kleine snavels op een eiland met alleen kleine zaden. Iets soortgelijks gebeurde met de motten van Kettlewell. Deze motten werden zwart toen de bomen waar ze op zaten ook zwart werden door roet van fabrieken uit de buurt. Doordat ze zwart werden vielen ze niet op tegen de zwarte boom. Toen er filters op de fabrieksschoorstenen kwamen verdween de roet en werden de bomen weer wit. Ook de motten werden toen weer wit.

Niet alle kenmerken worden geselecteerd omdat ze praktisch zijn bij het overleven. De pauwenstaart is hier een voorbeeld van. Sommige kenmerken worden dus blijkbaar geselecteerd om ze door seksuele partners aantrekkelijk worden gevonden. Dit heet seksuele selectie.

Uit onderzoek van John Endler blijkt dat guppies zich aanpassen aan de kleur van de bodem als er een roofdier aanwezig is, terwijl ze juist zo opvallend mogelijk worden als er geen roofdier aanwezig is. Door zo opvallend te zijn vallen ze dus meer op voor potentiële sekspartners. Hier komt natuurlijke selectie vs seksuele selectie dus duidelijk naar boven.

Genetica

Gregor Mendel deed onderzoek met paarse en witte erwten. Hieruit kwamen de wetten van Mendel voort. Genetica gaat over cellen, het menselijk lichaam bestaat uit 100 triljoen cellen. In iedere cel zit een nucleus waarin twee complete sets zitten van het menselijk genoom (dit is dus het geheel van erfelijke informatie in een cel). Elke nucleus bevat 46 chromosomen, behalve de geslachtscellen, daarvan hebben we er maar één. Chromosomen zijn gemaakt van eiwitten die DNA heten. Chromosomen bevatten genen, dit zijn discrete eenheden die erfelijke informatie bevatten. Het menselijk genoom bestaat uit ongeveer 20.000 genen. Omdat elk genoom bestaat uit twee sets vormen genen altijd een paar, dit heet een allel. Allelen zijn dominant of resesief. Vaak zijn schadelijke allelen recessief. Ze moeten dus samenkomen voor ze tot expressie komen. Daarom zijn ziektes relatief zeldzaam. Wanneer verschillende genen effect hebben op een fenotype en deze effecten dus optellen heet dit additief. Wanneer deze effecten met elkaar interacteren heet dit niet-additief.

Verder is er sprake van omgevingseffecten. Hierbij wordt onderscheidt gemaakt tussen gedeelde omgeving en niet-gedeelde omgeving. De gedeelde omgeving is de omgeving die broers/zussen delen, bijvoorbeeld sociale klasse en opvoedstijl. De niet-gedeelde omgeving deel je niet met je broers/zussen dit zijn bijvoorbeeld verschillende scholen en vrienden.

Gedragsgenetica

Onderzoek naar gedragsgenetica wordt gedaan met tweelingen. Eeneiige tweelingen delen 100% van hun genen, dit heet ook wel monozygoot. Twee-eiige tweelingen delen 50% van hun genen, dit heet ook wel dizygoot. Erfelijkheid is het percentage van variantie dat verklaard kan worden door genetische verschillen tussen individuen. De erfelijkheid van IQ is bijvoorbeeld 50%. Dit betekend dat 50% van de variantie gevonden in IQ kan worden verklaard door variatie in genen.

Erfelijkheid is dus een maat voor variantie, niet voor biologische verschillen. Verder wisselt erfelijkheid per populatie en tijd en wordt het gemeten op populatieniveau, niet op individueel niveau. In Nederland is de omgeving voor iedereen veel constanter dan in veel andere landen waardoor de meeste verschillen veroorzaakt worden door genen.

Bij kinderen van 2-4 jaar is de erfelijkheid van intelligentie 23%, bij kinderen van 7 tot 10 jaar is de erfelijkheid 62%. Dit is te verklaren aan de hand van de theorie van Scarr en McCartney. Volgens Scarr en McCartney is de invloed van genen passief, evocatief en actief. Evocatief betekend oproepend, genen roepen dus een reactie van de omgeving op. Het laatste houdt in dat je zelf gaat zoeken naar een omgeving die bij jouw genen past. Hoe ouder je wordt, hoe makkelijker het wordt om een omgeving te vinden die bij je past.

Er zijn individuen die stabiel blijven onder alle omstandigheden. Andere individuen zijn kwetsbaar onder negatieve omstandigheden maar zijn onder goede omstandigheden zeer sterk.

Het 7+ DRD4 allel wordt in verband gebracht met ADHD. Er is echter een interactie effect tussen het 7+ DRD4 allel en de sensitiviteit van de ouders. Mensen die kwetsbaar zijn in negatieve omstandigheden maar sterk in positieve omstandigheden vertonen veel gedragsproblemen bij insensitieve ouders en weinig gedragsproblemen bij sensitieve ouders.

Genotypen en fenotypen

Er is onderzocht welk fenotype (bijvoorbeeld IQ) bij welk stukje DNA hoort. Het blijkt dat geen enkel individueel stukje DNA significant geassocieerd wordt met IQ, wel is er een associatie tussen groepjes DNA. Dit impliceert polygenie. Het gen FNBP1L speelt een belangrijke rol bij signalen die cellen naar elkaar sturen. Dit word tin verband gebracht met IQ omdat slimme mensen waarschijnlijk goed functionerende cellen hebben. Ook APOE, COMT en BDNF spelen een belangrijke rol bij hersen ontwikkeling.

Epigenetica

Epigenetica is een nieuw opkomende stroming. Mensen worden geboren met genen die niet meer veranderen, wel kan je genen aan en uit zetten. Welke genen je aan en uit hebt staan heet epigenetica. Wanneer tweelingen jong zijn zijn ze epigenetisch gelijk. Als ze ouder zijn worden ze epigenetisch verschillend.

College 4: Emotionele ontwikkeling

Hoofdstuk 6 van Slater&Bremner

Emotionele ontwikkeling

Dit college gaat over emotionele ontwikkeling, we gaan het eerst hebben over ethologie, Freud en Erikson. Daarna gaan we het hebben over attachment aan de hand van Bowbly en Ainsworth.

Darwin en emoties

Darwin sprak voor het eerst over emoties. Er is een direct verband tussen emoties tussen mens en dier. Verder zijn emoties functioneel, ze hebben namelijk een signaal functie. Emoties stimuleren een persoon dus om iets te doen dat helpt om een doel te verwezenlijken. Er is nog discussie over in hoeverre emoties zijn aangeboren, wel is iedereen het er over eens dat emotie universeel is.

Het boek van Darwin “The Expression of Emotions in Man and Animals' was niet alleen het eerste boek dat over emotie ging, maar ook het eerste boek waar plaatjes in stonden. In het boek staat een afbeelding van een Duchenne-smile. Dit is een lach die niet echt is, maar waarbij de spieren die bij lachen betrokken zijn worden gestimuleerd. Wat we momenteel als basis emoties erkennen zijn geluk, interesse, verrassing, walging, verdriet, stress, angst en woede. Ook zijn er complexere emoties zoals trots, verlegenheid, jaloezie, schuld en schaamte.

Ethologie

Geïnspireerd door Darwin gingen Lorenz en Tinbergen aangeboren gedrag over soorten bestuderen. Dit is een belangrijk concept voor de ontwikkelingspsychologie. Een instinct wordt getriggered door een specifieke 'releasing' stimulus in de omgeving. De realasing stimulus zorgt er dus voor dat een bepaald instaict naa rboven komt. Dit is soort-specifiek gedrag met een vast patroon. Baby gedrag wordt als functioneel gezien, want als een baby huilt wekt dit een reactie van de ouder/verzorger op. Ook is er een aangeboren set gedragingen die zorgt dat het kind een band ontwikkeld met de ouders/verzorgers, de nabijheid van een verzorger is namelijk cruciaal voor overleven. Daarna is sociale interactie cruciaal voor verdere emotionele ontwikkeling.

Freud

Freuds theorieën waren altijd controversieel. Dat betkend dat zijn theorieën veel tegenspraak/kritiek kregen. Freud zette zich vanaf het begin buiten de standaard wetenschap, dit had een aantal redenen. De eerste reden was dat zijn centrale motief seks was, dit was in die tijd nog taboe. Daarnaast was Freud Joods in een in die tijd anti-semitische wereld. Ook waren zijn methodes niet of moeilijk falsifieerbaar. Zijn methodes bestonden voornamelijk uit subjectieve interpretaties in plaats van objectieve procedures.

Freud ontwikkelde een theorie over componenten van de geest en het ontstaan van deze componenten. Verder zei hij dat vroege ontwikkeling cruciaal is voor het begrip van psychische problemen bij volwassenen. Hierbij is sprake van een fixatie in een bepaalde levensfase waar problemen ontstaan zijn. De fixatie kan bijvoorbeeld liggen in de babytijd, of juist in de kindertijd, enz. Een probleem hierbij is dat therapeuten mensen ook valse herinneringen aan kunnen praten. Zo kunnen mensen echt gaan geloven dat ze misbruikt zijn door hun vader als de therapeut dit aanstuurt.

Volgens Freud bestaat een baby alleen uit het Id, dit is het orale stadium. Als iemand een fixatie heeft in het orale stadium zou er sprake zijn van verslaving of eetproblemen. Vanuit het Id ontstaat het ego, in dit stadium wordt controle ontwikkeld. Dit heet het anale stadium en loopt van 1,5 tot 3 jaar. Bij een fixatie in dit stadium heeft iemand een over-contolerend karakter. Er kan bijvoorbeeld sorake zijn van een obsessieve compulsieve stoornis.

In het volgende stadium, het fallisch stadium wordt het superego ontwikkeld. Dit stadium loopt van 3 tot 6 jaar. Jongens zouden hier de strijd om hun moeder aangaan met hun vader. De oplossing om deze strijd te kunnen voeren is het identificeren met de vader. Bij meisjes zou het electra comlpex optreden, dat is penis-nijd. Het superego zou bij meisjes minder ontwikkeld zijn dna bij jongens. De volgende fase is de latentie-fase, deze loopt van 6 tot 12 jaar. Hier is weinig structurele ontwikkeling, toch zien we in het tegenwoordig dat in deze fase juist bij jongetjes een interesse voor seks wordt ontwikkeld. Hierna volgt het genitale stadium, dit is vanaf de puberteit. In deze fase is je taak om je te bevrijden van je ouders en voor jongens is het de taak om de rivaliteit met hun vader op te lossen. Opvallend vergeleken met andere theoriën is dat verschillende stadia tegelijkertijd naast elkaar blijven bestaan.

De theorie van Freud is als prototype onwetenschappelijk omdat hij niet goed te testen is. Dit was aanleiding voor veel scheuringen en afscheidingen binnen deze theorie. Ook bleek dat Freud niet altijd goed met zijn data om ging. Tegenwoordig zijn er objectievere methodes om associaties te meten en is er nu meer aandacht voor puberale ontwikkeling en niet zo zeer de kindertijd.

Toch hoeft Freud niet helemaal te worden afgeschreven. Freud wees op de rol van onbewuste processen en interne conflicten. Tegenwoordig zien we dit vaak terug in duale proces modellen.

Erikson

Erikson was een aanhanger van Freud. Hij onderscheed echter niet vijf stadia zoals Freud maar acht. Ook speelde bij zijn theorie liet de omgeving en cultuur een grotere rol en had hij als een van de eerste een live span analyse. Dit betekend dat elke fase in iemands leven een ontwikkeling betreft. Bij Erikson is het ego vanaf het begin aanwezig en kan het conflict vrij zijn. Daarnaast zouden conflicten niet zo zeer op de psyche gericht zijn maar tussen innerlijk ontwikkelende krachten en de sociale buitenwereld interacteren. Erikson wilde epigenetische ontwikkeling onderzoeken. Een onderzoeksmethode die hij gebruikte was psychohystorie. Hierbij werd een biografie van iemand leven geschreven.

Hechting

Bowlby werd sterk beïnvloed door Freud, Darwin en ethologie. Hij probeerde ethologische concepten toe te passen op emotionele ontwikkeling. Harlow had kritiek op het behavioristische idee dat alleen eten en drinken primaire behoeften zijn. Uit zijn onderzoek met aapjes bleek hechting ook een primaire behoefte te zijn. Uit de strange situation test bleek dat kinderen heel verschillend reageren op het weggaan en terugkomen van hun ouder. Bij de strange situation test zijn en 3 patronen in gedrag bij kinderen te zien. De eerste is veilig gehecht, de tweede is onzeker/vermijden gehecht en de derde is onzeker/weerstand. Later werd er nog een vierde patroon gevonden, dit is het onzeker en gedesorganiseerd. Hierbij wordt raar repetitief gedrag vertoont in onzekere situaties. Soms is dit gedrag gerelateerd aan kindermislandheling maar dat hoeft niet altijd. Wel is het een voorspeller voor later probleemgedrag.

Om hechting te meten bij volwassen bestaat het zogenaamde adult attachment interview. Dit gaat over eigen opvoeding, hierbij wordt niet alleen naar de inhoud van het verhaal geluisterd maar ook naar de emotie tijdens het spreken. Ook hierbij zijn vier categorieën:

  • Autonoom: is gebalnceerd, de persoon verteld een verwerkt verhaal. Wijst op veilig gechte kinderen

  • Verwerpend: persoon wil/kan niks van vroeger weten

  • Gepreoccupeerd: persoon is heel erg met het verleden bezig

  • Onopgelost: de persoon heeft het verleden niet verwerkt

Belangrijk bij algemene emotionele ontwikkeling is het leren controleren van emoties en het leren om emoties te tonen, hierbij speelt cultuur een rol. Ook leer je om emoties van anderen als informatie te gebruiken. Zo beïnvloed de emotie van de moeder het gedrag van een baby. Dit is bijvoorbeeld te zien bij de visual cliff waar de baby over een kuil moet kruipen. Als de moeder positief is doet de baby het eerder dan wanneer de moeder angstig is. Een kind van vier maakt nog geen verschil tussen hoe iemand zich voelt en wat iemand laat zien. Toch blijk uit onderzoek van Gopnik dat kinderen van 18 maanden al begrijpen dat als zij iets niet lekker vinden, iemand anders dit wel lekker kan vinden. Hoe ouder je wordt hoe beter je wordt in het verbergen van je emoties. Er is een wisselwerking tussen emotie regulatie en cognitieve ontwikkeling.

Temperament

Temperament is eigenlijk de voorloper van persoonlijkheid. Het gaat over individuele verschillen in hoe mensen regaeren op hun omgeving. Temperament is in sterke mate genetisch, hechting daarentegen heeft vrijwel geen genetische basis.

Rustige baby's worden later waarschijnlijk spontaan en extravert, terwijl wilde baby's vaak juist teruggetrokken en verlegen worden. Dit komt omdat hun zenuwstelsel makkelijk geactiveerd wordt. Introverte mensen worden door weinig prikkels al gestimuleerd, extraverte mensen hebben juist veel prikkels nodig. Zwakke zelf-regulatie is een voorspeller voor latere gedragsproblemen.

College 5: Prenatale ontwikkeling

Hoofdstuk 4 van Slater & Bremner

Prenatale ontwikkeling

Dit college gaat over prenatale ontwikkeling. Eerst wordt ingegaan op de vraag waarom mensen zulke grote hersenen hebben. Daarna wordt de ontwikkeling van de hersenen behandeld en als laatste worden schadelijke invloeden voor de feutus behandeld.

Grote hersenen

Voor veel ontwikkelingspsychologen zijn de hersenen nog steeds een raadsel. Phylogenie is de ontstaansgeschiedenis van soorten en de plaats van de mens daarin. MacLean ontwikkelde een hersentheorie genaamd 'The Triune Brain theory'. Volgens deze theorie is de kern van de hersenen het reptielenbrein. Het gebied daaromheen is het zoogdierenbrein, dit bestaat uit het limbisch systeem. Dit deel van de hersenen is verantwoordelijk voor hechtingsgedrag, dit gedrag zie je bij het reptielenbrein nog niet. Het buitenste deel van de hersenen is de neocortex, een belangrijk deel hiervan is de prefrontale cortex. Dit deel van de hersenen is verantwoordelijk voor typisch menselijk gedrag.

Mensen en apen hebben grote hersenen vergeleken met andere soorten. De hersenen nemen maar 2% van ons lichaamsgewicht in maar gebruiken 20% van onze energie. Een hypothese over waarom onze hersenen zo groot zijn is dat we hersenen nodig hebben om goed in een groep te kunnen functioneren. Als je in een groep leeft heb je namelijk theory of mind nodig, dit betekend dat je de beweegredenen van anderen moet kunnen begrijpen.

Ook werd er gedacht dat er een relatie was tussen hersengrootte en het gebruiken van gereedschap. Dit blijkt echter niet zo te zijn want sommige dieren met kleine hersenen gebruiken ook gereedschap. Een ander idee is dat er een relatie is tussen hersengrootte en dieet. We zouden bijvoorbeeld onze hersenen nodig hebben om bepaalde vruchten te kunnen vinden, terwijl andere dieren gewoon gras kunnen grazen zonder hier naar te hoeven zoeken.

Ontogenesis van de hersenen

De hersenen ontstaan doordat de neurale plaat zich uitvouwt. Deze bestaat uit drie lagen de ectoderne laag is de buitenste laag, hieruit ontstaat ons zenuwstelsel, tanden en onze huid. De middelste laag is de mesoderne laag, hieruit ontstaan botten ed. De binnendste laag is de endoderne laag, hieruit ontstaan de ingewanden. In de eerste twee levensjaren vindt er een enorme groei plaats in synaptische verbindingen. Uiteindelijk worden alleen de verbindingen die we gebruiken sterker terwijl de verbindingen die we niet gebruiken verdwijnen. Mensen die geboren worden met de disfunctionele synapsiche ontwikkelingsstoornis vertonen vaak kenmerken van autisme en ander afwijkend gedrag, omdat verbindingen niet goed gelegd worden.

Over de axonen ontstaat met leeftijd een soort vettige substantie, dit heet myeline. Myeline zorgt ervoor dat de informatieoverdracht tussen cellen sneller en soepeler gaat. De vorming van myeline vindt plaats van de achterkant van de hersenen naar de voorkant. Wanneer axonen beter gemyelineerd zijn is iemands intelligentie vaak hoger. De myeline vorming gaat door tot ongeveer het dertigste levensjaar. Daarna trekt de myeline zich weer langzaam terug. Bij alzheimer speelt een stoornis bij de productie van myeline een belangrijke rol. Bij kinderen neemt de snelheid van informatieverwerking toe, daarna blijft het een tijd constant voordat het weer achteruit gaat. De ontwikkeling van myeline is niet puur genetisch bepaald, maar wordt beïnvloed door de omgeving. Zo blijkt dat bij kinderen die veel pianospelen, de verbindingen hiervoor beter gemyelineerd zijn en de omvang van het corpus calosum toeneemt.

Witte stof neemt tot het 30ste jaar toe en gaat daarna afnemen. Grijze stof hebben we vanaf jong af aan al meer en neemt gedurende ons leven alleen maar af.

Kritische periode

Soms worden hersengebieden niet gebruikt, zoals bijvoorbeeld de visuele gebieden bij blinden. Vroeger dacht men dat je dit gebied dan zou verliezen, dit blijkt echter niet zo te zijn. Bij blinden wordt de occipitale cortex die normaal bij zicht betrokken is voor verwerking van geluid gebruikt. De hersenen zijn dus plastisch.

Twee belangrijke concepten van ontwikkelingspsychologie zijn: experience-expectant ontwikkeling en experience-dependent ontwikkeling. Experience-expectant ontwikkeling gaat er vanuit dat de hersenen klaar zijn voor ontwikkeling en dit ook verwachten. Volgens experience-dependent ontwikkeling moeten de hersenen eerst een zekere ontwikkeling ondergaan om goed te kunnen functioneren.

Er is een kritische periode in de ontwikkeling van de hersenen, dit is wanneer de hersenen klaar zijn voor bepaalde ontwikkeling. Vroeger dacht men dat als de hersenen dan niet geprikkeld werden voor die bepaalde ontwikkeling (bijv. taal) dat die ontwikkeling dan ook niet meer plaats kon vinden. Later is dit idee een beetje afgezwakt, het is in die bepaalde periode het makkelijkst om die ontwikkeling door te maken maar het kan later ook nog. Het gaat dan echter wat moeizamer.

Voor apen zijn de eerste 18 maanden een kritische periode voor sociaal gedrag. Als ze in deze periode niet aan andere apen worden blootgesteld vertonen ze later geen sociaal gedrag.

Kinderen die mishandeld zijn of niet sociaal opgevoed hebben een achterstand in ontwikkeling van de temporale gebieden. Dit geldt vooral voor de gebieden die betrokkenen zijn bij taal en emotie. Kinderen die langer verwaarloosd zijn hebben ook minder sterke zenuwen. De sociaal-economische status waarin een kind opgroeit is dus zeer belangrijk voor de ontwikkeling.

Het hoofd en de hersenen groeien het snelst voor de geboorte. Daarnaast zijn mensen rechtop gaan lopen (in tegenstelling tot apen) wat ervoor heeft gezorgd dat het geboortekanaal smaller is. Daarnaast worden het hoofd en de hersenen van mensen groter, dit zorgt dus voor moeilijkheden bij de bevalling. Vlak na de geboorte krijg een kind een APGAR score, dit geeft de gezondheid van het kind weer. De score bestaat uit Appearance (kleur), Pulse rate, Reflex, Activty en Respiration.

Ontwikkeling van zintuigen

Ongeboren kinderen draaien zich al vrij vroeg om in de baarmoeder, om dit te kunnen doen heeft het kind een evenwichtssysteem nodig. De hersenen van een kind zijn ook al heel vroeg in staat om onderscheidt te maken tussen verschillende tonen. Dit is belangrijk voor de ontwikkeling van taal. Men heeft heel lang gedacht dat baby's geen pijn kunnen voelen, pas recent werd uitgevonden dat ook hele jonge baby's pijn gevoelig zijn. Ook zijn jonge baby's heel gevoelig voor knuffelen en aaien, ook dit is belangrijk voor hun ontwikkeling.

Uit onderzoek aan de hand van hoelang baby's ergens naar kijken bleek dat baby's vanaf één maand wel dingen zien maar nog niet scherp. Vanaf drie maanden zouden baby's zo scherp zien dat ze hun moeder kunnen herkennen. Uit recenter onderzoek blijkt echter dat baby's vanaf 36 uur al meer naar gezicht met open ogen kijken dan naar gezichten met gesloten ogen. Ze zien dus scherp genoeg om de ogen te kunnen onderscheiden.

Kinderen die voor de geboorte pseudowoorden (nep woorden) horen door het regelmatig afspelen van een CD tijdens de zwangerschap, reageren na de geboorte op deze pseudowoorden. Kinderen die geen pseudowoorden hebben gehoord reageren hier niet op. Hieruit blijkt dat baby's in de baarmoeder dus al kunnen horen. Ook kan een baby al de stem van zijn moeder onderscheiden, doordat hij deze in de baarmoeder veel gehoord heeft.

Teratology

Een teratogent is een schadelijke invloed. Het grootste gevaar voor een foetus is de gezondheid van de moeder. Dit betreft bijvoorbeeld haar leeftijd tijdens de zwangerschap, ziektes en genen. De kans op een kind met syndroom van down is veel groter als de moeder op latere leeftijd zanger is. Wanneer de moeder ziek is geweest tijdens de zwangerschap is de kans op schizofrenie veel groter. Ook stress is schadelijk voor de baby, dit kan bijvoord de hormonale huishouding beïnvloeden.

College 6: Piaget en zijn ontwikkelingstheorie

Hoofdstuk 9 van Slater & Bremner

Jean Piaget

Dit college gaat over Piaget en zijn ontwikkelingstheorie. Eerst wordt globaal de levensloop van Piaget behandeld, daarna de theorie van zijn schema's en daarna de verschillende Stadia in zijn theorie. Tot slot zullen de kritiek op de theorie van Piaget en de huidige impact van zijn theorie behandeld worden.

Levensloop

Piaget leefde van 1860 tot 1980. Na zijn studie biologie ging hij in 1921 naar Geneve waar hij klinische interviews deed. Vanaf 1925 hield hij bij wat zijn eigen kinderen deden en hoe ze ontwikkelden. In 1960 werd hij erg populair maar na zijn dood was er veel kritiek op zijn theorie van neo-Piagetianen.

Het viel Piaget op dat kinderen van jongs af aan een heel eigen idee hebben over hoe de wereld in elkaar zit. Volgens Piaget zijn kinderen kleine wetenschappers en maken ze mini-theorietjes om kennis te construeren, dit was een heel vernieuwend idee in die tijd. Piaget verdiepte zich in de genetic epistemology, dit is de studie van het ontstaan van kennis en hoe we weten wat we weten.

Piaget dacht net als Einstein over de concepten snelheid, tijd en plaats en vroeg zich af hoe kinderen hier over zouden denken. Hij combineerde psychologie met filosofie. Een belangrijke inspiratie bron was biologische adaptatie. Piaget vroeg zich af hoe complexe levensvormen ontstaan uit eenvoudige vromen. Nieuwe levensvormen ontstaan door adaptatie, Piaget vroeg zich af of nieuwe kennis ook door adaptatie ontstaat.

Schema's

Over de opbouw van kennis ontwikkelde Piaget zijn idee van schema's. Deze schema's zouden de basis elementen zijn van ons kennissysteem. Dit is een consistent systeem van hoe we de wereld zien en ervaren. Deze schema's worden aangepast en uitgebreid als gevolg van ervaringen. Het eerste schema dat kinderen hebben bestaat uit reflexen. Een actie-schema dat jonge kinderen hebben is banging. Dit houdt in dat baby's met objecten op tafel/grond/ed slaan. Deze actie kan op elk object worden toegepast.

Assimilatie is het invoegen van ervaring in bestaande schema's. Accomodatie is het aanpassen van een schema om zo beter om te gaan met de omgeving. Transitie is het hercontrueren van een schema. Wanneer er teveel inconsistentie binnen een schema bestaat moet het schema geherstructureerd worden, dit duidt meestal op een stadium overgang. Hierbij zijn de concurrence assumption en de abruptness assumption van toepassing. Dit betekend dat de herstructurering simultaan is op verschillende domeinen en plotseling plaatsvindt.

Stadia

De ontwikkelingstheorie van Piaget bestaat uit vier stadia. Het sensorimotor stadium (0-2 jaar), het pre-operationeel stadium (2-7 jaar), het concreet operationeel stadium (7 – 12 jaar) en het formeel operationeel stadium (12+).

Het sensorimotor stadium is opgebouwd uit verschillende substadia. Het idee is dat een kind aan het eind van dit stadium in staat is om een idee van de omgeving te vormen zonder directe waarneming. De verschillende substadia van het sensotimotor staidum zijn:

  • 1. Het aanpassen van reflexen (0 – m): bijvoorbeeld het aanpassen van de zuigreflex

  • 2. Primary circular reactions (1 – 4m): dit is coördinatie van toevallige acties en oog–hand coördinatie

  • 3. secondary circuar reaction (4 – 8m): hierbij worden toevallige gebeurtenissen herhaald omdat het een interessante gebeurtenis is. Bijvoorbeeld objecten laten vallen.

  • 4. Begrip van relaties tussen schema's (8 – 12m): in dit stadium worden doelgerichte acties ontwikkeld. Zo kan je bijvoorbeeld iets dat onder een lapje verstopt wordt terug vinden.

Hierbij vindt de A not B error plaats, dit betekend dat een kind op de plek kijkt waar een object vaak te vinden is, ondanks dat het de laatste keer ergens anders is terug gelegd. Piaget verklaard dit aan de hand van schema's. Het kind gebruikt dan een representatie van een actie schema in plaats van een representatie van het object zelf. De tijd tussen het pakken van een object bepaald of de A-not-B error plaatsvindt.

  • 5. Tertiary circular reactions (12 – 18m): in dit stadium worden toevallige acties systematisch aangepast aan de omgeving. Aan de hand van trial en error leren wordt dit steeds efficiënter gedaan. In dit stadium vindt geen A-not-B error meer plaats er kan echter nog niet geredeneerd worden over onzichtbare verplaatsingen

  • 6. Mental representatios (18 – 24m): in dit stadium leren kinderen een effectieve representatie van ruimte op te bouwen. Ze leren hier niet aan de hand van trial en error maar door iets één keer gezien te hebben

In het pre-operationeel stadium leren kindern taal, symbolische spellen en uitgestelde imitatie. Het stadium is opgedeeld in twee substadia:

  • 1. Symbloische functie sub-stadium: dit stadium wordt gekenmerkt door de egocentrische blik van het kind. Verder worden aan objecten ook menselijke kenmerken toegekend.

  • 2. Intuitive substage: hierin vindt de eerst coherente ordening plaats maar zonder structuur te expliciteren. Het kind is nog niet in staat om over meerdere dingen tegelijk na te denken. Hieruit komt conservatie van aantal, volume en massa voort. Dit betekend dat het kind op één eigenschap focust, bijvoorbeeld op de breedte zonder te beseffen dat de breedte zonder hoogte niks over massa zegt.

In het concreet operationeel stadium ontwikkeld het kind de vaardigheid om over acties na te denken, ook leert het kind decentratie (2 aspecten combineren) en simpel redeneren. Het kind kan echter nog niet nadenken over het nadenken. Denken over iets dat klopt en dat waar is gaat goed maar nadenken over een hypothetisch iets dat niet klopt gaat fout. Deze dingen worden pas geleerd in het formeel operationeel stadium.

Kritiek

Algemene kritiek op Piagets theorie was dat sommige begrippen te vaag waren. Verder werd bij elke tegen-evidentie de theorie een klein beetje aangepast, het was dus een soort 'moving target'. Er is nu nog steeds discussie over hoe de theorie precies geïnterpreteerd moet worden. Dit gaat vooral over de leeftijdsgrenzen en meetinstrumenten. Volgens Piaget was een kennissysteem abstract en kon je dit vervolgens op elk gebied toepassen, in praktijk zag men echter duidelijk verschillen in hoe vaardigheden op verschillende gebieden worden toegepast.

De leeftijdsgrenzen uit zijn theorie werden veel aangevallen, het bleek dat baby's veel meer konden dan verwacht en volwassenen juist veel minder. Een belangrijk paradigma is violation of expectation, dit paradigma werd gebruikt om te laten zien dat kinderen op hele jonge leeftijd wel al begrip hebben van een onzichtbare verplaatsing. Kinderen kijken namelijk al langer naar een onmogelijke gebeurtenis, dan naar een mogelijke gebeurtenis.

Het nativisme was in tegenstrijd met de constructivistische ideeën van Piaget. Volgens nativisten wordt het kind geboren met begrip van rudimentaire fysische principes. Dit idee heet core knowledge. Naast de leeftijdsgrenzen is er veel kritiek op de meetproblemen. Piaget concludeerde aan de hand van antwoorden die kinderen gaven of ze iets begrepen of niet. Hierbij moest het antwoord en het argument goed zijn. Deze techniek is veel bekritiseerd omdat dit veel van het taalvermogen van een kind vraagt, terwijl dit niet is wat op dat moment getest wordt.

Neo-Piagetianen

Latere aanhangers van Piagets theorie deden metingen van strategieen nonverbaal. Daarnaast brachten ze de regels voor Piagetiaanse taken in kaart en maakten een theorie over de overgangen tussen strategieën.

College 7: Leren rekenen, lezen en schrijven

Hoofdstuk 10 en 12 van Slater & Bremner

Taal en rekenen

Dit college gaat over leren rekenen, lezen en schrijven. Eerst wordt ingegaan op rekenen, daarna op het leren van een taal en de structuur van een taal. Daarna wordt behandeld hoe de normale ontwikkeling van lezen en rekenen verloopt en waarom die ontwikkeling soms mis gaat.

Rekenen

Rekenen verschilt per cultuur en taal. Uit onderzoek blijkt dat het makkelijker is om te leren rekenen in een taal waar het woord overeen komt met het getal. Bijvoorbeeld twenty-one ipv één en twintig. Kinderen moeten leren dat rekenen cardinaliteit en ordinaliteit betreft. Cardinaliteit houdt in dat vier motorfietsen bijvoorbeeld het zelfde aantal is als vier boterhammen, ookal lijken vier motorfietsen misschien veel meer. Ordinaliteit betekend dat er een volgorde in de getallen zit, het ene getal komt boven het andere getal. Verder moet een kind de universele tel principes leren. De vraag is in hoeverre rekenen is aangeboren en in hoeverre het is aangeleerd. Er wordt vermoed dat kleine aantallen en makkelijke bewerkingen (optellen, aftrekken) zijn aangeleerd. Bij kleine aantallen vindt subitizing plaats, dit betekend dat kleine aantallen zonder tellen correct kunnen worden ingeschat. Over of kleine aantallen en bewerkingen aangeboren zijn is nog steeds discussie. Parallelle individuatie is het onderscheiden van sets. Kleine kinderen kunnen maar één set onderscheiden, oudere kinderen kunnen drie objecten onderscheiden. Er is nog geen evidentie over of kinderen bewust zijn van cardinaliteit. Het lijkt er op dat kinderen getallen wel goed gebruiken maar misschien niet altijd begrijpen dat een bepaald aantal objecten evenveel is in elke vorm.

Taalverwerving

Het lijkt erop dat kinderen al huilen in de intonatie van hun moeders taal. Volgens het behaviorisme is alles aangeleerd, volgens het nativisme is alles aangeboren en volgens het interactionsime zijn dingen deels aangeboren en deels aangeleerd door sociale interactie. Volgens Chomsky is alles aangeboren behalve taal. Kinderen zijn biologisch bepaald om taal te leren en hebben aangeboren hypotheses over taal. De input is wel van belang maar het systeem is er dus al. De input is onder andere de universal grammar. Universal grammar zijn aannames/regels over taal die over de hele wereld gelden. Volgens sommigen heeft de input geen zin meer na de kritische periode. Als dit waar is zou taal voor het grootste deel aangeboren zijn. Opvallend is dat kinderen die moeite hebben met veel cognitieve taken toch makkelijk taal kunnen leren. Dit zou erop wijzen dat het voor een groot deel is aangeboren. Hier kwam de kritiek op dat iemand in de puberteit ook nog een taal kan leren. De kritieke periode is dus niet zo belangrijk als gedacht werd. Volgens het interactinisme is taal wel aangeboren maar leer je het doormiddel van interactie met opvoeders. Begrijpelijke taal als input is belangrijk voor het leren van taal, daarom is child directed speech van belang. Vaak vindt u-shaped learing plaats bij het leren van taal. Eerste zeggen kinderen bijvoorbeeld kocht, daarna koopte en daarna weer kocht.

Tweede taalverwerving

Aspecten die je in één taal geleerd hebt kun je omzetten naar een andere taal. Volgens de dremeplhypothese kan dit inderdaad, maar je hebt een basis nodig (woorden, grammatica) om de andere taal ook te kunnen toepassen. Volwassenen leren grammatica in een tweede taal veel makkelijker dan kinderen. Echter als je vroeg bent begonnen met het leren van een tweede taal leer je de uitspraak beter.

Taal productie en perceptie

Verschillende deelaspecten van taal zijn fonologie, semantiek, grammatica, pragmatiek en meta linguistiek. Fonologie is het klanksysteem van een taal. Een foneem is de abstracte kleinste betekeniseenheid van een taal. Vaak hebben kinderen problemen met fonemen die op elkaar lijken, zoals f en s. Klanken gaan geleidelijk in elkaar over, om toch duidelijke overgangen te horen hebben we categorisch perceptie. Dit betekend dat in onze perceptie de klank op een bepaald punt ineens overgaat in de andere klank in plaats van gelijkdelijk.

Morfemen zijn de kleinste betekenisvolle taalkundige eenheid. Een morfeem veranderd de betekenis van een woord. Semantiek gaat over de betekenis van taal. Kinderen hebben bijvoorbeeld moeite met het verschil tussen woorden als struik en boom. Pragmatiek is de sociale context van taal. Fonologisch bewustzijn is de vaardigheid om grapjes te kunnen maken met taal.

Er is veel verschil in snelheid van leren tussen kinderen, maar er is ongeveer een indeling te maken die er alsvolgt uitziet:

  • Prelinguale periode (0 – 12m): in deze periode gaan baby's brabbelen en hebben passief begrip van semantiek

  • Vroeglinquale periode (1– 2jr): de eerste woorden worden meestal tussen de 8 en de 19 maanden gesproken. In de eindfase van deze periode gaat het kind voor het eerst korte zinnen produecren in telegram stijl

  • Differentiatiefase (2, 6-5 jaar): hier gaan kinderen van telegramstijl naar langere zinnen en kunnen ze vraagzinnen en ontekennende zinnen formuleren. Vaak gaan ze hier een beetje stoteren omdat ze verbaal al verder zijn dan motorisch

Lezen en schrijven

Lezen is een cultural tool, dit betekend dat je het moet leren. Niet iedereen leert lezen, vroeger leerden alleen de hogere klassen het. Doordat sommige mensen onverwacht niet konden leren lezen en schrijven ontstond interesse voor dyslexie. Het leren van Chinees gaat heel anders dan het leren van Nederlands. In het Chinees zijn er duizenden karakters en veel homofonen waardoor visuele vormen van karakters geleerd moeten worden. Homofonen zijn klanken die er hetzelfde uitzien maar een andere betekenis hebben, de beteknis moet dus uit de context worden afgeleid.

Dyslexie

Vroeger viel het op dat sommige mensen wel konden schrijven maar niet konden lezen. Dit werd in die tijd leesblindheid genoemd. Het is lastig om te bepalen of een kind dyslexie heeft omdat alle kinderen dingen doen als letters verwisselen (b en d) en in spiegelschrift schrijven. Dyslexie heeft niks met IQ te maken. Ongeveer 9% van de kinderen zijn zwakke lezers, maar dit kan ook gevolg zijn van slecht onderwijs. Bij 4% van de bevolking wordt dyslexie geconstateerd. Dyslexie is een specifieke stoornis met een neurobiologische basis.

College 8: Theory of Mind

Hoofdstuk 11 van Slater & Bremner

Theory of mind

Dit college gaat over theory of mind. Eerst wordt ingegaan op de ontwikkeling van theory of mind en daarna hoe theory of mind tot uiting komt bij volwassenen en bij mensen met autisme.

Wat is TOM?

Theory of mind is dat wanneer je met een ander interacteert je je afvraagt waarom iemand iets doet. Zonder theory of mind zie je alleen het gedrag van een ander zonder de beweegredenen. Volgens Heider (1920) geloven we alleen wat we zien, maar perceptie van mensen is veel ingewikkelder dan perceptie van objecten. Bij mensen is er namelijk veel meer dan we zien. Vaak kennen mensen ook menselijke eigenschappen aan objecten toe. Dit komt bijvoorbeeld naar voren in het filmpje op de powerpoint waarbij veel mensen beweren dat het ene driehoekje graag bij het andere driehoekje wil zijn. Hierbij worden menselijke eigenschappen toegekend aan de driehoekjes.

Het meten van TOM

Theory of mind wordt gemeten met de zogenaamde false belief taak. Bij deze taak worden drie vragen gestald, een theory of mind vraag, een realiteit vraag en een geheugen vraag. Op basis van onderzoek met apen kon geconcludeerd worden dat chimpanzees geen theory of mind hebben. Later zei Tomasello dat apen wel beweegredenen aan elkaar kunnen toeschrijven maar niet de false belief taak kunnen doorstaan. Kinderen vanaf ongeveer zes jaar kunnen de false belief taak goed uitvoeren. Microgenetische studies zijn bedoeld om heel precies ontwikkelingsovergangen te kunnen meten. Bij een microgenetisch onderzoek naar TOM werden 73 kinderen getest. Ze deden twee false belief taken waarna de helft ook moest aangeven waarom ze bepaalde antwoorden gaven. De andere helft werd niet om verklaring gevraagd na hun antwoord. Naarmate het kind meer sessies en meer verklaringen krijgt wordt de kans groter dat het kind zal slagen voor de false belief test. Dit verschilt wel per kind, sommigen maken helemaal geen vooruitgang en sommigen hebben weer een terugval. Terugval kan voorkomen omdat de bekwaamheid van een kind niet altijd overeenkomt met de prestaties van een kind.

Bijzonder is dat kinderen van 5/6 jaar al theory of mind hebben maar volgens de ontwikkelingstheorie van Piaget nog een heel egocentrisch wereldbeeld hebben.

Simulatie

Een andere vraag is of theory of mind niet plaatsvindt als gevolg van simulatie. Hierbij vraagt iemand zich niet af wat een ander denkt, maar wat hij zelf zou denken in die situatie. Mensen dachten dat die simulatie misschien op imitatie gebaseerd zou zijn, imitatie zou volgens Piaget niet mogelijk zijn bij jonge kinderen omdat hiervoor een beter ontwikkeld cognitief systeem nodig is. Meltzoff (1995) deed echter onderzoek waaruit bleek dat baby's wel al imiteren. Vervolgens vonden hersenonderzoekers dat we spiegelneuronen hebben. De interpretatie van gedrag van anderen bleek samen te hangen met dat wat spiegelneuronen interpreteren. Wanneer het hersengebied dat betrokken is bij bijvoorbeeld de beweging van de handen wordt gedeactiveerd kunnen mensen ook minder goed interpreteren waarom iemand anders zijn handen beweegt.

Simulatie vereist meta-cognitie, dit is bedenken wat je zelf dacht. Meta-cognitie wordt gemeten met de deceptive box task. Hierbij wordt gevraagd wat iemand denkt dat er in bijvoorbeeld een smarties doosje zit, degene zal waarschijnlijk antwoorden smarties. Vervolgens komt er een potlood uit het doosje en wordt er opnieuw gevraagd wat de persoon eerst dacht dat er in het doosje zat. Als de persoon antwoord een potlood dan heeft de persoon geen meta-cognitie. Bij deze test kan het zijn dat een kind de vraag anders interpreteert. Bijvoorbeeld wat zat er in het doosje ipv wat dacht jij dat er in het doosje zat. Op grond van een andere test (hybrid of deceptive box and tastk change tests) blijkt dat dit niet het geval is.

Daarna werd gedacht dat als de test geschikter werd gemaakt voor kleine kinderen deze misschien wel theory of mind blijken te hebben. De false belief taak zou dus misschien gewoon niet geschikt zijn voor klein kinderen. Dit werd onderzocht door het meten van de tijd dat een kind ergens naar kijkt. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen wel theory of mind hebben.

TOM bij volwassenen

Ook voor volwassenen zijn er false belief taken, deze zijn gecompliceerder dan fals belief taken voor kinderen. Counterfactuality is de overweging of de huidige stand van zaken ook zo zou zijn als een eerdere gebeurtenis niet was gebeurt. Bijvoorbeeld: zou mijn fietsband ook lek zijn geweest als ik niet naar het station gefietst was? Kinderen die goed op de false belief taak scoren, scoren ook goed op counterfactuality taken. Om de false belief taak goed te kunnen uitvoeren moet je dingen die je eigenlijk weet onderdrukken, omdat iemand anders minder weet dan jij. Het zou dus ook kunnen dat het falen op de false belief taak gevolg is van een gebrekkig inhibitie vermogen. De excutieve functies zouden dus eerst een zekere ontwikkeling doorgemaakt moeten hebben voordat theory of mind wordt bereikt.

Autisme

Kinderen met autisme zijn over het algemeen slechter in de false belief taak dan normale kinderen en ook dan kinderen met syndroom van down. Toch leren ook kinderen met autisme uiteindelijk theory of mind dit duurt alleen langer dan bij andere kinderen. Een vraag die hierbij reist is of dit niet gewoon gevolg is van een ontwikkelingsachterstand.De false photograph taak laat zien dat kinderen met autisme niet alleen achterlopen in ontwikkeling maar wel degelijk een afwijkend ontwikkelings patroon hebben.

Volgens sommige onderzoekers is TOM een aparte cognitieve module. Dit betekend dat het een apart gebied in de hersenen is dat niet beïnvloed wordt door andere cognitieve gebieden.

Uit onderzoek met tweelingen blijkt dat TOM voornamelijk beïnvloed wordt door omgeving en veel minder door genen.

College 9: Sociaal en asociaal gedrag

Hoofdstuk 15 van Slater & Bremner

Gedrag

Dit college gaat over sociaal en asociaal gedrag. Sociaal en asociaal gedrag lijken één dimensie, dit gaat echter niet helemaal op. Eerst wordt in gegaan op agressie en later op morele ontwikkeling.

Agressie

Er zijn geslachtsverschillen op het gebied van agressie, jongens tonen vaak meer agressie dan meisjes. Zowel genetische en omgevingsinvloeden bepalen de mate van agressie bij een individu. Agressie kan verschillende directe oorzaken hebben, bijvoorbeeld perceptie. Een ambigue situatie kan als bedreigend worden ervaren terwijl hij dat misschien helemaal niet is. Ook interpretatie kan invloed hebben. Iemand kan bijvoorbeeld denken dat iemand iets expres doet terwijl een ander zal denken dat het per ongeluk gaat. Verder kan het te maken hebben met respons-evaluatie, of iemand zijn reactie goed vond of niet.

Het vermogen om beloning uit te stellen is belangrijk voor de ontwikkeling van zelf controle en moreel gedrag. Dit wordt gemeten met de marshmellow test. Ouders kunnen dit vermogen versterken door middel van inductieve discipline, dit is bijvoorbeeld uitleggen waarom iets vervelend is voor een ander. Een betere meting dan de marshmellow test is diverse metingen want de marshmallow test is een moment opname. Dit is niet altijd representatief voor het gedrag van een kind.

Het taakspel werd ontwikkeld om agressie te controleren. Het doel is om een voorspelbaar veilig klassenklimaat te creëren. Hierbij moet de leerkracht structuur bieden, systematisch positief gedrag bekrachtigen en negatief gedrag negeren. De leerlingen werken in groepen, groepen worden beloond en positieve interacties tussen kinderen worden gefaciliteerd. Dit spel blijkt zowel in Amerika als in Nederland effect te hebben, er bleek dus minder agressie te zijn. Ook de kans dat kinderen op de middelbare school gaan drinken en roken wordt verkleind als ze op de basisschool het taakspel doen. Het taakspel is gebaseerd op operant conditioneren, negatief gedrag wordt genegeerd, positief gedrag wordt beloond. Deze methode werkt zowel bij kinderen met ADHD als bij normale kinderen. Bij ADHD is er sprake van aandachtsproblemen en/of hyperactiviteitimpulsen. Dit is voortdurende beweging en bijvoorbeeld anderen interrumperen. Een andere gedragsstoorins is conduct disorder, hierbij komt veel agressie kijken. Het gaat hierbij om pathalogische gedragsproblemen. Kinderen met deze problemen kunnen bijvoorbeeld pesten, dingen vernielen of dieren mishandelen. Conduct disorder is een goede voorspeller voor criminaliteit en verslaving op latere leeftijd.

Invloeden

De meeste persoonlijkheidsverschillen worden veroorzaakt door genen en de unieke omgeving. De gedeelde omgeving brengt dus bijna geen invloed. Gedeelde omgeving is de omgeving die je deelt met broer en zussen. Volgens Harris komt dit omdat er zoiets is als 'good enough parenting', dit houdt in dat je als ouder bepaalde dingen kan doen die beter zijn voor het kind maar dat het verder niet zoveel uitmaakt. Een andere verklaring voor het feit dat gedeelde omgeving bijna geen invloed heeft is dat ouders zich verschillend gedragen tegen beide kinderen. Zo wordt de gedeelde omgeving dus eigenlijk als unieke omgeving gemeten. Verder hebben volgens Harris je peers een belangrijke invloed. Er is dus steeds meer aandacht voor de invloed van leeftijdsgenoten op de ontwikkeling van agressief gedrag. Toch zijn ouders nog wel belangrijk maar deze effecten zouden vooral binnen het gezin kunnen gelden. Wanneer je bijvoorbeeld weer terug naar je ouders gaat als je al uit huis bent, val je vaak weer in de oude rollen terug. De vraag bij onderzoeken naar deze dingen is in hoeverre er bijvoorbeeld gecontroleerd is voor genetische effecten. Ouders met een een rustig temperament en dus die genen, creëren waarschijnlijk ook een rustige omgeving.

De leeftijd waar de piek van agressie zit wordt door cultuur bepaald. In 1938 lag deze piek rond 12 jaar en verdween ook redelijk snel weer. Nu begint de piek in de puberteit en heeft het hoogtepunt bij 20 jaar.

Bij het bobo doll experiment zien kinderen eerst een filmpje waar iemand wel of niet tegen een pop slaat. Als het kind vervolgens met de pop mag spelen imiteert het kind het gedrag van de persoon in het filmpje. Interessant bij het bobo een doll effect is dat kinderen zelf variaties gaan verzinnen, in dezelfde richting (bijv. agressief of niet) als in het filmpje. Door dit experiment begonnen mensen te denken dat misschien niet al het agressief gedrag aan kinderen getoond moest worden en goed gedrag juist wel. Uit dit idee kwamen programma's zoals Sesamstraat voort.

Morele ontwikkeling

Piaget's cognitieve theorie bestaat uit 2 stadia

  • Stadium 1. Moreel realisme (5 – 9 jaar): kinderen houden van regels, ze zien regels als onveranderbaar. Iets is immoreel wanneer iets slechte consequenties heeft of het nu expres was of niet.

  • Stadium 2. Moreel relativisme (8 – 12 jaar): in dit stadium begint het kind te begrijpen dat het niet altijd om de consequenties gaat maar vooral om intenties. Ook beseffen ze dat het niet altijd goed is om iemand te gehoorzamen.

Ook Kohlberg ontwikkelde een theorie over morele ontwikkeling. Om te beoordelen in welk stadium iemand zit werd een test gedaan. Hierbij werden verhaaltjes voor gelegd waarbij iemand moest kiezen wat hij zou doen. Er werden veel vraagtekens bij de validiteit van de test geplaatst. Er werden bijvoorbeeld alleen jongens getest en de score bleek gerelateerd aan opleidingsniveau.

Een rat lijkt er slechter aan toe te zijn als ze een andere rat zien die schokken krijgt dan als ze zelf schokken krijgen. Morele ontwikkeling heeft dus veel te maken met sympathie, empathie en perspectief nemen. Sociaal gedrag is de intentie om anderen te helpen, dit wordt sterker naarmate iemand ouder wordt. Het is namelijk sterk gerelateerd aan cognitieve en emotionele ontwikkeling.

Uit onderzoek blijkt dat mensen eerder iemand opofferen om veel anderen te redden als ze hier bijvoorbeeld alleen een knopje voor hoeven in te drukken dan wanneer je iemand echt voor een trein moet duwen, om zo vijf andere levens te redden.

Bij mensen met een laesie in de VMPFC is het gebied dat betrokken is bij het maken van morele keuzes aangetast. Mensen met zo'n laesie geven vaak juist het goede antwoord op de morele dillema testen. Deze mensen zijn niet perse moreler, maar geven het goede antwoord omdat ze niet direct gehinderd worden om iemand voor de trein te gooien. Ze schrikken minder van heftige situaties waardoor ze de situatie objectiever kunnen benaderen.

Ontwikkeling moreel gedrag

Moreel of immoreel gedrag kan al voor de geboorte ontwikkeld worden. Ook vroege ontwikkeling speelt een belangrijke rol.
Jim fanlog wist moordenaars te onderscheiden door alleen naar hersenscans te kijken. Uiteindelijk herkende hij zijn eigen hersenen als de hersenen van een psychopaat. Hij was echter geen moordenaar, dit geeft aan dat dit dus niet alleen genetisch bepaald is maar dat de omgeving ook invloed heeft.

College 10: Cognitieve ontwikkeling in de adolescentie

Hoofdstuk 16 van Slater & Bremner

Adolescentie

Dit college gaat over cognitieve ontwikkeling in de adolescentie, er wordt ingegaan op een paar aspecten die veranderen naarmate mensen ouder worden.

Perceptie

Adolescentie is het begin van de puberteit tot aan volledige volwassenheid. Volledige volwassenheid is ongeveer bereikt als je je opleiding hebt afgerond. Jongeren zien vaak één percept in een plaatje, ofwel de details of het geheel, ouderen zien vaak allebei. Dit komt waarschijnlijk door een toename in flexibiliteit, selectieve aandacht en kennis. Om dit te testen werden kinderen van 5 jaar oud verdeeld over een controle groep en een experimentele groep. In de experimentele groep werd vooraf verteld dat een figuur soms twee percepten kan hebben. In de controle groep werd de kinderen vooraf niks verteld. De kinderen uit de experimentele conditie zagen inderdaad sneller de twee percepten dan de kinderen uit de groep die niks verteld was. Kennis speelt dus inderdaad een rol bij perceptie. Om de selectieve aandacht te onderzoeken werd activiteit in de primaire visuele cortex gemeten. Mensen met autisme zien eerder details dan het geheel en hebben moeite om twee percepten te zien, instructie helpt hierbij wel.

Selectieve aandacht

Selectieve aandacht is het vermogen om je aandacht te richten. Dit kan gemeten worden met de 'Central-incidental learning' taak. Hierbij zien mensen kaarten met letters en cijfers en krijgen ze de taak om alleen op de letters te letten en de cijfers dus te negeren. De vraag is of deze test wel echt selectieve aandacht meet of dat er misschien andere verklaringen voor zijn. Het zou bijvoorbeeld kunnen dat er een toename in het geheugen gemeten wordt in plaats van selectieve aandacht, omdat de letters achteraf moeten opnoemen. Jongeren met een lichte verstandelijke beperking hebben minder goede selectieve aandacht.

Geheugen

Het vermogen om gezichten te herkennen ontwikkeld omdat mensen naarmate ze ouder worden meer op het geheel letten dan op de details. Dit heet encoding switch hypothese, hoe ouder je wordt hoe meer je op de configuratie van een gezicht gaat letten in plaats van de details. Naarmate iemand ouder wordt kan hij ook meer cijfers onthouden, omdat er meer gebruik wordt gemakt van chunking. Chunking is het opslaan van informatie in kleine brokken, bijvoorbeeld getallen onthouden in jaartallen in plaats van los.

Met het werkgeheugen hoef je niet alleen iets te onthouden maar moet je het ook kunnen toepassen. Het werkgeheugen is erg belangrijk in het dagelijks leven, onder andere voor school en zelfbeheersing. Mensen met ADHD hebben een slecht werkgeheugen. Dit kan wel iets beter worden door training maar dit heeft uiteindelijk weinig gevolgen voor het dagelijks leven.

In een taak die het langetermijngeheugen test zijn twee condities. De physical- en de name conditie. In de physical conditie moet benoemd worden of de letters van letterparen klein of groot zijn. In de name conditie moet benoemd worden of de letters verschillend zijn of niet. Eerst duurt het benoemen van verschillen in de name conditie langer dan in de physical conditie. Het verschil tussen physical en name conditie neemt echter af, dit komt omdat de tijd om namen uit het geheugen op te halen afneemt naarmate je het langer doet.

Intelligentie

Intelligentie scores nemen toe over leeftijd. Fluid intelligentie is het vermogen om te redeneren, dit is cultuur gerelateerd. Gekristalliseerde intelligentie is kennis die opgedaan is aan de hand van scholing en ervaring. De intelligentie scores nemen toe omdat met een beter getraind werkgeheugen de fluid intelligentie vanzelfsprekend ook toeneemt. Van gekristalliseerde informatie heb je naar mate je ouder wordt gewoon meer. Volgens het Flynn effect wordt het IQ hoger over generaties. Dit kan waarschijnlijk verklaard worden door de afname in gezinsgrootte.

Redeneren

Deductief redeneren is een specifieke conclusie uit algemene premissen halen. Deductief redeneren gaat bij kinderen beter als het over concrete dingen gaat, dan als het over abstracte dingen gaat. Inductief redeneren is een algemene conclusie uit specifieke premissen halen. Naarmate iemand ouder wordt, ontwikkeld het vermogen om redenaties op te lossen. Volgens Piaget kan je pas in het formeel operationeel stadium abstract redeneren en dus ook redeneren buiten de werkelijkheid. Ook heeft iemand hier het vermogen om wetenschappelijke theorieën te ontwikkelen, hier hypothesen uit af te leiden en te toetsen met een experiment. Kinderen uit het concreet operationeel stadium zullen bij een taak sneller zeggen: 'ik kan het niet'. Terwijl mensen in het formeel operationeel stadium eerder zullen zeggen: 'de theorie klopt niet, ik moet het anders aanpakken'. Volgens Piaget redeneren mensen op basis van regels. Dit is getest aan de hand van de balanstaak. De vraag bij deze taak is wat zijn de regels en hoe bepaal je die. Bij de eerste regel basseer je op gewicht, bij de tweede regel basseer je op afstand. De derde regel is een combinatie van gewicht en afstand. Volgens de vierde regel moet je afstand met gewicht vermenigvuldigen. Wanneer je al deze regels hebt bedacht kun je de taak goed doen.

College 11: Definities en theorieën over adolescentie en pubertijd

Hoofdstuk 17 van Slater & Bremner

Sociale ontwikkeling

Eerst worden een paar definities behandeld en theorieën over adolescentie en puberteit. Daarna wordt autonomie behandeld en de interactie met ouders. Als laatste worden peer- en romantische relaties en risicogedrag behandeld.

Adolescentie

Adolescentie begint in de puberteit, dit is vanaf ongeveer 10 tot 16 jaar en loopt ongeveer tot wanneer je je opleiding hebt afgerond. Typerende begrippen voor adolescenten zijn leeftijd, fouten maken, groepsdruk, seksualiteit en risico's. Veel mensen hebben het idee dat deze periode draait om de het afscheiden van de ouders. Dit blijkt niet helemaal zo te zijn, het gaat namelijk meer om het ontwikkelen van autonomie en het vinden van een eigen identiteit. Volgens Hall is de adolescentie een periode van 'storm en stress'. Dit kwam voort uit de recapitulatie theorie. Volgens de recapitulatie theorie volgt ontogenie de fylogenie. Ontogenie is de tijd vanaf je geboorte tot je dood. Fylogenie is de ontwikkeling van een soort. Volgens Hall is de puberteit het ontogenetische equivalent aan het ontwikkelen van de menselijke beschaving. Kritiek op deze theorie is dat niet iedereen van primitief naar beschaafd ontwikkeld. Sommige mensen zijn na de adolescentie nog steeds niet beschaafd.

Impulsiviteit neemt af naarmate je ouder wordt. Het zoeken van sensatie piekt in de adolescentie.

Puberteit

Puberteit is het begin van de adolescentie, in deze tijd vinden veel hormonale veranderingen plaats. Vaak vertonen pubers veel onaangepast gedrag, vooral jongens. Pubers hebben behoefte aan meer slaap en hun slaap ritme verschuift. Ze gaan daardoor later naar bed maar moeten nog steeds vroeg op. Daarom zijn ze vaak moe en worden ze vaak als lui gezien. Pubers wisselen vaak van ideeën en waarden, dit komt omdat ze opzoek zijn naar wat precies hun identiteit is.

Autonomie

Autonomie is een belangrijk onderdeel van adolescent zijn. Dit gaat niet zozeer om het afscheiden van je ouders maar meer om reorganisatie. De verantwoordelijkheid moet van je ouders naar jezelf verplaatst worden. In deze tijd gaan kinderen ook inzien dat hun ouders ook fouten maken en niet alles weten.

Opvoedstijlen

Diana Baumrind heeft een model opgesteld over opvoedstijlen van ouders. Dit model is gebaseerd op responsiviteit en eisendheid. Repsonsiviteit betekend communiceren, argumenteren, luisteren en begrip tonen. Eisenheid doelt op verwachtingen, verplichtingen en begrenzingen. In de adolescentie is het belangrijk dat bij de ouders eisenheid minder wordt en responsiviteit meer.

Bij authoritatieve opvoedstijl zijn de ouders zowel responsief als eisend. Hierbij worden grenzen aangegeven maar ook beargumenteerd. Hier komen vaak succesvolle kinderen uit voort. Authoritaire ouders zijn vooral eisend, kinderen van authoritaire ouders hebben vaak een mindere sociale ontwikkeling en zijn vaak minder zelfverzekerd. Permissieve ouders zijn wel responsief maar stellen geen ijzen. Van dit soort ouders mag alles, kinderen met deze ouders hebben op latere leeftijd minder verantwoordelijkheidsgevoel. Verwaarlozende ouders zijn niet responsief en ook niet eisend. Bij kinderen met verwaarlozende ouders is er meer kans dat ze later ontsporen en probleem gedrag gaan vertonen.

Peer relaties

Sullivan ging uit van een aantal sociale behoeftes en beschreef hoe deze drijvend zijn voor het ontwikkelingsproces. Hij maakte onderscheid tussen preadolescentie, vroege adolescentie en late adolescentie. Volgens hem is het ontwikkelingsproces een zoektocht naar intimiteit. In de preadolescentie neemt de behoefte aan intimiteit toe maar nog niet in romantische vorm. In de vroege adolescentie (puberteit) is er verlangen naar intimiteit maar ook veiligheid. In de late adolescentie krijgt je zelfbeeld en interactie met de omgeving een duidelijkere structuur en ontstaan serieuzere relaties.

De initiatie fase (ong. 13j) is een periode waarin seksuele gevoelens ontwikkeld worden. In de status fase (ong. 14j) wordt romantische interactie als een statussymbool gezien. In de affectie fase (15 – 17j) beginnen relaties te vormen waar ook echt plaats is voor de ander, het draait hier vooral om genegenheid en gezelschap. In de relatie fase (vanaf 17j) draait het om partnerkeuze en toekomst visie.

Risico gedrag

Adolescenten doen vooral in de vroege adolescentie vaak domme dingen. Dit komt gedeeltelijk doordat sommige hersengebieden nog niet helemaal goed ontwikkeld zijn. De ontwikkeling van de subcorticacle gebieden loopt achter. Risico gedrag komt vooral voor als er peers bij zijn. Het beloningssysteem in de hersenen wordt meer geactiveerd bij risico gedrag waar een peer bij is. Met de BART taak wordt getest hoeveel risico mensen nemen. Hierbij moet je op een knopje drukken om een ballon op te pompen, hoe groter de ballon hoe meer geld je krijgt. Als de ballon knapt krijg je echter niks. Deze taak wordt zowel met peers als zonder peers uitgevoerd. Hieruit blijkt dat jongeren met een lichte verstandelijke beperking gevoeliger zijn voor peers dan andere jongeren.

College 13: Normaal en abnormaal

Hoofdstuk 21 van Slater & Bremner

Wat is normaal?

Er zijn verschillende ideeën over wat normaal is. Volgens een van deze ideeën ben je normaal als je geen stoornis hebt. Ongeveer 20% van de mensen heeft echter een stoornis, dit is dus best veel voor een groep die 'abnormaal' wordt genoemd. Volgens een ander idee ben je normaal zolang je minder dan 2 standaard deviaties van het gemiddelde afligt. Volgens anderen wordt normaal gezien als de gewenste of ideale toestand. Iedereen die hier van afwijkt is abnormaal. Volgens weer een ander idee wordt normaal gezien als een succesvolle evolutionaire adaptatie. Mensen die zich goed aanpassen aan hun omgeving zijn normaal.

Abnormale ontwikkeling

Syndroom van down is een zeldzame aandoening. Ongeveer 1 op de 600 mensen in Nederland heeft Down. Deze stoornis kenmerkt zich door een langzame ontwikkeling. Door behandelingen en nieuwe technieken wordt de levensverwachting voor mensen met Down steeds hoger.

Bij het William's syndroom is een stuk DNA (ongeveer 26 genen) verdwenen. Dit leidt tot een ernstige verstandelijke handicap. Mensen met deze handicap hebben grote problemen in hun non-verbaal iq. Ook plannen, probleemoplossen en visuospatiële cognitie gaat vaak mis. Wel zijn het vaak vriendelijke en extraverte kinderen en zijn ze erg gevoelig voor geluiden ed. Ook mensen met het William's syndroom hebben een sterk vertraagde ontwikkeling. Hierdoor kan deze abnormale ontwikkeling ons iets leren over normale ontwikkeling omdat het veel langzamer gaat en dus goed te bestuderen is.

Onderzoek naar abnormale ontwikkeling

Om kinderen te testen worden ze vergeleken met kinderen van dezelfde leeftijd. Daarnaast moeten kinderen met een abnormale ontwikkeling ook vergeleken worden met kinderen van dezelfde mentale leeftijd. Dit is lastig omdat je iemand kan vergelijken met globaal de zelfde mentale leeftijd of op bepaalde punten dezelfde mentale leeftijd. Als er afwijkingen zijn met kinderen van de zelfde leeftijd is er sprake van vertraging (kwantitatief). Als er ook afwijkingen zijn met kinderen van dezelfde mentale leeftijd is er ook sprake van kwalitatief andere ontwikkeling. Dit kan wel per eigenschap verschillen.

De vraag is nu hoe bepaald wordt wat normaal is en wat niet. Hiervoor wordt eerst een brede screener met allerlei kenmerken gedaan. Dit wordt gedaan als iemand bijvoorbeeld op een bepaald cluster afwijkt van normale kenmerken. Als dit het geval is kan een kind getest worden met bijvoorbeeld CBCL (Child Behavior Checklist), TRF (Teacher Report Form) of YSR (Youth Self Report). Hierbij zijn er drie competentieschalen en acht syndroomschalen. De drie competentieschalen zijn: school, actriviteiten en sociaal. De acht syndroomschalen van de CBCL zijn teruggetrokken, lichamelijke klachten, angstig/depressief, sociale problemen, denkproblemen, aandachtsproblemen, delinquent gedrag en agressief gedrag. Tegenwoordig wordt vaak de SDQ test gebruikt want deze is kort en gratis. Deze test kent 4 probleem schalen: hyperactiviteit, gedragsproblemen, emtionele problemen en problemen met leeftijdsgenoten. Er is ook een positieve schaal, dat is sociaal gedrag.

Externalizerende problemen zijn problemen als agressie en ADHD, dit zijn dus naar buiten gerichte problemen. Op latere leeftijd resulteert dit vaak in alcohol of drugs misbruikt, antisociaal gedrag en conduct disorder. Internalizerende problemen zijn naar binnengerichte problemen, bijvoorbeeld angst en depressie. Dit uit zicht op latere leeftijd vaak in zware depressie en angststoornissen. Naast het bi-factor model van interne en externe problemen worden de symptomen soms ook als algemene factoren gezien, waardoor ze door elkaar kunnen voorkomen. Sommigen zien het zelfs als een netwerk van symptomen die elkaar activeren.

Autisme

Autisme is een vrij zeldzame stoornis en komt vooral bij jongens voor. Er is een vrij sterke genetische bijdrage (50 – 80%). Kenmerken zijn problemen met sociale interacties, problemen met communicatie, merkwaardig (vaak repetitief) gedrag en het is al aanwezig op vroege leeftijd. Kinderen met autisme hebben zowel kwantitatieve als kwalitatieve verschillen. Zelfverwonding komt relatief vaak voor en er is sprake van lange termijn effecten vooral bij autisten met een laag iq. In steden met een technische universiteit komt relatief vaak autisme voor. Autisme wordt geassocieerd met zwakke executieve functies maar ook ADHD wordt hiermee geassocieerd. Daarnaast zou autisme te maken hebben met zwakke theory of mind. Het probleem hierbij is dat 20-25% van de kinderen met autisme de TOM test wel prima kan. Er zijn dus verschillende verklaringen die aan autisme gerelateerd kunnen worden maar ze bieden allemaal geen volledige verklaring. Kinderen met autisme kunnen zich beter focussen op details en minder op het geheel.

Volgens nurture verklaringen heeft ADHD en autisme te maken met de hap-snap cultuur (social media ed) en kleurstoffen. Er is namelijk een toename in mensen die met ADHD of autisme worden gediagnosticeerd en ook een toename in social media en kleurstoffen in eten.

ADHD

ADHD is genetisch overdraagbaar (ong. 70%). Er zijn bij ADHD problemen met de executieve functies, zoals inhibtie problemen. Dit uit zich in concentratieproblemen en hyperactiviteit.

Leertheorieën

Er zijn verschillende theorieën waarbinnen psychologische ideeën ontwikkeld worden. De termen klassiek conditioneren en operant conditioneren zijn hierbij erg belangrijk. Belangrijke begrippen bij klassiek conditioneren zijn extinctie vs spontaneous recovery en het de belangrijkste naam is Pavlov. Het idee is dat als de CS heel vaak aangeboden word zonder UCS, de respons verdwijnt. Dit wordt gebruikt bij gedragstherapie om mensen van angsten af te helpen. Klassiek conditioneren is dus nog steeds erg belangrijk, bijvoorbeeld ook in onderzoek bij baby´s.

Skinner ontwikkelde operant conditioneren, hij was een strikte behaviorist en wilde al het gedrag met operant conditioneren verklaren. Volgens hem speelt ontwikkeling geen rol, maar alleen leren. Hij heeft veel ideeën binnen de ontwikkelingspsychologie bedacht maar wordt vaak weggelaten uit de boeken omdat hij richtte op leren in plaats van ontwikkeling. Skinner probeerde taal te verklaren vanuit eenvoudige schedules of reinforcement. Chomsky had hier vernietigende kritiek op, dit word als het begin punt van de cognitieve psychologie gezien. Volgens Chomsky zijn kenmerken van taal juist dat je nieuwe combinaties kunt maken die je niet op die manier eerst geleerd hebt.

Bij operant conitioneren gaat het om nieuw gedrag in tegenstelling tot bij klassiek conditioneren. De basis van operant conditioneren is intentioneel gedrag. Hierbij wordt gewenst gedrag beloont. Operant condiotneren wordt bepaald door een samenspel van vier factoren: spontaan gedrag, eerdere leerervaringen, omstandigheden en aanleg.

Er zijn drie soorten stimuli: neutraal (heeft geen effect op gedrag), positief (versterkt gedrag) en negatief (vermindert gedrag). Primaire reinforcers zijn aangeboren. Secundaire reinforcers zijn aangeleerd (bijv. geld). Volgens Skinner is straf een ineffectieve manier om extinctie te bewerkstelligen, hiervoor zouden time-outs beter werken. Skinner's principes zijn nog altijd de basis van het trainen van zowel dieren als kinderen.

Operant conditioneren en behandeling

Om een kind te helpen om van angst af te komen zijn verschillenden behandelcomponenten. Eerst moeten signalen herkend worden en angstige gedacht herkend en veranderd worden. Daarna worden de problemen naar aanleiding van angst opgelost. Belangrijk is dat de ouders meedoen zodat ook thuis het kind ondersteund kan worden.

College 14: Psychopathologie

Hoofdstuk 19 van Slater & Bremner

Psychopathologie

Psychopathologie is de studie naar ernstige gedragsproblemen. Deze gedragsproblemen zijn zo ernstig dat iemand niet goed functioneert binnen de samenleving. In dit college staat de vraag centraal waarom sommige individuen wel problemen ontwikkelen en anderen niet.

Voorspellers

Belangrijk bij psychopathologie is de continuïteit tussen normaal en afwijken functioneren. Het is moeilijk om normaal probleemgedrag te onderscheiden van gedrag dat zich kan ontwikkelen tot conduct disorder. Normaal probleemgedrag bij kinderen zijn bijvoorbeeld hechtingsproblemen, sociale problemen, agressiviteit (tot op een zeker hoogte), verlegenheid, enz.

Bij de Great Smokey Mountains Study werd gekeken of als iemand een diagnose krijgt, dit een voorspeller is voor een diagnose op latere leeftijd. Hierbij is onderscheidt tussen homotypische en hetrotypische continuïteit. Homotypische ontwikkeling is wanneer je elke keer dat je gediagnosticeerd wordt, dezelfde diagnose krijgt. Het kan echter ook dat je steeds verschillende diagnoses krijgt, dit is homotypische continuïteit. Homotypische continuïteit komt minder vaak voor. Van 26-jarigen met een stoornis bleek de helft al een stoornis te hebben tussen de 11 en 15 jaar en driekwart voor het 18e jaar.

Risicofactoren

Risicofactoren bedreigen basis behoeften van het kind en zijn al aanwezig voor de stoornis zich ontwikkeld. Het ecologische model van Bronfenbrenner beschrijft externe invloeden van het individu. Het model is verdeeld in het microsysteem, mesossyteem, exosysteem, macrosysteem en chronosysteem. Het microsysteem gaat om het individu zelf, de familie en leeftijdsgenoten. Het mesosysteem zijn de relaties binnen het microsysteem, bijvoorbeeld de relaties tussen familie en leeftijdgenoten. Het exosysteem is de context waar het individu in leeft, zoals buren, media en familie. Het macrosysteem is de cultuur waarin het individu leeft. Het chronosysteem is het tijdvak, dit gaat bijvoorbeeld over cohort effecten. Al deze factoren kunnen risicofactoren zijn. Bijvoorbeeld een slechte buurt of een gevaarlijke tijd (oorlog). Daarnaast zijn er beschermende en kwetsbaarheidsfactoren, deze beïnvloeden de aanwezigheid van risicofactoren. Beschermende- en kwetsbaarheidsfactoren vergroten de impact op de adaptieve ontwikkeling van het kind.

Vaak is er sprake van een clustering van problemen, Iemand wordt bijvoorbeeld ontslagen, wordt daardoor depressief en gaat veel drinken. Als diegene dan toevallig ook in een slechte buurt woont en bijvoorbeeld weinig toezicht heeft zet dit gedrag zich voort en kan het resulteren in alcoholisme. Cumulatieve risicomodellen zijn modellen waar de risicofactoren uit verschillende domeinen worden opgeteld. IQ blijkt gecorreleerd aan risicofactoren, het verschil van 0 tot 8 risicofacetoren staat gelijk aan 30 iq punten. Een kind dat opgroeit in een gestreste omgeving krijgt zelf een constante stressfactor. Een staat die constant is heet allostase. Dit brengt op de lange termijn kwetsbaarheid met zich mee. Vroege interventie, door bijvoorbeeld een cursus te geven aan de ouders kan dit voorkomen.

Specifieke risicofactoren zijn factoren waarbij een specifieke uitkomst een specifieke oorzaak heeft. Bijvoorbeeld als ouders geen regels stellen omtrent alcohol en dit zich uit in alcoholisme.

Equifinaliteit is wanneer diverse risicofactoren een probleem veroorzaken. Multifinaliteit is wanneer één risicofactor verschillende problemen kan veroorzaken.

Transgenerationele transmissie

Kinderen waarvan de ouders bijvoorbeeld alcoholist zijn hebben een verhoogde kans op problemen. Het bleek dat kinderen van alcoholisten vaak nog meer tegen alcohol zijn dan andere kinderen. Terwijl als ze zelf beginnen met drinken, ze dit opeens veel positiever beoordelen dan andere kinderen. Dit komt omdat alcoholisme genetisch overdraagbaar is, hierdoor voelen kinderen van alcoholisten de positieve effecten van alcohol sterker en de negatieve effecten van alcohol slechter.

Beschermende factoren

Beschermende factoren zijn bijvoorbeeld zelfwaardering en temperament. Interne beschermende factoren zijn belangrijker bij meisjes, terwijl externe beschermende factoren belangrijker zijn bij jongens. Beschermende factoren kunnen dus verschillend werken voor verschillende individuen. In Amerika wordt erg veel tijd gestoken in positieve zelfwaardering van het kind. Uit onderzoek blijkt echter dat het teveel ophemelen van een kind zorgt voor ontwikkeling van kinderen met narcistische neigingen die slecht tegen kritiek kunnen.

Opvoeden

Bij opvoeden is operant conditioneren erg belangrijk. Positief gedrag moet worden bekrachtigd terwijl negatief gedrag genegeerd moet worden. Ook moeten ouders/opvoeders consistent zijn, wanneer ze een consequentie opbrengen moeten ze deze ook echt uitvoeren als het kind ongewenst gedrag vertoont. Op oudere leeftijd is het vooral belangrijk om samen met je kind naar oplossingen te zoeken.

Bron:

  • Deze collegeaantekeningen zijn geschreven bij het curriculum van 2015 - 2016

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is used in:

Collegeaantekeningen Bachelor Psychologie jaar 1 Amsterdam

Developmental Psychology: Summaries, Study Notes & Practice Exams - UvA

Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
This content is also used in .....

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2603