Inleiding Strafrecht - UvA - Oefententamen 2017/2018 (1)

Vragen

Vraag 1

De heersende leer bij het vaststellen van causaliteit is de:

  1. Adequatietheorie;
  2. Equivalentietheorie;
  3. Leer van de redelijke toerekening;
  4. Leer van de conditio sine qua non.

    Vraag 2

    Bij de vergelijking tussen accusatoire en inquisitoire stelsels komt de vraag aan de orde welk stelsel gelet op zijn theoretische uitgangspunten zich beter zou lenen voor de bescherming van mensenrechten.

    Welke van de volgende mensenrechten zijn minder goed beschermd in een accusatoir systeem van strafvordering, met juryrechtspraak?

    1. Recht op een gemotiveerd oordeel over schuld en straf (‘right to a reasoned judgement’);
    2. Equality of arms;
    3. Recht om (belastende) getuigen te horen;
    4. Recht op vrijheid.

    Vraag 3

    Agent Alric surveilleert in het pittoreske Harlingen, als er opeens een Libaneese man hard voorbij komt rennen. Alrics Fingerspitzengefühl zegt hem dat hier iets aan de hand is en hij zet de achtervolging in. De Libaneese man versnelt zijn pas. Vlak bij de veerhaven weet Alric hem toch in te halen.

    Alric heeft:

    1. de bevoegdheid om de man staande te houden, maar niet om hem aan te houden;
    2. de bevoegdheid om de man staande te houden en aan te houden;
    3. de bevoegdheid om de man te fouilleren;
    4. geen van bovenstaande bevoegdheden.

      Vraag 4

      Arista rijdt met haar auto over de A44 in Den Haag. Sinds kort is daar een wisselstrook aangelegd om files terug te dringen. Arista maakt gebruik van de wisselstrook maar wordt aangehouden door twee opsporingsambtenaren. Zij wijzen haar op het bord dat je

      1. alleen van de wisselstrook gebruik mag maken als je met drie of meer mensen in de auto zit.

      Arista wordt vervolgd en aan haar wordt ten laste gelegd dat “zij op 2 maart 2017 te Den Haag gebruik heeft gemaakt van de wisselstrook, terwijl zij alleen, althans niet met drie of meer mensen, in haar auto zat”.

      Ter zitting stelt ze dat ze onterecht vervolgd wordt omdat er geen wettelijke bepaling is die dit verkeersgedrag strafbaar stelt. De officier van justitie voert aan dat er wél een strafbepaling is die het gedrag van Arista strafbaar stelt, omdat die wet per 15 maart 2017 is ingevoerd en het verbod tevoren duidelijk uit de bebording bleek. Uit het Staatsblad blijkt dat de wet inderdaad per 15 maart 2017 is ingevoerd.

      De rechter zal Arista:

      1. veroordelen. Dat het bord voor Arista niet duidelijk was doet niet af aan het feit dat iedere burger wordt geacht de wet te kennen;
      2. veroordelen, nu is gebleken dat het verkeersgedrag bij wet strafbaar is gesteld;
      3. niet veroordelen, vanwege strijd met het lex certa-vereiste;
      4. niet veroordelen, vanwege strijd met het verbod van terugwerkende kracht.

      Vraag 5

      Royce en Hadrian zijn aan het picknicken in het Vondelpark in Amsterdam. Het is een zwoele zomeravond en ze hebben gezamenlijk al meerdere sixpacks bier weggewerkt. Royce raakt in een woordenwisseling met een andere parkbezoeker nadat die hem aanspreekt op haar luidruchtige gedrag. Vervolgens smijt Royce zijn zak friet met mayonaise naast de prullenbak op de grond en geeft daar nog een flinke trap tegenaan. Als een agent hem hier op aanspreekt scheldt Royce hem vakkundig uit. De agent maakt hier vervolgens een proces-verbaal van op.

      Twee maanden later ontvangt Royce een dagvaarding per post. Hij wordt vervolgd voor het overtreden van een bepaling in de Amsterdamse APV die luidt: Het is verboden op de openbare weg of in de openbare ruimte zich onbehoorlijk te gedragen.

      Ter zitting stelt de raadsman van Royce dat de rechter hem niet kan veroordelen omdat het voor Royce niet duidelijk was dat haar gedrag strafbaar was gesteld.

      De rechter zal het verweer van de raadsman:

      1. honoreren omdat het lex certa-vereiste in zijn algemeenheid betekent dat een wettelijke bepaling een vage term als onbehoorlijk gedrag omschrijft;
      2. honoreren omdat de strafbaarstelling van onbehoorlijk gedrag op de openbare weg te algemeen is om de burgers in de gelegenheid te stellen hun gedrag daar op aan te passen;
      3. verwerpen omdat het Vondelpark geen openbare weg is in de zin van de APV en deze interpretatie strijd met het analogieverbod oplevert;
      4. verwerpen omdat algemeen bekend is wat onder onbehoorlijk gedrag wordt verstaan op de openbare weg of in de openbare ruimte.

      Vraag 6

      Dirk is eigenaar van de fietsenstalling bij treinstation Meppel. Hij ergert zich aan het feit dat een aantal jongeren hun fiets niet in de stalling plaatsen voor € 1,- per dag, maar die vastzetten aan de overkant aan het hek. Dirk verzoekt de gemeente een bord te plaatsen aan het hek met de tekst: ‘Hier geplaatste fietsen worden verwijderd.’ Miranda, wethouder van verkeer in de gemeente Meppel, geeft aan niet voor een bepaling te zijn die verbiedt fietsen tegen het betreffende hek te plaatsen. Zij stelt dat de fietsen geen

      1. overlast bezorgen en Dirk hieraan niet failliet zal gaan. Bovendien bezit de gemeente niet over het budget om de fietsen te laten verwijderen.

      Op welke criteria voor strafbaarstelling van De Roos baseert Miranda haar standpunt?

      1. legaliteit en praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
      2. schadebeginsel, praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
      3. praktische hanteerbaarheid en effectiviteit;
      4. schadebeginsel en proportionaliteit.

      Vraag 7

      Frodo en Sam zijn beste vrienden. Frodo zijn verkering is net over en uiteraard is Sam er om hem op te vangen en samen Frodo's verdriet te verdrinken. Op een gegeven moment gaat bij Frodo het licht uit en zet Sam hem in de taxi naar huis. Net op het moment dat Froda weg is, komt Arwen, Frodo's ex-vriendin de kroeg binnen. Sam raakt met haar aan de praat en op een gegeven moment wordt het net iets té gezellig tussen beiden. De volgende dag kan Sam zichzelf wel voor zijn kop slaan: hij heeft de ‘brocode’ gebroken; iets ergers bestaat er niet. Frodo heeft er inmiddels via Arwen al lucht van gekregen en staat bij Sam op de stoep. Hij belt aan en zodra Sam opendoet, geeft Frodo Sam een rechtse. De buurman ziet dit gebeuren en belt de politie. Nadat Frodo is aangehouden en weer heengezonden, heeft hij een goed gesprek met Sam en ze besluiten hun vriendschap niet te laten verwoesten door een vrouw. Ze schrijven de officier van justitie een brief en vragen of hij de zaak tegen Frodo wil seponeren, omdat ze beste vrienden zijn en het al uit hebben gepraat. De officier van justitie gaat hiermee akkoord.

      Vanuit welk oogpunt is een dergelijke beslissing te begrijpen?

      1. Er is blijkens de casus niet voldaan aan de klassieke voorwaarden voor strafbaarheid, dus de officier van justitie kan in dit geval niet vervolgen;
      2. Volgens M.P. Vrij vindt een dergelijke beslissing zijn grondslag in de subsocialiteit, die hij het derde element van het strafbare feit noemt;
      3. Frodo kan zich beroepen op een rechtvaardigingsgrond. Om die reden zal een vervolging geen kans van slagen hebben;
      4. Omdat vergelding in zijn algemeenheid enkel werkt ten aanzien van het slachtoffer en die in casu schriftelijk heeft aangegeven Frodo te vergeven, vervalt de grond voor strafvervolging.

      Vraag 8

      Cesare Beccaria wordt wel gezien als geestelijk vader van het klassieke strafrecht.

      Geef aan welke drie begrippen kenmerkend zijn voor Beccaria’s visie.

      1. Generale preventie, heldere strafbaarstellingen, proportionele vergelding;
      2. Geschreven recht, focus op het ‘ne peccetur’ (opdat niet misdaan zal worden), relatief zware straffen;
      3. Een deterministische benadering van het strafrecht, vergelding als grondslag voor de straf, dader centraal;
      4. Proportionele vergelding, speciale preventie als belangrijke rechtvaardiging voor bestraffing, daadstrafrecht.

      Vraag 9

      Martin heeft als getuige in de strafzaak tegen zijn vriend John onder ede een leugenachtige verklaring afgelegd. Martin wordt vervolgd wegens het misdrijf van art. 207 lid 1 Sr. Als verdachte voert Martin op de zitting aan dat hij niet veroordeeld kan worden nu de rechter in de zaak tegen John zijn meinedige getuigenverklaring direct al als ongeloofwaardig beschouwde en deze niet heeft gebruikt voor het bewijs.

      De rechter zal dit verweer niet honoreren nu sprake is van een:

      1. formeel delict;
      2. materieel delict;
      3. omissiedelict;
      4. gekwalificeerd delict.

      Vraag 10

      Art. 13 Wet wapens en munitie (WWM) bevat een:

      1. strafbaarstelling;
      2. materiële norm;
      3. delictsomschrijving;
      4. sanctienorm.

      Vraag 11

      Met functioneel daderschap wordt bedoeld:

      1. dat iemand niet persoonlijk in fysieke zin de strafbare gedraging heeft verricht maar niettemin als pleger kan worden aangemerkt;
      2. dat de feitelijk leidinggevende van de rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van de feiten die worden gepleegd door de werknemers die onder zijn verantwoordelijkheid vallen;
      3. dat iemand die niet weet van de malversaties die binnen zijn bedrijf door ondergeschikten worden gepleegd niettemin strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld;
      4. dat iemand uit hoofde van zijn functie niet strafrechtelijk aansprakelijk is indien de fysieke dader al wordt vervolgd.

      Vraag 12

      Welke voorwaarde voor strafbaarheid werd niet vervuld in het Melk en Water-arrest?

      1. De gedraging van de knecht kon niet onder een delictsomschrijving worden gebracht;
      2. De gedraging van de knecht was niet wederrechtelijk, omdat hij niet wist dat de melk was aangelengd;
      3. De knecht had geen schuld; er kon hem geen verwijt worden gemaakt;
      4. De knecht kon niet worden aangemerkt als functioneel pleger en daarom ontbrak de eerste voorwaarde voor strafbaarheid.

      Vraag 13

      Indien art. 450 Sr zoals hierna geformuleerd zou zijn, welk bezwaar levert dat dan volgens Remmelink op? (Zoals verwoord in de tekst uit de reader ‘Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht’).

      “Hij die nalaat een ander die in ogenblikkelijk levensgevaar verkeert die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van de hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

      1. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten zou iemand niet veroordeeld kunnen worden wanneer aan de delictsomschrijving is voldaan omdat er geen opzet- of schuldbestanddeel in is opgenomen;
      2. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten bestaat het risico dat een te grote categorie aan mensen aansprakelijk kan worden gesteld;
      3. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten ontbreken de klassieke elementen van het strafbare feit;
      4. Bij een dergelijke delictsomschrijving van een nalaten is het niet mogelijk een strafrechtelijk aansprakelijke persoon aan te wijzen.

      Vraag 14

      In zijn essay ‘Bestraft zonder iets gedaan te hebben’ wijst Buruma er op dat er gaandeweg een verruiming van strafrechtelijke aansprakelijkheid heeft plaats gevonden met betrekking tot ‘gebeurtenissen’ die nog maar met veel moeite als een ‘gedraging’ gekwalificeerd kunnen worden. Dat staat zijns inziens op gespannen voet met het uitgangspunt dat iemand alleen aansprakelijk kan worden gesteld als er sprake is van een gedraging en een bepaalde mentale gesteldheid.

      Geef aan welke strafbepaling volgens Buruma niet ‘in de gevarenzone’ verkeert:

      1. De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen ex art. 46 Sr;
      2. De aanschaf van een wapen om een overval te plegen (strafbaar op grond van de Wet Wapens en Munitie);
      3. Witwassen op grond van art. 420bis Sr;
      4. De deelneming aan een terroristische organisatie (art. 140a Sr).

      Vraag 15

      Waarom heeft de wetgever in bepaalde delictsomschrijvingen het woord wederrechtelijk opgenomen?

      Dit heeft de wetgever gedaan omdat:

      1. wederrechtelijkheid een algemene voorwaarde voor strafbaarheid is waaraan altijd moet worden voldaan;
      2. het opnemen van wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving de mogelijkheid biedt om een beroep op een rechtvaardigingsgrond te doen;
      3. de delictsomschrijving anders onvoldoende het onderscheid zou maken tussen strafwaardig en niet strafwaardig gedrag;
      4. zonder het opnemen van wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving de tenlastelegging niet bewezen zou kunnen worden.

      Vraag 16

      Pim gaat af en toe langs bij zijn vriend Milan die in de Belgische stad Leuven woont. Bij het kopen van treinkaartjes via internet blijkt dat als je de betreffende pagina open laat staan en op verschillende tijdstippen vervoersbewijsbiljetten print er steeds een andere barcode op de biljetten komt te staan. Pim neemt de proef op de som en reist die week met vijf vriendinnen naar Leuven en terug. De biljetten worden in de trein een aantal maal gecontroleerd en het komt niet aan het licht dat zes personen reizen voor de prijs van één. Teruggekomen in Amsterdam meldt Pim het voorval bij de reisorganisatie Travel waar de kaartjes betrokken zijn. Travel doet aangifte van oplichting (art. 326 Sr). Pim wordt hiervoor vervolgd.

      Zijn advocaat voert ter zitting aan dat Pim de vervoersbiljetten heeft geprint en gebruikt om aan te tonen dat er een lek in het systeem zit van Travel. Travel zou er voorlopig niet achter zijn gekomen als Pim dit niet had gemeld. Pim heeft hierdoor juist de schade voor Travel beperkt en verdient geen straf.

      De rechter zal het beroep van de advocaat op:

      1. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid honoreren omdat Pim door het schenden van de wet een hoger belang heeft gediend;
      2. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid honoreren omdat Pim proportioneel heeft gehandeld;
      3. ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid verwerpen omdat Pim niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit;
      4. overmacht als noodtoestand honoreren omdat Pim zijn maatschappelijke plicht boven zijn wettelijke plicht mocht stellen door op deze manier fraude te voorkomen.

      Vraag 17

      Tijdens een vakantie in Zweden leent Wesly € 500,- van Suzan. Wesley maakt echter geen enkele haast om het bedrag terug te betalen. Steeds heeft hij een anders smoesje als Suzan aandringt haar het geld terug te geven. Suzan weet dat Wesley ook een huurachterstand heeft. Ze schrijft hem een e-mail met een gefingeerde naam en doet zich voor als medewerker van een incassobureau. Ze sommeert Wesly binnen twee dagen een bedrag van € 500,- te betalen, anders zal hij uit zijn huis worden gezet. Zij geeft in de nota haar eigen rekeningnummer op. Wesly betaalt prompt.

      Suzan heeft zich:

      1. schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) doch is niet strafbaar omdat verrekening heeft plaatsgevonden;
      2. schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) omdat zij zich wederrechtelijk heeft bevoordeeld;
      3. niet schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) omdat zij recht had op het geld uit hoofde van een lening;
      4. niet schuldig gemaakt aan oplichting (art. 326 Sr) maar wel oneigenlijk gehandeld.

      Vraag 18

      Gian is als vrachtwagenchauffeur gespecialiseerd in het vervoeren en afleveren van vloeibare afvalstoffen. In februari 2016 moet hij een tank vol giftige afvalstoffen lossen bij afvalverwerker De Vries BV in Utrecht. Als Gian met zijn vrachtwagen is gestopt bij de container van De Vries BV, nadert een auto van de milieupolitie. De controleur geeft Gian te kennen dat hij een monster van de afvalstoffen wil nemen om de mate van giftigheid vast te stellen. Na controle zegt de controleur dat hij de lading moet lossen met behulp van een gecertificeerde afsluiter, namelijk die van het type Alphaforce. Daarmee is de kans het kleinst dat afvalstoffen vrijkomen. Gian blijft in de cabine zitten en de controleur loopt naar de pompinstallatie. Op een gegeven moment hoort Gian de controleur ‘OK’ roepen waarop Gian het pompen in werking zet. Gian weet niet dat de controleur nog onder de pompinstallatie staat. Deze wordt bedolven onder een enorme waterstroom en loopt een forse hoofdwond op. Als Gian dit merkt stopt hij direct met pompen.

      De officier van justitie besluit Gian te vervolgen ter zake van het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld (art. 308 lid 1 Sr). Gian verklaart ter zitting dat hij de pompinstallatie heeft ingeschakeld omdat hij dacht dat de ambtenaar van de milieupolitie met ‘OK’ bedoelde dat hij kon beginnen met pompen en dat hij niet de bedoeling heeft gehad de controleur in gevaar te brengen.

      Gian doet hiermee een beroep op:

      1. rechtsdwaling;
      2. dwaling ten aanzien van de feiten;
      3. verontschuldigbare onmacht;
      4. het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.

      Vraag 19

      Welke van de volgende deelnorm van het legaliteitsbeginsel ziet op het lex certa-vereiste?

      1. Het verbod van terugwerkende kracht;
      2. Het verbod van analogie;
      3. Het bepaaldheidsgebod;
      4. Het verbod van ongeschreven recht.

      Vraag 20

      Dimitri is wielrenner. Hij staat stil op het fietspad voor de geopende brug in Ouderkerk aan den Amstel. De brug staat open om een plezierjacht door te laten. Vanwege het mooie weer is het druk op de Amstel. Als de brug weer zakt ziet Dimitri dat een kind van een jaar of 10 van boord valt en moeite heeft tussen de golven die het jacht veroorzaakt, het hoofd boven water te houden. Dimitri zet zijn fiets tegen het hek van de brug, rent een aan het water grenzende Japanse tuin door en springt in het water. Hij pakt het kind en zwemt ermee naar de oever. Inmiddels is ook het jacht teruggekeerd. De ouders pikken het kind op en bedanken Dimitri voor zijn oplettendheid. Enige tijd later ontvangt Dimitri een dagvaarding, hij wordt vervolgd voor het vernielen van de kostbare planten die in de Japanse tuin stonden waar hij doorheen is gerend (art. 350 Sr). Dimitri voert als verweer aan dat hij die planten wel gezien heeft, maar dat dit de snelste weg was om het te water geraakte jongetje te kunnen bereiken.

      De rechter zal Dimitri’s beroep op:

      1. noodweer honoreren omdat hij in overeenstemming met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld;
      2. de afwezigheid van alle schuld honoreren omdat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het vernielen van de planten;
      3. overmacht noodtoestand honoreren omdat hij het meest zwaarwegende belang heeft laten prevaleren;
      4. het ontbreken van de formele wederrechtelijkheid honoreren omdat zijn gedraging gerechtvaardigd was.

      Vraag 21

      Mandy rijdt ’s avonds laat naar huis. Als zij voor een rood stoplicht staat te wachten duikt er opeens een man op voor haar auto. Hij richt een vuurwapen op haar en roept iets onverstaanbaars. Mandy voelt zich ernstig bedreigd, ze kan geen kant op; naast haar en achter haar staan ook auto’s. Als waarschuwing trapt ze eerst het gaspedaal in zonder de koppeling los te laten, maar als de man daar niet van onder de indruk blijkt te zijn en gewoon blijft staan met zijn vuurwapen op haar gericht, rijdt ze de man aan. Zijn rechterbeen wordt verbrijzeld en zal nooit meer helemaal genezen.

      Mandy wordt vervolgd voor zware mishandeling (art. 302 Sr). Het slachtoffer bleek geen overvaller te zijn, zoals Mandy dacht, maar een zeer verward persoon.

      De rechtbank zal Mandy’s beroep op:

      1. noodweer honoreren omdat zij proportioneel op deze noodweersituatie heeft gereageerd;
      2. noodweer verwerpen omdat haar gedraging niet voldoet aan het vereiste van subsidiariteit;
      3. noodweerexces honoreren omdat het duidelijk is dat Mandy’s gedraging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die de gewapende man bij haar teweeg heeft gebracht;
      4. noodweerexces verwerpen omdat er geen sprake was van een noodweersituatie.

      Vraag 22

      Uit het Bijlmer noodweerarrest (NJ 1986, 56) blijkt dat het hof had geoordeeld dat er:

      1. sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s tas en dat daarom haar beroep op noodweer niet kon slagen;
      2. sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf en dat daarom haar beroep op noodweer wel kon slagen;
      3. weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf maar dat haar beroep op noodweer niet kon slagen;
      4. weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte’s lijf maar dat haar beroep op noodweerexces niet kon slagen.

      Vraag 23

      Wat wordt in het strafrecht verstaan onder verwijtbaarheid?

      1. De dader wist wat de gevolgen van zijn gedraging zouden kunnen zijn en heeft die aanvaard;
      2. De dader heeft een rechtsregel overtreden;
      3. Van de dader kon redelijkerwijze gevergd worden dat hij zich anders gedroeg;
      4. De dader is zich niet van de gevolgen van zijn gedraging bewust geweest.

      Vraag 24

      De bejaarde heer Slyper wordt in zijn middagslaapje gestoord door kinderen die voortdurend hun voetbal tegen zijn huis schieten. Slyper heeft al een paar keer gewaarschuwd maar zonder resultaat. Als bij hem de maat vol is loopt hij naar buiten, grijpt Tobias, één van de voetballende kinderen, bij zijn kladden en stopt hem in een kolenhok dat tegen de achterwand van zijn schuurtje staat. Daarna gaat Slyper naar binnen, drinkt een borrel en valt in slaap. Pas na een uur wordt hij wakker. Hij loopt naar het kolenhok en laat het slachtoffer gaan. Tobias heeft door zijn verblijf in het kolenhok een zware astma-aanval gekregen vanwege ingeademd kolengruis. De kwaal waaraan hij in lichte mate leed is daardoor veel ernstiger geworden. Zijn ouders besluiten aangifte te doen wegens wederrechtelijke vrijheidsberoving die ook nog eens zwaar lichamelijk letsel teweeg heeft gebracht.

      Slyper wordt vervolgd ter zake van art. 282 lid 2 Sr. Slyper stelt ter zitting dat hij inderdaad opzet heeft gehad om Tobias van zijn vrijheid te beroven en dat hij daartoe niet het recht had, maar dat zijn opzet ontbreekt op het zwaar lichamelijk letsel. Als hij namelijk had geweten dat Tobias aan astma leed had hij hem nooit in het kolenhok gestopt.

      Stel dat de rechter het aannemelijk acht dat Slyper inderdaad niet wist dat Tobias aan astma leed, dan zal de rechter Slyper:

      1. niet veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving nu dit niet bewezen kan worden;
      2. niet veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving met zwaar lichamelijk letsel nu boos opzet is vereist;
      3. veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving maar niet wegens het zwaar lichamelijk letsel;
      4. veroordelen wegens opzettelijk wederrechtelijke vrijheidsberoving met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge.

      Vraag 25

      In het arrest Aanmerkelijke Kans (HR 19 februari 1985, NJ 1985, 633) liet de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter – dat de verdachte opzettelijk handelde in strijd met een in art. 2 eerste lid onder A Opiumwet gegeven verbod – in stand omdat:

      1. hij had behoren te weten dat zich in de koffers drugs zouden kunnen bevinden en aldus aanmerkelijk onachtzaam is geweest;
      2. hij, door ondanks de genoemde omstandigheden de koffers niet te onderzoeken, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard 4,8 kg heroïne binnen het grondgebied van Nederland te brengen;
      3. het redelijkerwijs van hem gevergd kon worden dat hij de koffers aan een nader onderzoek zou onderwerpen; dat hij dat heeft nagelaten maakt dat hij verwijtbaar heeft gedwaald ten aanzien van de aanwezigheid van drugs in zijn koffers;
      4. hij aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld door koffers van een vreemde mee te nemen en ervan uit te gaan dat dit in orde was, terwijl algemeen bekend is dat veelal in deksels en bodems van koffers verdovende middelen worden vervoerd.

      Vraag 26

      Welk stelling(en) is/zijn juist?

      Stelling I: Of er een begin van uitvoering is, wordt in de subjectieve pogingsleer voornamelijk gebaseerd op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedraging;

      Stelling II: Het onderscheid tussen medeplegen en medeplichtigheid is dat medeplegen het leveren van een wezenlijke bijdrage aan het delict vereist.

      1. Stelling I en II zijn beide onjuist;
      2. Stelling I en II zijn beide juist;
      3. Stelling I is juist en stelling II is onjuist;
      4. Stelling I is onjuist en stelling II is juist.

      Vraag 27

      Een kenmerkend verschil tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld is volgens de Hoge Raad in het arrest HIV I (HR 25 maart 2003, NJ 2003, 552):

      1. De voorzienbaarheid van het gevolg;
      2. De wetenschap van de aanmerkelijke kans op het gevolg;
      3. De aanvaarding van het intreden van het gevolg;
      4. Het risico op het intreden van het gevolg.

      Vraag 28

      FC Oss supporter Gilles heeft met een stoeptegel de voorruit van een bus met supporters van de Graafschap verbrijzeld door deze tegen de voorruit te gooien terwijl de bus 60 km per uur reed. De chauffeur heeft hierdoor zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Gillis wordt vervolgd ter zake van art. 302 lid 1 Sr. Gilles verklaart dat hij geen opzet op de mishandeling had. Hij wilde de chauffeur laten schrikken, meer niet, hij wist niet dat de tegel zo gemakkelijk door de ruit zou gaan. Volgens zijn raadsman ontbreken aldus twee belangrijke voorwaarden voor het bewijs van voorwaardelijk opzet.

      Heeft de raadsman gelijk?

      1. Nee, want hoewel Gilles geen wetenschap van de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel had, had hij wel behoren te weten dat dat het gevolg van zijn gedraging kon zijn;
      2. Nee, want hoewel hij het gevolg van het zwaar lichamelijk letsel niet heeft gewild, heeft hij wel een onaanvaardbaar risico op dat gevolg genomen door de stoeptegel tegen de voorruit te werpen;
      3. Nee, want de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht wijzen op het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de chauffeur zwaar lichamelijk letsel zou oplopen;
      4. Ja, het kan namelijk niet bewezen worden dat hij wist en heeft gewild dat de chauffeur zwaar lichamelijk letsel op zou lopen.

      Vraag 29

      Jonas wordt vervolgd voor doodslag (art. 287 Sr). Na een ruzie in de kroeg met een portier heeft hij namelijk op de deur van de kroeg geschoten waar de portier achter zat. Niet de portier maar een andere vrouw komt om het leven. Ter zitting zegt hij dat het niet zijn bedoeling was de vrouw te raken en hij geen opzet had op haar dood. De rechter meent echter dat gelet op de aard en de omstandigheden van de gedraging het (voorwaardelijk) opzet bewezen is.

      Welke van de volgende stellingen is van toepassing op de uitspraak van de rechter?

      1. Nu de rechter inzicht had in wat er daadwerkelijk in Jonas omging ten tijde van het plegen van het feit, kon hij hier het voorwaardelijk opzet bewezen achten;
      2. Een dergelijke redenering van de rechter is wat D.H. de Jong het veruiterlijkende aspect van het opzetbegrip noemt;
      3. Bij het bewijs van (voorwaardelijk) opzet kan algemene kennis geen rol hebben gespeeld;
      4. Jonas kan worden aangeduid als een ‘lichtzinnige optimist’ omdat hij er kennelijk volgens de rechter, ondanks dat hij zich bewust was van de gevaren, vanuit is gegaan dat hij niemand zou raken.

      Vraag 30

      De filosoof Nagel heeft nagedacht over het begrip ‘determinisme’ en de veronderstelde – maar niet gemakkelijk met het determinisme te verenigen – menselijke vrije wil. Zijn bespiegelingen zijn van groot belang voor het strafrecht.

      Geef aan met welke opvatting Nagel het eens is.

      1. Het determinisme is niet waar en daarom kunnen we mensen verantwoordelijk stellen voor hun daden;
      2. Ook al is het vooraf bepaald of iemand zich slecht (of goed) zal gedragen, dan is het toch mogelijk hem of haar dat gedrag te verwijten, want het blijft in moreel opzicht slecht (of goed) gedrag;
      3. Het ‘harde’ indeterminisme lijdt aan een innerlijk tegenstrijdigheid, want als niets causaal bepalend is voor het intreden van een gevolg, dan kan dat ook niet de menselijke wil zijn;
      4. Juist de waarheid van het determinisme brengt met zich dat mensen verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor hun daden, aangezien die daden in dat geval te herleiden zijn tot psychologische processen.

      Vraag 31

      Beoordeel de volgende stellingen en ga er daarbij vanuit dat de vereiste bestanddelen zijn opgenomen in de tenlastelegging.

      I. Indien een rechtvaardigingsgrond aanwezig is leidt dit alleen bij delicten met wederrechtelijkheid als bestanddeel tot een vrijspraak;

      II. Alleen bij opzetdelicten leidt het aannemen van een schulduitsluitingsgrond tot ontslag van alle rechtsvervolging.

      Welke stelling(en) is/zijn juist?

      1. Beide stellingen zijn juist;
      2. Stelling I is juist, stelling II is onjuist
      3. Stelling I is onjuist, stelling II is juist;
      4. Beide stellingen zijn onjuist.

      Vraag 32

      Mikkie is aangehouden omdat hij in Amsterdam zijn echtgenote Robina heeft mishandeld (art. 300 lid 1 jo 304 sub 1 Sr). Nadat hij heeft bekend wordt hij heengezonden. Mikkie keert niet meer terug naar de echtelijke woning in Amsterdam, maar vertrekt naar Delft waar hij een appartement huurt en zich bij de gemeente inschrijft. Kort daarna wordt hij gedagvaard bij de rechtbank Amsterdam. De dagvaarding is verstuurd naar het adres van Robina. Robina heeft consequent alle post die voor Mikkie bezorgd wordt verscheurd.

      Indien de rechter van deze omstandigheden ter zitting op de hoogte zou zijn, dan zou hij tot de volgende uitspraak komen:

      1. schorsing van de vervolging;
      2. niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie;
      3. veroordeling;
      4. nietigheid van de dagvaarding.

      Vraag 33

      Anita verkoopt op Koningsdag broodjes beenham. Zij doet dit voor de eigenaar van het slagersbedrijf waar zij vroeger heeft gewerkt. De slager staat als keurslager bekend en verkoopt alleen artikelen van goede kwaliteit. Wat Anita niet weet is dat een andere medewerker van de slager de beenham buiten de koeling heeft bewaard en dat deze bedorven is. Mensen die de broodjes beenham bij Anita hebben gekocht worden ziek en één mevrouw, Beatrice, overlijdt zelfs aan de voedselvergiftiging.

      Anita wordt vervolgd ter zake van art. 175 Sr en verweten ‘dat zij op 27 april 2016 te Amsterdam, aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, door waren, zijnde beenham, die schadelijk zijn voor de gezondheid, te verkopen, zonder dat de koper, zijnde Beatrice, met dat schadelijke karakter bekend is, waardoor het aan haar schuld te wijten is dat Beatrice is komen te overlijden.’(art. 175 lid 1 jo 2 Sr).

      Voor de rechter doet Anita een beroep op het feit dat zij in de veronderstelling verkeerde en ook mocht verkeren dat het vlees van goede kwaliteit was.

      Als de rechter dit verweer aanvaardt dan is de uitspraak:

      1. vrijspraak omdat geen sprake is van een wederrechtelijke gedraging;
      2. vrijspraak omdat Anita geen verwijt kan worden gemaakt;
      3. ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd;
      4. ontslag van alle rechtsvervolging omdat de rechter het beroep op een schulduitsluitingsgrond honoreert.

      Vraag 34

      Jelle ergert zich aan het bouwvallige schuurtje van zijn buurvrouw. Hij heeft haar al een paar keer aangeboden het af te breken maar dat wil zij niet. Ze bewaart haar tuinstoelen daar als het regent. Als de buurvrouw een paar weken op vakantie is breekt Jelle het schuurtje vakkundig af en brengt het hout naar de vuilstort. Als de buurvrouw thuis komt van vakantie doet zij aangifte. Jelle ontkent niet het schuurtje te hebben afgebroken maar stelt dat hij haar daar juist een plezier mee wilde doen.

      Aan Jelle wordt ten laste gelegd dat hij ‘op of omstreeks 5 augustus 2016 te Amsterdam aan het perceel Herculesstraat 70, zonder daartoe gerechtigd te zijn, althans zonder toestemming van de rechthebbende, te weten zijn buurvrouw, een schuur te hebben vernield door deze af te breken en het hout te hebben afgevoerd.’ (art. 350 Sr)

      De rechter zal Jelle:

      1. vrijspreken omdat niet blijkt dat hij opzettelijk heeft gehandeld;
      2. vrijspreken van opzettelijke vernieling (art. 350 Sr) en veroordelen voor vernieling door schuld (art. 351 bis Sr)
      3. ontslaan van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd;
      4. veroordelen omdat hij een bouwwerk heeft vernield dat niet aan hem toebehoorde.

      Vraag 35

      Annemarie loopt ’s avonds vanaf het station naar haar huis in Haarlem. In de voetgangerstunnel wordt zij overvallen door André en bedreigd met een mes. Annemarie geeft haar tasje echter niet af waarop André een stekende beweging in haar richting maakt. Op dat moment nadert Berta, die elke avond een rondje gaat hardlopen. Zij heeft als het donker is voor de zekerheid een illegaal wapen op zak. Bij het zien van de schermutseling schiet zij André met één kogel dood.

      Aan Berta wordt ten laste gelegd dat zij: ‘Op 23 mei 2016 te Haarlem opzettelijk André van het leven heeft beroofd door hem met een vuurwapen een kogel door het hoofd te schieten waarop deze André is overleden.’ (art. 287 Sr)

      Voor de rechter legt Berta uit dat ze binnen een seconde heeft moeten handelen en dat ze hevig aangedaan was toen ze zag hoe de overvaller op het punt stond Annemarie neer te steken.

      De rechter aanvaardt het beroep op noodweerexces. De uitspraak luidt dan:

      1. vrijspraak omdat de wederrechtelijkheid niet kan worden bewezen;
      2. ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet kan worden gekwalificeerd.
      3. ontslag van alle rechtsvervolging omdat het feit niet strafbaar is;
      4. ontslag van alle rechtsvervolging omdat de verdachte niet strafbaar is.

      Vraag 36

      Roi is rechtmatig aangehouden. Hij wordt ervan verdacht een ruit van een tramhalte te hebben vernield (art. 350 Sr). Omdat hij dit met een scherp voorwerp zou hebben gedaan wordt hij door de verbalisanten Rachel en Mick, voordat ze hem meenemen naar het politiebureau, onderzocht aan zijn kleding.

      Welk wetsartikel kan in ieder geval geen grondslag bieden voor het uitoefenen van deze bevoegdheid?

      1. Art. 52 WWM;
      2. Art. 7 lid 3 Pw;
      3. Art 55b Sv;
      4. Art. 56 Sv;

      Vraag 37

      De 18-jarige Janneke wordt vervolgd voor winkeldiefstal (art. 310 Sr). Ze heeft op een middag na school samen met een aantal vriendinnen een paar oorbellen in haar tas gestopt bij de H&M en is vervolgens zonder te betalen de winkel uitgelopen. Het is de eerste keer dat ze een strafbaar feit pleegt en ze neemt geen advocaat mee naar de zitting. Ter zitting vraagt de politierechter aan de officier van justitie waarom Janneke geen transactie is aangeboden. De Richtlijn van het OM schrijft dit beleid immers voor bij first-offenders. De officier van justitie moet de rechter het antwoord verschuldigd blijven en de rechter oordeelt dat het OM niet-ontvankelijk is.

      Op grond van welk strafvorderlijk beginsel kan de rechter tot dit oordeel komen?

      1. Het beginsel van zuiverheid van oogmerk;
      2. Het gelijkheidsbeginsel;
      3. Het verbod van détournement de pouvoir;
      4. Het opportuniteitsbeginsel.

      Vraag 38

      Welke stelling over de Minister van Veiligheid en Justitie is niet juist?

      1. Hij draagt politieke verantwoordelijkheid voor het optreden van het OM;
      2. Hij kan rechters ontslaan wanneer zij in zijn ogen disfunctioneren;
      3. Op zijn ministerie worden wetsvoorstellen opgesteld die worden ingediend bij het parlement;
      4. Hij is verantwoordelijk voor de instandhouding van gebouwen die in het kader van het strafrecht van belang zijn, zoals gerechtsgebouwen en gevangenissen.

      Vraag 39

      Frank werkt bij computerbedrijf My PC BV. Dit bedrijf heeft een aantal belangrijke kostbare softwareprogramma’s op de harddisc staan die nodig zijn voor het updaten van boekhoudprogramma’s. Frank heeft zelf ook een bedrijfje dat 02 Computer heet. Via 02 Computer beheert Frank de boekhoudprogramma’s van een aantal kleine ondernemingen. Als hij opdracht krijgt via 02 Computer een boekhoudprogramma te updaten voor een taxibedrijf, kopieert Frank de software van de harddisc van My PC BV omdat hij niet voldoende geld heeft om die zelf aan te schaffen. Uiteindelijk wordt Frank vervolgd wegens verduistering van het softwareprogramma van My Computer BV (art. 321 Sr).

      Frank wordt ten laste gelegd dat hij:

      “Op of omstreeks 3 februari 2017 te Veenendaal opzettelijk softwareprogramma’s, in elk geval enig goed dat geheel of ten dele toebehoorde aan My Computer BV, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking als werknemer, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, zich wederrechtelijk heeft toegeëigend.” (art. 321 Sr)

      De raadsman van Frank stelt zich op het standpunt dat software geen goed is in de zin van art. 321 Sr en dat het desondanks Frank daarvoor veroordelen in strijd is met art. 1 Sr. Daarnaast stelt de raadsman dat er geen bepaling in de wet is opgenomen die het wederrechtelijk toe-eigenen van software strafbaar stelt en een veroordeling dus ook om die reden in strijd is met art. 1 Sr.

      Op welke deelnormen van het legaliteitsbeginsel heeft het verweer van de raadsman van Frank betrekking?

      1. Het bepaaldheidsgebod en het lex scripta-vereiste;
      2. Het verbod van terugwerkende kracht en het lex certa-vereiste;
      3. Het verbod van analogie en het lex certa-vereiste;
      4. Het verbod van analogie en het lex scripta-vereiste.

      Vraag 40

      Vervolg op vorige MC-vraag. Beoordeel de verweren van de raadsman van Frank.

      Zal de rechter Frank veroordelen?

      1. Ja, hij zal Pim veroordelen omdat de softwareprogramma’s door Pim wederrechtelijk zijn toegeëigend;
      2. Ja, hij zal Pim veroordelen omdat de softwareprogramma’s een bepaalde economische waarde vertegenwoordigen;
      3. Nee, hij zal Pim niet veroordelen omdat Mylan BV de feitelijke macht over de softwareprogramma’s behouden heeft;
      4. Nee, hij zal Pim niet veroordelen omdat de softwareprogramma’s uit bits en bites bestaan en dus geen tastbaar, stoffelijk goed zijn in de zin van art. 321 Sr.

      Vraag 41

      Sander zit in café ‘Ruk en Pluk’ aan de bar en verkeert in een toestand van dronkenschap. De barman vindt dat wel aardig en zet steeds nieuwe biertjes voor hem neer. Hij weet dat Sander toch altijd met zijn pasje komt betalen ook al kan hij nauwelijks meer op zijn benen staan. Later blijkt dat Sander door een etalageruit is gevallen, nadat hij het café heeft verlaten. Daarbij is hij ernstig gewond geraakt aan zijn hand. Als bij de politie bekend wordt dat de barman van ‘Ruk en Pluk’ Sander steeds bier heeft voorgezet terwijl hij dronken was, brengt politieambtenaar Arend, die tevens hulpofficier van justitie is, een bezoek aan ‘Ruk en Pluk’.

      Daar aangekomen vraagt Arend aan de barman of hij degene is die Sander zwaar dronken heeft gevoerd. De barman bekent. Dat betekent dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan art. 252 lid 1 sub 1 Sr. Arend overlegt vervolgens telefonisch met de officier van justitie wat hij met de barman moet doen.

      Arend kan de barman hierna:

      1. staande houden en onderzoeken aan de kleding (art. 56 Sv);
      2. aanhouden op heterdaad;
      3. aanhouden buiten heterdaad;
      4. geen van deze bevoegdheden uitoefenen.

      Vraag 42

      De bewezenverklaring in een strafproces kan afwijken van wat er daadwerkelijk is voorgevallen. Zowel accusatoire als inquisitoire systemen van strafvordering proberen zo veel mogelijk in strafrechtelijke vonnissen de waarheid te benaderen. Het kan voorkomen dat dat niet gebeurt vanwege een veelheid aan factoren.

      Welke situatie kan in de Nederlandse strafrechtspleging niet leiden tot een grote discrepantie tussen de strafvorderlijke waarheid en wat er daadwerkelijk is voorgevallen?

      1. Het niet beschikbaar zijn van belangrijk bewijs;
      2. Vrijspraak op grond van ‘human justice’;
      3. Het uitsluiten van bewijs vanwege mensenrechtenschendingen;
      4. Het recht van getuigen om vragen niet te beantwoorden ter bescherming van andere belangen (verschoningsrecht).

      Vraag 43

      Welke stelling(en) is/zijn juist?

      I. Eén op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van een opsporingsambtenaar dat de verdachte het feit heeft begaan is voldoende voor een bewezenverklaring.

      II. De rechter mag een feit reeds bewezen verklaren wanneer hij de overtuiging heeft dat de verdachte het feit heeft begaan.

      1. Alleen stelling I is juist;
      2. Alleen stelling II is juist;
      3. Beide stellingen zijn juist;
      4. Beide stellingen zijn onjuist.

      Vraag 44

      Gerechtelijke dwalingen worden in de media vaak beschreven als schokkende gebeurtenissen en leiden tot een discussie over de kwaliteit van waarheidsvinding in onze strafrechtspleging. Er vallen verschillende maatregelen te bedenken waarmee je gerechtelijke dwalingen verder zou kunnen voorkomen. Deze maatregelen zijn of kostbaar of hebben als resultaat dat onterechte veroordelingen weliswaar afnemen, maar dat onterechte vrijspraken dan weer toenemen.

      Welke van de volgende maatregelen zal niet leiden tot een toename in het aantal onterechte vrijspraken?

      1. Strengere eisen stellen aan de bewijsminima. Bijvoorbeeld in plaats van 2 bewijs-bronnen zouden er 3 bewijsbronnen moeten zijn;
      2. Strengere eisen stellen aan de bekennende verklaring van de verdachte. Bijvoorbeeld indien de verdachte de ontkennende verklaring ter zitting intrekt mag deze niet meer voor het bewijs worden gebruikt;
      3. Bewijs sneller uitsluiten dan thans het geval is. Bijvoorbeeld als de verdediging een belastende getuige niet heeft kunnen ondervragen moet dat bewijs hoe dan ook worden uitgesloten;
      4. Van de Hoge Raad een derde feitelijke instantie maken en dus laten oordelen of het hof de feiten wel goed heeft beoordeeld.

      Vraag 45

      Saami heeft in januari 2016 een auto gehuurd waarmee hij betrokken is geweest bij een wedstrijd op de openbare weg.

      Hij wordt vervolgd ter zake van art. 10 lid 1 jo 177 lid 1 onder a Wegenverkeerswet 1994 (WVW). De officier van justitie eist een geldboete van € 100,-. De rechtbank volgt de eis niet en veroordeeld Saami tot een geldboete van € 45,-.

      Staat er hoger beroep open voor de officier van justitie en/of Saami?

      1. Er staat alleen hoger beroep voor Saami;
      2. Er staat alleen hoger beroep open voor de officier van justitie;
      3. Voor beiden staat er hoger beroep open;
      4. Voor beiden staat geen hoger beroep open.

      Vraag 46

      Welke stelling naar aanleiding van het De auditu arrest (HR 20 december 1926, NJ 1927, 85) is niet juist?

      1. Alleen de verklaring die de getuige heeft afgelegd op de terechtzitting is een getuigenverklaring in de zin van art. 342 lid 1 Sv;
      2. Getuigenverklaringen die een gehoorsindruk weergeven vallen ook onder ‘feiten en omstandigheden, welke zij zelf waargenomen of ondervonden’ hebben (art. 342 lid 1 Sv);
      3. De Hoge Raad erkent met de overweging ‘dat verklaringen van horen zeggen in veel gevallen slechts van betrekkelijke waarde zullen zijn’ de regel van best evidence;
      4. Een proces-verbaal van een opsporingsambtenaar van een verklaring van een getuige, is een wettig bewijsmiddel en de rechter is vrij in het gebruik dat hij daarvan meent te moeten maken voor de bewezenverklaring.

      Vraag 47

      Tegen Chantal is proces-verbaal opgemaakt omdat zij van een stuk weiland, dat toebehoort aan de gemeente Hoorn, een hoeveelheid paardenmest heeft weggenomen om haar moestuintje mee te bemesten. Zij wordt vervolgd wegens stroperij (art. 314 Sr). Haar verweer ter terechtzitting dat het hier om een antieke bepaling gaat vindt weinig gehoor. De rechter veroordeelt haar en legt haar, gezien het feit dat het maar om een kleine hoeveelheid paardenmest ging, een geldboete op van € 40,- .

      Tegen dit vonnis staat:

      1. geen hoger beroep open voor Chantal nu het gaat om een bedrag van onder de € 50,-;
      2. geen hoger beroep open voor Chantal, wel voor de officier van justitie;
      3. voor beiden hoger beroep open;
      4. voor beiden beroep in cassatie open;

      Vraag 48

      Lotte en Sem zijn in hoger beroep veroordeeld wegens naaktrecreatie buiten een daarvoor aangewezen plek (art. 430a Sr). Lotte en Sem overleggen met hun raadsman over of zij beroep in cassatie moeten aantekenen. Het geval wil namelijk dat de gemeente Almere, waar het feit heeft plaatsgevonden, jarenlang gedoogde dat aan het strandje bij het Gooimeer naakt gerecreëerd werd. Plotseling, zonder te waarschuwen is men toch gaan handhaven.

      De raadsman raadt het beroep in cassatie af. Hij stelt dat het hier gaat om een van de beginselen van behoorlijk procesrecht (het vertrouwensbeginsel) en dat dit niet in cassatie kan worden getoetst. Hij stelt dat het zal uitlopen op een niet-ontvankelijkheid.

      De raadsman heeft:

      1. gelijk, de Hoge Raad toetst weliswaar aan schending van het recht maar dat geldt alleen voor het geschreven recht;
      2. gelijk, de Hoge Raad kan niet treden in de juiste toepassing van het ongeschreven recht omdat dit een feitelijke toets zou inhouden;
      3. ongelijk, de Hoge Raad kan alleen verzuim van vormen toetsen;
      4. ongelijk, de Hoge Raad kan schending van het Nederlandse recht toetsen ongeacht of dit geschreven of ongeschreven recht betreft.

      Vraag 49

      Lotfy is een straatvechter. Hij is al meerdere keren in vechtpartijtjes verzeild geraakt en heeft met behulp van zijn neef een uitsmijter op het Leidseplein zwaar lichamelijk letsel toegebracht door hem een gebroken neus te slaan (art. 302 lid 1 Sr). Lotfy is drie jaar geleden ook al eens veroordeeld wegens mishandeling. Hij heeft toen op grond van art. 22g Sr 110 dagen in hechtenis gezeten. Ter zitting verzoekt de raadsman Lotfy een taakstraf op te leggen die hij in het weekend mag verrichten in plaats van een gevangenisstraf, omdat Lotfy een baan heeft gekregen en zijn contract kwijt zal raken als hij nu langere tijd afwezig is.

      De rechter kan Lotfy:

      1. een taakstraf opleggen van niet meer dan 240 uur;
      2. een taakstraf opleggen die in het weekend kan worden verricht;
      3. niet uitsluitend een taakstraf opleggen;
      4. naast een voorwaardelijke gevangenisstraf een voorwaardelijke taakstraf opleggen.

      Vraag 50

      Finn heeft tijdens een voetbalwedstrijd de scheidsrechter met een rechtse hoek neergehaald. De scheidsrechter heeft hierbij zijn kaak gebroken. Finn wordt veroordeeld wegens mishandeling met zwaar lichamelijk letsel ten gevolge (art 300 lid 2 Sr).

      De rechter zou Finn kunnen veroordelen tot een:

      1. onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden plus een taakstraf van 200 uur;
      2. onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar en een geldboete van € 2.000,-;
      3. gevangenisstraf van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk en een taakstraf van 100 uur;
      4. gevangenisstraf van drie jaar waarvan een jaar voorwaardelijk, een taakstraf van 100 uur en een geldboete van € 2000,-.

      Antwoordindicatie

      1. C

      2. A

      3. D

      4. D

      5. B

      6. B

      7. B

      8. A

      9. A

      10. B

      11. A

      12. C

      13. B

      14. B

      15. C

      16. C

      17. B

      18. B

      19. C

      20. C

      21. A, B, C en D zijn juist, omdat de casus teveel ruimte open laat voor discussie.

      22. C

      23. C

      24. D

      25. B

      26. D

      27. C

      28. C

      29. B

      30. C

      31. D

      32. D

      33. B

      34. C

      35. D

      36. A, B, C en D zijn juist, omdat de casus teveel ruimte open laat voor discussie.

      37. B

      38. B

      39. D

      40. C

      41. D

      42. B

      43. D

      44. D

      45. D

      46. C

      47. C

      48. D

      49. C

      50. C

      Image

      Access: 
      Public

      Image

      Image

       

       

      Contributions: posts

      Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.

      Image

      Spotlight: topics

      Check the related and most recent topics and summaries:
      Institutions, jobs and organizations:
      Activity abroad, study field of working area:

      Image

      Check how to use summaries on WorldSupporter.org

      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

      • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
      • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
      • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
      • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
      • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

      Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Use the summaries home pages for your study or field of study
      2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
      3. Use and follow your (study) organization
        • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
        • this option is only available through partner organizations
      4. Check or follow authors or other WorldSupporters
      5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
        • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

      Main summaries home pages:

      Main study fields:

      Main study fields NL:

      Follow the author: Law Supporter
      Work for WorldSupporter

      Image

      JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

      Working for JoHo as a student in Leyden

      Parttime werken voor JoHo

      Statistics
      3501