Materieel Strafrecht - UL - B2 - Oefenbundel
- 4399 reads
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Aditya Wibowo en Kevin Kanslos zijn al jarenlang bevriend. Met elkaar gingen ze naar de basisschool, samen gingen ze naar voetbal, ze zaten in dezelfde klassen op de middelbare school, en samen gingen ze ook het verkeerde pad op. Het begon met kleine vergrijpen, waarvoor zij via bureau HALT allerlei kleine taakstraffen moesten uitvoeren. Nu zijn ze 25, en ze beraden zich, vanwege uitzichtloze geldnood, op een overval van een pompstation langs de A7 ter hoogte van De Marne (Fryslan). Bij dit pompstation is een winkel gevestigd, waar je (naast het afrekenen van de getankte brandstof) nog wat andere zaken kunt aanschaffen. Op de avond van 17 november 2015 kienen ze met z’n tweeën bij Kevin thuis het plan volledig uit: ze bespreken de route naar het tankstation, kopen twee identieke sjaals, twee identieke donkere zonnebrillen, een grote sporttas en twee niet van echt te onderscheiden nepwapens die ze kunnen gebruiken om het personeel mee te bedreigen. Bij het bespreken van het plan stuiten ze op één probleem: beiden hebben geen rijbewijs en ook geen auto, en dat is waar Lieuwe Hofstee in beeld komt. Lieuwe is de voormalig buurjongen van Aditya, en beschikt over zowel een auto als een rijbewijs. Ze nodigen hem uit bij Kevin, en vragen hem “of hij gemakkelijk en snel geld wil verdienen als chauffeur”. Lieuwe heeft daar wel oren naar, en Aditya en Kevin doen hun plan uit de doeken. Lieuwe sputtert tegen vanwege het mogelijk gebruik van geweld, maar stemt in met de overval, vanwege het prettige vooruitzicht van een flinke buit. Ze spreken af dat Lieuwe niet hoeft te dreigen met geweld, en dat Aditya en Kevin met de twee nepwapens naar binnen zullen gaan. Lieuwe zal bij de auto wachten, en uit angst om herkend te worden via de mogelijke beveiligingscamera’s schaft hij een donkere zonnebril en een sjaal aan, precies dezelfde als Aditya en Kevin. Ze spreken af dat Aditya en Kevin beiden 40% van de buit krijgen, en Lieuwe de resterende 20%.
Volgens afspraak ontmoeten ze elkaar de dag erop om 17:00 uur bij Kevin thuis, spreken het plan nog een keer door, en vertrekken per auto naar het pompstation terwijl de avond valt. Lieuwe zit achter het stuur, en parkeert de auto rond 18:00 bij één van de pompen. Alle drie hebben ze hun donkere zonnebril al op; en alle drie binden de sjaals om hun gezicht. De sjaals bedekken hun mond en het onderste gedeelte van hun neus. Op deze wijze wandelen Aditya en Kevin in rustig tempo de winkel van de benzinepomp binnen. De twee nepwapens hebben ze in de binnenzak van hun jas. Aditya heeft de lege sporttas in zijn hand. Lieuwe blijft bij de auto staan, ter hoogte van één van de benzinepompen. Zodra Aditya en Kevin zonder problemen en zonder aandacht te vestigen op hun aanwezigheid de winkel van het pompstation binnen wandelen reiken ze allebei met hun hand in hun binnenzak om hun nepwapen te pakken. Maar nog voordat ze het wapen uit hun zak hebben gehaald merken ze op dat de beveiliging veel strenger is dan ze verwacht hadden. Ze zien namelijk een aantal beveiligingscamera’s en een bordje bij de kassa hangen waarop de mededeling staat dat deze winkel beschikt over DNA-spray. Dit is een middel dat bij de uitgang op overvallers gespoten kan worden, waarmee de overvallers later eenvoudig geïdentificeerd kunnen worden door de politie. Beide heren weten niet precies wat die DNA-spray is, maar bedenken zich dat het wellicht toch niet zo’n verstandig plan was om het pompstation te overvallen. Ze wisselen hierom een stilzwijgende blik van verstandhouding uit, en verlaten ogenschijnlijk kalm de winkel weer, om nog eens goed na te denken over hun voorgenomen plan. Samen met een teleurgestelde Lieuwe rijden ze onverrichter zaken weer
naar huis. De ervaren medewerker van het pompstation Doni rook onraad toen Aditya en Kevin in zijn winkel waren, en is blij dat de heren weer zijn verdwenen.
Is er ten aanzien van Aditya en Kevin naar geldend recht, en gelet op de in de casus omschreven feiten en omstandigheden, sprake van een poging tot afpersing (art. 317 Sr)? Motiveer uw antwoord.
Kunnen Aditya en Kevin zich naar geldend recht, en gelet op de in de casus omschreven feiten en omstandigheden, beroepen op vrijwillige terugtred? Motiveer uw antwoord.
Kan Lieuwe naar geldend recht, en gelet op de in de casus omschreven feiten en omstandigheden, worden veroordeeld als medepleger van de poging tot afpersing? Motiveer uw antwoord en beperk de beantwoording van deze vraag tot het leerstuk medeplegen.
Thuis aangekomen bespreken de drie heren hetgeen zich bij het pompstation heeft voorgedaan. Geen van hen kent de precieze werking van de DNA-spray, waarop ze besluiten hiernaar te zoeken via Google. Ze stuiten op een schimmig internetforum, waarop ze lezen dat, naast de gezichtsbedekkende sjaals, het dragen van handschoenen voldoende zou moeten zijn om te voorkomen dat de DNA-spray op hun terecht zal komen. Op die manier zouden ze de politie te slim af kunnen zijn, zo concluderen ze. Aditya en Kevin schaffen hierom voor elk van hen een paar zwarte leren handschoenen aan, die tot onder de mouwen van hun jas reiken. Ze besluiten een dag later nogmaals naar het pompstation te rijden, en ditmaal hun plan wel uit te voeren.
Een dag later rijden ze rond 18:00 met de auto van Lieuwe naar het pompstation, wederom met Lieuwe achter het stuur. Lieuwe blijft weer ter hoogte van de benzinepomp bij de auto. De overval slaagt ditmaal wel, en met de buit in de sporttas komen Aditya en Kevin naar de auto gerend. Het lot is ze echter niet gunstig gezind, want de auto weigert te starten en maakt slechts een droog, hoestend geluid zodra er geprobeerd wordt om hem te starten. De drie heren bedenken zich geen moment en rennen naar een auto die op dat moment aan komt rijden. Friedrich is de bestuurder van deze auto, en hij schrikt zich kapot zodra er opeens drie mannen in zijn auto springen. De drie mannen schreeuwen: “Rijden! Zo hard mogelijk!”, waarbij ze hun niet van echt te onderscheiden vuurwapen tonen. Hierop drukt Friedrich meteen het gaspedaal in. Friedrich verklaart hierover achteraf: “Ik voerde hun bevel maar uit en wilde zo snel mogelijk van deze ‘passagiers’ af”. Ter hoogte van Joure dwingen de heren Friedrich om de snelweg te verlaten, door te schreeuwen dat hij ze zo snel mogelijk in Joure moet brengen. Zodra ze de, als zodanig aangegeven, bebouwde kom van Joure (gemeente Fryske Marren) binnen rijden gaat het vreselijk mis: de auto vliegt uit een scherpe bocht, waarvoor op de verkeersborden nog was gewaarschuwd, en raakt met hoge snelheid (ongeveer 100 km per uur) de fietster Putri. Zij fietste op een goed verlicht fietspad naast de rijbaan. Putri komt als gevolg van deze botsing te overlijden. De auto is total loss, en de overvallers zetten hun vlucht te voet voort. Friedrich belt 112, meldt dat hij als bestuurder van een personenauto een fietser heeft aangereden en verleent eerste hulp aan Putri totdat de politie arriveert. Gelet op de snelheid waarmee Friedrich reed, arresteert de politie hem op verdenking van doodslag (art. 287 Sr).
Heeft Friedrich het voor art. 287 Sr vereiste opzet? Motiveer uw antwoord.
Op welke strafuitsluitingsgrond zal Friedrich naar alle waarschijnlijkheid een beroep doen, en zal dit verweer slagen?
Stel dat na het noodlottige ongeval waarbij Putri is komen te overlijden er door de Inspectie Leefomgeving en Transport onderzoek wordt verricht naar de verkeerssituatie op de plaats van het ongeval. In dit onderzoek komt naar voren dat de bocht waaruit Friedrich met zijn auto vloog al jaren als zeer gevaarlijk bekend staat. Het is reeds het vijfde dodelijke ongeval in twee jaar tijd, en het wegdek is al geruime tijd aan vervanging toe. De voor verkeerszaken verantwoordelijk ambtenaar, Sandra Pietersen, van de gemeente Fryske Marren (waarbinnen Joure valt), heeft tot op heden echter verzuimd deze verkeerssituatie op enigerlei wijze te verbeteren. Het gemeentebestuur weet dat Sandra bekend staat als uiterst gierig. Het voor verkeerszaken bestemde geld is daarom al jaren vrijwel onaangeroerd. Na het onderzoek komt bij het Openbaar Ministerie de vraag op of de gemeente Fryske Marren strafrechtelijk zou moeten worden vervolgd voor dood door schuld (art. 307 Sr).
Kan de gemeente Fryske Marren voor dit strafbare feit worden vervolgd, en zo ja, kan er daderschap ten aanzien van dit strafbare feit worden vastgesteld? Motiveer uw antwoord.
Stel dat het verweer uit vraag 4 niet slaagt. Dient de rechtbank deze beslissing in haar vonnis op te nemen en te motiveren?
Poging is een onvoltooide delictsvorm en geregeld in artikel 45 Sr. Blijkens de tekst van art. 45 Sr kan een verdachte onder de volgende voorwaarden worden vervolgd ter zake van een poging: zijn voornemen moet zich door een begin van een uitvoering hebben geopenbaard. Allereerst dient te worden vastgesteld of sprake is van een misdrijf. Dat is het geval, artikel 317 staat in Boek II van het Wetboek van Strafrecht.
Is er een voornemen van de daders? Bij poging kan het voornemen van de dader worden gelijkgesteld met het opzet uit de delictsomschrijving van het te voltooien delict, in dit geval het willens en wetens iemand dwingen tot afgifte van een goed met oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening/een overval plegen/iemand afpersen. Er moet dus sprake zijn van meer dan voorwaardelijk opzet, omdat er “oogmerk” in de delictsomschrijving staat, maar dat is, gezien de voorbereidingen die zijn getroffen geen probleem. Ze maken een plan en bespreken de route naar het tankstation, kopen twee identieke sjaals, twee identieke donkere zonnebrillen (waarmee ze hun gezicht kunnen bedekken/zichzelf onherkenbaar kunnen maken), een grote sporttas, twee niet van echt te onderscheiden nepwapens die ze kunnen gebruiken om het personeel mee te bedreigen en ze benaderen Lieuwe voor een vluchtmogelijkheid. Aldus is sprake van zuiver opzet van de daders. Heeft het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering geopenbaard? Om vast te stellen of er een begin van uitvoering is hanteert de Hoge Raad in het Cito-arrest (HR NJ 1979, 52) en het GWK-arrest (HR NJ
1988, 612) het criterium dat ‘de handeling naar uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het delict’. Zou een ‘objectieve derde’ die twee mannen die een winkel van een benzinepomp ziet binnenlopen met een donkere zonnebril op, terwijl het winter is en ’s avonds, een sjaal om hun mond, waardoor zijn moeilijk te herkennen zijn, met een lege sporttas in de hand, reikend naar het nepwapen in hun binnenzak, terwijl de vluchtauto buiten staat te wachten, denken er sprake is van een overval? Die kans is erg groot, zodat hier sprake is van poging tot afpersing (in vereniging).
Conclusie: er is sprake van een strafbare poging tot afpersing.
Er is sprake van vrijwillige terugtred ‘indien het misdrijf niet is voltooid tengevolge van omstandigheden van de wil van de dader afhankelijk’ (art. 46b Sr). Belangrijk is dus dat de niet-voltooiing redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de van de wil van de verdachte afhankelijke omstandigheden. De dader kan wel verder gaan met zijn daad, maar hij wil dat niet meer. Deze dadersluitingsgrond is in het leven geroepen om de verdachte die (op tijd) tot inkeer komt de gelegenheid te geven daar gehoor aan te geven om zo een veroordeling te voorkomen (zie De Hullu VI.4.3). In dit geval wordt de terugtred van Aditya en Kevin veroorzaakt door de beveiligingscamera’s en een bordje bij de kassa dat gebruik wordt gemaakt van een DNA-spray. Dit is een externe factor; het gaat niet om een plotselinge inkeer van Aditya en Kevin. In het arrest Kopje Onder is bepaald dat externe omstandigheden niet in de weg staan aan het aannemen van vrijwillige terugtred, mits deze niet in overwegende mate tot de terugtred hebben geleid, maar dat de terugtred in de kern vrijwillig is geweest. Conclusie: er is geen sprake van vrijwillige terugtred.
Medeplegen is een deelnemingsvorm die we vinden in art. 47 Sr. De wet bepaalt niet wat onder medeplegen moet worden verstaan. In zijn algemeenheid geldt voor deelnemingsvormen dat aan twee eisen moet zijn voldaan: accessoriteit (er moet een strafbaar feit zijn begaan (ook poging/voorbereiding dus)) en dubbel opzet (opzet op de deelnemingshandeling en opzet op het grondfeit). Voor medeplegen geldt tevens dat vast moet komen te staan dat de verdachte en ten minste één andere persoon (die niet bekend hoeft te zijn geworden) nauw en bewust met elkaar moeten hebben samengewerkt bij het plegen van het feit. Nauwe en bewuste samenwerking is binnen medeplegen het centrale criterium.
Bij de beoordeling of er sprake is van nauwe en bewuste samenwerking moet enerzijds worden gekeken naar de mate waarin de verdachten hebben samengewerkt (nauwe samenwerking of objectieve zijde van de samenwerking) en of er sprake is van opzettelijke samenwerking (bewuste samenwerking of subjectieve zijde van de samenwerking). In de bewuste samenwerking vinden we het dubbel opzet.
Accessoriteit
Aan deze eis, zo kan eenvoudig geconstateerd worden, is in principe voldaan: er is sprake van een poging tot afpersing, en dit levert een strafbaar feit op.
Nauwe samenwerking
Voor het invullen van de objectieve zijde van het medeplegen, de nauwe samenwerking, zijn in de loop der jaren verschillende gezichtspunten ontwikkeld in de rechtspraak, die onder meer gebundeld zijn in het Overzichtsarrest van 2014. Deze gezichtspunten kunnen benut worden om het oordeel met betrekking tot de nauwe samenwerking in te vullen (“de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.”) Van belang is om, op basis van de feiten, uiteindelijk een oordeel te vellen over de nauwe samenwerking. In casu dienen de volgende punten hiertoe in ogenschouw genomen te worden:
Lieuwe is bij het plan betrokken (dat wordt ‘uit de doeken gedaan’, en bovendien wordt er nog een gedeelte van dat plan in overleg met hem ingevuld)
Er wordt een specifieke taakverdeling tussen de drie heren gemaakt
Lieuwe beschikt, als enige, over een rijbewijs, en bestuurt de auto
Lieuwe blijft in de auto zitten (niet lijfelijk aanwezig tijdens de uitvoering in de winkel, maar wel ter plaatse in de auto);
Lieuwe schaft (zelf) een identieke zonnebril en sjaal aan.
(Lieuwe krijgt een deel van de buit)
Zijn rol in de voorbereiding was, al met al, minder groot dan die van Aditya en Kevin, maar niettemin voldoende groot, en er is voldoende samengewerkt, om van een nauwe samenwerking te kunnen spreken.
Bewuste samenwerking
Bij de bewuste samenwerking dient het dubbel opzet besproken te worden. Bij de beoordeling van bewuste samenwerking speelt mee de mate van samenwerking tussen de medeverdachten. Hoe intensiever de samenwerking bij het begaan van het delict, hoe sneller daaruit de bewuste samenwerking kan worden afgeleid. Het belang van de bewuste samenwerking neemt toe wanneer de samenwerking minder nauw is. Uit het Bacchus arrest kan worden afgeleid dat voor het vaststellen van bewuste samenwerking voorwaardelijk opzet voldoende is. Het voorwaardelijk opzet kan ook worden gebruikt bij de beoordeling van het opzet op het grondfeit. Dat kan van belang zijn wanneer de medeverdachten voorafgaand of ten tijde van het begaan van het feit niet hetzelfde doel voor ogen hadden. In dat geval wordt gesproken van uiteenlopend opzet. Dat hoeft aan het aantonen van medeplegen niet in de weg te staan, mits het opzet niet zodanig uiteenloopt dat niet meer kan worden gesproken dat de medeverdachten, zelfs al was het maar in voorwaardelijke zin, hetzelfde doel voor ogen hadden staan.
Was de samenwerking in casu bewust?
Voor het opzet op de samenwerking kan eventueel worden volstaan met voorwaardelijk opzet (Bacchus-arrest), maar in casu dient voor het opzet op het grondfeit rekening gehouden te worden met het ‘oogmerk’ uit art. 317 Sr (waartoe immers gepoogd wordt), waardoor voorwaardelijk opzet niet zou volstaan, althans niet voor die bestanddelen. Voor zowel het opzet op de samenwerking als op het grondfeit kan in casu gewezen worden op dezelfde feiten.
Lieuwe was van het volledige plan op de hoogte, en stemde daar (uiteindelijk) mee in.
Hij heeft hier tegengesputterd, ze hebben afgesproken dat hij geen geweld zou hoeven te gebruiken, echter heeft hij ingestemd met het gebruik van geweld door Aditya en Kevin
Hij wist derhalve van het plan om door te dreigen met geweld de winkelbediende te dwingen tot afgifte van geld
En hij heeft daarmee ingestemd
Deze feiten kunnen reeds de conclusie dragen dat Lieuwe met zuiver opzet (oogmerk) heeft samengewerkt tot het grondfeit, waardoor er sprake is van bewuste samenwerking.
Conclusie luidt dan ook dat Lieuwe als medepleger van de poging tot afpersing kan worden veroordeeld.
Friedrich wordt tenlastegelegd dat hij opzettelijk een ander van het leven heeft beroofd. Uit de casus blijkt niet dat hij willens en wetens Putri van het leven heeft beroofd. Zuiver opzet kan niet worden bewezen. Het was niet de bedoeling van Friedrich om haar aan te rijden en van het leven te beroven, het was zijn bedoeling om van de passagiers af te geraken. Voor het aantonen van opzet uit art. 287 Sr is voorwaardelijk opzet voldoende. Hiervoor moet Friedrich bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat hij door zijn handelen Putri van het leven zou beroven.
Was er een aanmerkelijke kans dat hij Putri van het leven zou beroven? Het moet gaan om een reële kans. Uit HIV-1 blijkt dat hierbij dient te worden gekeken naar algemene ervaringsregels. Is de kans aanmerkelijk dat een fietser zou kunnen worden aangereden met dodelijke gevolgen als een automobilist met 100 km per uur binnen de bebouwde kom rijdt door een scherpe bocht, waarvoor op de verkeersborden nog was gewaarschuwd, terwijl Putri op een goed verlicht fietspad rijdt? Naar algemene ervaringsregels is er een aanmerkelijke kans dat een fietser, in dit geval Putri, hierbij om het leven komt. Bij de beoordeling is bekeken welke omstandigheden zijn betrokken en of is geconcludeerd of er een aanmerkelijke kans op de dood was. Het vaststellen van de aanmerkelijke kans op een botsing of ongeluk levert op zichzelf nog geen aanmerkelijke kans op de dood op.
Was Friedrich zich hiervan bewust? Uit de casus blijkt niet dat hij zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat hij Putri door zijn handelen van het leven zou beroven. Kon hij zich er bewust van zijn (gemiddelde derde)? Een gemiddelde derde zou zich bewust zijn van deze kans: hij rijdt in een bebouwde kom, veel te hard, en het gevaar wordt aangegeven op verkeersborden. Ook fietste Putri op een verlicht fietspad, en kan het derhalve niet anders dan dat hij zich bewust was van de kans dat daar fietsers zouden fietsen die hij mogelijk zou kunnen scheppen, met fatale gevolgen.
Heeft hij deze kans aanvaard? Uit het Porsche-arrest blijkt dat aanvaarden kan worden aangenomen indien uit feiten en omstandigheden – behoudens contra-indicaties – en naar de uiterlijke verschijningsvorm blijkt dat hij de kans op de koop heeft toegenomen (of: Enkhuizer doodslag, zeer onverschillig heeft opgesteld t.o.v. het gevolg waarmee dat gevolg op de koop is toegenomen). Naar de uiterlijke verschijningsvorm ziet de gedraging er zeer gevaarzettend uit. Friedrich heeft één doel: zo snel mogelijk van de passagiers afkomen. Hij negeert het verkeersbord, negeert de snelheidslimieten, stelt zich daarmee zeer onverschillig op ten opzichte van andere verkeersdeelnemers. Doordat hij heeft verklaard dat hij zo snel mogelijk van deze passagiers af wilde komen, heeft hij de kans op de koop toegenomen dat daarbij andere passagiers om het leven zouden komen. Het feit dat hij direct na het ongeval 112 belt en Putri eerste hulp verleent doet daar niet aan af: hij reed al geruime tijd te hard, en heeft doelbewust het gaspedaal ingedrukt, dus de snelheid van zijn handelen kan niet meespelen als contra-indicatie voor het aanwezige opzet. Een andere uitkomst werd gehonoreerd, mits op grond van een goede weging van de argumenten. Daarbij zijn de omstandigheden na het ongeval niet van doorslaggevend belang om het aanvaarden niet aan te kunnen nemen; het moet gaan om omstandigheden voorafgaand en ten tijde van de dodelijke botsing met Putri. Conclusie: Friedrich heeft het voor 287 vereiste opzet.
De vraag bestaat uit twee onderdelen: bepaal op welke strafuitsluitingsgrond een beroep wordt gedaan en bepaal of dat beroep naar geldend recht kans van slagen heeft. De vraag betreft één strafuitsluitingsgrond. Het was dus niet de bedoeling alle of een aantal strafuitsluitingsgronden te behandelen. Aan de student was het om een keuze te maken en die keuze te onderzoeken. Slechts één keuze had op het antwoordvel moeten worden uitgewerkt. Studenten die dus meerdere strafuitsluitingsgronden in hun antwoorden hebben meegenomen hebben de vraag niet goed gelezen.
De beoordeling van strafuitsluitingsgronden geschiedt aan de hand van – voor zover aanwezig – wettelijke en buitenwettelijke voorwaarden. De buitenwettelijke voorwaarden kunnen alle algemeen regulerende beginselen zijn, dat kunnen er ook een aantal zijn, omdat deze beginselen soms in de omschrijving van een strafuitsluitingsgrond tot uitdrukking komen. Het is nooit voldoende om bij de beantwoording van de vraag uitsluitend de algemeen regulerende beginselen langs te lopen. Enkel het benoemen van het gegeven dat er algemeen regulerende beginselen werkzaam zijn in de context van strafuitsluitingsgronden, zonder deze (feitelijk) uit te werken is onvoldoende.
Blijkens de in de casus beschikbare informatie ligt het voor de hand dat er Friedrich een beroep zal doen op psychische overmacht (art. 40 Sr). Voor psychische overmacht is vereist dat aannemelijk is dat sprake is geweest van een van buiten komende druk, waaraan redelijkerwijs geen weerstand kon en behoefde te worden geboden. Er was hier sprake van een van buiten komende druk. De passagiers oefenden druk uit op Friedrich om harder te rijden middels het tonen van hun neppe vuurwapen en het schreeuwen in de auto. De druk werd op hem uitgeoefend onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval. Er was dus sprake van een van buiten komende druk. Kon hij weerstand bieden aan die druk? Kan van Friedrich worden verwacht dat hij weerstand biedt tegen deze druk? Uit de casus blijken geen bijzonder persoonlijke omstandigheden van Friedrich aanwezig te zijn waaruit kan worden opgemaakt dat het niet redelijk is om aan te nemen dat hij weerstand kon bieden tegen de druk. Hij is bijvoorbeeld niet getraumatiseerd. Zo blijkt dat niet uit zijn verklaring.
Behoefde hij weerstand te bieden aan de druk? Mocht van Friedrich worden verwacht dat hij weerstand bood? Allereerst de proportionaliteit. Proportioneel is de handeling (de doodslag gepleegd door veel te hard te rijden) als deze in redelijke verhouding staat tot de uitgeoefende druk. Hoe verhoudt het schreeuwen van de drie mannen zich tot de reactie, het plegen van een doodslag door veel te hard te rijden? Op de snelweg 100 rijden is geen probleem, maar binnen de bebouwde kom is dat veel te hard. De mannen zetten hem onder druk om hen zo snel mogelijk naar Joure te brengen. Eenmaal daar aangekomen rijdt hij nog steeds zo hard. Zijn handelen is niet evenredig ten opzichte van de uitgeoefende druk. Nogmaals, hij wordt niet letterlijk onder schot gehouden. Subsidiariteit: Van een persoon mag worden verwacht dat hij of zij een andere keuze maakt in deze situatie. Het is misschien begrijpelijk dat Friedrich niet zijn deuren op slot heeft gedaan toen hij de mannen zag aan komen rennen en niet is weggereden. Het is misschien ook begrijpelijk dat hij, toen ze eenmaal in de auto zaten, niet zelf uit de auto is gestapt (men mag niet verwachten dat iemand zomaar zijn of haar auto laten stelen), maar dan mag in ieder geval worden verwacht dat een persoon niet zo hard in de bebouwde kom rijdt waarbij hij of zij het plegen van doodslag riskeert, en in ieder geval op dat moment weerstand biedt tegen de druk. Hij had ook kunnen zeggen: We zijn in Joure, nu uitstappen, of iets dergelijks, in plaats van door te rijden tot binnen de bebouwde kom. In ieder geval had hij de keuze kunnen maken om zachter te rijden, vooral in de berm, mede in het licht van de waarschuwingen en zichtbaarheid ter plekke men is het niet begrijpelijk dat hij dat niet heeft gedaan.
Conclusie: Friedrich kan psychische overmacht niet aannemelijk maken. Het verweer slaagt niet.
Strafbare feiten kunnen worden begaan door natuurlijke personen en door rechtspersonen (art. 51 lid 1 Sr). Een gemeente is een rechtspersoon, namelijk een publiekrechtelijke rechtspersoon (art. 2:1 lid 1 BW). Vervolging van publiekrechtelijke rechtspersonen, anders dan de staat, is mogelijk mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Deze zijn omschreven in het Pikmeer II arrest. In dat arrest besliste de HR dat een publiekrechtelijke rechtspersoon, niet zijnde de staat, niet strafrechtelijk kan worden vervolgd in geval van een specifiek aan haar opgedragen bestuurstaak (r.o. 5.4). Strafrechtelijke vervolging is wel mogelijk. Immuniteit van publiekrechtelijke rechtspersonen, anders dan de staat, kan slechts dan worden aangenomen als de gedragingen naar hun aard en gelet op het wettelijk systeem rechtens niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak, zodat uitgesloten is dat derden in zoverre op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. In andere gevallen wordt immuniteit niet aangenomen en is een publiekrechtelijke rechtspersoon vervolgbaar (r.o. 5.7).
In casu gaat het om een bocht in de weg die als gevaarlijk bekend staat en waaraan werkzaamheden moeten worden verricht. De vraag is of het verrichten van wegwerkzaamheden (waaronder het vervangen van het wegdek) naar hun aard en gelet op het wettelijk systeem niet anders dan door bestuursfunctionarissen kunnen worden verricht in het kader van de uitvoering van de aan het openbaar lichaam opgedragen bestuurstaak. Hoewel de gemeente eigenaar zal zijn van de weg en de gemeente de noodzakelijke verbeteringen aan de weg kan aanbrengen, kan de gemeente deze werkzaamheden ook door derden laten verrichten, die op gelijke voet als het openbaar lichaam aan het maatschappelijk verkeer deelnemen. Er is in casu dus geen immuniteit en dus kan de gemeente worden vervolgd.
Dat de gemeente kan worden vervolgd, maakt het mogelijk de volgende vraag te beantwoorden, namelijk of de gemeente dader kan zijn van het in de casus genoemde strafbare feit (dood door schuld, art. 307 Sr). Verschillende stappen moeten voor het beantwoorden van deze vraag worden gezet. De eerste vraag is of er sprake is van een rechtspersoon. In casu is dat het geval: een gemeente is een publiekrechtelijke rechtspersoon (art. 2:1 lid 1 BW). De tweede vraag is of een gemeente dood door schuld kan begaan. Het antwoord op die vraag luidt positief. In beginsel kunnen rechtspersonen alle commune delicten begaan, dus ook dood door schuld. De uitzondering, namelijk kwaliteitsdelicten, is hier niet aan de orde. De derde vraag is of de rechtspersoon dader is. Om deze vraag te beantwoorden moet gebruik gemaakt worden van het Zijpe- of Drijfmestarrest. In dat arrest komt naar voren dat voor het vaststellen van daderschap redelijke toerekening het te gebruiken criterium is. Nadere invulling van dit criterium kan plaatsvinden door een oriëntatiepunt, namelijk of de gedraging in de sfeer van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden.
Dit oriëntatiepunt wordt nader ingevuld aan de hand van een aantal omstandigheden:
het gaat om handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon (i.c. is de persoon die heeft nagelaten werkzaamheden te verrichten aan de bocht teneinde deze veiliger te maken, een ambtenaar, in dienst van de gemeente Fryske Marren)
De gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon (i.c. gaat het om het uitvoeren wegwerkzaamheden, waarvan kan worden aangenomen dat zij tot de normale activiteiten van een gemeente behoren)
De gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf (i.c. zal het door schuld veroorzaken van de dood van een (vermoedelijke) inwoner van de gemeente de gemeente niet dienstig zijn geweest)
De rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de verboden gedraging al dan niet zou plaatsvinden (feitelijk kunnen ingrijpen) en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging (blijkbaar billijken). (i.c. zal beschikken kunnen worden aangenomen, nu het gaat om een ondergeschikte die door haar gierigheid niet de noodzakelijke werkzaamheden uitvoert, terwijl de gemeente op de hoogte is van de noodzaak van de uit te voeren werkzaamheden en kan ingrijpen en haar kan opdragen de werkzaamheden te verrichten) (i.c. zal het aanvaarden ook kunnen worden aangenomen, niet omdat er sprake is van opzet, maar omdat onvoldoende zorg is betracht het ongeval te voorkomen. De gemeente heeft de ambtenaar jarenlang haar gang laten gaan en de gevaarlijke situatie laten voortbestaan, terwijl het tot de verplichting van de gemeente kan worden gerekend dat zij binnen de gemeentegrenzen waakt voor de verkeersveiligheid).
Het verweer houdt een beroep op een strafuitsluitingsgrond (schulduitsluitings- of rechtvaardigingsgrond) in. Een schulduitsluitingsgrond neemt de verwijtbaarheid weg./Een rechtvaardigingsgrond neemt de wederrechtelijkheid weg. Art. 350a Sr is geen culpoos misdrijf, en bevat ook niet de wederrechtelijkheid als bestanddeel, waardoor de verwijtbaarheid en wederrechtelijkheid ‘gewoon’ als element fungeren. Hierom zal t.a.v. het beslissen en motiveren de gebruikelijke volgorde in de wet gevolgd worden.
Artikel 358 lid 3 Sv stelt dat dat het vonnis een beslissing geeft indien in strijd met een door de verdachte gevoerd uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat een bepaalde strafuitsluitingsgrond (hier: psychische overmacht) niet aanwezig is (de rechtbank acht dat het beroep op de strafuitsluitingsgrond niet aannemelijk is geworden). Het vonnis van de rechtbank dient dus op grond van art. 358 lid 3 Sv een beslissing te bevatten over het verwerpen van het beroep op een strafuitsluitingsgrond.
Op grond van art. 359 lid 2 eerste volzin Sv dienen de beslissingen als vermeld in art. 358 lid 3 Sv (en van zo’n beslissing is in dit geval sprake, zie hiervoor) met redenen omkleed, dus gemotiveerd te zijn.
Deze bundel bevat oude en oefententamens bij het vak Materieel Strafrecht aan de Universiteit Leiden.
Deze bundel bevat oude en oefententamens bij het vak Materieel Strafrecht aan de Universiteit Leiden.
Deze bundel bevat oude en oefententamens bij het vak Materieel Strafrecht aan de Universiteit Leiden.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Field of study
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2277 |
Add new contribution