Notes Inleiding Orthopedagogiek, Jaar 1, RUG

Collegeaantekeningen gebaseerd op 2015-2016, ook te gebruiken bij andere studiejaren.

College 1

Er worden twee boeken voor dit vak gebruikt, het handboek gaat voornamelijk over de toegepaste orthopedagogiek en het boek van Orthopedagogiek; ontwikkelingen, theorieën en modellen is vooral de theoretische kant.

Bij orthopedagogiek gaat het over interacties tussen mensen, bijvoorbeeld tussen het kind en de opvoeder. Er kan ook een probleem ontstaan in de interactie met de omgeving van het kind, hoe meer het misloopt in die communicatie, des te meer problematiek. Een orthopedagoog komt vaak in beeld als de opvoeding niet meer vanzelfsprekend verloopt. Vaak is er daarvoor al geprobeerd om tips te krijgen over hoe men het beste met de opvoeding bezig kan gaan, maar als dit niet werkt is er hulp van buitenaf nodig.

Orthopedagogiek heeft overlap met verschillende gebieden, maar is nu erkend als losstaand beroep in Nederland en Vlaanderen. Er zijn namelijk wel duidelijke verschillen te zien in bijvoorbeeld de psychologie, waar juist naar het individuele kind en zijn ontwikkeling wordt gekeken, en bij de orthopedagogiek, waar men juist op de context focust. De verandering moet niet plaatsvinden in de persoon, maar de omgeving (context) moet veranderen. Bijvoorbeeld de manier waarop de moeder over de beperking van haar kind denkt en hoe ze met het kind omgaat.

Rechttrekken wordt mee bedoeld dat het probleem rechtgetrokken wordt, of dat het verholpen wordt. In plaats van alleen kinderen, zijn er ook gebieden binnen de orthopedagogiek die ook met volwassenen werken. Het is een handelingswetenschap, omdat men veel bezig is met de toepassing van interventies, de problemen aanpakken, de situatie veranderen of verbeteren. Het probleem wordt in kaart gebracht en daar wordt wat aan gedaan.

Normen hebben te maken met een maatschappelijk kader van regels over hoe kinderen in een cultuur opgevoed moeten worden. Deze normen zijn per cultuur verschillend, maar met de tijd kunnen de normen ook veranderen. Vroeger mochten kinderen nog een tik krijgen van hun docent, tegenwoordig wordt dat gezien als een kind slaan en kan het zelfs onder kindermishandeling vallen.

Cultuur-historische normen: andere landen hebben andere kaders, deze zijn erg relatief en veranderlijk. De kaders kunnen te maken hebben met de omgang van mensen, verwachtingen van de maatschappij, welzijn en SES.

Handelingsverlegenheid houdt in dat men niet goed weet hoe er met een situatie moet worden omgegaan. Het doel is om mensen handelingsbekwaam te maken. Zo kunnen ze signalen herkennen en weten ze hoe ze om moeten gaan met de situatie.

Het vakgebied is op de afwijkingen bij het kind gericht, hoe kan dit worden opgelost? Vroeger was het voornamelijk een beschrijvende studie, tegenwoordig zijn er ook veel methodes ontwikkeld om hulpverlening te kunnen bieden. De context heeft invloed, hoe het gezin op het kind reageert, daarom wordt er ook vooral aan de omgang in het gezin gedacht.

Problematische opvoedingssituaties (POS) zijn situaties die zich geregeld voordoen, de opvoeders zien de uit de hand gelopen situatie niet meer zitten en voelen zich machteloos en het is vaak complexe problematiek. Er is geen vanzelfsprekendheid meer met de opvoeding. Men kan binnen de orthopedagogiek bezig gaan met het oplossen van problematiek, of men kan juist bezig gaan met de preventie daarvan. Een POS heeft effect op een kind, bijvoorbeeld in de ontwikkeling, of in het welzijn.

Onzekerheid is normaal bij de opvoeding, het is een eerste keer en de opvoeder heeft nog geen ervaring. Als er echter veel vragen komen en de opvoeder gaat zich zorgen maken, dan gaat de opvoeding niet meer vanzelf en kan een orthopedagoog helpen.

Er kunnen drie verschillende domeinen worden onderscheiden, namelijk leer- en onderwijsproblemen, ondersteuning voor personen met beperkingen en jeugdzorg. Als er een probleem is, wordt er eerst gekeken naar verklarende mechanismen, het probleem wordt verklaard en moet goed begrepen worden, daarom wordt er eerst informatie opgezocht. Daarna komt de diagnostiek, er wordt gezocht naar de interventie die het beste werkt bij het probleem. Als laatste worden de interventies uitgevoerd.

Ernstige problematiek wil zeggen dat het onomkeerbaar, frequent, langdurig en in meerdere contexten voorkomt. Orthopedagogen proberen vaak naar de sterke punten te kijken, dus ondanks de problematiek, gelooft men in de veranderlijkheid en is men optimistisch.

Het beste is om evidence based interventies te hebben, deze zijn wetenschappelijk onderzocht en goedgekeurd op hun werking. Het onderzoeken van de interventies wordt ook in de praktijk gedaan, zo kan men zien of de hulpverlening het gewenste effect heeft.

Voor jonge kinderen heeft de familie de meeste invloed, dit verandert als kinderen ouder worden. Als ze puber zijn ‘peers’, oftewel leeftijdsgenoten, invloedrijker op de ontwikkeling dan de familie. De micro cirkel is heel dicht bij het kind, meso is de onderlinge relatie van verschillende relaties in de micro. Bijvoorbeeld de relatie van de familie met de school. Het gaat er dan om of die interactie goed verloopt, of juist moeizaam tot slecht. Exo is de media, de manier waarop onderwerpen gerapporteerd worden kunnen mensen in hun handelen beïnvloeden. Door te identificeren met een nieuwsbericht kunnen mensen dingen hetzelfde gaan doen. Macro is het cultuursysteem, de economie en de politiek in de samenleving om een kind. Al deze systemen hangen met elkaar samen en zijn erg dynamisch.

Bij transactionele modellen gaat de interactie tussen mensen twee kanten op. Het temperament van het kind heeft effect op de reactie van de moeder, en de reactie van de moeder heeft weer effect op het gedrag van het kind.

In het Ambulatorium van de universiteit kan je al vanaf je eerste jaar bezig met onder andere het begeleiden en helpen van kinderen, terwijl jij zelf ook begeleid wordt daarbij.

College 2

In een gewone opvoeding lopen opvoeders ook tegen problemen aan, maar bij een problematische opvoeding worden deze problemen niet vanzelf of door een simpele tip opgelost. Als men er niet uit komt, gaat een orthopedagoog helpen.

Er zijn verschillende perspectieven, binnen culturen en generaties kunnen deze verschillen:

  • Perspectief van het kind: Hoe je vanuit jezelf ervaart hoe je wordt opgevoed.
  • Perspectief van de ouder: Hoe ga ik mijn kind opvoeden?
  • Perspectief vanuit ervaring van de ouder: Vragen aan de ouders hoe zij dit gedaan hebben, eventueel tips hieruit opdoen om te gebruikten in de eigen opvoeding.

Eigenschappen die het vinden van een eigen plek in de samenleving bevorderen, als deze eigenschappen gestimuleerd worden, werkt dat erg goed. Per samenleving moet er goed gekeken worden welke eigenschappen nodig zijn om succesvol te zijn, bijvoorbeeld juist goed zijn in kunnen samenwerken of juist goed zijn individueel.

Emancipatie, de ontwikkeling van een individu heeft de keerzijde dat het sociale gedrag van mensen heel erg verstoord kan worden. Als het beeld verstoord wordt, kan men hier niet mee omgaan, doordat het niet in hun wereldbeeld past en het is voor individueel ontwikkelde mensen lastig om het maatschappelijke belang nog te kunnen zien.

Er zijn veel verschillende definities en visies van verschillende deskundigen en zij proberen allemaal te omschrijven wat zij belangrijk vinden in de opvoeding.

Visie van Wim ter Horst:

  • Als er teveel op het probleem gefocust wordt, kan er geen gewoon leven meer geleid worden. Daarom moet er geprobeerd worden om het gewone, basis leven weer vast te stellen.
  • Mensen kunnen het weer zelf doen, ze hebben het perspectief gekregen dat het ze lukt.
  • De dialoog met de werkelijkheid is het perspectief van bijvoorbeeld de broer/ zus/ ouder, hun meningen over de situatie. Het gaat ook om de mogelijkheden die door de samenleving aan het kind en opvoeder worden aangeboden.
  • De totale situatie is al deze dingen bij elkaar, de basis, perspectief en de omgeving.

Een mens moet biologisch goed kunnen functioneren, hierin zijn verschillende niveaus te zien:

  • Fysisch = bloedsuiker, als mensen chagrijnig zijn, heeft dit effect op goed contact.
  • Biotisch = stofwisselingsziekte, de afvalstoffen worden niet in het bloed afgevoerd, waardoor dit kan gaan ophopen (in organen) of het groeit iets.
  • Animaal = dierlijk, (!) Frans de Waal heeft onderzoek gedaan naar apen. Hierbij keek hij naar de empathie en orde in de groep en dit heeft hij vertaald naar ethiek, dit heeft hij vergeleken met mensen in organisaties en binnen de maatschappij.
  • Humaan = zinvol leven, wat men leuk vindt, dromen of doelen van mensen.
  • Transcent = je overtuiging, waarden en geloof die je in je meningen en keuzes uit.

Dit kan allemaal een rol spelen in je gedrag, maar het speelt ook een belangrijke rol binnen opvoedingsproblemen.

Doelgericht handelen, orthopedagogiek is gericht op de kwalitatieve manier van leven van de patiënt. Het is een dienende rol, waarin men bijdraagt aan het zinvol maken van het leven van cliënten.

De normen van de cliënt worden het uitgangspunt van de hulpverlener, dit kan zowel in de opvoeding als in participeren in de samenleving zijn. De hulpverlening moet volgens de wensen van de cliënt zijn, en volgens de Rechten van de Mens (vastgelegde regels over beschaving), volgens wetenschappelijke kennis. In de praktijk moet vaak gezocht worden naar een balans tussen het kunnen, willen, durven, mogen en moeten van de patiënt. Een doel moet wel reëel haalbaar zijn.

Er zijn veel disciplines die allemaal een rol spelen binnen de orthopedagogiek. Specialiseren is het hebben van kennis over een steeds kleiner gebied, maar wel steeds meer weten over dat kleine gebied. Je moet kunnen specialiseren, maar je moet ook altijd kunnen integreren met het brede perspectief.

Met het ICF-model wordt het functioneren van een kind (met een verstandelijke beperking) beschreven. Het is een algemeen systeem dat over heel de wereld gebruikt kan worden, het wordt voornamelijk gebruikt als classificatie voor universele gezondheidszorg. Wereldwijd wordt het steeds meer als uitgangspunt gebruikt, omdat het vele disciplines kan samenvatten en disciplines die nog ontdekt moeten worden kunnen er nog ingepast worden.

Vanuit drie perspectieven kan het menselijk functioneren beschreven worden. Ten eerste kijkt men naar de mens als organisme, dus de anatomie en de functies. Daarnaast kijkt ment naar het handelen, wat kan je wel en wat niet? Als derde wordt er naar het maatschappelijk functioneren gekeken, dus de participatie en sociale betrokkenheid, doelen die je wilt bereiken.

Het functioneren kan je zowel positief als negatief beschrijven. Dit wil zeggen, dingen die je meezitten en dingen die je juist tegenzitten. Externe factoren kunnen hier effect op hebben, dit is de omgeving van het kind die ondersteunend kan zijn, maar die ook kan tegenwerken. Persoonlijke factoren kunnen ook effect hebben, door de sterke of zwakke kanten van jezelf.

Het gaat erom dat alle begrippen en definities helder geformuleerd zijn. Hierdoor ontstaat er een eenheid in de taal en visie.

AAID is een model voor specifiek verstandelijke beperkingen. Dit model moet je heel goed kennen voor het tentamen en het zal veel terug komen in de colleges. De ondersteuning staat in dit model centraal. Bij een verstandelijke beperking heeft een kind meer ondersteuning nodig en als dit goed gegeven wordt is die een goede toevoeging aan het functioneren van het kind, waardoor er een optimale kwaliteit van leven ontstaat (de vier stellingen die in een slide genoemd worden zijn allemaal correct).

De wijze waarop mensen met verstandelijke beperkingen functioneren is dus afhankelijk van eigenschappen in de persoonlijkheid en van de omgeving om het kind. Een handicap werd eerst gezien als een eigenschap van een persoon, iets lukt je wel of het lukt je niet, als het niet lukt ben je daarin gehandicapt. Het hebben van een handicap wordt pas concreet door wat het voor en individu voor gevolgen heeft, en door wat men in de maatschappij van je verwacht.

Een verstandelijke beperking wordt meestal bepaald door het IQ. Er zijn heel precieze grenzen en deze moet je kennen voor het tentamen, in de praktijk worden deze grenzen niet zo heel erg precies toegepast. Mensen met een zwakke begaafdheid (<84 punten) zijn vaak naïever, meelopers en daardoor eerder betrokken bij criminele activiteiten. Doordat de maatschappij lastiger kunnen ze soms om hulp vragen en die hulp kan door de verkeerde mensen gegeven worden.

Biologische redenen voor een verstandelijke beperking kunnen zijn dat kinderen stofwisselingsziektes hebben, een zuurstoflek hebben gehad in hun hersenen of te vroeg geboren zijn. Sociale redenen kunnen zijn dat ouders niet wisten hoe ze met het kind om moeten gaan, en daardoor te handhandig zijn geweest. Een syndroom dat kan voorkomen is het Shacking Baby Syndrome, dit kan ontstaan doordat ouders het kind hardhandig door elkaar hebben geschud en de hersenen konden waren nog erg kwetsbaar, dus de hersenen zijn beschadigd geraakt.

Verstandelijke beperkingen zijn haast nooit alleen aan het IQ van kinderen te merken, dingen zoals niet goed functionerende zintuigen of andere medische problemen kunnen ook een rol spelen. Het uiterlijk kan ook anders zijn dan dat van de gemiddelde mens (de vorm van het hoofd bijvoorbeeld). Voor mensen is het erg wennen aan het uiterlijk, maar als je aan het uiterlijk gewend bent, kan je de persoon erachter beter zien. Het blijkt dat de meeste kinderen pieken in hun vermogen hebben (één ding heel goed kunnen, maar de rest niet).

Tot en met één standaarddeviatie onder het gemiddelde spreekt men van zwakbegaafdheid, bij twee standaarddeviaties of meer onder het gemiddelde spreekt men van een lichte/ matige/ ernstige tot diepe verstandelijke beperking.

In het speciale onderwijs werd er gelijk een andere vorm aan een kind geboden als het nodig was. Hierdoor was het gevolg dat iedereen in eigen soorten onderwijs aan het werk was, en niet meer leerde om met ‘anderen’ om te gaan. Door dit speciale onderwijs te verminderen, willen ze dat kinderen meer samen gaan doen en elkaar ook gaan helpen bij tekorten.

Historische benaderingen:

  • Biomedisch = er is een beperking waardoor iets niet lukt
  • Functioneel = een kind moet tot het gemiddelde behoren
  • Omgevingsfactoren = stimulatie (of niet) uit de omgeving voor het kind
  • Mensenrechten = mogen zijn zoals je bent.

Huidige visies op verstandelijke beperking:

  • Concept kwaliteit leven = Mensen mogen hun eigen wensen en dromen hebben, zelf bepalen wat ze gaan doen. In de praktijk was het vaak zo dat mensen moet meedraaien in het systeem en daardoor staat de cliënt vaak niet meer centraal.
  • Sociaalecologisch model = In plaats van exclusie en de mensen buiten de samenleving plaatsen, wordt er nu juist geprobeerd om mensen weer bij de samenleving te betrekken. Dit kan voor sommigen positief zijn, meer contacten maken met andere mensen, maar voor anderen is dit juist niet fijn en zij trekken zich alleen maar meer terug.
  • Ondersteuningsmodel = dit bestaat uit vijf stappen, namelijk: wat mensen leuk vinden, hun wensen, wat past binnen de mogelijkheden van de cliënten, realistisch zijn, en cliënten ondersteunen. Als vierde stap is er de uitvoering van de levensdoelen, en als laatste het evalueren van de uitvoering en werking.

Criteria voordat je de diagnose van een verstandelijke beperking krijgt:

  1. De beperking moet zichtbaar zijn in het intellectueel functioneren.
  2. De beperking moet zich voordoen in adaptief gedrag, het kunnen aanpassen.
  3. Voordat een kind achttien is, moet de beperking zichtbaar zijn, anders kan de beperking ook andere oorzaken hebben. Bijvoorbeeld door het krijgen van een ongeluk ontstaat er schade in de hersenen.

Definities van verstandelijke beperkingen:

  • Leeftijd en cultuur hebben invloed op het functioneren, assertiviteit, snelheid in informatieverwerking, in de maatschappij.
  • Er zijn grote individuele verschillen tussen beperkte kinderen, de indeling van verschillende soorten is dan ook erg lastig. Meestal wordt er per kind een profiel opgesteld van problemen.
  • Je moet niet alleen kijken naar de dingen die een kind niet kan, maar je moet juist ook kijken naar de sterke kanten, namelijk naar wat een kind wel kan.
  • Een kind heeft belang aan ondersteuning.
  • De ondersteuning moet gekoppeld worden aan de omgeving, als de ondersteuning goed op een kind aansluit, kan het kind beter functioneren en doorgroeien.

In het AAID-model wordt een profiel geschetst en wordt er gekeken naar een goede ondersteuning, waardoor er een optimale situatie wordt gecreëerd voor degene met een verstandelijke beperking om in te kunnen functioneren.

Het in het voorbeeld is een ingevuld AAID-model te zien, hierin wordt de complexiteit teruggebracht naar kernbegrippen in een schema. Vanuit het schema wordt gekeken wat er precies aan de hand is en wat dan de beste aanpak is.

Bij epilepsie gaat de ‘computer’ in je hoofd steeds minder goed werken, hierbij kan het wel zo zijn dat iemand heel goed is in taal, maar een heel laag IQ heeft. Het kan dan zo zijn dat die persoon overschat wordt, doordat hij zich er wel uit kan praten. Je moet dan goed luisteren naar wat die persoon nu eigenlijk zegt, want vaak wordt de spraak van een ander gewoon door diegene geïmiteerd.

Tegenwoordig is de zorg steeds duurder en men roept dat het niet meer betaald kan worden. Vroeger werd die zorg echter goedkoper geleverd. We moeten het geld dat er is gewoon slimmer inzetten. Er is vaak een ernstige kant aan het probleem en er zijn mogelijkheden. Dan moeten er keuzes gemaakt worden. 

College 3

Visuele beperkingen

Het merendeel van de kinderen met een visuele beperking gaan naar het reguliere onderwijs. De leraren krijgen hulp van specialisten hoe ze goed met die kinderen om kunnen gaan. Bij slechtziendheid gaat het om de totale benadering van de ontwikkeling van het kind, dus op meerdere vlakken wordt het kind bekeken.

Zintuigen gebruiken is het opnemen van prikkels en ze begrijpen, zintuigen zijn dus de middelen waarmee we contact hebben met de wereld en we kunnen betekenis aan dit contact geven. Zonder contact met de wereld, is er nauwelijks opvoeding of ontwikkeling mogelijk, daardoor moet dit bij kinderen met een beperking extra gestimuleerd worden.

Bij het oog zijn er vier functies die je gebruikt bij het verwerken van informatie. Ten eerste het bewegen van je ogen, ten tweede moet je het plaatje kunnen waarnemen. Daarna moet je het plaatje dat je binnen hebt gekregen, begrijpen. Als laatste moet je handelen naar de informatie die je hebt binnengekregen.

Licht is een straling en dit kan je op twee manieren weergeven. Dit kan in een grafiek om te laten zien hoe sterk het licht is, of in een grafiek om de golflengte (zoals kleur) weer te geven. We kunnen maar een beperkt deel van het licht zien. Vogels kunnen bijvoorbeeld ook de kleur ultraviolet zien en slangen kunnen warmte waarnemen. Slechtziendheid kan op twee manieren: nachtblind, dus zodra het licht donkerder (minder) is, kan je niet goed meer zien, of je kunt juist niet goed meer zien als het licht erg sterk (fel) is. Je kunt ook blind zijn voor bepaalde kleuren licht.

In het oog wordt de informatie die binnenkomt door de lens en pupil geprojecteerd op het netvlies. Om te zorgen dat dit een helder beeld is, moeten onder andere het hoornvlies en de lens helder zijn, en niet troebel. Als de lens troebel is kan het zicht niet ontwikkelen en daardoor wordt de functie van het zien niet gebruikt, met als gevolg dat de functie uit de hersenen verdwijnt.

Het goed kunnen bewegen van de ogen:

Als je ogen samenwerken, kan je diepte zien. Als deze samenwerking niet goed is zie je dubbel, in dat geval kunnen ze één oog onscherp maken en door het afplakken van het goede oog wordt er geprobeerd om een goede samenwerking te krijgen. Doordat de lens erg bol kan worden, kan je dichtbij scherp zien, en door het vlakker worden van de lens, kan je veraf scherp zien.

Het plaatje kunnen waarnemen:

Je kunt altijd een klein stukje scherp zien en alles daaromheen is onscherp. Dit komt ten eerste doordat de cellen in dit kleine stukje allemaal een eigen connectie met de hersenen hebben en de rest heeft een meer gekoppelde connectie. Ten tweede komt dit door twee soorten cellen die in je oog zitten, namelijk kegeltjes en staafjes. Kegeltjes nemen het beste waar bij daglicht en de verwerking gaat langzaam en is voornamelijk kleurwaarneming. Deze kegeltjes zitten in het centrum, dus in het kleine deel dat scherp en gedetailleerd waarneemt als de rest onscherp is. Staafjes nemen juist het beste waar bij schemering, verwerken snel informatie en is eigenlijk een signaleringssysteem dat al bij een kleine beweging een signaal afgeeft.

Als je kokervisie hebt, zijn de staafjes kapot (later zullen ook de kegeltjes kapot gaan) en kan je alleen nog in het midden scherp zien, daardoor wordt je blind als het gaat om overzicht. De zijkanten zijn erg vaag. Als de kegeltjes kapot gaan i.p.v. de staafjes, dan kan je geen kleur meer waarnemen, kan je niet meer lezen en alleen nog maar bewegingen waarnemen. Je kunt dan nog wel overzicht zien.

Gezichtsscherpte, hiervan kan een indicatie gegeven worden door een letterkaart. Hoe dichter je bij de kaart moet staan om scherp te kunnen zien, des te slechter je kunt zien.

Gezichtsveld, dit is het aantal graden dat je rondom je kunt zien als je recht vooruit kijkt. Als je nog maar een gezichtsveld van 30 graden hebt, zie je mensen bijvoorbeeld niet van opzij aankomen. Het zoeken van iemand in een volle zaal duurt dan erg lang, doordat die persoon elke rij moet scannen.

Oculomotorische functies: Convergeren is het vermogen om twee ogen op één plek te kunnen richten. Accommoderen is het vermogen om op verschillende afstanden scherp te kunnen stellen. Fixeren is het heel erg precies focussen van je ogen op de pupil van een ander en je ogen stil kunnen houden. Saccades is het niet onder controle kunnen houden van de oogbewegingen.

Visueel sensorische functies: Gezichtsscherpte (de grenzen leren voor tentamen). Gezichtsveld is het overzicht dat je kunt zien. Kleurenzien kan door de kegelcellen. Lichtadaptatie is het kunnen aanpassen aan een veranderende sterkte van het licht. Contrastgevoeligheid is verlaagd bij slechtzienden.

Het begrijpen van het binnengekomen plaatje:

Lagere visuele functiegroepen zijn afhankelijk van het oog en de hogere visuele functiegroepen zijn vooral afhankelijk van de hersenen. Bij de hogere groepen gaat het erom dat je snapt wat je ziet en dat je dit kan toepassen in je handelen.

De oogzenuw is aangegeven als ‘optic nerve’, deze zenuw brengt alle informatie die binnenkomt naar de juiste hersenhelft om te verwerken. Wat je links ziet, komt op het rechter deel van het netvlies binnen, dus wordt het aan de rechterkant van de hersenen verwerkt. De kruising van deze zenuwen heet chiasma. Als je oculair slechtziend bent, dan kan de oogarts dit zien aan het oog en aan de kop van de oogzenuw. Cerebrale slechtziendheid zit verder in de hersenen, voorbij het kruispunt.

Door te zorgen dat de informatie simpeler wordt, door het afdekken van overbodige informatie, kunnen mensen met cerebrale slechtziendheid de informatie beter begrijpen (zowel een visuele als een cognitieve beperking).

Visuele en auditieve beperkingen

Mensen niks kunnen zien, of alleen met veel moeite, en die ook niks kunnen horen, of ze kunnen niet goed betekenis geven aan klanken. Doordat deze twee hoofdzintuigen niet goed werken, is communicatie, contact en begrip met/van de buitenwereld erg lastig. De ontwikkeling kan nauwelijks op gang komen, maar men probeert dit te stimuleren door onder andere te werken met aanrakingen.

Auditieve beperkingen

Geluid bestaat uit golven, dit wordt weergegeven door hertz (Hz). Het kan zijn dat iemand de hoge of juist de lage trillingen niet kan horen. Als het gaat om hard en zacht, wordt dit gemeten in decibel.

Het buitenoor bestaat uit de oorschelp en de gehoorgang. Het middenoor is onder andere het trommelvlies en de buis waardoor het geluid gaat, als er bij het buiten en middel oor een beschadiging is, is dit een geleidingsstoornis. Een onderdeel van het inwendige oor is het slakkenhuis (cochlea) en het aanbeeld. Mensen met schade aan het slakkenhuis of het inwendige oor hebben een perceptiestoornis. Dit kan bij het slakkenhuis geholpen worden door het plaatsen van een implantaat.

De gehoorzenuw is geordend van lage naar hogere frequenties Hz. Nadat het geordend is in de zenuw, kan er een betekenis aan de geluiden gegeven worden. Het is belangrijk om te weten welke tonen en frequenties iemand nog wel of niet meer kan horen. Hier kan op worden ingespeeld. Sommigen kunnen het onderscheid tussen klinkers en medeklinkers lastig onderscheiden, of ze kunnen geen betekenis geven aan geluiden, doordat ze de klanken niet kunnen onderscheiden. Bij dit tweede kan men dus nog wel horen. Het kan ook zijn dat iemand lijdt aan Tinnitus, dit is het constant horen van een hoge toon of piep. Doordat je aandacht er snel op gevestigd raakt, kan men snel gek worden van het geluid.

Slechthorenden kunnen nog wel communiceren in rustige ruimtes, waarbij men duidelijk en langzamer praat, zodat de betekenis overkomt. Een doof persoon kan de betekenis niet meer begrijpen en met deze mensen moet op een andere gecommuniceerd gaan worden.

Prelinguaal doof zijn, betekent dat je doof of slechthorend bent geworden, voordat je hebt leren spreken. Dit is een grote belemmering voor het leren van taal of andere manieren van communicatie. Postlinguaal doof zijn, betekent dat je doof of slechthorend bent geworden, nadat je hebt leren spreken. In dit geval heeft het kind wel een basis meegekregen voor klanken en het leren van taal.

Vroeger wilde men dove kinderen leren spreken, ondanks hun beperking met het gehoor. Tegenwoordig is het niet altijd een beperking als je niet kan horen, doordat er een soort dovencultuur is ontstaan. Dit is een cultuur met een eigen taal en beeld op de wereld, met eigen waarden en contacten waar men respect voor heeft. Deze dovencultuur speelt zich wel af in een cultuur met horende mensen, ze moeten zich hierbinnen een plek geven.

In de klas moeten kinderen compenseren voor hun beperking in gehoor, waardoor het opbrengen van aandacht erg vermoeiend is. Bij dove kinderen uit de koppigheidsperiode (rond 2,5/3 jaar) zich in het heel graag willen communiceren dat ze iets willen, maar als dit niet lukt, of het gaat verkeerd, kunnen ze erg boos en gefrustreerd worden. Dit kan soms gezien worden als gedragsproblematiek.

Door rumoerige ruimtes ontstaat er een ruis aan geluiden, waardoor kinderen boodschappen niet goed kunnen begrijpen. Door rustig spreken, liplezen of het gebruik van gebaren voor het versterken van de boodschap, maken het mogelijk voor slechthorenden en doven om toch te kunnen communiceren. Het is altijd belangrijk om te controleren of de ander het goed begrepen heeft. Ook is vertrouwen en het gebruik van plaatjes bevorderend voor de communicatie. Als een handeling tegelijk wordt uitgelegd en wordt uitgevoerd, kan iemand met een auditieve beperking maar op één van beiden tegelijk letten. 

College 4

Er wordt in het boek besproken wat er aan de hand is, dus medische feiten over de aandoening, maar het boek is erg vaag over de gevolgen in het leven van iemand met een aandoening. Per persoon moet er eigenlijk een individueel profiel gemaakt worden, waarin ook rekening gehouden wordt met de omgeving. De omgeving bepaald namelijk hoe goed iemand met een beperking uit de verf kan komen.

De maatschappij is tolerant. Variaties in mensen maken een groep juist aantrekkelijk. Maar als er mensen zijn met ernstige problematiek die in het uiterlijk erg opvallend is, is er een soort grens. Automatisch kan je van iemand schrikken die er duidelijk anders uitziet. De participatie in de samenleving van mensen met een beperking wordt beïnvloed door de eigen beleving en door de beleving en reacties van de omgeving.

YARVIS staat voor verschillende eigenschappen die mensen hebben die gemakkelijk een plek in de maatschappij kunnen vinden. Dit kan ver doorwerken. Eigenschappen zoals sekse en uiterlijk hebben eigenlijk niks met kwaliteiten te maken, maar er wordt wel onderscheid in gemaakt. Deze vorm van discriminatie treft vaak mensen met een lichamelijke beperking.

Net zoals Esther Vergeer en Bibian Mentel hebben gedaan, is het richten op iets wat je nog wel kan belangrijk. Het biedt weer mogelijkheden en een leuker toekomstperspectief.

In het boek wordt er vooral gefocust op de motorische beperking, er zijn echter nog veel meer factoren die een rol spelen. Ten eerste moet je in de gaten hebben dat een beperking altijd doorwerkt op alle andere gebieden van functies. Als tweede valt het motorische deel op, dit is vaak goed te zien, maar vaak is dit niet de enige beperking van diegene.

Mensen met hersenbeschadiging hebben een lagere snelheid van het verwerken van informatie. Het kost deze mensen dus veel moeite om aandacht voor iets op te kunnen brengen.

-       Prenataal is een beperking die tijdens de zwangerschap is ontwikkeld. Dit kan zijn door een infectie, vergiftiging, of door een genetische afwijking.

-       Perinataal is tijdens de geboorte en binnen de acht dagen daarna. Het kan zijn dat er tijdens de geboorte iets is misgegaan, of dat het kind te vroeg geboren is. In deze periode (en zeker bij een te vroege geboorte) is het kind kwetsbaarder dan de periode hierna.

-       Postnataal is na de geboorte, na de acht dagen na de bevalling. Het kan gaan om aandoeningen zoals kinderverlamming of polio. Het kan gebeuren dat de ouders te hardhandig met de baby omgaan, hierdoor kan de baby door het te hard schudden van het hoofdje hersenbeschadiging oplopen, traumata.

 De aard van de aandoening

1.     Neurologisch:

Kinderen die last hebben van cerebral Palsky, hebben een permanente ziekte die effect heeft op de controle van de motoriek en houding. Het is geen progressieve ziekte, het is al in het eerste levensjaar op te merken. In de hersenen bevind deze ziekte zich in de ‘’schors’’ van de hersenen. Dit is de buitenste laag van de hersenen. Het motorische deel bevindt zich bovenaan. Aan de voorkant zit het deel voor de planning van een taak, aan de achterkant bevindt zich het visuele deel en aan de zijkanten zit het auditieve deel (gehoor).

In het basale deel van de hersenen worden de bewegingen afgestemd op de omgeving. Het kan zo zijn dat dit niet goed werkt en dan is het lastig om bewegingen aan te sturen. Bewegingen zullen dan schokkerig zijn, soms onbewuste, niet gewilde spierbewegingen.

Hydrocephalie, ook wel waterhoofd genoemd. Op de afbeelding in de PowerPoint is het vocht rond de hersenen zwart. Doordat het vocht telkens aan het circuleren is, is er geen oplopende druk in de hersenen. Als die circulatie verstopt zit, loopt de druk op en ontstaat er een zwelling. Een zwelling die snel na het ontstaan ontdekt wordt is na een behandeling nauwelijks nog te zien. Als het langdurig is, worden de hersenen weggedrukt en dit kan tot gevolg hebben dat er motorische functies uit gaan vallen.

Spina bifida is een opening in de wervelkolom waar het bot niet helemaal op elkaar is aangesloten. Er komt een vergroeiing en dan is er uitval van de benen. Hoe hoog de opening zit in de wervelkolom, bepaald welke functies en activiteiten uitvallen.

2.     Musculaire problemen:

Spierdystrofie van Duchenne is in de genen bepaald. Het gaat steeds slechter met alle spieren in het lichaam, ze doen het telkens minder goed, het is dus een progressieve ziekte. Eerst ontwikkelen alle spieren normaal ontwikkeld, maar later wordt het stapsgewijs telkens minder en moet men de bewegingsvrijheid gaan inleveren.

3.     Orthopedagogisch:

Broze beenderziekte is het heel snel breken van je botten. Er hoeft dan maar vrij weinig te gebeuren voordat dat gebeurt.

De omgeving van een persoon met een beperking kan juist ondersteunend werken, maar dit is afhankelijk van het contact en de beleving met betrokkenen om je heen. Het hechtingsproces, de binding tussen het kind en de ouders, gaat veel lastiger als er veel met het kind aan de hand is. In eerste instantie willen ouders graag zelf voor het kind zorgen, waardoor ze vaak over een grens gaan en de verzorging van het kind drukt dan een stempel op het hele gezinsleven. Dit is niet de bedoeling en als gevolg zou het kind verstoten kunnen worden, omdat de ouders niet goed weten hoe ze ermee om moeten gaan. Hulp van buitenaf is dan een manier om als oplossing te gebruiken.

The looking self is hoe jij naar jezelf kijkt, onder invloed van de meningen van anderen die over jou gaan. Het kan verschil maken of mensen dichtbij of ver van je af staan. Mensen die kwetsbaarder zijn en die niet veel durven, zullen eerder beïnvloed worden door meningen van anderen. Je ontwikkeld je en dit bepaald of je sterk of zwak in je schoenen staat, of je kunt opkomen voor jezelf.

Als iemand een fysieke beperking heeft, kunnen hulpmiddelen helpen om toch nog veel te kunnen doen. Antwoord krijgen op vragen, het accepteren hoe je bent en het zoeken naar andere leuke dingen die je nog wel kan doen, kunnen helpen in het dagelijks leven.

Tegenwoordig hebben we voor elke kwaal haast wel een aparte soort van onderwijs, waardoor men juist sociaal geïsoleerd raakt. Men kan niet meedoen met het reguliere onderwijs en krijgt onderwijs in een aparte groep, deze bevat allemaal lotgenoten. Dit heeft als voordeel dat lotgenoten elkaar goed zullen begrijpen en veel steun van elkaar kunnen krijgen. Het nadeel is wel, als een ander ergens meer last van krijgt, is het confronterend om te zien.

Bij de vier aspecten van de behandeling is het personale aspect juist gericht op de optimale ontplooiing van kinderen, maar het is ook erg belangrijk om te accepteren hoe iemand anders is. Het respecteren van de ander, is bij het behandelen van mensen met een beperking extra belangrijk. Het mechanistisch, organistisch en biologisch-medisch aspect hebben geen focus op interactie of op de opvoeding van kinderen met een beperking.

Tegenwoordig is het beleid van de behandeling heel erg gericht op het contact, de inleving en communicatie. Het is belangrijk om de kansen te grijpen die je aangeboden krijgt en om te accepteren wie je bent. Een van de dingen waarmee geholpen wordt is het zoeken naar dingen die kwaliteit van leven kunnen geven. Dingen die je leven zin geven, lol hebben en dromen die je waar wilt maken. Hierbij moet er wel rekening gehouden worden met de haalbaarheid van de dromen. Het kan zijn dat je grenzen tegenkomt, waardoor het niet mogelijk is om bepaalde dingen te doen.

Kinderen met een beperking moet je niet een verwende opvoeding geven. Deze kinderen krijgen dan te weinig mee van goed sociaal gedrag. Alles wordt dan geschoven op de beperking, omdat het kind er niets aan kon doen dat zij die beperking kreeg. Het is in de opvoeding ook lastig om te weinig te weten van de hinder van de beperking. De ouders kunnen gaan overvragen of overschatten, waardoor er teveel gewild wordt van het kind, wat niet reëel meer is om te kunnen doen.

De samenhang van functiestoornissen moet je goed begrijpen en je moet goed inzicht hebben, zodat je ervoor kan zorgen dat je dromen en wil van het kind ook goed kunnen aansluiten bij de mogelijkheden. Zo blijft het realistisch en haalbaar om te gaan doen.

Protectieve factoren moeten het kind meer beschermen tegen problemen, de kans op problematiek neemt hierdoor af. Risicofactoren zorgen er juist voor dat de kans op problematiek vergroot. Hoe minder risicofactoren, hoe beter.

Een niet lineair systeem geeft telkens een soort feedback. Een voorbeeld is de verwarming. Als het koud is doe je die aan, maar als het warm genoeg is, gaat de verwarming vanzelf weer uit en als het weer koud is, gaat die weer aan, etc. De verwarming geeft feedback op de situatie.

Een ICF-model zorgt voor een geordend overzicht van de opvoedingssituatie, een analyse. De hoeveelheid risicofactoren, steun en doelen. Daarna kan er met het overzicht gemakkelijker een plan van aanpak gemaakt worden. Welke middelen worden en gebruikt en wat kan er aan het probleem gedaan worden. Het doel is voornamelijk om het leven van iemand met een beperking kleuriger en meer kwaliteit te geven. 

College 5

Leer- en gedragsproblemen komen meer voor bij jongens, dan bij meisjes. Emotionele problematiek komt echter vaker voor bij meisjes.

Basiselementen die voor iedereen gelden, als één of meerdere van deze ontwikkelingen een beperking is, is er sprake van een negatief effect op de mogelijkheid van een kind om te leren:

  1.  Motorische ontwikkeling van grove en fijne motoriek, sensorisch is het voelen, de tastzin.
  2. Het zicht, het kan soms zijn dat het niet optimaal ontwikkeld is.
  3. Het gehoor, ook hier kan er soms sprake zijn van een beperking.
  4. Het verwoorden en uitdrukken van gedachtes of gevoelens.
  5. Burgerschap, het kunnen communiceren, interactie hebben met anderen.

Deze elementen worden verondersteld als ‘’normaal’’, maar wat is normaal en wat zijn variaties.

Voor het leren van schoolse vaardigheden zoals rekenen of taal, moet een kind kunnen integreren. Dit is het juist kunnen koppelen van visuele en auditieve elementen. Grafemen zijn de kleinste geschreven taaleenheden, fonemen zijn de kleinste gesproken taaleenheden. Integreren is dus het kunnen combineren en vertalen van grafemen en fonemen, om informatie te kunnen verwerken. Bij taal moeten letters, visueel, van grafemen worden omgezet in fonemen, auditief, waardoor er klanken bij de letters passen, waaruit er een gesproken woord ontstaat.

Bij het vaststellen van leerproblemen ging men eerst alleen uit van een vergelijking van het IQ en de schoolse vaardigheden. Als er ongelijke prestaties werden gescoord, zou er sprake zijn van een leerprobleem. Nu gebruiken we niet alleen het IQ en de schoolse vorderingen, maar wordt onder andere ook taal betrokken. Bovendien wordt er tegenwoordig rekening gehouden of kinderen de mogelijkheid gehad hebben om naar school te gaan. Door de kans om naar het onderwijs te kunnen gaan, ontstaan er grote verschillen op schoolse vorderingen, maar het IQ kan best gelijk zijn.

IDEA gaat erover dat scholen beschuldigd zijn door ouders dat hun kind door de school een leerprobleem heeft opgelopen. De school zou dan niet genoeg zorg en instructies aan het kind hebben gegeven. De scholen hebben wel een verplichting om een kind zo goed mogelijk te laten leren.

Talen die klankzuiver zijn, dat zijn talen die klinken zoals je de woorden schrijft (of spelt), hebben minder kinderen met dyslexie, omdat het voor die kinderen makkelijker is om de spelling te leren. Talen die niet klankzuiver zijn, talen die woorden hebben die niet op dezelfde manier worden geschreven als hoe ze worden uitgesproken, zoals het Engels, hebben meer kinderen met dyslexie.

Bij lezen gaat het erom dat het accuraat, dus zonder fouten, en snel, dus met een redelijk hoog tempo, gebeurt. Als er sprake is van accuraat en vlot lezen, is het lezen geautomatiseerd. Voor automatisering is het nodig om aan beide eisen te voldoen.

Specifiek betekend dat er wordt gekeken naar een specifiek onderdeel van een schoolse vaardigheid wordt gekeken, waarbij het IQ als ‘normaal’ wordt verondersteld. Definiëren van een leerstoornis:

  1. Achterstand, de ontwikkeling van een kind in bijvoorbeeld het onderwijs, is lager dan dat te verwachten is van het IQ.
  2. Hardnekkigheid, er wordt gekeken of het probleem blijft aanhouden bij een andere methode van instructies geven. Na een minimum van zes maanden kan er pas gezegd worden of een andere methode heeft geholpen of niet. Als de methode met extra instructies niet heeft geholpen voor het kind, is er sprake van hardnekkigheid, een leerstoornis.

Het is echter lastig te zeggen of de hardnekkigheid klopt. Het kan namelijk zo zijn dat de leraar het plan voor de aangepaste methode met meer instructies niet (goed) uitvoert. Er is geen controle over de kwaliteit van het onderwijs.

  1. Exclusiviteit, er zijn geen andere factoren die hindernissen kunnen zijn in het leren. Er moet uitgesloten worden dat er geen andere reden is voor een kind om slecht te kunnen leren. Bijvoorbeeld moet er geen sprake zijn van een zintuigelijke beperking, daardoor kan een groot deel van de leerproblemen of achterstanden al worden verklaard.

De didactische resistentie kan twee dingen aangeven, er wordt nu vooral uitgegaan dat het de ernst van het probleem aangeeft. Dit is tegelijk lastig, vanwege de geringe controle op het opgestelde plan. Een kind kan bijvoorbeeld slecht leren door een manier van instructie die niet werkt voor diegene, dan is er nog geen sprake van een leerstoornis. Het is lastig om dit te operationaliseren.

Dyslexie

  • Een spiegeling op de verticale as. Dit kan voorkomen bij lezen, schrijven of zelfs bij woordvorming.
  • Bij het spellen van woorden valt dyslexie vaak op door verkeerde letters noemen of het weglaten van bepaalde letters bij het spellen van het woord.
  • Een nieuw woord geeft een goede indicatie van de integratie koppeling van een kind tussen grafemen en fonemen. Bij een bekend woord kan men uit de context opmaken wat het zou moeten zijn en dit uit het geheugen invullen. Bij een nieuw woord of bij kleine onvoorspelbare woorden kan dit niet, men moet goed nadenken bij het lezen en begrijpen van het woord.
  • Begrijpend lezen, niet alleen technisch kunnen lezen, maar snap je ook wat er staat?

Door een betere kwaliteit van testmethodes worden er nu veel meer kinderen met dyslexie ontdekt. De omgeving van een kind kan geen stoornis opwekken. Door de omgeving kan een stoornis van een kind wel in stand gehouden worden, of uitgelokt worden, maar dan was de stoornis genetisch al aanwezig.

Soms heeft een kind met dyslexie de moedertaal wel geautomatiseerd, maar onder invloed van druk, wordt het accuraat en vlot lezen van voornamelijk spelling erg lastig. Dyslexie kan soms pas laat ontdekt worden, doordat de moedertaal wel goed aangeleerd is, maar door de confrontatie op het voortgezet onderwijs met meerdere vreemde talen, kan het zijn dat het ontdekt wordt.

Door (faal)angst of druk maak je meer fouten. Een kind met dyslexie gaat dezelfde fouten meer maken. Het is voor het bepalen van een behandeling belangrijk om te weten welke fouten er gemaakt worden, onder bepaalde omstandigheden.

De coördinatie van links en rechts kan ook nu nog lastig zijn bij bijvoorbeeld het wijzen van de weg aan iemand. Op de leeftijd van 3 tot 5 jaar is dit nog aan het ontwikkelen bij een kind. Er is dan nog geen goede coördinatie in links en rechts, ook is er soms nog geen voorkeurshand (of –voet), waardoor dit nog vaak gewisseld kan worden.

Kinderen die last hebben van dyslexie, kunnen nog wel lezen, maar dit kost ze veel aandacht en moeite. Technisch kunnen ze misschien wel lezen, maar ze begrijpen het niet. Het kan ook zo zijn dat een kind snel is afgeleid door dingen die in de omgeving gebeuren. Door een hoog tempo of door de invloed van emoties kan het werkgeheugen belast worden. Dit zorgt ervoor dat er minder ruimte is in de hersenen om aandacht voor het lezen te verwerken.

Blinde kinderen kunnen ook dyslectisch zijn. Bij braille is er ook sprake van een aantal symbolen en de verklanking daarvan. Dit geldt ook bij de gewone taal, alleen in plaats van het visuele proces is er nu sprake van een proces via de tastzin, het gevoel. Hierdoor is het dus goed mogelijk dat blinde kinderen met dyslexie ook moeite hebben met het lezen van woorden.

Behandelingen zijn vaak niet effectief als ze algemeen zijn. Er zijn specifiek gerichte interventies nodig. Interventies die bijvoorbeeld een sportelement hebben, verbeteren wel de algemene gezondheid van iemand, maar de integratiekoppeling voor de informatieverwerking zal hierdoor niet gaan verbeteren en leiden tot beter lezen. Het kan wel ter ondersteuning zijn, de gevolgen van de problematiek worden dan verminderd. Het is geen verbetering van het probleem, maar op deze manier wordt het probleem zo klein mogelijk gemaakt.

Oorzaken van leerstoornissen:

  1. Genetisch: er zijn elementen die op chromosomen zitten die er meer op wijzen dat iemand dyslexie zal hebben. Er is meer kans dat iemand het krijgt als hij of zij die elementen heeft, maar het is geen garantie dat diegene dyslexie zal krijgen.
  2. Neuro(psycho)logisch: voor de koppeling van visuele en auditieve informatie, grafomen en fonemen, is een optimale samenwerking van de linker- en rechter hemisfeer nodig. Dit is erg lastig, vanwege de verschillende taken die uitgevoerd moeten worden voordat dit lukt. Het kan dus zo zijn die die samenwerking tussen de hersenhelften niet wil lukken.
  3. Cognitie: dit is een andere invalshoek, het gaat om de informatieverwerking. Dit is lezen, getalsmatig, sociaal en non-verbaal. De informatieverwerking heeft een invloed op de werking van de hersenen, maar vaak ligt hier een genetische oorzaak aan ten grondslag.

Het is belangrijk voor het welzijn van een leerling dat er een veilige omgeving is om in te kunnen leren. Een vertrouwensband legt hiervoor een basis. Ook is het belangrijk om reële doelen te stellen voor een kind en om een gunstig pedagogisch klimaat te creëren voor kinderen waarbij de ontwikkeling niet zo vanzelfsprekend gaat.

(filmpje) Kinderen met dyslexie zullen vaak woorden letterlijk opschrijven, dus zoals de woorden klinken als ze worden uitgesproken, fonetisch. Dyslectische kinderen zullen vaak woorden doorstrepen of weghalen, omdat ze bij het opschrijven er niet uit komen of ze kunnen iets niet verwoorden, waardoor ze een alternatief gebruiken. Een logopedist let heel erg op het goed uitspreken van alle (mede-)klinkers, in het Engels is dit lastig, want bij bepaalde woorden worden sommige letters niet uitgesproken. Het gebruik van flitskaarten is een goede manier om dyslectische kinderen te trainen op woordbeelden. Het RID leert die kinderen een andere manier dan scholen om de kinderen dingen aan te leren, dan kan het zo zijn dat de school deze manier juist weer afkeurt. Het is voor kinderen erg ongunstig om deze dubbele informatie te krijgen. Een gevoel van incompetentie wordt vaak gecreëerd vanuit de reacties uit de omgeving. Dit heeft ook effect op het zelfvertrouwen, dit is vaak geschaad, doordat kinderen die niet (goed) kunnen lezen gezien kunnen worden als ‘dom’.

Er zijn verschillende centra in de hersenen betrokken om te kunnen lezen. Op het plaatje op de PowerPoint is het rode gebied het gebied waar het fonologische deel zit, van klanken en het uitspreken. Het gele deel legt de koppeling tussen de letters en de klanken, het groene deel wordt gebruikt voor het opschrijven. Tot slot is in het blauwe gedeelte de verwerking van alle gebieden, de intermodale integratie van visuele en auditieve elementen.

Non-invasief houdt in, dat er niet letterlijk in de hersenen wordt gekeken, maar er wordt een bepaald veld rond de hersenen gecreëerd dat de activiteit kan meten. Hieruit is gebleken dat de linker hersenhelft belangrijker is bij de verwerking van taal, dan de rechter hersenhelft. De rechterhelft is meer betrokken bij visuele aspecten, de vorming. Kinderen met dyslexie gebruiken de rechterhelft meer bij de verwerking van taal dan de linkerhelft, waardoor zij nog niet zo ver zijn met de automatisering van taal. Dyslectische kinderen gebruiken meer versnipperde, kleine, verschillende gebieden van de hersenen bij de verwerking van taal, iemand die niet dyslectisch is, heeft een meer gecentreerde activiteit van de hersenen bij de verwerking. Er is een duidelijk verschil te zien voor en na interventies, kinderen met dyslexie gaan hun linkerhersenhelft meer gebruiken. 

College 6

Dyscalculie is bijna hetzelfde als dyscalculie, maar het is veel complexer om te ontdekken. Het gaat nu niet om het koppelen van een klank en een teken, maar het gaat om het koppelen van een symbool en een betekenis of getal. Geautomatiseerd betekent dat het snel en juist gedaan kan worden. Rekenfeiten zijn concepten, een soort regels waar men zich aan moet houden bij rekenen en de wiskunde. Een voorbeeld is dat je niet door nul mag delen. Men moet die feiten omzetten naar iets dat bewerkt kan worden, dit is een extra stap die bij lezen niet nodig is. Deze rekenfeiten maken dat het lastiger is om dyscalculie te ontdekken, dan om dyslexie te ontdekken.

Het gaat om de informatieverwerking, er is veel samenhang tussen vlot kunnen lezen en het kunnen rekenen van een beginnende leerling. Bij rekenen komt steeds meer taal kijken, doordat er niet alleen sommen worden gevraagd, maar ook verhaalsommen, die veel tekstbegrip vragen.

Rekenen is erg belastend voor het werkgeheugen, voornamelijk als het niet geautomatiseerd is. Het loopt snel verkeerd met de berekening. Voordat een som opgelost kan worden, moeten er veel tussenstappen gemaakt worden om bij het antwoord te kunnen komen. Door de tussenstappen is er meer kans op het maken van fouten. Hiervoor zijn methoden ontwikkeld om te helpen, maar er zijn onderhand heel erg veel verschillende methoden gekomen, eigenlijk te veel.

De didactiek van het onderwijs is niet de veroorzaker van dyscalculie of dyslexie, maar beter of slechtere methodes hebben wel invloed. De didactiek kan het probleem in stand houden of versterken. De aanpak van deze problematiek is ook altijd (ortho-)didactisch.

Het labelen door middel van een diagnose is niet zinvol, maar het gaat om het oplossen of compenseren voor het probleem. Als iemand verbaal niet goed is, kan een visuele compensatie erg helpen. Voor sommige kinderen is het onmogelijk om de tussenstappen van een berekening op te schrijven, zij zien alleen het antwoord opeens. Door het opheffen of reduceren van de factoren die het kind dwarszitten wordt de compensatie bevorderd. Het kind kan leren om emoties beter te reguleren, waardoor er geen paniek of frustratie komt als er kleine dingen misgaan.

ADHD & NLD

Doordat de hersenen niet optimaal functioneren ontstaan er problemen met de informatieverwerking. Vroeger werd ADHD, MBD genoemd, omdat het niet goed aan iemand te zien was dat hij of zij deze aandoening had, werd het ‘minimal brain dysfunction genoemd. Toen zag men dat het ging om het niet adequaat kunnen functioneren.

Kenmerken van ADHD zijn aandachttekort, hyperactiviteit en impulsiviteit. ADD betekend dat er wel sprake is van een aandachttekort en impulsiviteit, maar de hyperactiviteit ontbreekt.

  • Het gaat eigenlijk niet om een aandachttekort, maar om heel snel afgeleid worden door een teveel van informatie die binnenkomt. Sommige kinderen krijgen hierdoor globale informatie binnen en letten nauwelijks op details. Kinderen kunnen ook halverwege met een activiteit stoppen en dit kan ook zo gaan met relaties tussen anderen. Het gedrag wordt door de grote hoeveelheid prikkels die niet goed verwerkt kunnen worden ongeordend, chaotisch.
  • Overactiviteit kan lichamelijk of geestelijk zijn. Kinderen kunnen niet stilzitten, zijn erg bewegelijk en druk. Ze praten veel, ook ongevraagd, ze nemen de beurt in plaats van wachten op een beurt. Ze hebben moeite met het volgen van regels. Deze kinderen gaan altijd door, ook mentaal is hun hoofd nooit leeg, wat kan zorgen voor last met in slaap komen.
  • Impulsiviteit is het direct op prikkels reageren. Tegenwoordig zijn er steeds meer prikkels waarvan informatie verwerkt moet worden. Het is lastig voor deze kinderen om even te stoppen om na te denken en om even rustig te worden. Ze kunnen dit namelijk niet.

Het probleem van kinderen met ADHD is dat ze onder andere de informatie niet gefilterd binnen krijgen. Dit houdt in dat alle informatie belangrijk is. Er is geen onderscheid gemaakt tussen hoofd- en bijzaken. Het is onmogelijk om alle informatie op te nemen, dit is vooral lastig bij het leren.

Oorzaken voor moeilijkere situaties voor kinderen met ADHD:

1.     Neurobiologische factoren

Volgens Barkley is het probleem om prikkels te controleren, aandacht vast te houden en emoties reguleren. Wat er aan informatie binnenkomt, moet worden afgeremd. Het limbisch systeem regelt de emoties en affectiviteit, maar is minder actief bij kinderen met ADHD. Als het filter voor de informatieverwerking van alle prikkels niet werkt, komen er veel meer prikkels binnen, waardoor gedrag niet gestopt of geremd kan worden. Er is sprake van heftigere emoties en impulsief gedrag.

2.     Omgeving

De omgeving van tegenwoordig is niet geschikt voor ADHD-mensen. Er is geen structuur aanwezig, maar er zijn wel veel prikkels. De omgeving heeft invloed op de mate waarin kinderen de prikkels kunnen controleren. Structuur is hierin erg belangrijk. ADHD-kinderen zijn vaak erg uitbundig in hun gedrag, ze krijgen vaak negatieve feedback uit de omgeving, maar door problemen met de informatieverwerking is het lastig om deze reacties te verwerken, waardoor de negatieve reacties zich op gaan stapelen. Dit kan resulteren in meer ongewenst gedrag, zoals stress- of vluchtgedrag. Bij vluchtgedrag worden situaties ontweken, maar als dit niet kan, raken ze in de stress en eventueel worden ze agressief. Door de onhandelbaarheid is het lastig om met de kinderen om te gaan, de aanpak is vooral gefocust op het overwinnen van problemen en op het aanpakken van problemen aan het begin van het ontstaan. Dit kan door meer structuur bieden en door het afzwakken van prikkels (door medicatie kan dit effect bereikt worden, later moet afgebouwd worden met de medicatie en moet het kind zelf leren om de prikkels af te zwakken).

In de opvoeding is het voor de ouders belangrijk dat ze kennis hebben over de handicap. Door teveel prikkels en overbewegelijkheid kunnen er veel irritaties ontstaan. Ouders moeten ook leren om naar de positieve kanten van hun kind te kijken, waardoor er ook positieve reacties over het kind zijn. Consequentie is erg belangrijk, wat inhoudt dat er niet te veel verschillende regels in verschillende contexten moeten zijn, het beste is dat overal algemene afspraken en regels gehandhaafd worden.

Notities bij twee filmfragmenten ter illustratie van kinderen met ADHD:

  • Het is niet altijd onmogelijk voor kinderen om hun aandacht en gedrag te controleren, maar in uitzonderlijke situaties is het mogelijk, maar hier is veel moeite en concentratie voor nodig.
  • Als er minder stimuli zijn, is er meer ruimte in het werkgeheugen om te kunnen concentreren op een activiteit. Positieve feedback is ook erg stimulerend hierbij.
  • Comorbiditeit is het hebben van meerdere aandoeningen, bijvoorbeeld ADHD en dyslexie.
  • Een kind kan erg extreem gedrag vertonen, maar de diagnose ADHD wordt pas gesteld als het de relaties of leerprestaties van een kind gaat beïnvloeden.
  • Soms krijgen onhandelbare kinderen een ontheffing van de leerplicht, omdat scholen niet het gepaste onderwijs kunnen bieden, vallen ze buiten het perspectief van de school.
  • Zuurstoftekort kan veel beperkingen veroorzaken, waaronder ADHD.
  • De combinatie van een laag IQ en ADHD, maakt het vinden van een gepaste oplossing erg lastig. Het is de samenhang die dit bemoeilijkt.

NLD is een non-verbale stoornis, deze mensen zijn niet goed in alles buiten het verbale terrein, zoals rekenen. Volgens Rourke zijn er veel problemen in het functioneren van iemand met NLD. Bijvoorbeeld in de oog-handcoördinatie, stoornissen in de grove en fijne motoriek. Dit kan ervoor zorgen dat men onhandig overkomt op anderen.

Het lezen en spellen van woorden, gaat goed, hier zijn geen problemen mee. Deze koppeling werkt goed. Er zijn wel problemen met de visuele waarneming, waardoor de bèta-hoek van onderwerpen erg lastig zijn. Hierbij gaat het om grafieken en tabellen, rekenen is vaak het onderdeel waarbij NLD het eerst te zien is. Naast problemen met visuele waarneming, zijn er ook problemen met complexe handelingen. De motoriek is niet goed ontwikkeld. Hierdoor kan het zijn dat een kind een tekst heeft gelezen en begrijpt, maar niet de coördinatie heeft om een samenvatting op papier te schrijven. Het articuleren kan ook erg lastig zijn, omdat dit een motorische vaardigheid is. Spreken kan dus lastig of onduidelijk zijn. Het lezen en snappen is niet het probleem, maar de expressiviteit zoals spreken en schrijven ontbreekt vaak.

Het is bekend dat NLD veroorzaakt wordt door het disfunctioneren van de witte massa (buitenste laag) van de rechterhemisfeer. In deze rechter hersenhelft zit het deel dat zorgt voor ruimtelijke visie en voor de motoriek. Het gebied waar precies zuurstoftekort was, bepaald de aandoening. Als dit in de witte massa van de rechterhersenhelft was, dan is de aandoening NLD.

Als iemand veel allergieën heeft, kan dit een indicatie zijn voor het niet optimaal functioneren van de rechterhemisfeer.

Hersenen kunnen ook oververhit raken: een lang aanhoudende, hoge koorts of erg warm weer, kunnen zorgen voor een hersenbeschadiging in het functioneren van de hersenen.

Een sociaal aspect van NLD is dat mensen die zo gediagnostiseerd zijn, vaak uitgelachen worden voor hun handelingen. Op onhandig zijn of niet kunnen meekomen met anderen wordt dan gereageerd met uitlachen. Het is voor mensen met NLD belangrijk dat dingen uitgelegd worden, begrip van de taal gaat namelijk erg goed, en tekst helpt goed met uitleggen, in tegenstelling tot pictogrammen of symbolen. Op deze manier kan er gecompenseerd worden voor NLD.

College 7

Autismespectrumstoornissen /pervasieve ontwikkelingsstoornissen, ontstaan vaak erg basaal in de ontwikkeling. Hierdoor is er een effect op vele aspecten van de ontwikkeling, waardoor het gehele functioneren belemmerd kan worden.

Klinisch gezegd wordt de externe informatie niet goed verwerkt, voornamelijk als het gaat om dingen die belangrijk, dierbaar of emotioneel zijn. Dit zorgt voor extra miscommunicaties. Mensen met ASS zijn als het ware kleurenblind, maar dan niet voor kleuren, maar voor de betekenis van symbolen, gebaren en activiteiten met sociale interacties. Ze snappen dit gewoon niet.

Er worden steeds meer kinderen gediagnostiseerd met een autismespectrumstoornis. Dit verschil is niet helemaal te verklaren met een veranderde methode om ASS te diagnosticeren. In de huidige samenleving wordt het steeds lastiger voor mensen met ASS om te kunnen communiceren met anderen. Er komt steeds meer en sneller informatie op mensen af, waardoor mensen sneller niet mee kunnen komen en ASS (blijken te) hebben.

Classificatie volgens DSM-IV:

1.     Een probleem ervaren in alle drie van de volgende gebieden:

  • Sociale interacties.
  • Communicatie.
  • Obsessief of erg gepassioneerd gefocust zijn op iets, dit doet men veel hetzelfde. Het kan ook zo zijn dat iemand heel veel weet van één onderwerp, op deze manier met herhaling kan de informatie goed verwerkt worden.

2.     Het afwijken of achterblijven van het functioneren op jonge leeftijd zichtbaar:

  • Sociale interactie.
  • Is de taal ontwikkeld of niet? Dit is nodig om te kunnen communiceren.
  • Nauwelijks fantasie hebben, waardoor men dingen niet goed kan inbeelden. Het verschil tussen fictief en werkelijkheid is voor hen niet te zien. Door het anders begrijpen van dingen komt de wereld erg negatief en moeilijk op hen over, dit is lastig om mee om te gaan.

3.     Het mag niet iets anders zijn dat ongeveer dezelfde symptomen kan veroorzaken. Dit is belangrijk, omdat er anders een verkeerd plan opgesteld wordt. Een kind krijgt dan een label van een aandoening die het niet heeft.

Rett’s Disorder is een ziekte die op het vrouwelijke chromosoom zit. De eerste vijf maanden ontwikkelt het kind zich goed, maar daarna stagneert dit. De ademhaling en groei stagneren en de ontwikkeling van de taal stopt.

Childhood Disentegrative Disorder is dementie op jonge leeftijd.

PPD-NOS is Pervasive Developmental Disorder – not otherwise specified. Dit betekent dat een kind veel kenmerken van autisme of Asperger heft, maar het toch niet heeft. Het is een term voor iemand die er tussenin valt, net niet. Deze term is weg in de nieuwe classificatiemethode, DSM-V.

Autisme is vaak te herkennen aan niet kunnen spreken. Het vormen van een betekenisvolle zin of een betekenisvol woord is niet mogelijk. Vaak kunnen mensen met autisme alleen kreten laten horen.

Asperger is op het gebied van sociale communicatie. Men kan beperkt zijn in deze communicatie, doordat hij of zij geen emotionele lading gebruikt. De taalontwikkeling is wel goed.

Classificatie volgens de nieuwe methode, DSM-V:

A.    Het moet aanhoudend zijn in meerdere contexten.

  • Door de kleurenblindheid in sommige aspecten in de sociale aspecten kan het zijn dat het inleven niet goed lukt, empathie tonen. Het nakomen van afspraken kan ook een probleempunt zijn, omdat ze het belang van een ander in die afspraak misschien niet zien.

B.    Herhalende kenmerken.

  1. Dingen vaak zeggen, een tic of voorkeur voor een object. Dit is dan niet alleen een knuffel op jonge leeftijd, maar die voorkeur blijft doorgaan in de volwassenheid.
  2. In de omgeving zoeken naar herhaling, er wordt gezocht naar een vast patroon. Het overhoop halen of veranderen van deze routine of omgeving is erg nadelig.
  3. Een specifieke interesse, waarbij men heel veel van één ding af weet.
  4. Hypo is heel erg in zichzelf, niet reageren of afsluiten van anderen. Hyper is juist een uitbarsting door bijvoorbeeld een teveel aan informatie.

C.    Het moet binnen drie jaar na de geboorte zichtbaar zijn geworden.

D.    Een beperking in het functioneren. Dit hoeft niet ernstig te zijn, iemand kan zich aparter gedragen dan anderen, maar door compensatie wordt dit niet gezien en ervaren als een beperking in het functioneren van de persoon.

E.    Er mag geen andere verklaring of reden voor de kenmerken te vinden zijn.

In het nieuwe classificatiemodel is de sub-classificatie van Asperger, Autisme en PDD-NOS verdwenen. Iemand krijgt nu alleen de algemene term ASS, autismespectrumstoornis toegewezen.

Er is een graad toegevoegd aan de classificatie, dit geeft aan hoeveel zorg er nodig is. Mensen die al eerder een diagnose hebben gekregen volgens het oude systeem (DSM-IV), houden die diagnose. Na vijf jaar moet bij iedereen een nieuwe diagnose gesteld worden, deze zal dan wel volgens het nieuwe systeem opgesteld worden.

Omdat de sub-classificaties lastig te ‘bewijzen’ waren, heeft men dit aangepast. Het juiste labeltje krijgen is minder belangrijk dan de steun die gegeven wordt en die nodig is. Als iemand niet ASS heeft, maar een zuivere sociale communicatie stoornis, dan wordt er niet voldaan aan criterium B van DSM-V, maar wel aan criterium A.

Comorbiditeit betekend dat er sprake is van meer dan twee stoornissen, maar deze mogen niet dezelfde oorzaken hebben, ze komen alleen samen voor. In de diagnose van een stoornis sluit het vaststellen van de ene stoornis het bestaan van de ander niet uit, een stoornis is vaak niet zuiver. Er moet vooral gekeken worden naar welke ondersteuning nodig is. De criteria voor een stoornis kan als leidraad gebruikt worden voor de geboden ondersteuning.

Gilles de la Tourette, tics, is het overmatig of spastisch bewegen of doen van een handeling. Het is een ongecontroleerde beweging die uitgevoerd moet worden. Mensen met autisme ervaren een wereld die hun niet begrijpt en die negatief reageert op hun gedrag. Dit kan resulteren in het krijgen van angsten, agressie of een depressie. Doordat alles te moeilijk en negatief is, kan iemand een zeer negatief zelfbeeld gaan ontwikkelen, erg zwaarmoedig worden of zelfs zelfmoordneigingen krijgen.

Aantekeningen bij een filmfragment:

  • Mensen met autisme zien de wereld niet als een geheel, maar er wordt een klein element tegelijk ervaren. Een fragment of onderdeel van de wereld tegelijk.
  • De wereld kan gestructureerd worden door middel van herkenbare pictogrammen. Dit geeft een houvast en zorgt voor het gevoel van een veilige omgeving.
  • Men leert voornamelijk door associatie. Door het combineren en herkennen van dingen die samen voorkomen kan men dingen met elkaar in verband brengen, associëren. Dit biedt rust, men associeert met een situatie die al eens is voorgekomen en dit geeft een geleidelijke overgang. Als die overgang er niet zou zijn, is het gevoel van iemand met autisme alsof de hele wereld opeens veranderd zonder dat je er wat aan kan doen.

Verklaringen voor autisme:

1.     Genetisch:

Dit is nog niet veel onderzocht in de wetenschap, omdat autisme met erg veel onderdelen van de hersenen en van het handelen te maken heeft. Het vinden van een gen waar deze stoornis op zou zitten is daardoor erg complex. Er is misschien wel een gezinscomponent, het is namelijk zo dat autisme in sommige gezinnen meer voorkomt. Dit is echter nog niet vast gesteld.

2.     Biologisch:

Er zijn allerlei delen in de hersenen betrokken bij autisme. Het corpus collosum is de connectie tussen de twee hersenhelften, deze is erg belangrijk voor de verwerking van informatie. De informatie moet precies goed samenvallen met de juiste functie in de juiste hersenhelft om goed te kunnen werken.

3.     Neuropsychologisch:

Er zijn verschillende modellen die gebruikt worden voor het bevatten van autisme;

  • Er is een gebrek aan coherentie, het verschil tussen een deel en een geheel is niet te onderscheiden (ze zien bv. hout in plaats van een hele tafel). Dit is ook het heel letterlijk opvatten van dingen, je gaat namelijk niet op je laptop iets uitwerken, je zit er voor.
  • Frontaal is het voorste gedeelte van de hersenen, dit wordt gebruikt voor het plannen en reguleren van activiteiten, en voor het overzicht kunnen zien. Een beperking van de executieve functies is niet alleen bij autisme, maar hier is ook sprake van bij leerstoornissen of ADHD, als het gaat om de verwerking van informatie.
  • Theory of Mind, iemand kan zich niet goed verplaatsen in een situatie waar een ander in zit. Er wordt veel aan zichzelf gedacht, wat in sociale communicatie erg lastig kan zijn. Het werkt voor sommigen met autisme beter om tegen een pop te spreken, dan tegen een persoon. Dit geeft namelijk minder stress aan het kind, is makkelijker doordat het minder beladen is en het geeft minder prikkels af.

Deze modellen verklaren een deel van ASS, maar één model omvat het geheel niet. De modellen worden vaak gebruikt voor richtlijnen in de ondersteuning van mensen met ASS, en om beter te kunnen begrijpen hoe ASS werkt.

Aantekening bij een filmfragment:

  • Sommige mensen met ASS kunnen soms denken dat er een heel publiek aanwezig is bij hun activiteit. Dit is geen fantasie, voor hen is dat de realiteit. Het kan ook zijn dat ze met een fictief persoon ‘vechten’, maar voor hen is het echt.
  • Begeleiders mogen geen hard fysiek contact hebben met de kinderen, zoals een kind vasthouden. Dit is soms erg lastig, want door eventuele agressie is zelfverdediging soms nodig.
  • Mensen met ASS kunnen naar buiten toe in een uitbarsting erg hard of agressief zijn, maar van binnen kan het zo zijn dat ze erg klein en ingetogen zijn. 

College 8

Het aantal zieke kinderen neemt toe, onderhand is het aantal kinderen met een ziekte aan de luchtwegen al één op de tien.

Chronische ziektes:

  • Altijd aanwezig, niet zichtbaar. Als het niet verborgen of lastig te zien is, maar juist erg duidelijk zichtbaar, dan is het een acute ziekte, niet chronisch.
  • De ziekte is regelmatig aanwezig of keert vaak terug (voor een lange periode).
  • De kwaliteit van het leven, van het functioneren, wordt belemmerd door de ziekte.
  • Een kind kan een chronische ziekte vanaf de geboorte hebben, of pas na een aantal jaren krijgen.

Een lichamelijke ziekte betekend dat de ziekte een fysieke, lichamelijke basis heeft. De oorzaak moet dan zuiver lichamelijk zijn, dus niet onder invloed van psychische factoren.

Een somatoforme stoornis is een ziekte waarvoor er in het lichaam geen oorzaak aan te wijzen is. Er is lichamelijk geen reden aan te wijzen die het veroorzaakt, het is een psychisch probleem die de ziekte of pijn veroorzaakt.

Een psychosomatische stoornis is een stoornis die zowel lichamelijk als psychologisch is. Het psychologische aspect kan een lichamelijke reactie versterken, of zelfs oproepen. Er is echter wel degelijk een lichamelijke reactie op iets. Een aantal longziekten van benauwdheid kunnen veroorzaakt worden door het psychologische deel, waarna er een echte lichamelijke reactie optreedt.

Bij al deze ziekten die eventueel lichamelijk, psychologisch of beiden zijn, is het lastig onderscheiden, omdat ziekten vaak niet een zuivere reden of oorzaak hebben. De psychologische aandoening die het meeste een lichamelijke reactie kan uitlokken, is stress. Dit heeft veel effect op het lichaam.

Kenmerken van chronische ziekten:

  • Schadelijke invloeden van buitenaf zorgen voor veranderingen in het lichaam. In grote elementen als organen, maar ook heel klein in cellen.
  • Gevolgen van de ziekte verstoren de kwaliteit van leven, iemand moet beweging aanpassen en kan niet meer optimaal functioneren.
  • Normaal kan het lichaam bacteriën snel neutraliseren of vernietigen, maar bij een chronische ziekte is het zo dat het lichaam op lange termijn de bacteriën niet kan herstellen.

Kenmerken voor de definitie van chronisch:

  • Het is een combinatie van verschillende elementen tegelijk;
  • Het kan soms optreden, maar daarna kan het weer verdwenen lijken. Er wordt vaak een periode aangehouden van drie maanden achter elkaar ziek, of seizoensgebonden, of meer dan drie keer per jaar ziek zijn.
  • De gevolgen van de ziekte zijn niet te controleren, het is niet te genezen.
  • Men moet onder toezicht blijven van medici, men kan niet zonder medische hulp.
  • De ontwikkeling en de gevolgen van een ziekte is voor iedere persoon verschillend. Ook al heeft men dezelfde ziekte, dit kan toch erg verschillend uitpakken.

Bij het bieden van hulp is het belangrijk om heel specifiek in te zoomen op de context waar iemand in leeft, bijvoorbeeld het gezin, maar het ontstaan en de persoonlijke geschiedenis met de ziekte is ook belangrijk. Het kan zo zijn dat men wel recht heeft op onderwijs, maar de mogelijkheid tot het deelnemen aan het onderwijs wordt door de ziekte belemmerd.

De impact van chronische ziektes is groot, het heeft effect op eigenlijk alle aspecten van het leven:

  • Mensen die licht tot matig last hebben van hun ziekte, kunnen vaak nog wel meedoen in het gewone onderwijs, maar krijgen hier wel steun bij. Binnen het onderwijs en in de opvoeding is er een taak voor verbetering, maar er is vaak redelijk snel een goede oplossing te vinden.
  • Als iemand lang en/of frequent naar het ziekenhuis moet, heeft dit grote impact:
    • In het gezin: doordat voornamelijk de ouders veel bezig zijn met het zieke kind, kan het zijn dat hier meer aandacht naartoe gaat, dan naar de andere kinderen in het gezin.
    • Voor de ouders: het is belangrijk om een balans te behouden, anders kan dit leidden tot stress, het verliezen van energie of kan men er zelfs aan onderdoor gaan.
    • Voor het individu: vaak wordt het kind door de ziekte onttrokken van de alledaagse dingen van het leven, het contact met vrienden gaat weg, geen bezoekjes, geen sport of vrijetijdsbesteding.
    • Relatie met school of klasgenoten: er zijn erg weinig sociale contacten, vaak missen kinderen met een chronische ziekte relaties en communicaties met leeftijdsgenoten. Het niet met de rest mee kunnen doen wordt vaak als erger ervaren de ziekte.
  • Een chronische ziekte heeft ook impact op de persoon zelf:
    • In gedrag: doordat men niet mee kan doen met leeftijdsgenoten, is er een gebrek aan competentie, wat vaak resulteert in een negatief zelfbeeld. Dit zelfbeeld, niet goed voelen door de situatie, kan maken dat iemand zich juist afsluit of agressief wordt. De ziekte heeft niet alleen effect op de reactie naar anderen, maar ook op het zelfbeeld.
    • Sociaal emotioneel: er moet goed in de gaten gehouden worden hoe een kind zich voelt, de ondersteuning moet op maat gemaakt zijn en persoonlijk uitgevoerd worden.
    • Cognitief functioneren: door de ziekte kan het zijn dat de ontwikkeling van de cognitieve functies niet goed is gegaan, waardoor kinderen niet mee kunnen komen met leeftijdsgenoten. Door de ziekte missen kinderen vaak veel van school en door het missen van lessen, worden sommige vaardigheden niet (genoeg) geoefend, waardoor er een achterstand ontstaat.
  • Mensen met een chronische ziekte kunnen vaak geen advies krijgen over de leerachterstand van hun kind van de medische artsen, omdat zij geen of nauwelijks hierover geleerd hebben. Er is dan psychosociale begeleiding die de ziekte kent en de gevolgen, waardoor er ondersteuning in het leerproces in brede zin kan zijn. De medische artsen kunnen niet zonder de leerbegeleiding en andersom, de psychosociale begeleiding helpt hier ook bij.

Het effect van een chronische ziekte bij een kind is vooral te merken door wat het kind op school aan onderwijzing mist en door wat een kind thuis mist, doordat het kind bijvoorbeeld in een ziekenhuis moet verblijven. Deze kinderen missen veel van de gewone dingen van het leven.

Er is ook een effect op de cognitie van kinderen met een chronische ziekte, door een eventuele achterstand in het leren is het toch belangrijk dat die kinderen zoveel mogelijk kunnen deelnemen aan dingen. Hierbij moet er gekeken worden naar wat het kind kan. Het effect van een chronische ziekte op de motivatie wordt bepaald door het stellen van doelen die zijn aangepast aan de medische mogelijkheden van het kind.

Andere effecten van het hebben van een chronische ziekte zijn:

  • De onzekerheid en angst die ontstaan door en voor het plotseling optreden van de ziekte, de planning moet op de ziekte aangepast worden. Dit is belangrijk om te weten in de opvoeding en voor de leersituatie.
  • Levensduur verkorting is een belangrijk onderwerp om het met kinderen over te hebben. Hierdoor kan men rekening houden met mogelijkheden. Dit is een element dat veel impact heeft, waardoor het niet gemakkelijk is om over te praten, maar dit is juist belangrijk.
  • Door een continue of regelmatige harde confrontatie met de gevolgen van de ziekte kan het gevoel van competentie minder geworden zijn. Men moet dan zoeken naar elementen waar er nog wel ontwikkeling mogelijk is.
  • Men kan ook een voordeel willen behalen van de beperkingen van de ziekte, de beperking in functioneren wordt dan gebruikt als een reden of smoes om een taak niet uit te hoeven voeren, bijvoorbeeld de vaatwasser uitruimen.

Effecten op de ouders, broers en zussen: Een kind met een ziekte roept een over beschermende reactie op bij de ouders. Dit zorgt voor een extra afname in deelname aan activiteiten, uit bezorgdheid dat het kind iets overkomt. Tegelijk voelen de ouders een schuld, omdat ze hun kind met die over bezorgdheid beperken, waardoor ze dat goed willen maken met compensatie. Dit kan door middel van verwennen, om op deze manier de kwaliteit van leven zo goed mogelijk te maken. Deze twee aspecten van bezorgdheid en compensatie zijn onderdeel van een vicieuze cirkel die het kind nog meer in een bijzondere situatie zet, dat die waar het kind al in is door de ziekte hebben alleen.

De educatieve dienst wil kinderen helpen bij het vaak missen van school. Ze bieden coaching voor het kind en voor de nabije omgeving van het kind. De school is hierin een contactpersoon. De verwachtingen van de school ten opzichte van het kind, en de verwachtingen van het kind ten opzichte van de school moeten duidelijk gemaakt worden. Op deze manier kan er in overleg gezocht worden naar de beste oplossing.

Een chronisch ziek kind is afhankelijk van medische zorg en moet daarom telkens onder toezicht blijven. Het mooiste is als de omgeving zich kan aanpassen aan de situatie van het kind, zodat dit positief uit gaat pakken van de ontwikkeling van het kind. Op deze manier kan er gezorgd worden dat de achterstand (o.a. in het leren) niet erger wordt.

Redenen om te gaan leren, ondanks een ziekte:

  1. Autonomie - Het gevoel om zelf iets te kunnen doen of kiezen geeft een streven. Als er alleen maar keuzes voor jou gemaakt worden, dan wordt je geleefd en volg je alleen. Door zelf te kunnen kiezen, krijgt men meer grip op het eigen leven.
  2. Relatie - Het is de bedoeling dat deprivatie in het leren voorkomen wordt, er moet dus gezorgd worden voor een sociale dimensie die kinderen de mogelijkheid geeft om over sociale omgang te leren. Het deelnemen aan het proces is hierbij belangrijk, het gevoel dat men er niet alleen voor staat en er mag zijn. Doordat er steeds meer mogelijkheden zijn van ICT, wordt het voor kinderen met een chronische ziekte makkelijker gemaakt om deel te nemen aan het onderwijs en om zo min mogelijk achter te lopen.
  3. Competentie - Een kind moet met het leren zo goed mogelijk bij kunnen blijven, hierin is het goed om te kijken naar de mogelijkheden van het kind op het moment. Kinderen worden door hun ziekte benadeeld ten opzichte van leeftijdsgenoten, het deelnemen aan een proces geeft hen blijdschap.

De gevolgen van een chronische ziekte zijn vaak niet zichtbaar, maar het kind zal er ook niet graag over spreken. Hierdoor is de ziekte meestal onbekend. Als de ziekte onderkent is en als er is aangegeven waar ondersteuning nodig is, kan men goede hulp bieden.

Een chronische ziekte heeft, ondanks dat deze niet altijd te zien is, impact op alle aspecten van het leven van een kind. Deze impact kan groot of klein zijn, kort of langdurig, maar het is een effect. Vaak weten docenten niet goed hoe ze met deze kinderen om moeten gaan, waardoor er sprake is van handelingsverlegenheid. Hoe er het beste met het kind omgegaan kan worden, moet aan de docent geleerd worden.

De toetsing van de vooruitgang, van een aanpak of behandeling, is anders dan bij anderen. De behandelingen voor ziektes kunnen veel invloed hebben op de executieve functies van iemand. Er is dan een vermindering van het concentratievermogen of van het geheugen merkbaar. Het vraagt dan extra veel moeite om te focussen of om iets te herinneren.

College 9

Gedrags- en emotionele problematiek is een overkoepelende term, soms wordt de term probleemgedrag gebruikt, dit is een synoniem.

Bij deze problematiek is het belangrijk om te weten wat de normale ontwikkeling is, om vervolgens de afwijkende ontwikkelingen te kunnen herkennen. De ontwikkeling is per leeftijd anders, maar de ontwikkeling verloopt bij ieder kind ook anders.

Ieder kind kan wel eens druk zijn, zeuren of bang zijn, dit is normaal. Het kan zo zijn dat een klacht van een ouder nog bij de normale variatie behoort, dan ligt het aan de ouder. De verwachtingen van de ouder over het kind zijn te veel, waardoor er een klacht ontstaat. Dit kan komen door een gebrek aan kennis over normale gedragingen, maar het kan ook zijn dat er bij de ouder psychologische problemen zijn. Een depressie zorgt ervoor dat alle prikkels al teveel zijn, waardoor er een klacht gevormd wordt van iets dat nog geen probleemgedrag is.

Het ligt niet altijd aan het kind. De context speelt een belangrijke rol, contexten zoals de school, thuis of bij een vreemde. Er kan in één context een probleem zijn, dan is het een opvoedingsprobleem, want het kind kan zich in die situatie of context niet goed gedragen. Als het probleemgedrag zich voordoet in meerdere contexten, wordt die pervasief of cross-situationeel genoemd. Hierbij is de conclusie dat het toch wel aan het kind ligt, omdat het gedrag niet in maar één context zichtbaar is.

Het is naast de toestand van de ouder, de context en normale ontwikkeling van een kind, is het belangrijk om te weten wie de informant is. Dit kan een ouder, leraar of het kind zelf zijn. Deze vier elementen moet men in hun achterhoofd houden bij het horen van een klacht van/ over het kind.

Externaliserend bestaat uit de zichtbare gedragsproblemen. Vaak is dit storend gedrag, dit geeft meer last aan de omgeving dan aan het kind. Internaliserend bestaat uit de emotionele gedragingen. Dit is echter lastig te bepalen, doordat emoties te herkennen zijn, en geuit worden in, gedrag. Vaak geven deze problemen meer last aan het kind zelf.

Vaak is het externaliserende gedrag te zien, maar een kind loopt vaak al erg lang met een internaliserend probleem, voordat het opgemerkt wordt. Internaliserende problemen worden vaak verborgen gehouden en zijn daardoor lastiger te zien. Ouders en leraren zouden voorlichting moeten krijgen over internaliserende problematiek, om het eerder op te merken. Op deze manier kan het probleem eventueel nog niet zo erg zijn, of het kan voorkomen worden.

Er zijn twee systemen die gebruikt worden voor het classificeren en omschrijven:

  1. Klinisch-psychiatrische systemen, de DSM-5.

In dit boek staan alle medische aspecten van stoornissen en ziektebeelden. Er is bij iedere stoornis een norm of criterium waar aan voldaan moet worden, voordat een diagnose gesteld wordt. Dit bestaat uit een aantal kenmerken of symptomen die bij het kind van toepassing moeten zijn. Met de tijd kunnen er stoornissen bij komen, of verdwijnen. Homo zijn wordt tegenwoordig niet meer gezien als een stoornis, vroeger wel. Ook is het een westers boekje, er staan bijvoorbeeld stoornissen in die niet in Afrika voorkomen, maar er staan ook stoornissen in die niet Afrika in bestaan.

  1. Empirisch-statistische systemen, staat tegenover het systeem van de DSM-5.

Er worden vragenlijsten ingevuld, hier komt een normscore die gebruikt wordt bij het diagnosticeren van een stoornis. Deze vragenlijsten zijn niet cultuur-afhankelijk (niet alleen Westers), maar zijn valide en genormeerd. Er is geen sprake van een alles-of-niets diagnose, maar de kenmerken worden gezien als een continuüm.

De vragenlijsten die gebruikt worden zijn van de ASEBA methode. Dit zijn vragenlijsten die zowel gedrags-, als emotionele problemen laten zien. Zowel externaliserend, als internaliserend. Er komt een normbeeld, waarin rekening is gehouden met geslacht en de leeftijdsgroep. Hierdoor kan er een goed beeld gevormd worden over eventueel afwijkende dingen en normale gedragingen. Van de informanten die de vragenlijsten invullen, worden de gegevens apart verwerkt. Hierdoor kan er in de resultaten gezien worden of het gedrag van het kind veranderd als er een interactie in een andere setting is, of met een ander persoon. Alleen de mening van een moeder geeft een vertekend beeld.

Epidemiologisch onderzoek:

  • Er is veel stabiliteit in de problematiek, het is erg voorspellend voor de toekomst van een kind. Door middel van een interventie kan deze voorspelling nog veranderen.

  • Tot twaalf jaar hebben jongens meer problematiek, maar vanaf twaalf jaar nemen de emotionele problemen bij meisjes toe en is het verschil tussen jongens en meisjes verminderd. In de volwassenheid is het verschil omgedraaid, dan hebben vrouwen meer problemen dan mannen.

  • Het voorkomen van een ziekte kan op de ene leeftijd meer zijn dan op een andere leeftijd.

  • In gezinnen met een lagere sociaaleconomische status, worden er vaker problemen binnen het gedrag en emoties gesignaleerd, dan bij gezinnen met een hogere SES. De hogere status is echter geen garantie voor preventie van problematiek, maar er is een verschil aanwezig.

  • Gezinnen met een lagere SES zitten meer in een overlevingsmodus. Dit houdt in dat er veel andere problemen zijn, bijvoorbeeld financieel, waar de ouders meer mee bezig zijn dan met het opvoeden.

Men denkt dat het aantal mensen met een stoornis flink is toegenomen. Dit lijkt echter zo. Vroeger wist men vaak nog niet van het bestaan van vele stoornissen af en er waren veel minder meetinstrumenten beschikbaar om stoornissen vast te stellen. Tegenwoordig is het onderwerp van stoornissen veel in de aandacht, waardoor het lijkt alsof er een toename is.

Uitgangspunten van theoretische modellen:

  1. Eerst dacht men dat een stoornis alleen aan het kind kon liggen, het zou een monocausaal probleem zijn. Nu weet men echter dat er bij stoornissen meerdere oorzaken zijn.

  2. Er zijn factoren in de maatschappij die de kans voor kind om een stoornis te krijgen groter, of kleiner kunnen maken.

  3. Een factor die niet te veranderen is, is geslacht. De eisen die ouders aan hun kind stellen kunnen wel aangepast worden. In hulpprogramma’s wordt er gefocust op de aspecten van het probleem die men kan gaan veranderen, aanpassen.

  4. Als er meer risicofactoren aanwezig zijn, wordt de kans op het ontwikkelen van een gedrags- of emotionele stoornis groter. Dit aantal ligt bij de drie factoren of meer. Hierbij maakt het niet uit welke factoren het zijn.

  5. Het kan zo zijn dat er wel veel risicofactoren aanwezig zijn in de omgeving van het kind, maar dat het kind toch geen, of maar weinig, probleemgedrag vertoont.

Nature vs. Nurture

Biologie

  • Er wordt gezocht naar genen die bepaald gedrag veroorzaken of verklaren.

  • Een aantal delen van de hersenen kunnen gedrag en emoties beïnvloeden of controleren. Door het disfunctioneren van deze gebieden kunnen er problemen in het gedrag ontstaan.

  • Er zijn meerdere gebieden van de hersenen betrokken bij functies die uitgevoerd worden. Bij ADHD werkt het deel van de hersenen dat zorgt voor inhibitie niet goed.

  • De chemische reacties in de hersenen, niet de anatomie, maar de verbindingen.

Leerervaringen

  • Het is een samenspel van de omgeving en de biologische toestand. De omgeving kan corrigeren voor een stoornis (zorgt voor een vermindering van de stoornis) of kan een stoornis juist uitlokken (biologisch al aanwezig, maar door omgeving tot uiting gekomen).

  • Epigenetisch, dit gaat verder dan alleen de biologie, de omgeving voegt namelijk iets toe. Ouder kunnen met bepaalde vaardigheden de genetische aanleg voor het ontwikkelen van een stoornis bij hun kind uitlokken, of juist inperken. Gehechtheid is een onderdeel.

Gehechtheid heeft met vele gedrags- en emotionele problematiek te maken. Het is een streven dat aangeboren is, wat zorgt dat men steun zoekt als dit nodig is. Iedereen hecht zich, ook al is dit een heel slechte persoon, niemand kan zich niet hechten. Door de hechting ontwikkelt men manieren om steun bij anderen te vragen. De angstige, vermijdende en gedesorganiseerde hechting zijn uitlokkend voor een genetische aanleg om tot uiting te komen.

  1. Veilige hechting = het kind is goed en met steun opgevoed, in een beschermende omgeving die een eventuele genetische aanleg corrigeert. Het kind zal vragen naar steun en verwacht deze te ontvangen.

  2. Angstige hechting = een kind zal wel naar een ander gaan om hulp te vragen, maar het kind denkt dat het niet gehoord wordt en verwacht op voorbaat al een afwijzing te krijgen.

  3. Vermijdende hechting = een kind zal niet naar anderen toe gaan om steun te vragen, maar zal alles alleen willen doen. Dit kan echter niet, iedereen heeft soms hulp nodig.

  4. Gedesorganiseerde hechting = een kind weet niet wat hij of zij moet doen als het steun nodig heeft, vaak ontstaat deze hechting door een diep traumatische ervaring.

Een voorbeeld van externaliserend gedrag is agressie. Dit is het intentioneel, met opzet, schade of pijn toedoen van anderen. De intentie achter gedrag is moeilijk te achterhalen, waardoor het lastig is vast te stellen of iets opzettelijk is gedaan. Dit moet er echter wel bij staan, anders is de tandarts ook agressief.

Er zijn verschillende vormen van agressie:

  1. Fysiek, zoals vechten.

  2. Verbaal, zoals schelden en roepen.

  3. Relationeel, het intentioneel schade toedoen door middel van relaties beschadigen of manipuleren. Dit gebeurt zowel door roddelen als door uitsluiting. Dit wordt ook wel gezien als het begin van pesten, alleen moet er dan nog sprake zijn van een herhalend patroon en een groep.

Jongens laten alle vormen van agressie zien, meisjes laten voornamelijk relationele agressie zien.

Functies van agressie zijn te onderscheiden in twee vormen:

  1. Impulsief uit reactie agressief zijn, dit is een ondoordachte reactie.

  2. Proactief, agressie inzetten om een doel te bereiken. Dit zijn doelen van macht en anderen onderdanig maken.

Kinderen die al vanaf jonge leeftijd proactieve agressie laten zien, hebben psychopathische trekken.

Als een kind leert dat het de zin kan krijgen met reactief gedrag, zal dit overgaan naar proactief gedrag, om voor elkaar te krijgen. In het algemeen zijn er meer kinderen die impulsief agressief zijn.

Agressie kan gaan ontwikkelen naar een echte stoornis. Er is een verschil tussen jongens en meisjes. Doordat meisjes minder sterk zijn, en hen is door socialisatie aangeleerd dat meisjes niet slaan, zijn zij niet fysiek agressief. Jongens zijn dit vaak wel en het is redelijk gedoogd in de maatschappij dat ze dit doen. Meisjes kiezen daarom voor relationele agressie, dit doet meer pijn bij iemand dan verbale agressie. Het gaat hierbij om vaak best slimme kinderen, proactieve agressieve of psychopathische kinderen zijn vaak erg intelligent. Bij meisjes is er meer sprake van vaste groepen met een bijbehorende rolverdeling, waardoor het pijnlijker is om bij meisjes toe te passen, dan bij jongens.

De leertheorie van Patterson is een manier om agressie te verklaren;

  • Operante conditionering = leren vanuit het opvoedingsgedrag van de ouders.

  • Coërcieve conditionering = er is een dwingende relatie tussen de ouders en het kind, waarvan het kind moet leren.

  • Het leren gaat twee kanten op. Ten eerste leert het kind van de interactie met de ouder hoe dingen gaan, maar de ouder leert ook van de reactie van het kind op de eigen reactie, voor een volgende keer.

In het voorbeeld is het lastig om een goede sanctie uit te voeren. Het is de bedoeling dat de ouder de controle behoud in de situatie. Zodra de ouder de controle verliest, door toe te geven aan het kind, krijgt het kind zijn of haar zin en ‘wint’. Dit is voor het kind een leersituatie, omdat het leert dat het door te gaan protesteren tegen de ouder onder straffen uit kan komen. Men kan dan een situatie krijgen waarbij het kind de familie bestuurd, alles bepaald. Dit kan ook buitenshuis zijn, dan past een kind de vaardigheden die het thuis heeft geleerd, bijvoorbeeld toe in de klas.

Buitenshuis is er sprake van een sociale controle van mensen die anderen gaan aankijken als er iets aan de hand is. Uit angst voor vooroordelen dat het kind niets mag en zo zielig is, te zien aan het vele huilen, zal de ouder eerder de neiging hebben om toe te geven.

Interventie:

  • De kern van een interventie is onder andere op de leertheorie gebaseerd en men probeert de opvoedingspiramide binnen een gezin te herstellen.

  • Wat bovenaan staat wordt nauwelijks ingezet en de onderste drie moeten juist wel veel ingezet worden. Het is vaak zo dat ouders die alleen nog de fouten van het kind zien en niet de positieve kwaliteiten, een omgekeerde piramide krijgen. Er moeten dan andere vaardigheden aan de ouders geleerd worden.

  • De interventies moeten kort zijn en effectief.

  • Er worden groepssessies gehouden waarin ouders van elkaar kunnen leren, ze kunnen eventueel ook herkenning bij elkaar hebben, lotgenoten spreken.

  • De ouders krijgen ook huiswerk mee waar ze thuis aan moeten werken en de werkelijkheid thuis is vaak lastig. Het is de bedoeling dat de ouders op hun eigen gedrag gaan reflecteren, feedback ontvangen op hun gedrag en dat problemen besproken worden.

  • Resultaten zijn vaak goed, door het belonen van het kind en niet alleen maar straffen reageert het kind anders en zijn er weer leukere interacties.

  • Het is een leeftijdsgebonden interventie, er wordt rekening gehouden met de leeftijden van de kinderen en hun ontwikkeling tot nu toe.

Een voorbeeld van internaliserend gedrag is angst. Dit zijn fobieën die primair en secundair kunnen zijn. In dit college (bij dit vak) worden alleen de primaire fobieën besproken.

Het kan gaan om angst om in het openbaar te moeten spreken, pleinvrees, een paniekstoornis, om hele kleine dingen heel druk maken of een scheidingsangst. Angsten komen vaker voor bij meisjes, dan bij jongens. De prevalentie van angst is best hoog. Veel kinderen hebben in hun jeugd een echte angst gehad, die op latere leeftijd verdwenen is. Het kan ook zijn dat de angst in de jeugd zich ontwikkeld tot een echte fobie of paniekstoornis.

Een angst kan meer in de aanleg liggen of ontstaan door leerervaringen, hechting is hiervan een voorbeeld. De hechting van een kind kan invloed hebben op sommige angststoornissen, zoals de scheidingsangst. Het kind kan bang zijn om te gaan logeren en durft niet zonder ouders te zijn.

De vier G’s zijn: gedachten, gevoelens, gedragingen en gebeurtenis.

College 10

Vervolg op het vorige college, een uitbreiding van het onderwerp angst.

Bij interventies is het belangrijk om de vicieuze cirkel te doorbreken. Het kind moet uit de ‘self fulfilling prohecy’ komen. Bij interventies is er sprake van een korte termijn effect, maar doel is om ook op de lange termijn een verandering te blijven zien.

Interventies voor angstproblematiek zijn vaak niet in groepen, maar individueel. Dit is gedaan, omdat er in groepen snel sprake kan zijn van invloed van de angst van een ander.

Angst is een overlevingsmechanisme dat ons beschermd. Het is normaal om te hebben. Het wordt echter abnormaal als de angst het functioneren niet ten goede komt, men eronder gaat lijden en als de angst gegeneraliseerd wordt, dus zich uitbreid naar veel meer onderwerpen.

Bij interventies is het doel om vaardigheden aan te leren die ervoor zorgen dat iemand kan omgaan met de angst die gevoeld wordt op een bepaald moment, waardoor diegene niet meer angstig is in een situatie.

De dappere kat: interventie voor een angststoornis:

  • De kat gaat aan coping doen, hij gebruikt zijn vaardigheden om te kunnen omgaan met zijn angsten.

  • Er is een werkboekje met opdrachten waarin kinderen onder andere hun angst moeten gaan meten. Als het kind angstig is, wordt het overspoeld met emoties, maar ze moeten proberen om dit te gaan meten voor zichzelf.

  • Bij het huiswerk zitten ook opdrachten waarbij kinderen situaties moeten opzoeken, waarin ze zich blootstellen aan de prikkel waar ze juist angstig voor zijn.

  • Als het lukt om succesvol uit een situatie te komen, is dit een prestatie. Kinderen met een angststoornis hebben vaak een laag zelfbeeld en lijden hieronder, maar dit soort prestaties moeten zorgen voor een vertrouwen in zichzelf en moet de angst verminderen.

  • De beloning die het kind krijgt bij het leveren van een goede prestatie moet door het kind echt gezien worden als een beloning, dan geeft dit het kind meer motivatie.

De ouders moeten ook betrokken worden bij de interventie. Als de ouders geen stimulans bieden aan het kind, het kind angstige situaties laat vermijden of alleen focussen op de negatieve prestaties van het kind, kan de angststoornis in stand gehouden worden. Er moet een interventie aan de ouders gegeven worden die parallel loopt aan die van het kind, waarbij het vermijden van situaties en de prohecy worden doorbroken, veranderd.

Jeugd delinquentie wordt vaak in relatie gebracht met een juridische of criminologe context. Doordat er veel verschillende contexten zijn en veranderende visies door de tijd heen, is er geen objectieve definitie mogelijk. Er zijn altijd normen aan verbonden die het subjectief maken.

De context waarin het gedrag zich voor gedaan heeft is erg bepalend om te beslissen of het delinquent gedrag is of niet. Bij een status delict gaat het om gedrag dat niet is toegestaan voor jouw leeftijd. Het is bijvoorbeeld niet toegestaan om als 17-jarige alcohol te drinken, omdat de grens van alcohol drinken bij achttien ligt.

Bij de aanvang is het de bedoeling om te achterhalen wanneer het gedrag zich voor het eerst heeft voorgedaan en wat er toen is gedaan.

  • Adolescenten die dit gedrag vertonen, beginnen vaak op een bepaalde leeftijd aan het begin van hun puberteit. Op een gegeven moment bereikt dit gedrag een top en neemt het weer af aan het einde van hun puberteit. Kinderen die dit gedrag vertonen in de adolescentie, kunnen zich nog aanpassen, kunnen nog vrij veel veranderen.

  • Life long persistence, dit zijn kinderen die al op vroege leeftijd ongewenst gedrag vertonen. Vaak is er veel aan de hand en zijn er veel problemen. Dit is een lastige groep, omdat dit van kleins af aan ontwikkeld is.

  • Lastige kinderen zijn moeilijk in hun vroege jeugd en in de opvoeding, maar dit gedrag verminderd zodra ze ouder worden, ongeveer halverwege de adolescentie.

  • Late starters, dit zijn mensen die vanaf het midden van de adolescentie beginnen met het vertonen van ongewenst gedrag.

Ongewenst gedrag wordt vaak gedaan in groepen. Jongeren of kinderen beïnvloeden elkaar, waardoor het gedrag van de een nagedaan wordt door de ander. Ze ‘triggeren’ het gedrag bij elkaar, roepen het op. Met de leeftijd neemt het ongewenste gedrag af. Vaak zijn niet alle delicten gemeld, waardoor het niet duidelijk is hoe vaak het nu precies voorkomt. Een ander gevolg van het niet melden van delicten, is dat de daders niet gestraft worden voor hun daden. Het is mogelijk dat jongeren hun daden (wegens eventueel succes of goed gevoel, een ‘’kick’’) vaker gaan uitvoeren.

Prevalentie is lastig te zeggen, alleen een klein deel is gerapporteerd en dus bekend. Mensen vinden het melden van een delict vaak niet de moeite waard. Men kan vragen gaan stellen aan de jongeren, maar er is hierbij een groot risico op sociaal wenselijke antwoorden. Toch blijken de antwoorden van de jongeren zelf een goede aanvulling op de rapporten van de politie. Men kan ook vragen stellen aan de ouders van delinquente jongeren, maar vaak is het gedrag stiekem en is het voor de ouders onbekend. Een laatste optie is vragen stellen aan de slachtoffers, vragen wat hen is overkomen. Door al deze methodes te combineren, kan men een zo compleet mogelijk beeld vormen.

Er zijn tegensprekende theorieën over het effect van de economische crisis. Door de crisis zou er meer armoede zijn, gaan jongeren meer de straat op en vertonen ongewenst gedrag. Het kan ook zo zijn dat er geen toename is van probleemgedrag bij jongeren door een economische crisis, maar juist als het economisch goed gaat. Dit komt doordat er dan meer dure spullen zijn die vernield kunnen worden.

Bij minderheidsgroepen, een andere etniciteit, zijn er vaak meer arrestaties of contact met de politie dan bij autochtone groepen. Is dit werkelijk zo, of is er vanuit de politie ook meer aandacht voor deze groep mensen?

In de cijfers is het lastig om te bekijken of het aantal criminele feiten stijgt, of dat het aantal jongeren dat de delicten pleegt stijgt. Er moet bij deze resultaten goed opgelet worden wat er nu precies geteld wordt.

Verklaringen voor delinquent gedrag zijn vaak combinaties van verschillende risicofactoren. Als men meer risicofactoren in de omgeving heeft, is er een grotere kans dat men probleemgedrag gaat vertonen.

Factoren bij het kind:

  • Het geslacht, per delict is het verschillend hoe de verdeling is tussen jongens en meisjes, maar over het algemeen genomen, plegen jongens meer delicten dan meisjes.

  • Psychopathische kinderen zijn koelbloedig in hun acties en kunnen agressie slim inzetten. Hierdoor zijn deze kinderen lastig te pakken en ook moeilijk te behandelen.

  • ADHD is een factor die kinderen kwetsbaarder maakt. Ze zijn vaak meer impulsief in hun gedrag, ze doen eerst voordat ze nadenken. Ook zijn deze kinderen meer beïnvloedbaar en doen delinquent gedrag sneller na.

Factoren bij het gezin:

  • De ouders hebben geen of nauwelijks controle over hun kind, waardoor een kind in de puberteit door de verkeerde vrienden ongewenst probleemgedrag kan laten zien.

  • De grenzen van de ouders zijn erg onvoorspelbaar, waardoor er geen structuur is aan regels, maar dit kan bij de ouders per keer verschillen.

  • In het gezin wordt niet veel gepraat, conflicten worden niet uitgesproken, maar lopen vaker uit tot slaan en roepen. Er is geen stof tot praten.

  • Van verschillende soorten mishandeling wordt de fysieke, seksuele mishandeling gezien als de grootste risicofactor voor delinquent gedrag.

Factoren bij de school en peergroup (in de puberteit is deze groep belangrijker dan het gezin):

  • Doordat kinderen zich op school gaan vervelen en niets anders te doen hebben, gaan ze delicten plegen. Op deze manier zoeken ze een kick.

  • De motivatie van kinderen vasthouden is erg belangrijk. Kinderen moeten niet schoolmoe worden. De leeftijdsgenoten in de klas zijn heel belangrijk voor een kind. De zwakbegaafden zijn een kwetsbare groep, doordat ze bijvoorbeeld de regels niet goed begrijpen.

Factoren bij de maatschappij, op macroniveau:

  • Geen kansen krijgen om te ontwikkelen, om iets te gaan doen.

  • Doordat er geen groep is waar men bij past, gaat men op zoek naar andere, ook uitgesloten mensen op. Er ontstaat zo een groep ‘antisocialen’.

  • Mensen hebben een erg klein netwerk, weinig connecties.

  • Het toekomstperspectief is bepalend voor de schoolkeuze.

  • Dit komt voornamelijk in Amerika voor, al zijn de wetten per regels verschillend. ‘’De gelegenheid maakt de dief’’, door de gelegenheid te geven wordt het delict gepleegd.

  • Geweld in de media.

  • Er bestaat een relatie tussen het eten van fastfood en delinquent gedrag. Het is echter nog niet duidelijk hoe dit verder zit/ werkt.

Vaak wordt er geen aandacht besteed aan de beleving van de jongere zelf. Meestal moet men eerst het vertrouwen van deze jongeren winnen, voordat zij hun verhaal willen vertellen. Het gedrag kan uit frustratie zijn, reactionele agressie. Het kan ook zo zijn dat iemand zijn of haar gedachten niet goed kan controleren of ordenen, of zich leeg voelt en zich daardoor niet kan uiten.

Kinderen met een trauma kunnen zelf vaak niet goed betekenis geven aan de gebeurtenis. Tegelijkertijd krijgen ze niet genoeg hulpverlening voor hun trauma. De hulpverlening is voornamelijk gefocust op hun gedrag, waardoor de jongeren zich niet begrepen voelen.

  • Een groep met lotgenoten kan voor de jongeren een veilige haven zijn. In zo’n sessie is men niet alleen bezig met het gedrag, maar ook met het trauma, om daar aan te werken.

  • Het is een psychologisch probleem. Dit trauma praat de acties alleen niet goed.

Recidivisme-risico is de kans dat het gedrag zich nog een keer voor gaat doen. Als dit een hoog risico is, is er zwaardere hulp nodig met een interventie. Is dit een laag risico, dan is de hulp meer gericht op het voorkomen, preventief.

Methodes die gebruikt worden:

  • Actuariële methode = het risico van recidivisme inschatten, door middel van het bekijken van dossiers. Dit is niet volledige informatie, doordat niet alles gerapporteerd of volledig genoteerd is. Er staan vaak feiten in de dossiers die men niet kan meenemen in een behandelplan, omdat ze onveranderlijk zijn. Het behandelplan moet juist dingen aan de situatie kunnen veranderen.

  • Klinische taxatie methode = door middel van interviews wordt er gekeken naar eventueel mogelijke verbanden die risicofactoren kunnen zijn. Bij deze methode is er meer informatie over de feiten die een interventie nog zou kunnen veranderen.

Visies van aanpakken kunnen verschillen. De traditionele visie focust zich op het juridische systeem. Er kan een harde aanpak zijn, met wetten die men moet afschrikken, met straffen als gevolg die door de jeugdrechter worden gegeven. Er kan ook een meer softe aanpak zijn, waarbij het idee is dat iemand tegen zichzelf beschermd moet worden, maar zich ook bij de maatschappij moet kunnen aansluiten. Dit gebeurt in een heropvoedingsprogramma.

Een alternatieve, nieuwe visie is dat er forensisch gekeken wordt naar de jongeren. Kinderen die life consistent probleemgedrag vertonen, kampen namelijk met nog meer problemen dan alleen het gedrag. Ze kunnen last hebben van depressies of van een andere stoornis; comorbiditeit met psychische stoornissen. Er kan ook herstelrecht toegepast worden. Men moet een kans krijgen om gemaakte fouten goed te maken, te herstellen. Bij het herstelrecht wordt er een conferentie georganiseerd, waarbij het slachtoffer, de dader en de netwerken van beiden aanwezig zijn. De dader en zijn netwerk moeten een oplossing bedenken voor het goedmaken van de begane fout. Het slachtoffer moet dit goedkeuren en dan moet de bedachte opdracht voor het herstel uitgevoerd worden. Dit wordt geregistreerd en gecontroleerd.

Hoe eerder interventies ingezet worden, des te beter ze werken. Het is echter zo dat interventies heel specifiek voor bepaalde mensen met bepaalde problematiek ontwikkeld zijn. Een preventieve interventie is tot acht jaar het meest effectief. Er zijn maar weinig wetenschappelijk goed onderbouwde interventies ontwikkeld.

Bootcamps zijn een voorbeeld van een interventie:

  • Leren kinderen discipline, berouw tonen en structuur.

  • Militair taalgebruik en gebruik van straffen.

  • Echt militaire bootcamps werken niet goed, de bootcamps waarbij er meer aandacht is voor de jongeren zelf, een combinatie met een softere aanpak, werkt beter.

Een interventie, of eerder een maatregel is het opsluiten in een jeugdinrichting of –gevangenis:

  • Als de heropvoeding in een mooie omgeving plaatsvindt, geeft dit een positieve boodschap af, het heeft een goed effect op de jongeren.

  • Interventies in groepen werken bij jongeren met probleemgedrag niet. Ze vertonen tijdens de sessies voornamelijk sociaal wenselijk gedrag, maar na de sessies gaan ze gewoon door met het oude gedrag dat ze al vertoonden.

Motivatie is een veranderbaar iets. Voordat iemand zijn of haar gedrag kan veranderen, is het noodzakelijk dat diegene het probleem erkent. Het speelt voor degene in kwestie vaak een grote rol hoeveel inspanning het gaat kosten om het doel te bereiken. En is dit een haalbaar doel? Als iets vooraf onwaarschijnlijk lijkt om echt te gaan gebeuren, is dit een oorzaak voor demotivatie. Het lijkt op een kosten en baten analyse, of de interventie nut zal gaan hebben, of niet.

In de cirkel van motivatie moet men eerst iets willen veranderen. Als de verandering plaats heeft gevonden, is het belangrijk dat men dit ook kan volhouden en niet terug gaat vallen in het oude gedrag. Voordat de interventie wordt ingezet, moet er motivatie zijn om het probleem aan te pakken.

College 11

Mishandeling wordt vaak niet over gesproken, het is belangrijk om de signalen te kunnen herkennen en om er wat aan te kunnen doen.

Opvattingen die niet kloppen, over kindermishandeling:

  • In het gezin hoort het veilig te zijn voor een kind, maar hier komt de mishandeling juist vaak voor. Dit kan men vaak lastig geloven, waardoor men denkt dat het juist van buitenaf komt.

  • Het is niet duidelijk of het aantal gevallen van kindermishandeling toe-, of afneemt. Er zijn nauwelijks tot geen gegevens van vroeger, maar het is nog lastiger door verschillende opvattingen door de tijd heen. Wat onder mishandeling valt, verandert telkens.

  • Als de verklaring van kindermishandeling bekend zou zijn, dan zouden er heel goede preventie programma’s kunnen zijn. Dit is echter niet zo, er zijn wel risicofactoren, maar het kan ook totaal onverwacht zijn. Men weet nog onvoldoende om een verklaring te kunnen formuleren.

  • Een fatalistische opmerking, iemand die dit beweert, denkt dat preventieprogramma’s geen effect hebben. Deze programma’s hebben wel degelijk effect, een deel van de mishandeling wordt hierdoor voorkomen.

  • Mishandeling kan ook voorkomen door een houding van anderen, of door wat men zegt. Het is wel degelijk mishandeling, maar dan met een mentaal effect en fysiek niet zichtbaar.

Mishandeling of verwaarlozing is een sociaal construct, er is namelijk geen objectieve definitie te formuleren. Het is een wazig begrip, wat door de tijd heen verschilt door veranderende opvattingen. De definitie is voornamelijk afhankelijk van het doel en de discipline waarvoor deze gebruikt wordt.

Er zijn verschillende soorten mishandeling, met allemaal een eigen definitie. Tussen de verschillende soorten zit veel overlap. Een kind dat seksueel mishandeld is, zal zich ook minderwaardig voelen, waardoor er tegelijk ook sprake is van emotionele mishandeling.

Getuige zijn van huiselijk geweld is een vorm waar kinderen ook onder lijden. Door het zien van bijvoorbeeld geweld, kan een kind schade oplopen, waardoor het op latere leeftijd gedragsproblemen kan gaan ontwikkelen.

Gegevens van mishandeling worden verkregen door meldingen bij instanties. Dit kan bij het AMHK en bij de Raad van Kindermishandeling. De kindertelefoon is er voor kinderen om hun situatie te vertellen, maar dit is niet een officiële melding, waardoor ze vaak doorverwezen zullen worden naar de twee meldpunten. Seksueel misbruik wordt vaak niet, of pas erg laat (als men al adolescent of volwassene is), gemeld.

Kindermishandeling is een epidemie, omdat het erg veel in de samenleving voorkomt. Het is niet duidelijk of het meer of minder wordt, maar het is in veel gezinnen aanwezig.

Historisch aspect, vier mijlpalen in onderzoek naar kindermishandeling (de eerste twee worden in het volgende college besproken).

  1. Kemper was een kinderarts en psychiater. Hij kreeg veel kinderen bij zijn kliniek, waarvan het letsel van de kinderen niet klopte met het verhaal dat de ouders vertelden oer de oorzaak. Hij dacht dat de ouders iets verzwegen en het kind met opzet iets hadden aangedaan. De kinderen zelf waren vaak nog erg jong, waardoor ze nog niet konden vertellen wat er gebeurd was, of te bang waren om dit te vertellen. Kemper gaf de ouders niet direct de schuld, maar ging het gesprek aan en vroeg naar de context van de situatie en vroeg naar de eigen jeugd van de ouders.

  2. Het kinderrechtenverdrag schaft fysieke mishandeling af. Het mechanisme van sommige ouders om te gaan slaan, moet veranderen in een ander mechanisme, een andere handeling moet in de plaats komen van het slaan. De afschaffing zorgt voor veranderingen binnen de opvoeding, maar het is nu ook in een aantal wetten vastgelegd.

Er zijn een aantal die kunnen zorgen dat mishandeling eerder voorkomt, maar mishandeling is voor een deel ook veroorzaakt in interactie van de opvoeding. Het is een samenspel van verschillende factoren.

  • Kind: door een beperking of stoornis bij een kind, kan het kind meer kwetsbaar zijn voor mishandeling. Het kind vraagt meer van de ouder, wat kan zorgen voor stress. De ouder kan het kind misschien niet geven wat het nodig heeft, waardoor er sprake is van verwaarlozing.

  • Ouder: door een depressie kan een ouder erg gevoelig zijn voor alles wat het kind doet. Het is de ouder al snel teveel, door de mentale toestand. De ouder kan ook psychopathisch zijn, of in de jeugd mishandeld zijn en doorgaan met mishandeling bij hun eigen kind.

  • Gezin: door een slechte communicatie kan een gezin heel los van elkaar staan, een slechte relatie of huwelijk zal een negatief hebben op het gehele gezin. Het kan ook zijn dat een gezin een gebrek heeft aan middelen om hun kind genoeg te geven, door armoede bijvoorbeeld.

  • Omgeving: een onveilige omgeving of buurt draagt bij aan een verhoogd risico op het ontwikkelen van risicofactoren en het draagt bij aan een verhoogd risico op mishandeling.

  • Maatschappij: door een opvatting van geslachtsongelijkheid, kan dit een reden zijn voor seksueel misbruik. De kostprijs van het onderwijs speelt een belangrijke rol in de verwaarlozing van onderwijs. Sommige ouders kunnen het gewoonweg niet betalen.

Het chronisch belangen conflict speelt in ieder gezin. In een ‘’normaal’’ gezin, zal het belang van het kind prioriteit krijgen, of uitgesteld worden, waarna het alsnog prioriteit zal krijgen. De ouder kan het eigen belang dan aan de kant zetten, of het belang van het kind even uitstellen. Het is echter telkens een botsing van belangen, waarbij er een goede oplossing moet worden gezocht. Bij een problematisch gezin staat het belang van de ouder altijd voorop, de ouder wil/kan niet met het conflict van belangen omgaan. Tienermoeders kunnen soms egoïstisch lijken, maar ze hebben nog niet genoeg pedagogisch besef om altijd goede keuzes te maken.

Pedagogisch besef:

  1. Verwachtingen zijn normaal, maar ze moeten wel haalbaar zijn voor het kind. Bij een problematische situatie is het vaak het geval dat de ouder veel te hoge eisen stelt voor het kind. Bij baby’s kan er bijvoorbeeld een intentie gegeven worden aan het wakker huilen, het kind zou dit opzettelijk doen en slaapt niet door, zoals de verwachting was.

  2. De beleving is normaal positief, ouders zien al het mooie wat het kind hen brengt. Een geproblematiseerde ouder ziet de positieve kanten niet of nauwelijks en zal vanuit onmogelijk hoge verwachtingen alleen negatieve resultaten zien.

  3. Een ouder zou normaal zoeken naar een oorzaak van bijvoorbeeld huilen en reageert veel op het kind. Bij een problematische situatie is er nauwelijks interactie met het kind, waardoor het kind geen reactie meer zal gaan verwachten. Het is ook mishandeling als een ouder positief of neutraal op een kind reageert, maar dan plots erg negatief. Dit is erg inconsequent en onvoorspelbaar voor een kind, waardoor het kind niet meer weet men kan verwachten.

  4. Normale ouders reageren wel positief en communiceren, maar problematische ouders kunnen een kind gaan negeren of schudden als het niet doet wat men wilt.

Het stukje tekst uit een roman illustreert een moeder met geforceerde verwachtingen. Zij idealiseert haar kind en ziet het kind als haar redding. Zij gaat al uit van een jongen, spreekt in de hij-vorm, maar het is niet zeker, het kan zomaar een meisje blijken te zijn.

Er zijn verschillende gedrags-/emotionele problemen die vaak voorkomen als er sprake is van mishandeling of verwaarlozing, maar het is niet altijd aan te wijzen als een gevolg van mishandeling. Een kind kan erg druk zijn, dit kan zijn door ADHD, of door een nare thuissituatie, dat is vaak onbekend.

Een trauma is een gebeurtenis, eventueel levensbedreigend, waarbij de beleving een belangrijke rol speelt.

  • Trauma type 1: een éénmalige traumatische ervaring, bijvoorbeeld een kind dat gebeten is door een hond.

  • Trauma type 2: chronisch of complex, waarbij het kind vaker dezelfde traumatische ervaring meemaakt. Dit is vaak bij mishandeling of verwaarlozing.

  • Type 2 is niet altijd minder erg dan type 1. Het is echter wel zo dat type 1 vaak beter te behandelen is, als men er op tijd bij is. Als het lang duurt voordat type 2 bekend is en behandeld wordt, kan de impact van het trauma met de tijd toenemen.

De hersenen moeten na de geboorte nog veel ontwikkelen. De hersenen moeten nog groeien en maken allerlei verbindingen, dit gaat beter als men jong is, des te ouder, des te lastiger er veranderingen in die verbindingen kunnen komen.

Het bovenste niveau van de hersenen is van het denken en leren, daarna komt de emotie regulatie. De onderste twee niveaus zijn erg primitief en zijn betrokken bij de hersenstam. Interventies zijn vaak niet erg diepgaand, alleen het bovenste niveau. Trauma’s kunnen echter tot in de hersenstam doorwerken, waarbij er functies kunnen afsterven, uitgeschakeld kunnen worden. Trauma’s kunnen ook zorgen voor moeite met emotieregulatie. Kinderen kunnen altijd alert zijn door een onveilig gevoel, waardoor ze geen rust hebben in hun hoofd. Dit zorgt ervoor dat ze slecht kunnen omgaan met stress en lastig hun emoties kunnen reguleren. Bij een interventie moet het vertrouwen van een getraumatiseerd kind langzaam gewonnen worden, waarbij diepgang naar de emotieregulatie en meer belangrijk is, niet te oppervlakkig.

Mishandeling wordt ook wel ‘’toxic’’ genoemd, vergif. Er is geen buffer van de ouders of anderen, waardoor de stress bij het kind maar door blijft gaan. Dit kan een effect hebben op de groei van de hersenen, omdat sommige delen dan niet gestimuleerd worden.

De psychologische impact van een trauma, de beleving, is niet te zien aan iemand. Kinderen kunnen het trauma alleen negeren en niet meer voelen, sommigen krassen in zichzelf om op die manier toch pijn te voelen. Vaak zeggen zij zelf dat zij niet deugen en dat ze de nare situatie waar ze in zitten verdienen. Ze internaliseren de beschuldigingen die ze hoorden, en geven zich de schuld. Bij een interventie is het de bedoeling om dit patroon van denken langzaam te doorbreken.

Er zijn factoren die kunnen zorgen dat de mishandeling minder impact heeft op een kind, dit is veerkracht. Intelligentie is een voorbeeld van zo’n factor.

Het langetermijneffect is nog lastig te zien, maar er is een verband tussen trauma’s in de kindertijd en ziektes op latere leeftijd, zoals hartkloppingen en diabetes.

Mishandeling kan doorgegeven worden, een kind dat mishandeld is, gaat dit ook doen bij het eigen kind. De kans op mishandeling of verwaarlozing is vijf keer zo groot als de ouder dit zelf in de jeugd heeft meegemaakt. Door onder andere veerkracht gaat 70% van de mensen die vroeger zelf mishandeld is, niet door met mishandeling.

Kindermishandeling is ook een politiek probleem. Het is een basale opvoeding van verwachtingen en sensitiviteit van ook de samenleving die invloed heeft, er is een heel dorp nodig voor de opvoeding, een omgeving. 

College 12

Seksuele mishandeling is een sociaal construct, omdat de definiëring en verschijningsvorm door de tijd heen veranderd en per cultuur ook verschillend wordt gezien.

Contact heeft te maken met alles van aanrakingen, zoals betasten. Non-contact is het passief laten kijken of verbaal, wat ook veel impact heeft.

Seksueel misbruik kan extrafamiliaal zijn, door leraren, coaches, peers of anderen in de omgeving.

De hoeveelheid gevallen hangt af van de definitie. Hoe brede gedefinieerd, hoe hoger de cijfers. De cijfers zijn ook verschillend door de persoon die ondervraagt wordt (kind/ouder), of door de manier waarop er gemeten wordt (vragenlijsten/meldingen).
Er is sprake van een onderschatting van het aantal gevallen, doordat men vaak niet wil geloven dat het voorkomt. Bij een slachtoffer is er een relatie van goed vertrouwen geschaad, de dader heeft de macht over het kind. Het kind kan geen conformed consent geven, weet nog niet wat seks inhoudt. De dader kan het kind manipuleren, waardoor het kind zich machteloos kan voelen.

Historisch onderzoek naar seksuele mishandeling:

  • Tardieux, onderzocht de lijken van kinderen die overleden waren aan onduidelijke redenen. Hij beschreef wat er die kinderen aan was gedaan, sporen van mishandeling. Het was destijds nog erg taboe om hierover te rapporteren.
  • Freud, door onderzoek voor andere theorieën sprak hij veel met jonge vrouwen, waarbij verhalen naar boven kwamen over seksuele mishandeling en incest. Freud noemde het trauma en zag bij de vrouwen posttraumatische stress (herbeleving).
  • Bij de feministische golf kwamen er vluchthuizen voor vrouwen. Zij namen hun kinderen mee en vertelden verhalen over seksueel misbruik bij hun kinderen.

Er bestaan een aantal mythes rondom seksueel misbruik:

  • De gebeurtenis heeft heel diepe en ernstige impact/ het heeft nauwelijks impact.  Er is altijd sprake van een trauma, maar de gevolgen in het functioneren zijn verschillend, doordat mensen een heterogene groep zijn.
  • Het probleem moet niet groter gemaakt worden dan het is.  Ontkenning van de hoge cijfers, men kan zich niet voorstellen dat het voorkomt.
  • Er wordt soms gesuggereerd dat het misbruik gebeurt in interactie met het slachtoffer, dus ligt er ook een schuld bij het slachtoffer, ‘’eigen schuld’’ of diegene had het moeten aangeven.  Door dreigementen of manipulatie kan het slachtoffer lang niet altijd vertellen wat er speelt.
  • Het zijn vaak oude mannen in het bos.  Mensen van alle leeftijden kunnen seksueel misbruik plegen, mensen waarvan je het niet zou verwachten.

Slachtofferkenmerken = ieder kind is een mogelijk slachtoffer, maar kinderen met een (verstandelijke) beperking zijn meer kwetsbaar, omdat ze het niet goed snappen of kunnen vertellen. Meisjes zijn ook eerder een slachtoffer, wat mede te maken heeft met de fysieke kracht. Kinderen die sociaal-emotioneel moeite hebben met omgang, geïsoleerd zijn of die erg afhankelijk zijn van affectie, zijn kwetsbaarder. Kinderen die al eens iets dergelijks hebben meegemaakt, blijken ook eerder het slachtoffer te worden van seksueel misbruik.

Gezinskenmerken = seksueel misbruik komt voor in gezinnen waar de communicatie beperkt en oppervlakkig is. Binnen het gezin wordt er niet open over emoties gesproken, alles blijft verzwegen.

Maatschappijkenmerken = de wetgeving is bepalend of het probleem van seksueel misbruik wordt aangepakt, of dat het in de samenleving zal blijven bestaan. De opvatting over sekse verschil is ook belangrijk, de omgang en machtsongelijkheid die heersend is in de samenleving.

Daderkenmerken = Hoe komt iemand tot het plegen van seksueel misbruik?:

  • Er zijn mensen die opgewonden raken van kinderen, niet elk persoon doet daar wat mee, door hun inhibitie. Maar sommigen kunnen zich niet inhouden en bedenken intern redenen waarom het wel geoorloofd is om te doen, of gaan alcohol gebruiken om te onderdrukken (extern).
  • Het begint met een sociale interactie, daarna komt het grooming proces van verleiding. De dader moet van de omgeving het vertrouwen hebben om met het kind om te mogen gaan, en ook het kind zelf moet het leuk en goed vinden om tijd door te brengen met de dader.
  • Het is een langdurig proces, waarbij het contact van onschuldig langzaam meer intiem wordt. Vaak hebben kinderen pas als ze volwassen zijn door hoe fout het was.
  • Doordat het een lang proces is, neemt de dader de tijd om het slachtoffer te ‘hersenspoelen’, hierdoor gaat het kind het misbruik normaliseren. Het kind weet niet beter. Het slachtoffer zit in de val en kan er niet uit, het is te ver te moeilijk om te zeggen.
  • Door de hersenspoeling krijgen sommige kinderen echt het gevoel verliefd te zijn op de dader. Vaak hebben kinderen wel door dat het een grens over gaat en dat het niet goed is, maar door lange grooming, de meestal jonge leeftijd en door chantage vertellen ze er niet over.

In college 13 wordt het onderwerp afgerond.

College 13

Grooming is het proces waarin de dader het slachtoffer steeds meer gaat manipuleren en misbruik gaat maken van macht. Hoe langer dit duurt, hoe lastiger het is om te vertellen wat er speelt.

Slachtoffers kunnen het heel lang voor zichzelf houden, dit heeft verschillende redenen. Het kind kan bang zijn voor de gevolgen, zowel voor de dader die naar de gevangenis moet, als voor zich zelf om uit huis geplaatst te worden. Een kind kan het ook nog niet doorhebben, of heeft een pre-verbaal trauma, waardoor het kind het niet kan verwoorden. Door gedachtes dat het de eigen schuld zou zijn, zijn kinderen beschaamd en is het al te ver om te kunnen vertellen.

Ondanks alle redenen om het niet te vertellen, is er de hoop dat het misbruik zal stoppen als het wel verteld wordt. Dit is dan ook de reden voor de slachtoffers om te vertellen wat er aan de hand is.

Het vertrouwen in iemand is geschaad, waardoor er nauwelijks nog vertrouwen is in anderen. Het is een lang proces waar men door gaat, met een keer vertellen is het niet klaar. Het is een levenslang trauma dat wordt meegenomen.

Het reageren van de eerste persoon waar het verhaal aan wordt verteld is erg belangrijk. Het bepaald hoe het slachtoffer er verder met om zal gaan. Vaak maken slachtoffers gebruik van testballonetjes, dat zijn kleine signalen waarbij er gekeken wordt naar de reactie, hierbij hoeft er door degene niet altijd gelijk aan misbruik te denken.

  • Als een kind verplichtingen en gewoonten in vraag gaat stellen, waarom doen we dat? Het kan een signaal zijn van het kind. Door een gesloten antwoord als reactie, kan het kind zich niet open genoeg voelen om het verhaal te vertellen. Vragen stellen en open antwoorden zijn een betere reactie, maar het kind moet op een eigen tempo vertellen, geen verhoor.
  • Als een kind een directe opmerking maakt over het misbruik, moet het misbruik niet geminimaliseerd of ontkend worden. Het is lastig om een goede reactie te geven, omdat men niet voorbereid is op die directe informatie, het is nodig om het bespreekbaar te maken, bijvoorbeeld onder collega’s.

Valse beschuldigingen maken het vaststellen van seksueel misbruik lastiger:

  • Het merendeel van de beschuldigingen is waar, voornamelijk van kinderen die erg jong zijn, bij liegen kan het kind dit meestal niet volhouden. Een professional trekt het vaak in twijfel.
  • Door een inconsistent verhaal, een verhaal dat telkens iets anders wordt verteld, kan men een vals statement herkennen. Het kan ook zijn dat het kind door het trauma zich niet goed kan herinneren wat er is gebeurt. Er moeten geen suggestieve vragen gesteld worden, hierdoor kan de interviewer het voor het kind gaan invullen, wat juist niet moet.
  • Kinderen die tussen de vechtscheiding van hun ouders zitten, worden soms gemanipuleerd door een van de ouders om slechte dingen over de andere ouder te zeggen. Het is mishandeling om het kind te manipuleren, men kan door het verhaal van een kind in zo’n situatie heen prikken.
  • Hulpverlening is gericht op de hulp die het kind nodig heeft en zal niet doorvragen totdat alle details duidelijk zijn gemaakt. Politie is gericht op het vinden van de waarheid, waardoor er meer doorgevraagd zal worden naar de details. Kinderen kunnen dit vaak wel aan, ze klappen dicht als een hulpverlener overspoeld lijkt door het heftige verhaal.

Seksueel misbruik komt vaker voor bij meisjes, maar er zijn nu steeds meer mannen die naar buiten komen met verhalen over misbruik. Voor jongens is het vaak lastiger om hun verhaal te vertellen. Dit is zo, omdat jongens geacht worden minder emoties te tonen, ze zelf erg in de war kunnen raken of ze misschien homo zijn en omdat de fysieke reactie op het misbruik het verwarrend maakt, ze willen het niet, maar het gebeurt wel, waardoor er gedacht kan worden dat ze zelf voor een deel schuld hebben.

Vrouwelijke daders doen vaak het misbruik in samenwerking met hun partner. Er is vaak sprake van psychische problemen, bijvoorbeeld door een eigen achtergrond met seksueel misbruik. Er worden door vrouwen meer jongens dan meisjes misbruikt, als de moeder het kind misbruikt, wordt het kind uit huis geplaatst, bij een pleeggezin. Meestal zijn het toch mannen die de dader zijn.

Impact kan heel verschillend zijn, sommige kinderen kunnen heel goed functioneren ondanks hun trauma, anderen krijgen voornamelijk aan het eind van de adolescentie veel moeite met functioneren. Hoe jonger het kind was ten tijde van het misbruik (preverbaal), des te dieper het trauma is het des te meer schade het aanricht, bij de emotieregulatie in de hersenen. Over het algemeen is er meer impact als er sprake is geweest van incest (een persoon heel dichtbij heeft de vertrouwensband vernietigd) of van grotere, ernstiger handelingen.
Het model van Finkelhor heeft vier componenten van gevolgen van misbruik weergegeven:

  1. De ontwikkeling van de seksualiteit is verstoord, het proces is beschadigd. Kinderen zijn verward door een gevoel van lust, maar tegelijk ook pijn. Kinderen kunnen dit gevoel juist veel gaan opzoeken, of angstig vermijden, bijvoorbeeld aanrakingen van anderen vermijden.
  2. Slachtoffers gaan denken dat het hun eigen schuld is, de eerste reactie als het verhaal verteld wordt, is dus erg belangrijk. Anders gaan de slachtoffers denken een aandeel in de schuld te hebben van het misbruik, wat niet waar is.
  3. Men moet opnieuw vertrouwen opbouwen, door middel van ervaringen die laten zien dat niet iedereen zoals de dader is.
  4. Door de manipulatie door het machtsmisbruik kan het trauma getriggerd worden. Vaak kan het slachtoffer de link met vroeger, met het misbruik, niet leggen.

Door middel van gevoelens uitschakelen en andere overlevingsstrategieën komt men er doorheen.

Men kan het trauma, de gebeurtenissen, opnieuw lijken te beleven. Er is veel onrust voor gevaar en dit is vaak aanwezig bij slachtoffers van seksueel misbruik, al is dit niet specifiek. Kinderen kunnen wel traumatisch spel vertonen, waarbij ze situaties van het misbruik naspelen, bijvoorbeeld met poppen erg agressief en seksueel gedrag tonen.

Het is belangrijk om te weten wat normaal is in de ontwikkeling, om zo abnormale situaties beter te herkennen. Niet passend gedrag:

  • Mensen snel aanraken in spel of in conversaties, dit is niet intentioneel, maar ongewoon bij de leeftijd.
  • Veel masturberen of voorwerpen daarbij gebruiken. Het is ongewoon en men kan hier een betekenis achter zoeken.
  • Juist gaan verleiden, zonder dwang zich gaan ‘’aanbieden’’ met seksueel uitdagend gedrag.
  • Andere kinderen misbruiken, hierbij is weer een machtscomponent.

Kinderen kunnen zich weer met misbruik bezig houden, om lust weer op te zoeken. Het kan ook zijn dat bij het ‘’aanbieden’’ er een gedachte is dat de controle bij hen ligt, ze zijn de dader voor. Dit is echter controleverlies, maar ze willen dan de gebeurtenis omdraaien, zelf controle houden.

Er zijn interventies voor het verminderen van de gevolgen van het trauma van het seksueel misbruik, het is echter een voorwaarde dat het misbruik gestopt is. Als het misbruik nog niet is opgehouden, is dit juist extra verwarrend voor het kind en dit kan het kind juist meer schade toedoen.

Horizonmethodiek heeft groepsinterventies voor kinderen van vier tot twaalf jaar en een aparte groep voor de ouder dat het kind niet heeft misbruikt. Doordat er een groep is van ongeveer acht kinderen voelen kinderen zich niet alleen in wat er gebeurd is, voelen zich minder raar of bijzonder. De controle wordt bij de kinderen gelaten, juist omdat er veel sprake is geweest van controleverlies.

Er wordt veel gesproken over wat er gebeurt is, dus een kind moet er wel klaar voor zijn om over de gebeurtenissen te vertellen. Als dit niet zo is, kan degene beter eerst een individuele interventie volgen en later pas een groepsinterventie. Kinderen die zelf seksueel gedrag gaan tonen kunnen beter niet bij de groep zitten, omdat dit bij de anderen zorgt voor een onveilige situatie.

Men gebruikt hierbij thema’s, veel hebben te maken met gevoelens, zoals schuld, boosheid en haat. Dit moet positiever ingezet worden, zo mogen de kinderen een straf bedenken voor de dader en dit in een toneelstukje uitspelen. Ook wordt er aan de kinderen geleerd wat goed geheimen zijn en wat niet, hoe ze moeten omgaan met nachtmerries en ze worden voorbereid op het leven na de interventie. De slachtoffers functioneren en voelen zich na de interventie beter en spelen beter.

Vluchtelingen kinderen en gezinnen:

Mensen met verschillende achtergronden qua cultuur, taal, religie en politiek vluchten weg en komen dan, bijvoorbeeld hier in Nederland, terecht.
Chronologie:

  • Wat is de geschiedenis van migratie, naarmate er meer contact en vertrouwen is kan er meer naar gevraagd worden en zal de migrant durven te vertellen.
  • Cumulatieve stress bouwt zich steeds meer op, door nieuwe stressvolle gebeurtenissen.
  • Ook na de vlucht is er nog trauma en stress aanwezig. Er is nog steeds onzekerheid over hoe de situatie verder zal gaan en de paniek en angst blijft. Tegelijk weten migranten niet hoe het systeem hier werkt en kennen de taal niet.
  • Sequentiële trauma’s, zijn trauma’s die op elkaar inwerken.

Het is niet alleen het individu, de migrant, maar de familie en het gezin daar omheen wordt ook door de trauma’s van stress omgeven.

Psychosociaal:

  • In het land van herkomst waren ze een minderheid en ze zijn weggevlucht. Hier zijn ze echter ook een minderheid die niet bij het geheel van de samenleving past.
  • Trauma, van voor, tijdens of na de vlucht.
  • Het is een gedwongen vlucht, waarbij men veel verliest en moet achterlaten. De cultuur is anders en op korte termijn kan men niet terug.
  • Aanpassen en wennen aan de cultuur van het nieuwe land, integreren.

Reduceren, men moet niet alleen een klinische beschrijving geven van de trauma’s, men moet ook kijken naar veerkracht, dit wordt vergeten als men alleen klinisch kijkt. Veerkracht is het proces dat zorgt dat het functioneren na negatieve omstandigheden weer terug gaat naar hoe het was.

Systemen zoals de DSM-5 bevatten alleen Westerse stoornissen. Het is belangrijk dat mensen van een andere cultuur een bij de cultuur aansluitende diagnose krijgen. De aanpak van het probleem moet worden aangepast op wat men normaal vindt. Daarbij moet gekeken worden naar de context.

De politiek moet gaan veranderen om de stroom vluchtelingen te stoppen.

Relaties; sommige ouders zijn na de vlucht er niet aan toe om te zorgen. De kinderen nemen dan de zorg over en dit kunnen ze heel goed, door hun veerkracht. Jonge kinderen leren snel de taal en dit helpt bij integreren en bij parentificeren. Sommige gezinnen helpt het om niet te praten over de vlucht.

College 14

Diagnostiek is het professioneel systematiseren van gedrag. Het doel is om mensen te gaan helpen met de problematiek. Het is een beslissingsproces waarin er gebruik wordt gemaakt van verschillende modellen, waardoor men goed wil kunnen ingrijpen.

Diagnostische vragen kunnen op verschillende personen betrekking hebben en er zijn verschillende soorten diagnostiek:

  • Onderkennend: wat is er aan de hand?
  • Verklarend: waarom?
  • Indicerend: hoe? (vragen naar hoe te handelen)
  • Proces en evaluatie: het verloop noteren, op het einde wordt een eventueel effect besproken.
  • Risicotaxatie: het zoeken naar risico- en beschermingsfactoren, hoe veilig is het?

Classificatie is een onderdeel van de onderkennende diagnostiek, waarbij er sprake is van een momentopname. Er wordt aan de hand van de kenmerken gekeken bij welke groep het kind hoort. Diagnostiek is breder, een proces; kijkt naar het hele verhaal: de context wordt meegenomen. Men moet dingen die goed gaan en dingen die veranderbaar zijn, bekijken.

Doordat er veel informatie is, is het lastig om dit goed te verwerken. Een snel gemaakte fout is het zoeken naar een bevestiging van een hypothese en niet verder kijken. Door het gebruik van modellen gebeurt dit minder snel, hypotheses moeten telkens goed getest worden. De cliënt moet in de gaten gehouden worden met betrekking op de hulpvraag en voor participatie. De ouder is namelijk de expert van het kind en van de opvoeding.

Model: de diagnostische cyclus

1.     Aanmelding: door de ouder of het kind zelf, via telefoon of email.

2.     Klachtenanalyse: Wat is er aan de hand?

o    Vaak een verhaal dat deels op feiten is gebaseerd, maar veel is subjectief door de beleving.

o    Men moet doorvragen om alles concreet en opgehelderd te krijgen.

o    De medewerker moet het niet gaan invullen, dit moet degene met de klacht zelf doen.

o    De hulpvraag (-vragen) kan onderkennend, verklarend of indicerend zijn.

3.     Probleemanalyse: gedeeltelijk classificatie, situatieschets, beschrijvend.

o    Anamnese opstellen samen met de ouders: het verloop van de levensgeschiedenis en schoolprestaties, om het verloop van het probleem vast te stellen.

o    De ernst is hoger als er complexere problematiek is op meerdere domeinen, of als het functioneren wordt beïnvloed, impact op het gezin.

o    Ook weer kijken naar de sterke kanten van de situatie, wat er goed verloopt.

4.     Verklaringsanalyse:

o    Een integratief beeld, bijvoorbeeld het temperament veroorzaakt de problemen, maar de opvoedingscompetenties van de ouders zorgen dat de problemen in stand gehouden worden.

o    Hypothesen moeten meetbaar zijn, met het juiste meetinstrument gemeten. Er kunnen leertheorieën gebruikt worden voor manieren om het probleem te bekijken.

o    Bij het toetsen moet men het probleem niet reduceren tot de stoornis of het probleem vaststellen, het is in iedere situatie anders geuit, rekening houden met de differentiatie.

5.     Indicatie:

o    De beste aanpak, welke is dat en met welk nut /effect?

o    Het integratief beeld van de verklaringsanalyse en wetenschappelijke kennis is nodig om een goede indicatie-analyse op te kunnen stellen.

o    Het nut en de verwachtingen moeten de ouders verteld worden, wat kost het (aan geld en moeite) en wat brengt het hopelijk op?

Sommige ouders zijn al gerustgesteld over de situatie door de diagnose, waardoor een interventie niet meer nodig is voor hen. Een interventie moet wel mogelijk zijn, dit is niet altijd het geval. In het geval van seksueel misbruik moet het misbruik bijvoorbeeld wel eerst gestopt zijn. Voor de gezinnen moeten de interventie of oplossingen passen in hun leven, wat betreft tijd en geld (onderhandelingen over).

6.     Advies:

o    Door alle verzamelde informatie, de geschetste context en ook de goede kwaliteiten bij elkaar te overwegen, kan er een goed beargumenteerd antwoord gegeven worden op de hulpvraag.

o    Men moet rekening houden met de ouders, het moet geen overvloed aan informatie zijn die ze krijgen, maar als er sprake is van slecht nieuws, moet dit wel redelijk vlot verteld worden. Het is de bedoeling alles zo duidelijk en concreet mogelijk uit te leggen, om verward zoeken op het internet te voorkomen of om de verhalen van het internet uit te leggen.

o    Afronding van het diagnoseteam, de behandeling wordt vaak aan anderen over gelaten.

De interventie moet zorgen voor een verandering in de opvoedingssituatie. Men wil de problematiek graag verminderen of het dagelijks leven normaliseren, echter is het normaliseren vaak het hoogst haalbare.

Het diagnostisch besluitvormingsproces bestaat uit de klinische cyclus, onderverdeeld in de diagnostische en theoretische cyclus, die met elkaar verbonden zijn door de indicatie-analyse. De interventie zelf bestaat uit de diagnostiek en uit jouw eigen kennis. Het is belangrijk om up-to-date te blijven wat de kennis betreft, de kennis veranderd namelijk telkens.

Planmatig:

  • Samen met de cliënt wordt er een plan uitgedacht, iedereen moet op de hoogte zijn van dit plan. Vaak worden de kinderen vergeten om op de hoogte te stellen.
  • Het plan moet ‘vertaald’ worden, zodat cliënten het plan kunnen snappen.

Doelen:

  • Het moet helder omschreven zijn wat men wil gaan bereiken.
  • Algemene doelen zijn abstract en het is niet concreet genoeg om mee te kunnen werken. Specifieke doelen zijn grote doelen die in kleinere doelen zijn opgedeeld.
  • Korte- en lange termijndoelen.
  • Een goed opgesteld doel is SMART. Specifiek, Meetbaar om te kunnen kijken of het doel bereikt is, Aanvaardbaar voor de heersende normen en waarden, Realistisch omdat het haalbaar moet zijn (geen faal-ervaring) en Tijdsgebonden door een tijdstip aan de doelen te koppelen.

Evaluatie:

  • Kijken naar de tevredenheid van de cliënt, is er verandering merkbaar?
  • Als de interventie niet het gewenste effect behaald, moet de interventie bijgestuurd worden. Dit kan betekenen dat men terug moet in de diagnostische cyclus, of de indicatie-analyse niet goed is opgesteld. Er kunnen fouten gemaakt zijn in de eerdere processen door haasten, terwijl er eigenlijk wel veel tijd nodig is voor de diagnostiek.

Grondmotieven zijn de dingen die achter de zorg spelen, waarom deze zorg? Beheersbaarheid, het geven van autonomie en het bieden van steun zijn allemaal met elkaar verbonden en zijn allemaal wenselijk om te gebruiken in de interventie. Soms ligt de focus op één van de drie aspecten.

Evidence based houdt in dat er uit onderzoek gebleken moet zijn dat een interventie werkt en hoe zeker men van die werking is. Het NJI heeft een lijst met interventies en bijbehorende niveaus van de effectladder. Hierdoor is te zien hoe evidence based een interventie is.

De beste manier om een interventie zoveel mogelijk evidence based te maken, is door Randomised Control design. Pas als er sprake is van herhaaldelijk resultaat bij RCT onderzoeken, kan men het hoogste niveau van evidence based aan een interventie toekennen.

De resultaten van een interventie kunnen ook verklaard worden door bijvoorbeeld de sfeer in een team, financiële problemen, of de kwaliteit van de relatie tussen de cliënt en de behandelaar. Die relatie is ook wel bejegening, waarbij duidelijk zijn, een goed machtsevenwicht en positieve feedback belangrijk zijn.  

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2317 1