Oefenvragen bij de 5e druk van Economics of Strategy van Besanko

Hoofdstuk 1

  1. Waarin wordt de totale kostenfunctie onderverdeeld?

  2. Waarmee moet rekening gehouden worden bij onderverdeling in vaste en variabele kosten?

  3. Wat geeft de gemiddelde kostenfunctie weer en wanneer spreek je van schaalvoordelen?

  4. Wat zijn marginale kosten en wat is hiervoor de formule?

  5. Wat is het verschil tussen accounting en economische kosten?

  6. Hoe wordt accounting winst en economische winst berekend?

  7. Op welke 2 manieren kun je beslissingen voor bijvoorbeeld het bouwen van een nieuwe fabriek berekenen?

  8. Wat geeft een vraagcurve weer en wat houdt de law of demand in?

  9. Welke prijs moeten bedrijven hanteren bij complete concurrentie?

Hoofdstuk 2

  1. Wat zijn redenen voor schaalvoordelen?

  2. Waarom kan groter slechter zijn na een bepaalde grens?

  3. Wat houdt het leercurve effect in en wat is hiervan het gevolg? 

  4. Wat is het verschil tussen leereffecten en schaaleffecten?

  5. Wat houden slacking en agency costs in?

  6. Wat houden transactiekosten in en wat zijn de belangrijke theoretische concepten hiervan?

  7. Wat zijn de redenen voor diversificatie en welke redenen hebben managers hiervoor?

Hoofdstuk 3

  1. Waaraan kunnen kosten en opbrengsten van een bedrijf gerelateerd zijn en wat houdt het in?

  2. Wanneer heeft een bedrijf meer aan verticale integratie?

  3. Wat houdt de GHM theorie in?

  4. Wanneer is integratie wenselijk en wanneer niet?

Hoofdstuk 4

  1. Wat betekent path afhankelijkheid?

  2. Wat zijn alternatieven voor verticale integratie en wat zijn de eventuele voor- en nadelen?

  3. Wat zijn eigenschappen van transacties die een alliantie aanmoedigen?

  4. Wat zijn twee soorten collaboratieve relaties en wat houden ze in?

Hoofdstuk 5

  1. Hoe kunnen concurrenten geïdentificeerd worden?

  2. Aan welke voorwaarden moet worden voldaan om producten als sterke substituten te beschouwen?

  3. Hoe wordt de mate waarin producten substituten van elkaar zijn gemeten?

  4. Wat houdt perfecte concurrentie in?

  5. Waarom blijven prijzen laag bij veel kopers?

  6. Waarom wordt er meer verkocht als prijzen stijgen?

Hoofdstuk 6

  1. Wat zijn incumbent firms?

  2. Wat zijn de beweringen van Dunne, Roberts en Samuelson?

  3. Wat zijn de drie toetredingssituaties volgens Bain?

  4. Wat zijn drie belangrijke toetredingsbarrières?

Hoofdstuk 7

  1. Wat is het verschil tussen strategic commitment en tactische beslissingen?

  2. Wanneer kan een bedrijf commitments ervoor laten zorgen dat concurrenten stappen ondernemen in het voordeel van een bedrijf?

  3. Hoe kan de concurrent reageren op verandering van een tactische variabele?

  4. Wat is het verschil tussen het Cournot en Bertrand model?

  5. Wat is het verschil tussen harde en zachte commitment bij zowel Cournot als Bertrand?

  6. Wat zijn verschillende commitment strategieën?

  7. Waaruit bestaat het raamwerk van Chemawat?

 

Hoofdstuk 8

  1. Wat zijn nadelen van het vijfkrachten model van Porter?

  2. Wat houdt intern rivality in?

  3. Hoe worden winsten verlaagd door prijscompetitie en niet-prijscompetitie?

  4. Hoe kunnen toeleveranciers winst beïnvloeden?

  5. Wat houdt coopetition in?

  6. Waaruit bestaat een valuenet?

 

Hoofdstuk 9

  1. Waaruit bestaat een conceptueel framework voor het karakteriseren en analyseren van een bedrijf zjin strategische positie?

  2. Wat houdt concurrentievoordeel in?

  3. Waar hangt de economische winstgevendheid van een bedrijf af?

  4. Wat is een indifference curve?

  5. Hoe kan een bedrijf meer economischewaarde creëren dan andere bedrijven in zijn industrie?

  6. Wat houdt de industry segmentation matrix in?

Hoofdstuk 11

  1. Op welke manier kunnen imitators en innovators een bedreiging zijn voor een bedrijf op een markt?

  2. Wat suggereren de resultaten van het onderzoek van Muellers?

  3. Wat houdt concurrentievoordeel in?

  4. Wat moet een bedrijf doen om een duurzaam concurrentievoordeel te bereiken?

  5. Wat zijn Isolation mechanisms?

  6. Wat zijn legal restrictions en wat is het doel hier van?

  7. Wat is het gevolg van economies of scale?

Antwoorden op oefenvragen

Hoofdstuk 1

  1. Vaste kosten en variabele kosten

  2. De scheiding van vaste en variabele kosten kan soms onduidelijk zijn Vaste kosten kunnen ook veranderen door andere dimensies van een bedrijf De onderverdeling hangt af van de periode waarvoor beslissingen worden genomen

  3. De gemiddelde kostenfunctie geeft de gemiddelde kosten per eenheid van een bedrijf weer. De formule hiervoor is: AC=TC/Q. Wanneer gemiddelde kosten dalen als output stijgt spreek je van schaalvoordelen. Andersom spreek je van schaalnadelen.

  4. Marginale kosten zijn incrementele kosten van het produceren van één eenheid extra. De formule hiervoor is MC=(TC(Q+dQ)-TC(Q))/dQ

  5. Accounting kosten zijn historische kosten. Ze hoeven niet geschikt te zijn om een beslissing te maken en zijn meestal gebaseerd op economische kosten. Economische kosten zijn gebaseerd op het concept van opportunity kosten.

  6. De accounting winst kun je berekenen door de opbrengsten uit verkopen te verminderen met de accounting kosten. De economische winst is te berekenen door de opbrengsten te verminderen met de economische kosten.

  7. Met de economische winst en met de netto contante warde methode. De contante waarde bereken je met de formule: PV = C/(1_-i)^t. De contante waarde van een stroom kasstromen bereken je met de formule: PV=C1/(1_i)+C2/(1_i)^2...+CT/(1+i)^t.

  8. De vraagcurve geeft de relatie weer tegen het aantal producten dat een bedrijf kan verkopen en de variabelen die van invloed zijn op die hoeveelheid, vooral de prijs. De law of demand houdt in dat hoe hoger de prijs is, hoe minder er verkocht wordt.

  9. Bij complete concurrentie moeten bedrijven de markprijs hanteren, omdat er anders met zoveel concurrentie niks verkocht wordt.

Hoofdstuk 2

  1. Redenen voor schaalvoordelen zijn: (1) Indivisibilities en het verspreiden van vaste kosten, (2) het aanhouden van voorraden (inventories), (3) de Cube-square rule en (4) toenemende productiviteit van variabele inputs.

  2. Redenen waarom groter slechter kan zijn na een bepaalde grens zijn arbeidskosten en bedrijfsgrootte, bureaucratische effecten, gespecialiseerde resources die te dun gespreid zijn en conflicting out.

  3. Het leercurve effect bestaat uit kostenvoordelen die voortkomen uit het vergroten van ervaring en know-how. Hierdoor onststaan lagere kosten, hogere kwaliteit en effectieve prijsvoering.

  4. Het verschil hiertussen is dat het bij leereffecten om de cumulatieve output gaat, en bij schaaleffecten om de output op een bepaald moment.

  5. Slacking houdt in dat managers en werknemers niet doen wat het beste is voor het bedrijf. Agency costs zijn kosten betreffende slacking en controle om slacking tegen te gaan.

  6. Transactiekosten zijn tijd en uitgaven gerelateerd aan onderhandelen, corresponderen en contracten afsluiten. Drie belangrijke theoretische concepten zijn (1) Relatie-specifieke Assets, (2) Quasi-rents en (3) Het hold-up probleem.

  7. Redenen voor diversificatie zijn toename van efficiëntie en de wil van managers om het te doen. Managers hebben hier 3 redenen voor, namelijk (1) fun, (2) salarisstijging en (3) inperken van risico’s.

Hoofdstuk 3

  1. Kosten en opbrengsten van een bedrijf kunnen gerelateerd zijn aan technische efficiency of agency efficiency. Technische efficiency houdt in dat de economie in een bedrijf zoveel mogelijk produceert als hij kan bij een gegeven combinatie van inputs. Agency efficiency houdt in dat een bedrijf zijn verticale keten zo goed mogelijk heeft georganiseerd, omdat de kosten van coördineren en transacties dan het laagst zijn.

  2. Een bedrijf heeft meer aan verticale integratie wanneer de asset specificity investments hoog zijn. Als het hoog genoeg is heeft het bedrijf baat bij verticale integratie in plaats van arm length contracten, ongeacht de schaalvoordelen van de toeleverancier.

  3. De theorie van Grossman, Hart en Moore (GHM) richt zich op bezet van assets en de controle erover. Er wordt op gelet dat de beslissing van het maak of koop dilemma bepaald hoe de eigendomsrechten eruit zien.

  4. Integratie is wenselijk als RSI van een partij meer invloed uitoefend op de gecreëerde waarde in de waardeketen dan die van de andere partij. Als de RSI’s even belangrijk zijn is non-integration het beste alternatief

Hoofdstuk 4

  1. Path afhankelijkheid houdt in dat het verleden van twee bedrijven kan bepalen of bepaalde regelingen gemaakt kunnen worden. Dit kan problemen opleveren als er bijvoorbeeld een conflict is geweest.

  2. Alternatieven voor verticale integratie zijn (1) trechtervormige integratie, wat een mix is van verticale integratie en marktuitwisselingen. Voordelen hiervan zijn dat een bedrijf niet veel kapitaal aan hoeft te schaffen, het bedrijf de verkregen informatie kan gebruiken voor onderhandeling en eigen productie het bedrijf beschermen tegen afhankelijkheid. Nadelen zijn dat het productielevel intern en extern niet hoog genoeg is om schaalvoordelen te kunnen behalen, het kan leiden tot coördinatie problemen en de manager kan te lang intern produceren. Alternatief (2) zijn strategische allianties en joint-ventures, waar twee of meer organisaties samenwerken of informatie en resources delen. Ten slotte zijn alternatief (3) collaborative relaties.

  3. Eigenschappen van transacties die een alliantie aanmoedigen zijn dat het lastig is precies in een contract te zetten wat er moet gebeuren, het complexe, niet routinematige transacties zijn, het voor een bedrijf onmogelijk is het project uit te voeren, het niet zeker is of de relaties blijvend zullen zijn en er soms een locale partner nodig is om op een bepaalde manier marktkansen te hebben.

  4. Twee soorten collaboratieve relaties zijn subcontracter netwerken en keiretsu. Subcontracter netwerken zijn onafhankelijke subcontracters met sterke lange termijn relaties. Een keiretsu lijtk op de subcontractor netwerken, maar bevatten meer formele institutionele verbanden.

Hoofdstuk 5

  1. Concurrenten kunnen geïdentificeerd worden door middel van marktidentificatie, waarbij de input en outputmarkt afzonderlijk worden beoordeeld. Een andere manier is het kijken naar veranderingen van de prijzen van een bedrijf over een bepaalde periode. De prijzen van concurrenten hebben namelijk een sterke correlatie met elkaar. Ten slotte kan men kijken naar bedrijven in dezelfde Standard Industrial Classification (SIC).

  2. Producten zijn sterke substituten als er aan de volgende drie voorwaarden wordt voldaan: de wanneer, waar en hoe het product gebruikt wordt is bij beide producten hetzelfde, de producten hebben dezelfde prestatie karakteristieken en de producten concurreren op dezelfde geografische markt.

  3. De mate waarin producten substituten van elkaar zijn kunnen we meten met de kruisprijs elasticiteit. De formule hiervan is Nyx= (deltaQy|Qy) / (deltaPx|Px). Als dit positief is zijn het substituten, als het negatief is niet.

  4. Perfecte concurrentie houdt veel kopers, een homogeen product en goed geïnformeerde consumenten die zonder kosten kunnen rondkijken voor de beste prijs in.

  5. Redenen waarom prijzen laag blijven bij veel kopers zijn (1) de kans dat er verschil is in welke prijs men prefereert, (2) prijsstijging tot minder aankopen leidt, dus producenten moeten productie verminderen en (3) sommige productenten verleid worden valst te spelen door prijzen te verlagen en productie te verhogen, zelfs als productenten bereid zijn te krimpen.

  6. Redenen waarom bedrijven meer verkopen wanneer de prijs stijgt zijn (1) er wordt meer verkocht aan klanten die eerst minder wilden kopen, (2) er verkocht wordt aan mensen die eerst niet wilden kopen en (3) er verkocht wordt aan mensen die eerst bij de concurrent wilden kopen.

Hoofdstuk 6

  1. Incumbent firms zijn bedrijven die zich al op de markt bevinden. Ze moeten rekening houden met toetreders die marktaandeel wegstelen en concurrentie intensiveren.

  2. Dunne, Roberts en Samuelson hebben de volgende beweringen: (1) Entry & excit wil pervasive, (2) entrants & exiters zijn kleiner dan gevestigde bedrijven, (3) de meeste entrants overleven de tien-jaar grens niet, maar degenen die dat wel doen zullen sterk groeien en (4) entry & exit rates variëren per industrie.

  3. Toetredingssituaties volgens Bain zijn: (1) Blockaded entry, waarbij incumbents niets te hoeven doen om toetreding tegen te gaan, omdat structurele toetredingsbarrières zo hoog zijn. Een andere situatie (2) is accommodated entry, waarbij de drempels laag zijn, de strategieën ter voorkoming ineffectief zijn of kosten van verminderen te hoog zijn. Bij (3) Deterred entry kan de incumbent nieuwkomers verhinderen door middel van strategie en zijn de kosten lager dan de opbrengsten hiervan.

  4. Drie belangrijke toetredingsbarrières zijn (1) controle over essentiële middelen, (2) schaal en scopevoordelen en (3) markt advantages of incumbency.

Hoofdstuk 7

  1. Strategic commitent is een beslissing die lange termijn invloed heeft en moeilijk terug te draaien is. Tactische beslissingen hebben korte termijn invloed en kunnen juist makkeljk herzien worden.

  2. Er moet dan gelden dat (1) de commitment zichtbaar is, (2) de commitment begrijpelijk moet zijn en (3) de commitment geloofwaardig moet zijn, niet alleen in woorden maar ook in investeringen.

  3. Bij een verandering van tactische variabele zoals prijs of hoeveelheid reageert de concurrent als volgt: Bij strategische complements volgt de concurrent met dezelfde stap. Bij strategische subsitutes neemt de concurrent de tegenovergestelde stap.

  4. Bij Cournot loopt de reactiecurve naar beneden. De producten zijn strategische substituten en men concurreert op output en capaciteit. Bij Bertrand loopt de reactiecurve naar boven. De producten zijn strategische complementen en men concurreert op prijs.

  5. Zachte commitment is goed voor de concurrent terwijl harde commitment juist slecht voor de concurrent is. De Cournottheorie stelt dat bij harde commitment de producent output zal verhogen, en bij zachte commitment de output zal verlagen. De Bertrandtheorie stelt dat als commitment hard is de producten prijs zal verlagen, en wanneer de commitment zacht is de prijs zal verhogen.

  6. Verschillende commitment strategieën zijn (1) puppy dog ploy, (2) fatcat effect, (3) topdog strategy en (4) lean and hungry look.

  7. Het raamwerk van Chemawat bestaat uit (1) positioning analysis waarbij directe effecten vastgesteld worden, (2) sustainability analysis waarbij strategische effecten vastgesteld worden, (3) flexibility analysis waarbij onzekerheid erbij betrokken wordt en (4) judgment analysis waarbij de optimale strategie gekozen wordt.

Hoofdstuk 8

  1. Nadelen van het vijfkrachten model van Porter zijn dat het weinig aandacht geeft aan factoren die de vraag bepalen en die anders zijn dan prijs of aanwezigheid van substituten, het zich richt op een gehele bedrijfstak in plaats van op de individuele bedrijven in de bedrijfstak, er geen rekening gehouden wordt met de rol van de overheid tenzij dit een klant is en dat het model kwalitatief is en kan aangeven dat dreiging van toetreding hoog is maar niets zegt over de bron van de percentages. Nog een belangrijk nadeel van het vijfkrachtenmodel van Porter is dat Porter bij dreiging winst te verlagen hij vanuit het gezichtspunt van één bedrijf alle bedrijven beschrijft. Dit is irreëel omdat interacties tussen bedrijven ook gunstig kunnen zijn.

  2. Intern rivality houdt rivaliteit voor het marktaandeel tussen de bedrijven in de bedrijfstak in. De analyse hiervan moet beginnen met een analyse van de markt.

  3. Prijscompetitie verlaagt de winsten door het verlagen van prijskosten. Niet-prijscompetitie verlaagt de winsten door vaste en marginale kosten op te drijven.

  4. Toeleveranciers kunnen winst beïnvloeden als ze geconcentreerd zijn en als hun klanten aan ze verbonden zijn door relationship-specific assets.

  5. Coopetition houdt in dat suppliers en competitiors samenwerken aan kwaliteitsverbetering of technologische verbeteringen.

  6. Een valuenet bestaat uit toeleveranciers, klanten, concurrenten en bedrijven die complementen produceren.

Hoofdstuk 9

  1. Een conceptueel framework voor het karakteriseren en analyseren van een bedrijf zijn strategische positie in een industrie bestaat bij de eerste selectie uit een definitie van het concept van concurrentievoordeel. Om dit te bereiken moet een bedrijf meer waarde creëren dan zijn rivalen. De mogelijkheid om waarde te creëren hangt af van waar een bedrijf zichzelf positioneerd in de industrie. De tweede selectie gaat kort in op de economische en organisatorische logisca van twee alternatieve benaderingen van positionering: cost leadership en benefit leadership. De derde selectie gaat kort in op broad coverage versus focus strategieën.

  2. Concurrentievoordeel houdt in dat een bedrijf een hoger percentage economische winst behaalt dan het gemiddelde percentage economische winst van andere bedrijven die concurreren in dezelfde markt.

  3. De economische winstgevendheid van een bedrijf binnen een specifieke markt hangt af van zijn economische aantrekkelijkheid voor de markt waarin het bedrijf concurreert en of het wel of geen concurrentievoordeel heeft.

  4. Een indifference curfe is een lijn met op de verticale as de monetaire prijs van een product. Elk punt correspondeert met een bepaalde prijs-kwaliteits combinatie, en voor een gegeven consument houdt elke prijs-kwalitei combinatie langs de curve het zelfde consumer surplus in. Een product met prijs-kwaliteit combinatie dat onder een indifference curve ligt heeft een hoger consumentensurplus dan een product langs de indifference curve. Een product met prijs-kwaliteit combinatie dat boven een gegeven indifference curve ligt heeft een lager consumer surplus dan een product langs de indifference curve.

  5. Een bedrijf kan meer economische waarde creëren dan andere bedrijven in zijn industrie door (1) zijn waardeketen anders te configuereren dan zijn concurrenten, of (2) een superieure economische waarde te creëren door de configuratie van zijn waardeketen op dezelfde manier als zijn rivalen, maar binnen de waardeketen deze activiteiten effectiever te doen dan zijn rivalen.

  6. De industry segmentation matrix houdt in dat elke industrie gekenmerkt wordt door twee dimensies: (1) de variëteit aan producten welke aangeboden worden door bedrijven die concurreren in de industrie en (2) de verschillende typen klanten die deze producten kopen.

Hoofdstuk 11

  1. Imitators kunnen de succesformule van een bedrijf kopiëren of verbeteren. Innovators kunnen het voordeel van het bedrijf beveiligen door nieuwe technologieën, producten of manieren om zaken te doen. Hierdoor kan concurrentievoordeel van een bedrijf afgenomen worden.

  2. De resultaten van Muellers suggereren dat bedrijven met abnormaal hoge levels van winstgevendheid, gemiddeld genomen omlaag zullen gaan na verloop van tijd, terwijl bedrijven met abnormaal lage levels van winstgevendheid gemiddeld genomen zullen stijgen.

  3. Concurrentievoordeel is gedefinieerd als het vermogen van het bedrijf om zijn industrie te overtreffen, door middel van het verdienen van een hoger tarief aan winst dan de norm van de industrie. Om concurrentievoordeel te behalen, moet een bedrijf meer waarde creëren dan zijn concurrenten. Het vermogen van een bedrijf om superieure waarde te creëren hangt af van zijn voorraad van resources en zijn onderscheidend vermogen wat tevoorschijn komt bij het inzetten van zijn resources.

  4. Om duurzaam te zijn, moet een concurrentievoordeel gegrondvest worden op resources die scarce en imperfectly mobile zijn. Wanneer value-creating resources scarce zijn, zullen bedrijven onderling bieden tegen elkaar om ze te verkrijgen. Een bedrijf wat een scarce resource bezit kan zijn concurrentievoordeel behouden als de resource imperfectly mobile is. Dit houdt in dat de resource zichzelf niet kan verkopen aan de hoogste bieder. Bedrijven kunnen mobiliteit begrenzen door long-term labor contracts of ‘noncompete clauses’

  5. Isolating mechanisms refereert naar de economische krachten die de omvang begrenzen tot waaraan toe een concurrentievoordeel gedupliceerd of geneutraliseerd kan worden door de resourcecreation activiteiten van andere bedrijven. Ze zijn te verdelen in 2 groepen: (1) impediments to imitation, die bedrijven belemmeren resources te dupliceren en (2) early-mover advantage waardoor de economische kracht van concurrentievoordeel verhoogd wordt.

  6. Legal restrictions zoals patenten, copyrights, handelsmerken, maar ook overheidscontrole over toetreding in markten door vergunningen, certificering, of verplichte bijdrages aan operating rights kunnen krachtige belemmeringen vormen tegen imitatie.

  7. Economies of scale kunnen een begrenzing zijn op het aantal bedrijven wat ‘fit’ in een markt en representeren dus een toetredingsbarriëre. Scale economies kunnen een kleiner bedrijf wat wel al reeds in de markt zit ook ontmoedigen om groter te groeien, om op die manier hetzelfde kostenvoordeel als een groter zittend bedrijf te behalen. Ze zijn vooral machtig in markten voor gespecialiseerde producten/diensten waar de vraag precies groot genoeg is om een groot bedrijf te supporten. Het kan duuraam zijn wanneer de vraag niet naar een te groot level groeit.

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Business and Economics Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2516 1