Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16049 reads
Criminaliteit is een ingewikkeld fenomeen en het is een veeleisende uitdaging om de vele kanten ervan uit te leggen. Vaak wordt gezegd – door bijvoorbeeld politici – dat gezond verstand voldoet om te verklaren waarom burgers delicten plegen en dat gezond verstand ons daarmee dus ook kan vertellen wat we aan criminaliteit moeten doen. Het uitgangspunt van het boek is dat dit een oversimplificatie is. De schrijvers willen criminaliteit anders benaderen en verklaren.
Het onderzoeken en verklaren van criminaliteit is belangrijk. De auteurs geven aan dat er – vooral in de media – vaak een neiging is tot het overdrijven van de prevalentie en ernst van criminaliteit. Er zou hier toch een kern van waarheid in zitten; criminaliteit heeft veel invloed op grote delen van de maatschappij.
De statistieken tonen aan dat hoewel de criminaliteitscijfers lijken te dalen, ernstige geweldsdelicten nog steeds meer dan een miljoen Amerikanen treffen. Het feit dat de genoemde statistieken drugsdelicten en lichtere delicten niet meenemen en het feit dat één op de twee of drie slachtoffers van criminaliteit geen aangifte doet, leidt tot de conclusie dat criminaliteit zeer veel voorkomt in de maatschappij. Daarbij wordt de kanttekening geplaatst dat de VS, zeker wat betreft (dodelijke) geweldsdelicten, hogere criminaliteitscijfers lijkt te hebben dan andere Westerse landen.
De auteurs stellen zichzelf en de lezer een aantal vragen, welke de kern van het boek vormen:
Waarom komt criminaliteit zo veel voor in de VS?
Waarom komt criminaliteit in sommige gemeenschappen meer voor dan in andere?
Waarom handelen sommigen in strijd met de wet terwijl anderen de wet naleven?
Waarom plegen ook welvarende burgers en niet alleen mensen uit achtergestelde groepen delicten?
Hoe kunnen deze fenomenen verklaard worden?
De auteurs stellen dat de meeste Amerikanen een goed beeld denken te hebben van omstandigheden die tot criminaliteit leiden. Uit onderzoek bleek dat veel Amerikanen factoren als werkeloosheid, een slechte gezinssituatie en mild straffende rechters als oorzaak voor criminaliteit zien. De meeste mensen hebben dus een opvatting over de oorzaken van criminaliteit. Waar komen die opvattingen echter vandaan? Het ligt niet voor de hand dat iedere burger zich uitgebreid inleest in theorieën over criminaliteit en onderzoeksresultaten analyseert; dit is het domein van criminologen. Volgens de onderzoekers is dit onderscheid tussen leken en academici belangrijk; de meeste mensen zijn immers geen criminoloog. De meeste opvattingen over (de oorzaken van) criminaliteit ontwikkelen zich impliciet door sociale ervaringen zoals opvoeding, de weergave van criminaliteit in de media en of de persoon zelf (indirect) met criminaliteit in aanraking is gekomen.
Op basis van deze conclusies formuleren de auteurs de volgende drie stellingen:
Hoewel zij hun persoonlijke vooroordelen opzij moeten zetten is het onmogelijk voor criminologen en functionarissen die zich bezig houden met criminaliteitsbeleid, om volledig los te staan van hun eigen sociale context en ervaringen, welke voor een groot deel al zijn opgedaan vóór zij zich in een professionele context met criminaliteit bezig hielden.
Het feit dat sociale ervaringen persoonlijke opvattingen over criminaliteit beïnvloeden, betekent dat veranderingen in de maatschappij ook veranderingen teweeg kunnen brengen in deze persoonlijke opvattingen. Een voorbeeld hiervan is dat kolonisten in een sterk religieuze samenleving kwaadaardige demonen als oorzaak van criminaliteit zagen.
Het derde punt dat de auteurs aandragen is dat de lezer zich ervan bewust moet worden hoe zijn sociale ervaringen zijn eigen beeld over criminaliteit heeft beïnvloed om zo tot een beter begrip te kunnen komen.
Theorieën worden vaak afgedaan als onbruikbare ideeën. Szasz waarschuwt echter dat dit kortzichtig is: ideeën hebben wel degelijk gevolgen, dus theorie doet er toe.
Een illustratie van deze stelling is de vorming van justitieel beleid. Criminaliteit kost een maatschappij veel geld en dat is daarmee een belangrijke reden om criminaliteit terug te dringen. Van de theoretische omzwervingen van academici ten aanzien van de oorzaken van diefstal en geweld wordt gretig gebruikt gemaakt door beleidsmakers die diefstal en geweld terug willen dringen. Pfohl stelt dat theorieën ruwe gegevens, die op basis van waarneming zijn verkregen, transformeren tot werkbare begrippen, verklaringen en handelswijzen.
Dit leidt automatisch tot de conclusie dat verschillende theorieën tot verschillende beleidsstrategieën leiden. Een theorie die uitgaat van een genetisch defect dat tot criminaliteit leidt zal tot een hele andere strategie leiden dan een theorie die ervan uitgaat dat criminaliteit volledig te verklaren is door sociale factoren.
De relatie tussen theorie en beleid is complex. Deze relatie heeft vooral het karakter van een wisselwerking, waarin theorie en beleid elkaar bevestigen. Belangrijk is dat justitieel beleid gebaseerd op een theorie die niet meer houdbaar is, zelf ook niet meer houdbaar is.
Uit deze relatie volgt dat veranderingen in theoretische inzichten over criminaliteit leiden tot justitiële beleidsveranderingen. Die theoretische veranderingen vinden op hun beurt hun oorsprong in de veranderingen in de sociale context; het is een soort kettingreactie.
In het boek worden de onderlinge verbanden tussen sociale context, criminologie en justitiële beleidsvorming onder de loep gelegd. Dit leidt ertoe dat niet alleen de theorieën over criminaliteit zelf worden bestudeerd, maar ook de sociale context waarin criminaliteit ontstaat en de bijbehorende beleidsmatige gevolgen. De auteurs wijzen erop dat er een rijk scala aan criminologische theorieën bestaat welke allemaal min of meer een deelgebied van de criminaliteit verklaren. Ze werpen de vraag op of gezien de complexiteit van de mens en zijn handelen het niet onvermijdelijk is dat er meerdere theoretische benaderingen zijn.
Op pagina 8 is een duidelijk overzicht van de opbouw van het boek opgenomen. Hoofdstuk 2 begint met het beschrijven van twee theoretische paradigma’s welke gezien worden als de fundamenten van de hedendaagse criminologie. De eerste is de klassieke school, welke ontstond tijdens de Verlichting. In de Klassieke School ligt de nadruk op het uitbannen van spirituele en religieuze verklaringen van criminaliteit. Het gaat vooral om een kosten- en baten analyse die iemand maakt voor het plegen van een delict. De klassieke school benadrukte daarnaast dat eenieder voor het strafrecht gelijk moest zijn en dat het strafrecht erop gericht zou moeten zijn om mensen van criminaliteit af te houden door criminaliteit niet rendabel te maken.
Hoofdstuk 2 gaat echter nog dieper in op de positivistische school, die de noodzaak tot (natuur)wetenschappelijk onderzoek van criminelen benadrukte. Volgens de positivistische school bepalen biologische predisposities crimineel gedrag. Onder de invloed van Lombroso kwam deze school in de 19e en 20e eeuw tot bloei in Italië en kwamen vergelijkbare ideeën ook op in de VS. Het uitgangspunt van de (Italiaanse) positivistische school was dat de oorzaken voor criminaliteit in het lichaam of de hersenen van de mens lagen en derhalve wel met wetenschap ontdekt konden worden. In de jaren ’30 van de twintigste eeuw boog de Amerikaanse criminologie echter af van dit biologische standpunt en nam het een sociologisch standpunt in; de oorzaken voor criminaliteit lagen niet binnen de mens zelf maar in zijn sociale omgeving.
De Chicago school hield zich in dit verband bezig met onderzoek naar het verband tussen sociale omstandigheden en criminaliteit in stedelijke gebieden. Men nam waar dat persoonlijke en sociale controle afnam terwijl criminaliteit-tradities ontstonden en dat er (onoverkomelijke) obstakels waren voor het verwezenlijken van de American Dream. Dit leidde de onderzoekers tot drie theorieën om criminaliteit te verklaren:
de Controletheorie, waarin het ontstaan van criminaliteit wordt toegeschreven aan het teloorgaan van sociale en persoonlijke controle;
de Differentiële Associatie Theorie, een theorie die criminaliteit verklaart door een culturele context die illegaal gedrag ondersteunt;
de Anomietheorie van Merton die onderzocht hoe criminaliteit kan resulteren uit de onmogelijkheid van individuen om succes of een beter bestaan te bereiken.
De eerste twee theorieën vallen onder de Chicago school. De drie theorieën vormen samen een geheel dat ook wel aangeduid wordt als mainstream criminology. Vooral na de Tweede Wereldoorlog werd dit complex toegepast op het opkomende probleem van de jeugddelinquentie; de theorieën werden toegepast om te achterhalen waarom de ene jongere crimineel gedrag vertoonde, en de andere niet.
De auteurs geven een dubbele betekenis van het woord mainstream aan. De ene betekenis ziet op de centrale positie en blijvende invloed van de theorieën; de andere betekenis ziet op dat de theorieën de gevestigde (sociale) orde niet noodzakelijkerwijs aantastten en aldus in de political mainstream bleven.
Vanaf de jaren ’60 van de 20e eeuw probeerden wetenschappers steeds meer de rol van conflict en macht in het ontstaan van criminaliteit te duiden. De jaren ’60 en ’70 waren erg onrustig; sociale onvrede kwam tot uitbarsting, politieke figuren werden neergeschoten, er was onvrede over het beleid van de regering en onvrede over de regering zelf. Wetenschappers werden zich bewust van het bestaan van sociale en criminele onrechtvaardigheden die de Amerikaanse gelijkheidsidee ondermijnden en tot machtsmisbruik leidden. De theorieën die in reactie hierop werden geformuleerd staan bekend als kritische criminologie.
Een voorloper van die kritische criminologie is de labeling theory. Het radicale en kritische argument van deze theorie is dat de oorzaak van criminaliteit niet zozeer in de maatschappij ligt maar juist in de manier waarop er door de overheid met criminelen wordt omgegaan; de stigmatisering en het strafrechtelijk systeem. Immers, uiteindelijk bepaalt de overheid wat criminaliteit is en wie gearresteerd en gevangengezet wordt. De conflict / radical scholars die deze theorieën opzetten stelden zelfs dat het kapitalisme uiteindelijk de oorzaak van criminaliteit is.
Een ander onderzoeksveld dat volgde uit de kritische criminologie is feminist theory. Dit onderzoeksveld is gericht op het begrip van de verschillen tussen criminaliteit bij mannen en vrouwen en de verklaringen daarvan.
Een laatste veld is het veld van de theorieën over witteboordencriminaliteit. Het onderzoek naar deze specifieke vorm van criminaliteit kwam voort uit de ongelijkheid en onrechtvaardigheid welke door de kritische criminologie aan de kaak gesteld waren.
De ontwikkelingen in de jaren ’60 en ’70 leken vooral voort te komen uit zorgen om financiële ongelijkheid en een scheve machtsverdeling. Vanaf de jaren ’80 is in Amerika echter een draai naar rechts van het politieke spectrum merkbaar. Dit bracht een revitalisatie van oude criminologische modellen met zich mee. Deze modellen zagen de oplossingen voor criminaliteit vooral in strengere (gevangenis)straffen en worden daarom conservatieve theorieën genoemd.
Andere theorieën in het conservatieve tijdperk zijn niet zozeer conservatief van aard maar uiten vooral hun scepsis over zowel de kritische criminologie (vanwege utopische en onpraktische beleidswensen) en de mainstream criminology welke in hun ogen teveel gericht was op de dader en geen oog had voor de overige omstandigheden welke voor een delict belangrijk zijn. Deze theorieën zien toe op een aanpak die leidt tot begrip van de elementen van een delict en manieren om die elementen te manipuleren; zodat het delict niet plaatsvindt. Deze theorieën worden ook wel aangeduid als routine-activiteitentheorie of environmental criminology. Een delict is een event (gebeurtenis) waarvoor naast een gemotiveerde dader een toegankelijk doelwit en de afwezigheid van adequaat toezicht nodig is, om het delict te laten plaatsvinden. De theorieën stellen dat het beïnvloeden van de opportunity (gelegenheid) makkelijker en effectiever is dan het trachten te beïnvloeden van de dader; dit wordt ook wel situational crime prevention genoemd.
Een ander theoretisch perspectief is dat van de rationele-keuzetheorie dat ingaat op het denk- en beslissingsproces van de dader – een perspectief dat ook roept om situational crime prevention. Nog een ander perspectief is perceptual deterrence theory . In beide theorieën is een criminaliteit een weloverwogen keuze naar aanleiding van een doel of een kosten-batenanalyse; dit is in lijn met de conservatieve criminologische theorieën.
Moderne criminologische theorie is een combinatie van oude en nieuwe perspectieven. De belangrijkste ideeën uit oude theorieën worden verder uitgewerkt, maar ook uitgedaagd.
De laatste hoofdstukken presenteren de theorieën die de benadering van criminaliteit in de 21e eeuw in belangrijke mate beïnvloeden. De theorieën kunnen gezien worden als ‘new mainstream’, omdat er een gebrek aan duidelijke ideologie of politieke voorkeur is.
In hoofdstuk 14 en 15 wordt de biosociale benadering besproken. Hoewel de invloed van genetica en biologische predispositie voor criminaliteit omstreden blijft, gaat deze benadering uit van interacties tussen biologische factoren en de sociale context.
In hoofdstuk 16 wordt een paradigma besproken dat in de Amerikaanse criminologie steeds meer invloed krijgt: life course (levensloop) of developmental criminology. Deze benadering is gericht op onderzoeken over hoe in de kindertijd de neiging tot crimineel gedrag is ontstaan. Het uitgangspunt is dat criminaliteit alleen begrepen kan worden als onderzocht wordt hoe mensen zich tot criminelen ontwikkelen en hoe ze weer stoppen met crimineel gedrag. Dit paradigma roept dan ook om interventie voor het plaatsvinden van criminaliteit in plaats van straffen.
Het boek probeert een beeld te schetsen van verschillende verklaringen voor criminaliteit en waar deze verklaringen overeenstemmen, zodat de lezer zelf een gefundeerd beeld kan ontwikkelen. Een theorie is altijd gekleurd door de sociale context en geschiedenis van de opsteller ervan; slechts wanneer de theorie in die context wordt bezien kan begrepen worden waarom criminaliteit op die manier verklaard wordt. Elke theorie heeft een uitwerking; elke vorm van criminaliteitsbeleid heeft een theoretische basis nodig.
De zoektocht naar een verklaring voor crimineel gedrag is lastig, omdat we continu op onze hoede moeten zijn voor onze vooroordelen, verkeerde waarneming en vooringenomenheid. Deze kunnen namelijk ons begrip beperken; zo hebben veel populaire – zowel bij criminologen als het grote publiek - theorieën ernstige tekortkomingen. Wat de zaak nog erger maakt is dat die tekortkomingen vaak hebben geleid tot criminaliteitsbeleid dat uitwerkingen had die even ongewenst zijn als de criminaliteit zoals het was. Hoewel het onmogelijk is om perfect beleid te vormen moet in het achterhoofd gehouden worden dat theorieën de strafrechtelijke beleidsvorming en praktijk beïnvloeden.
Verklaringen van criminaliteit worden gekleurd door de sociale context waaruit zij afkomstig zijn, ongeacht of ze bedacht zijn door het publiek of door criminologen. Die sociale context bestaat zowel uit het heden als het verleden. Het is ook niet ondenkbaar dat de verklaringen een (gedeeltelijk) voorspellende werking ten aanzien van toekomstige criminaliteit hebben. De auteurs halen in dit verband Bennett aan en haar boek Crimewarps. Uit hun beschrijving en toets van Bennett’s these komt naar voren dat het evenwel erg lastig is om daadwerkelijk de uitwerking van sociale veranderingen te voorspellen en dus ook lastig is om criminaliteitstrends te voorspellen. De auteurs benadrukken nog eens het feit dat een theorie, net als een boek, een product van haar tijd en plaats (en dus sociale context) is.
Bennett’s boek illustreert ook dat verschillende tijden en verschillende sociale contexten kunnen leiden tot zeer verschillende criminologische theorieën; waar Bennett de oorzaak van criminaliteit in demografische verschuivingen situeerde, zag men in het verleden de oorzaken juist in het individu. Met deze vaststelling beginnen de auteurs hun zoektocht naar de criminal man en beginnen bij de eerste verklaring: spiritualisme.
In tegenstelling tot hedendaagse theorieën benadrukt het spiritualisme het conflict tussen het absoluut goede en het absoluut kwade. Mensen die misdaden begaan werden aangezien voor mensen die beheerst werden door kwade geesten, vaak aangeduid als zondige demonen.
Hoewel de precieze herkomst van deze opvatting onduidelijk is, is er voldoende archeologisch, antropologisch en historisch bewijs dat deze uitleg vele eeuwen oud is. Primitieve volken zagen natuurrampen zoals overstromingen en honger als straffen van geesten voor zonde. Deze opvatting zien we bij de Egyptenaren, Grieken en Romeinen. In de Middeleeuwen waren spiritualistische verklaringen verbonden aan de politieke en sociale structuur van het feodalisme. Een belangrijke reden hiervoor is dat criminaliteit oorspronkelijk een privéaangelegenheid was tussen het slachtoffer en de dader. Helaas leidde dit tot lange en bloedige vetes, die hele families konden wegvagen. Ook was er het probleem van rechtvaardigheid: een schuldige met een sterke familie kon nooit worden gestraft.
De manieren om met deze tekortkomingen om te gaan waren echter ook niet adequaat. Het principe van trial by battle hield in dat er letterlijk gevochten werd om vast te stellen wie de schuldige was; een goede krijger zou dus altijd onschuldig zijn. De verdachte werd aan een levensbedreigende of zeer pijnlijke situatie blootgesteld. Overleefde hij dit, dan was hij onschuldig. De gedachte achter dergelijke methoden was dat God de onschuldige zou behoeden voor de dood.
Compurgentie hield in dat men getuigen van goede naam kon oproepen en deze onder ede kon laten zweren dat de verdachte onschuldig was.De logica hierachter was dat niemand onder ede zou durven liegen, uit angst voor God. Hoewel een spiritualistische verklaring ouderwets lijkt wordt zij tegenwoordig ook af en toe nog ingeroepen.
Op het eerste gezicht lijkt het argument dat de duivel tot criminaliteit aanzette een vreemd en zwak argument. Toch is het voor sommigen een overtuigend argument. Het grote probleem met het argument is dat het niet empirisch vast te stellen is, juist omdat het impliceert dat de oorzaak niet van deze wereld is. Om deze reden zijn moderne criminologische theorieën gebaseerd op verklaringen welke volgen uit de fysieke wereld; dit noemt men ook wel naturalistische verklaringen.
Naturalistische en spirituele verklaringen hebben allebei hun oorsprong in het verre verleden. Het verschil is dat het spirituele zich op het ontastbare richt, terwijl het natuurlijke zich op het tastbare richt. Het natuurlijke is feitelijk en kan daarom in detail worden onderzocht. De oude Grieken karakteriseerden het verschil als het onderscheid tussen geest en materie; een onderscheid dat nog steeds actueel is. Hoewel de verklaringen naast elkaar bleven bestaan kreeg de naturalistische verklaring vanaf de 16e-17e eeuw de overhand in het criminologisch denken; dit wordt ook wel de Klassieke School genoemd.
De klassieke school gaat uit van de crimineel als rationeel en calculerend persoon.
Volgens de klassieke school heeft de mens een vrije wil en wordt zijn gedrag door hedonisme gedirigeerd. Het gedrag wordt dus bepaald door een afweging tussen pain en pleasure.
Hieruit volgt dat de straf gericht moet zijn op de ernst van de criminaliteit, en niet op de sociale of lichamelijke kenmerken van de misdadiger: het gelijkheidsbeginsel, een van de belangrijkste beginselen in het (straf)recht.
Het gelijkheidsbeginsel werd door veel schrijvers uit de Verlichting beschreven. De auteurs gaan dieper in op de denkbeelden van Cesare Bonesana Marchese de Beccaria. Beccaria’s werk, On Crimes and Punishment, heeft grote gevolgen gehad voor het strafrecht. Het is belangrijk om te bezien in welke sociale context Beccaria zijn werk schreef.
In het Europa waarin Beccaria leefde kende het strafrechtelijk systeem nog niet de waarborgen van het moderne strafrechtelijke systeem. Grondrechten en dergelijke bestonden niet, iedereen kon zonder reden gearresteerd worden en als arrestant begon de ellende pas echt. Rechtsbijstand kon men wel vergeten en marteling was de normaalste zaak van de wereld. De straffen die uiteindelijk ten uitvoer gelegd konden worden waren gruwelijk en tegelijkertijd de normaalste zaak van de wereld; in Londen werden elke zes weken per keer 5 tot 15 mensen opgehangen.
Beccaria kwam uit een aristocratische familie en had een goede opleiding gehad waarin hij in aanraking was gekomen met de ideeën van Montesquieu, Voltaire, Hume en anderen. Na gezien te hebben hoe gevangenen in Milaan behandeld werden besloot Beccaria - mede ingegeven door vrienden en de Verlichte ideeën van eerder genoemde schrijvers – zijn onvrede over het systeem op papier te zetten.
Beccaria’s gedachtegoed bevatte de volgende elf argumenten:
Om aan oorlog en chaos te ontkomen geven burgers een deel van hun vrijheid op om een contractueel vastgelegde samenleving te creëren; een soevereine staat die de macht heeft om strafrecht te maken en ten uitvoer te leggen;
Dat strafrecht moet beperkt zijn omdat het zo zwaar ingrijpt in de vrijheid van mensen. Het strafrecht moet niet gericht zijn op het opleggen van morele deugden. Een te uitgebreid strafrecht waarin teveel gedragingen verboden zijn leidt uiteindelijk tot meer criminaliteit in plaats van minder criminaliteit;
De onschuldspresumptie moet het gehele strafrechtelijke proces beheersen; een misdadiger is onschuldig tot het tegendeel bewezen is. De verdachte moet dus beschermd worden;
Het strafrechtelijk wetboek moet alle misdaden en de straffen van te voren vastleggen, zodat vastligt wat strafbaar is en dit niet arbitrair vastgesteld wordt;
Straf moet gebaseerd zijn op retributie omdat een misdrijf een inbreuk is op een recht;
De straf moet niet strenger zijn dan wat noodzakelijk is voor criminaliteitspreventie en het afhouden van criminaliteit;
De straf moet overeenstemmen met de ernst van de criminaliteit, niet met de hoedanigheid van de misdadiger;
De straf moet zeker zijn en snel worden opgelegd;
Straf moet niet opgelegd worden om een voorbeeld te stellen of om de misdadiger te hervormen;
De misdadiger moet gezien worden als een onafhankelijk en redelijk persoon die door afweging van de gevolgen van zijn daden tot zijn criminaliteit is gekomen;
Het doel van ieder goed rechtssysteem is het voorkomen van criminaliteit. Voorkomen is beter dan genezen.
Beccaria was niet de enige die over deze onderwerpen schreef; ook Bentham schreef hierover. Howard ging in op hervorming van het gevangenisstelsel. De ideeën van deze schrijvers hebben veel invloed gehad op de wereld; er werden revoluties in beweging gezet en de contouren zijn herkenbaar in verschillende grondwetten. Toch schoten de opvattingen van de klassieke school tekort. Ook toen er “goede” wetten waren bleef criminaliteit een probleem; ook de hedonistische drijfveer achter criminaliteit bleek onvoldoende om alle criminaliteit te verklaren. Dit alles en meer leidde tot een hernieuwde zoektocht naar de criminal man.
Het belangrijkste verschil tussen de klassieke school en de positivistische school is dat de positivistische school zoekt naar empirische feiten ter onderbouwing van de stelling dat criminaliteit door meerdere factoren bepaald wordt. Hiermee wordt de lijn van Beccaria en Bentham verlaten. De vroege positivisten wilden wetenschappelijk bewijs dat criminaliteit werd veroorzaakt door omstandigheden binnen het individu, in het bijzonder diens lichaam en geest, en gingen hierbij tot op zekere hoogte voorbij aan sociale factoren. Zij waren niet de eersten die criminaliteit en kenmerken van het individu met elkaar in verband brachten, maar het drietal Italiaanse theoretici heeft gezorgd voor een verschuiving in het dominante paradigma in de criminologie. Zij kunnen dus gezien worden als de grondleggers van de positivistische school.
Lombroso wordt gezien als de vader van de moderne criminologie. Hij deed onderzoek naar verklaringen voor criminaliteit op basis van meerdere factoren. Hij deed dit tegen de achtergrond van een verschuiving in het antwoord op de vraag “wat zijn mensen voor wezens” van de theologie naar de biologie. Darwin’s evolutietheorie is hier de grote aanjager van geweest. Dit betekende voor Lombroso dat hij niet meer uitging van de vrije wil van de mens maar juist van de voorspelbaarheid van de acties van mensen op basis van het bestuderen van hun brein.
Lombroso deed metingen, nam waar en trok conclusies over welke lichamelijke kenmerken in zijn ogen samenhingen met criminaliteit of dit zelfs verklaarden. Volgens Lombroso waren de criminele mens en de niet-criminele mens van elkaar te onderscheiden; hij betrok de evolutie hierin. Hij stelde dat criminelen een soort degeneratie van de mens vormden, een stap terug in de evolutie. Hij wees hierbij kenmerken aan als zeer lange armen, ongewoon grote oren en aflopende voorhoofden. Hij classificeerde misdadigers in 4 categorieën:
Atavisten (geboren criminelen) die eruit zien alsof ze een primitiever vorm van mens zijn;
Insane criminals (gestoorden) zoals idioten, imbecielen, paranoïde maar ook epileptici en alcoholisten;
Criminaloids (gelegenheidscriminelen), misdadigers wiens misdaden vooral door opportunity verklaard worden hoewel zij ook aangeboren kenmerken hebben die hen tot criminaliteit aanzetten;
Criminals of passion (daders van ‘misdaden uit passie’), die misdaden plegen uit woede, liefde of eer; zij worden bewogen door een “onweerstaanbare kracht”.
Lombroso schaafde zijn theorie in elke van de vijf edities bij en betrok daarbij steeds meer de omgeving waarin de mens leefde. Toch bleef hij uitgaan van een “geboren crimineel”. Hij was echter niet de eerste die criminaliteit met biologie verklaarde.
Zo waren er Lavater en Gall die allebei stelden dat aan het hoofd van een individu herkend kon worden of iemand een crimineel was. Deze “wetenschap” wordt ook wel de frenologie genoemd. In de jaren 20 van de 19e eeuw was er voor dit concept ook veel belangstelling uit de VS. Er waren veel verschillende schrijvers die het onderwerp behandelden. Lombroso is echter belangrijk, niet zozeer vanwege zijn biologische verklaring maar om het herkennen dat een verklaring van criminaliteit op meerdere factoren berust waaronder sociale, culturele en economische variabelen. Lombroso weekte de criminologie ook los van abstracte metafysische en juridische verklaring en maakte het tot een wetenschappelijke studie. Zijn ideeën waren bruikbaar voor de criminaliteitsproblemen waar naties aan het einde van de 19e eeuw mee geconfronteerd werden.
Enrico Ferri zette het werk van Lombroso voort. Hij besteedde meer aandacht aan de onderlinge samenhang tussen sociale, economische en politieke factoren en hun invloed op criminaliteit. Zo stelde hij dat criminaliteit verklaard kon worden door de onderlinge effecten tussen fysieke, individuele en sociale factoren te onderzoeken. Ook stelde hij dat criminaliteit door sociale veranderingen beïnvloed kon worden. Om deze reden stelde hij geboortebeperking voor, gesubsidieerde huisvesting, scheiding en vrijheid van het huwelijk voor, zodat de staat een betere leefomgeving kon creëren die op haar beurt criminaliteit kon inperken.
Garofalo was de laatste grote naam van de positivistische school.
Garofalo richtte zich op praktische oplossingen voor problemen die de juridische instituten in zijn tijd hadden en is bekend om zijn doctrine van “natuurlijke misdrijven”. Garofalo’s werk laat goed zien welke verschillende belangen er speelden aan het einde van de 19e eeuw.
Garofalo’s argumenten over de aard van de criminaliteit en de aard van criminelen stemmen overeen met het sociaal darwinisme. De maatschappij is een natuurlijk lichaam en misdrijven zijn overtredingen van de natuurlijke wet; misdaden zijn dus misdaden tegen de natuur. De natuurlijke wet is aan de rede ontleend; het is duidelijk dat Garofalo hier teruggrijpt op de klassieke school.
Ondanks dit aan de rede ontlenen van regels stelde Garofalo een aantal regels vast dat in iedere samenleving als criminaliteit moest gelden: de natuurlijke misdrijven. Volgens Garofalo schonden deze misdrijven twee basale sentimenten die ieder mens gemeen heeft: het respect voor het eigendom van een ander en medelijden.
Garofalo stelde dat de biologische verklaringen van Lombroso weliswaar een interessant idee waren maar niet bewezen waren. Hij stelde daarom dat ware criminelen geen altruïstische gevoelens ontwikkeld hadden; dit kon volgens Garofalo in mindere of meerdere mate erfelijk zijn. Garofalo postuleerde dat er vier typen misdadigers waren die verschilden op de assen van medelijden (pity) en respect voor eigendom (probity): moordenaars, gewelddadige criminelen, dieven en zedendelinquenten.
Moordenaars hebben noch medelijden noch respect voor eigendom; ze moorden en stelen wanneer ze de kans krijgen. Gewelddadige criminelen hebben geen medelijden – hetgeen door omstandigheden veroorzaakt kan worden, zoals alcohol of de situatie dat criminaliteit normaal is in de samenleving. Dieven kennen geen respect voor het eigendom van anderen, wat volgens Garofalo meer dan bij de andere criminelen door sociale omstandigheden veroorzaakt kan worden. De vierde categorie zijn de zedendelinquenten. Sommigen van deze groep worden bij de gewelddadige misdadigers geplaatst omdat ze geen medelijden hebben. Bij anderen zijn hun acties te wijten aan een beperkte mate van morele energie.
Garofalo’s sociaal darwinisme wordt erg duidelijk bij de maatregelen die tegen criminelen genoemd worden. Omdat ware criminelen niet kunnen leven volgens de basisprincipes van het menselijk leven in de samenleving, moeten ze geëlimineerd worden uit die samenleving. Minder ernstige criminelen hoeven niet per se ter dood gebracht te worden, maar kunnen ook levenslang in de gevangenis of naar een strafkolonie gestuurd worden.
Garofalo’s houding ten aanzien van het individu in de samenleving is duidelijk; de samenleving staat boven het individu en het individu kan daar zonder al te veel gevolgen uit verwijderd worden. De beslissingen hierover werden overgelaten aan “wetenschappelijke experts”. Het overnemen en misbruiken van dit systeem door Mussolini was onvermijdelijk.
Een ander probleem is dat de methodologie van de Italiaanse positivisten niet erg sterk was; hun statistische methoden waren eenvoudig en daardoor zijn hun conclusies over significante verschillen tussen criminelen en niet-criminelen erg speculatief. Dit methodologische probleem werd door Goring aangepakt; hij liet een statistische expert zijn berekeningen doen en concludeerde dat er geen significante verschillen waren tussen criminelen en niet-criminelen behalve statuur en gewicht. Criminelen waren iets kleiner, hetgeen Goring als bevestiging van zijn hypothese dat criminelen biologisch inferieur zag.
Goring was niet de laatste die onderzoek deed naar een biologisch bepaalde crimineel. Kretschmer deed ook onderzoek en kwam tot vier lichaamstypes die hij met geestesziekte associeerde: asthenici (mager en smal), athletici (breed geschouderd, gespierd en sterke benen), pyknici (medium bouw, ronde schouders, brede gezichten en korte handjes) en een groep ongedefinieerde types (‘restcriminelen’). Mohr en Gundlach konden geen relatie tussen het lichaamstype en de geestesziekten vinden. Wel vonden ze een verband tussen lichaamstypen en het misdrijf waar het individu voor veroordeeld was. Hooton’s vergelijkbare grootschalige onderzoek werd neergesabeld wegens de racistische toon en methodologische problemen met onder andere de controlegroep. Een andere indeling naar lichaamstypes werd opgesteld door Sheldon. Hij onderscheidde endomorfie, mesomorfie en ectomorfie, en deed aan de hand van combinaties van deze eigenschappen onderzoek naar de relatie tussen lichaamsvorm en criminaliteit.
Er bleef onderzoek plaatsvinden naar biologische verklaringen of kenmerken voor misdadigheid. Veel van deze onderzoeken waren nog steeds beperkt in hun bereik omdat ze de invloed van sociale fenomenen niet meerekenden. Waren de criminelen misdadig door hun bouw, of waren zij misdadig omdat hun lichaamsbouw met criminaliteit werd geassocieerd?
De psychogenische school probeert criminaliteit te verklaren met behulp van de persoonlijkheid en de ontwikkeling daarvan. Aangezien de persoonlijkheid dynamisch is, is dit een breuk met het biologische positivisme dat eerder werd beschreven. Het gedachtegoed ontwikkelde zich langs twee lijnen; de psychoanalyse en het onderzoek naar persoonlijkheidstrekken.
Freud is de grondlegger van de psychoanalyse. Zijn doel was niet alleen om de oorzaak van crimineel gedrag onderzoeken, maar om gedrag in het algemeen te verklaren. Volgens Freud en zijn collega’s is al het gedrag gemotiveerd en doelgericht. Niet alle begeertes en niet al het gedrag zijn acceptabel, dus moeten de onwenselijke gedachten onderdrukt worden in het onbewuste id. Er ontstaat daardoor een spanning tussen id en ego, datgene wat het individu controleert en vormt. Naast het id en ego definieerde Freud het superego, de zelf-bekritiserende component van het zelf die sociale conventies reflecteert. Wanneer het ego het id niet meer in bedwang kan houden, zal crimineel gedrag het gevolg zijn. Alexander en Healy pasten Freuds principes toe in hun onderzoek naar crimineel gedrag. Zij stelden dat crimineel gedrag voortkwam uit diverse onbewuste behoeften. Andere psychoanalytici stelden dat delinquent gedrag ontstaat doordat het ego en superego niet goed ontwikkeld zijn, resulterend in vijandigheid en agressie tegenover autoriteiten.
Het onderzoek naar persoonlijkheidstrekken die criminaliteit kunnen verklaren was in eerste instantie gericht op het biologisch en erfelijk verklaren van (beperkte) geestelijke vermogens. De erfelijkheidsstudies waren niet erg precies. De onderzoeken van de Fransman Binet, die leidden tot de IQ-tests, waren preciezer. Goddard paste de tests toe op gevangenen en ontdekte dat de meesten van hen simpel van verstand of zwakzinnig waren. Zijn onderzoek werd echter gehinderd door de moeite om vast te stellen welke scores precies bepaalden wie feeble-minded was. Het idee dat een laag IQ misdadigheid verklaart, werd steeds meer verlaten, hoewel Herrnstein en Murray in 1994 nog deze hypothese stelden.
De positivisten van de 19e en 20e eeuw plaatsten de oorzaken van criminaliteit in de individuele criminelen, hetgeen niet verwonderlijk is aangezien de vroege positivisten allemaal een achtergrond in de geneeskunde, het recht of beide disciplines hadden.
De positivisten werden sterk beïnvloed door het darwinisme. Het darwinisme leidde in de beleidsvorming tot conservatieve maatregelen; inmenging van de overheid werd gezien als tegennatuurlijk. De natuur moest zijn gang kunnen gaan. Versnelde sociale verandering zou het natuurlijke proces verstoren.
Deze aanhang van het sociaal darwinisme leidde onder invloed van Lombroso en vooral Garofalo, tot een strafrecht dat met straffen beoogde misdadigers uit de samenleving te verwijderen. Hervorming en rehabilitatie was niet nodig; het opsluiten van misdadigers was voldoende om de maatschappij te beschermen. Biologisch bepaalde criminaliteit zou immers niet te veranderen zijn.
Aan de andere kant pleitte de biologische benadering juist voor het controleren van criminaliteit door middel van rehabilitatie. Individuen worden dan medisch behandeld om hen zo van criminaliteit af te houden. Het is duidelijk dat dit beleid zeer ingrijpend is. De ergste vormen kwamen tot stand onder invloed van de genetica en de eugenetische beweging. Volgens die beweging kon erfelijkheid menselijk gedrag verklaren; zij stelden dat veel van de problemen die de VS aan het einde van de 19e eeuw plaagden, herleid konden worden op de genetische minderwaardigheid van immigranten.
Onder invloed van grootindustriëlen en de media kreeg deze beweging steeds meer aanhang. Dit leidde tot wetten die ervoor zorgden dat meer dan 64.000 mensen met erfelijke aanleg voor het plegen van misdaden gesteriliseerd werden. Ook werden lobotomieën uitgevoerd.
Hoewel de positivistische benadering tot vreselijke dingen heeft geleid, heeft het toch ook geleid tot een hervormend beleid. Als niet meer uitgegaan wordt van alleen biologische oorzaken van criminaliteit en de nadruk wordt gelegd op de oorzaken van criminaliteit die veranderd kunnen worden, is de toon van het beleid wat optimistischer. Vanaf het begin van de 20e eeuw werd beleid steeds meer gericht op het wegnemen van criminogene factoren in bijvoorbeeld de sociale omgeving. Rehabilitatie werd een beleidsdoel. Vrijlating uit de gevangenis werd gebaseerd op de mate van rehabilitatie en niet op basis van de aard van de criminaliteit. Het principe van probation, waarbij misdadigers werden gesuperviseerd en geholpen door officiers, werd ingevoerd om misdadigers weer op het rechte pad te krijgen.
Het is echter de vraag of rehabilitatie het strafrechtelijk systeem humaner heeft gemaakt of dat het juist tot meer repressie heeft geleid. De relatieve vrijheid van strafrechtelijke functionarissen kan ertoe leiden dat er meer repressie optreedt terwijl rehabilitatie aan de andere kant een veel humaner alternatief is dan simpele “eliminatie” uit de maatschappij.
Biologische argumenten in het strafrecht blijven een heikel punt, zoals ook getoond wordt in het debat omtrent DNA-bewijs (zie hoofdstuk 14).
Het moge duidelijk zijn dat een goed begrip van de theorieën die aan de basis van beleid liggen noodzakelijk is om dat beleid te begrijpen. Ook de invloed van de sociale context moet meegewogen worden; de theorie staat immers niet los van de waarden van de tijd waarin ze opgesteld is.
Kritische criminologen plaatsen een kanttekening bij het bevorderen van het humanitaire gedachtegoed van de Verlichting door de klassieke en positivistische school. Volgens Lynch legitimeren en rechtvaardigen de perspectieven van de Verlichting een kapitalistisch sociaal systeem.
Ondanks de Verlichtingsidealen van vrijheid, individualisme en menselijke waardigheid was de aard van de mens deterministisch. De criminologische theorieën van bijvoorbeeld Lombroso werden aldus tot een middel van exploitatie en onderdrukking.
Volgens sommige kritische criminologen werden er in het onderzoek van Lombroso geen criminelen geïdentificeerd, maar werden er bedreigingen voor het kapitalisme gevormd. Dit gevaar, het misbruik van de wetenschappelijke methode, ligt altijd op de loer. De auteurs waarschuwen hiervoor.
De hiervoor beschreven theorieën gingen ervan uit dat de oorzaken voor criminaliteit in het individu zelf gelegen waren. Aan het begin van de 20e eeuw kwam echter het denkbeeld op dat criminaliteit, net als ander gedrag, een sociaal product was. Aan het einde van de jaren '30 waren er twee stromingen ontstaan binnen dit denkbeeld. De eerste is die van de Chicago school, welke beweerde dat de stad een broeiplaats was voor criminogene factoren. De tweede stroming is die van de strain theory van Robert K. Merton, welke stelde dat de criminogene factoren niet aan een ecologische plaats gebonden waren maar meer lagen in de brede maatschappelijke en culturele structuur.
De vraag waarom de Chicago School de stad als broedplaats voor criminogene factoren beschouwt kan beantwoord worden door te kijken naar de ontwikkelingen van steden in de VS. In de tweede helft van de 19e eeuw groeiden steden in de VS hard. Chicago groeide echter heel erg hard van 4100 inwoners in 1833 tot twee miljoen in 1910. Veel nieuwe inwoners kwamen met bijna niets naar de stad en het leven in de stad was niet makkelijk; mensen werkten hard en woonden dicht op elkaar in krotgebouwen. Criminologen zagen in dat dergelijke situaties wel degelijk invloed konden hebben op mensen. Een zuiver individuele oorzaak van criminaliteit lag niet voor de hand; het lag meer voor de hand dat criminaliteit een sociaal probleem was.
De progressieve beweging van het begin van de 20e eeuw zag in dat de enorme industriële groei van Amerika veel negatieve gevolgen had, vooral voor de allerarmsten. De belofte van het Amerikaanse systeem werkte niet in de ghetto’s en krottenwijken door. In tegenstelling tot de sociaal darwinisten dachten de progressieven dat arme mensen niet crimineel geboren waren maar er door hun omgeving toe gedwongen werden. De progressieven hoopten dat het veranderen van de context waarin de armen – en vooral hun kinderen - leefden door scholen, ziekenhuizen en andere sociale voorzieningen te creëren, ervoor zou zorgen dat de sociale situatie geen criminaliteit meer zou bevorderen.
Een belangrijk aspect van de agenda van de progressieven was dat het instellen en beheren van dergelijke sociale instanties de overheid toevertrouwd kon worden. De progressieve campagne leidde ook tot strafrechtelijke beleidshervormingen zoals de jeugdrechter en toezicht op oud-gevangenen.
De vraag blijft waarom Chicago zo’n belangrijk onderzoeksgebied bleef. Het antwoord is tweeledig. Enerzijds omdat de stad een grote economische ontwikkeling en een snelle bevolkingsgroei doormaakte. Anderzijds omdat in Chicago het oudste sociologisch instituut van de VS bestaat. De studenten en docenten van de universiteit behandelden Chicago als hun onderzoekslaboratorium. Shaw en McKay maakten geen deel uit van de faculteit maar hadden wel aan de universiteit gestudeerd. Shaw and McKay ontwikkelden een theorie over criminaliteit bij jeugdigen. Ze waren ervan overtuigd dat een model van Burgess een kader vormde voor een beter begrip van de sociale oorzaken van criminaliteit.
Hoe groeien steden? Burgess stelde dat een stad groeit in concentrische zones. Op pagina 40 is een figuur te zien waarop 5 verschillende zones te zien zijn. Het binnenste gebied, de “loop” bevat het zakendistrict terwijl de dure huizen juist aan de buitenkant van de stad liggen. Het gebied net buiten de loop is zorgbarend en goed om te bestuderen. Terwijl het zakendistrict groeit wordt de “zone in transition” (transitiezone) steeds verder weggeduwd, wat leidt tot ontruimingen van woningen en sloop. Volgens Burgess verkeert de zone in transition in continue sociale desorganisatie.
Hoewel Burgess’ model in eenvoud overtuigt, is het de vraag of het empirische toetsing kan overleven. Shaw en McKay voerden zo’n empirisch onderzoek uit en toetsten de voorspellingen van Burgess’ model; de criminaliteit zou in de zone of transition het hoogste zijn en zou steeds minder worden naarmate men verder naar de buitenste zones van de stad zou gaan. De voorspellingen bleken te kloppen; de criminaliteitscijfers waren het hoogste in de krottenwijken, ongeacht welke etniciteit de inwoners hadden. Deze observatie leidde tot de belangrijke conclusie dat de aard van de omgeving en niet de aard van het individu bepaalde of men crimineel was. Welk sociaal proces lag hieraan ten grondslag? Shaw en McKay stelden dat de organisatie van de buurt van belang was voor het voorkomen van jeugddelinquentie. Juist dit gegeven was in de zone in transition niet gegarandeerd vanwege de snelle groei van het zakendistrict.
Shaw en McKay gingen, naast hun data-onderzoek, ook de stad in om jeugddelinquenten te interviewen en een goed beeld te krijgen waarom zij juist de wet overtraden. Ze legden de interviews vast in “life histories”. Uit deze levensgeschiedenissen kwam een belangrijke trend naar voren: veel van de jeugddelinquenten raakten bij criminaliteit betrokken door oudere broers of bendeleden. Dit gegeven leidde tot de conclusie dat ongeorganiseerde buurten “criminele tradities” in de hand werken die naast de conventionele tradities bestaan en van generatie op generatie wordt doorgegeven. De kinderen groeiden aldus op in een omgeving met een waardensysteem dat delinquentie ondersteunde. In georganiseerde buurten vindt dit proces niet plaats.
Een manco aan het onderzoek van Shaw en McKay is dat ze niet direct gemeten hebben in hoeverre de buurt sociaal gedesorganiseerd was. Een later onderzoek van Sampson en Groves deed dit echter wel en bevestigde de conclusies van Shaw en McKay. Dit klassieke onderzoek was gericht op zowel structurele variabelen als sociale desorganisatie. Structurele variabelen waren bijvoorbeeld lage sociaal-economische status, heterogeniteit, mobiliteit en urbanisatie. Sociale desorganisatie werd gemeten door de hechtheid van lokale vriendschapsnetwerken, participatie van bewoners in buurtactiviteiten en ongesuperviseerde tienergroepen. Het onderzoek liet zien dat structurele variabelen de sociale desorganisatie versterken, en dat gedesorganiseerde gebieden hogere criminaliteitscijfers hadden dan georganiseerde gebieden.
Uit de onderzoeken van Shaw en McKay blijkt dat de combinatie tussen 1) een gebrek aan controle en 2) blootstelling aan een criminele cultuur jongeren tot criminaliteit aantrekt en hoge jeugdcriminaliteitscijfers veroorzaakt.
Sutherland was, net als veel andere criminologen uit Chicago, niet overtuigd van individualistische verklaringen van criminaliteit. Sutherland gebruikte niet het begrip van social disorganization van Shaw en McKay maar gebruikte het begrip differential social organization omdat er minder sprake was van een waardeoordeel. Sutherland stelde dat de organisatie van sociale groepen verschilt; sommige zijn georganiseerd om crimineel gedrag te ondersteunen terwijl andere juist tegen crimineel gedrag georganiseerd zijn. Hij volgde Shaw en McKay wel in dier voege dat de criminaliteit in de eerste organisatie hoger zou zijn.
Sutherland preciseerde Shaw en McKay’s stelling dat delinquentie werd overgedragen van generatie op generatie. Volgens Sutherland werd crimineel gedrag aangeleerd door sociale interactie. De manier waarop dit gebeurde was door middel van een proces dat Sutherland differential association noemde. Volgens Sutherland komt ieder individu in aanraking met twee verschillende culturen: één waarin wetsovertredingen veel voorkomen (positieve definitie van wetsovertreding) oftewel een criminele cultuur, en één waarin wetsovertredingen ontmoedigd worden (negatieve definitie van wetsovertreding) oftewel een conventionele cultuur. De ratio van blootstelling aan deze definities op criminaliteit bepaalt of een individu crimineel gedrag accepteert.
De concepten van differentiële associatie en differentiële sociale organisatie kunnen volgens Sutherland samengevoegd worden in één theorie die criminaliteit volledig kan verklaren.
De uiteindelijke theorie van differential association bestond uit 9 stellingen:
Crimineel gedrag wordt aangeleerd;
Crimineel gedrag wordt aangeleerd door interactie met andere personen in een communicatief proces;
Het belangrijkste deel van het aanleren van crimineel gedrag vindt plaats binnen intieme persoonlijke groepen;
Wanneer crimineel gedrag aangeleerd wordt, bevat het leerproces a) de technieken om de criminaliteit te plegen welke soms zeer ingewikkeld maar ook simpel kunnen zijn en b) de specifieke richting van motieven, drijfveren, rationalisaties en houdingen;
De specifieke richting van motieven en drijfveren wordt geleerd uit de wettelijke definities als gunstig en ongunstig;
Een persoon wordt delinquent als meer definities gunstig staan tegenover het breken van de wet dan er ongunstig staan tegenover het breken van de wet. Dit is het principe van differential association;
Differential associations kunnen in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit verschillen;
Bij het proces van het aanleren van crimineel gedrag door associatie met criminele en niet-criminele patronen zijn alle mechanismen, die bij elk ander leerproces werkzaam zijn, ook werkzaam;
Hoewel crimineel gedrag een uitdrukking is van algemene noden en waarden wordt het niet verklaard door diezelfde noden en waarden aangezien niet-crimineel gedrag een uitdrukking is van diezelfde noden en waarden.
Het model van Sutherland wijkt sterk af van de modellen die in hoofdstuk 2 aan de orde kwamen. Sutherland dacht ook dat hij het voldoende algemeen geformuleerd had om het op alle illegale activiteit betrekking te laten hebben. Meer provocatief en controversieel was dat Sutherland stelde dat zijn model ook witteboordencriminaliteit kon verklaren; hij bewees dit met empirisch onderzoek. Dit gegeven zorgde voor problemen met andere theorieën die ervan uitgingen dat criminaliteit ofwel door armoede ofwel door psychopathische of sociopathische omstandigheden die daaruit resulteren veroorzaakt worden; dit is geen weerspiegeling van witteboordencriminaliteit.
De Chicago School werd door latere wetenschappers bekritiseerd. De overdracht van de criminele cultuur werd benadrukt maar de oorsprong van die criminele cultuur bleef onbelicht. Ook was er kritiek op het feit dat de Chicago School de verdeling van groepen en delinquentie als een natuurlijk sociaal proces zag. Ook werd de vraag gesteld óf de Chicago School een verklaring kan bieden voor alle soorten criminaliteit. Ten aanzien van crimes of passion en andere impulsieve misdaden kan de theorie weinig houvast bieden. De meetbaarheid en daarmee toetsbaarheid van Sutherland’s model, of beter gezegd het gebrek daaraan, was ook een bron van kritiek.
Dit alles laat onverlet dat de Chicago School een grote invloed heeft gehad op de criminologie. Het empirische onderzoek van de wetenschappers uit Chicago toonde aan dat een zuiver individualistische verklaring van criminaliteit niet kon; omgeving speelt een grote rol. De Chicago School heeft ook de fundamenten gelegd voor twee perspectieven die tot op heden belangrijk zijn: de control theory ofwel de social bond theory en de cultural deviance theory.
Sampson heeft de opvattingen van Shaw en McKay over de rol van informele controle op de criminaliteit in een gemeenschap nieuw leven ingeblazen. Sampson was geïnteresseerd in de vraag waarom in de ene buurt of het ene gebied de criminaliteitscijfers hoger zijn dan in de andere.
Na het onderzoek waarin hij de bevindingen van Shaw en McKay bevestigde, stelde Sampson een nieuwe conceptualisering van het principe van sociale desorganisatie op die hij de collective efficacy theory noemde. Hij observeerde dat buurten verschillen in hun mogelijkheden om informele sociale controle te activeren. Informele sociale controle bestaat uit activiteiten waarin bewoners actief optreden tegen fout gedrag door bijvoorbeeld de politie te bellen. De kans dat inwoners dat gedrag vertonen hangt af van het onderling vertrouwen en de solidariteit tussen buren. Collective efficacy houdt in dat buren een collectieve wens of verwachting van controle hebben en erop kunnen rekenen dat hun buren daadwerkelijk optreden tegen misstanden. Deze collective efficacy, zo stelt Sampson, is niet in iedere buurt even groot. Zo verklaart het model dus het verschil in criminaliteit tussen verschillende buurten.
De kern van de Chicago school is dat zones in transitie in de stad gekenmerkt worden door conflict tussen twee culturen: crimineel en conventioneel. Conformiteit of criminaliteit kunnen aangeleerd worden door ‘positief leren’. Deze visie wordt bekritiseerd vanuit control theory. Volgens deze theorie is er geen enkel deel van de maatschappij waarin cultureel conflict plaatsvindt. In plaats daarvan weet ieder individu wat juist en wat onjuist gedrag is, en worden misdaden dus gepleegd in volledig bewustzijn van overtreding van de wet.
Control theoretici verklaren crimineel gedrag door de mate waarin personen geloven in en dus gebonden zijn aan de conventionele cultuur. Sommige individuen zijn minder loyaal aan de wet, hoewel zij zich realiseren dat wetsovertredingen verkeerd zijn. Het verzwakken van geloof in de conventionele regels wordt ‘cultural attenuation’ genoemd.
In de midden- en hogere sociale klasse kan het vertrouwen in de wet afnemen wanneer het justitiële systeem niet werkt zoals het in de ogen van de mensen zou moeten werken. Dit wordt ‘legal cynicism’ genoemd. Mensen die cynisch tegenover de wet staan, zouden volgens legal cynicism theory ook eerder geneigd zijn om de wet te overtreden.
In tegenstelling tot cultural deviance theory (zie hieronder) wordt criminaliteit volgens cultural attenuation theory en legal cynicism theory niet veroorzaakt doordat personene een positieve attitude over crimineel gedrag ontwikkelen, maar omdat conventionele normen en waarden verzwakken.
Er zijn drie variaties van de cultural deviance theory. De eerste is dat de cultuur van de onderklasse in zijn geheel verantwoordelijk is voor het genereren van veel criminaliteit in stedelijke gebieden; volgens Miller is bendecriminaliteit geen gevolg van armoede, maar een product van een onderklasse-cultuur die deviatie als groter goed ziet dan conformiteit.
De tweede variant gaat uit van het ontstaan van delinquente subculturen binnen de cultuur van de lagere klasse. Dit wordt in hoofdstuk 4 besproken. De derde variant is die van de subculturen van geweld. Dit concept wordt toegepast in Anderson’s boek Code of the Street. Anderson schrijft dat in binnensteden jongeren van arme families bij gebrek aan uitzicht op beter vaak vervallen in een zero-sum game waarin het draait om respect. Aantasting van dat respect moet volgens de street code vergolden worden met fysiek geweld of de dreiging daarmee. Volgens Anderson speelt deze code ook een rol voor jongeren uit nette families omdat zij wanneer zij samenkomen met de andere jongeren de code moeten gehoorzamen om niet tot een makkelijk slachtoffer te verworden. Anderson schrijft dat de code een culturele aanpassing is aan de situatie in de binnensteden en dat om de invloed van die code te verminderen, het nodig is om juist die jongeren uit de binnenstad kansen te bieden. Er bestaat nog geen goede empirische toetsing van Anderson’s werk.
Aker breidt Sutherland’s theorie uit met zijn social learning theory. Hij probeert hiermee de mechanismen en processen die het crimineel leerproces beheersen te duiden. Akers heeft bijdrage geleverd in het verhelderen hoe mensen misdadigers worden.
Akers werkte samen met Burgess en samen herformuleerden zij Sutherland’s theorie. Dit was de eerste stap die tot Akers social learning theory zou leiden. Net als Sutherland merkte Akers op dat differentiële associatie belangrijk was voor het vormen van definities die tot fout gedrag leiden. De definities kunnen algemeen zijn (zoals religieuze waarden), specifiek (die bepalen of criminaliteit in een bepaalde situatie toegestaan kan worden in een bepaalde situatie). De definities zijn positief, negatief of neutraal ten opzichte van criminaliteit. Een belangrijk nieuw inzicht van Akers is dat mensen ook door imitatie tot criminaliteit gebracht kunnen worden. Volgens Akers verklaren de definities en imitatie voor het grootste deel waarom mensen voor het eerst de criminaliteit ingaan. Akers stelde dat social reinforcements in de vorm van straffen of beloningen bepalen of mensen na het eerste delict crimineel gedrag blijven vertonen. Hij noemt dit verschijnsel differential social reinforcement.
De empirische status van de social learning-theorie
De theorie van Akers is aan veel empirische toetsing onderworpen en doorstond deze toetsing goed. De beste voorspeller van crimineel gedrag is volgens de studies het aantal vrienden van het individu dat zelf delinquent is.
Uit de theorie van Shaw en McKay volgt dat het reorganiseren van gemeenschappen de meest effectieve manier is om criminaliteit terug te dringen. Aan de andere kant volgt uit de theorieën van de Chicago school – vooral die van Akers - dat criminaliteit teruggebracht kan worden door het criminele leerproces van individuen met therapie om te keren.
Het doel van interventies die gebaseerd zijn op de sociale leertheorie, is om delinquenten bij de omstandigheden en mensen die criminaliteit aanmoedigen weg te halen en ze in “prosociale” omgevingen te plaatsen. Ook cognitieve gedragsprogramma’s zijn hierop gebaseerd. Deze programma’s proberen gedrag te modificeren door de cognities (de definities van Sutherland en Akers) aan te passen. Tot slot kunnen interventies gericht op het aanleren van effectieve opvoedstijlen aan ouders ingezet worden.
Volgens de Chicago school lagen de oorzaken van criminaliteit niet in de biologische en psychiatrische toestand van het individu maar meer in zijn sociale omgeving. Het was dus zaak om die sociale omstandigheden die tot criminaliteit leidden aan te pakken. Vanaf de jaren ’30 begon Shaw met een van de bekendste interventies in de criminologie; het Chicago Area Project (CAP). Dit project moest leiden tot het vormen van buurtcomités in de sloppenwijken van Chicago die uit buurtbewoners bestonden. Het CAP gebruikte een aantal benaderingen. Jongeren werden met recreatieve programma’s in een prosociale omgeving getrokken. Buurtbewoners konden weer trots zijn op hun buurt door de buurt uiterlijk aan te pakken. De medewerkers van het CAP konden ook ingrijpen wanneer jongeren in de problemen kwamen, zoals bij spijbelen. Ten slotte rekruteerde het CAP de sociale werkers uit het gebied zelf zodat zij als voorbeeldfunctie konden dienen voor de jongeren.
Helaas is het project van Shaw nooit helemaal goed geëvalueerd met een gerandomiseerde controlegroep. Schlossman et al. stelden echter op basis van onderzoek dat het CAP zeker een invloed had gehad op de jeugddelinquentie. Het CAP bestaat nog steeds en probeert nog steeds jeugddelinquentie en andere sociale desorganisatie tegen te gaan.
De Chicago School heeft een blijvende invloed op de Amerikaanse criminologie gehad. Sociologische verklaringen gingen boven biologische en psychologische verklaringen. De wetenschappers legden de nadruk op de invloed van de mate van organisatie van verschillende buurten in de steden. De jongeren in de binnenstad kwamen door de sociale desorganisatie veel vaker in contact met twee levenswijzen; de conventionele en criminele levenswijzen.
Ook heeft de Chicago School methodologische inzichten gebracht, zoals op kwantitatief gebied het belang van het in kaart brengen van criminaliteit per gebied. Aan de andere kant waren de wetenschappers ook geïnteresseerd in het kwalitatieve aspect van criminaliteit; door delinquenten te interviewen gaven zij hun statistieken een gezicht. Dit was misschien een van de redenen dat de Chicago School sociale hervormingen boven meer gevangenissen verkoos.
Een van de eerste en meest opvallende publicaties van Robert K. Merton was een artikel samen met Ashley-Montagu waarin hij de biologische theorie van Hooton volledig de grond in boorde. Merton deed dit omdat hij bang was dat Hooton’s ideeën evenveel invloed zouden krijgen als die van Lombroso en Goring. Hoewel ze een biologische component niet uitsloten waren Merton en Ashley-Montagu van mening dat de oorzaken van crimineel gedrag duidelijk sociaal en cultureel waren. Merton sloeg echter een andere weg in dan de Chicago school; hij stelde dat niet de sociale disorganisatie het belangrijkste ingrediënt was voor criminaliteit maar juist het onvermogen van veel Amerikanen om de American dream te bereiken. Merton identificeerde twee bronnen van criminaliteit en deviantie: anomie en strain.
Merton’s Strain Theory heeft sinds de eerste publicatie in 1938 veel invloed gehad in de criminologie.
Merton duidde een social proces aan als oorzaak van criminaliteit en deviantie dat sterk afweek van het proces dat de Chicago school beschreef. Het proces van Merton draaide om het conformeren aan conventionele culturele waarden.
Volgens Merton vormden de Verenigde Staten een vreemde samenleving omdat iedereen streeft naar economisch succes en dat economisch succes het belangrijkste in de samenleving is. Armen moesten niet bij de pakken neer zitten maar ook proberen dat economische succes te bereiken; from rags to riches. Dit op zich goede streven heeft echter een ironisch en onverwacht gevolg.Volgens Merton bevordert ambitie uiteindelijk afwijkend gedrag. Het probleem dat daaraan ten grondslag is, is volgens Merton dat de sociale structuur van de samenleving beperkingen bevat om op legitieme wijzen succes te bereiken De discrepantie tussen het streven naar de American dream en die beperkingen op de haalbaarheid ervan leidden volgens Merton tot een grote druk om afwijkend gedrag te vertonen, vooral onder armere mensen.
Volgens Merton konden de strains van het niet kunnen bereiken van succes op verschillende manieren opgelost worden. Uit deze manieren leidde hij een typologie af waarin de manieren verschilden op twee dimensies, de conformiteit aan culture goals en de conformiteit aan institutionalized means . Merton besefte dat de meeste mensen geen afwijkend verdrag vertonen; deze conformeerden aan zowel de culture goals als de institutionalized means. Er waren echter vier andere groepen die wel afwijkend gedrag vertonen. Innovatie is het niet meer conformeren aan de institutionalized means - criminaliteit. Ritualisten onderschrijven het culturele doel van economisch succes niet meer en wijken daarmee dus af. Retreatists conformeren niet meer aan de culturele doelen noch aan de institutionalized means; ze bevinden zich nog wel in de samenleving maar zijn er eigenlijk geen deel meer van. Ten slotte beschrijft Merton de rebellen die proberen de doelen en middelen te veranderen.
Merton nam het begrip anomie over van Durkheim. Anomie houdt in dat normen verzwakken, waardoor het menselijk gedrag en de menselijke begeertes minder sterk gereguleerd worden. Volgens Durkheim had de modernisatie van de Westerse samenleving tot chronische anomie geleid omdat de menselijke zucht naar economisch succes nauwelijks werd getemperd. Durkheim zag dat deze oneindige zucht naar economisch succes ertoe leidde dat men nergens meer voldoening uit konden halen.
Merton nam niet alles van Durkheim over, maar wel de notie dat een samenleving die veel nadruk legt op economisch succes uiteindelijk in anomie zal vervallen. Die anomie leidt dan tot een zuiver economische blik op het leven, gespeend van normatieve maatstaven: winst gaat boven alles. Dit leidt volgens Merton tot innovatie waarin het cultureel belang, het economische succes, wordt nagestreefd ongeacht de wet. Bovendien versterken anomie en deviantie elkaar. Succesvolle overtreding van de normen en wetten leidt ertoe dat anderen de wet ook niet meer zullen naleven, hetgeen het probleem van anomie alleen maar verergert.
Merton concludeerde dus dat de aard van de Amerikaanse samenleving criminaliteit en afwijkend gedrag sterk bevorderde. Veel individuen in die samenleving, vooral de minder bedeelden, zien zich geconfronteerd met onbereikbare doelen. Dit leidt tot spanningen die nopen tot alternatieve en illegitieme manieren om die doelen toch te bereiken, wat nog verergerd wordt door de anomie die volgt uit het belang van het bereiken van economisch succes.
Merton plaatste de bron van criminaliteit en afwijkend gedrag in de aard van de Amerikaanse samenleving. Echter waar de Chicago school dacht dat de stad een criminogene rol speelde en het belang van de criminal culture benadrukte, richtte Merton zich juist op het conventionele culturele doel: economisch succes. Beide theoretische kaders verwerpen een individualistische verklaring van criminaliteit.
Om Merton’s theorie te begrijpen is belangrijk in te zien dat Merton zelf een voorbeeld was van de American Dream. Als zoon van arme Oost-Europese joodse ouders had hij zichzelf opgewerkt uit de sloppenwijken tot aan Harvard en Columbia University. Merton’s achtergrond was niet heterogeen en beheerst door een culture conflict, de begrippen die de Chicago School zag als het meest bevorderend voor criminaliteit. Merton zag juist homogeniteit en universalisme in de Amerikaanse samenleving; iedereen streefde ernaar Amerikaan te worden en de American Dream te bereiken.
Merton geloofde niet dat de sloppenwijken alleen maar criminogeen waren en dat overal criminaliteit en disorganisatie welig tierden. Volgens Merton lag de oorzaak van criminaliteit voor jongeren niet zozeer in het leven in de sloppenwijk, maar in de onmogelijkheid uit de sloppenwijk te komen.
Merton’s artikel Social Structure and Anomie is het meest geciteerde artikel in de criminologie. Merton’s inzichten werden echter ook belangrijk door de veranderende sociale context. Vanaf de jaren ’60 werd ingezien dat armoede niet de schuld was van de armen zelf omdat ze te weinig gewerkt zouden hebben maar juist een fout van het systeem was. Minderheden en andere minderbedeelde burgers hadden geen gelijke kansen. Vanaf de jaren ’60 werden Merton’s opvattingen daarmee door de werkelijkheid gestaafd.
De werken van Cohen, Cloward en Ohlin zijn uitwerkingen van Merton’s aanpak. Hun werk verschilt weliswaar onderling maar heeft toch wat gemeenplaatsen. Ten eerste probeerden zij de theorie van Merton toe te passen op jeugdbendes in stedelijke gebieden. Ten tweede richtten zij zich vooral op de oorsprong en effecten van delinquente subculturele normen. Ten derde werden zij niet alleen door Merton beïnvloed maar ook door de Chicago school.
Cohen vroeg zich af waar de criminele cultuur, die Sutherland als oorzaak voor crimineel gedrag zag, vandaan kwam. Een andere vraag was waarom de subculturen een bepaald normatief karakter hadden en waarom die waarden van generatie op generatie bleven bestaan. Cohen concludeerde in zijn dissertatie dat delinquente bendes en hun subculturen vooral in stedelijke sloppenwijken geconcentreerd zijn. De waarden van de subculturen ondersteunen criminaliteit, maar zijn ook non-utilistisch, kwaadwillend en negatief; dit verklaart waarom de bendes zo’n minachting voor autoriteiten hebben en waarom hun gedrag irrationeel overkomt op normale burgers. Cohen stelde dat deze subculturen ontstonden als manier om om te gaan met de problemen in de sloppenwijken.
Kinderen uit de lagere klasse kunnen in het conventionele, respectabele systeem van de middenklasse moeilijk status en succes bereiken omdat zij een achterstand hebben. Ze ontwikkelen een subcultuur die lijnrecht tegenover de waarden van de middenklasse staan. Volgens Cohen is het deze spanning op basis van de spanning tussen klassen die leidt tot een subcultuur die delinquentie bevordert. De subcultuur blijft bestaan omdat de Amerikaanse samenleving die klasseproblemen in stand houdt.
Het werk van Cloward en Ohlin bracht ook de ideeën van de Chicago school samen met de Strain Theory. Ze ontwikkelden samen de Opportunity Theory. Ze deelden het beeld van Merton dat de sociale structuur van de VS leidde tot druk om afwijkend gedrag te vertonen. Ze trokken echter uit de ideeën van de Chicago school de conclusie dat men niet vrij is om te kiezen wat voor crimineel of afwijkend gedrag men gaat vertonen. Om een professionele crimineel te worden, moet een individu toegang hebben tot het criminele circuit. Merton stelde dat het individu op verschillende wijzen kon omgaan met de spanningen maar gaf niet aan wanneer of hoe die keuze werd gemaakt. Volgens Cloward en Ohlin bepaalden de beschikbaarheid van criminele middelen wat voor gedrag het individu zou gaan vertonen. Rijke mensen kunnen de middelen voor witteboordcriminaliteit ter beschikking hebben, terwijl burgers uit de onderklasse wellicht samen met anderen mensen beroven.
Volgens Cloward en Ohlin kon het concept van illegitieme middelen verklaren waarom juist in de sloppenwijken delinquente subculturen in een bepaalde vorm bestonden. Alleen het feit dat de sloppenwijken voor veel spanning zorgden was niet genoeg. Volgens Cloward en Ohlin was belangrijk dat er voldoende jongeren samenschoolden en elkaar ondersteunden bij het verlaten van conventionele gedragspatronen. De subcultuur wordt ook gevormd door de mate waarin de buurt georganiseerd is. Georganiseerde sloppenwijken kunnen een situatie opleveren waarin de jeugd een beeld van een stabiel crimineel leven wordt voorgehouden terwijl in ongeorganiseerde sloppenwijken geweldscriminaliteit een manier vormt om de sociale status te behouden.
Cloward en Ohlin zagen nog een derde subcultuur: de ‘retreatists’ of drugsgebruikers; volgens hen werd deze subcultuur gekenmerkt doordat de leden noch via legitieme noch via illegitieme wijze een status had kunnen verwerven. Hoewel Cloward en Ohlin zich op delinquente subculturen focusten, postuleerden zij dat hun opportunity theorie een algemeen theoretisch kader vormde voor het bestuderen van criminaliteit en afwijkend gedrag. Ze stelden dat Merton’s strain theory weliswaar onmisbaar was maar niet voldoende verklaarde waarom mensen voor een bepaalde manier van criminaliteit kozen; dit hing voor hen af van directe sociale context.
Natuurlijk is er ook kritiek geweest op de Strain Theory. Een van de kritische vragen was of, in een diverse samenleving als de VS, alle burgers wel het ideaal van financieel succes onderschreven. Andere kritiek richtte zich op de vooringenomenheid ten opzichte van de onderklasse, waardoor witteboordencriminaliteit bijvoorbeeld werd genegeerd. Tot slot is een kritiekpunt dat de analyse van Merton niet diep genoeg ging. Hij identificeerde weliswaar een cruciale tegenstellen tussen cultureel ideaal en beperkte kansen, maar ging niet dieper in op verklarende en instandhoudende factoren.
Cohen en Cloward en Onlin werden ook bekritiseerd, vooral op of zij de inhoud van de subculturen wel goed weergaven. Ook de scheiding tussen subculturen werd bekritiseerd. Toch is het belangrijk om te onderscheiden tussen de beschrijving van die subculturen die de auteurs gaven en het belang van de algemene theoretische inzichten en vragen die ze opwierpen. Ook is er empirische kritiek op de Strain Theory. Toch blijkt deze kritiek bij nader inzien niet altijd even goed onderbouwd. Dit verandert echter niets aan het feit dat de strain theory minder populair blijkt te worden. Dit komt vooral door de veranderde sociale context waarin de rol van de staat en diens macht belangrijker wordt in het bepalen van wat criminaliteit is en waarom mensen zich crimineel gedragen. Ondanks de verminderde populariteit zijn er pogingen gedaan om de strain theory nieuw leven in te blazen. Twee hiervan, namelijk die van Agnew en die van Messener en Rosenfeld worden besproken..
Agnew stelde dat Merton’s strain theorie te beperkt is omdat deze slechts aandacht besteedt aan één type criminogene spanning beschreef, namelijk economische strain. Volgens Agnew waren er meer typen te identificeren, vooral typen die meer direct waren zoals fysieke mishandelingen of een ruzie met een familielid. Deze beweringen werden ondersteund door sociale psychologie.
Op pagina 78 wordt een overzicht van de verschillende typen spanning gegeven. Het eerste type is het niet behalen van een positief doel. Agnew zag dit begrip breder dan Merton die het alleen zag als het behalen van economisch succes. Een ander type is de spanning die ontstaat door het weggenomen worden van iets positiefs; bijvoorbeeld als een relatie uitgaat of wanneer men ontslagen wordt. De criminaliteit die hieruit resulteert poogt het positieve terug te brengen. Het derde type is de spanning door de confrontatie met negatieve stimuli, zoals familieruzie of gevaarlijke situaties. De resulterende criminaliteit bestaat uit het proberen te ontsnappen aan deze negatieve stimuli.
Agnew stelde dat hoe meer spanning er ervaren wordt, hoe groter de kans is dat het individu afwijkend gedrag zal vertonen. Echter erkent de strain theorie dat de relatie tussen strain en criminaliteit geen rechtlijnige relatie is. Agnew wilde daarom beschrijven waarom sommige individuen kozen voor afwijkend gedrag vertoonden als gevolg van strain terwijl anderen dat niet deden.
Hij identificeerde diverse variabelen die de reactie op strain beïnvloeden. Er zijn factoren die de kans op delinquent gedrag verkleinen, zoals de beschikbaarheid van vervangende doelen, individuele bronnen van coping zoals zelfvertrouwen, of sociale steun. Aan de andere kant zijn er factoren die een delinquente reactie faciliteren: lage zelfcontrole, vroegere leerervaringen en geïnternaliseerde antisociale overtuigingen. Volgens Agnew leiden deze factoren alleen in combinatie met strain tot criminaliteit. Agnew bracht ook emoties in het spel; vooral woede had volgens hem een invloed op criminaliteit.
De Algemene Straintheorie is veel empirisch getest. Hieruit kunnen drie conclusies getrokken worden. Allereerst kan geconcludeerd worden dat blootstelling aan strain de kans op criminaliteit groter maakt, hoewel het effect niet hetzelfde is bij de verschillende typen strain. Ten tweede is er niet veel steun voor de bewering dat het omgaan met strain door andere factoren wordt geconditioneerd. Dit kan een methodologisch probleem zijn, maar kan er ook op wijzen dat de factoren die Agnew noemt juist een direct effect in plaats van een mediërend effect hebben op criminaliteit, los van strain. Ten derde is er wat bewijs dat de combinatie van strain en woede het risico op criminaliteit vergroot. De precieze causale relatie is echter nog onduidelijk.
Veel van de toetsen van de Algemene Straintheorie zijn afkomstig van zelf-rapportagetoetsen van schoolgaande jongeren die nog thuis wonen. Er zijn echter ook onderzoeken die zich juist op jongeren die op straat richten leven; deze onderzoeken lijken het model van Agnew te staven.
Het probleem met de stelling dat blootstelling aan strain de kans op criminaliteit groter maakt is dat veel van de onderzoeken veel soorten strain op verschillende manieren hebben getest. De relatieve eenvoud van Agnew’s theorie wordt hier een minpunt omdat zijn theorie onvoldoende duidelijk wordt welke typen strain precies criminogeen zijn.
Agnew ging hier zelf op in en stelde vier factoren op die de kans vergroten dat een bepaalde strain tot crimineel optreden zal leiden. Allereerst is dat de vraag of de strain als onrechtvaardig gezien wordt, hetgeen tot woede leidt. Ten tweede is het dat de strain ernstig is. Ten derde is het de vraag of de strain wordt veroorzaakt door of geassocieerd wordt met lage sociale controle. Ten vierde moet de strain een soort druk of aansporing om crimineel gedrag te vertonen creëren. Deze factoren staan in tabel 4.2.
Agnew reviseerde zijn theorie verder in 2013 op het gebied van copingstijlen die de kans op criminaliteit vergroten. Hierbij hield hij rekening met twee complicaties. Ten eerste leidt strain in de meeste gevallen niet tot criminaliteit, omdat mensen over een groot aantal alternatieve manieren van coping beschikken. Ten tweede is criminele coping afhankelijk van drie factoren: het individu, het type strain en de omstandigheden. Binnen deze factoren zijn opnieuw tal van variabelen te onderscheiden. Het samenspel van de drie factoren kan volgens Agnews vernieuwde model criminele coping verklaren.
Het model voor het copingproces in Agnews algemene strain theorie bestaat uit vier stadia:
Het individu ervaart strain
Het individu maakt een subjectieve evaluatie van de objectieve strain
Het individu ervaart een emotionele reactie op strain
Het individu reageert met een specifiek type coping
Conditionerende variabele kunnen op twee punten in dit proces invloed hebben. Het eerste punt is de subjectieve evaluatie, die op zijn beurt de emotionele reactie beïnvloedt. Het tweede punt is de copingfase.
Hoewel het niet voor alle soorten misdrijven geldt, zijn Afrikaans-Amerikaanse individuen buitenproportioneel betrokken bij straatcriminaliteit. Hoe kan dit verklaard worden?
Voor een deel kan dit toegeschreven worden aan handelen van de politie en wetten die differentiële gevolgen hebben voor verschillende etnische groepen. De consensus is echter dat etnische verschillen in prevalentie van criminaliteit te wijten zijn aan risicofactoren binnen de Afrikaans-Amerikaanse groep. Deze groep wordt meer gekenmerkt door armoede en criminogene factoren dan andere etnische groepen.
De meeste criminologische theorieën hebben een algemeen perspectief, dat wil zeggen dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen demografische groepen. Volgens iedere theorie is een ander proces verklaren voor criminaliteit – of dit nu differentiële associatie of ervaring met strain is. in dit algemene perspectief zouden Afro-Amerikanen meer blootgesteld worden aan dergelijke criminogene processen.
Strain theoretici hebben echter ook gepostuleerd dat Afrikaans-Amerikanen te maken hebben met een ‘rasspecifieke’ situatie. Deze situatie wordt gekenmerkt door (ervaren) discriminatie die een gevoel van onrechtvaardigheid veroorzaakt. Discriminatie wordt zodoende gezien als een bron van strain. In die zin blijft het een algemene theorie.
Unnever en Gabbidon formuleerden een volledig rasspecifieke theorie. Zij stelden dat de Amerikaanse samenleving racistisch van aard is, en dat dit leidt tot een unieke positie van de Afrikaans-Amerikaanse groep binnen de maatschappij. Deze positie wordt gekenmerkt door negatieve bejegening, waardoor criminaliteit uitgelokt wordt. Toch is uiteindelijk maar een deel van de etnische minderheidsgroep betrokken bij criminaliteit. Unnever en Gabbidon verklaren dit door raciale socialisatie.
Volgens Unnever en Gabbidon valt hun theorie niet onder algemene strain theorie. Ze hebben een historisch gefundeerde theorie opgesteld die specifiek de context voor de Afrikaans-Amerikaanse groep in een etnisch ongelijke samenleving beschrijft en verklaart. Zodoende is het een criminaliteits- en conformiteitstheorie.
Messner en Rosenfeld vonden dat een revisie van Merton’s paradigma van sociale structuur en anomie veel kon opleveren. Ze merkten op dat de VS hogere criminaliteitscijfers heeft dan alle andere industriële staten. Ze dachten dat dit niet toegeschreven kon worden aan een disproportioneel aantal individuen met een bepaald gebrek (zowel op psychiatrisch als op biologisch gebied). Er moest dus iets anders zijn aan de cultuur en structuur van de Amerikaanse samenleving. Hun standpunt wordt de Institutionele Anomietheorie genoemd.
Messner en Rosenfeld gingen dieper in op de anomie die Merton eerder had beschreven. Ze beschreven hoe naast cultuur en sociale structuur ook de sociale instituties belangrijk waren. Merton had volgens hen alleen de economie als sociaal instituut in zijn theorie betrokken; hij was onvoldoende ingegaan op het effect van een (te grote) culturele nadruk op één sociaal instituut ten opzichte van andere sociale instituten zoals de familie. Een dergelijke onbalans leidde volgens hen tot criminaliteit. Merton’s paradigma was belangrijk omdat het de centrale rol van de American dream erkende in criminologische context. Ze steunden de bewering dat de naleving van de American dream anomie voedde. Anomie kan leiden tot ontwikkeling maar heeft ook een duistere zijde die tot criminaliteit leidt.
Messner en Rosenfeld vonden dat Merton’s institutionale analyse van de VS tekortschoot. Hij ging voorbij aan hoe de economie meer gewicht in de institutionele balans legt. De economie domineert de andere sociale instituten zoals de familie, het scholensysteem, de politiek enzovoorts. De balans is scheef, terwijl in andere geïndustrialiseerde landen die balans veel meer in evenwicht is. Door die nadruk op de economie kan anomie zich beter verspreiden dan in andere landen en hebben de VS meer met criminaliteit te maken.
Het paradigm van Messner en Rosenfeld is nog beperkt empirisch getest. De theorie is lastig te meten omdat kernbegrippen als de American Dream, anomie en institutionele machtenbalans moeilijk te meten zijn op macroniveau. De onderzoeken die er zijn lijken evenwel de theorie te steunen. Er blijkt vooral bewijs dat er minder criminaliteit is in gemeenschappen en gebieden waar meer nadruk ligt op niet-economische sociale instituten.
Ten slotte wijzen de auteurs op een onafhankelijke theoretische analyse van Elliott Currie, die met een zelfde verklaring voor de hoge geweldscriminaliteit in de VS kwam. Hij stelde dat de grote economische ongelijkheid in de VS andere sociale instituten verstoorde. Volgens Currie kwam dit doordat de markteconomie op criminogene wijze andere aspecten van de samenleving domineerde. Currie stelde dat de principes van de markt niet alleen de economie maar ook de rest van het leven en de sociale structuur beïnvloeden en derhalve andere principes opzij schuiven. Op pagina 82 citeren de auteurs de zeven manieren waarop deze dominantie van de markteconomie voor hoge criminaliteit zorgt.
Het is moeilijk om in te schatten of Agnew’s theorie of die van Messner en Rosenfeld de Strain Theor weer tot de dominante criminologische theorie zullen maken. De Strain Ttheory is in ieder geval verder ontwikkeld. De auteurs stellen dat twee voorwaarden ervoor zouden kunnen zorgen dat Strain Theory weer in de belangstelling komt.
Allereerst lijkt er een evaluatie van de American dream plaats te vinden; men lijkt af te willen van het extreme individualisme omdat dit niet leidt tot voldoening maar ook niet tot een goede maatschappij. Ten tweede lijkt het alsof er een periode is aangebroken waarin het moeilijk wordt om verschillende sociale problemen zoals criminaliteit te negeren. De problemen liggen duidelijk aan de oppervlakte en dit kan ervoor zorgen dat men Strain Theory weer als een goede verklaring gaat zien voor criminaliteit.
Als het niet hebben van kansen criminogene spanning veroorzaakt, zou een oplossing voor criminaliteit het juist wel bieden van die kansen kunnen zijn. Strain Theory rechtvaardigt programma’s die mensen met een achterstand probeert een opleiding te bieden, helpen bij het zoeken van een baan en beogen gelijke toegang tot beroepen te verwezenlijken. Ook dergelijke programma’s kunnen helpen bij het rehabiliteren van gevangenen.
Een bekend programma dat direct op de opportunity theory van Cloward en Ohlin gebaseerd was, was het Mobilization for Youth (MFY) programma. Cloward en Ohlin speelden een belangrijke rol in dit programma. Het programma werd beïnvloed door het gedachtegoed van Merton en de Chicago school.
Een fundamenteel verschil tussen het MFY en het eerder genoemde CAP was dat MFY ook beoogde om de politieke structuren en conventies aan te passen om zo te zorgen dat gelijke kansen daadwerkelijk geboden werden.
Het programma kwam met deze brede blik vaak in conflict met autoriteiten, waaronder de FBI en werd ervan beticht dat de leiders communistisch waren. Dit leidde uiteindelijk tot het verdwijnen van het grootste deel van het programma. De vraag is of het verstandig was dat het MFY op deze wijze probeerde jeugddelinquentie aan te passen. Hier moeten echter twee kanttekeningen bij geplaatst worden. Ten eerste zegt deze teloorgang meer over de vasthoudendheid van de politieke belangen die de ongelijke situatie in stand willen houden dan over de juistheid van de aanpak van het MFY. Ten tweede diende het MFY als model voor veel vergelijkbare programma’s door het hele land.
Het tegengaan van criminaliteit door meer kansen te bieden gaat ervanuit dat de American Dream legitiem is. Messner en Rosenfeld waren het hier echter niet mee eens. Zij vonden dat de materialistische tendensen van de American Dream getemd moesten worden . De oplossing zou liggen in het benadrukken van het belang van andere sociale instituties zoals de familie door beleid te maken dat deze instituties sterker maakt.
Daarnaast stellen Mesnner en Rosenfeld dat er een soort culturele regeneratie nodig is waarbij erkend wordt dat geld niet het enige belangrijke is maar dat goed ouderschap en dergelijke een doel op zich worden. Hoewel zulke denkbeelden afgedaan kunnen worden als utopisch denken Messner en Rosenfeld dat zonder een dergelijke culturele heroriëntatie het onwaarschijnlijk lijkt dat de criminaliteit in de VS minder wordt.
Zowel de Chicago school als Merton gingen in tegen het tot dan toe vigerende beeld dat de oorzaken voor criminaliteit louter in het individu te vinden waren. De oorzaken voor criminaliteit liggen in de sociale organisatie van een maatschappij. Daarbij illustreren deze theorieën dat elke theorie afhankelijk is van de sociale context is waar hij in tot stand is gekomen. Ten tweede wordt duidelijk hoe theorieën beleidsvorming beïnvloeden. Ideeën hebben gevolgen.
De oorsprong van hedendaagse controletheorieën van criminaliteit is voor een deel te vinden in het werk van de socioloog Durkheim. De theorie van Durkheim, die de controletheorie inspireerde was ook de inspiratiebron voor de analyse van Merton dat anomie de bron van criminaliteit is. Het werk van Durkheim ontstond in de late negentiende eeuw, een periode waarin, in het spoor van de industriële revolutie, dramatische sociale veranderingen plaatsvonden. Hij omschreef anomie niet als normloosheid, maar als de min of meer volledige ineenstorting van solidariteit, de vernietiging van de fundamentele band tussen mensen. Technologische verandering gecombineerd met de opkomst van het kapitalisme leidde ertoe dat de oude plattelandssamenleving snel plaats maakte voor een meer ingewikkeld stedelijk en technologisch verfijnd sociaal systeem. Het gemeenschapsgevoel was verminderd. De grote familie, bestaande uit vele samenwerkende familieleden was uiteen gescheurd en vervangen door gezinnen bestaande uit ouders en hun kinderen.
Volgens Durkheim kon de solidariteit worden behouden door twee sociale verschijnselen: integratie en regulering. Integratie houdt in een toestand van binding, ondersteund door gemeenschappelijke overtuigingen en praktijken die een sterke band tot gevolg hebben en waardoor men zich onderwerpt aan een gemeenschappelijk doel. Gemeenschappelijke activiteit geeft een doel en betekenis aan het leven. Als de integratiefunctie tekortschiet verzwakt de collectieve kracht van de samenleving, vermindert de wederzijdse morele steun en ontstaat er een ontspanning van de sociale band, die leidt tot extreem individualisme.
Terwijl Durkheim integratie zag als de verzameling van alle krachten van aantrekking, die mensen dichter bij elkaar brengen zag hij regulering als de verzameling van alle krachten van beperking, die mensen binden aan regels. In een stedelijke samenleving met een ingewikkelde arbeidsverdeling worden de beperkende regulerende krachten belangrijker. De mensen mogen hier aangetrokken worden tot een gemeenschappelijk doel en bereid zijn om zich te onderwerpen aan het gezag, hun pogingen moeten echter op de juiste manier gecoördineerd worden wil de samenleving soepel functioneren.
De opschudding die Durkheim in Frankrijk zorgen had gebaard, vond een paar decennia later nog heviger plaats in de VS. Sommige wetenschappers van de Chicago school gingen naar aanleiding van hun onderzoek er in toenemende mate vanuit dat conformiteit niet de natuurlijke manier was en dat conformiteit slechts gegarandeerd was als er voldoende controle was.
De Chicago school zag het menselijk “zelf” als een mengeling tussen een primal self en een social self . Cooley stelde dat een zelfbeeld pas tot stand kwam bij het kind doordat het kind zich voorstelt hoe het op anderen overkomt en hoe anderen waarnemen en interpreteren. Zonder interactie en feedback in primaire groepen zou een mens niet menselijk zijn.
Mead verdeelde het individu in “ik” en “mij”.
Hij beschreef het “ik” nauwelijks, maar beschreef alleen dat dit een soort fundamenteel bewustzijn was dat zich door zich op verschillende wijzen te focussen tot een “mij” of een sociaal zelf ontwikkelde. Socialisatie vond plaats door zich in anderen te verplaatsen. Wanneer een individu dit doet en aldus de perspectieven en belangen van anderen als deel van zichzelf ziet is het individu goed gesocialiseerd. Een socialisatie die niet succesvol is leidt tot een gedisorganiseerd zelf.
Het tweede gerelateerde thema van de Chicago school is terug te vinden in het werk van Park, Burgess en Shaw en McKay. Hier lag de nadruk op de sociale disorganisatie en de rol daarvan bij het ontstaan van criminaliteit. Gemeenschappen gingen teloor en werden vervangen door een onpersoonlijkheid en anonimiteit in de stedelijke samenleving; mensen kenden elkaar niet of gaven niet om elkaar. De Chicago school waarschuwde echter ook dat deze desintegratie op andere niveaus ook speelde. Zo leek zelfs de familie geen invloed meer te kunnen hebben. Dit kon in de ogen van de wetenschappers veroorzaakt worden door persoonlijke disorganisatie die het gevolg was van fundamentele problemen in het vormen van een zelf. Uit deze ideeën kwam de Controletheorie voort.
Controletheorieën gaan uit van het standpunt dat criminaliteit en delinquentie te verwachten zijn wanneer er geen effectieve controle is.
Volgens Reiss wordt delinquentie beïnvloed door persoonlijke en sociale controle. Persoonlijke controle omschreef hij als de capaciteit van sociale groepen om zich te onthouden van het vervullen van behoeften op manieren, die in conflict komen met de regels van de gemeenschap. Sociale controle omschreef hij als de mogelijkheid van groepen of instituties om regels effectief te maken.
Volgens Reiss is criminaliteit het gevolg van
afwezigheid van innerlijke regels, die ervoor zorgen dat gedrag in overeenstemming is met het sociale systeem waaraan straffen zijn verbonden
een instorting van eerder gevestigde controle of
de afwezigheid van of een conflict in de regels en technieken van de groepen en instituties, die dit tot stand moeten brengen.
Vanuit het perspectief van de persoon is sociale controle de acceptatie van of onderwerping aan het gezag van de autoriteit van het instituut en het versterken van bestaande persoonlijke controle door institutionele controle. Vanuit de groep gezien ligt de sociale controle in de aard en kracht van de normen van de instituten en de effectiviteit van die institutionele regels om gedrag aan die normen te laten conformeren.
Reiss benadrukte dat deze definitie niet in strijd was met andere formuleringen die sommige typen delinquentie zagen als het gevolg van sociale controle in de bende. Hij was geïnteresseerd in de processen waarin de persoonlijke en sociale controle verloren ging, welke plaatsvonden voor de delinquentie en daarvoor onmisbaar waren.
Reiss zag delinquentie als consequentie van het falen van de primaire groepen zoals de familie in het bieden van sociale controle en het aanleren van persoonlijke controle. De sociale controle bestaat wanneer het kind zich kan identificeren met de familieleden en de normen accepteert.
Als de familie niet voor de leden kan zorgen zal de sociale controle verloren gaan, hetgeen ook plaatsvindt als de familie veel te veel of veel te weinig controle uitoefent.
Ook Nye werd beïnvloed door de Chicago school. Hij stelde dat de Controletheorie conformiteit verklaarde en niet zozeer non-conformiteit. Volgens Nye moest onderzocht worden waarom delinquent en crimineel gedrag niet meer voorkomt. Er hoeven dus geen biologische, sociologische of psychologische factoren gevonden te worden die criminaliteit veroorzaken. De factor van sociale controle die dit soort gedrag binnen de perken hield moest gevonden worden; als die immers faalde werd criminaliteit een mogelijkheid.
Nye identificeerde vier manieren waarop de familie als primaire groep controle kon uitoefenen:
Directe controle
Geïnternaliseerde controle
Indirecte controle
Controle door alternatieve behoeftevoldoening.
Deze manieren herinneren aan Durkheim’s concepten van een combinatie tussen integratie en regulatie. Directe controle werd opgelegd door externe krachten in de vorm van beperkingen onder dreiging van straf. Geïnternaliseerde controle wordt uitgevoerd door het individu zelfs wanneer er geen externe regels zijn; dit wordt gezien als het geweten. Indirecte controle houdt verband met de mate waarin het individu affectie heeft voor en zich identificeert met autoriteitsfiguren in het algemeen en de ouders in het bijzonder. De laatste manier zorgt ervoor dat doelen bereikt kunnen worden op verschillende legitieme manieren zodat men niet hoeft terug te vallen op niet legitieme manieren. De vier manieren van controle versterken elkaar.
Van Walter Reckless, die ook in de traditie van de Chicago School staat komt één van de meest uitgewerkte en enige tijd invloedrijke controletheorie. Hij deed niet alleen onderzoek naar de verschillende oorzaken van controle, maar probeerde ook de vraag te beantwoorden waarom veel jongeren in verstoorde gebieden niet de kant van criminaliteit op gaan.
Net als Durkheim en de leden van de Chicago School beweerde Reckless dat de overgang van eenvoudige, geïntegreerde plattelandsgemeenschappen naar ingewikkelde, technologisch verfijnde, geïndustrialiseerde stedelijke omgevingen een andere druk op het individu en de sociale orde legde.
Als aanhanger van de controletheorie ging Reckless niet op zoek naar de oorzaken van criminaliteit. Reckless onderscheidt push- (bijvoorbeeld biologische krachten, psychologische krachten en sociale omstandigheden, zoals armoede) en pull-factoren (bijvoorbeeld ontoereikende kansen), die mensen kunnen aanzetten tot criminaliteit. Hij erkende dat de heersende theorieën de meeste push- en pull-factoren hadden aangewezen.
Reckless’ doel was om te verklaren waarom, ondanks de verschillende omstandigheden die mensen aanzetten tot criminaliteit, conformiteit het uitgangspunt blijft.
Hij stelde dat, om een criminaliteit te plegen men door een combinatie van innerlijke en uiterlijke insluiting (inner and outer containment) moet breken, die je afschermen tegen de push- en pull-factoren van criminaliteit. Alleen als deze krachtige insluitende krachten verzwakt zijn kan gedrag plaatsvinden, dat afwijkt van de regels.
Reckless stelde dat de sleutelfactoren die het individu aan de groep binden per maatschappij kan verschillen. In de moderne, stedelijke, industriële en mobiele samenleving zijn belangrijke factoren 1) redelijke grenzen, 2) betekenisvolle rollen en activiteiten en 3) een aantal aanvullende variabelen zoals herbevestiging door groepen en significante ondersteunende relaties, acceptatie en een gevoel van “erbij horen” en identiteit.
Reckless legde echter de nadruk op innerlijke insluiting. De omstandigheden waarin een individu functioneert zijn immers veranderlijk; de innerlijke insluiting blijft echter altijd bestaan. De sleutelfactoren hier zijn zelfconcept, doeloriëntatie, frustratietolerantie en vasthoudendheid aan de norm. Ten aanzien van het zelfconcept stelde Reckless – in tegenstelling tot bijv. Shaw en McKay – de vraag waarom er in delinquente gebieden nog zoveel “goede jongens” waren.
De doeloriëntatie werd omschreven als de richting van het leven op bepaalde doelen en het blijven nastreven van die realistisch haalbare doelen. Dit ging in tegen de Strain Theory welke immers stelde dat dergelijke aspiraties juist tot criminaliteit leidden. De insluitingstheorie meende echter dat realistisch haalbare aspiraties een individu op het juiste pad hielden. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
Er zijn meer mogelijkheden dan de Strain Theory aanneemt. De doelen zijn wel degelijk haalbaar.
Realistische doelenoriëntaties brengen met zich mee dat veel mensen aspiraties zouden moeten bijstellen.
Er is sprake van een combinatie van bovenstaande omstandigheden.
Frustratietolerantie is belangrijk omdat de huidige samenleving voor veel frustraties kan zorgen. Het omgaan met frustratie is een vorm van zelfcontrole.
Het vasthouden aan normen was volgens Reckless de mate waarin het individu zich identificeerde met de geldende normen. In dit verband is het voor de insluitingstheorie het meest interessant om te onderzoeken wanneer het individu zich niet meer identificeert met de geldende normen; dan heeft normerosie plaatsgevonden.
De theorie van Reckless is gestoeld op het eenvoudige inzicht dat criminaliteit optreedt wanneer de insluiting van het individu zwakker wordt of afwezig is. Reckless werd beïnvloed door een in die tijd actuele vraag, namelijk: Hoe is orde mogelijk als de samenleving snel moderniseert? De insluitingstheorie ziet de morele orde als fundamenteler dan de economische orde en stelt daarom de problematische positie van het enigszins verloren individu in een complexe samenleving aan de orde. Tabel 5.1 bevat een schematisch overzicht van Reckless’ theorie.
Aanhangers van controletheorie vinden veel van de theorieën over criminaliteit deterministisch. Als criminaliteit wordt veroorzaakt door achterstandsbuurten, criminele tradities of een gebrek aan economische kansen, waarom worden veel mensen, die onder de invloed hiervan staan dan niet crimineel? In de jaren '50 vestigden Gresham Sykes en David Matza de aandacht op een gerelateerd probleem. Als de krachten die aanzetten tot criminaliteit zo krachtig zijn, waarom zijn de meeste criminelen redelijk gewone mensen? En waarom zetten veel criminelen hun activiteiten niet voort na een bepaalde leeftijd en kiezen ze voor een leven dat conformeert aan de wet?
Volgens Sykes en Matza legden de belangrijkste theorieën van dat moment teveel nadruk op het verschil tussen criminelen en niet-criminelen. Theorieën die de subcultuur centraal stellen gaan er van uit dat jongeren een afwijkend waardesysteem leren dat criminaliteit een natuurlijke keuze maakt. Sykes en Matza daarentegen beweerden dat delinquenten toegewijd blijven aan de samenleving en de gedragsstandaarden. Zij weten wat goed en fout is. Dit leidde echter tot een theoretische puzzel: hoe kunnen jongeren tegen de heersende moraal in handelen terwijl zij deze niet verwerpen en in wezen onderdeel blijven van de samenleving en de regels ervan respecteren?
Zij stelden dat criminaliteit mogelijk werd als jongeren de controle die de samenleving over hen uitoefent kunnen ontvluchten. Dit is mogelijk doordat een deel van het proces waarbij de sociale regels worden aangeleerd bestaat uit het leren van verontschuldigingen of technieken van neutralisatie, waardoor die regels tijdelijk kunnen worden onderdrukt en hun controlerende effect geneutraliseerd.
Sykes en Matza noemen vijf specifieke technieken van neutralisatie:
Het ontkennen van verantwoordelijkheid
Het ontkennen dat er iets misdaan is (denial of injury)
Het ontkennen dat er een slachtoffer is
Het veroordelen van degenen die een beschuldiging of veroordeling uitspreken (“zij doen het nog meer”).
Een beroep op hogere loyaliteiten
In tabel 5.2 staat een schematisch overzicht van deze technieken.
Deze verklaring van criminaliteit vanuit het perspectief van neutralisatie vertegenwoordigt een controleperspectief omdat deze gericht zijn op het neutraliseren van de bestaande sociale controle, waarbij de mogelijkheid van criminaliteit wordt toegestaan.
Matza ontwikkelde de notie verder in de jaren ‘60. Hij stelde dat delinquenten in het algemeen niet meer toegewijd waren aan hun daden dan gewone mensen, maar dat criminaliteit het gevolg is van drift en het samengaan van hun eigen technieken van neutralisatie en bepaalde ideologieën, die de morele orde vertegenwoordigen.
Toch maakt neutralisatie delinquentie slechts mogelijk. Het betekent niet dat het automatisch tot delinquentie leidt; daarvoor moeten uitlokkende factoren aanwezig zijn. Matza ging tegen andere controletheoretici in door te stellen dat er meer nodig is voor delinquentie dan het verlies van controle; de uitlokkende factoren bestonden volgens hem uit een combinatie tussen voorbereiding en wanhoop.
Voorbereiding hield een proces in waarin een individu ontdekte dat een overtreding door iemand gepleegd kon worden, dat het individu dat zelf kon en dat de angst voor de overtreding overwonnen kon worden. De wanhoop had voor Matza een fatalistisch karakter waarin het individu zichzelf verloor en de norm wel moest overtreden om zijn individualiteit te verzekeren.
De jaren ’50 waren een periode van uiterlijke sociale conformiteit. Toch was onder het oppervlak onvrede over de sociale ongelijkheid en het verschil in kansen tussen bevolkingsgroepen. Men keek vol verwondering naar de bendes in de grote steden die niet in het grotendeels conforme beeld pasten.
Merton’s Strain Theorie stond in de belangstelling, vooral omdat er een discrepantie was tussen het door iedereen gewenste succes en de geïnstitutionaliseerde en legitieme manieren om dat te bereiken. Aan de waarschuwing dat er een morele erosie plaatsvond werd geen gehoor gegeven. Reckless’ controletheorie leek niet te passen in de rustige situatie van de jaren ’50 die nog tot het begin van de jaren ’60 zou duren.
Gedurende de jaren ’60 kwamen de onderhuidse sociale spanningen in de VS tot uitbarsting. De burgerrechtenbeweging won aan kracht en kwam in de openbaarheid. Ook kwam de Beat-cultuur en de Rock & Roll cultuur tot ontwikkeling. Het was echter vooral op de universiteiten dat men in het geweer kwam tegen veel van de conventionele aspecten van de American Dream zoals de karakteristieke overdreven conformiteit, het model van het middenklasse-gezin en het rücksichtlos nastreven van materieel succes. De zoektocht naar het authentieke zelf werd een prioriteit.
Deze veranderingen en dramatische gebeurtenissen zoals de moord op Kennedy en het groeiende conflict in Vietnam zorgden ervoor dat Matza’s theorie een gewillig publiek vond. Veel meenden dat het einde van de sociale en persoonlijke controle definitief was aangebroken. De sociale controle die werd uitgeoefend door de volgende instellingen verminderde:
De georganiseerde religie
Het gezin
Onderwijsinstellingen
De economische orde
De politiek.
Alles werd bekritiseerd en de conventionele instituten brokkelden stukje bij beetje af. Dit alles leidde tot Hirschi’s zeer geraffineerde controletheorie; het perspectief van de sociale band, dat verder besproken zal worden in hoofdstuk 6.
Hirschi heeft de Controletheorie vier decennia gedomineerd. Zijn invloed is vandaag onverminderd en zal naar verwachting lange tijd aanhouden. Wat verklaart zijn voortdurende invloed op criminologische theorie?
De theorie van Hirschi wordt gekenmerkt door spaarzaamheid. De kerngedachte (het ontbreken van een sociale band of zelfcontrole bevordert criminaliteit) is makkelijk te begrijpen. De theorie van Hirschi is controversieel. De theorie van Hirschi is ideaal om empirisch getest te worden.
De centrale stelling van Hirschi's eerste theorie is dat criminaliteit ontstaat waar een sociale band zwak of afwezig is. Hij ging in tegen twee populaire theorieën:
De theorie van differentiële associatie (of Culturele afwijkingstheorie) van Sutherland.
De strain theorie van Merton.
Volgens Hirschi stellen Sutherland en Merton de verkeerde vraag, namelijk: wat zet mensen aan tot criminaliteit? Volgens de theorie van differentiële associatie is het antwoord dat criminele jongeren omringd worden door een afwijkende cultuur, die ze aanleren in interactie met anderen. Dit leerproces, waarbij ze leren criminaliteit te waarderen is de oorzaak van regelovertredend gedrag. In de strain theorie is de belemmering van het bereiken van bepaalde doelen de oorzaak van criminaliteit. Deze theorieën zouden iets proberen uit te leggen, dat geen uitleg behoeft: motivatie. Als mensen van nature de gemakkelijke en directe beloning van misdaad zouden opzoeken, zou het niet nodig zijn om te leren misdaden te plegen of door een ondraaglijke kracht tot criminaliteit aangetrokken te worden. Culturele waarden en krachten, die aanzetten tot criminaliteit zijn geen verklaring voor criminaliteit.
Volgens Hirschi is de vraag die gesteld moet worden: waarom zijn er mensen die de wet niet overtreden? Omstandigheden die mensen weerhouden van criminele impulsen spelen hierbij een centrale rol.
Hirschi maakt zijn standpunten erg duidelijk door de verschillen tussen zijn standpunten en die van zijn voorgangers over Controletheorie te vergelijken. Deze vergelijking laat duidelijk zien hoe theorieën hun ruimtelijke en temporele context weerspiegelen maar ook hoe zij door bepaalde bijkomende overwegingen worden gekleurd. Omdat de theorie van sociale disorganisatie in die tijd erg impopulair was, probeerde Hirschi banden tussen zijn theorie en de theorie van sociale disorganisatie te vermijden, door aan te sluiten bij schrijvers als Durkheim en Hobbes.
De meeste aanhangers van de controletheorie maken een onderscheid tussen controle die wordt uitgeoefend door bronnen buiten het individu en controle, die binnen het individu wordt uitgeoefend. Volgens Reckless is het individu in de hedendaagse samenleving zo geïsoleerd – zo vrij om te bewegen van de ene omgeving, waarin externe controle wordt uitgeoefend naar de andere of om er helemaal uit te ontsnappen – dat interne controle de belangrijkste bijdrage speelt bij conformiteit. Het standpunt van Hirschi is meer sociologisch. De karakteristieken die anderen als aspecten van de persoonlijkheid beschouwden zag Hirschi als omstandigheden die in stand worden gehouden door voortdurende sociale relaties.
Anderen hechtten veel belang aan internalisatie, het proces waarbij regels zo diep worden opgenomen dat ze een fundamenteel deel van de persoonlijkheidsstructuur vormen. Hirschi stelt dat wat diepgewortelde internalisatie van sociale verwachtingen lijkt te zijn, in feite te oppervlakkig is om regelconform gedrag te verklaren. Hirschi redde Durkheim van de aanhangers van de Strain Theory door te stellen dat Durkheim’s theorie een van de puurste voorbeelden van controletheorie was.
Volgens Hirschi was het probleem van het verklaren waarom mensen afwijkend gedrag vertonen, gebaseerd op de verkeerde veronderstelling dat de mens inherent moreel is doordat hij gedurende zijn socialisatie normen heeft geïnternaliserd. Het was echter een oversimplificatie, volgens Hirschi, om te stellen dat Strain Theory van een morele mens uitging terwijl de mens in de controletheorie geacht wordt immoreel te zijn. De mens varieert volgens de controletheorie in moraliteit.
Volgens Hirschi zijn aan iedere (potentiële) criminele handeling voordelen en gevolgen verbonden. Hij neemt aan – hoewel hij dat niet bewijst – dat iedereen dezelfde voordelen ziet in een criminaliteit. Dit leidt ertoe dat iedereen even gemotiveerd is om crimineel te handelen; dit wordt door andere criminologische theorieën niet aangenomen. In Hirschi’s model kan motivatie geen verklaring bieden voor criminaliteit. De variatie in de sterkte van sociale controle bepaalt volgens Hirschi de mate waarin mensen crimineel gedrag vertonen.
Die sociale controle ligt in de banden van een persoon met de conventionele samenleving – sociale banden. Er zijn vier soorten sociale banden:
Hechting;
Betrokkenheid;
Toewijding;
Overtuiging.
De variatie in de sociale banden verklaart de variatie in criminaliteit. Hoe sterker de band, hoe minder kans er is dat een individu crimineel gedrag zal vertonen en omgekeerd.
Die banden zijn niet noodzakelijkerwijs stabiel; ze blijven alleen bestaan zolang ze gevoed worden door interactie met anderen. De banden kunnen sterker en zwakker worden over de jaren; daarom hoeft men niet per se een heel leven van criminaliteit te leiden. Volwassenen kunnen stoppen met criminaliteit als ze bijvoorbeeld een goede baan krijgen.
Het model van Hirschi met voordelen en gevolgen is niet hetzelfde als het kosten-baten model van de klassieke school. De klassieke school gaat ervan uit dat de voordelen van een criminaliteit per persoon kunnen verschillen; dat doet Hirschi niet. Ten tweede bestaan de kosten volgens Hirschi niet, zoals de klassieke school impliceert, uit de kans om gearresteerd te worden en naar de gevangenis te moeten. Dat is volgens Hirschi een oversimplificatie.
Hechting houdt in de emotionele banden met anderen, vooral met de ouders. Kinderen willen hun ouders niet teleurstellen; dit is een vorm van indirecte controle. Toewijding houdt in dat jongeren ergens aan toegewijd zijn, namelijk aan hun carrière waarvoor ze het op school goed moeten doen. Het is een investering van het zelfbelang die door criminele activiteiten verloren zou kunnen raken.
Betrokkenheid is de sociale controle die uitgaat van het deelnemen aan allerlei activiteiten zoals sport, werk, huiswerk, schoolactiviteiten en andere recreatie. Hirschi’s empirische onderzoeken laten echter niet zien dat deze variabele veel invloed heeft. Tot slot is overtuiging de sociale controle die uitgaat van het omarmen van de morele waarde van de wet en andere conventionele normen, zoals schoolregels. Normale kinderen hebben een sterke band met deze overtuiging terwijl delinquenten die niet hebben; daarom plegen zij misdaden.
Hirschi’s theorie is één van de meest getoetste theorieën in de criminologie. Het is echter moeilijk om de resultaten te interpreteren omdat er veel meetinstrumenten zijn voor de vier sociale banden die niet allemaal even sterk zijn en de bevindingen van de onderzoeken nogal uiteenlopen. Toch kan aan de onderzoeken de stelling worden ontleend dat sociale banden wel meespelen bij criminaliteit maar niet alleen de criminaliteit veroorzaken. Wat mist er in Hirschi’s model? Zijn theorie is gebaseerd op de veronderstelling dat mensen van nature in hun eigen belang handelen en geen speciale motivatie nodig hebben om de wet te breken. Het ligt echter niet voor de hand dat iedereen even gemotiveerd is – een ander uitgangspunt van Hirschi – dus dat is waarschijnlijk een zwak punt van de theorie; de motivatie moet verklaard worden.
Hirschi verklaart ook niet hoe grotere sociale krachten in de Amerikaanse samenleving inwerken op de sociale banden van het individu. Volgens de auteurs staat de theorie van Hirschi daarmee te los van de realiteit van de Amerikaanse samenleving. Er was ook kritiek op het feit dat de theorie van Hirschi geen onderscheid naar ras maakte; hij ging daarmee voorbij aan de gevolgen die racisme kon hebben. Later onderzoek naar een van zijn datasets wees uit dat ervaren discriminatie inderdaad een goede voorspeller was voor delinquentie. Als Hirschi dit in eerste instantie ook aangekaart had, had dat grote gevolgen voor de criminologie kunnen hebben. De conclusie wordt nu ook in ander onderzoek getrokken; het is dus een probleem dat criminologen in de toekomst moeten onderzoeken.
Hirschi’s theorie over social bonds is nog steeds een belangrijk paradigma. Rond 1990 kwam Hirschi echter, samen met Gottfredson, met een gerelateerde maar verschillende theorie: de theorie van self-control. Volgens Hirschi en Gottfredson hadden ze een algemene criminaliteitstheorie bedacht. De theorie ging ervan uit dat zelfcontrole algemene effecten had en daarmee de hoofdoorzaak was van de criminaliteit en het afwijkende gedrag gedurende het leven van een individu. De twee theorieën van Hirschi zijn niet makkelijk met elkaar te verenigen. Toch heeft Hirschi geprobeerd de twee met elkaar in overeenstemming te brengen.
Volgens de tweede theorie van Hirschi en in tegenstelling tot zijn eerste, bepaalt dat zelf-controle die op jonge leeftijd wordt geïnternaliseerd of een individu crimineel wordt of niet. Dit past in de trend in de criminologie van de jaren ’80 die weer de nadruk legde op individualistische verklaringen van criminaliteit. Hirschi en Gottfredson stelden dat hun theorie aldus geformuleerd was omdat zo te verklaren was wat we over de aard van criminaliteit weten. Ze stellen dat criminelen ook gedrag analoog aan criminaliteit vertonen op andere vlakken, zoals roken, gokken en te hard rijden. Criminelen zijn vaak niet in staat om hun gedrag te plannen; ze zijn altijd uit op een snelle voldoening.
Belangrijk is ook dat betrokkenheid bij criminaliteit stabiel lijkt te zijn; jeugddelinquenten groeien vaak op tot volwassen misdadigers. Gottfredson en Hirschi ontleenden hun theorie aan dergelijke feiten; als criminaliteit en analoog gedrag tot makkelijke en snelle voldoening leiden, waarom doet niet iedereen het dan? Er is blijkbaar iets dat ervoor zorgt dat mensen die niet de wet breken dat niet doen. Die terughoudendheid moet blijkbaar al op jonge leeftijd geïnternaliseerd zijn. Volgens Gottfredson en Hirschi wordt die terughoudendheid gevormd door de zelfcontrole. Daarbij stelden ze dat het aanleren van die zelfcontrole afhangt van de kwaliteit van de opvoeding door de ouders.
De bewering dat een lage mate van zelfcontrole gerelateerd is aan criminaliteit wordt door empirische onderzoeken ondersteund. Het lijkt er dus op dat dit denkbeeld de criminologie zal blijven beïnvloeden. Echter, zelfcontrole is niet de enige factor. Er spelen andere factoren zoals agressie mee, welke ook samen met de zelfcontrole een interactief effect kunnen hebben.
Wel wordt er gesteld dat de zelfcontrole niet zo stabiel is als Hirschi en Gottfredson stellen. Ook worden er vraagtekens gezet bij de connectie tussen criminaliteit en analoog gedrag; witteboordencriminelen zijn immers vaak wel in staat om te wachten op voldoening totdat zij een goede baan hebben – die hen vervolgens in staat stelt om misdaden te plegen. Uit ander onderzoek blijkt dat zelfcontrole niet sterk gerelateerd is met alle soorten analoog gedrag, zoals roken, en aan alle vormen van criminaliteit.
Ook leggen Gottfredson en Hirschi waarschijnlijk te veel nadruk op hun bewering dat ineffectief ouderschap de hoofdoorzaak is van weinig zelfcontrole. Onderzoek wijst uit dat de oorsprong van de mate van zelfcontrole gecompliceerder is dan Gottfredson en Hirschi doen voorkomen. Ook is het belangrijk om te overwegen wat er mist aan de zelfcontroletheorie. Een verborgen inconsistentie in hun theorie kon door Gottfredson en Hirschi niet opgelost worden. Ze stellen immers dat sociale klasse een onbelangrijk correlaat van criminaliteit is terwijl hun model een sterke band tussen klasse en criminaliteit schetst. Criminelen zijn sociaal gefaald en zijn gedoemd om af te glijden naar de onderklasse. Ze zullen zelf ook ongeschikte ouders zijn en hun lage zelfcontrole op hun kinderen overdragen; zo zou over de generaties de criminaliteit steeds meer in de lagere klassen geconcentreerd worden. Dit is iets om aandacht voor te hebben in de toekomst.
Er is ook kritiek op het feit dat Gottfredson en Hirschi met geen woord reppen over de grotere sociale context waarbinnen het gezin gelegen is en welke invloed kan hebben op het gezin. Voor een vollediger begrip, zo stelt Currie, is het eigenlijk onmisbaar om dit perspectief ook te betrekken in de theorie.
Tot slot stelden Tittle e.a. dat de Zelfbeheersingstheorie conceptueel incompleet is. Zij stellen dat zelfcontrole geen enkelvoudig begrip is maar bestaat uit twee elementen: de capaciteit tot zelfcontrole en de wens tot zelfcontrole. Met het laatste proberen Tittle et al. de motivatie terug te brengen naar de Controletheorie.
Ze noemen twee typen motivatie:
De motivatie om misdaden te plegen – de motivatie die de Strain Theory en Social Learning Theory proberen te verklaren.
De motivatie om de lokroep van de criminaliteit te weerstaan.
Dit zijn niet twee uitersten op dezelfde schaal; het zijn twee krachten die tegen elkaar opboksen. De uitkomst bepaalt of het individu een criminaliteit pleegt of niet.
Hirschi en Gottfredson verklaren niet hoe de Social Bond Theory en de Theory of Self-control met elkaar verzoend kunnen worden. De auteurs doen daarom zelf een poging. Beide theorieën zijn gebaseerd op het onderscheid tussen conformerende en non-conformerende mensen naar of er controlemechanismen waren die hen weerhielden van hun afwijkende impulsen. Het verschil tussen de theorieën lag in de bron van die controle; sociale banden of zelfcontrole. Dit verschil leidt ertoe dat de twee theorieën rivaliserende theoretische perspectieven zijn. In tabel 6.2 wordt in een figuur weergegeven hoe de theorieën verschillen. Volgens de Self-control Theory hangen zowel criminaliteit als de sociale banden af van de zelfcontrole.
In 2002 schreef Hirschi een essay over de moeilijkheid om zijn twee theorieën in overeenstemming te brengen en over de status van zelfcontrole als een karaktertrek.
Hirschi lost het problematische verschil tussen de twee theorieën op door te stellen dat de sociale bonden, net als de zelfcontrole, stabiel zijn. Hij brengt ze binnen het individu; daarmee worden de sociale banden theoretisch hetzelfde als de zelfcontrole en is de Social Bond Theory in overeenstemming met, of zelfs hetzelfde als, de Self-control Theory.
In dit nieuwe perspectief krijgt zelfcontrole ook een ander karakter. De eerdere beschrijving was voor veel wetenschappers aanleiding om aan te nemen dat zelfcontrole een persoonlijkheidstrek was die individuen nu eenmaal hadden. Hirschi was het niet eens met het feit dat zelfcontrole als een psychologische persoonlijkheidstrek werd gezien. Hirschi zag dit als een positivistische opvattingen; ook mensen met weinig zelfcontrole hadden nog een vrije wil om al dan niet crimineel gedrag te vertonen. Ze waren nog human agents. Om deze reden definieerde Hirschi zelfcontrole als de “neiging om het volle bereik aan potentiële kosten van een bepaalde handeling af te wegen”.
De gereviseerde theorie van Hirschi heeft wat empirische steun gekregen maar heeft te lijden onder twee tekortkomingen. Ten eerste geeft Hirschi geen duidelijke verklaring voor de oorsprong van sociale banden. De tweede tekortkoming is erin gelegen dat het niet voldoende is om te stellen dat twee verschillende concepten – sociale banden en zelfcontrole – voor de theorie maar als een en hetzelfde gezien moeten worden.
Hoewel Hirschi in de hedendaagse controletheorie dominant is, hebben ook andere wetenschappers de invloed van sociale controle op crimineel gedrag onderzocht. Een recent inzicht is dat sociale controle differentiële effecten heeft die afhangen van de kwaliteit, de grootte van het effect en de context waarin het toegepast wordt. Voorbeelden van theorieën zijn die van Hagan, Tittle en Colvin.
Hagan stelt dat er meer kans op delinquentie is als een persoon een voorkeur heeft voor het nemen van risico’s. Net als Gottfred en Hirschi geloofde hij dat deze voorkeur door de opvoeding werd ingegeven. Hagan stelt echter dat de machtsverhouding tussen de ouders de manier van opvoeden beïnvloedt en daardoor de risicovoorkeur en criminaliteit beïnvloedt. In een patriarchaal gezin worden jongens en meisjes op andere wijze opgevoed. De jongens worden opgevoed om stoer te zijn en de wereld te ervaren; zij krijgen daardoor een sterkere voorkeur voor het nemen van risico, hetgeen kan leiden tot delinquentie. In egalitarische familie worden jongens en meisjes hetzelfde gecontroleerd en opgevoed. De meisjes krijgen hier ook de ruimte om een risicominnend karakter te ontwikkelen; hierdoor convergeren de criminaliteitscijfers van jongens en meisjes uit dergelijke gezinnen.
Hoewel er kritiek is op de power-control theory krijgt de theorie behoorlijk wat empirische steun. Daarbij brengt de theorie de criminologie verder door in kaart te brengen hoe genderverhoudingen ouderlijke controle en daarmee delinquentie beïnvloeden.
Er zijn echter nog wel punten die verbetering behoeven. Ook moet de theorie nog getoetst worden tegen andere theorieën.
Tittle’s theorie ziet personen niet alleen als objecten van controle maar ook als agenten van controle. Wanneer deze vormen in balans zijn is er sprake van conformiteit; bij een verstoorde balans is er sprake van non-conformiteit. Het basisprincipe van de theorie is dat de control ratio, de verhouding tussen controle die op het individu uitgeoefend wordt en de controle die hij kan uitoefenen, de kans bepaalt dat het individu afwijkend gedrag vertoont én voorspelt welk type afwijkend gedrag hij zal vertonen. Tittle’s theorie is erg uitgebreid omdat hij probeert precies uit te leggen waarom mensen afwijkend gedrag vertonen. Hij stelt dat mensen eerst een predispositie moeten ontwikkelen om gemotiveerd te raken om afwijkend gedrag te vertonen. Als die motivatie er eenmaal is moet er een kans zijn om dat gedrag te vertonen en moeten beperkingen overkomen worden; die beperkingen kunnen zijn de angst om gepakt te worden, maar ook morele verboden en sociale banden. Tittle plaatste zeven typen gedrag in een continuüm waarbij het middelpunt door conformiteit werd gevormd.
Aan de linkerkant bevinden zich de controledeficits:
Onderwerping
Opstandigheid
Roof.
Aan de rechterkant van de conformiteit is het controlesurplus, gevormd door (van minste naar meeste autonomie):
Uitbuiting
Plundering
Decadentie.
Tittle heeft zijn typologie vervangen door een continuüm waarin de afwijkende gedragingen, inclusief criminaliteit, geplaatst worden. Deze gedragingen verschillen in effectiviteit op de lange termijn ten aanzien van de verstoorde controlebalans. Ten tweede verschillen ze in de mate waarin het nodig is dat een persoon direct betrokken is bij het slachtoffer of een object dat door de afwijkende gedraging geraakt wordt. De effectiviteit op de lange termijn is wenselijk omdat het de controlebalans kan herstellen. Afstand tot het slachtoffer maakt de kans op onaangename gevolgen kleiner.
De Controlebalanstheorie heeft een paar zwakke punten.
Het is lastig om de wenselijkheid van activiteiten die de controle balanceren te meten.
De visie dat autonomie de bron is van menselijke motivatie is te beperkt.
De hoofdvariabelen van andere theorieën worden als minder belangrijk beschouwd.
Volgens Colvin worden misdadigers tot criminaliteit gedwongen door controle door sterke dwang die vaak en onvoorspelbaar voorkomt. Die dwang kan een interpersoonlijk karakter hebben, bijvoorbeeld fysieke straf of onttrekking aan steun. Het kan ook een onpersoonlijk karakter hebben, bijvoorbeeld economische of sociale druk door werkloosheid en armoede. Vaak komen de twee vormen van dwang samen voor.
Colvin noemt zijn standpunt differential coercion theory omdat mensen verschillen in aan hoeveel dwang zij blootgesteld worden. Hij stelt dat dwingende controle tot een toestand leidt waarin het individu gemakkelijk langdurig in de criminaliteit belandt. Men gaat denken dat dwang het beste tegengegaan kan worden met dwang (coercive ideation).
Dit dwangmatige wordt volgens Colvin door ouders aan hun kinderen doorgegeven. Colvin stelt dat de dwang die van de samenleving uitgaat minder moet worden om dit probleem op te kunnen lossen. Hij pleit voor sociale programma’s tegen dakloosheid en werkloosheid, opvoedingsprogramma’s en dergelijke.
Er is nog niet veel empirisch onderzoek naar de theorie van Colvin gedaan. Er begint echter steun te komen vanuit verschillende delen van de maatschappij.
Controletheorie heeft veel bestaande preventie- en interventiepraktijken opnieuw bevestigd. Er is vooral een nadruk gelegd op preventieve maatregelen die op socialisatie gericht zijn in plaats van afschrikwekkende maatregelen. Strenge punitieve maatregelen zijn volgens de Controletheorie immers niet productief. Veel van de programma’s zijn gericht op vroege interventie om bijvoorbeeld gezinnen en ouders te ondersteunen bij de opvoeding; een verzwakte band tussen ouders en kinderen is immers een risicofactor voor delinquentie.
De Controletheorie stelt ook dat preventie- en reintegratiemaatregelen zin kunnen hebben voor volwassenen. Hier wordt echter minder mee gedaan en de programma’s die er waren werden tijdens de jaren ’80 en ’90 afgeschaft ten faveure van het “get tough” beleid dat zich richtte op strengere straffen. De auteurs werpen het vraagstuk op of de conventionele systemen zoals families en scholen niet zelf een deel van het probleem zijn. Is integratie in een slecht systeem niet slechter dan überhaupt geen integratie? En hoe moet dat opgelost worden? Dit komt in hoofdstuk 7 en 8 aan de orde. Labeling theoretici stellen dat conventionele systemen criminaliteit en delinquentie erger maken door overdreven te reageren bij een kleine nonconformiteit terwijl conflicttheoretici dergelijke instituten zien als verdekte onderdrukking.
Controletheorieën over jeugddelinquentie plaatsen de controlemechanismen vooral in de familie en in de school, terwijl controletheorieën over criminaliteit onder volwassenen juist uitgaan van een concept van zelfcontrole. De theorieën komen, los van dat controle-aspect, met elkaar op veel punten overeen. De goal orientation van Reckless lijkt erg veel op het commitment van Hirschi’s eerste theorie. De norm erosion van Reckless komt in de buurt van de techniques of neutralization. Zo zijn er meer overeenkomsten te schetsen. Ook lijken alle theorieën (behalve die van Hagan en Colvin) gebaseerd op denkbeelden van Durkheim.
Volgens aanhangers van labeling theory is de meest “verstandige” reactie van de staat op criminaliteit, namelijk het oppakken en berechten, contraproductief: het verergert het criminele gedrag dat het zou moeten stoppen. Het strafrechtelijk systeem is niet alleen beperkt in capaciteit maar zorgt er ook voor dat mensen dieper in een crimineel leven getrokken worden.
Voor de labeling theory werd criminaliteit omschreven als “gedrag dat strafrechtelijke normen overtreedt”. Deze definitie is te simpel en gaat voorbij aan dat het begrip criminaliteit voortdurend verandert. De labeling theoretici stelden dat de misdadigheid van gedrag afhangt van het etiket dat de staat erop plakt. Moord en doodslag zijn zeer zeker maar pas wanneer de staat er het etiket “criminaliteit” op plaatst is het criminaliteit.
De labeling theoretici stelden dat criminologie moest nagaan waar de criminele etiketten en categorieën vandaan kwamen en wat de aard en effecten ervan waren. De auteurs halen voorbeelden aan van criminalisaties die gemotiveerd werden door niet alleen de slechtheid van het gedrag maar ook door een wil om de sociale context te veranderen.
Volgens de theoretici is het te simpel om te stellen dat alleen het overtreden van de norm leidt tot het opplakken van een crimineel etiket. Het beeld dat autoriteiten van de overtreders hebben heeft ook grote invloed op het labelen. Ras, klasse en geslacht hebben hier bijvoorbeeld invloed op.
Volgens de labelling theoretici moet de causale analyse van criminaliteit beginnen bij de maatschappelijke reactie van anderen op criminelen. De theoretici gingen ervan uit dat labeling en het behandelen als criminelen van overtreders leidde tot meer crimineel gedrag en niet tot preventie.
Dit standpunt bestond al voor de jaren ’60. Bentham stelde bijvoorbeeld dat het gevangenissysteem er alleen maar voor zorgde dat mensen nog crimineler eruit kwamen dan ze erin gingen. Ook Lombroso onderschreef dit idee. Tannenbaum was de eerste die stelde dat overheidsinterventie criminogeen was omdat niet ieder kind dat de wet breekt gepakt wordt terwijl er meerdere schuldig kunnen zijn. De manier waarop het gepakte kind wordt behandeld zorgt ervoor dat het kind zijn identiteit heroverweegt; hij krijgt door zijn arrestatie en berechting een etiket opgeplakt. Dat etiket is blijvend, en vooral een gevangenisstraf heeft invloed op hoe hij zichzelf zal zien.
Lemert formaliseerde de inzichten van Tannenbaum. Hij stelde dat er twee soorten afwijkend gedrag zijn:
Primair afwijkend gedrag
Secundair afwijkend gedrag.
Primair afwijkend gedrag kan uit verschillende socioculturele en psychologische oorzaken afkomstig zijn. De overtreder ziet zichzelf niet als afwijkend en organiseert zijn leven niet rond het afwijkend gedrag.
Secundair afwijkend gedrag wordt echter gedeeltelijk veroorzaakt door de reactie van anderen op het primaire afwijkende gedrag. De overtreder wordt hierdoor gestigmatiseerd. Vaak is de reactie van de overtreder dat hij zijn afwijkende status zal accepteren en zijn leven daarnaar in zal richten; hij wordt minder conform.
De ideeën van Tannenbaum en Lemert hadden niet veel invloed op de criminologische wereld tot de jaren ’60. De sociale context van de jaren ’60 maakte het aannemelijk dat overheidsinterventie een criminogene rol speelde en niet een preventieve rol.
De labeling theoretici leenden de notie van de self fulfilling prophecy van Merton, die stelde dat een foutieve definitie van een situatie leidde tot gedrag dat die foutieve definitie tot waarheid maakte. Labeling theoretici stelden dat dit van toepassing was op de meeste criminelen; de meeste overtreders werden verkeerd aangemerkt als crimineel en werden daardoor crimineel. Het label is niet alleen een veroordeling van het gedrag maar brengt ook het morele karakter van de overtreder omlaag.
Aan de ene kant kunnen de labels een functie vervullen die verstandig is maar niet rationeel onderbouwd. Aan de andere kant is het grote gevaar dat een label de overtreder transformeert in een “echte” crimineel. Het proces werkt doordat het etiket een afzonderlijke behandeling van de overtreder veroorzaakt. Het criminele etiket wordt de dominante status van de overtreder. Voor sommige overtreders kan dit er voor zorgen dat ze conformeren. Voor andere overtreders leidt die continue nadruk op hun criminele status hen ertoe om niet meer te letten op conformiteit hun “normale” persoonlijkheid; ze worden als het ware gedwongen om hun “criminele zelf” te erkennen. Hun zelfconceptie verandert en dwingt hen niet meer tot conformeren maar tot het overtreden van de wet.De crimineel wordt ook een conventionele sociale paria; de crimineel verliest zijn vrienden en relaties. Om te voorkomen dat hij een volledige paria wordt zoekt hij anderen met dezelfde status; criminelen. Een dergelijk verbreken van de conventionele sociale banden en het opdoen van criminele banden komt het meest naar voren wanneer de overheidsinterventie tot gevangenzetting leidt.
Tot slot heeft het etiket crimineel – vooral na gevangenisstraf – invloed op baankansen. Werkgevers zien criminelen als een risico en zullen hen daarom niet in hoge posities plaatsen. De banen die beschikbaar zijn verdienen slecht en daardoor wordt criminaliteit weer een aanlokkelijke optie.
Er is veel kritische aandacht geweest voor de label theory. Deze kritiek erkent de inzichten van de theorie maar stelt wel dat sommige beweringen van de theorie misschien wat te ver gaan. Volgens radicale criminologen lag de oorsprong van de criminele labels in de ongelijkheid van de structuur van het kapitalisme. Het gedrag van armen werd gecriminaliseerd maar dat van de rijken niet.
Positivisten stelden dat er geen empirisch bewijs was voor de theorie en dat de theorie vooral populair was vanwege de sociale context waarin ze werd geüit. De positivisten kwamen met empirische gegevens over de twee primaire vooronderstellingen van de label theory:
Buitenwettelijke factoren en gedrag bepalen wie een crimineel etiket krijgt
Labeling heeft een criminogene werking.
Uit empirisch onderzoek blijkt dat er meer factoren dan alleen wettelijke spelen bij het uitoefenen van sociale controle op en het labelen van individuen. Zo is er empirisch bewijs dat Afrikaans-Amerikanen in auto’s vaker worden aangehouden door de politie.
De stelling dat overheidsinterventie in de vorm van het justitiële systeem een criminogene invloed heeft is moeilijk houdbaar omdat crimineel gedrag vaak ook daarvoor al voorkomt. Empirisch onderzoek naar de causale relatie tussen overheidsinterventie en criminaliteit leverde wisselende resultaten op. Deze resultaten kunnen leiden tot een afwijzing van de labeling theory (Hirschi) en tot een uitbreiding van het perspectief. Veel recent onderzoek stelt dat overheidsinterventie niet de hoofdoorzaak van criminaliteit is maar wel een criminogene risicofactor. Een onderzoek van Chiricos et al. wees uit dat labeling de kans op recidivisme substantieel en significant groter maakte. De invloed van de gevangenis is volgens de auteurs nog niet voldoende onderzocht maar het onderzoek dat er is lijkt direct tegen het “get tough”-beleid van conservatieve criminologen in te gaan. De auteurs stellen dat labeling theoretici hun theorieën meer specifiek moeten maken ten aanzien van verschillende soorten overheidsinterventie en verschillende soorten overtreders.
Volgens de auteurs kreeg de labeling theorie in de jaren ’60 aandacht omdat veel mensen het vertrouwen in de overheid verloren hadden. Men vond dat de overheid niet kon of wilde optreden tegen allerlei misstanden. Ook vonden mensen dat de overheid haar macht misbruikte. Dit leidde tot een legitimiteitscrisis voor de overheid. Die legitimiteitscrisis creëerde een ruimte voor de labeling theory
Labeling theoretici gebruikten vier beleidsrichtingen om de criminogene rol van overheidsinterventie in te dammen:
Decriminalisatie
Diversie
Een eerlijk proces
De-institutionalisatie.
Volgens de theoretici was er teveel gedrag in het strafrecht verboden gesteld. Hoewel de moraliteit van bijvoorbeeld drugsgebruik en spijbelen bediscussieerd kon worden, vonden ze dat de strafbaarstelling van dit gedrag duur, ineffectief en criminogeen was. Dit soort gedrag moest gedecriminaliseerd worden, door legalisatie of door het bijvoorbeeld net als verkeersovertredingen te behandelen en alleen (lage) boetes te geven.
Naar aanleiding van deze beleidswensen zijn veel significante wijzigingen doorgevoerd maar niet in alle staten. Ook de volledige decriminalisatie van al het drugsgebruik is niet gerealiseerd.
Niet alle overtredingen hoeven door het justitieel apparaat behandeld te worden. De beleidswens van diversie stelt dat het beter is om alternatieven te vinden voor dat justitiële apparaat, zoals afkickprogramma’s voor drugsgebruikers.
Ook huisarrest in plaats van gevangenisstraf valt onder diversie. Toch zijn veel diversieprogramma’s, tegen de ideeën van de label theoretici, slechts aanvullende programma’s bij een gevangenisstraf.
De wens voor eerlijke processen en rechtsbescherming voor overtreders kwam voort uit het wantrouwen jegens de overheid. Volgens theoretici had de overheid haar bijna onbeperkte macht ten aanzien overtreders misbruikt en moest die macht daarom aan banden gelegd worden. De labeling theoretici waren voor de terugkeer van rechtstatelijke waarden en grondwettelijke beschermingen. Zo moesten straffen door de wet voorgeschreven worden zodat rechters daaraan gebonden waren.
Een belangrijk punt van de labeling theoretici was gericht op de criminogene werking van de gevangenis; zij wilden dat er minder gevangenissen werden gebouwd en er minder gebruik werd gemaakt van de gevangenisstraf. Een proef met vervangende gemeenschapsprogramma’s wees uit dat recidivecijfers bij vervangende programma’s veel lager was dan bij gevangenisstraffen. Deze bevindingen hebben echter nog niet hun weerklank gevonden in ander beleid. Het blijkt dat beleid vaak door politieke keuzes en niet door wetenschap bepaald wordt.
Tegenwoordig wordt, in het kader van het “get tough” beleid, steeds meer gebruik gemaakt van straffen. Dit gaat direct in tegen de principes van labelling theory. Toch stellen sommige criminologen dat straffen onder bepaalde voorwaarden recidivisme kunnen voorkomen. Het gaat echter om de kwaliteit van de sanctie; wat er met de crimineel in het justitieel apparaat gebeurt. De auteurs beschrijven twee theorieën die gaan over hoe sancties nut kunnen hebben en een theorie die gaat over een uitbreiding van de labeling theory.
Braithwaite onderzocht hoe maatschappelijke reacties criminaliteit verhogen of verminderen. Het centrale principe van zijn theorie is het begrip shaming. De definitie is “alle processen waarin afkeur geuit wordt met de bedoeling of het effect dat het spijt oproept in de persoon op wie die afkeur gericht is / het veroordelen door anderen die zich bewust worden van de shaming”. Er zijn twee varianten van shaming, de reïntegrerende en desintegrerende en deze hebben een verschillende uitwerking op recidivisme. Desintegrerende shaming stigmatiseert en sluit uit; het plakt een etiket op de overtreder en is criminogeen. Reïntegrerende shaming keurt het gedrag weliswaar af maar probeert de overtreder weer in de conventionele maatschappij te brengen door vergeving. Na de afkeuring volgt dus een soort sociale controle. Braithwaite stelde dat de onderliggende sociale context bepaalt of shaming reïntegrerend of desintegrerend is. In Japan is het reïntegrerend terwijl de heterogene en individualistische Amerikaanse maatschappij juist tot desintegrerende shaming leidt. De theorie van Braithwaite is nog niet veel getest maar er lijken aanwijzingen te zijn voor de effecten van re-integratie en shaming.
Sherman’s theorie gaat ervan uit dat labeling theory niet verklaart dat er veel voorbeelden zijn van sancties die criminaliteit verminderen. Hij vraagt zich af onder welke omstandigheden verschillende soorten sancties wat voor effect hebben op toekomstige misdaden. Sherman’s sleutelbegrip is defiance, wat inhoudt dat een overtreder vaker of ernstiger overtredingen zal begaan als hij door de politie of de rechtbank oneerlijk of disrespectvol wordt behandeld. Het lijkt daarmee op de stigmatiserende desintegrerende shaming van Braithwaite. De defiance wordt echter beïnvloed door drie andere factoren:
De mate waarin de overtreder sociale banden heeft met de gemeenschap
De mate waarin de sanctie de dader in plaats van de daad stigmatiseert
De mate waarin de overtreder de schaamte ontkent of weigert te erkennen.
Er is geen eenduidig bewijs voor de theorie.
Waar de labeling theory en verwanten zich vooral richten op de criminaliteit van het individu, is de theorie van Rose en Clear gericht op criminaliteit in de gemeenschap. Ze wijzen erop dat het beleid van mass incarceration van de overheid tot een vorm van gedwongen mobiliteit leidt; disproportioneel grote groepen (jonge) mannen uit minderheden worden uit hun gemeenschap gehaald. Volgens Rose en Clear leidt dit niet tot minder maar juist tot meer criminaliteit. Dit is wat contra-intuïtief. Hoewel de overtreders een gevaar kunnen zijn voor de gemeenschap zijn ze ook leden van sociale netwerken, ouders en de inkomstbron voor een gezin. Hoewel het weghalen van die overtreders de gevaren vermindert, raakt de gemeenschap ook die positieve functies kwijt; dit leidt tot een vorm van sociale disorganisatie. Deze wordt alleen nog maar erger gemaakt door de terugkeer uit de gevangenis van de overtreders, die dan immers weinig kans op werk hebben en de criminogene invloed van de gevangenis ondergaan hebben. Zo krijgt het (grootschalig) gebruik van de gevangenisstraf ook een macro-effect op de hele samenleving.
Er is nog niet veel empirisch bewijs voor de theorie. Het effect van gevangenisstraffen lijkt op de korte termijn weliswaar problemen weg te nemen maar kan op de lange termijn een factor zijn in de sociale disorganisatie en haar criminogene werking.
De uitdaging van de drie beschreven theorieën is om de negatieve criminogene effecten van strafrechtelijke sancties tegen te gaan. Er zijn hierin twee ontwikkelingen te zien: herstellende rechtvaardigheid en terugkeer van gevangenen in de samenleving.
In het traditionele strafrecht handelt de overheid namens het slachtoffer om de overtreder te sanctioneren. Aanhangers van herstellende rechtvaardigheid menen echter dat het slachtoffer hier niet bij gebaat is en dat dergelijke sanctionering alleen maar de totale hoeveelheid leed vergroot. Zij stellen dat de strafrechtelijke sanctie het leed moet verminderen. Dit zou op de volgende manieren moeten gebeuren:
Het slachtoffer moet in zijn of haar vorige ongeschonden status worden hersteld.
De overtreder moet terug in de maatschappij worden gebracht.
Dit leidt tot een ander strafproces waarin de overtreder rekenschap moet afleggen aan het slachtoffer en de gemeenschap. Hij moet het slachtoffer compenseren en zou bijvoorbeeld gemeenschapswerk moeten doen. Het doel is daarbij om de overtreder terug te brengen in de maatschappij door hem eerlijk te behandelen en te respecteren. Dit proces gaat om de daden van het individu, niet van het individu zelf. De overheid neemt hier veel meer de rol van een mediator aan. Restoratieve gerechtigheid is een vorm van reïntegrerende shaming zoals Braithwaite dat beschreef. De vraag is echter of restoratieve gerechtigheid daadwerkelijk gerechtigheid kan brengen en of het overtreders van de criminaliteit kan afhouden. De programma’s zijn gericht op kleine overtreders en niet op ernstige chronische overtreders. Empirisch onderzoek schetst geen eenduidig beeld over de effectiviteit; er is meer onderzoek nodig.
In de eerste helft van de twintigste eeuw werden gevangenen alleen voorwaardelijk vrij gelaten als ze ergens konden wonen en werk hadden. Tegenwoordig gelden deze eisen niet meer. Toch worden ex-gevangenen nog steeds voor een aantal zeer grote uitdagingen geplaatst wanneer ze uit de gevangenis komen. Met de enorme stijging van het aantal gevangenen wordt ook het probleem van gevangenen die terugkeren in de maatschappij groter; zij hebben vaak geen kans om binnen de normale maatschappij te bestaan. De situatie waarin zij zich bevinden bevordert recidive en leidt daarmee tot een vicieuze cirkel. Om deze reden worden er steeds meer terugkeerprogramma's opgestart die erop gericht zijn om de gevangenen al voor hun vrijlating op de terugkeer in de maatschappij voor te bereiden, hen te helpen bij de uitdagingen die ze na hun vrijlating moeten oplossen (zoals het zoeken van onderdak, werk en voedsel) en hen te helpen bij integratie in de maatschappij op lange termijn. Het probleem van de terugkeer van gevangenen zal in de toekomst blijven; het is dan ook zaak adequate oplossingen te zoeken.
Het causale verband tussen overheidsinterventie en criminaliteit – dat wil zeggen dat overheidsinterventie tot criminaliteit kan leiden – moet nog empirisch bewezen worden. Recent onderzoek toont wel aan dat gevangenisstraffen in ieder geval een dergelijk effect heeft op bepaalde overtreders. Het belangrijkste inzicht van de Labeling Theorie is dat strafrechtelijke sancties en hun effecten erg ingewikkeld zijn. Dit inzicht is belangrijk omdat veel beleid er direct tegenin lijkt te gaan.
De Labeling Theorie ging niet diep in op de invloed van politieke belangen en politieke macht op de sociale reactie op criminaliteit. Toch hangen de gevolgen van labels af van wie de macht heeft om gevolgen te verbinden aan die labels. De conflicttheorieën gaan in op de machtsstrijd tussen individuen of groepen. Sommige theorieën proberen de bron van conflicten te verklaren. Andere proberen de ontwikkeling van conflicten te duiden en weer andere theorieën proberen een theoretisch fundament voor conflictoplossing te creëren. Weer andere theorieën proberen deze functies te verenigen.
In dit hoofdstuk komt een aantal conflicttheorieën aan de orde.
Volgens Marx, Engels en Durkheim was criminaliteit een symptoom van de achteruitgang in sociale solidariteit. Als de sociale solidariteit weer teruggebracht kon worden zou de criminaliteit minder worden. Durkheim zag de situatie als een moreel probleem, terwijl Marx en Engels dit als een economisch probleem beschouwden. Ze stelden dat de sociale solidariteit alleen herwonnen kon worden door het kapitalisme op te heffen. De sterk verdeelde politieke staat bestond als mechanisme van het kapitalisme en dus zou het opheffen van het kapitalisme leiden tot een solidaire maatschappij.
Marx schreef zelf weinig over criminaliteit. Zijn ideeën werden door criminologen geëxtrapoleerd, stellingen van Engels werden aangehaald of criminologen deden beide. Marx en Engels stelden wel dat conflict onvermijdelijk was gezien de aard van de sociale ordening van het kapitalisme. Hun werk is erg complex maar er is wel een aantal basisstellingen uit te halen:
Belangenconflicten tussen groepen worden groter door ongelijke verdeling van schaarse middelen zoals voedsel, kleding en onderdak.
Zij die minder van die middelen ontvangen zullen de legitimiteit van het system aanvechten.
Deze groepen minderbedeelden zullen zich organiseren en het conflict in de openbaarheid brengen; dit leidt tot polarisatie en geweld wat op zijn beurt leidt tot verdeling van die schaarse middelen op zo’n manier dat ze door iedereen gedeeld worden.
Kapitalisme was de bron van dit conflict; de enige oplossing was in de ogen van Marx en Engels het communisme.
Simmel was een voorstander van ‘sociaal formalisme’; hij probeerde de vormen en patronen van het sociaal leven te duiden. Hij zag conflict als een normaal aspect van de sociale orde. Simmel richtte zich op de gevolgen van het conflict en niet zozeer op de oorzaken.
Bonger paste het conflictperspectief van Marx en Engels specifiek op de Criminologie toe. Volgens Bonger was de mens sociaal van nature; criminaliteit moest dus wel veroorzaakt worden door een omgeving die de menselijke natuur corrumpeerde. Voor Bonger had het kapitalisme zo’n omgeving gecreëerd. Volgens Bonger leidde het kapitalisme tot een vorm van egoïsme die de mens in staat stelde om misdaden tegen elkaar te begaan. Hij dacht dat dat egoïsme niet opgelost kon worden door het individu beter aan de samenleving te binden, omdat die samenleving door het kapitalisme zelf de oorzaak was voor het egoïsme. Hiermee staat hij tegenover andere controletheoretici.
Bonger stelde dat veel van de oorzaken voor criminaliteit in de armoede die door het kapitalisme was veroorzaakt lagen. Toch zag hij ook in dat de rijkeren ook misdaden pleegden; hij verklaarde dit door de macht en morele degeneratie die het kapitalisme bracht.
Hij beschreef ook dat het juist de machtigen waren die bepaalden wat crimineel was en wat niet; als de machtigen in hun belangen aangetast waren was iets crimineel, en als het dat niet deed werd het niet bestraft. De conclusie van Bongers theorie was dat de afschaffing van kapitalisme en de redistributie van welvaart en macht een wenselijke omgeving zou creëren, waarin criminaliteit zou verdwijnen.
Sutherland is het meest bekend om zijn Differentiële Associatie Theorie die in hoofdstuk 3 beschreven werd. Dit concept is gebaseerd op de differentiële sociale organisatie, waarbij conflicterende culturele segmenten leiden tot criminaliteit.
Sutherland deed baanbrekend onderzoek naar witteboordencriminaliteit en toonde aan dat dit een segment van de maatschappij was waarin grote ondernemingen zich met criminele activiteiten bezig zijn gaan houden, maar beschermd werden tegen vervolging door hun welvaart en macht. Hij verklaarde de participatie van individuen in criminaliteit door differentiële associatie met criminele gewoonten in de zakenwereld.Tijdens de jaren ’30 pleitte Sellin voor een bredere definitie van criminaliteit en een minder conventionele benadering van criminologie. Hij stelde dat criminaliteit een probleem was van culturele conflicten. Verschillende culturele groepen hadden verschillende gedragsnormen en deze kwamen in conflict. Sellin stelde dat degenen met politieke macht vanuit hun eigen normen bepaalden wat crimineel gedrag was.
Vold schreef aan het einde van de jaren ’50 een zeer compleet en gedetailleerd overzicht van de criminologie vanuit een conflict-theoretisch perspectief. Net als Simmel zei Vold dat conflict niet abnormaal was maar gezien moest worden als een fundamentele sociale verschijningsvorm. Conflict is normaal in een samenleving en politiek was simpelweg het vinden van compromissen tussen verschillende groepen in de gemeenschap die in conflict komen. Vold ging net als Simmel vooral vanuit een formeel perspectief in op de conflicten. De verliezers in een conflict waren volgens Vold de criminelen; hij ging niet in op morele lading. Bovendien stelde hij dat een groot deel van de criminaliteit politiek van aard is.
Hoewel deze voorlopers van de conflicttheorie al veel anticipeerden brachten de jaren ’60 de daadwerkelijke criminologische conflicttheorie. Volgens Sykes droegen drie factoren vooral bij aan deze ontwikkeling (hij noemt conflicttheorie Critical Theory).
De oorlog in Vietnam
De opkomst van de tegencultuur
Groeiend protest tegen discriminatie
Deze ontwikkelingen zorgden ervoor dat ook het grote publiek inzag dat de autoriteiten moreel gezien ook criminelen konden zijn. Er ontstond verzet tegen het wettelijk systeem dat vooral erop gericht leek te zijn om de belangen van de machthebbers te beschermen.
De nieuwe conflicttheorieën gingen veel verder dan hun voorlopers. Sykes gaf vier redenen voor deze ontwikkeling:
Er ontstond gegronde scepsis ten aanzien van theorieën die criminaliteit op iets individueels terugbrachten, zowel de biologische en psychologische theorieën maar ook de theorieën over inadequate socialisatie.
Er vond een verschuiving plaats van de assumptie dat de tekortkomingen van het justitiële systeem terug te voeren waren op de individuen die deel uitmaakten van dat systeem naar de conclusie dat die tekortkomingen in het systeem zelf lagen.
De aanname dat het strafrecht de collectieve wil van het hele volk belichaamde werd en dat de criminoloog deze niet op normatieve waarden als goed en fout kon toetsen werd verworpen.
De officiële criminaliteitscijfers lieten in de ogen van velen niet zien hoeveel criminaliteit er in een samenleving was maar toonden duidelijker het labeling gedrag van de autoriteiten.
De drie theorieën die in het volgende beschreven worden zijn allemaal in dezelfde sociohistorische context tot stand gekomen.
Turk’s theorie is gestoeld op het werk van Simmel en Vold en Dahrendorf. Dahrendorf was het niet eens met Marx. De oorzaak van ongelijkheid is volgens hem gelegen in machtsverschillen, meer specifiek in verschillen in gelegitimeerde macht of autoriteit. Hij stelde dat sommige mensen altijd meer macht dan anderen moeten hebben als er sancties opgelegd moeten kunnen worden. Ongelijkheid was dus een voorwaarde om het systeem te laten werken. Turk’s theorie richt zich op het proces van criminalisatie, ofwel het proces waarin een individu een criminele status krijgt, hetgeen tot criminaliteit leidt. De criminele status van een individu hangt volgens Turk vooral af van zijn relatie met de autoriteiten. Voor het begrip autoriteit is de geaccepteerde legitimiteit van die autoriteit belangrijk; anders is het slechts macht.
Volgens Turk was de acceptatie van de autoriteit niet het gevolg van internalisatie. Hij stelde dat de acceptatie het gevolg was van het leerproces waarin mensen leren welke rol hun status hen geeft. Turk hield zich ook bezig met de logische consequenties van het feit dat sommigen autoriteit over anderen hadden. De oorsprong van die autoriteit was voor hem niet belangrijk. Autoriteiten kennen een criminele status toe als iemand wettelijke normen schendt. Deze normen zijn volgens Turk te verdelen in culturele normen en sociale normen. De culturele normen zijn “wat wordt verwacht” en de sociale normen zijn “wat er gedaan wordt”. De normen kunnen overeenstemmen.
Volgens Turk kunnen conflicten ontstaan wanneer de sociale en culturele normen van de ene groep niet overeenstemmen met die van een andere groep. De mate waarin de sociale en culturele normen binnen de groepen overeenstemmen bepaalt de intensiteit van het conflict. Een andere variabele die beïnvloedt hoe groot de kans op conflict is, is de mate van organisatie van de overtreders. Meer georganiseerde overtreders kunnen meer weerstand bieden aan autoriteiten dan individuele overtreders.
Ook de mate van ontwikkeling (sophistication) van een groep speelt mee; hoe minder hoog ontwikkeld de overtreders zijn, hoe minder zij in staat zijn door slimme handelingen te ontsnappen aan de aandacht van de autoriteiten en hoe groter dus de kans op conflict is. Voor de autoriteiten geldt het principe van hoge ontwikkeling ook; het principe van organisatie wordt aangenomen omdat er anders geen sprake zou zijn van autoriteiten.
Turk ging een stap verder door te onderzoeken wat nu precies leidde tot criminalisatie. Hij stelde dat de mate waarin vooral de ordehandhaving het eens was met de wettelijke normen die ze moesten handhaven een invloed had op arrestatie en criminalisatie. De rechter en officier van justitie hadden ook wel een invloed maar vanwege de primaire rol van de politieagent had deze de meeste invloed. Een andere variabele is de relatieve macht van handhavers en overtreders. Hij stelde dat als deze verhouding in het voordeel van de handhaver was, er veel kans was op criminalisatie terwijl als de overtreder meer macht had dan de handhaver, er weinig kans op criminalisatie was.
De laatste variabele die volgens Turk speciale betekenis had, had te maken met het “realisme van conflictmanoeuvres”. Bepaalde handelingen die overtreders in een conflict begaan zijn onrealistisch als zij bijvoorbeeld ervoor zorgen dat het machtsverschil in het voordeel van de handhaver uitvalt of wanneer de handeling het overtreden van de regels duidelijker zichtbaar maakt. Voor autoriteiten kan gedrag onrealistisch zijn als het gedrag bijvoorbeeld de grootte en macht van de oppositie groter maakt.
Turk’s theorie biedt een zeer omvangrijke en gedetailleerde manier om de aard en de mogelijke uitkomsten van een conflict vast te stellen.
Chambliss was geïnteresseerd in de ontwikkeling van het strafrecht. Chambliss werd beïnvloed door het werk van Hall over legal realism. Deze theorie hield zich bezig met het onderscheid tussen law in the books en law in action.
Chambliss werkte samen met Seidman, een hoogleraar rechten. Zij stelden dat de eerste variabele in hun theorie de complexiteit van de samenleving was. Ze stelden dat de complexiteit, die samengaat met technologische ontwikkelingen en ingewikkelde en gedifferentieerde sociale rollen noodzaakt, mensen in conflict met elkaar brengt (de tweede variabele) en daardoor een behoefte creëert aan formele instituten die normschendingen sanctioneren (de derde variabele). Chabliss en Seidman stelden dat sociale complexiteit de noodzaak tot sancties bepaalde. Ze dachten dat de sociale complexiteit door het sanctioneringsproces tot sociale stratificatie kon leiden, wat inhoudt dat er verschillen in welvaart en macht tussen verschillende lagen van de bevolking zijn. De dominante groepen na die stratificatie proberen hun macht te behouden door normen af te dwingen.
De theorie legde ook de nadruk op het feit dat de sancties opgelegd werden door bureaucratische organisaties die hun eigen, aparte belangen hadden. De law in action was dus een combinatie van de belangen van de machthebbers en de belangen van de bureaucratische organisatie. De schrijvers concentreren zich op de sociale stratificatie en de bureaucratie.
Chabliss en Seidman geven vijf fundamentele stellingen over de relatie tussen sociale stratificatie en het recht:
De omstandigheden van het leven van een individu beïnvloeden zijn normen en waarden
Complexe samenlevingen bestaan uit groepen met zeer verschillende levensomstandigheden
Daarom zijn complexe samenlevingen opgebouwd uit zeer uiteenlopende en conflicterende normen
De kans dat de normen van een bepaalde groep tot wet verheven worden hangt af van de economische en politieke positie van die groep
Hoe hoger die economische en/of politieke positie, hoe groter de kans dat hun normen het tot wet maken.
Volgens Chambliss en Seidman proberen de bureaucratische organisaties zoveel mogelijk beloning te krijgen en willen ze zich zo min mogelijk moeite getroosten. Om deze reden worden mensen uit lagere klassen harder aangepakt; zij hebben niet de middelen om het de bureaucratische organisaties moeilijk te maken. Chambliss en Seidman stellen dat de politie zich zo gedraagt en dat ook bijvoorbeeld de kans op strafvermindering in ruil voor een schuldbekentenis afhangt van de economische en politieke positie van de verdachte. Chambliss en Seidman concluderen dat de bureaucratie laat zien hoe geïnstitutionaliseerde patronen van discriminatie tegen de minderbedeelden altijd aanwezig zijn.
Volgens Chambliss heeft de aldus beschreven werking van de wet vooral een versplinterend effect op de gemeenschap en zorgt de handhaving van de wet voor het groeien van het sociaal conflict.
Door de gebeurtenissen in de jaren ’60 zag Chambliss in dat de problemen dieper lagen dan hij dacht en begon hij in een meer marxistische richting te denken. Zijn negen stellingen komen sterk overeen met die van Bonger. Ze zijn te verdelen in drie categorieën. De eerste betreft de inhoud en uitvoering van strafrecht, waaronder de volgende drie stellingen vallen:
Gedrag wordt als crimineel bestempeld omdat dit in het belang is van de machthebbende autoriteit
Leden van de machthebbende autoriteit kunnen ongestraft de wet overtreden, terwijl leden van lagere klassen sancties opgelegd krijgen
Wanneer kapitalistische samenlevingen industrialiseren en de kloof tussen de hogere en lagere klasse groter wordt, zal het strafrecht uitgebreid worden om de lagere klasse te dwingen tot gehoorzaming aan de wet
De tweede categorie betreft gevolgen van criminaliteit voor de samenleving:
Criminaliteit vermindert overmatige arbeid door werkgelegenheid te creëren op het gebied van het criminele circuit, justitie, criminologie etc.
Criminaliteit leidt de lagere klassen af van de uitbuiting die ze ervaren door zich te richten op de eigen klasse in plaats van de kapitalistische klasse
Criminaliteit is een realiteit die uitsluitend bestaat op de manier zoals die gecreërd is door degenen die er belang bij hebben
Tot slot betoogde Chambliss op het gebied van de implicaties van zijn theorie:
Crimineel en niet-crimineel gedrag komen voort uit de levensomstandigheden van de sociale klasse van het individu
Criminaliteit varieert per samenleving, afhankelijk van de politiek en economie
Socialistische samenlevingen hebben minder criminaliteit, omdat er minder conflict tussen verschillende klassen is
Quinney’s basisaanname is dat de wet een deel is van de politieke samenleving, die gebaseerd is op een belangenstructuur. De samenleving wordt gekarakteriseerd door een ongelijke verdeling van macht en middelen, en door conflict. Bij het vaststellen van de wet betekent dat dat de waarden en belangen van sommigen worden beschermd terwijl de waarden en belangen van anderen worden genegeerd of achtergesteld.
Quinney’s theorieën hebben een filosofisch idealistische basis in plaats van een positivistische basis. Volgens Quinney is de waarheid een geestestoestand - het is een geheel van veranderende waarnemingen en interpretaties. De sociale realiteit bestaat uit de betekenisvolle wereld van het dagelijkse leven. Deze wordt bij elkaar gehouden door het volgende:
Menselijk gedrag is intentioneel.
Menselijk gedrag heeft betekenis voor degenen die het gedrag vertonen
Menselijk gedrag is doelgericht.
Menselijk gedrag vindt plaats terwijl de actor zich bewust is van de consequenties.
Quinney zag dat het theoretische probleem was om te verklaren hoe deze collectieve realiteit tot stand kwam. Quinney stelde in The social reality of crime een theorie gebaseerd op zes stellingen op. Hij stelde dat criminaliteit een definitie was van menselijk gedrag die opgesteld is door autoriteiten in een politiek georganiseerde samenleving. De tweede stelling hield in dat definities van criminaliteit gedrag omschrijven die conflicteren met de belangen van die delen van de samenleving die de macht hebben om publiek beleid te vormen.
De derde stelling richtte zich op de law in action en stelde dat de definities van criminaliteit toegepast werden door de delen van de samenleving die de macht hebben om strafrecht te handhaven. De vierde stelling bepaalde dat de gedragspatronen in een samenleving gestructureerd worden in verhouding tot definities van criminaliteit; binnen die context kunnen personen acties ondernemen die als overtreding bestempeld kunnen worden.
De vijfde stelling is dat de gecreëerde definities van criminaliteit succesvol in de samenleving uitgedragen moesten worden om de sociale realiteit te kunnen veranderen.
De zesde stelling vat zijn volledige theoretische kader samen:
“ The social reality of crime is constructed by the formulation and application of criminal definitions, the development of behavior patterns related to criminal definitions, and the construction of criminal conceptions”.
Vier jaar na The social reality of crime publiceerde Quinney echter werk dat een sterk marxistisch karakter. Zijn stellingen waren gericht tegen het feit dat de wet feitelijk een instrument was van de regerende klasse. Hij stelde dat bijna alle criminaliteit in de werkende klasse een manier van overleven was in een inherent oneerlijk systeem. Quinney stelde wel dat er niet zoiets was als één elite die aan alle touwtjes trok; het kapitalisme creëerde een structuur waarin de economie in het geheel de politieke macht bepaalde.
In Class, state and crime onderscheidt Quinney twee soorten criminaliteit:
Crimes of domination
Crimes of accomodation and resistance.
De crimes of domination zijn erop gericht om de status quo te laten voortbestaan; de crimes of accommodation and resistance zijn er op gericht om met de status quo om te gaan of om de status quo te veranderen.
In de tweede editie van Class, state and crime kwam de spanning tussen het subjectieve en het objectieve in Quinney’s eerdere theorieën tot uitbarsting. Het boek heeft een theologische stempel meegekregen. Hij stelt dat gerechtigheid iets hogers, iets goddelijks is en dat ook de criminologie daarop gericht moet zijn.
In de jaren ’60 gingen veel criminologen niet meer op zoek naar de oorzaken van criminaliteit. Toch had ook de Conflicttheorie iets te zeggen over de oorzaken van criminaliteit. Vanaf het eind van de jaren ’60 begonnen criminologen zich weer op de oorzaken van criminaliteit te richten. Zo stelde Gordon in 1971 dat veel criminaliteit een rationele respons is op het feit dat het kapitalisme continu de economische situatie van veel mensen bedreigt. Echter, hoewel Gordon en andere auteurs dit noemen blijft de nadruk van de conflicttheorie liggen op het verklaren van het conflict, waarvan de uitkomst bepaalt wat criminaliteit is en wat niet.
De theoretische benadering van Turk heeft wegens haar formaliteit niet tot specifieke veranderingen in beleid geleid. Binnen de criminologie en de algemenere studie van afwijkend gedrag heeft het concept van de “crimineel als status” veel invloed gehad. Chambliss’ werk was al voorgegaan door het zogenaamde “Warren Court”, het Hooggerechtshof van de VS onder Chief Justice Warren.
Chambliss’ gebruik van de traditie van het legal realism heeft ook veel invloed gehad binnen de criminologie en de studies van afwijkend gedrag. Quinney’s vroege werk heeft meer invloed gehad dan zijn latere marxistische en theologische werk.
Veel van de conflicttheoretici benadrukten de noodzaak tot hervormingen van het strafrechtelijk systeem in de VS en voerden ook zelf actie hiervoor. De roep om het afschaffen van het kapitalisme kon echter op weinig begrip rekenen in de VS.
Een groot probleem van de Marxistische benadering was dat de benadering geen beleidslijnen kon of wilde leveren. Omdat de marxisten ervan uitgingen dat het kapitalisme omvergeworpen zou worden vonden ze het nog te vroeg om te gaan bedenken hoe het beleid ten aanzien van wet en strafrecht precies uitgestippeld moest worden. Veel schrijvers neigden echter langzamerhand naar een structureel marxisme in plaats van een instrumenteel marxisme. Het structureel marxisme lijkt op het formalisme van Simmel, Vold en Turk. Marxistische conflicttheorieën vielen naast het kapitalisme ook de conventionele criminologie aan. Ze stelden dat de criminologie teveel zocht naar en nadruk legde op het idee dat criminelen verschilden van de rest van de bevolking, terwijl het probleem lag in de wetten die bepaald gedrag tot crimineel bestempelden. Een ander kritiekpunt was dat dat conventionele criminologen zich de waarden van de dominante klassen hadden laten opdringen, dezelfde waarden die de zwakkeren in de samenleving onderdrukten. Ook de voorgestelde hervormingen, zo zeiden de radicale theoretici, waren eigenlijk maar manieren om het inherent corrupte systeem overeind te houden.
Quinney’s werk is opvallend omdat hij een enorme ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ten slotte richtte hij zich op de vredestichtende criminologie. Deze criminologie accepteert dat conflict aan de basis van criminaliteit ligt maar raadt aan dat conflict niet met verdere confrontatie te laten escaleren maar juist door verzoening en mediatie op te lossen. De bedoeling van het vrede maken is om vertrouwen te kweken en een gemeenschapszin te creëren. Deze benadering ligt in de lijn van veel geloofsovertuigingen zoals het Christendom, het Boeddhisme en ook de Hindoeistische traditie van Gandhi. Het sluit ook aan bij de humanistische gedachten van Marx. Volgens de vredestichtende criminologie leidt een oorlog tegen de criminaliteit alleen maar tot meer ellende. De samenleving is meer gebaat bij een vorm van herstellende rechtvaardigheid die gericht is op het minimaliseren van schade. Vredebrengende criminologie ligt onder vuur omdat het een te utopische gedachte zou zijn en omdat het ervan uitgaat dat macht kan worden tegengegaan door iets anders dan macht.
Conflicttheorieën hebben gezorgd voor een bredere oriëntatie van de criminologie, en hebben ervoor gezorgd dat de criminologie ook let op problemen die voorheen nauwelijks aandacht kregen.
De sociale context, die de ontwikkeling van conflicttheorie heeft gevoed met zijn uitdagen van de sociale realiteit en van bestaande structuren van ongelijkheid, heeft snel een conservatieve richting aangenomen. Deze sociale verandering is bevorderlijk geweest voor een criminologie, die:
minder tegengesteld is aan bestaande opvattingen;
bestaande maatschappelijke verhoudingen minder in vraag stelt;
in het geval van conservatieve criminologie – tegengesteld is aan traditionele waarden en machtsverhoudingen.
Ondanks dit is de wetenschappelijke traditie die door de conflicttheorie is ingezet is blijven bestaan in de criminologie – zij het op momenten op de marges van de criminologie.
Er is geen eenduidige kritische criminologie. We kunnen eerder zeggen dat er kritische criminologieën zijn met
verschillende oorsprongen;
verschillende werkwijzen;
verschillende politieke overtuigingen (DeKeseredy).
In de kern delen ze echter de opvatting dat de belangrijkste oorzaken van criminaliteit voortkomen uit de situatie dat ongelijkheden op het gebied van klasse, etnische achtergrond en geslacht de samenleving beheersen. De ongelijke verdeling van macht en van materiële bronnen in hedendaagse samenlevingen vormt een eenduidig vertrekpunt voor alle stromingen binnen de kritische criminologie.
Vergeleken met wat sommige kritische criminologen aanduiden als orthodoxe, gebruikelijke, mainstream- of progressieve criminologen, verwerpen deze criminologen over het algemeen officiële omschrijvingen van criminaliteit.
In de meest bondige betekenis verwijst modern naar een manier van denken of filosofie die ontwikkeld werd tijdens de periode van de Verlichting. Het benadrukte naast een aantal andere opvattingen dat de sociale wereld een natuurlijke ordening kent die ontdekt kan worden door middel van de wetenschap. In het moderne denken wordt de nadruk gelegd op
het manipuleren van waarden;
systematische observatie;
meten en de toepassing van bevindingen.
Het postmoderne denken begint na de Tweede Wereldoorlog. Het bevat veel verschillende theorieën, waarbij sommige meer en sommige minder sceptisch zijn over de beloftes en veronderstellingen van de wetenschap. In de basis verwerpt het postmoderne denken het geloof van de Verlichting in wetenschappelijke rationaliteit en overheidsinterventie als de belangrijkste manieren om kennis te verkrijgen en vooruitgang te bereiken. Over het algemeen stelt het postmodernisme dat de moderne sociale wereld en zijn gedragsregels, waaronder omschrijvingen van criminaliteit en recht willekeurige taalconstructies zijn.
Vanuit het perspectief van het Postmodernisme is criminaliteit niet eenvoudigweg de overtreding van een formele regel of een objectief feit dat achterhaald kan worden door middel van een wetenschappelijke methode. De redenering hierachter is relatief eenvoudig. Volgens aanhangers van het Postmodernisme zijn er geen echte grote verhalen die als richtsnoer dienen voor het leven, zoals het idee dat democratie zal leiden tot het universele geluk of de stelling van het Marxisme dat de val van het kapitalisme zal leiden tot een betere wereld. Voor postmoderne criminologen zijn misdrijven taalconstructies gemaakt door officiële instituties. Wetten en aanspraken over wat goed en fout is moeten gezien worden als structuren van machthebbers die hebben geleid tot een toename van onderdrukking in plaats van een toename van de vrijheid.
Volgens Arrigo is de postmoderne criminologie gebaseerd op drie aan taal gerelateerde veronderstellingen die opvallende overeenkomst vertonen met de basisprincipes van de sociale constructie van de werkelijkheid en de sociale constructie van perspectieven op criminaliteit.
1) De centrale plaats van taal
De realiteit en ons sociale handelen zijn gevormd door het geschreven en het gesproken woord. Taal is niet neutraal maar bevat waarden en veronderstellingen. Deze bepalen:
Wie we zijn;
Hoe we ons verhouden tot anderen en maatschappelijke instituties;
Onze participatie in deze instituties.
2) Gedeeltelijke kennis en tijdelijke waarheid
De betekenissen en handelingen van het dagelijkse leven zijn gestructureerd door de taal, die niet neutraal is.
3) Deconstructie, verschil en mogelijkheid
Binnen het Postmodernisme vindt deconstructie plaats van het geschreven en gesproken woord. Hierdoor worden de veronderstellingen bloot gelegd die besloten liggen in bepaalde verklaringen zoals rechterlijke uitspraken.
De nieuwe criminologie was populair en kreeg veel steun, zowel in Amerika als in Europa. Zij is ook wel aangeduid met de volgende termen:
Marxistische Criminologie;
Materialistische Criminologie;
Dialectische Criminologie;
Radicale Criminologie.
Van bijzonder belang is de nieuwe criminologie in Engeland vanwege het uitzonderlijke succes van de radicale criminologie in dit land. Aan het einde van de jaren zestig stond de criminologie in Engeland op een kruispunt omdat het traditionele positivisme met zijn nadruk op biologisch, psychologisch en sociologisch determinisme zich in een crisis bevond.
Het centrale probleem was dat ondanks de veronderstellingen van de traditionele criminologie een grootschalige verbetering van sociale omstandigheden niet leidde tot een afname van de criminaliteit, maar juist tot een toename van criminaliteit.
Dit was niet het enige probleem dat vroeg om een verklaring en om een correctie. Het was deel van een aantal sociale problemen waarmee de naoorlogse Engelse welvaartsstaat werd geconfronteerd. Het gaat onder andere om de volgende problemen:
Problemen in verband met woningbouw;
Het verdwijnen van gemeenschappen;
Vraagstukken in verband met gezondheidszorg;
Vraagstukken in verband met onderwijs.
In het begin van de jaren 1970 werd het boek The New Criminology gepubliceerd, met een voorwoord van de Amerikaanse Marxist Alvin Gouldner. Het is beschreven als zo krachtig in zijn kritiek op de traditionele criminologie dat het er voor zorgde dat het denken over criminaliteit en afwijkend gedrag een nieuwe richting kreeg. .
Van belang voor de vroege ontwikkeling van de nieuwe criminologie was zijn kritiek op
de veronderstelling van het Structureel Functionalisme dat de maatschappelijke ordening gebaseerd is op overeenstemming;
de deterministische benadering van criminaliteit in de traditionele criminologie.
De nieuwe criminologie hield een systematische poging in om onbetwiste veronderstellingen van de positivistische criminologie omver te werpen. Om dit te bereiken;
moest aangetoond worden dat het gangbare onderzoek naar criminaliteit te zeer was ingebed in theorieën waarvan werd geacht dat zij de waarheid bevatten aangaande de menselijke natuur en de sociale orde;
moest criminaliteit tot een centraal aandachtspunt worden gemaakt in plaats van een bijkomstig onderwerp, ervan uitgaande dat het door het traditionele positivisme in een intellectueel isolement was geplaatst.
In de ogen van de nieuwe criminologie houdt het kapitalisme een uitbuitende en vervreemdende sociale ordening in waarbij ongelijkheid een institutioneel karakter heeft gekregen als gevolg van een heersende elite. Criminaliteit wordt gezien als een rationele reactie op opgelegde sociale verhoudingen, een bijproduct van de politieke economie.
Al snel werd de nieuwe criminologie bekritiseerd, soms door dezelfde mensen die deze het eerst hadden aangeprezen. De nieuwe criminologie zou te dicht bij de traditie staan, die zij beoogde te bekritiseren en te vervangen.
Eén van de omstandigheden die leidde tot de vermindering van de populariteit van de nieuwe criminologie was de verandering van de politieke situatie als gevolg van het aan de macht komen van de conservatieve partij in Engeland in 1979. De nieuwe regering had zich voorgenomen om het politieke en economische verval van Engeland te beëindigen. Dit betekende een breuk met de sociaal georiënteerde politiek die vanaf 1940 was ingezet.
Terwijl het nieuwe beleid werd ontworpen en toegepast besefte de radicale criminologie dat het tij was gekeerd. Zij keerde zich af van de nieuwe criminologie en ontwikkelde een nieuwe benadering voor de bestudering van criminaliteit. Deze werd links realisme genoemd vanwege de nadruk op de echte aspecten van criminaliteit.
Van centraal belang voor deze benadering is de gedachte dat de nieuwe criminologie
te veel de nadruk had gelegd op de staat;
te weinig aandacht had besteed aan de oorzaken van criminaliteit.
Aanhangers van het links realisme riepen niet op tot strengere straffen om criminaliteit te bestrijden. Zij verdedigden juist lichte straffen voor lichte misdrijven en misdrijven zonder slachtoffer(s). Hiernaast vroegen ze om een uitbreiding van de sociale controle in geval van meer schadelijke misdrijven zoals vervuiling en misdrijven in de sfeer van ondernemingen.
Uniek aan dit perspectief is de grote interesse in klasse- en machtsaspecten van de oorzaken van criminaliteit.
Links realisme poogt verschillende stromingen te verenigen waaronder:
De labeling-theorie;
De strain-theorie;
De subculturele theorie;
Radicaal Marxisme;
Een aantal feministische perspectieven.
Vroege bijdragen van de nieuwe criminologie en de realistische criminologie stonden niet los van de politiek. Zij waren onderdeel van de opkomst van nieuw links in Noord-Amerika en Engeland aan het einde van de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970.
Aanhangers van het links realisme verdedigen de volgende zaken op het gebied van het sociale en strafrechtelijke beleid:
Er moet een balans gezocht worden tussen misdrijven gepleegd door machtige personen en organisaties en kleinere (straat)misdrijven.
Er is een programma nodig gericht op veilige en betaalbare huisvesting, werk, zorg voor kinderen, gezondheidszorg en goed vervoer.
Er moeten zo min mogelijk gevangenisstraffen opgelegd worden.
Er zijn programma's nodig die een succesvolle terugkeer van vrijgelaten gevangenen in de samenleving bevorderen
Toezicht moet meer gericht zijn op het voorkomen van incidenten dan een reactie zijn op gebeurtenissen.
Twee gebeurtenissen aan het einde van de jaren 1990 vormden een aanleiding tot een evaluatie van de betekenis van de Nieuwe Criminologie.
Een verschuiving in de Engelse politiek en het begin van een nieuwe politieke filosofie als gevolg van het aan de macht komen van Tony Blair in 1997.
Het verschijnen van het boek The New Criminology Revisited van Walton en Young in 1998.
De maatregelen van New Labour slaagden er vaak niet in om de oorzaken van criminaliteit te bestrijden.
Het boek The New Criminology Revisited bevestigt de meeste stellingen die in 1973 naar voren waren gebracht in het boek The New Criminology. Het gaat onder andere om de volgende stellingen:
Criminaliteit en processen van criminalisering zijn ingebed in de kernstructuren van de samenleving – de verhouding tussen verschillende klassen, de patriarchale vorm of autoritaire elementen.
Het doel van de nieuwe criminologie is het verbeteren van de menselijke toestand.
De nieuwe criminologie is niet gericht op het corrigeren van menselijk gedrag zoals de gevestigde criminologie.
De nieuwe criminologie wil sociale verandering teweegbrengen en dus meer doen dan bijdragen aan de kennis.
De nieuwe criminologie is gericht op het deconstrueren van bestaande theorieën in een poging om een sociale theorie van criminaliteit op te bouwen.
Hoewel veel van de ideologie van de nieuwe criminologie in de loop van de tijd niet is veranderd, hadden er wel ontwikkelingen plaatsgevonden op theoretisch vlak.
Feministische gezichtspunten en het postmoderne denken zijn meer ontwikkeld en hebben een meer centrale plaats ingenomen in de kritische criminologie.
De Marxistische achtergrond werd niet verlaten maar verfijnd en opnieuw omschreven.
De interesse in links realisme is toegenomen als onderdeel van het bredere domein van de kritische criminologie ondanks dat het door sommige critici als beëindigd is verklaard. Aanhangers van het links realisme benadrukken dat het belangrijk is om aandacht te besteden aan criminaliteit onder zwakkere groepen omdat dit type criminaliteit door conservatieve politici gebruikt kan worden om steun te verkrijgen voor een repressief criminaliteitsbeleid. Matthews heeft een vernieuwing aangebracht in de realistische criminologie door een centrale plaats toe te kennen aan theorie. Centrale begrippen voor Matthews zijn klasse, staat en structuur. Deze ideeën, gecombineerd met aandacht voor de betekenis van criminaliteit voor daders en slachtoffers zou van groot belang zijn voor effectieve toepassing van de theorie. DeKeseredy en Schwartz hebben een nieuw links realistische subcultuurtheorie geformuleerd die het genderaspect op de voorgrond plaatst. Het belangrijkste punt is dat een liberaal economisch beleid zoals verdedigd door de econoom Milton Friedman een aanval vormt op arbeiders. Het zou een structurele ongelijkheid tot gevolg hebben in de Verenigde Staten. Het verplaatsen van bedrijven naar ontwikkelingslanden zou problemen voor mannelijke werknemers in de VS tot gevolg hebben wat weer leidt tot nieuwe vormen van gewelddadig gedrag.
Ontwikkelingen in de criminologie in de Verenigde Staten en Groot-Brittannië zijn beïnvloed door personen en stromingen buiten deze landen. De invloed van niet Engelstalige auteurs wordt te weinig beseft. Hiervoor kunnen de volgende redenen worden gegeven:
Vroege bijdragen aan de criminologie hadden zeer verschillende oorsprongen en achtergronden. Het heeft enige tijd geduurd voordat de criminologie voldoende structuur had aangenomen.
De criminologie is lange tijd een hulpwetenschap geweest van de strafrechtswetenschap.
De volgende ontwikkelingen hebben invloed gehad op vernieuwingen binnen de criminologie in Europa:
Economische veranderingen leidden tot werkloosheid en daarmee verbonden sociale problemen. Terwijl tot in de jaren 1980 er een sterke nadruk lag op een door de overheid gefinancierde welvaartsstaat is in de loop van de tijd steeds meer sprake van een vrijemarkteconomie waarin de nadruk ligt op winst.
Onzekerheid over de politiek en economische moeilijkheden in Oost-Europa en delen van Afrika leidden tot een stroom aan immigranten. Het grote aanbod van arbeidskrachten leidde tot een aantal problemen.
Voor een deel als gevolg van aan criminaliteit gerelateerde problemen in verband met nieuwe economische en politieke omstandigheden en voor een deel als een voortzetting van de inspanning van de Europese groep voor de studie van normafwijkend gedrag en sociale controle die begonnen is in 1973 is er een vernieuwing op gang gekomen in de Europese criminologie. Eén van de doelen van deze vernieuwing is het in stand houden van een uitwisseling van criminologische inzichten over heel Europa die in plaats van het vrijemarkt liberalisme bij moet dragen aan de ontwikkeling van een Europese publieke ruimte waarin het delen van ervaringen centraal staat. Een centraal beginsel van de beweging voor de afschaffing van straffen is dat straffen nooit gerechtvaardigd is omdat het gezien kan worden als een vorm van sociale controle, die gebaseerd is op de onjuiste redenering dat het toebrengen van leed zal bijdragen aan het voorkomen van criminaliteit.
Hiernaast zijn aanhangers van deze beweging van mening dat het strafrechtelijke systeem in zijn geheel een sociaal probleem is dat ontmanteld moet worden en vervangen moet worden door alternatieve vormen van geschilbeslechting.
Evenals andere kritische stromingen binnen de criminologie is bovengenoemde beweging bekritiseerd. Hen werd verweten:
dat zij romantisch is;
dat zij te weinig precies is;
dat zij geen voldoende onderbouwd theoretisch alternatief biedt voor bestraffing.
Meer in het bijzonder is het deze beweging verweten
dat zij geen praktische aanwijzingen biedt over hoe om te gaan met gevaarlijke criminelen;
dat zij geen voldoende gearticuleerde onderzoeksagenda heeft.
De culturele criminologie is ontwikkeld in de Verenigde Staten en in Engeland vanaf het midden van de jaren 1990. Binnen de culturele criminologie wordt ervan uitgegaan dat criminaliteit en de beheersing van daarvan niet kunnen worden begrepen los van cultuur. Terwijl binnen de criminologie traditioneel veel aandacht is besteed aan structurele omstandigheden die bijdragen aan het ontstaan van misdrijven, zou criminaliteit eigenlijk een deel zijn van de cultuur.
Volgens deze benadering:
komen misdrijven voort uit symbolische interactie tussen groepen en personen;
worden misdrijven gevormd door voortdurende conflicten over de betekenis en ervaring van deze interactie (Ferrell)
Volgens Young heeft de globalisering op economisch en cultureel gebied wijdverbreide verontwaardiging en spanningen tot gevolg. Hoewel aanvankelijk economisch en politiek voordelig leidt globalisering tot een verergering van de ongelijkheid in de samenleving en identiteitscrises.
Een centraal punt in deze redenering is dat in de late moderniteit grenzen en onderverdelingen van gedrag en cultuur verbonden met de sociale inbedding die deze hebben in traditionele en moderne samenlevingen zijn verstoord. De nieuwe flexibiliteit van de arbeidsmarkt heeft geleid tot een aantasting van zekerheden.
Volgens de culturele criminologie bestaat er geen overeenstemming over de betekenis die criminaliteit in het dagelijkse leven heeft voor:
Delinquenten;
Politici;
Organisaties binnen de strafrechtspleging;
De media;
De populaire cultuur.
Een belangrijke theoretische notie binnen de culturele criminologie is dat de betekenis van criminaliteit een sociale constructie is, en niet het resultaat van een langs de rationele weg gekozen overtreding van de wet.
Vanuit deze stroming wordt kritiek geuit op de methoden die gebruikt worden binnen de traditionele criminologie en worden alternatieven voorgesteld. Volgens aanhangers van de culturele criminologie is survey-onderzoek en statistische analyse hiervan ontoereikend om de volgende aspecten van criminaliteit te begrijpen:
De betekenis;
De vertegenwoordiging;
De belevenis.
Er is kritiek geuit op de culturele criminologie, bijvoorbeeld op het gebruik van het woord cultuur. Het wordt deze stroming verweten dat zij een betekenis van het woord cultuur hanteert die eerder politiek dan analytisch is. Neem bijvoorbeeld de verwarring over de betekenis van de woorden cultuur en subcultuur. Ferrell gebruikt het woord cultuur in zijn werk over graffiti in verband met de staat of aanhangers van de mainstream, waarbij hij deze bekritiseert omdat zij saai, gemiddeld en ééndimensionaal zouden zijn terwijl hij leden van subculturen tot in detail bespreekt en ze neerzet als moreel superieur en creatiever dan de mainstream.
Voor sommige auteurs bestaat het risico dat de culturele criminologie zich ontwikkelt tot culturalisme – een reductionistisch standpunt dat cultuur en identiteit in het laat- of postmoderne kapitalisme poogt te verklaren door het benadrukken van de verklarende kracht van cultuur waarbij te weinig aandacht wordt besteed aan:
Politieke processen;
Economische processen;
Historische processen;
Veranderende omstandigheden.
Als gevolg van een aantal ontwikkelingen is er een stroming opgekomen binnen de criminologie die de individuele ervaring van plegers centraal stelt. Het gaat om de volgende ontwikkelingen:
Theoretische ontwikkelingen binnen de criminologie;
Bepaalde publicaties op het gebied van het onderzoek naar slachtoffers;
Het falen van de beweging die opkomt voor de rechten van gevangenen;
De authenticiteit van ervaringen uit de praktijk;
Het groeiende belang van de Etnografie (= beschrijvende volkenkunde).
Volgens deze stroming zijn de verschillende radicale en kritische stromingen te veel het product van goed bedoelende maar bevoorrechte personen die een beperkt beeld geven van de slachtoffers van het strafrechtelijke systeem en hier een beperkte betekenis voor hebben.
Al in de klassieke periode vinden we inspanningen die gezien kunnen worden als vroege verschijningen van feminisme. Zo waren er in het Romeinse Rijk vrouwen die opkwamen voor zaken in verband met emancipatie. Ook kan gewezen worden op Cornelia, die grote populariteit genoot bij de Romeinen. Zij leidde een hervormingsbeweging van de plebejers tegen de patriciërs. Het begin van de eerste golf van de feministische beweging in de Verenigde Staten wordt gevormd door de eerste bijeenkomst van de beweging voor de rechten van vrouwen in Seneca Falls in New York in 1848.
Criminaliteit bij vrouwen heeft lange tijd weinig aandacht gekregen. Vanaf het einde van de negentiende eeuw is echter sprake van een beperkte verzameling publicaties die in het bijzonder aandacht besteed aan genderaspecten van criminaliteit. In deze literatuur vinden we verschillende invalshoeken maar ook veel gedeelde veronderstellingen over de bijzonderheden van vrouwen en de misdrijven die door hen worden gepleegd.
In deze literatuur wordt uitgegaan van het volgende:
Criminaliteit vloeit voort uit individuele fysiologische of psychologische kenmerken van vrouwen;
Dit geldt voor alle vrouwen ongeacht de tijd;
Vrouwen hebben een eigen natuur die verschilt van die van mannen.
Cesare Lombroso, die vaak wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne criminologie, had een grote interesse in het opsporen van een algemeen evolutiepatroon bij de mens. Volgens hem is de ongelijke ontwikkeling van groepen het gevolg van de evolutie. Aan het begin van de twintigste eeuw publiceerde Lombroso het werk ‘De vrouwelijke overtreder’. Hierin stelt hij dat criminaliteit bij vrouwen het gevolg is van een neiging van vrouwen die, door een gebrekkige ontwikkeling, vrouwelijkheid en morele verfijning missen.
Hiernaast stelde hij dat vrouwen gekenmerkt worden door:
Fysiologische onbeweeglijkheid;
Psychologische passiviteit;
Immoraliteit die gekenmerkt wordt door een koude en berekenende vooringenomenheid.
W.I Thomas heeft zich eveneens bezig gehouden met een fysiologische verklaring van criminaliteit bij vrouwen. In zijn boek ‘Geslacht en samenleving’ uit 1907 onderschrijft hij de eeuwenoude opvatting dat mannen en vrouwen fundamenteel anders zijn. Hij noemt twee verschillen tussen mannen en vrouwen:
Mannen gebruiken hun energie vaker op een destructieve manier terwijl vrouwen hun energie eerder opslaan;
Vrouwen zijn bewegingslozer en behoudender dan mannen.
Dit verschil zou bijgedragen hebben aan een verval van de fysieke conditie van vrouwen.
Een vergelijkbare invalshoek vinden we in het werk van Sigmund Freud. Volgens hem heeft de maatschappelijke positie van vrouwen te maken met biologische kenmerken. Freud stelde dat de anatomie het lot bepaalt. Omdat de anatomie van vrouwen ondergeschikt is aan die van mannen zijn zij voorbestemd om een ondergeschikte rol vervullen in de samenleving.
Een bijkomend verschil gebaseerd op de anatomische ondergeschiktheid van vrouwen is dat zij een minderwaardigheidscomplex ontwikkelen en dit proberen te compenseren door:
Exhibitionisme;
Narcisme;
Kleding.
Deze begaanheid met persoonlijke aangelegenheden zou verklaren waarom vrouwen:
Weinig rechtvaardigheidsgevoel hebben;
Beperkte sociale interesse hebben;
Weinig hebben bijgedragen aan de beschaving.
Otto Pollak, één van de meest invloedrijke wetenschappers die zich bezig heeft gehouden met criminaliteit bij vrouwen stelde dat betrokkenheid van vrouwen bij criminaliteit in vergelijking met betrokkenheid van mannen bij criminaliteit grotendeels verborgen blijft voor het publiek. Hij stelde dat vrouwen van nature een neiging hebben tot criminaliteit vanwege fysiologische redenen.
In de jaren 1960 begon men specifiek aandacht te besteden aan vrouwen binnen de criminologie. Twee omstandigheden waren van belang voor de ontwikkeling van feministische gezichtspunten binnen de criminologie.
Er bestond onzekerheid over de vraag of algemene theorieën over criminaliteit, geformuleerd door mannen en die betrekking hebben op criminaliteit bij mannen en jongens ook toepasbaar zijn op vrouwen en meisjes. Dit werd aan de orde gesteld door Walter C. Reckless.
De tweede omstandigheid hangt samen met sociale structuur en onderverdelingen van risico. Men ging zich afvragen of klasse, etnische achtergrond en leeftijd, die een centrale rol spelen in theorieën over mannen op dezelfde wijze een rol spelen bij vrouwen.
De eerste feministische golf in de Verenigde Staten eindigde in 1920 met de uitvaardiging van het negende amendement bij de grondwet waarin het kiesrecht voor vrouwen werd gegarandeerd.
De tweede feministische golf:
bekritiseerde de positie van vrouwen in de huiselijke en private sfeer;
zette zich in voor gelijkheid aan mannen in de publieke sfeer.
Aan het einde van de jaren 1960 en het begin van de jaren 1970 was sprake van nieuwe aandacht voor thema's in verband met vrouwen, een ontwikkeling die bekend staat als de tweede golf van de vrouwenbeweging. In de jaren '70 veroorzaakten twee boeken, die ingingen op criminaliteit bij vrouwen ophef. Deze boeken waren gebaseerd op trends in aanhoudingen van vrouwen in de jaren '60 en het begin van de jaren '70. Het gaat om de volgende boeken:
Het boek Zussen in criminaliteit van Adler uit 1975;
Het boek Vrouwen en criminaliteit van Simon uit 1975.
Steffensmeier en Cobb stelden dat een toename in het aantal aanhoudingen van vrouwen verband houdt met de dagelijkse activiteiten van vrouwen zoals inkopen doen en niet gerelateerd is aan werk. Dit gaf aanleiding voor de volgende vraag: als toegenomen kansen op werk een toename van criminaliteit bij vrouwen niet verklaren wat verklaart het dan wel?
Steffensmeier heeft twee mogelijke verklaringen gegeven.
De introductie van zelfbediening heeft nieuwe mogelijkheden gecreëerd voor kleinere vormen van criminaliteit;
De houding van justitiële instellingen en rechterlijke instanties ten opzichte van vrouwelijke plegers is veranderd. Men is nu eerder geneigd om vrouwelijke plegers op te pakken en te vervolgen.
De emancipatiethese was van grote waarde omdat het de aandacht vestigde op criminaliteit bij vrouwen, maar hij bracht geen nieuwe inzichten over criminaliteit bij vrouwen. In navolging van Adler en Simon verlegde de nieuwe generatie van feministische criminologen de aandacht van emancipatie naar patriarchie. Zoals Akers in 1994 opmerkte was het belangrijkste thema in het feministische denken op dat moment de alomtegenwoordigheid van mannelijke dominantie in de patriarchale samenleving en het effect hiervan op misdrijven gepleegd door en tegen vrouwen.
Er zijn verschillende stromingen binnen de theorievorming en het onderzoek die feministische gezichtspunten bevatten. Ze kunnen onderverdeeld worden in vroege en hedendaagse perspectieven.
Liberaal feminisme
De basis van het liberale feminisme wordt gevormd door ideeën over vrijheid en gelijkheid uit de achttiende en negentiende eeuw. Het beschouwt socialisatie als de oorzaak van criminaliteit.
Marxistisch feminisme
Marxistisch feministen zijn van mening dat arbeidsdeling op basis van klasse en geslacht bepalend is voor de maatschappelijke positie van mannen en vrouwen. Arbeidsdeling op basis van geslacht wordt echter gezien als het gevolg van arbeidsdeling op basis van klasse die gedomineerd wordt door mannen.
Radicaal feminisme
Het radicaal feminisme beschouwt criminaliteit als uitvloeisel van het biologische gegeven dat mannen van nature agressief en dominant zijn. Criminaliteit wordt gezien als de uitdrukking van de behoefte van mannen om controle uit te oefenen.
Socialistisch feminisme
Het Socialistisch feminisme poogt het Marxistische en het radicale feminisme met elkaar te combineren door de verschillende verbindingen tussen patriarchie en kapitalisme die mannen en vrouwen in een positie van ondergeschiktheid brengen te onderzoeken.
Hoe belangrijk veel vroege bijdragen ook waren voor de ontwikkeling van het feministische denken, zij hebben allemaal te maken met een beperking: zij beschouwen vrouwen als een homogeen object van analyse. Wetenschappers zijn in gaan zien dat vrouwen niet eenvoudigweg een rol vervullen en bestaan binnen één structuur van ongelijkheid en patriarchie. Zij gingen de plaats en ervaring van vrouwen zien als verschillend en mogelijkerwijs complex.
De oorzaken van gewelddadige misdrijven kunnen verband houden met:
Relatieve economische ontneming;
Absolute armoede;
Interactie tussen klasse, etnische achtergrond en mate van verstedelijking.
Wat ook de oorzaak is deze misdrijven, zij worden het meeste gepleegd door mensen uit de onderklasse. Er is behoefte aan een verklaring van moord en doodslag gepleegd door vrouwen waarbij aandacht wordt besteed aan verschillen tussen mannen en vrouwen. In een poging hiertoe hebben Ogle e.a. bestaande theorieën over crimineel gedrag opnieuw geformuleerd. Hierbij hebben ze de nadruk gelegd op spanningen in bepaalde situaties die vrouwen op een andere manier ervaren dan mannen.
Deze theorie is empirisch verifieerbaar voor verschillende typen van moord of doodslag gepleegd door vrouwen. Miller heeft een bijdrage geleverd aan het begrijpen van slachtofferschap onder meisjes van Afrikaanse achtergrond in arme en achtergestelde wijken in de Verenigde Staten. Hij heeft aangetoond dat de dynamiek van het treiteren en het geweld tegen vrouwen samenhangen met stereotypen over vrouwen en ongelijkheid tussen mannen en vrouwen die voortvloeien uit de dominantie van mannen en de controle die zij uitoefenen in de openbare ruimte.
Daly en Chesney-Lind noemen de volgende stellingen die karakteristiek zijn voor het feministische denken:
De positie van vrouwen is geen natuurlijk gegeven maar het resultaat van sociale, historische en culturele omstandigheden.
De verhouding tussen mannen en vrouwen speelt een belangrijke rol bij de ordening van het sociale leven en sociale instellingen.
Verhoudingen tussen mannen en vrouwen en beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn niet symmetrisch maar gebaseerd op de superioriteit van mannen en de sociale en politiek-economische dominantie ten opzichte van vrouwen.
Systemen van kennis weerspiegelen opvattingen van mannen over de wereld – de totstandkoming van kennis wordt beïnvloed door de verhouding tussen mannen en vrouwen.
Vrouwen zouden in het centrum moeten staan van onderzoek en niet aan de zijkant moeten staan of onzichtbaar moeten zijn.
Net als andere feministische wetenschappers was James Messerschmidt van mening dat bestaande criminologische theorieën een onvolledig begrip bieden van criminaliteit omdat zij geen aandacht besteden aan verschillen tussen mannen en vrouwen. Hoewel hij sympathie heeft voor verklaringen gebaseerd op patriarchie stelde hij dat ook deze tekort schieten. Hoewel deze verklaringen aandacht besteden aan verschillen tussen mannen en vrouwen kleven er bezwaren aan vanuit het perspectief van mannen.
Vanaf het begin van de jaren 1990 hebben feministische wetenschappers aandacht besteed aan de levensloop van mensen die crimineel gedrag gaan vertonen. Zij hebben ervaringen van vrouwen in kaart gebracht om te ontdekken wat hen ertoe brengt om crimineel gedrag te vertonen en wat eraan bijdraagt om hiervan af te zien.
Dit onderzoek heeft geleid tot een nieuwe interesse in:
Sociale situaties die aanleiding zijn voor criminele gebeurtenissen;
Individuele afwegingen en voorwaarden voor het plegen van misdrijven.
Deze aandachtspunten gaan terug op het werk van Sutherland.
Door te bestuderen welke invloed omstandigheden hebben op criminaliteit kunnen interessante vergelijkingen worden gemaakt. Zo blijkt hieruit dat criminaliteit bij vrouwen vaak samenhangt met
Economisch gewin;
Erkenning;
Verbetering van de status;
Opwinding;
Wraak.
Het concept gender-bepaalde levens (gendered lives) benadrukt de significante verschillen tussen mannen en de vrouwen in de manier waarop ze de samenleving ervaren.
Postmodern Feminisme is één van de vele feministische invalshoeken om de verhouding tussen vrouwen en criminaliteit te onderzoeken. Het is een relatief beperkt perspectief, vergeleken met de overige feministische literatuur. Een belangrijk kenmerk van het postmoderne denken is de poging tot het deconstrueren van traditionele verklaringen van criminaliteit die voorkomen binnen de positieve wetenschap.
De discussie over vrouwenemancipatie en criminaliteit heeft nog niet zo veel empirische bevindingen opgeleverd. Wel is er veel aandacht besteed aan slachtofferschap van sexueel en fysiek geweld bij vrouwen.
Er worden een aantal redenen genoemd waarom slachtofferschap bij vrouwen een meer populair onderwerp is dan de aandacht die door de emancipatiebeweging is besteed aan criminaliteit gepleegd door vrouwen.
Op slachtofferschap onder vrouwen en meisjes kunnen een aantal feministische perspectieven worden toegepast waaronder het Marxistisch, sociaal- en radicaal-feministische perspectief.
De verbinding tussen patriarchie en macht heeft veel grassroots-feministen en een aantal academische feministen ertoe aangezet om tot dan toe verborgen vormen van geweld waarvan bijna uitsluitend vrouwen het slachtoffer worden te beschrijven.
De vrouwenbeweging heeft invloed uitgeoefend op de criminologie waaronder niet-feministische criminologen.
Terwijl deze ontwikkelingen aan de gang waren zijn steeds meer vrouwen en feministen actief geworden binnen de criminologie en andere academische disciplines.
De invloed van feministische perspectieven kan gevonden worden in het beleid in de Verenigde Staten.
Verplichte hechtenis in geval van huiselijk geweld is wijdverbreid in de VS. De betekenis hiervan op de lange termijn is echter niet duidelijk.
De behandeling van mannen die zich schuldig hebben gemaakt aan huiselijk geweld is gebaseerd op een feministisch model dat ervan uitgaat dat mishandeling van vrouwen het resultaat is van de patriarchale structuur van de samenleving.
Vrouwen maken 7% uit van de gevangenispopulatie in de VS maar het aantal vrouwen stijgt sneller dan het aantal mannen. In 2006 waren er bijna 200000 vrouwelijke gevangenen – een stijging van 100% vergeleken met vijf jaar ervoor. De mensenrechtenbeweging in het algemeen en de feministische criminologie in het bijzonder hebben aandacht gevraagd voor een aantal problemen in verband met gevangenschap van vrouwen.
Zo hebben ongeveer 80% van de vrouwelijke gevangenen zorgbehoevende kinderen. Hoewel het precieze aantal niet bekend is, is een deel van de vrouwen die in de gevangenis terechtkomt zwanger (naar schatting ongeveer 5%). Zij hebben het volgende nodig:
Aangepaste voeding;
Lichter werk;
Een minder gespannen omgeving;
Medische voorzieningen en aanpassingen van de omgeving.
Feministische criminologen en anderen hebben vaak gewezen op de mishandeling van vrouwen in een patriarchale samenleving en de weerspiegeling hiervan in problemen waar vrouwelijke gevangenen mee te maken hebben.
In 1979 publiceerde Reiman het boek ‘The rich get richer and the poor get prison’. Hij ging hierin ook in op het feit dat de staat niets deed tegen misdaden die door machtige mensen worden gepleegd. Deze misdaden worden als het ware niet door misdaden gezien.
De criminologie heeft tot de jaren ’70 van de twintigste eeuw weinig aandacht gehad voor zogenoemde witteboordencriminaliteit. Vanaf de jaren ’70 kwam er echter literatuur op die het probleem aan de kaak stelde.
Er werden drie thema’s besproken.
Het Amerikaanse rechtssysteem wordt gekleurd door een fundamentele hypocrisie. Er is geen gelijkheid voor de wet; macht en geld zorgen ervoor dat ernstige misdaden ongestraft blijven. Dit was één van de punten van de burgerrechtenbeweging.
De kosten van de misdaden die door machtige mensen worden gepleegd zijn veel hoger dan de misdaden die door armen worden gepleegd.
De enige manier om die criminaliteit te stoppen is door met criminele sancties het recht ook naar deze hogere klasse te brengen; vooral het gevangenzetten van corrupte politici en corporate executives zou hierbij helpen.
Deze aandacht voor criminaliteit in de hogere lagen van de maatschappij was geworteld in het wantrouwen jegens de autoriteiten van de jaren ’60 dat de aandacht op macht en conflict had gevestigd. De corruptie van de regering van Nixon en het Watergate-schandaal droegen hieraan bij.
Er kwam steeds meer aandacht voor grootschalige misdrijven in het bedrijfsleven zoals prijsopdrijving, vervuiling en het verkopen van gevaarlijke producten. Net als bij de autoriteiten verloor men het vertrouwen in de corporations. Deze sociale ontwikkelingen leidden tot meer aandacht voor witteboordencriminaliteit.
De wetenschap had aandacht voor drie punten.
Het blootleggen van de omvang en kosten van witteboordencriminaliteit. Dit zijn niet alleen financiële kosten maar ook kosten in mensenlevens, zoals door het gebruik van asbest of het negeren van regels die de werkomgeving veilig moeten maken.
Het vraagstuk hoe witteboordencriminaliteit aangepakt moet worden. Civiele procedures hielpen niet voldoende maar men vroeg zich af of het strafrecht voldoende capaciteit had om het probleem adequaat aan te pakken.
Het ontwikkelen van theorieën om witteboordencriminaliteit te verklaren.
Dit hoofdstuk gaat over theorieën over witteboordencriminaliteit; zowel specifieke theorieën als algemene theorieën.
Sutherland wordt gezien als de ontdekker van witteboordencriminaliteit. Hij was bijzonder omdat hij als enige in die tijd het aandurfde om deze vorm van criminaliteit echt aan de orde te stellen.
Sutherland gaf op 27 december 1939 een toespraak waarin hij het begrip witteboordencriminaliteit voor het eerst noemde. Sutherland vergeleek in zijn toespraak de criminaliteit in de hogere klasse van de samenleving met de criminaliteit in de onderklasse van de samenleving. Eerder al hadden mensen de misdragingen van politici en zakenlui aan de orde gesteld. Sutherland introduceerde het begrip echter daadwerkelijk in de criminologie.
Sutherland hield niet van theorieën die op basis van individuele gebreken probeerden criminaliteit te verklaren. Deze theorieën konden immers niet voldoende verklaren waarom ook in de hogere klasse mensen crimineel gedrag vertoonden. Volgens Sutherland was witteboordencriminaliteit in ieder beroep te vinden. Wat echter ook van erg groot belang was, was de schade die de witteboordencriminaliteit veroorzaakte. Hij stelde dat de financiële schade waarschijnlijk enkele malen groter was dan die als gevolg van andere vormen van criminaliteit. De financiële schade was echter minder belangrijk dan de immateriële schade.
Witteboordencriminaliteit heeft namelijk de volgende sociale kosten tot gevolg:
Wantrouwen;
Een lagere sociale moraal;
Sociale desorganisatie.
Het feit dat Sutherland zo’n invloed had op de studie van witteboordencriminaliteit komt volgens de auteurs door twee invloeden uit zijn jeugd. Sutherland werd beïnvloed door de gedachten van de populistische partij in Nebraska, waar hij opgroeide, die vreesde dat de grote bedrijven zoveel macht en rijkdom zouden vergaren dat het een bedreiging voor de democratische controle van de industrie zou vormen. Ten tweede was Sutherland zeer integer, zowel persoonlijk als op professioneel gebied. Sutherland had daarom een afkeer van mensen die niet integer waren en al helemaal niet voor hypocrieten zoals witteboordencriminelen. Volgens Snodgrass had Sutherland meer respect voor de professionele dief dan voor de witteboordencrimineel, omdat de dief er tenminste voor uitkwam dat hij crimineel was.
Sutherland stelde dat witteboordencriminaliteit gedefinieerd kan worden als “misdaden die door respectabele personen die een hoge sociale status hebben gepleegd worden in hun zakelijke activiteiten”. Hiermee wilde hij aandacht vestigen op misdaden die normaal gesproken buiten de criminologie vielen. Toch staat deze definitie open voor kritiek. Als men witteboordencriminaliteit definieert als criminaliteit die niet onder straatcriminaliteit te scharen is, blijkt namelijk dat er veel meer van dat soort criminaliteit is zoals belastingontduiking, omkopen, fraude etc. Deze misdaden worden niet allemaal gepleegd door mensen met een hoge status, en ook niet allemaal in de uitoefening van hun werkzaamheden. Creditcardfraude kan door iedereen gepleegd worden. Maar tegelijkertijd stellen de auteurs dat dit soort misdrijven niet de misdrijven zijn die Sutherland bedoelde.
Hoewel Hirschi en Gottfredson stelden dat hun algemene theorie van criminaliteit ook witteboordencriminaliteit kon verklaren, stellen critici dat hun theorie juist niet de criminaliteit kan verklaren die Sutherland bedoelde. Om in hoge posities te komen waar dergelijke criminaliteit kan plaatsvinden is immers veel zelfcontrole nodig.
Het is lastig om te bepalen of iets inderdaad witteboordencriminaliteit is. Is het een misdaad als een bedrijf een gevaarlijk product op de markt brengt wat leidt tot de dood van een consument? Sutherland ging ook al in op deze kwestie. Traditioneel gezien kon een bedrijf van twee kanten actie verwachten als er schade was. Er konden civiele zaken gestart worden voor schadevergoeding, en de autoriteiten konden ingrijpen met toezichthouders. Sutherland vroeg zich echter af of dit niet ook als een misdaad gezien moest worden. Kon de criminologie hier wel iets over zeggen? Ten eerste stelde Sutherland dat machtige entiteiten kunnen beïnvloeden of hun gedrag strafbaar wordt gesteld. Hierdoor kunnen ze bepalen dat schade die ze veroorzaken civielrechtelijk of door toezichthouders afgehandeld kan worden. Ten tweede is de maatstaf of iets een misdaad is niet of iemand veroordeeld wordt.. De maatstaf is of iemand veroordeeld kan worden. Sutherland toonde aan met onderzoek dat van de 70 grootste corporaties bijna alle meer dan 2 beslissingen hadden die bepaalden dat ze in strijd met de wet hadden gehandeld. Volgens Sutherland waren bijna alle corporaties daarmee naar normale criminele maatstaven recidivisten en kan zelfs gezegd worden dat misdrijven bij veel bedrijven uit gewoonte worden gepleegd.
Volgens Sutherland kon witteboordencriminaliteit verklaard worden door te beseffen dat iemand die in de zakenwereld gaat werken met een andere set normen, waarden en denkwijzen geconfronteerd wordt welke hij zich snel eigen maakt. Hij wordt door zijn collega’s en managers ingewijd in de witteboordencriminaliteit. Volgens Sutherland was de “bovenwereld”, de zakenwereld, net als de zone in transition van Shaw en McKay, gedesorganiseerd. Het theoretisch principe was hetzelfde, de inhoud verschilde alleen.
Sutherland identificeerde vier redenen waarom er weinig krachten tegen witteboordencriminaliteit bestonden:
De respectabele en hoge status in de gemeenschap zorgde ervoor dat het publiek in Sutherland’s tijd zakenlui niet als criminelen zag.
Er heerste een laissez-faire mentaliteit die ingegeven werd door het kapitalisme; in Sutherland’s tijd werd overheidinvloed op het gedrag van bedrijven veelal als communistisch gezien
De zakenwereld gebruikt zijn invloed om pogingen om de zakenwereld te controleren te voorkomen.
In vergelijking met de daders zijn de slachtoffers van witteboordencriminaliteit relatief zwak.
Sutherland beschouwde witteboordencriminaliteit als een vorm van georganiseerde criminaliteit. Er zijn vier belangrijke kenmerken van die organisatie:
Bedrijven ontwikkelen en ondersteunen een criminele cultuur die ze overdragen op nieuwe werknemers.
Bedrijven werken intern en met andere bedrijven samen om illegale handelingen uit te voeren.
De daders blijven verborgen achter de sluier van het bedrijf en de strafrechtelijke verantwoordelijkheid wordt gedeeld door meerdere mensen waardoor individuele schuld moeilijk is vast te stellen.
Bedrijven gaan zeer rationeel te werk bij het kiezen van hun werkwijzen, ook de illegale.
Sutherland concludeert hieruit dat overtredingen door bedrijven welbewuste en georganiseerde misdaden zijn. Sutherland had een grote invloed op de criminologie door de witteboordencriminaliteit in de criminologie te introduceren. Veel wetenschappers hebben hun werk op dat van Sutherland gebaseerd.
Een blijvend inzicht van Sutherland is hoe een cultuur binnen een legitieme onderneming criminogeen kan zijn en overgedragen kan worden op werknemers. Die cultuur bestaat uit de idee dat er voorgeschreven wordt dat wetten in het algemeen genegeerd zouden kunnen worden.
Clinard is erg belangrijk geweest in het onderzoek naar witteboordencriminaliteit. Hij schreef over hoe in de Tweede Wereldoorlog werd gefraudeerd met regels over prijzen. Hij reproduceerde ook Sutherland’s bevindingen over de prevalentie van criminaliteit onder grote bedrijven. Samen met Yeager beschrijft hij twee sleutelfactoren die de bedrijfscultuur tot oorzaak van criminaliteit maakten. De cultuur bood een hele schare aan corporate defenses to law violations die het niet volgen van de wet door het bedrijf moesten rationaliseren. Ten tweede waren bedrijven erop ingericht om hun werknemers in die cultuur te indoctrineren. Clinard en Yeager zagen wel in dat niet elke bedrijfscultuur hetzelfde is en even onethisch is. Clinard stelde dat dit vooral beïnvloed werd door de houding van het hoogste management, vooral de CEO (Chief Executive Officer). Vooral CEO’s van buiten het bedrijf, aangetrokken om winst te genereren, bevorderen illegaal gedrag.
Volgens Braithwaite’s theorie van ‘reintegrative shaming’ ondersteunen bedrijfsculturen witteboordencriminaliteit. Dergelijke culturen zijn om twee redenen zo wijdverspreid. Ten eerste is dat omdat het shaming dat Braithwaite noemt maar weinig voor kwam ten aanzien van de witteboordencriminaliteit. Ten tweede is dat de veronderstelling dat shaming bij bedrijven culturele waarden, die illegaal gedrag bevorderen, zou kunnen versterken. Volgens Braithwaite reageren zakenmensen die gestigmatiseerd dreigen te worden erg opstandig (zie ook Sherman). Ze zien de wetten waaraan ze zich moeten houden als niet legitiem. Verder zullen gestigmatiseerde zakenmensen, zowel binnen een bedrijf als binnen een bedrijfstak, samen een georganiseerde subcultuur gaan vormen die – met zijn macht – continu de legitimiteit van het optreden van de autoriteiten aan de orde zal stellen. Volgens Braithwaite is daarom een meer op herstel gerichte aanpak noodzakelijk.
Vaughan noemt twee andere problemen in verband met witteboordencriminaliteit:
De amorele berekening;
De normalisatie van afwijking.
Vaughan’s onderzoek naar de ramp met de Challenger toont echter aan dat deze ramp vooral te wijten was aan de normalisatie van afwijking door verschillende beslissingslagen en niet door een amorele berekening van het risico voor de bemanning van de shuttle.
Ondernemingen staan altijd onder stress om doelen te halen en winst te maken. Yeager en Simpson schrijven dan ook dat strain een populaire verklaring is voor bedrijfscriminaliteit.
Er is echter al lang een breed gedragen opinie dat zulke structurele strain op meerdere manieren tegemoet kan worden gekomen. Om te leiden tot criminaliteit moet er een criminogene factor aanwezig zijn; de strain is slechts de motivatie.
De Strain Theorie werd traditioneel gezien als een verklaring voor criminaliteit en delinquentie in de onderklasse. De theorie ziet op de spanningen die ontstaan wanneer jongeren in de onderklasse hun doelen – het bereiken van de American Dream – onbereikbaar zien worden.
In de zakenwereld – Corporate America – is het bereiken van doelen echter zo mogelijk nog belangrijker voor het individu om verder te komen. Ook op ondernemingsniveau zijn doelen belangrijk; criminaliteit wordt vaak gezien bij bedrijven met lagere winsten of andere financiële problemen. Maar ook bij bedrijven met enorme winsten komt criminaliteit voor. De nadruk op economisch succes zorgt voor, om met Merton te spreken, anomie. Individuen vinden de normen niet meer belangrijk en het doel heiligt alle middelen.
Voordat criminaliteit zich voordoet moet zich een kans voordoen. Zo’n kans bestaat uit twee delen:
Een toegankelijk doelwit;
De afwezigheid van geschikte bewaking.
Witteboordencriminaliteit onderscheidt zich van straatcriminaliteit doordat de overtreder legitieme toegang heeft tot de plaats waar het delict plaatsvindt; de overtreder bevindt zich fysiek in een andere ruimte dan het slachtoffer en de handelingen van de overtreder lijken op het eerste gezicht legitiem. Het punt dat Benson en Simpson maken is dat de in principe legitieme zakenwereld vol zit met kwetsbare doelwitten, aantrekkelijke manieren om de wet te omzeilen en meer winst te maken. De moderne samenleving berust voor een groot gedeelte op vertrouwen. Dat vertrouwen kan echter misbruikt worden.
Naast onderzoek naar de criminogene sociale en culturele context van het bedrijf is er ook onderzoek gedaan naar waarom de individuen besluiten de wet te overtreden. Er zijn hierin twee theoretische perspectieven te zien, de neutralisatietheorie en de theorie van de rationele keuze.
Volgens Sutherland proberen witteboordencriminelen hun geweten te sussen met rationalisaties die in hun ogen hun gedrag in bepaalde situaties rechtvaardigen. Clinard deelde deze opvatting en noemde ze corporate defenses to law violations. Een meer algemene versie van dit concept komt ook terug bij de theorie van neutralisatietechnieken van Sykes en Matza.
Cressey stelt dat bij verduistering drie factoren elkaar kruisen wat ertoe leidt dat respectabele mensen zich het geld van anderen toe-eigenen:
Men heeft een probleem dat men niet met anderen kan delen, zoals gokschulden.
De pleger neemt een financiële vertrouwenspositie in en realiseert zich dat hij het geld kan gebruiken.
De weerstand tegen criminaliteit wordt overwonnen door middel van rationalisaties – Ze “lenen” het geld tijdelijk.
Volgens Shover en Hunter volgen de rationalisaties ook uit de verbale creativiteit van de overtreders. Ze legitimeren hun optreden zowel voor als nadat ze gepakt zijn. Deze rationalisaties zijn niet uniek van geval tot geval – ze voldoen aan een patroon. Ook worden ze vaak herhaald. Een voorbeeld is het sterke geloof in vrij ondernemerschap dat voorkomt in kapitalistische samenlevingen. Soms wordt hiernaar verwezen om de legitimiteit van door de overheid vastgestelde regels te in twijfel te trekken.
Ondernemen draait om winst maken. Om winst te maken moet men rationeel zijn; irrationaliteit kan tot minder winst of zelfs faillissement leiden. Dit leidt ertoe dat witteboordencriminelen vaak door rationaliteit geleid worden. Als overtredingen meer winst opleveren is het immers rationeel om te overtreden. Dit simplistische beeld gaat echter voorbij aan het feit dat er meer factoren bij een beslissing betrokken zijn.
Een bekende theorie die rationaliteit ziet als een reden om crimineel gedrag te vertonen is de rationele keuzetheorie van criminaliteit binnen ondernemingen van Paternoster en Simpson. Volgens deze theorie bepalen niet de objectieve kosten en baten van een activiteit maar het ervaren nut van de activiteit of de activiteit ondernomen zal worden.
Volgens Paternoster en Simpson zijn er naast de kosten van formele sancties nog twee andere soorten kosten die het ervaren nut van een activiteit bepalen. Dat zijn de informele kosten zoals negatieve publiciteit, en de interne sancties die het individu zichzelf oplegt zoals het verlies van zelfrespect. Deze kosten worden dus afgewogen. Echter de moraliteit van het individu speelt ook nog een rol; als iemands morele waarden sterk zijn kunnen ze alsnog de overtredig verhinderen. Er zijn ook morele regels die meer op situaties zien; dit kunnen bijvoorbeeld neutralisatietechnieken zijn die ervoor zorgen dat bepaald illegaal gedrag gerechtvaardigd wordt.
Er zijn nog twee factoren die managers mee moeten rekenen; de kosten van het voldoen aan de norm en de voordelen van het niet voldoen aan de norm. Als voldoen aan de norm onmogelijk of te duur is leidt dit sneller tot overtreding. Ook wanneer in het verleden al eerder overtreden is, zal dit recidive waarschijnlijker maken.
Paternoster en Simpson stellen dus dat bedrijfscriminaliteit waarschijnlijker is als de managers 1) waarnemen dat formele en informele sancties zwak zullen zijn, 2) geen zelf-respect verliezen, 3) niet moreel sterk zijn of zich beroepen op regels die de handeling kunnen rechtvaardigen, 4) de regels als oneerlijk zien, 5) zowel de voordelen van overtreding als de kosten van naleving als hoog inschatten en 6) al eerder de wet hebben overtreden. Van deze factoren lijkt moraliteit de beste voorspeller voor criminaliteit te zijn.
De auteurs geven een voorbeeld waarin witteboordencriminaliteit niet alleen een criminaliteit is van het bedrijf maar ook de overheid schuld heeft. Dit is volgens Kramer en Michalowski een state-corporate crime . Ze onderscheiden twee typen in dit soort criminaliteit. Ten eerste is er sprake van state-initiated corporate crime wanneer bedrijven in dienst van de overheid op aanwijzen van of onder goedkeuring van die overheid afwijken van normen. Een voorbeeld hiervan was de ramp met de Challenger in 1986. De tweede variant is state-facilitated corporate crime.
Hiervan is sprake wanneer toezichthoudende overheidsinstanties overtredende ondernemingen niet aanpakken, ofwel vanwege een geheime verstandhouding ofwel vanwege het feit dat de onderneming en de overheid gedeelde doelen hebben die door een agressief toezicht gehinderd zouden worden. In het door de auteurs aangehaalde voorbeeld was er sprake van deze form van state-corporate crime, omdat de overheid – de staat North-Carolina- veiligheidsregels niet handhaafde.
Witteboordencriminaliteit terugdringen lijkt een moeilijke, zo niet onmogelijke opgave. Het is moeilijk om de criminelen aan te pakken omdat zij zich vaak in hoge posities bevinden. Daarbij zijn de criminele gedragingen zelf voor potentiële slachtoffers vaak moeilijk te ontwaren tussen de voor het overige legitieme ondernemingsactiviteiten. Een cultuur binnen een onderneming kan illegaal gedrag ondersteunen of zelfs bevorderen; afwijkend gedrag kan zelfs genormaliseerd worden. Er zijn twee benaderingen mogelijk om witteboordencriminaliteit tegen te gaan. Sutherland kaartte aan dat het te wijten was aan de sociale desorganisatie ten aanzien van de witteboordencriminaliteit dat de georganiseerde zakenwereld met veel criminaliteit weg kon komen. De opkomst van de beweging tegen witteboordencriminaliteit in de jaren ’70 heeft ervoor gezorgd dat er nu een andere machtsbalans is. Het publiek vertrouwt het zakenleven niet meer; strafrechtelijke sancties worden steeds vaker aan ondernemingen en hun werknemers opgelegd en overheidsfunctionarissen en politici treden ook vaker op tegen witteboordencriminaliteit. Ten tweede is er een verschil van mening onder wetenschappers of van strafrechtelijke sancties tegen witteboordencriminaliteit– vooral die tegen managers in plaats van tegen de onderneming – een afschrikwekkende werking uitgaat. Men meent dat het opleggen van strenge straffen niet geschikt is als strategie om criminaliteit te beheersen. Daarom stellen criminologen voor dat bedrijven overtuigd of gedwongen moeten worden tot zelfregulering. Bedrijven en managers moeten de voorwaarden die overtreding motiveren wegnemen.
Sutherland heeft de criminologie op twee manieren veranderd. Ten eerste dwong hij wetenschappers om na te gaan hoe zij, net als het publiek, conventionele beelden van criminelen internaliseerden. Volgens Sutherland was criminologie naar klasse vooringenomen. Men ging er teveel vanuit dat criminaliteit plaatsvond in en veroorzaakt werd door armoede. Sutherland bracht hiertegen zijn concept van witteboordencriminaliteit in stelling. Toch werd zijn werk pas in de jaren ’60 en ’70 echt op waarde geschat.
Ten tweede stelde Sutherland de standaard bij wat een theorie moest kunnen om daadwerkelijk te gelden als algemene theorie van criminaliteit. Sommige wetenschappers claimen dat ze een algemene verklaring hebben voor criminaliteit; volgens Sutherland moet deze dan inderdaad alle vormen van criminaliteit kunnen verklaren. Dit is vooral moeilijk voor theorieën die criminaliteit toeschrijven aan individuele pathologische kenmerken. Sutherland en zijn navolgers hebben veel gedaan om de witteboordencriminaliteit aan de orde te stellen. Het blijft echter lastig om deze vorm van criminaliteit te onderzoeken omdat de overtreders vaak goed verbergen wat zij precies doen en ook niet zitten te wachten op onderzoek. Toch lijkt er langzamerhand een systematische en geïntegreerde theorie over deze vorm van criminaliteit te komen. De algemene consensus is dat witteboordencriminaliteit wordt veroorzaakt door een samenvloeisel van motief, mogelijkheid, keuze en een gebrek aan controle.
Het conservatisme van de jaren 1980 heeft bijgedragen aan de nieuwe aandacht voor gezichtspunten die de oorzaken van criminaliteit zoeken in het individu. De cirkel in de criminologie was rond in de jaren 1980 met de terugkeer van de klassieke visie op criminaliteit. In deze visie wordt criminaliteit gezien als de uitkomst van de rationele keuze van individuen. Daarnaast wordt wordt criminaliteit op een positivistische manier gezien als de uitkomst van biologische gebreken.
In de jaren 1960 en 1970 werden bestaande veronderstellingen over de sociale ordening in twijfel getrokken en ongelijkheden op het gebied van etnische achtergrond, klasse en geslacht aan de orde gesteld. De poging van de overheid om afwijkende meningen inzake burgerrechten en de Vietnamoorlog te onderdrukken ondermijnden zijn legitimiteit alleen maar verder.
Deze situatie was bevorderlijk voor de ontwikkeling en populariteit van theorieën die criminaliteit relateerden aan oorzaken als:
een gebrek aan kansen;
labeling door de overheid en vormen van overheidsinterventie.
De onrust van de jaren 1960 werd gevolgd door een politieke tegenreactie die leidde tot de verkiezing van Richard Nixon als president. Hij werd voor een deel gekozen vanwege zijn belofte om hard op te treden tegen criminaliteit en met een oplossing te komen voor de Vietnamoorlog. In de jaren 1970 ontstond het gevoel van een economische en politieke crisis. Dit was het gevolg van het verdwijnen van de vrede en welvaart van de jaren '50 en de radicale ontwikkelingen van de jaren '60. Dit leidde in de jaren '80 tot een conservatieve retoriek in de politiek en verlangen naar de jaren '50 wat tot uitdrukking kwam in grote overheidsuitgaven.
In de jaren '80 werd het duidelijk dat de omvang van de ongelijkheid die aan de orde was gesteld door de strain-theorie en de conflicttheorie groter was dan velen vermoedden. Voor deze ongelijkheid waren een aantal redenen. Allereerst werd het voor jonge mensen steeds moeilijker om een universitaire opleiding te volgen. Daarnaast verliep de ontwikkeling naar meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen minder snel dan verwacht. Bovendien was er een terugkeer van verschillende vormen van racisme.
Zij die fundamentele veranderingen in de samenleving niet onder ogen willen zien schrijven sociale problemen zoals criminaliteit toe aan bepaalde individuen of aan het falen van instituties die mensen moeten afhouden van criminaliteit.
De toename van discriminatie en het geweld dat hiermee gepaard gaat is een voorbeeld van de neiging om een bepaald type mensen te zien als het probleem. Wat betreft het falen van instituties gaat het erom dat het idee van de Amerikaanse way of life nog steeds als ideaal geldt maar dat bepaalde instituties er niet in slagen om politieke dissidenten in het systeem op te nemen en daarom opnieuw bevestigd en versterkt moeten worden.
De belangrijkste aspecten van de conservatieve tegenbeweging van de jaren '80 zijn:
De omarming van materialisme;
De herbevestiging van traditionele standpunten over sexualiteit;
Krachtig anti-drugsbeleid;
In het justitiële systeem was er minder aandacht voor mogelijke sociale omstandigheden die de oorzaak vormen voor criminaliteit en een neiging om harder op te treden tegen straatcriminelen.
Binnen het conservatieve denken dat in de laatste twee decennia van de twintigste eeuw is opgekomen kunnen vijf stromingen worden onderscheiden:
Het vroege positivisme op aangeboren individuele karakteristieken kreeg nieuw leven ingeblazen, waarbij de nadruk lag op gebreken in de menselijke aard en intelligentie om crimineel gedrag te voorspellen.
Er werden theorieën ontwikkeld waarbij criminaliteit wordt gezien als het resultaat van een rationele keuze op basis van een kosten-batenanalyse. Hierin zien we de nieuwe aandacht voor klassieke uitgangspunten terug.
De psychologische benadering werd nieuw leven ingeblazen door te suggereren dat criminaliteit voortvloeit uit een afwijkende manier van denken. Mensen die misdaden plegen zouden criminele geesten hebben.
Anderen relateerden criminaliteit aan de tolerante cultuur en het morele verval van de jaren '60.
Tenslotte werd gesteld dat criminaliteit niet voortvloeit uit armoede of andere sociale problemen maar uit gebrek aan ordehandhaving.
Een baanbrekend voorbeeld van de terugkeer van op het individu gebaseerde verklaringen van criminaliteit is te vinden in het werk ‘Criminaliteit en menselijke natuur’ van Wilson en Herrnstein uit 1985.
De basisredenering van Wilson, op dat moment een politieke wetenschapper aan de Universiteit van Harvard is gebaseerd op een biosociale verklaring van gedrag die de aandacht vestigt op constituerende factoren. Deze factoren, waarvan er sommige genetisch zijn zouden bevorderlijk zijn voor crimineel gedrag.
Wilson en Herrnstein grijpen terug op de ideeën van Lombroso, Hooton;, Sheldon;, De Gluecks en de positivistische school.
De ideeën van Wilson en Herrnstein riepen veel kritiek op.
Een eerste categorie van kritiekpunten was conceptueel/empirisch. Deze kritiekpunten hielden in dat de door de auteurs gebruikte begrippen niet toegepast kunnen worden in empirisch onderzoek.
Daarnaast werd er kritiek gegeven op de ideologie. Een ander problematisch aspect is dat Wilson en Herrnstein zich beperkten tot zwaardere straatmisdrijven en roofmisdrijven, zoals moord en diefstal. Bovendien werd in twijfel getrokken in hoeverre de bewijzen die ze aandroegen wetenschappelijk gegrond waren en of ze niet selectief waren in hun literatuuronderzoek.
Desondanks had de theorie van Wilson en Herrnstein belangrijke ideologische implicaties. Ook dient in acht genomen te worden dat de sterke kritiek veroorzaakt werd doordat veel criminologen felle tegenstanders waren van de biologische theorie. Bovendien werd de kritische reactie uitgelokt door hun benadering op het gebied van interventie en preventie. Zij stelden dat de oplossing voor criminaliteit in strengere straffen van ouders naar kinderen en van overheid naar veroordeelden lag. Ze hadden geen oog voor progressievere vormen van interventie. Ook legden ze sterke nadruk op persoonlijke verantwoordelijkheid, waarbij ze voorbij gingen aan sociale invloeden.
Aan het einde van de jaren ’70 kwam er opnieuw aandacht voor de IQ-theorie. Wilson en Herrnstein suggereerden dat een lage mate van intelligentie gerelateerd is aan de onmogelijkheid tot moreel redeneren waarmee het idee werd bevestigd dat een lage intelligentie niet alleen iets zegt over het denkvermogen maar ook over het morele niveau.
Aan het einde van de jaren '80 werd geprobeerd om verschillen in de mate van criminaliteit bij verschillende etnische groepen te verklaren aan de hand van de volgende – betwistbare – veronderstellingen:
Intelligentie is een eenvormig vermogen;
Dit vermogen kan gemeten worden door middel van IQ-scores;
Intelligentie is erfelijk.
Herrnstein en Murray wezen op het belang van het verband tussen cognitieve capaciteiten en criminaliteit. Zij stelden dat, terwijl de aandacht op dat moment vooral uitging naar problemen in verband met armoede en werkeloosheid nu de aandacht gevestigd moest worden op het cognitieve aspect.
Bij dit standpunt kunnen twee kanttekeningen worden geplaatst. Hoewel onderzoek laat zien dat delinquenten over het algemeen een lager IQ hebben dan niet-delinquenten – als we witteboordencriminelen er buiten laten – laten meta-analyses van bestaande studies zien dat intelligentie maar in beperkte mate bruikbaar is als voorspeller van crimineel gedrag. Ten tweede hebben Herrnstein en Murray het causale verband tussen IQ en criminaliteit niet alleen overdreven maar ook oplossingen voorgesteld die niet gebaseerd zijn op wetenschappelijke bevindingen maar uitsluitend op conservatieve ideologie.
In de jaren 1970 had de psychoanalytische theorie aan populariteit verloren en aan het begin van de jaren 1990 was deze zelfs voorwerp van hevige kritiek. Dit had verschillende redenen. Freud zou veel van zijn bevindingen onjuist hebben geïnterpreteerd of hebben genegeerd. Daarnaast kwam er kritiek vanuit het feminisme.
Desondanks werd in 1976 het boek ‘The Criminal Personality’ gepubliceerd van Yochelson en Samenow waarin werd gesteld dat criminaliteit voortkomt uit pathologische gedachtenpatronen die een criminele geest constitueren.
De auteurs hebben hun ideeën verder uitgewerkt in het boek ‘De criminele geest’ uit 1984. Ze gaan uit van twee veronderstellingen. De eerste veronderstelling is dat mensen die misdrijven plegen anders denken dan gewone mensen. Samenow en Yochelson schrijven hen de volgende eigenschappen toe: egocentrisme, hoogdravendheid;, impulsiviteit, opvliegendheid en ongevoeligheid voor het lijden van anderen. Verder stellen de auteurs dat criminelen verwijten altijd op anderen richten, schuldgevoelens neutraliseren en mensen om zich heen manipuleren uit eigenbelang.
In de tweede plaats gaan Samenow en Yochelson ervan uit dat wat iemand doet voor het grootste deel wordt bepaald door hoe hij denkt. Hoe criminele denkpatronen ontstaan is volgens Samenow nog niet te verklaren; in tegenstelling tot sociale leerperspectieven en differential association theory dacht hij niet dat deze ontstonden door blootstelling aan positieve definities van criminaliteit, maar dat deze denkpatronen willekeurig ontstonden. Hij onderbouwde zijn stelling door anekdotisch bewijs, terwijl hij empirische onderbouwingen voor de relatie tussen sociale factoren en criminaliteit negeerde.
Ondanks de gebreken van het bewijs dat Samenow aandroeg, is een belangrijke implicatie van zijn theorie dat denkpatronen van invloed zijn op crimineel gedrag. Dit is een proximale factor. Echter moet er ook naar distale factoren gekeken worden.
De Rationele Keuzetheorie biedt een perspectief dat de voorkeur heeft van veel economen. Gebaseerd op het concept van verwachte bruikbaarheid (expected utility) gaat het uit van veronderstellingen die lijken op het utilitaristische standpunt van Bentham dat mensen handelen op basis van rationele beslissingen die erop gericht zijn om het voordeel te maximaliseren en het nadeel te minimaliseren. Dit perspectief vinden we terug in het werk van Morgan en Reynolds, die aanhanger zijn van uitbreiding van het aantal gevangenisstraffen. Deze opvatting is geciteerd in veel nieuwsbladen en in columns van conservatieve commentatoren. Zoals Clear heeft laten zien zijn de standpunten van Reynolds en anderen overgenomen door politici en vertaald in wetgeving en de roep om zwaardere straffen.
De meeste misdrijven zijn geen irrationele handelingen – stelde Reynolds. Ze worden begaan door mensen die op zijn minst impliciet de verwachte voordelen vergelijken met de verwachte kosten waaronder de kosten om gepakt en gestraft te worden.
In aanvulling op benaderingen waarin de nadruk wordt gelegd op criminele geesten en de keuzes die delinquenten maken hebben sommige van de meer conservatieve theoretici criminaliteit gerelateerd aan een meer onderscheidende vorm van sociale invloed: de tolerante cultuur in de Amerikaanse samenleving.
Een voorbeeld van deze stroming is het boek Body Count van William Bennett, John DiIulio en Ronald Walters uit 1996. Ze stellen dat morele armoede de kernoorzaak van criminaliteit is. Morele armoede wordt omschreven als de afwezigheid van liefhebbende, capabele en verantwoordelijke volwassenen die jongeren leren wat goed en fout is.
De auteurs wijken af van de traditionele criminologie in hun analyse van de oorzaken van morele armoede. Hier zien we ook conservatieve politieke gedachten terug.
Traditionele criminologen zouden slecht ouderschap en een omgeving die criminaliteit bevordert verbinden aan structurele omstandigheden. Voorbeelden van dit soort omstandigheden zijn sociale wanorde, economische ongelijkheid en een concentratie van sociaal-economische achterstanden.
De auteurs daarentegen stellen dat morele en niet economische armoede de belangrijkste oorzaak is van het drugs- en criminaliteitsprobleem in de VS.
Het is moeilijk om brede, culturele verklaringen van criminaliteit zoals te vinden in de morele armoedetheorie te toetsen omdat er weinig maatstaven voorhanden zijn om culturele verandering te bepalen.
Waarom komt straatcriminaliteit veel voor in wijken in het centrum van een stad? Een vaak gegeven verklaring die aansluit op het denken van de Chicago School is dat in gemeenschappen in deze wijken sprake is van sociale wanorde of in andere bewoordingen van een gebrek aan collectieve werkzaamheid. In deze opvatting is sociale wanorde of zwakke collectieve werkzaamheid een bijproduct van meer fundamentele oorzaken. Voorbeelden van dit soort oorzaken zijn:
Grootschalige immigratie van mensen met verschillende etnische achtergronden;
Het samenvallen van omstandigheden in geconcentreerde achterstand.
Het proces van verval in een gemeenschap begint als openbare signalen van sociale wanorde – soms onbeschaafdheden genoemd – getolereerd worden. Het wordt wanordelijke mensen toegestaan om de openbare ruimte over te nemen. Deze mensen hoeven niet noodzakelijk criminelen te zijn maar het gaat meestal om onfatsoenlijke, luidruchtige of onvoorspelbare mensen.
Om dit proces te stoppen moeten we ons bewust zijn van een causale keten die geformuleerd is door Wilson en Kelling. Deze keten bestaat uit drie stappen:
Het verdwijnen van informele controle;
De instroom van criminelen;
Veel criminaliteit in de wijk.
Geïnspireerd door deze theorie is de politie van New York streng gaan optreden tegen lichte vormen van regelovertredend gedrag. Tegelijk daalde het aantal gewelddadige en dodelijke misdrijven aanzienlijk. Commentatoren hebben er vraagtekens bij geplaatst of het succes van New York toegeschreven kan worden aan een zero tolerance-aanpak en het een bevestiging is van de theorie van Wilson en Kelling. Tijdens de afname van de criminaliteit werden er ook andere strategieën toegepast die gericht waren tegen serieuze misdrijven, zoals het ingrijpen in plaatsen met een hoge concentratie criminaliteit.
Een afname van de criminaliteit kan ook het gevolg zijn van andere omstandigheden, zoals toegenomen welvaart en verhandeling van andere soorten drugs waarbij minder geweld komt kijken.
In de kern houdt de conservatieve criminologie een heropleving van individualistische theorie in. Een bezwaar tegen deze theorieën is dat omstandigheden buiten het individu buiten beschouwing worden gelaten. Er bestaat een neiging om de bestaande samenleving als gegeven te beschouwen en om criminaliteit op te vatten als de onmogelijkheid van gebrekkige mensen om zich aan de samenleving aan te passen. De vraag wordt niet beantwoord hoe patronen van ongelijkheid in macht en leefomstandigheden besloten zitten in individuele omstandigheden die criminaliteit bevorderen.
De conservatieve theorieën van de jaren 1980 en het begin van de jaren 1990 propageerden twee strategieën:opsluiting en afschrikking.
Het beleid van de conservatieve beweging stelt meer en langer opsluiten centraal. Wetgeving in de VS heeft geleid tot zwaardere straffen. Dit komt het beste tot uitdrukking in:
De afschaffing van voorwaardelijke vrijlating;
De three strikes-wetgeving (die levenslange opsluiting voorschrijft voor mensen die drie keer een zwaar misdrijf hebben gepleegd);
De waarheid in straffen (truth in sentencing)-wetgeving (schrijft voor dat mensen die veroordeeld zijn voor een gevangenisstraf minstens 85% van hun straf moeten uitzitten).
Twee aspecten van het conservatieve denken wijzen erop dat opsluiting een verstandige keuze is. Ten eerste benadrukken conservatieve theoretici het belang om mensen erop te wijzen dat criminaliteit niet loont en dat lange gevangenisstraffen een effectief middel hiertoe is. Ten tweede geven zij uitdrukking aan hun overtuiging dat een deel van de mensen die zich schuldig maken aan misdrijven, of dit nu het gevolg is van hun criminele geesten of hun criminele natuur, niet op het rechte pad kunnen worden gezet en dat opsluiting dus de beste oplossing voor hen is.
Het grootschalig opsluiten van criminelen leidt tot een afname van de criminaliteit. Toch kunnen er kanttekeningen bij worden geplaatst. Het bredere effect van opsluiting is beperkt;. Bovendien geeft opsluiting aanleiding voor ingewikkelde beslissingen op het gebied van beleid.
Door het berekenen van het opsluitingseffect maken wetenschappers een problematische veronderstelling, namelijk dat het alternatief voor opsluiting is dat het plegers toegestaan is om zich vrij te bewegen. Zij besteden bijvoorbeeld geen aandacht aan rehabilitatieprogramma's. De schattingen van het opsluitingseffect geven dus blijk van een valse vergelijking.
De meeste criminologische theorieën onderzoeken waarom sommige mensen een neiging ontwikkelen tot criminaliteit. Hoewel zij op veel punten verschillen delen deze theorieën de opvatting dat criminaliteit iets is dat zich door de tijd heen ontwikkelt. Dit betekent dat zij zich richten op omstandigheden van mensen
Die opgroeien in gemeenschappen met sociale problemen;
Die een problematische opvoeding hebben gehad;
Die een ongelukkige schoolperiode hebben gehad;
Die geen maatschappelijk engagement ontwikkelen;
Die in contact komen met delinquenten bijvoorbeeld door lid te worden van een bende;
Die lange tijd opgesloten zitten.
Voor deze benaderingen is criminaliteit – de handeling waarbij de wet wordt overtreden – voor sommige mensen iets onvermijdelijks en heeft het daarom geen speciale verklaring nodig.
Bepaalde theorieën hebben een omgekeerde interesse. Ze gaan over misdaad en niet over criminaliteit. Het gaat er niet om wat er in een verleden is gebeurd maar over wat er nu gebeurt. Deze theorieën worden mogelijkheidstheorieën genoemd omdat ze stellen dat er pas een criminaliteit kan worden gepleegd als de mogelijkheid tot het plegen ervan aanwezig is. Dit lijkt een overbodige vaststelling. Maar als we de mogelijkheid tot het plegen van criminaliteit niet meer als vanzelfsprekend aannemen maar tot het object van onderzoek maken wordt het belang duidelijk van het verbinden van mogelijkheid aan criminaliteit.
De aard van de mogelijkheid heeft invloed op de volgende aspecten van een misdrijf:
Wat voor misdrijf wordt er gepleegd?
Waar wordt het misdrijf gepleegd?
Op welke wijze wordt het misdrijf gepleegd?
Tegen wie is het misdrijf gericht?
De aandacht voor de directe omgeving van en mogelijkheid tot het plegen van een misdrijf in plaats van het verleden maakt dat geprobeerd wordt om een antwoord te geven op de vraag hoe plegers de beslissing nemen om de wet te overtreden. Een veel voorkomende benadering is dat de beslissing om een misdrijf te begaan rationeel is (Rationele Keuzetheorie). In deze opvatting wordt een misdrijf begaan:
Als dit onmiddellijk winst oplevert;
Als het weinig moeite kost om het uit te voeren;
Als het risico om ontdekt te worden beperkt is.
Traditioneel is binnen de criminologie de meeste aandacht besteed aan daders en aan wat hen aanzet tot het plegen van misdrijven. Lang geleden is aangetoond dat zelfs als iemand een misdrijf wil plegen hij dit niet kan doen tenzij de mogelijkheid om de wet te overtreden aanwezig is. Deze vaststelling is lange tijd genegeerd of behandeld als waar maar onbelangrijk.
In de praktijk gaan criminologen uit van de volgende veronderstellingen:
De mate waarin mensen betrokken zijn bij criminaliteit wordt bepaald door hun criminele intentie;
De omvang van de criminaliteit in verschillende gemeenschappen wordt bepaald door het aantal mensen met criminele intenties binnen deze gemeenschappen.
In de loop van de tijd hebben een aantal wetenschappers echter het standpunt ingenomen dat het onderscheid tussen de criminele intentie en het misdrijf zelf niet triviaal is maar juist van groot belang is. De aandacht voor gelegenheid doet een pragmatische benadering vermoeden van het voorkomen van criminaliteit: verklein het aantal mogelijkheden om een misdrijf te plegen en de omvang van de criminaliteit zal afnemen. Het advies om de mogelijkheden tot het plegen van een misdrijf te beperken leidt vaak tot een gerichtheid op aspecten van de omgeving die gemakkelijk gemanipuleerd kunnen worden.
Deze theorie is aantrekkelijk bij het bestuderen van hedendaagse problemen vanwege de pragmatische gerichtheid en de neiging om structurele en politieke onderwerpen te vermijden.
Een misdrijf kan gezien worden als het resultaat van het tegelijk optreden van verschillende omstandigheden, net als een chemische reactie plaatsvindt bij een combinatie van alle noodzakelijke elementen, aldus Felson. Hij noemde dit de chemie van criminaliteit. Felson heeft bijgedragen aan het onderscheiden van de belangrijkste aspecten van de gelegenheid tot het plegen van misdrijven, die onder andere van belang zijn voor de Omgevingscriminologie.
In het klassieke artikel dat hij schreef samen met Lawrence Cohen merkte hij het volgende op: “een succesvol uitgevoerde wetsovertreding vereist minimaal het volgende:
De intentie bij de pleger om een misdrijf te plegen;
De mogelijkheid om deze intentie uit te voeren.”
Cohen en Felson hebben de Routineactiviteitentheorie ontwikkeld als verklaring voor het plaatsvinden van criminaliteit. Het woord routine heeft twee betekenissen. Allereerst verwijst het naar de dagelijkse bezigheden van mensen – werken, naar school gaan, ontspanning en huiselijke bezigheden. Meer impliciet verwijst het naar het gewone in tegenstelling tot het bijzondere of het ongewone.
De Routineactiviteitentheorie onderscheidt de volgende elementen van een misdrijf:
Een gemotiveerde dader
Een geschikt doelwit. Dit is een object – een persoon of goed die de pleger zich wil toeëigenen of waar hij controle over wil uitoefenen.
De afwezigheid van adequaat toezicht. Dit toezicht kan een vriend zijn of familie, beveiligingspersoneel of een hond.
Cohen en Felson waren met name geïnteresseerd in het verklaren van veranderingen in de omvang van de criminaliteit in de loop van de tijd. Aanvankelijk werd hun perspectief beschouwd als een theorie op macroniveau. Toenames in de omvang van de criminaliteit werden traditioneel toegeschreven aan sociale problemen die leiden tot een vergroting van het aantal potentiële plegers. Cohen en Felson daarentegen stelden het volgende. Aanzienlijke uitbreidingen in de mogelijkheden om misdrijven te plegen ondermijnen de mechanismen van sociale controle die binnen de samenleving bestaan. Daarnaast vergroten ze de wetteloosheid onafhankelijk van de kenmerken van plegers.
Ze hebben geprobeerd de vraag te beantwoorden waarom in de Verenigde Staten sinds de Tweede Wereldoorlog sprake is van een toename van de criminaliteit. Volgens hen is dit het gevolg van het drie ontwikkelingen. Ten eerste vinden dagelijkse activiteiten steeds vaker buitenshuis plaats. Hierdoor worden huizen minder goed bewaakt waardoor ze kwetsbaarder zijn voor inbraak. Ten tweede is de kans groter dat zij in contact komen met potentiële plegers doordat mensen meer tijd buitenshuis besteden, waardoor de kans groter is dat ze slachtoffer worden van misdrijven. Tot slot hebben vermogensmisdrijven niet te maken met economische achtergesteldheid maar met aanwezigheid van gewilde objecten. Door de toename van de welvaart zijn er meer gewilde objecten waardoor er vaker sprake is van diefstal.
De aandacht voor aspecten van welvaart die bevorderlijk zijn voor criminaliteit is verhelderend maar het laat ook de neiging van de Routineactiviteitentheorie zien om de mogelijke betekenis van armoede en ongelijkheid bij het opwekken van mogelijkheden tot criminaliteit te negeren – nog afgezien van de opwekking van criminele intenties.
Felson heeft gesuggereerd dat in gebieden met veel armoede er vergeleken met andere gebieden meer verleiding is tot het plegen van misdrijven en minder controlemechanismen zijn die mensen zouden kunnen weerhouden van het plegen van misdrijven.
De kans is groter dat arme mensen vlak bij plaatsen wonen waar meer mogelijkheden zijn tot het plegen van misdrijven, zoals winkelgebieden en parkeerplaatsen.
Hoewel de Routineactiviteitentheorie grotendeels ongeïnteresseerd is in waarom mensen misdrijven willen plegen kan zij gecombineerd worden met twee theorieën: de Rationele Keuzetheorie en de theorie van verminderde zelfbeheersing van Gottfredson en Hirschi.
Potentiële daders zwerven niet rond op zoek naar kansen om een misdrijf te plegen – hun gedrag vertoont een patroon. Dit gedrag wordt gekenmerkt door het volgende:
Ze kiezen bepaalde plaatsen uit en zijn meestal niet ver van huis actief;
Ze ontwikkelen cognitieve kaarten van hun omgeving en zijn geneigd om misdrijven te plegen op plaatsen die bekend voor hen zijn (Bottoms).
Hiernaast ontwikkelen plegers van misdrijven mentale sjablonen – holistische conceptualisaties die zijn gebaseerd op ervaring en routine. Deze sjablonen worden gebruikt om vooraf de karakteristieken van een geschikt doel voor een misdrijf of een geschikte plaats om een misdrijf te plegen te bepalen. Ze worden ook gebruikt om te bepalen wat een unieke kans is om een misdrijf te plegen en hoe gezocht moet worden naar kansen en mogelijkheden om een misdrijf te plegen.
Vanwege haar desinteresse in plegers behalve voor zover zij gezien worden als mensen die op zoek zijn naar persoonlijk gewin biedt de Routineactiviteitentheorie geen inzichten in wat gedaan zou kunnen worden tegen de criminele intenties van plegers.
Voor Felson en anderen binnen deze stroming is de sleutel tot het terugdringen van criminaliteit het voorkomen van het bij elkaar komen van plegers en doelen die onvoldoende beschermd worden. Clarke onderscheidt verschillende strategieën gericht op het wegnemen of minder aantrekkelijk maken van gelegenheden tot criminaliteit:
Strategieën die het moeilijker maken om een misdrijf te plegen;
Strategieën die de risico's verbonden aan een misdrijf vergroten;
Strategieën die erop gericht zijn om de beloning verbonden aan een misdrijf te verkleinen.
Felson heeft ook een aantal strategieën onderscheiden gericht op het beperken van de gelegenheid tot criminaliteit:
Natuurlijke strategieën, die erop gericht zijn om de ruimte zo in te richten dat mensen naar plaatsen worden gestuurd waar ze anderen geen kwaad berokkenen en geen kwaad ondervinden.
Georganiseerde strategieën. Het gaat hier om het inzetten van beveiligingspersoneel teneinde het plegen van misdrijven te bemoeilijken.
Mechanische strategieën. Dit houdt het gebruik van alarmsystemen, camera's en andere apparaten in teneinde een bepaalde plaats te bewaken.
Voorstanders van de beperking tot de gelegenheid van criminaliteit benadrukken het belang van strategieën waar geen politie bij komt kijken. Dit komt omdat criminaliteitspreventie het meest effectief is als het een permanent of een natuurlijk kenmerk is van een bepaalde plaats. Politie-inzet daarentegen vereist planning en is meestal episodisch. Politie ontmoedigt mensen die een misdrijf willen plegen alleen bij fysieke aanwezigheid. Op de stelling dat het beperken van de gelegenheid tot criminaliteit succes heeft kan kritiek worden gegeven. Weinig evaluaties van programma's ter voorkoming van criminaliteit besteden aandacht aan het zogenaamde verplaatsingseffect. Eenvoudig uitgedrukt houdt dit de mogelijkheid in dat als het plegen van misdrijven op een bepaalde plaats moeilijker wordt gemaakt er een verplaatsing van criminaliteit optreedt naar een andere plaats.
Cornish en Clarke stellen dat bij het plegen van een misdrijf verschillende achtergrondkenmerken een rol spelen. Het gaat om invloeden waaraan door verschillende theorieën aandacht is besteed. Het gaat onder andere om temperament, intelligentie, opvoeding, sociaal-economische achtergrond, woonomgeving en geslacht.
Deze omstandigheden creëren criminele motivatie – een diepgewortelde neiging of dispositie om misdrijven te plegen. Een basisveronderstelling van de Rationele Keuzetheorie is dat de beslissingen die plegers nemen doelgericht zijn. Dit betekent dat het weloverwogen handelingen zijn verricht met de intentie om voordeel te verkrijgen. Plegers worden niet gezien als volkomen rationeel – hun rationaliteit is gebonden.
Dit houdt in dat de keuzes die zij maken gebaseerd kunnen zijn op beperkte informatie; onder druk kunnen zijn gemaakt; onvoldoende voorbereid kunnen zijn; en uitsluitend kunnen zijn genomen met het oog op het korte-termijnrisico dat men gepakt wordt in plaats van de gevolgen op lange termijn.
De etnografische onderzoeken naar inbrekers en dieven in de binnenstad van St. Louis, Missouri verricht door Wright en Decker laten zien hoe ingewikkeld het kan zijn om de keuzes van daders te begrijpen. In aansluiting op de Rationele Keuzetheorie laten de onderzoekers zien dat plegers van misdrijven een aantal keuzes maken voorafgaand aan het plegen van een misdrijf.
Zo maken ze keuzes over:
Of ze het beoogde misdrijf wel of niet moeten plegen;
Wie of wat ze tot voorwerp van hun misdrijf moeten maken;
Hoe ze het misdrijf het meest effectief kunnen uitvoeren;
Hoe ze kunnen voorkomen om ontdekt te worden.
Deze keuzes hangen vaak samen met een dringende behoefte, bijvoorbeeld aan geld.
De keuzes die daders maken zijn niet altijd zo rationeel als het lijkt. De behoefte van plegers aan geld is een bijproduct van hun deelname aan een straatcultuur waarin consumptie van dure spullen en feesten een centrale rol spelen. Dit laatste leidt vaak tot drugsproblematiek.
Deze overwegingen roepen de vraag op of men de beslissingen van plegers terecht rationeel noemt. Sociaalpsychologisch onderzoek heeft aangetoond dat beslissingen die mensen nemen systematisch beïnvloed worden door methoden en vereenvoudigingen die worden gehanteerd bij het maken van keuzes (Tversky en Kahnemann). Bij het inschatten van risico's in onzekere situaties vindt geen koele afweging plaats van de beschikbare informatie.
De gedragseconomie bevat belangrijke inzichten voor het begrijpen van de beslissing om een misdrijf te plegen. Bij deze beslissing kunnen net als bij alle andere menselijke beslissingen allerlei niet-rationele overwegingen een rol spelen.
Een ander perspectief dat zich bezighoudt met de beslissing om een misdrijf te plegen is de theorie van de ervaren afschrikking. In aansluiting op de klassieke traditie binnen de criminologie stelt deze theorie dat mensen die een misdrijf willen plegen hiervan afzien als de kosten groter zijn dan de baten. Men gaat er echter van uit dat de beslissing om een misdrijf te plegen gebaseerd is op de waarneming van de kosten en opbrengsten en niet op de daadwerkelijke risico's en mogelijke opbrengsten.
Dit perspectief verschilt op drie punten van de Rationele Keuzetheorie. Ten eerste wordt er niet vanuitgegaan dat mensen rationeel handelen. Hoewel waarnemingen rationeel kunnen zijn kunnen ze ook een verkeerd beeld van de werkelijkheid inhouden. Ten tweede is binnen deze theorie traditioneel de meeste aandacht gelegd op de ervaring van straffen. Beslissingen die verband houden met de omgeving zijn voor het grootste deel buiten beschouwing gelaten. Tot slot zijn de implicaties voor het beleid vaak onduidelijk. Omdat het verband tussen de daadwerkelijke straffen en de waarneming ervan niet duidelijk is, is het moeilijk te zeggen of harder optreden tegen criminaliteit zal leiden tot een afname van de criminaliteit.
Pratt, Cullen, Blevins, Daigle en Madensen hebben het bestaande onderzoek naar waargenomen afschrikking in kaart gebracht. Ze hebben veertig onderzoeken bestudeerd waarin tweehonderd schattingen zijn gedaan naar de relatie tussen maatstaven van afschrikking en maatstaven van criminaliteit. Ze constateerden dat in alle analyses het afschrikkingseffect loopt van gematigd tot verwaarloosbaar (van ongeveer .20 tot 0). Het effect van maatstaven van waargenomen straffen blijkt vaak zeer gering.
Om beter te kunnen bijdragen aan ons begrip van criminaliteit moet de theorie van de Waargenomen Afschrikking meer inzicht geven in hoe de afschrikking bepaald wordt door de aard van kosten en opbrengsten; individuele karakteristieken; en de ingewikkelde manieren waarop waarnemingen worden gevormd en gedrag beïnvloeden.
Er zijn belangrijke stappen in deze richting gezet. Williams en Hawkins hebben geconstateerd dat naast de kosten verbonden aan arrestatie en bestraffing (juridische kosten), straffen vanwege de overheid ook nadelige effecten kunnen hebben op andere aspecten van iemands leven. Ze onderscheiden drie vormen van niet-juridische kosten:
Het stigma van arrestatie – sociale degradatie en een verlies van respect doordat men opgepakt is;
Kosten in verband met engagement (commitment costs) – de kosten van arrestatie voor toekomstige activiteiten zoals werk en opleiding;
Relationele kosten (het verlies van vrienden doordat men opgepakt is).
Grasmick en Bursik onderscheiden naast kosten vanwege de overheid de volgende twee typen kosten:
Sociaal opgelegde kosten (het in verlegenheid gebracht worden of verlies van respect).
Zelf opgelegde kosten (gevoelens van schaamte of schuld).
De theorie van de waargenomen afschrikking heeft te veel de nadruk gelegd op de kant van de kosten van de kosten-baten analyse. In de meeste onderzoeken worden mogelijke voordelen niet gemeten of beperkt tot de financiële opbrengst van een misdrijf. Er is echter aangetoond dat het begaan van een misdrijf allerlei andere mogelijke voordelen met zich kan meebrengen.
De theorie zal meer systematisch aandacht moeten besteden aan de invloed van individuele karakteristieken op de waarneming van straffen. Er zijn aanwijzingen dat mensen die weinig zelfbeheersing hebben, zeer op de actualiteit gericht zijn en impulsief zijn de volgende kenmerken vertonen:
Ze zien de beloning van een misdrijf eerder als iets aantrekkelijks vanwege hun voorkeur voor onmiddellijke genoegdoening;
Ze beschouwen de kosten van een misdrijf als minder belangrijk aangezien een straf meestal pas na enige tijd wordt opgelegd.
De theorie zal aandacht moeten besteden aan de ingewikkelde manieren waarop waarnemingen worden gevormd en gedrag beïnvloeden. Zo hebben Pogarsky en Piquero geconstateerd dat bij plegers die een straf hebben gekregen de ervaren kans op een straf minder wordt terwijl de kans dat opnieuw een misdrijf wordt gepleegd groter wordt.
De vroege biologische theorieën van Lombroso en anderen hebben hun populariteit niet alleen verkregen vanwege de sociale en politieke situatie van die tijd maar ook omdat de biologie, met name in de vorm van Darwinisme populair was aan het einde van de negentiende eeuw.
Het Sociaal-Darwinisme van het begin van de twintigste eeuw maakte het aannemelijk om criminaliteit toe te schrijven aan een vorm van biologische inferioriteit of onaangepastheid.
Aan het einde van de jaren 1970 werd in het tijdschrift ‘The American Sociologist’ een artikel gepubliceerd van Lee Ellis getiteld ‘De opkomst en ondergang van de Sociologie’ – 1977 – 2000. Ellis noemde verschillende problemen waar de sociologie mee te maken zou hebben en vestigde zijn hoop op andere wetenschappelijke invalshoeken.
Ellis groeide op in een boerderij in Kansas. Zijn opvoeding hier leidde tot een levenslange interesse in seksuele verschillen bij dieren en mensen. Hij is een goed voorbeeld van een criminoloog die in toenemende mate teleurgesteld is geraakt in de sociale wetenschappen en geïntrigeerd is geraakt in de mogelijkheden van een biologische of biosociale benadering.
In de Evolutionaire Psychologie wordt gebruik gemaakt van inzichten van de evolutietheorie. Een voorbeeld is de verklaring die is gegeven voor verschillen tussen mannen en vrouwen in de neiging tot wetsovertreding waarbij dit wordt teruggevoerd op een verschillend natuurlijk selectieproces dat leidt tot overleving en voortplanting van meer agressieve mannetjes en meer sociale vrouwtjes.
De Bedrogstheorie (Cheater Theory) stelt dat sommige mannen alternatieve reproductieve strategieën hebben ontwikkeld die er onbewust op gericht zijn om hun genen over te brengen op volgende generaties (Mealey). Terwijl normale vaders kansen op voortplanting vinden in het vervullen van de behoefte van een vrouw aan een partner die kinderen kan ondersteunen gebruiken de bedriegers kracht of misleiding om voor nageslacht te zorgen.
Binnen de r/K-theorie (soms de Differentiële K-theorie genoemd) wordt benadrukt dat er bij organismes verschillende benaderingen van voortplanting bestaan. Hierbij wordt het volgende onderscheid gemaakt:
Bij sommige organismes ligt de nadruk op het voortbrengen van grote hoeveelheden nageslacht waarbij weinig tijd wordt besteed aan zorg voor de kinderen (r-strategie);
Bij andere organismen is sprake van langzamere voortplanting waarbij veel zorg wordt besteed aan de kinderen (K-strategie).
Crimineel gedrag zou eerder samenhangen met de eerste strategie.
Volgens de Conditionele Aanpassingstheorie is antisociaal gedrag deel van een algemene reactie van aanpassing aan een instabiele of vijandige omgeving (Belsky). De theorie stelt dat kinderen die in zulke omgevingen leven in een reactie die erop gericht is om reproductie veilig te stellen vroeg de puberteit ingaan en vroeg seksuele activiteit vertonen.
Terwijl de Conditionele Aanpassingstheorie ervan uitgaat dat de meeste mensen dezelfde genetische aanleg hebben voor antisociaal gedrag gaat de Alternatieve Aanpassingstheorie ervan uit dat sommige mensen een sterkere neiging hiertoe hebben. Het gaat om mensen die eerder gestuurd worden door de behoefte aan een partner dan de behoefte aan kinderen.
Ook de Evolutionaire Beslagleggingstheorie gaat ervan uit dat iedereen dezelfde genetische aanleg heeft voor antisociaal gedrag. De theorie stelt dat alle mensen niet alleen genetisch aangezet worden om een partner te zoeken maar ook om bronnen te verwerven om reproductie te verzekeren. Terwijl sommigen dit doen door middel van productieve strategieën die het creëren en ontwikkelen van deze bronnen inhoudt doen anderen dit door beslag te leggen op de bronnen van anderen door hen tot slachtoffer te maken.
De hierboven genoemde evolutionaire theorieën zijn zelden zo puur biologisch als ze wel eens worden voorgesteld. Ze zijn eerder biosociaal dan biologisch en ze hebben de neiging om natuur belangrijker te vinden dan opvoeding. Sommigen hebben evolutionaire theorieën die teruggrijpen op het idee van survival of the fittest bekritiseerd omdat zij een tautologie zouden opleveren. De definitie van the fittest is namelijk zij die hebben overleefd. Wat veel mensen niet beseffen is dat de eenheid van analyse van Darwin de soort is en niet het individuele lid van de soort. Hier komt bij dat het Darwin eigenlijk ging om het proces waardoor dit allemaal gebeurt, wat hij natuurlijke selectie noemde. Sommige evolutionaire psychologen hebben de neiging om te stellen dat als een trek heeft overleefd het daarmee ook een wenselijke is omdat het heeft bijgedragen aan het overleven. Het principe van natuurlijke selectie is echter gericht op het verleden, niet op het heden of de toekomst. Trekken die hebben bijgedragen aan het overleven in een omgeving van jagers en verzamelaars kunnen vandaag de dag contraproductief zijn.
Een ander belangrijk perspectief binnen de biosociale theorie wordt gevormd door de neurowetenschap die in de loop van de tijd indrukwekkende vooruitgang heeft geboekt. Biosociale theorieën vanuit dit perspectief erkennen het belang van leren. Deze theorieën benadrukken het volgende:
De mate waarin het leren van gedrag en gewenning verschillen per individu vanwege neurologische of biochemische verschillen;
De wijze waarop de omgeving neurologische en biochemische karakteristieken beïnvloedt.
Net als bij eerdere biologische theorieën is er in de context van nieuwere biosociale theorieën onderzoek gedaan waarbij is gezocht naar genetische factoren binnen families door het bestuderen van overeenkomsten in het gedrag van leden van dezelfde familie. Tegenwoordig wordt de nadruk gelegd op bepaalde karakteristieken van gedrag, zoals hyperactiviteit.
In de jaren '80 werden er een aantal werken gepubliceerd op het gebied van de criminele biologie waaronder de theorie van Mednick en zijn partners. Mednick stelde dat bepaalde mensen met een verhoogd risico op crimineel gedrag een autonoom zenuwstelsel hebben, dat gekenmerkt wordt door een verminderde gevoeligheid voor impulsen uit de omgeving.
Dit brengt met zich mee dat deze mensen minder snel de reacties ontwikkelen die nodig zijn om antisociaal gedrag te onderdrukken. Theorieën die criminele activiteit in verband brengen met gebrekkige chromosomen, die veel opschudding veroorzaakten en weinig steun kregen in de jaren 1960 en 1970 werden in de jaren 1980 vervangen door theorieën, gebaseerd op meer voorzichtig onderzoek die wijzen op verstoringen in het centrale zenuwstelsel.
Sommige van de belangrijkste ontwikkelingen in het biologisch georiënteerde onderzoek zijn niet het gevolg van nieuwe theoretische oriëntaties maar van nieuwe onderzoekstechnieken. Nieuwe technieken hebben twee dingen mogelijk gemaakt:
Een nauwkeurige bestudering van de structuur van de hersenen waardoor structurele afwijkingen kunnen worden gevonden die voorheen nooit ontdekt hadden kunnen worden;
Het observeren van het functioneren van de hersenen terwijl verschillende impulsen worden verwerkt.
Biosociale criminologen hebben zich bezig gehouden met de vraag of crimineel gedrag verband houdt met structurele afwijkingen van de hersenen die leiden tot een gebrekkig functioneren van de hersenen. Er is een lange traditie van het herleiden van verschillende vormen van norm-overtredend gedrag tot de mogelijkheid van letsel aan het hoofd. Deze gedachte is nieuw leven ingeblazen vanwege onderzoek dat gebrekkig functioneren van de hersenen in verband brengt met criminaliteit.
Van Damasio is de Somatische Merktekenhypothese afkomstig die inhoudt dat het maken van beslissingen cognitief en emotioneel verwerken met zich meebrengt teneinde de gevolgen van verschillende keuzes af te wegen. Dit leidt tot de vorming van somatische merktekens in de hersenen als gevolg van de gevolgen van verschillende handelingen uit het verleden.
Biochemische theorieën hebben de aandacht gevestigd op geslachtshormonen en neurotransmitters. Door de Geslachtshormonentheorie is aandacht besteed aan een mogelijk verband tussen testosteron en agressie bij mannen. Een deel van het probleem is dat testosteron net zo goed een product als een oorzaak van agressie kan zijn zodat het moeilijk is om een causaal verband vast te stellen.
Sommige biosociale theoretici verwijzen naar testosteron om te verklaren waarom de criminaliteit bij mannen hoger is dan die bij vrouwen in elke samenleving waarvan we acceptabele gegevens hebben.
Neurotransmitters zijn chemische stoffen die functioneren als bemiddelaar van signalen tussen hersenneuronen. Van deze neurotransmitters hebben de volgende de meeste aandacht gekregen:
Serotonine;
Dopamine;
Norepinephrine.
Onderzoek bij dieren heeft het volgende aangetoond of bewijs opgeleverd dat van het volgende sprake is:
Serotonine kan agressie opwekken;
Er bestaat een verband tussen lage serotoninewaarden en frequent gewelddadig gedrag en zelfmoord;
Onderzoek bij dieren heeft laten zien dat er onder bepaalde omstandigheden een verband bestaat tussen lage serotoninewaarden, lage dopaminewaarden, hoge norepinephrine-waarden en agressief gedrag.
De problematiek is zeer gecompliceerd. Net als hoge testosteronwaarden zowel het product als de oorzaak van agressie kunnen zijn zo kunnen lage serotoninewaarden zowel het product zijn van omgeving-gerelateerde spanningen die chronische depressie tot gevolg kunnen hebben als de oorzaak van suïcidaal gedrag.
Eén van de meest intrigerende problemen van de criminologie is altijd het verlangen geweest om een verklaring te geven voor de opvallend sterke toename van crimineel gedrag tijdens de adolescentie die gevolgd wordt door een sterke afname rond het twintigste levensjaar. Het gaat hier met name om straatcriminaliteit waar veel aandacht aan is besteed door biosociale criminologen.
In de negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw was men het erover eens dat jonge mensen een periode kennen die we kunnen aanduiden met Sturm und Drang.
Deze periode wordt gekenmerkt door het volgende:
Impulsiviteit;
Snelle stemmingswisselingen;
Een negatieve houding tegenover gezag.
Genetische benaderingen kunnen worden onderverdeeld in:
Gedragsgenetica;
Moleculaire genetica;
Epigenetica.
In elk van deze benaderingen wordt op zoek gegaan naar relaties tussen genotypen (genetische kenmerken) en fenotypen (observeerbare trekken en gedrag). Het bestuderen van genotypen betekent dat gezocht wordt naar de onafhankelijke variabele die verbonden is met de karaktertrekken en het gedrag waarin de Biosociale Criminologie geïnteresseerd is.
De oude droom van Lombroso was om specifieke genotypen zoals de vorm van het hoofd te verbinden aan specifieke misdrijven. Nu zoeken biosociale criminologen naar tussenkomende variabelen die bepaalde genotypen verbinden aan algemene categorieën van wetsovertredingen zoals geweldsmisdrijven. De betekenis van deze tussenkomende variabelen is vaak ingewikkelder dan op het eerste gezicht lijkt. IQ is duidelijk gerelateerd aan criminaliteit maar er is niet zoveel duidelijkheid over wat deze relatie inhoudt. Het oude geloof dat criminaliteit simpelweg het resultaat is van domheid is aantrekkelijk maar is waarschijnlijk een ongeoorloofde conclusie.
Binnen de Gedragsgenetica wordt onderzocht in hoeverre bepaalde trekken en gedragingen, zoals het IQ of gewelddadig gedrag erfelijke aspecten hebben. De volgende trekken zouden voor een belangrijk deel erfelijk bepaald zijn (coëfficiënten .20-.82):
Onverschrokkenheid;
Agressiviteit;
Sensatiezucht;
Impulsiviteit;
Een laag IQ.
De volgende observaties spelen vanaf het begin een belangrijke rol binnen de Gedragsgenetica:
In bijna iedere samenleving komt antisociaal gedrag vaker voor bij mannen dan bij vrouwen;
Mannen vertonen minder zelfbeheersing, en criminaliteit waarbij mannen betrokken zijn heeft vaker een agressief karakter;
Meisjes zijn eerder bang dan jongens en hebben de neiging om eerder bang te zijn dan volwassenen zelfs als rekening wordt gehouden met de invloed van socialisatie.
Deze en andere verschillen zijn lange tijd aanleiding geweest voor de veronderstelling dat genetische verschillen tussen mannen en vrouwen van belang zijn bij criminaliteit.
De Moleculaire Genetica richt zich op de analyse van de processen waarbij genetica invloed heeft op trekken en gedrag. Hierbij wordt bijzondere aandacht wordt besteed aan de moleculaire structuur van stoffen zoals deoxyribonucleïsch zuur (DNA). Deze benadering heeft een sterke impuls gekregen met de voltooiing van het Menselijk Genoom Project.
Dit project heeft geleid tot de totstandkoming van een DNA-kaart welke noodzakelijk is voor vooruitgang op dit gebied.
De relatie tussen gen en omgeving wordt aangeduid met de gen x omgeving-correlatie (rGE). De drie belangrijkste typen rGE zijn:
Het passieve type;
Het actieve type;
Het evocatieve type.
Passieve rGE's ontstaan omdat kinderen in zekere zin zowel hun genen als hun omgeving erven van hun ouders en er al een correlatie tussen deze twee is aangezien de omgeving tot op zekere hoogte gecreëerd of uitgekozen is door de ouders.
Actieve rGE's daarentegen weerspiegelen de neiging van mensen om de omgeving uit te kiezen die beantwoordt aan hun predispositie. De Differentiële Associatietheorie van Sutherland benadrukte dat de waarschijnlijkheid dat mensen crimineel gedrag gaan vertonen voor een belangrijk deel te maken heeft met de houdingen en technieken die ze overnemen van mensen met wie ze het meest (intensief) omgaan.
De derde benadering binnen de Genetica, de Epigenetica is gebaseerd op een nieuwe ontdekking. Deze nieuwe ontdekking houdt in dat omgevingsfactoren de neiging hebben om de werking van genen te veranderen zonder de moleculaire structuur van het DNA te veranderen, maar door bepaalde aspecten te activeren of te de-activeren. De Epigenetica bestaat nog niet zo lang. Het heeft geleid tot hernieuwde belangstelling in de in diskrediet geraakte gedachte van Lamark dat karaktertrekken die door de ouders zijn verkregen maar geen onderdeel zijn van de genenpoel doorgegeven worden aan de kinderen. Genen bevatten een grote verscheidenheid aan polymorfismen of mogelijke variaties afhankelijk van impulsen uit de omgeving. Terwijl vakgebieden zoals de Moleculaire Genetica de aandacht richten op de 'hardware'-kant van genen bestudeert de Epigenetica de 'software'-kant.
De Epigenetica laat zien dat terwijl genen de gecodeerde informatie voor het structureren en functioneren van het organisme bevatten ze zelf ook instructies nodig hebben.
De Epigenetica heeft laten zien dat het voedsel dat een zwangere vrouw eet ook van invloed kan zijn op haar kleinkinderen omdat het erop lijkt dat sommige epigenetische effecten over meerdere generaties worden doorgegeven. Ook is gebleken dat bepaalde omstandigheden de expressie van genen over verschillende generaties kunnen beïnvloeden. Het gaat onder andere om de volgende omstandigheden:
Armoede;
Ouderschap;
Gifstoffen uit de omgeving.
Binnen meer verfijnde biosociale benaderingen wordt zelden de opvatting geuit dat sommige mensen van nature crimineel zijn. In plaats hiervan brengen ze antisociaal gedrag in verband met biologische risicofactoren die een toename van de kans op crimineel gedrag met zich meebrengen. Een voorbeeld hiervan is het verband tussen een laag IQ of leerproblemen en crimineel gedrag.
Men gaat ervan uit dat een laag IQ noch leerproblemen een directe oorzaak zijn van crimineel gedrag. Er wordt echter verondersteld dat als bij een kind dat hiermee te maken heeft niet wordt ingegrepen het volgende plaatsvindt:
Het kind zal frustratie ondervinden bij dagelijkse activiteiten zoals activiteiten op school;
Het kind zal te maken krijgen met een sterk verminderde zelfachting;
Het kind zal omgaan met andere kinderen met dezelfde problemen en zij zullen crimineel gedrag gaan vertonen.
Sommige theorieën pogen een biologische benadering te combineren met andere, niet-biologische benaderingen zoals de Sociale Controletheorie en de Zelfcontroletheorie, de twee populairste theorieën onder criminologen.
Controletheorieën benadrukken beschermende factoren die functioneren als tegenhanger van risicofactoren. Een voorbeeld van een beschermende factor is empathie. Deze houding
Maakt het mogelijk om standpunten van anderen te waarderen;
Brengt een gevoel van identificatie met zich mee.
De erfelijkheidscoëfficiënt van empathie is ongeveer .68 wat hoger is dan die voor IQ. Het is een beschermende factor die in plaats van een toename van het risico op criminaliteit iemand tot op zekere hoogte afschermt van de risicofactoren zelf.
Terwijl in de jaren 1980 en 1990 het biologische perspectief steeds belangrijker werd in de criminologie werd de aandacht (opnieuw) gevestigd op mogelijke gevolgen voor het beleid. In 2001 publiceerde Fishbein een uitvoerige samenvatting van biologische gedragsperspectieven in de criminologie. Hierin erkende ze:
Dat het biologische perspectief een donkere kant heeft in het opzicht dat sociaal onwenselijk gedrag soms is toegeschreven aan biologische pathologieën;
Dat de Biologische Criminologie pseudowetenschappelijke aspecten heeft.
Volgens Fishbein moeten, voordat programma's en beleid gebaseerd op de Biologische Criminologie, die een effect kunnen hebben op criminaliteit worden bedacht en uitgevoerd eerst de relevantie en de betekenis van biologische perspectieven voor de criminologie in kaart worden gebracht.
Hiertoe moeten de volgende dingen worden gedaan:
Er moet een schatting worden gemaakt van het voorkomen van biologische afwijkingen bij problematische groepen;
De etiologische en causale mechanismes moeten worden geïdentificeerd (Etiologie = onderdeel van de pathologie dat zich bezighoudt met de oorzaken van ziekten);
Er moet worden gekeken naar de dynamische interactie tussen biologische en sociale omgevingsfactoren;
Er moet worden vastgesteld of door middel van grootschalige ingrepen verbeteringen in gedrag kunnen worden bereikt.
Biosociale criminologie verwijst niet naar één op zichzelf staande theorie, maar een categorie waar diverse perspectieven onder vallen. Biosociale theorie richt zich op een scala aan factoren die tot gedragsproblemen en criminaliteit kunnen leiden. Daarnaast is het gericht op risico- en beschermingsfactoren en de effecten van blootstelling aan toxines uit de omgeving.
De toepassing van biosociale inzichten in het beleid is omstreden. Ten eerste richtten oude biologische theorieën zich op lichamelijke defecten, die onbehandelbaar zouden zijn. Het beleid richtte zich daarom op eugenetica. Bovendien wordt aan sociale invloeden voorbij gegaan door de focus op individuele biologische kenmerken.
Biosociale theoretici brengen tegen deze bezwaren in dat het negeren van biologische risicofactoren tot onnodige gemiste kansen in de preventie van criminaliteit kan leiden. Daarnaast leidt deze benadering niet per definitie tot repressieve regelingen, maar kunnen er juist progressieve en preventieve interventies uit voortkomen.
Risicofactoren zijn gebreken die de kans op antisociaal gedrag vergroten. Vanuit de biosociale benadering gaat het om biologische factoren die in combinatie met negatieve omgevingsfactoren een rol spelen.
Een eerste factor die geassocieerd wordt met een verhoogde kans op delinquent gedrag is een lage intelligentie. Volgens het biosociale model is intelligentie zelf niet de causale factor, maar leidt een laag IQ tot frustratie bij reguliere activiteiten op school en een laag zelfbeeld, wat op zijn beurt kan leiden tot delinquent gedrag. Wat betreft de biologische basis is er niet één specifiek gen voor intelligentie, maar intelligentiecapaciteit is voor ongeveer 60% erfelijk. Een andere interessante bevinding is dat antisociaal gedrag geassocieerd wordt met een disharmonisch intelligentieprofiel. Sociopathie hangt vaak samen met een hogere performale score en een lagere verbale score. Neurobeeldvormend onderzoek laat zien dat de rechter cerebrale hemisfeer actiever is bij performale taken. Er is bewijs dat dit type disharmonie kan worden veroorzaakt door een constant sluimerend angstniveau, waardoor de linkerhemisfeer geremd wordt.
Een andere risicofactor is ADHD en/of gedragsstoornis (‘conduct disorder’). Deze psychiatrische stoornissen zijn voor een deel genetisch bepaald. Er is substantieel bewijs dat ADHD een risicofactor vormt voor diverse vormen van antisociaal gedrag. Echter kunnen vraagtekens geplaats worden bij de causaliteit, omdat er vaak sprake is van comorbiditeit met gedragsstoornis. Volgens Comings (2003) is gedragsstoornis, wat gekenmerkt wordt door agressief en regelovertredend gedrag, de factor die tot de associatie met criminaliteit leidt.
Er is een duidelijke relatie tussen de twee stoornissen en disfunctioneren van specifieke hersengebieden in de frontaalkwab. Bij ADHD is de dorsolaterale frontale cortex aangedaan, terwijl alleen bij comorbiditeit met gedragsstoornis ook defecten in het orbitofrontale gebied optreden. Ook zijn er diverse genen die met problematisch gedrag geassocieerd worden, zoals specifieke varianten van het COMT-gen en het 5HTT serotonine transportergen.
Bij het zoeken naar verbanden tussen biosociale factoren en antisociaal gedrag doet zich een aantal problemen voor. Allereerst zijn er een verschillen in terminologie; zo betekent ‘omgeving’ iets anders in de biosociale theorie dan in de sociale wetenschappen. Ten tweede kan het problematisch zijn om een biologisch gedefinieerde onafhankelijke variabele te relateren aan een sociaal gedefinieerde afhankelijke variabele.
Biosociale theorie heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan het zoeken naar genotypen voor alcoholisme. Doordat aangetoond is dat alcoholisme geassocieerd is met genetische predisposities, wordt het nu meer gezien als ‘ziekte’ dan als ‘misdrijf’. Hetzelfde geldt voor homoseksualiteit; door het inzicht dat het mogelijk een biologische basis is, is het niet langer strafbaar. Dit zijn belangrijke implicaties van biosociaal onderzoek voor de wetgeving.
Er zijn ook factoren die de kans op crimineel gedrag verkleinen. Dit worden beschermingsfactoren genoemd. De aandacht voor beschermingsfactoren is belangrijk om drie redenen. Allereerst kunnen kenmerken die een risico vormen op een andere manier een bescherming vormen. Ten tweede is er altijd sprake van een combinatie van verschillende individuele factoren, waaronder risico- maar ook beschermende factoren. De derde reden is dat wetsovertreding geassocieerd wordt met positieve kenmerken zoals moed en trouw.
Een ruim onderzochte beschermingsfactor is empathie. Empathie heeft een sterk biologische basis: de erfelijkheidscoëfficiënt is .68. Wanneer empathie optreedt in combinatie met risicofactoren, kan empathie in zekere mate voorkomen dat het individu door de risicofactoren overgaat tot crimineel gedrag.
Empathie wordt beïnvloed door het hormoon oxytocine. Oxytocine speelt een belangrijke rol bij het vormen van een hechte band tussen moeder en kind, ‘kin altruisme’ en zorgzaamheid. Vrouwen hebben over het algemeen een hoger oxytocineniveau dan mannen, volgens de ‘staying alive’ hypothese een belangrijke evolutionaire factor voor het overleven van moeder en kind. Dit zou verschillen in crimineel gedrag tussen mannen en vrouwen deels kunnen verklaren.
Andere beschermende factoren binnen de persoonlijkheid zijn vriendelijkheid en consciëntieusheid. Deze eigenschappen worden geassocieerd met diverse biologische substraten, waaronder activiteit in de frontale en temporale hersengebieden en het limbisch systeem.
Ook zelfcontrole kan als beschermende factor dienen. Dit zou deels afhankelijk kunnen zijn van zelfbewustzijn. De mediale prefrontale cortex is gerelateerd aan zelfbewustzijn op het gebied van eigen persoonlijkheid en houding. Dit is een eerste aspect van zelfbewustzijn. Een tweede aspect is zelfbewustzijn van interne processen, waarbij sensorische gebieden zoals de insula, somatosensorische cortex, anterieure cingulate cortex en prefrontale cortex een rol spelen. Individuen die zich sterk bewust zijn van hun fysiologische toestand, kunnen betere beslissingen nemen omdat ze zichzelf beter kennen.
Diverse positieve omgevingsfactoren kunnen de kans op delinquent gedrag als gevolg van biologische risicofactoren verminderen. Het gaat bijvoorbeeld om een goede opvoedingsstijl en een steunend gezinssysteem.
Er zijn milde fysieke afwijkingen (minor physical abnormalities/MPA’s) die geassocieerd zijn met neuropsychologische beperkingen, waardoor de kans op criminaliteit gedurende de levensduur groter wordt. Echter zijn de gevolgen van MPA’s afhankelijk van sociale factoren, zoals familieproblemen en een instabiele omgeving.
Diverse stoffen kunnen schade in de hersenen veroorzaken; dit worden ‘omgevingstoxines’ genoemd. Met name de frontaalkwab is gevoelig voor omgevingsinvloeden.
Lood, kwik, en andere zware metalen zijn de meest gevaarlijke toxines. Ze worden geassocieerd met hyperactiviteit, leerstoornissen en alle risicofactoren voor antisociaal gedrag. Een andere veelvoorkomende toxine is tabaksrook. Recente studies hebben een relatie tussen blootstelling aan tabaksrook en emotionele instabiliteit en crimineel gedrag aangetoond. Met name rookgedrag van de moeder tijdens de zwangerschap heeft een schadelijke invloed.
Omdat blootstelling aan gifstoffen tot schade in de hersenen kan veroorzaken, kan het leiden tot gedragsstoornissen. Deze redenering laat zien hoe de maatschappij zelf een criminogeen beleid voert (door gebruik van gifstoffen toe te staan).
Er is sprake van integratie van biosociale theorie met conflicttheorie onder invloed van bevindingen over de effecten van omgevingstoxines. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat Afrikaans-Amerikanen vaker in de buurt van afvalstortplaatsen wonen, waardoor zij meer in aanraking komen met toxines.
Er is speciale wetenschappelijke aandacht voor de effecten van voeding. Gedrag staat namelijk onder invloed van neurotransmitters; de aanmaak van neurotransmitters is afhankelijk van de inname van essentiële aminozuren in de voeding. Op die manier kunnen tekorten aan neurotransmitters veranderd worden door het dieet aan te passen.
De omgeving kan op meerdere manieren toxisch zijn. Traumatisch hersenletsel kan bijvoorbeeld leiden tot gedragsveranderingen. De meeste oorzaken van traumatisch hersenletsel zijn afhankelijk van de omgeving. Door de omgeving aan te passen, kan de kans op gedragsstoornissen dus verkleind worden.
Vanaf het moment dat de biologische theorie weer aan populariteit begon te winnen, zijn er zorgen over de gevolgen voor het beleid ontstaan. Fishbein stelde daarom vier criteria op voor de grondige evaluatie van theoretische perspectieven:
De incidentie van biologische stoornissen in de antisociale populatie moet geschat worden
De etiologische mechanismen moeten geïdentificeerd worden
De dynamische interactie tussen biologische en sociale factoren moet onderzocht worden
De effectiviteit van therapeutische interventies moet bepaald worden
Om aan deze criteria te voldoen, zijn empirische studies met goede vergelijkingen tussen criminele en controlegroepen nodig. Dit is lastiger dan het lijkt; problemen met het schatten van de prevalentie ontstaan bijvoorbeeld door overdiagnosticering wanneer een diagnostische categorie ontwikkeld is.
Het probleem met het tweede criterium is dat het identificeren van etiologische mechanismen zeer complex is. Wanneer associaties tussen specifieke fysiologische mechanismen en gedrag gevonden zijn, zijn de manieren waarop deze mechanismen ontstaan nog altijd onduidelijk. Bovendien bestaat hier de kans op foutieve aanname van causaliteit, terwijl het slechts om correlaties gaat.
Het is interessant om op te merken dat modulaire theorie, onderdeel van gedragsgenetica, relatief weinig aandacht heeft gekregen in biosociale theorie. Het zou namelijk een significante bijdrage kunnen leveren aan verklaringen voor criminologische theorieën. Modulaire theorie houdt in dat intelligentie uit diverse systemen bestaat (modules), die ieder meer of minder ontwikkeld kunnen zijn. De modules zijn niet uitontwikkeld bij de geboorte, maar onder invloed van ervaringen kunnen verschillende fenotypes ontstaan. Centraal in de theorie is het principe van plasticiteit, wat verwijst naar het aanpassingsvermogen van de hersenen.
Een ander gebied waar wel veel aandacht naar uit is gegaan is de associatie tussen gedrag en specifieke hersengebieden. Tegenwoordig wordt echter steeds meer duidelijk dat de aandacht niet naar geïsoleerde hersengebieden, maar naar neurale circuits zou moeten gaan. Een cognitieve functie is afhankelijk van de interactie tussen verschillende hersengebieden en zenuwbanen. Het samenspel tussen verschillende neurale circuits is zeer complex. Recent neuropsychologisch onderzoek toont aan dat er grote overlap is in de neurale correlaten van diverse executieve en sociale functies zoals perspectiefname, zelfbewustzijn, moraliteit, zelfcontrole en anticipatie. Dit soort bevindingen kan inzicht bieden in de neurale circuits die onderliggend zijn aan executieve en sociale cognitie.
Wanneer de incidentie en etiologie duidelijk zijn, is het van belang om de interactie tussen biologie en omgeving te bestuderen. Bevindingen over deze biosociale interacties zullen altijd moeten worden uitgedrukt in waarschijnlijkheid, in plaats van de fout te maken om simpele oorzaak-gevolgtrekkingen te doen.
Vanwege epigenetische effecten in combinatie met menselijk aanpassingsvermogen en diverse omgevingsomstandigheden kan een zelfde genotype tot uiteenlopende fenotypen leiden. Zodoende is er geen directe relatie tussen genetica en criminaliteit; het gaat altijd om kettingreacties van verschillende verbanden. Biosociaal onderzoek is daarom zeer complex.
Als alle stappen die Fishbein noemt volbracht kunnen worden, blijft de vraag of antisociaal gedrag in de context van biosociale interacties gemanipuleerd en onder controle gehouden kan worden. En zelfs als er met interventies ingespeeld kan worden op causale biosociale mechanismen, blijft het van belang om het individu te behandelen met psychosociale steun en gedragsmodificatiestrategieën. Fishbein benadrukt het belang van cognitieve revalidatieprogramma’s die vaardigheden zoals probleemoplossend vermogen, sociale vaardigheden, impulscontrole en doelmatig werken combineren. Dit soort programma’s is volgens onderzoek het meest effectief.
Vanuit biosociale theorie zijn er belangrijke inzichten die gebruikt kunnen worden voor de preventie van delinquent gedrag.
Het meest veelbelovende beleid is op het gebied van middelenmisbruik. Inzicht in de beloningsmechanismen die kunnen leiden tot verslaving wordt steeds beter, waardoor behandeling verbeterd is. Op dit moment is het van belang om de etiologie verder te onderzoeken met het oog op preventie.
Uit biosociale theorie kunnen ook verzachtende omstandigheden voortkomen. Zo kan biosociale theorie gebruikt worden om de toerekeningsvatbaarheid van delinquenten te bepalen. Bij jeugddelinquenten is er bijvoorbeeld sprake van een cognitief systeem in ontwikkeling. Met name cognitieve controle en sociaal-emotionele regulatie zijn nog in ontwikkeling. De vraag of een jeugddelinquent volledig verantwoordelijkheid kan nemen voor zijn/haar daden wordt hiermee in een ander licht gezien.
Op het gebied van behandeling zijn revalidatieprogramma’s gericht op cognitieve gedragstherapie en sociale leertherapie op dit moment het meest effectief. Recent onderzoek laat zien dat cognitieve gedragstherapie niet alleen cognitief en emotioneel functioneren beïnvloedt, maar ook veranderingen in de hersenen teweegbrengt.
Biologisch georiënteerde wetenschappers zien crimineel gedrag als een universeel concept en gaan vaak voorbij aan verschillen in de manier waarop criminaliteit in diverse samenlevingen wordt gedefinieerd. Daardoor zijn er vaak verschillen in de operationalisering van crimineel gedrag in onderzoek.
Dit probleem zou veranderd kunnen worden door specifieker te zijn in de definitie van het bestudeerde gedrag. Zo identificeerde Moyer drie typen agressie in dieronderzoek die ook toepasbaar zijn bij mensen: jaaggedrag, irritatie en defensief gedrag.
Waar biologen criminaliteit als een eigenschap van een individu definiëren, zien criminologen criminaliteit als een gebeurtenis die afhankelijk is van de context en het moment. Het wordt gedefinieerd door de samenloop van gedrag en wet, en is dus niet volledig terug te voeren op biologische eigenschappen.
De beste oplossing voor de verschillen in definities is om studies te richten op specifieke gedragscategorieën en overgeneralisering te voorkomen.
Biosociale theorie heeft tot op heden nauwelijks invloed gehad op sociaal beleid. Dit komt onder andere door de angst voor de gevolgen van biosociale verklaringen.
Als nieuwe biosociale inzichten doorgevoerd worden in het beleid, kan er een verschuiving ontstaan van het ‘criminal justice model’ naar het medische model. De nadruk op verantwoordelijkheid en vrije wil zou worden vervangen door een nadruk op afwijkendheid. Dit zou echter een vorm van extreem biologisch determinisme zijn.
Een veelbelovende oplossing is om een interdisciplinaire benadering te hanteren, waarbij diverse theoretische perspectieven met elkaar geïntegreerd worden.
Lange tijd richtten criminologen hun onderzoek vooral op de tienerjaren en delinquentie. Dit houdt verband met het feit dat delinquent gedrag tijdens deze levensfase veel voorkomt. Zowel wat betreft verspreiding als wat betreft frequentie is de omvang van de criminaliteit rond het zeventiende levensjaar het hoogst. Criminologen namen daarom aan dat het probleem van criminaliteit vooral in deze levensfase geworteld is. Een onderzoeksmiddel dat vaak gebruikt is bij deze groep is de zelfrapportagelijst. Dit instrument wordt zo vaak gebruikt omdat het makkelijk is en omdat bijna de hele groep die onderzocht wordt op school te vinden is. Dit leidde echter slechts tot cross-sectioneel onderzoek.
Cohortstudies met een longitudinaal ontwerp lieten zien dat de ene levensfase de andere kan beïnvloeden. Men ging de “criminele carrière” van het individu onderzoeken. Hoewel dit al bekend was bij psychologen was het een erg belangrijk inzicht dat de vroege jeugd invloed had op de delinquentie tijdens de adolescente fase. Een kind dat zich misdroeg had een grote kans om tijdens zijn adolescentie delinquent te worden. Dit zorgde ervoor dat veel theorieën, die de basis voor criminaliteit in de adolescentie legden, (gedeeltelijk) niet meer klopten. Aan het einde van de jaren ’80 werd daarom geroepen om een “ontwikkelingscriminologie”; de term life course criminology wordt vaak gebruikt. Deze criminologie was sterk empirisch van karakter, er kwamen weinig theorieën tot stand.
In dit hoofdstuk worden de belangrijkste theorieën over dit onderwerp die wel ontstonden bespreken. Dit zijn de theorieën van Gottfredson en Hirschi, Patterson, Moffitt, en Sampson en Laub.
Een geïntegreerde theorie is een theorie die twee of meer theorieën probeert samen te brengen in één theoretisch kader. Zo is de theorie van Cloward en Ohlin over de subcultuur van bendes en delinquentie een mengsel van Merton’s Strain Theory en de inzichten van de Chicago School over culturele overdracht. De auteurs bespreken hier het integrated strain-control paradigm van Elliot e.a. en de interaction theory of delinquency van Thornberry.
De logica achter het integreren van theorie lijkt duidelijk. Een theorie is een model van een klein deel van de werkelijkheid en gaat meestal niet in op andere verklaringen van het fenomeen dat de theorie probeert te verklaren. Geïntegreerde theorieën doen dit juist wel en kunnen het probleem vanuit meerdere perspectieven bekijken.
Geïntegreerde theorieën hebben echter minstens twee duidelijke tekortkomingen. Ten eerste neemt het principe aan dat criminologische kennis het meest gebaat is bij het integreren van theorieën in plaats van een confrontatie en strijd om wat de beste theorie is. Ten tweede kan integratie leiden tot het onzorgvuldig formuleren van een theorie waarbij wetenschappers als het ware variabelen uit verschillende theorieën bij elkaar rapen die misschien niet goed met elkaar te combineren zijn.
Elliot, Ageton en Canter hebben één van de meest significante pogingen tot theoretische integratie ondernomen. Hoewel Elliott e.a. hun perspectief Geïntegreerd Belemmering-Controleparadigma noemden waren er ook delen van de Sociaal Leerprocestheorie in opgenomen en legde deze theorie de nadruk op adolescente groepen.
Naast het feit dat de theorie probeerde een aantal belangrijke theorieën te verenigen, waren twee aspecten van deze theorie belangrijk. De theorie stelt ten eerste dat bepaalde factoren – afkomstig uit bepaalde theorieën – belangrijker zijn dan andere. Ten tweede stelt de theorie dat er meer dan één weg naar delinquentie leidt.
Het model van Elliott e.a. stelt dat een belangrijk kenmerk van de kindertijd is of het kind sterke of zwakke banden vormt. Het fundament van de theorie ligt dus in de sociale controletheorie. De sociale banden werden verdeeld in twee delen; integratie (het externe of sociale deel van de band) en toewijding (het interne of persoonlijke deel van de band).
Met integratie wordt de mate bedoeld waarin individuen betrokken zijn en verbonden zijn met conventionele groepen en instituten en hoe ze hierin deelnemen. Toewijding heeft betrekking op de persoonlijke band van het individu met conventionele rollen, groepen en instituten. Dit is de mate waarin iemand zich moreel gebonden voelt door sociale normen.
Het vormen van sterke sociale banden tijdens de kindertijd en het vasthouden aan die banden in de adolescentie leidt tot minder delinquentie en vice versa. Kinderen met zwakke sociale banden zullen sneller tot delinquentie geneigd zijn hetgeen weer leidt tot criminaliteit op latere leeftijd.
Elliot e.a. stelden echter dat er nog een weg naar delinquentie was. Sommige kinderen die sterke banden vormen raken later toch betrokken bij criminaliteit en drugsgebruik. Dit past niet in het model van de bindingentheorie. Echter, volgens Elliott e.a. kunnen er in de adolescentie gebeurtenissen plaatsvinden die zoveel strain op de adolescent leggen dat deze sterke banden – de toewijding en integratie – minder sterk worden.
Hier wordt de Social Learning Theory weer geïntroduceerd. Sommige jongeren kunnen zoveel strain ervaren omdat hun doelen onbereikbaar zijn dat ze direct tot delinquentie overgaan, al is het voor korte tijd. Anderen verliezen hun toewijding aan hun doelen en zoeken hun heil bijvoorbeeld in drugsgebruik. De meeste jongeren van wie de sociale banden aan strain onderhevig zijn vervallen echter in delinquentie in groepen; ze worden opgenomen in groepen gelijkgestemde delinquenten en komen in een stabiel criminele situatie terecht. In deze tweede pathway to crime 1) beschermen sterke banden in eerste instantie het kind, 2) maar verzwakt strain deze banden in de adolescentie, waardoor 3) deze jongeren deel worden van delinquente groepen en 4) stabiel crimineel gedrag gaan vertonen.
Elliott et al. hebben ondersteunende data voor hun these. Het is echter niet duidelijk waarom variabelen van social learning alleen tijdens de adolescentie en in delinquente groepen invloed zouden hebben. Zo is er bewijs dat dergelijke groepen ook al in de kindertijd invloed uitoefenen. Ook gaan Elliott et al voorbij aan het feit dat de familie niet alleen socialiseert, maar ook een omgeving vormt waarin een sociaal leerproces plaatsvindt.
Volgens Thornberry is gedrag alleen te verklaren met behulp van modellen die interactieve processen centraal stellen. Interactie is niet stabiel dus causale voorwaarden zoals de hechting aan ouders zijn ook niet stabiel maar verschillen naarmate de interactie tussen ouders en kinderen verandert. Delinquenten worden niet alleen beïnvloed door hun omgeving maar zij beïnvloeden hun omgeving ook zelf. De relatie tussen de variabelen in Thornberry’s model is niet eenzijdig maar interactief of wederkerig.
Thornberry stelt dat de fundamentele oorzaak van delinquentie ligt in de verzwakking van sociale banden die het individu tegenhouden. Thornberry’s model verenigt daarmee sociale controletheorieën en sociale leertheorieën. Hij breidde het simpele causale model uit door de notie dat de relatie tussen variabelen reciprocale effecten hadden en door de notie dat de effecten van de variabelen verschillen per levensfase. Ook verschijnen er in verschillende levensfases nieuwe variabelen, zoals militaire dienst, werk en een baan; dergelijke variabelen zijn dan de belangrijkste banden van het individu met de samenleving. Zij spelen dan een belangrijke rol in het bepalen of een individu crimineel is of blijft.
Thornberry’s werk maakt duidelijk dat crimineel gedrag verschijnt in de context van het ontwikkelingsproces waarin het individu en zijn omgeving interageren. Het individu wordt beïnvloed door en beïnvloedt zijn omgeving en.
Thornberry’s ideeën anticipeerden op de inzichten van de Levenslooptheorie. Thornberry zelf heeft zijn theorieën met deze nieuwere theorie in overeenstemming gebracht en longitudinaal bewijs geleverd voor de beweringen. Zijn nieuwe theorie probeert te verklaren waarom misdragingen in drie verschillende fasen in het leven kunnen voorkomen.
Misdragingen kunnen zich tijdens de kindertijd manifesteren; dit komt dan door een gedesorganiseerde familie, ineffectief ouderschap, falen op school en associatie met leeftijdsgenoten die delinquent zijn. Ten tweede beginnen veel jongeren met overtredingen tussen hun 12e en hun 16e. Veel van deze jongeren zijn bezig met het vinden van hun autonomie van hun ouders; daardoor vermindert de ouderlijke controle. Veel van het afwijkend gedrag neemt geen serieuze vormen aan zoals roken, wat vandalisme en drankgebruik. Veel van deze jongeren vertonen hierna geen afwijkend gedrag meer.
Ten derde zijn er de mensen die pas als ze volwassen zijn crimineel gedrag gaan vertonen. De beperkingen die deze volwassenen hadden, zoals een laag IQ of slechte prestaties op school, zijn tot dan toe opgevangen door de ouders. Wanneer de ouders deze beschermende rol niet meer vervullen, zijn de individuen op zichzelf aangewezen en worden zij kwetsbaar voor de invloed van afwijkend gedrag.
Farrington werkte mee aan de Cambridge Study in Delinquent Development, een project bij Britse families in de arbeidersklasse. Na jarenlange dataverzameling ontwikkelde hij de integrated cognitive antisocial potential (ICAP) theory. Hierin integreerde hij ideeën uit diverse criminologische theorieën. Het centrale idee is dat de verschuiving van antisociaal potentiaal naar antisociaal gedrag afhankelijk is van cognitieve besluitvormingsprocessen, waarbij rekening gehouden wordt met gelegenheid en slachtoffer. Antisociaal potentieel houdt in dat er een neiging is tot antisociaal gedrag, en wordt gedefinieerd als een continuüm. Het is geen normaalverdeling, maar een scheef-positieve curve, waarbij een groot deel van de bevolking zich aan het lage uiteinde van het continuüm bevindt.
Volgens de ICAP theorie zijn er diverse ontwikkelingspaden naar antisociaal potentiaal. Het model is te zien in figuur 16.1. Er zijn vijf oorzakelijke factoren in opgenomen: strain, sociale leerprocessen, opvoeding en hechting (control theory), negatieve levensgebeurtenissen, en impulsiviteit. Naast verklaringen voor ontwikkeling van antisociaal gedrag op de lange termijn, heeft Farrington ook een verklaring voor ontstaan van antisociaal gedrag op korte termijn. Hierbij spelen twee variabelen een rol: variabiliteit tussen personen en variabiliteit binnen personen. Het antisociale potentieel op de lange termijn heeft ook invloed op het antisociale potentieel op de korte termijn.
De laatste stap in het proces is de besluitvorming. Volgens Farrington spelen hierbij kosten en baten en de kans op verschillende uitkomsten een rol. Er vindt dus een rationale keuze plaats.
De theorie imponeert complex, maar kan in essentie in drie kerncomponenten verdeeld worden. Allereerst omvat het model risicofactoren voor antisociaal potentiaal. Ten tweede zijn er situationele factoren die het antisociale potentiaal activeren en de keuze om over te gaan tot crimineel gedrag bieden. De derde component bestaat uit cognitieve processen die het besluit om antisociaal gedrag te uiten ontmoedigen of versterken. Deze componenten kunnen terugkoppelingseffecten op elkaar hebben, variëren gedurende de levensloop, en het beloop van criminaliteit beïnvloeden. De verschillende stadia kunnen gebruikt worden voor interventies en preventie.
De implicaties van geïntegreerde theorieën voor het beleid zijn er vooral op gericht om de banden binnen families en tussen ouders en kinderen te versterken, de toewijding aan school te verhogen en prosociale groepsvorming te bevorderen. Omdat de geïntegreerde theorieën aangeven dat criminogene invloeden al vanaf de kindertijd spelen, is het de vraag hoe vroeg dergelijke interventies ingezet moeten worden.
Het uitgangspunt van het levensloopperspectief is dat er continuïteit is in antisociaal gedrag gedurende de kindertijd, adolescentie en het volwassen leven. Er kan echter ook discontinuïteit optreden, naar beide kanten. Een belangrijke vraag voor levenslooptheorieën is dan ook wat een dergelijke discontinuïteit en wat continuïteit kan veroorzaken.
Levenslooptheorieën zijn te verdelen in vier typen; de eerste gaat ervan uit dat er vooral continuïteit is (Gottfredson en Hirschi). Het tweede type gaat uit van continuïteit of verandering (Moffitt). Ten derde zijn er theorieën die uitgaan van een combinatie tussen continuïteit en verandering. Als laatste zijn er theorieën die vooral uitgaan van verandering.
Een huidige theoretische controverse is gericht op de vraag of continuïteit en/of verandering deel uitmaken van een ontwikkelingsproces.
Volgens sommige theoretici, zoals Moffitt, is het samenspel van continuïteit en verandering te voorspellen, terwijl anderen zoals Sampson en Laub denken dat dat niet zo is. Zij stellen dat criminele carrières niet zo makkelijk te voorspellen zijn.
De theorie van Gottfredson en Hirschi heeft veel invloed gehad op levenslooptheorieën. Gottfredson en Hirschi waren relatief uniek omdat zij serieus nadachten over de aard van criminaliteit. Ook zagen zij in dat veel onderzoek en theorieën te weinig ingingen op de ontwikkeling van het kind en hier rekening mee hielden. Volgens Gottfredson en Hirschi was deze verbinding belangrijk omdat het gedrag van kinderen ook al kenmerken van een lage mate van zelfbeheersing kan vertonen. Ze stelden dat slechte opvoeding de grootste oorzaak voor die beperkte zelfbeheersing is.
Deze nadruk op een gebrek aan zelfbeheersing was aanleiding voor de stelling dat er tussen sociale relaties met groepen die afwijkend gedrag vertonen en delinquentie geen causaal verband bestaat, maar dat het eerder gaat om een bijkomstigheid.
De theorie van Gottfredson en Hirschi ging uit van een stabiliteit of continuïteit in het overtreden. Ze stelden dat die stabiliteit het gevolg was van een blijvende heterogeniteit; stabiele verschillen tussen individuen die die individuen hun hele leven met zich meedragen.
Gottfredson en Hirschi ontkennen niet dat er een verandering in het overtreden kan plaatsvinden. Zo gaan ze ervan uit dat het overtreden met de jaren minder wordt in alle samenlevingen. Belangrijk is echter dat de verandering die ze toelaten binnen het individu gelegen is. De verhouding in overtreden tussen individuen verandert volgens hen niet.
Patterson en zijn collega’s namen waar dat antisociaal gedrag een ontwikkelingstrek was die vroeg in het leven begon en zich doorzette in de adolescentie en volwassenheid. Als deze bewering waar is moesten ontwikkelingspsychologen onderzoeken welke mechanismen de stabiliteit van dat antisociaal gedrag verklaarden en welke mechanismen de veranderingen van dat antisociaal gedrag over de tijd verklaarden. Deze ontwikkeling is volgens Patterson e.a. sociaal-interactioneel. Het kind en zijn omgeving hebben een actie-reactie verhouding waarin elke verkeerde actie van het kind tot negatieve reacties leidt, welke op hun beurt tot meer negatief gedrag van het kind leiden enzovoorts. Net als Hirschi en Gottfredson zagen Patterson e.a. het begin van antisociaal gedrag bij disfunctionele families. Ze waren het echter niet eens met de controletheorie maar stelden dat het sociaal-interactionele perspectief bepaalde dat de gezinsleden de kinderen direct het antisociale gedrag aanleerden. Dit antisociale gedrag zorgt later voor problemen.
In dit verband probeerden Patterson e.a. na te gaan waarom en hoe sommige families disfunctioneel worden.
Patterson stelde samen met Yoerger een model op voor mensen bij wie crimineel gedrag op een laat moment begint (late-onset delinquency). De hypothese was dat deze groep een eigen ontwikkelingspad naar delinquentie had; een vergelijkbare hypothese werd ook door Moffitt gebruikt.
Patterson en Yoerger gebruiken de Marginaliteitshypothese om de situatie te beschrijven waarin deze late onset delinquenten opgroeien en hoe ze zich ontwikkelen. De omstandigheden zijn niet zo extreem als bij de early-onset delinquenten. De late-onset delinquenten worden echter vooral delinquent door contact met een groep gelijken die ook afwijkend gedrag vertonen. Het delinquente gedrag wordt pas rond het veertiende levensjaar vertoond en de ouders verliezen dan ook de controle. Als ze ouder worden kunnen late-onset delinquenten alsnog prosociaal gedrag vertonen waar early-onset delinquenten dat niet meer kunnen.
Patterson e.a. meenden dat de early-onset delinquenten niet de redding voorbij waren. Ze stelden dat de oplossing voor dat probleem was om op een vroeg moment te interveniëren in disfunctionele gezinnen. De auteurs observeren twee belangrijke zaken. Ten eerste is de effectiviteit van die interventieprogramma’s in disfunctionele families een bewijs voor het feit dat de theorie een oorzaak voor crimineel gedrag heeft geïdentificeerd. Ten tweede rechtvaardigen de levenslooptheorieën die de eerste bron van criminaliteit in de kindertijd plaatsen, dergelijke interventies. Deze interventies worden door alle levenslooptheorieën aanbevolen.
Moffitt stelde dat overtredingen gekenmerkt wordt door continuïteit óf verandering. Volgens Moffitt is slechts een klein percentage van de groep adolescente delinquenten een life-course-persistent overtreder die ook in de kindertijd al afwijkend gedrag vertoonde. De grote meerderheid vertoont pas tijdens de adolescentie voor het eerst afwijkend gedrag. Een punt van kritiek is dat deze theorie wellicht te kort door de bocht is met deze twee groepen.
Moffitt stelde, zoals hiervoor aangegeven, dat slechts een klein deel van de adolescente delinquenten ook tijdens de kindertijd al afwijkend gedrag vertoonde. Blijkbaar is er een factor die al vroeg dit soort afwijkend gedrag vertoont. Een van de inzichten van Moffit was dat dit een neuropsychologisch tekort kon zijn. De kinderen kunnen erg actief zijn, makkelijk te irriteren, en weinig zelfcontrole en cognitieve vermogens hebben. Deze eigenschappen van de kinderen kunnen ze kwetsbaar maken voor criminogene invloeden en maken het lastig voor ouders – zeker ouders die zelf dergelijke problemen hebben – om een goede ouder-kind band met het kind te hebben; er is dus sprake van een interactie tussen de persoonlijkheidstrekken van de kinderen en de omgeving.
Moffitt stelde daarbij dat het antisociale gedrag dat deze personen vertonen (ten dele) een reflectie is van een tegenwoordige continuïteit (contemporary continuity). Tegenwoordige continuïteit wil zeggen dat de persoonlijkheidstrekken die in de kindertijd voor problemen zorgden ook in de adolescentie of volwassenheid voor problemen zorgen. Moffitt meende ook dat de stabiliteit van antisociaal gedrag werd beïnvloed door cumulatieve continuïteit; het antisociale gedrag uit het verleden “sloot” de jongeren in hun antisociale rol “op”.
De aanhoudend antisociale individuen krijgen door hun antisociale gedrag minder de kans om conventionele gedragspatronen aan te leren; ook worden ze door de gevolgen van hun antisociale gedrag “opgesloten” in hun antisociale rol. Ten slotte ervaren zij die ook als volwassenen overtredingen begaan allerlei negatieve effecten zoals schulden, werkloosheid, dakloosheid enzovoorts.
Antisociaal gedrag dat alleen tijdens de adolescentie voorkomt wordt gezien als bijna normaal gedrag. Deze vorm van antisociaal gedrag stopt echter even abrupt als het begon. Moffitt stelt dat dit antisociale gedrag wordt veroorzaakt doordat de moderne samenleving hen tegenhoudt om volwassen gedrag te vertonen terwijl ze biologisch gezien volwassen zijn. Het antisociale gedrag is een manier om hun autonomie te tonen. Adolescenten willen opstandig zijn dus hoe heviger de reactie van ouders en bijvoorbeeld docenten hoe beter.
De meeste adolescenten die afwijkend gedrag vertonen stoppen met overtreden als zij volwassener worden; slechts een deel vervalt in een antisociale levensstijl.
Hoewel de theorie van Moffitt elegant is en een belangrijke invloed heeft op de criminologie, zijn er tenminste twee soorten uitdagingen voor de theorie. Ten eerste is dat de vraag of overtreders netjes in twee groepen verdeeld kunnen worden of dat er meer groepen nodig zijn. Ten tweede is er het punt dat bijvoorbeeld Gottfredson en Hirschi zouden stellen dat een dergelijke typologie van overtreders nutteloos is. Er is geen kwalitatief maar slechts een kwantitatief verschil tussen verschillende overtreders.
Moffitt gaat zelf ook op deze kritiek in; ze erkent een deel van de kritiek maar stelt dat haar theorie nog steeds een groot deel van de variatie in de ontwikkeling van overtreden verklaart.
Sampson en Laub suggereren dat criminaliteit over de levensduur verklaard kan worden met een Theorie van leeftijdsgebonden informele sociale controle. Hiermee probeerden zij bewust de eerste theorie van Hirschi over sociale banden te revitaliseren. Waar Hirschi de invloed van sociale banden op jongeren onderzocht, proberen Sampson en Laub met behulp van de sociale banden ons begrip van de continuïteit en verandering in overtreden over de hele levensduur te verklaren. Sampson en Laub tonen met de bindingentheorie de blijvende relevantie van de sociologie voor de ontwikkelingscriminologie. Ze stellen dat overtreden over de hele levensduur wordt gekenmerkt door zowel continuïteit als verandering. Ze gaan uit van een dynamische levenskoers en ontkennen daarmee de stellingen van Moffitt.
Vanuit een sociologisch perspectief stelden Sampson en Laub dat individuen en processen van sociale controle in een structurele context bestaan die door historische en macro-krachten gevormd wordt. Ze stelden daarbij dat de individuele verschillen tussen kinderen ook invloed hadden op diegenen die sociale controle toepasten.
In de eerste levensfasen wordt de belangrijkste sociale controle uitgeoefend in het gezin. De processen in het gezin vervullen een bemiddelende rol tussen de effecten van structurele factoren en het individu. Deze processen beïnvloeden ook individuele verschillen in criminaliteit.
Sampson en Laub merkten op dat er een sterke continuïteit is in antisociaal gedrag in de hele levensloop in een variëteit aan domeinen van het leven. Deze continuïteit schreven ze toe aan een verschijnsel dat lijkt op de cumulatieve continuïteit van Moffitt.
Sampson en Laub stelden dat betekenisvolle sociale banden die individuen als volwassenen aangaan als een keerpunt kunnen functioneren, waardoor een overtreder zich weer gaat conformeren. Zwakke sociale banden staan aan de basis van continuïteit terwijl sterke banden aan de basis van verandering staan.
Sampson en Laub zien geen verschil tussen chronische overtreders die wél en chronische overtreders die niet in staat zijn om dergelijke betekenisvolle sociale banden aan te gaan. Sommige mensen hebben gewoon 'geluk’. Het aspect van leeftijdsgebondenheid houdt in dat verschillende soorten sociale banden tijdens verschillende levensfasen het belangrijkst zijn.
Sampson en Laub gebruikten de originele databestanden van Sheldon en Eleanor Glueck om hun hypothesen te testen; hier kwam empirische ondersteuning voor hun theorie uit, na een serie intensieve testen. Er zijn echter twee potentiële uitdagingen voor de theorie. Hoewel Sampson en Laub sociale controle als belangrijkste reden voor de criminaliteitsreducerende effecten van een goed gezinsleven en conventionele volwassen relaties zagen, is het net zo plausibel dat er andere sociale effecten of verklaringen zijn voor deze effecten. Zo kan een huwelijk weliswaar een controlemogelijkheid zijn, maar brengt het individuen vaak weg van antisociale contacten en zorgt het voor contact met prosociale invloeden. Ten tweede kan het perspectief van Sampson en Laub verwikkeld zijn in een strijd met de Self-control theory van Gottfredson en Hirschi en met andere Life-course theorieën. Deze strijd zal echter voorbij het simplistische debat, over of zelfcontrole of sociale banden de continuïteit in criminaliteit veroorzaken, moeten gaan. Hierin ligt het verfijnde van de theorie van Sampson en Laub; ze stellen dat niet één soort variabele maar juist een samenspel van factoren en omstandigheden de criminaliteit van het individu bepaalt.
Door de data van de Gluecks te gebruiken konden Sampson en Laub een daadwerkelijk life-course onderzoek van geboorte tot hoge leeftijd of de dood uitvoeren. Uit dit onderzoek trokken zij twee conclusies. Ten eerste blijkt het dat iedere crimineel op een gegeven moment – ook mensen die veel misdaden plegen – stoppen met criminaliteit. Tenzij ze worden ingehaald door de dood, stopt iedereen met criminaliteit. Ten tweede is het moeilijk om te voorspellen wanneer een individu stopt met criminaliteit.
Deze bevindingen gaan in tegen Moffitt’s theorie; zelfs aanhoudende criminelen stoppen op een gegeven moment met het breken van de wet. Dit ophouden met criminaliteit is geen onderdeel van een duidelijke en overzichtelijke ontwikkeling. Er is niet direct een peil te trekken op dit proces; het ophouden met criminaliteit wordt vooral bepaald door gebeurtenissen in deze levensfase en niet door gebeurtenissen in een eerdere levensfase.
Sampson en Laub identificeren vijf aspecten aan het stoppen met criminaliteit als volwassene:
Structurele veranderingen zoals een huwelijk en een baan zorgen ervoor dat verandering kan plaatsvinden. Deze gebeurtenissen kunnen op puur geluk berusten.
Deze structurele gebeurtenissen creëren sociale banden die de informele controle over het individu verhogen.
Doordat overtreders trouwen of een baan krijgen worden hun dagelijkse activiteiten gestructureerd en vinden deze plaats in een sociale context. Zo worden overtreders afgesloten van slechte invloeden.
De veranderde, meer sociale levensstijl zorgt per definitie ervoor dat overtreders ophouden met overtreden. De ex-overtreder wil zijn nieuw verworven levensstijl niet opgeven door weer een overtreding te begaan.
De laatste en theoretisch gezien meest belangrijke stelling is dat het proces van stoppen met criminaliteit weliswaar de overtreders beperkt maar hun keuzes niet voorschrijft; de overtreder blijft een human agent en kan zelf zijn keuzes maken.
Deze nadruk op human agency is bepalend omdat het principe voorschrijft dat iedere keuze voor het al dan niet overtreden berust op vrije wil. Het is echter lastig om dit begrip empirisch te toetsen omdat het zeer moeilijk meetbaar is.
Laub en Sampson hadden gelijk in hun conclusie dat levenslooptheoretici meer aandacht moeten hebben voor wat criminelen denken over hun leven als crimineel. De vraag is niet waarom zij een specifieke criminaliteit hebben begaan maar waarom zij gevangen zijn in hun criminele leven. De auteurs beschrijven twee theorieën over dit onderwerp; de Theorie van draaiboeken van bevrijding van Maruna en de Theorie van cognitive transformatie van Giordano e.a.
Maruna merkte op in een onderzoek dat hoewel de geïnterviewde individuen uit vergelijkbare achtergronden kwamen en in een vergelijkbare situatie verkeerden, sommigen van hen waren gestopt met crimineel gedrag. Er was iets waarin deze individuen onderscheiden konden worden. Volgens Maruna hadden de individuen verschillende verklarende verhalen voor hun criminaliteit. De individuen die waren gestopt met hun criminele gedrag hadden een levensverhaal waarin zij alles “goed konden maken”. Deze levensverhalen werden door Maruna aangeduid als draaiboeken van bevrijding. De individuen die nog steeds crimineel gedrag vertoonden beschreven hun leven als “gedoemd tot afwijkend gedrag”. Het verhaal van hun lot was een draaiboek van veroordeling waarin zij veroordeeld waren tot een crimineel leven door omstandigheden die zij niet konden beïnvloeden. Ze voelden zich alsof ze geen keuze hadden behalve crimineel gedrag. De draaiboeken van bevrijding waren erop gericht om te stellen dat het leven van criminaliteit dat het individu achter zich had gelaten ook daadwerkelijk achter hem lag; het was nooit zijn ware natuur geweest. Hun verleden had hen tot sterkere mensen gemaakt waardoor ze nu een hoger doel konden dienen.
Maruna’s theorie stelt dat het stoppen met criminaliteit niet afhangt van structurele verandermomenten of individuele keuzes maar juist van een fundamentele, kwalitatieve cognitieve transformatie die hun identiteit beïnvloedt en hen een meer sociale instelling geeft.
Giordano, Cernkovich en Rudolph probeerden net als Laub en Sampson te verklaren waarom volwassenen ophouden met misdadig gedrag. Ze stelden dat de theorie van sociale banden te deterministisch was. Net als Sampson en Laub waren Giordano e.a. ervan overtuigd dat overtreders met intentie handelden en op hun handelen reflecteerden. Hun theorie wijkt echter af van die van Sampson en Laub op het punt van de turning points; Giordano e.a. zien deze meer als mogelijkheden voor veranderingen in plaats van onontkoombare veranderingen. Ze stelden dat de overtreder zelf bewust ervoor koos om deze mogelijkheden te benutten. Ook gebruikten Giordano e.a. een ander begrip dan het begrip van human agency dat Sampson en Laub hanteren.
Volgens Giordano e.a. manifesteert agency zich als een cognitieve transformatie waarbij vier cognitieve verschuivingen van belang zijn:
Ten eerste is dat een algemene cognitieve openheid ten aanzien van verandering; de overtreder moet openstaan voor verandering.
De overtreder moet de hooks for change, de mogelijkheden voor verandering, als een positieve ontwikkeling zien.
De overtreder probeert zich een aantrekkelijke en conventionele vorm van het zelfbeeld eigen te maken en laat zijn oude zelf achter; dit houdt verband met de draaiboeken van bevrijding.
De laatste cognitieve verschuiving vindt plaats wanneer (ex-)overtreders hun gedrag en levensstijl van het verleden herinterpreteren. Het proces van het stoppen met criminaliteit is pas compleet als zij dit gedrag niet meer als positief, geschikt en persoonlijk relevant zien.
De focus van de levenslooptheorieën op de kindertijd als incubatieperiode voor ernstig overtredend gedrag heeft een directe implicatie voor beleid. Als de wortels voor later crimineel gedrag inderdaad in die kindertijd liggen, is het zaak om zo vroeg mogelijk te interveniëren. Deze interventies zijn op drie doelen gericht: het trainen van de ouders, de cognitieve ontwikkeling van de kinderen verbeteren en vroege manifestaties van gedragsproblemen tegengaan. Deze programma’s kunnen van voor de geboorte tot de schooljaren uitgevoerd worden. Het overkoepelende doel is risicofactoren voor overtreden wegnemen en het aantal beschermende factoren tegen criminogene risico’s verhogen.
Deze strategie van vroege interventie is politiek liberaal. Volgens de theoretici van dit paradigma werken gevangenissen simpelweg averechts omdat ze er eigenlijk alleen voor zorgen dat overtreders vast komen te zitten in een criminele loopbaan. De levenslooptheorieën passen in deze tijd; los van de strijd tussen politiek links en rechts lijkt er draagvlak te zijn om kinderen te helpen. Er is dan ook veel steun voor vroege interventieprogramma’s.
Er zijn twee aanvullende overwegingen die de invoering van dergelijk beleid bevorderen.
Er komt steeds meer bewijs dat vroege interventieprogramma’s goed “werken” en toekomstig overtreden voorkomen of verminderen.
Ook lijkt er bewijs te zijn dat de programma’s kosteneffectief zijn.
Naast vroege interventie lijkt uit onderzoek naar de levensloop te volgen dat er voor volwassenen die als kind niet “gered” zijn, ook strategieën ontwikkeld moeten worden. Volgens Sampson en Laub is gevangenisstraf ook hier geen goed idee omdat het er juist toe kan leiden dat er meer recidive komt; er moet dus een andere oplossing gezocht worden.
In de fase waarin de criminologie zich nu bevindt, lijkt er sprake van een enorme rijkdom aan theorieën. Veel theorieën proberen oude modellen nieuw leven in te blazen of te betrekken in nieuwe inzichten. Ook voorheen onbelichte aspecten komen nu aan het licht. Het valt nog te bezien welke theorie of theorieën de criminologie van de 21e eeuw zullen beheersen. Hiervoor zijn twee zaken van belang: ten eerste is het aanhangen van een bepaalde theorie niet iets willekeurigs maar wordt dit gekleurd door sociale ervaringen en wereldbeelden van het individu. Ten tweede verandert de sociale context waarin we allemaal bestaan ook continu en ook dit kan leiden tot een (sociale) voorkeur voor een bepaalde theorie.
Dat brengt ons bij de kern van het boek: criminologische theorieën zijn een product van de samenleving die zich in een bepaalde context ontwikkelen en gevolgen hebben voor beleid.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2852 | 1 |
Add new contribution