Samenvatting Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie

Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie

A: Biologische, biopsychische en biosociale perspectieven

Inleiding

Bij het zoeken naar achtergronden en oorzaken van persoonlijkheidskenmerken speelt vrijwel altijd de ‘nature-nurture’-tegenstelling een rol. Wetenschappers die menselijk gedrag toeschrijven aan uitsluitend de natuur ofwel uitsluitend aan de omgeving zijn zeldzaam geworden. In de praktijk gaapt tussen beide benaderingen echter een flinke kloof.

In de loop van de 20e eeuw is de criminologie sterk sociologisch georiënteerd geraakt. De ogenschijnlijk eenvoudige tegenstelling ‘nature-nurture’ moet hier echter gerelativeerd worden. In biologische verklaringen van gedrag wordt de laatste tijd steeds meer aandacht besteed aan ‘verworven’ biologische factoren, zoals de invloed van bepaalde stoffen in het voedsel of van alcohol en drugs op hersenen en gedrag.

 

Vooronderstellingen bij biologische verklaringen

Het universele karakter van het misdaadbegrip

Volgens biologische verklaringen maakt steeds dezelfde soort mensen zich schuldig aan misdaden, omdat zij bepaalde, min of meer onveranderlijke eigenschappen hebben.

 

De rol van het lichaam

Biologische verklaringen kennen het lichaam of het functioneren ervan een speciale rol toe. De lichamelijke factoren kunnen aangeboren zijn, of wellicht geërfd, of verworven door een bepaalde leefwijze of voeding.

 

Het determinisme

Het determinisme stelt dat mensen blootstaan aan interne en externe factoren die hen tot hun daden drijven en dat mensen slechts in geringe mate over een vrije wil kunnen beschikken. Biologische theorieën hebben met name betrekking op interne factoren. De psychologische en sociologische criminologie bestudeert externe sociale of fysische factoren. Moderne biologische benaderingen zijn over het algemeen niet ‘hard’-deterministisch: men gaat er niet van uit dat de causale factoren regelrecht en onontkoombaar crimineel gedrag produceren, maar wel dat zij de kans erop vergroten. Er wordt van uitgegaan dat ook omgevingsfactoren meespelen.

Biologische theoretici wordt soms verweten dat zij reductionistisch bezig zijn: dat zij een complex verschijnsel (crimineel gedrag) vanuit slechts één wetenschappelijk gezichtspunt (biologische factoren) verklaren. Tegenwoordig wordt algemeen erkend dat factoren op verschillende verklaringsniveaus (biologisch, psychologisch, sociologisch) met elkaar interacteren. De dagen waarin de aanhangers van sociale en biologische verklaringen elkaar fel bestreden, lijken voorbij. De zienswijze volgens welke men bij het biologisch verklaren altijd ook rekening moet houden met sociale condities heet biosociaal.

Het biologische gezichtspunt is in de criminologie lang problematisch geweest. In de geschiedenis van het zoeken naar biologische oorzaken zijn momenten aan te wijzen waarop men een verkeerde richting opging door bijvoorbeeld primitieve onderzoeksmethoden. Bovendien wekte het biologisch verklaren bij velen associaties met besmette ideologieën, zoals de eugenetische beweging. Die ideologieën berustten op het typeren van bepaalde soorten mensen als gedegenereerd of intrinsiek inferieur.

 

Uiterlijke lichaamskenmerken en crimineel gedrag

In de geschiedenis van de criminologie zijn er twee periodes waarin het biologisch verklaren van gedrag veelbelovend leek of lijkt: rond 1900, in het spoor van Lombroso, en nu. In de tijd van Lombroso werd verondersteld dat criminelen fysiek gezin verschilden van andere mensen. Hun problematische eigenschappen werden gezien als erfelijk en het was van belang deze mensen uit de samenleving te weren en te voorkomen dat ze zich zouden voortplanten.

Tegenwoordig meent men aanwijzingen te kunnen ontlenen aan kennis omtrent het functioneren van processen in het lichaam, zoals biochemische factoren en hersenafwijkingen. Er wordt gesproken over de noodzaak deze afwijkingen bij kinderen op zo laag mogelijke leeftijd te signaleren en de risicogroep te onderwerpen aan preventieve maatregelen.

Er bestaan stereotiepe opvattingen over hoe criminelen zich gedragen, welk jargon ze gebruiken en hoe zij er ongeveer uitzien. Het idee dat iemands uiterlijk iets verraadt over zijn of haar karaktereigenschappen behoort tot de vanzelfsprekendheden van het dagelijks leven. Pogingen dit soort verbanden wetenschappelijk in kaart te brengen, dateren al uit de 18e eeuw. In het begin van de 19e eeuw kwam de frenologie tot bloei. Dit was een wetenschap waarin de vorm van de schedel als uitgangspunt gold voor het verklaren van allerlei menselijke eigenschappen.

 

Lombroso

De bio-antropologische criminologie ontstond aan het eind van de 19e eeuw en bouwde hierop voort. Bouwstenen werden geleverd door de evolutieleer. Halverwege de 19e eeuw circuleerde het idee van atavisme, dat inhield dat mensen nakomelingen konden krijgen met eigenschappen behorend tot een vroeger, primitiever evolutiestadium. Lombroso schreef een boek waarin atavisme en inzichten ontleend aan Darwin werden gebruikt om criminaliteit wetenschappelijk te verklaren. Volgens Lombroso vertonen misdadigers aangeboren afwijkingen, degeneratieve stigmata, zoals asymmetrie in het gezicht en flaporen. Hij stelde dat mensen met dergelijke lichaamskenmerken door hun anatomie min of meer tot zulk gedrag gedwongen werden en dat dit gebeurde volgens natuurwetten.

Kritiek op de theorie van Lombroso kwam er op neer dat de onderzoeksmethoden zeer aanvechtbaar waren en dat zijn verklaringswijze sterk reductionistisch was. Hij verklaarde criminaliteit namelijk slechts aan de hand van het aangeboren zijn van bepaalde eigenschappen. In reactie hierop nam Lombroso steeds meer verklarende factoren op in zijn theorie, zoals sociologische en geografische. Ook ruimde hij in zich model meer plaats in voor andere misdadigerstypen.

Hoewel Lombroso in zijn tijd navolgers heeft gekregen, hebben zijn ideeën in de 20e eeuw in de criminologie geen grote rol meer gespeeld. Charles Goring heeft hiertoe bijgedragen door een onderzoek te publiceren waaruit geen verschillen bleken tussen de lichaamskenmerken van gedetineerde misdadigers en die van mensen die zich aan de wet hielden.

Op grond van onderzoek naar het voorkomen van MPA’s (minor physical anomaly) beweert Eysenck echter dat Lombroso’s theorie wel eens een kern van waarheid zou kunnen bevatten. Hij maakt melding van een reeks vrij recente onderzoeken waarmee een verband zou zijn aangetoond tussen MPA’s en schizofrenie, leerproblemen, hyperactiviteit, agressie en ander asociaal gedrag.

 

Lichaamstype en criminaliteit

 De benadering van Sheldon behoort tot de theorieën die uitgaan van de veronderstelling dat in de vorm van het lichaam iemands aanleg wordt weerspiegeld. Sheldon bouwde voort op theorieën over het verband tussen lichaamstype en temperament. Hij onderscheidde drie ideale lichaamstypen:

  • Endomorf: ronde en dikke vormen, korte ledematen, smalle beenderen en een zachte huid.
  • Mesomorf: atletische gestalte en een brede borstkas, polsen en handen.
  • Ectomorf: maakt een magere en breekbare indruk, smalle en tere beenderen, afhellende schouders, smal gezicht en een scherpe neus.

Volgens Sheldon bestaat er een verband tussen deze lichaamstypen en temperament:

  • Endomorf: gesteld zijn op ontspanning, lekker eten, gezelligheid en luxe. Behoefte aan affectie. Traag reageren.
  • Mesomorf: neiging tot activiteit, dynamiek en avontuurlijkheid. Moed, lawaaiigheid, assertiviteit, dominantie en agressie.
  • Ectomorf: introvertie, sociale geremdheid, veel klachten over lichaamsfuncties, overgevoelig voor prikkels, krampachtig gedrag en een grote behoefte aan privacy.

Bij de meeste mensen treft men de genoemde eigenschappen gemengd aan, maar vaak domineert één van de drie typen. Uit onderzoek is gebleken dat onder criminelen meer mesomorfen voorkomen dan onder personen zonder criminele achtergrond. Er is echter methodologische kritiek op dit onderzoek.

 

Enige andere biologische verklaringen

Erfelijkheid en criminaliteit

Om er achter te komen of de neiging tot het plegen van delicten voor een deel een aangeboren eigenschap is, moet nagegaan worden of mensen die meer genen gemeenschappelijk hebben met elkaar dan met willekeurige anderen, ook op elkaar lijken wat hun criminaliteit betreft. Het probleem hierbij is echter dat crimineel gedrag wordt beïnvloed door de omgeving waarin iemand leeft. Overeenkomsten in criminaliteit bij familieleden kunnen zowel door omgeving als door erfelijke factoren worden verklaard.

 

XYY-chromosoom

In zeldzame gevallen hebben mannen een XXY- of een XYY-chromosoom. Mannen met een XYY-chromosoom zijn vaak wat langer en volgens sommige onderzoekers oververtegenwoordigd in psychiatrische inrichtingen. In de media werd luid verkondigd dat deze mannen neiging tot gewelddadig gedrag vertoonden, maar later onderzoek heeft dit niet bevestigd.

 

Criminaliteit en evolutie

Biologische verklaringen van criminaliteit worden ook geleverd door de specialisaties ethologie, gedragsecologie, evolutionaire psychologie en sociobiologie. In deze richtingen staat de gedachte centraal dat vele menselijke eigenschappen zich (ten dele) laten begrijpen als evolutionaire aanpassingen aan situaties waarin de menselijke soort zich heeft bevonden. Er wordt bij deze benaderingen uitgegaan van enige vooronderstellingen:

 

  • Een aanzienlijk deel van de eigenschappen van de mens is niet aangeleerd, maar genetisch of organisch bepaald.

 

  • Het determinisme.

 

  • De nagenoeg universele consensus over het misdaadbegrip.

 

  • In de menselijke evolutie zijn bepaalde genen geselecteerd die de bezitters ervan voordeel boden bij de voortplanting.

 

Organismen zijn in deze zienswijze te zien als dragers van zelfzuchtige genen die tot gedrag stimuleren dat een maximale kans biedt tot overleving. De relatief polygame geneigdheid van mannen en monogame instelling van vrouwen is aldus vrij eenvoudig te verhelderen. Deze zienswijze is door sociobiologen ook toegepast op bepaalde delicten, zoals mannelijke seksuele opdringerigheid en geweldpleging (voortplanting) en kinderdoding (ingeval van bijvoorbeeld gehandicapte kinderen met verminderde kans op nageslacht). Een probleem bij dit soort verklaringen is dat ze moeilijk empirisch te staven zijn.

 

Beleidsrelevantie

In de laatste decennia van de 19e eeuw werd door de verbreiders van biologische verklaringen gefilosofeerd over het onvruchtbaar maken van dragers van erfelijke criminogene eigenschappen. Ook dacht men aan het ongevaarlijk maken van de ergste ‘geboren’ misdadigers door hen op te sluiten, te opereren, te castreren of te doden. Omdat deze toepassingen ook in de praktijk zijn gebracht, was de praktische toepassing van biologische inzichten in de tweede helft van de 20e eeuw moeilijk bespreekbaar.

 

De neiging misdaden te plegen wordt volgens sommigen bij sommige mensen mede bepaald door biologische factoren. De vraag rijst of het mogelijk is vast te stellen bij welke mensen dit het geval is, liefst in hun kinderjaren, nog voordat zij gevaarlijk zijn geworden. Dit wordt ook wel ‘genetic screening’ genoemd.

 

De opvatting dat gevaarlijke trekken zich al in de vroege jeugd openbaren, is eeuwenoud. Als kinderen met een hoog risicoprofiel zijn geïdentificeerd, is het wellicht mogelijk met preventieve maatregelen te voorkomen dat ze misdaden gaan plegen. Een probleem hierbij is dat het nooit zeker is dat zulke kinderen later ook echt zullen uitgroeien tot probleemgevallen. Onvermijdelijk zal het vroegtijdig signaleren in een aantal gevallen leiden tot onnodige apartstelling en stigmatisering.

 

Slot

De biologische verklaringswijze van menselijk gedrag kan een nuttige bijdrage leveren aan de criminologie, maar die bijdrage ligt niet zozeer in de identificatie van een aparte mensensoort. Hiervoor kan geen solide empirische basis gegeven worden. Daarnaast worden mensen die voldoen aan bepaalde, riskant geachte, fysieke criteria, op grond van dergelijke ideeën bij voorbaat verdacht.

 

Het misdaadniveau op een bepaalde plaats en tijd kan niet verklaard worden uitsluitend aan de hand van biologische factoren. Dit wordt geïllustreerd door manifestaties van golven van criminaliteit, zoals vlak na de Tweede Wereldoorlog. Die golven zijn het gevolg van maatschappelijke omstandigheden.

 

B: Psychologische perspectieven

 

Patronen in antisociaal gedrag en criminaliteit

Met enige variatie is in elk land en voor veel soorten criminaliteit een patroon te zien waarbij vanaf vrij jonge leeftijd de criminaliteit sterk stijgt tot ongeveer het twintigste levensjaar, waarna de criminaliteit aanvankelijk sterk en daarna geleidelijk daalt. De psychologie kan deze gehele curve wellicht succesvol verklaren.

 

Twee soorten delinquenten

Moffitt heeft geprobeerd de leeftijdscurve te verklaren door middel van een typologie van twee soorten delinquenten: het twee-paden model. Dit model gaat niet alleen over criminaliteit, maar veel algemener over antisociaal gedrag. Moffitt maakt onderscheid tussen persistente (life-course-persistent) en adolescentiegebonden (adolescence-limited) delinquenten. Persistente delinquenten is een relatief geringe groep die al op zeer jonge leeftijd criminaliteit bedrijven en ermee doorgaat ook nadat zij twintig zijn geworden. 95% van de delinquenten zijn adolescenten die alleen tijdens die periode van hun leven criminaliteit bedrijven.

 

Adolescentiegebonden delinquenten

Deze twee groepen verschillen niet alleen in de levensfase waarin ze antisociaal gedrag vertonen, maar ook in oorzaak van criminaliteit. Bij de persistente delinquenten vormt een combinatie van biologische, psychologische en sociale factoren de oorsprong en motor van de criminaliteit. Bij de adolescentiegebonden delinquenten is voornamelijk sprake van een sociale factor: onvrede met de onvolwassen status. In de westerse wereld zijn kinderen in de loop van de vorige eeuw steeds eerder geslachtsrijp geworden, terwijl tegelijkertijd de leeftijd is gestegen waarop iemand als volwassene aan het maatschappelijke leven kan gaan deelnemen. Hierdoor is de periode tussen biologische en maatschappelijke volwassenheid steeds langer geworden en in die periode ervaren veel jongeren een maturity gap. Veel jongeren benadrukken in het overtreden van regels hun onafhankelijkheid. Ze kiezen de persistente delinquente peers als rolmodel, maar tegen het einde van de adolescentie ontdekken ze dat een baan meer voordelen oplevert dan criminaliteit. Voor deze groep is criminaliteit een tijdelijk onderdeel van hun levensstijl. De sterke stijging en daling van de criminaliteit in de tienerjaren is vooral het gevolg van het tijdelijke criminele gedrag van deze groep.

 

Persistente delinquenten

Bij persistente delinquenten is antisociaal gedrag van jongs af aan onderdeel van hun levensstijl. Deze levensstijl wordt o.a. versterkt door twee persoonlijkheidskenmerken die ze hebben: ze zijn impulsief en zoeken spanning op (sensation seekers) en maken korte-termijn keuzes. Mensen verschillen in de mate waarin ze behoefte hebben aan externe prikkels. Voor veel criminelen vormt de kick een integraal onderdeel van het leven. Door te zoeken naar directe sensatie en heftige prikkels richten zij zich op directe bevrediging en hebben zij een korte-termijn perspectief.

 

Er is toenemend bewijs dat deze persoonlijkheidskenmerken teruggevoerd kunnen worden op processen die al in de vroege jeugd plaatsvinden. Sommige kinderen hebben vanaf heel jonge leeftijd neuropsychologische problemen, die kunnen worden veroorzaakt door genetische, prenatale en/of perinatale factoren. Volgens Moffitt groeien kinderen met dergelijke problemen relatief vaak op in ongunstige sociale omstandigheden. Bij een opeenstapeling van risicofactoren is de kans op het ontwikkelen van persistent antisociaal gedrag vergroot. De theorie van Moffitt past in een benadering van processen waarin wordt verondersteld dat biologische en sociale factoren in samenhang invloeden uitoefenen gedurende de ontwikkeling van het kind.

 

Biopsychologische factoren

Buikhuisen wees op de mogelijke biopsychologische grondslagen voor antisociaal gedrag. Voor een deel is persistent antisociaal gedrag waarschijnlijk genetisch bepaald, maar de manier waarop genetische aanleg tot ontwikkeling komt, gebeurt altijd onder invloed van prenatale en postnatale omgevingsfactoren.

 

De stabiliteit van agressiviteit is bij de persistentie van antisociaal gedrag heel belangrijk. Agressief gedrag wordt gezien als de meest stabiele vorm van gedrag, hoewel de manier waarop dit tot uiting komt op verschillende leeftijden kan variëren. Dit wordt heterotypische continuïteit genoemd.

 

Genetische invloed

Er bestaan veel misverstanden over genen en erfelijkheidsonderzoek. Eén van de belangrijkste misverstanden is het idee dat er voor elke eigenschap of ziekte een apart gen bestaat. Voor zowel ziekten als gedragseigenschappen geldt dat de factoren die een rol spelen bij de totstandkoming complex en niet eenduidig zijn. Bij gedragsgenetisch onderzoek wordt gekeken naar overeenkomst in gedrag tussen tweelingen of adoptiekinderen en hun ouders. Dit kan informatie opleveren over de grootte van de genetische invloed op het gedrag, maar zegt niets over welke genen daarbij een rol spelen.

 

Tweelingstudies

Het resultaat van een uitgevoerde tweelingstudie kan worden beschouwd als een sterke aanwijzing dat een erfelijke factor bij de ontwikkeling van antisociaal gedrag een rol speelt. De gemiddelde genetische invloed bedraagt ongeveer 50%, maar op verschillende onderzoeken is kritiek geuit, omdat alternatieve verklaringen niet uit te sluiten zijn.

 

Adoptiestudies

Enkele adoptiestudies hebben aanwijzingen opgeleverd dat er een erfelijke component is van antisociaal gedrag, maar op veel studies is nogal wat methodologische kritiek mogelijk, waardoor er ruimte blijft voor alternatieve verklaringen.

 

Prenatale invloeden

Het gedrag en de gezondheid van de moeder is van invloed op zowel de pre- als postnatale ontwikkeling van het kind. Niet alleen genetische, maar ook omgevingsinvloeden zijn van belang bij de vroege ontwikkeling. Zwangerschap- en geboortecomplicaties lijken de kans op persistent agressief gedrag te verhogen, vooral in combinatie met sociale risicofactoren. Complicaties kunnen leiden tot beschadiging aan het centrale zenuwstelsel. De aanwezigheid van drie of meer MPA’s duidt op dergelijke beschadiging. MPA’s kunnen daarom beschouwd worden als een observeerbare indicator voor dergelijke beschadiging. Kinderen met meer MPA’s zijn hyperactiever, motorisch onhandiger, gevoeliger voor risicofactoren in de omgeving en vertonen een lagere score op verbale intelligentie.

 

Neurotransmitters

In het meeste onderzoek naar een eventueel verband tussen neurotransmitters en antisociaal gedrag werd dopamine, serotonine en noradrenaline in de hersenen bestudeerd. Deze neurotransmitters spelen een belangrijke rol bij emotie en motivatie en dus bij gedrag. Onderzoek heeft aangetoond dat serotonine bij de mens een rol speelt bij impulsief gewelddadig gedrag. Bij antisociale groepen is de serotonineconcentratie in bloed significant lager.

 

Hormonen

Het meeste onderzoek naar het verband tussen hormonen en antisociaal gedrag is gericht op de rol van testosteron. Bij apen en mensen kunnen sociale factoren de testosteronspiegel beïnvloeden. Bij mannen verandert de testosteronspiegel significant tijdens een agressieve of competitieve ontmoeting: de winnaar krijgt een verhoogde en de verliezer een verlaagde spiegel. De testosteronspiegel blijft misschien permanent op een verhoogd niveau nadat een aantal keren is gewonnen, wat zou kunnen betekenen dat hoge testosteronspiegels bij gewelddadige gedetineerden één van de gevolgen i.p.v. één van de oorzaken van hun gedrag is. De precieze causale relatie tussen testosteron en agressie blijft echter onduidelijk.

 

Er zijn wel syndromen die wijzen op een oorzakelijke relatie tussen testosteronspiegels en gedrag. Een ziekelijk lage testosteronspiegel leidt tot verminderde agressiviteit en seksualiteit. Echter, behandeling met testosteron verhoogt wel de seksuele interesse, maar niet de agressiviteit.

 

Op basis van een onderzoek met vragenlijsten bij gewone mensen kan niet geconcludeerd worden dat testosteron een belangrijke rol speelt bij agressief gedrag. Bij gewelddadige gedetineerden vindt men wel testosteron, maar of dat hun gedrag veroorzaakt is nog niet zeker.

 

Activatieniveau van de hersenen

Er is geopperd dat een verlaagd activatie-niveau (arousalniveau) van de hersenen te maken heeft met activiteit van het behavioral inhibtion system (BIS). Dit hangt samen met een relatief laag angstniveau en een neiging tot sensatie zoeken. Er zijn verschillende technieken om vast te stellen wat het activatie-niveau van de hersenen is:

 

  • Huidgeleiding: een lage huidgeleiding duidt op een verlaagd activatie-niveau.

 

  • Hartslag: een lage hartslag in rust (tonische hartslag) wordt geassocieerd met onbevreesdheid.

 

  • Electro-encefalografie (EEG): criminelen hebben meer EEG-abnormaliteiten dan niet-criminelen.

 

  • Beeldtechnieken (bv. CT, MRI, PET): moordenaars vertonen gereduceerde activiteit in de prefrontale cortex.

 

Intelligentie en antisociaal gedrag

Het IQ van delinquenten is gemiddeld acht punten lager dan dat van niet-delinquenten. Dit verschil komt vooral bij het VIQ naar voren. Er zijn vier mogelijke manieren voor waarop intelligentie causaal in verband zou kunnen staan met delinquentie.

 

Allereerst kan er sprake zijn van een achterliggende variabele die zowel een lage intelligentie als delinquentie veroorzaakt, zoals sociale klasse en ras. Echter, beide variabelen leveren geen echte verklaring, want de samenhang tussen intelligentie en delinquentie blijft bestaan als sociale klasse en ras constant worden gehouden.

 

Een tweede manier zou kunnen zijn dat alleen de dommere delinquenten worden opgepast en dat onderzoek meestal wordt uitgevoerd bij ‘gepakte’ delinquenten. Er is echter geen verschil in intelligentie gevonden tussen twee groepen delinquenten die op basis van zelfrapportage onderscheiden werden in gepakte en nooit gepakte delinquenten.

 

Een derde verklaring is dat een delinquente levensstijl een lagere intelligentie tot gevolg kan hebben, bijvoorbeeld door drugsgebruik. Deze mogelijkheid wordt weerlegd door studies bij jonge kinderen die al verschilden in intelligentie voordat de eerste criminele activiteiten werden ondernomen. Het is wel mogelijk dat delinquenten minder gemotiveerd zijn om op een intelligentietest goed te presteren.

 

De vierde optie is dat lage intelligentie delinquentie veroorzaakt. Recent is gevonden dat neuropsychologische gebreken de executieve functies (vaardigheid om eigen gedrag te sturen) beïnvloeden. Als deze functies niet voldoende werken, zal een kind impulsief zijn, een korte termijn perspectief hebben, moeilijk kunnen leren en moeite hebben met het overzien van de consequenties van de eigen daden.

 

De persoonlijkheid van de persistente crimineel

Van de Big Five voor jongere leeftijdsgroepen zouden twee dimensies relevant zijn voor deviant gedrag, namelijk extraversie en neuroticisme. Daarnaast lijken psychoticisme en impulsiviteit een belangrijke rol te spelen bij het ontstaan van criminaliteit.

 

Extraversie, neuroticisme en psychoticisme

Eysenck onderscheidde drie dimensies van de persoonlijkheid: extraversie, neuroticisme en psychoticisme. Hij brengt deze drie persoonlijkheidsdimensies in verband met criminaliteit en gaat hierbij uit van een biologische benadering. Extraversie hangt samen met de activatie van de hersenen (corticale arousal). Extraverte mensen hebben een relatief laag arousal-niveau, waardoor ze een neiging tot sensation seeking hebben. Neuroticisme en psychoticisme kunnen dat effect versterken. Als een extravert persoon bijvoorbeeld ook nog hoog scoort op neuroticisme wordt de neiging tot delinquent gedrag versterkt.

 

Impulsiviteit

Impulsiviteit wordt gezien als een veroorzaker van antisociaal gedrag. Vooral wanneer impulsiviteit samengaat met een relatief hoog agressieniveau bij kinderen, hebben ze een sterk verhoogde kans op een ontwikkeling tot persistent antisociaal gedrag. Overigens wordt impulsiviteit ook in verband gebracht met een verlaagd functioneren van het BIS, wat samenhangt met een verlaagd activatieniveau van de hersenen en met bijvoorbeeld extraversie.

 

Een gebrek aan impulscontrole kan direct leiden tot delinquentie doordat het invloed heeft op de vaardigheid om het eigen gedrag onder controle te houden en na te denken over de consequenties daarvan. Het kan ook indirect leiden tot delinquentie doordat het succes op school in de weg staat. Dit leidt tot vroegtijdig schoolverlaten en een neiging tot criminele activiteiten.

 

Onder delinquente jongeren worden meer psychiatrische stoornissen gevonden dan onder normale jongeren. De belangrijkste stoornis die bij hen veel voorkomt, is ADHD, een stoornis die voor een groot deel te maken heeft met impulsiviteit. ADHD is vooral een risicofactor voor persistent antisociaal gedrag als het al in de kindertijd samengaat met een gedragsstoornis, zoals CD of ODD.

 

Moreel besef

Volgens Piaget verloopt de morele ontwikkeling in stadia. Het eerste premorele stadium verloopt van 0-3 jaar, waarbij het kind nog niet in staat is tot moreel denken. Vanaf drie jaar wordt een kind een morele realist. Deze fase van de heteronome moraliteit heeft drie kenmerken:

 

  • Plichtsbesef is gefundeerd in autoriteit

 

  • Regels worden letterlijk opgevat

 

  • Er is een objectieve opvatting van verantwoordelijkheid

 

De autonome moraal komt tussen 6- en 10-jarige leeftijd op. Met het ouder worden gaat de autonome moraal domineren, die berust op een andere kijk op de oorsprong, functie en bedoeling van regels. De regels staan niet langer vast als ‘natuurwetten’. Algemeen wordt in veel theorieën de overgang van heteronomie naar autonomie als de belangrijkste factor in de morele ontwikkeling beschouwd. Bij een heteronome oriëntatie komt de morele sturing van buitenaf (beloning, straf), terwijl er bij een autonome oriëntatie sprake is van zelfsturend moreel gedrag. Dit wordt socialisatie genoemd.

 

De vraag kan gesteld worden of het moreel besef tot stand is gekomen bij mensen met een antisociaal gedragspatroon. Mogelijk heeft bij hen de overgang van heteronomie naar autonomie niet of onvoldoende plaatsgevonden. Het antisociaal gedragspatroon wordt dan verklaard door een gebrek aan zelfsturing. Uit onderzoek is bij jonge delinquenten inderdaad een geringe morele ontwikkeling gevonden.

 

Het leren en afleren van criminaliteit

Vanuit een psychologisch leerperspectief vergen de adolescentiegebonden en persistente criminelen een verschillende aanpak. Voor de adolescentiegebonden delinquenten vormt de criminaliteit een essentieel element in het leren van hun onafhankelijkheid. Het plegen van misdrijven vormen de drijfveer én de beloning. Op die leeftijd speelt het strafrecht een geringe rol bij het bestrijden van criminaliteit. Als ze ouder worden, leren ze vanzelf dat het meer voordelen biedt om je niet crimineel te gedragen.

 

Ook bij de persistente criminelen lijkt een geringe rol voor het strafrecht weggelegd. Hun persoon en levensstijl zijn dermate ingericht voor criminaliteit, dat van het strafrecht weinig effecten te verwachten zijn. Daarbij zijn persistente criminelen minder gevoelig voor straf en voor het aanleren van wat wel en niet als sociaal gedrag wordt gezien.

 

De mate van gevoeligheid voor operant en klassiek conditioneren, de zogenaamde conditioneerbaarheid, is volgens Eysenck bepalend bij de vorming van een moreel besef. Persistente criminelen hebben een lage conditioneerbaarheid, wat samenhangt met een laag activatie-niveau van de hersenen. Als bij hen de vorming van moreel besef niet voldoende heeft plaatsgehad, is het moeilijk via het strafrecht daar iets aan te veranderen. Vooral vanwege hun ongevoeligheid is het belangrijk dat straffen zo effectief mogelijk plaatsvindt.

 

Uit onderzoek naar operant conditioneren blijkt dat een straf het meest effectief is als die onmiddellijk na het gedrag gegeven wordt, niet te vermijden is, streng is en altijd wordt gegeven als het ongewenste gedrag voorkomt. In het strafrecht is dit echter moeilijk te realiseren:

 

  • Door de lange procedures is het in de meeste strafzaken nauwelijks mogelijk snel te straffen.

 

  • Altijd straffen als ongewenst gedrag voorkomt, is enkel mogelijk als de burgers zodanig in de gaten worden gehouden dat de pakkans bijna 100% wordt.

 

  • Met het afschaffen van lijfstraffen is er een maximum gesteld aan de intensiteit van de staf. Een hoge intensiteit zou wel vervangen kunnen worden door een langere duur van de straf.

 

Onderzoek voorspelt dat straffen die vooral voor elk misdrijf zijn vastgesteld en consequent worden toegepast (gefixeerde straffen), effectief zijn. Goed straffen houdt dan in dat ook bij een ‘first offender’ direct de eerste keer gestraft wordt en dat bij elke herhaling van hetzelfde misdrijf steeds dezelfde straf wordt opgelegd. Het is onverstandig te beginnen met een milde straf en deze bij opeenvolgende keren geleidelijk op te voeren. De gestrafte raakt gewend aan de straf (habituatie) en men heeft uiteindelijk veel zwaardere straffen nodig om de gewenste gedragsverandering te bereiken dan als men direct bij de eerste keer was begonnen met straffen.

 

Daderprofilering

Bij daderprofilering (‘offender profiling’) wordt geprobeerd om op basis van kenmerken van een delict uitspraken te doen over individuele daders. Het doel is niet het voorspellen van delinquentie, maar de opsporing van daders van ernstige delicten. De gedachte achter daderprofilering is dat de manier waarop een delict wordt gepleegd aanwijzingen bevat over de dader. De modus operandi, de selectie van het slachtoffer en de manier waarop de dader met het slachtoffer omgaat, bevatten allerlei informatie over de persoonlijkheid, sociale achtergrond en motivatie van de dader. Profilers trachten deze informatie te achterhalen om daarmee de politie van dienst te kunnen zijn. De hulp van profilers wordt vooral ingeroepen bij ernstige delicten, zoals moord of verkrachting. Binnen de daderprofilering bestaan meerdere stromingen.

 

Klinische daderprofilering

Profilers die een klinisch psychologische benadering hanteren, zijn met name gericht op het gevoelsleven van de dader en concentreren zich op motivaties, fantasieën en frustraties. Hoewel klinische daderprofielen geregeld een behoorlijke gelijkenis vertonen met de kenmerken van de later gevonden dader, is de werkwijze niet zonder kritiek. Zo zouden de aanwijzingen weinig specifiek zijn, waardoor ze vaak geen concrete aanknopingspunten voor de politie bevatten. Een ander punt van kritiek behelst het feit dat de weg waarlangs het profiel tot stand is gekomen weinig toetsbaar is: waren de onderliggende assumpties omtrent het delict en de dader juist? Waar komen de gevolgtrekkingen vandaan?

 

De FBI benadering

Bij de FBI benadering worden zaken geanalyseerd door middel van groepsdiscussies tussen ervaren experts. Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen georganiseerde en ongeorganiseerde moorden. Georganiseerde moordenaars zijn waarschijnlijk ook georganiseerd in hun dagelijks leven: ze hebben vermoedelijk een baan en zijn in staat zich in de maatschappij te handhaven. Ongeorganiseerde daders zijn waarschijnlijk maatschappelijk minder succesvol en minder sociaal vaardig. Ze zwerven wellicht van het ene baantje naar het andere.

 

In een profiel dat volgens de FBI benadering is opgesteld, worden uitspraken gedaan over daderkenmerken en bevat suggesties voor opsporing en verhoor. Een profiler zoekt aanwijzingen die iets kunnen zeggen over de gedragspatronen van de dader bij het plegen van het delict. Echter, ook bij de FBI is nauwelijks sprake van een empirische onderbouwing.

 

Specifieke profielanalyse

Specifieke profielanalyse maakt gebruik van gegevensbestanden om algemene waarschijnlijkheidsuitspraken te kunnen doen over delicten en delinquenten. Deze uitspraken kunnen vervolgens worden toegepast in individuele zaken. Volgens Davies kunnen combinaties van kenmerken als betere voorspellers fungeren voor het waarschijnlijke strafblad van de dader. De idee dat clusters van daad- en daderkenmerken het meeste inzicht geven in wat voor daders wat voor delicten plegen, is de kern van een statistische techniek die ‘Smallest Space Analysis’ wordt genoemd. Met gebruikmaking van deze techniek worden dadertypologieën ontwikkeld.

 

Daderprofilering is geen eenvoudige zaak en er mag niet al te veel van worden verwacht. Profilers verschaffen assistentie en brengen nieuwe ideeën in. Ze verschaffen echter zelden vanuit het niets in hun eentje de doorbraak in een vastgelopen onderzoek.

 

Tot slot

De verklaring van criminaliteit en antisociaal gedrag is niet alleen een sociaal probleem, maar ook een psychologisch probleem. Veel factoren die in dit hoofdstuk zijn besproken, vallen onder de noemer zelfcontrole. Het onvermogen de neiging tot risicogedrag te onderdrukken, wordt geweten aan een te lage zelfcontrole. Zelfcontrole is echter een slecht gespecificeerd begrip: is het aangeboren, wordt het geleerd, is het een persoonlijkheidskenmerk? Als het geleerd wordt, waar komt dan de samenhang tussen criminaliteit en ander risicogedrag vandaan?

Ook in de psychologie zijn er echter gebreken. Zo is het twee-paden model van Moffitt nog te weinig empirisch getoetst.

C: De differentiële associatietheorie en de sociale leertheorie

 

Inleiding

Er is een benadering die stelt dat crimineel gedrag aangeleerd wordt van anderen. De belangrijkste theorie waarin deze visie wordt verwoord, is de differentiële associatietheorie van Sutherland.

 

Achtergrond en ontwikkeling van de theorie

De idee dat crimineel gedrag niet het gevolg is van psychische afwijkingen en of biologische tekortkomingen zet zich af tegen de biologische school in de criminologie en vindt haar wortels in de Chicago-school en in het symbolisch interactionisme. De Chicago-school leverde de bouwstenen voor de assumptie dat gedrag van mensen het resultaat is van allerlei maatschappelijke processen en culturele conflicten. Het symbolisch interactionisme richtte zich op feitelijke (bv. praten) en symbolische (bv. gebaren) interacties tussen mensen en de overdracht van waarden en normen binnen kleine groepen.

 

Sutherland studeerde aan de Universiteit van Chicago. In 1924 schreef hij de eerste editie van een criminologisch leerboek, waarin al rudimenten zijn te vinden van enkele uitgangspunten van de latere differentiële associatietheorie:

 

  • Het zoeken naar een universele verklaring van crimineel gedrag

 

  • Aandacht voor de interactie tussen individu en omgeving

 

  • Aandacht voor culturele en macrosociale conflicten en de gevolgen ervan voor mensen

 

Sutherland stelde dat crimineel gedrag wordt aangeleerd en niet het resultaat is van erfelijke afwijkingen. In de tweede druk van zijn leerboek stelde hij dat crimineel gedrag te wijten is aan inconsistenties van invloeden van buitenaf, met name culturele invloeden. Door onderzoek naar professionele dieven werd hij gesterkt in zijn mening dat crimineel gedrag alleen via een sociaal leerproces kan ontstaan. Professionele dieven hebben hun eigen taal, codes, attitudes en communicatiekanalen en binnen die subcultuur wordt kennis over gedragen over bijvoorbeeld hoe te stelen. In de derde editie van zijn leerboek probeert Sutherland een verbinding te leggen tussen diverse uitspraken van verschillend niveau. Hij probeert een relatie te leggen tussen het macro-niveau (dat van culturele conflicten), het meso-niveau (dat van sociale desorganisatie) en het individuele niveau (dat van het hebben van contact met criminelen: differentiële associatie). Met sociale desintegratie doelde Sutherland op de niet op elkaar afgestemde en onverschillige reacties van de burgers op crimineel gedrag. In deze etiologische theorie noemt Sutherland differentiële associatie het specifieke causale proces, de conflicterende culturen de achterliggende oorzaak en sociale desorganisatie de fundamentele oorzaak. Deze oriënterende uitspraken zijn echter niet toetsbaar in de sociale werkelijkheid. Sutherland was bewust op zoek naar een algemene theorie die het ontstaan van alle vormen van crimineel gedrag kan verklaren.

 

De differentiële associatietheorie

In 1947 verschijnt de definitieve versie van de differentiële associatietheorie van Sutherland. Hij noemde deze theorie ook wel de ‘genetische verklaring van crimineel gedrag’, waarbij ‘genetisch’ verwijst naar ‘ontstaan’. De differentiële associatietheorie omvat in 1947 de volgende stellingen:

 

  • Crimineel gedrag wordt geleerd. Het is niet erfelijk en iemand die er niet in getraind is, kan dit gedrag niet uitvinden.

 

  • Crimineel gedrag wordt geleerd in verbale en non-verbale interactie- en communicatieprocessen met andere personen.

 

  • Het leren van crimineel gedrag vindt hoofdzakelijk plaats in intieme, persoonlijke groepen.

 

  • Wanneer crimineel gedrag wordt geleerd, dan omvat dat leren:
    • Technieken om crimineelgedrag uit te voeren
    • De specifieke richting van motieven, driften, rationalisaties en attitudes.
    • De specifieke richting van motieven en driften wordt gevormd door definities (opvattingen/houdingen) van wetten die positief of negatief kunnen zijn. Er kunnen cultuurconflicten zijn i.v.m. wetten, omdat de ene cultuur een wet positief beoordeeld en de andere cultuur positief tegenover wetsovertredingen staan.

 

  • Iemand wordt crimineel door een overmaat aan definities die positief zijn ten aanzien van wetsovertredingen boven definities die negatief zijn ten aanzien van wetsovertredingen. Dit is het principe van de differentiële associatie.

 

  • Differentiële associaties kunnen variëren in frequentie, duur, prioriteit en intensiteit. Intensiteit heeft te maken met zaken als het prestige van de bron van criminele of anticriminele gedragspatronen en met de emotionele betekenis daarvan. Hoe meer prestige wordt toegekend aan de bron, hoe eerder het desbetreffende gedrag zal worden overgenomen.

 

  • Het leerproces van crimineel gedrag door associaties met criminele en anticriminele gedragspatronen omvat alle mechanismen die bij elk leerproces optreden. Het blijkt dus niet beperkt tot het proces van imitatie.

 

  • Hoewel crimineel gedrag een expressie is van algemene behoeften en waarden, wordt het niet verklaard door deze algemene behoeften en waarden, omdat crimineel gedrag eveneens een uiting is van dezelfde waarden en behoeften. Zowel de werknemer die hard werkt als de dief die steelt, streven hetzelfde na, namelijk geld verwerven.

 

Theoretische en empirische problemen

Een veel beluisterde kritiek op de differentiële associatietheorie is dat de theorie niet voldoet, omdat niet iedereen die in aanraking komt met criminele gedragspatronen, crimineel gedrag zal plegen. Denk bijvoorbeeld aan politieagenten. Critici zien hierbij over het hoofd dat differentiële contacten en een overmaat aan positieve definities van wetsovertredingen de bepalende factoren in het leerproces zijn en niet uitsluitend het in contact komen met criminele gedragspatronen.

 

Voor veel criminologen is de theorie identiek aan het spreekwoord ‘Wie met pek omgaat, wordt ermee besmet’. Deze simplificatie berust deels op de verwarring met de eerdere versie van de theorie, waarin Sutherland schrijft dat individuen crimineel gedrag zullen vertonen wanneer zij een overmaat aan contacten met criminelen hebben. In de definitieve versie geeft hij aan dat de ratio van associaties met criminele en niet-criminele gedragspatronen van belang is. Men kan crimineel gedrag leren via gedragspatronen van personen die zelf niet crimineel zijn en vice versa.

 

Volgens sommigen kan de theorie niet verklaren waarom mensen de contacten of associaties hebben die zij hebben. Echter, daar gaat het in de theorie niet om. Het verklaringsobject van de theorie is het individuele criminele gedrag.

 

Sommigen trekken het algemene karakter van de theorie in twijfel door erop te wijzen dat bepaalde gedragingen vanwege hun bijzondere aard, zoals moord en niet-professionele winkeldiefstal, niet door de theorie kunnen worden verklaard. Deze kritiek is echter niet gebaseerd op onderzoek, maar op vermoedens. Wat volgens de differentiële associatietheorie bepaalt welke vorm van criminaliteit optreedt, is afhankelijk van de overmaat aan definities en variaties binnen en tussen de modaliteiten van associaties.

 

Een ander kritiekpunt betreft het verwijt dat Sutherland persoonlijkheidskenmerken of psychologische variabelen niet in zijn theorie heeft opgenomen en hiermee mogelijk een belangrijke determinant van crimineel gedrag negeert. Sutherland stond ambivalent tegenover het belang van psychologische variabelen vanwege een gebrek aan antwoord op de volgende vragen:

 

  • Welke persoonlijkheidskenmerken zijn dan wel zo belangrijk?

 

  • Zijn er persoonlijkheidskenmerken die kunnen worden gezien als aanvulling op de differentiële associatietheorie en nog niet in het concept van de differentiële associatie zijn verdisconteerd?

 

  • Kan de differentiële associatie worden gecombineerd met persoonlijkheidskenmerken welke in essentie de resultanten van het leerproces zijn?

 

Daarnaast is er het bezwaar dat in de theorie geen rekening wordt gehouden met het eventuele verschil in ontvankelijkheid van mensen voor diverse sociale invloeden. Sommigen vinden dat in de theorie het sociale transmissieproces sterk wordt benadrukt, terwijl het individuele proces van aanvaarding wordt verwaarloosd. Voorbeeld: twee broers groeien op in een identieke omgeving en de ene broer pleegt wel crimineel gedrag en de andere broer niet. Sutherland heeft juist voor dat verklaringsprobleem de differentiële associatietheorie ontwikkeld. Het verschil in perceptie is volgens hem het gevolg van vroegere associaties met de twee typen definities van een situatie.

 

Volgens sommigen heeft Sutherland de inhoud van de definities niet uitgewerkt. Wat maakt een definitie bijvoorbeeld ‘gunstig’ of ‘ongunstig’ ten aanzien van wetsovertredingen? Simplificeert Sutherland het leerproces niet te veel?

 

Het belangrijkste bezwaar tegen de differentiële associatietheorie is dat het bijna onmogelijk is om de theorie empirisch te toetsen. Bijna alle onderzoekers rapporteren over moeilijkheden met de operationalisatie van de theoretische concepten. In het algemeen vindt men de concepten te vaag en de onderlinge relaties onduidelijk.

 

Uitwerkingen en vernieuwingen

De bovengenoemde bezwaren hebben nooit geleid tot een volledige verwerping van de theorie. Vanuit verschillende theoretische en methodologische achtergronden heeft een aantal auteurs geprobeerd ede theorie te verbeteren. Vaak gaat het om aanpassingen of uitbreidingen van de theorie aan de hand van één of twee van zijn stellingen.

 

Neutralisatietechnieken

De kritiek van Matza en Sykes betreft niet zozeer het leerproces zelf, als wel het ontbreken van enige informatie over de inhoud van wat wordt geleerd. Doel van hun verhandeling is te komen tot een nadere vaststelling van de inhoud van deze waarden, normen en rationalisaties. In tegenstelling tot Sutherland zijn zij van mening dat criminele jongeren niet alleen deviante waarden en normen van criminele subculturen internaliseren, maar ook die van de dominante, conventionele samenleving. Ze menen dat jonge daders rechtvaardigingen zoeken voor hun gedrag. Deze rechtvaardigingen noemen ze neutralisatietechnieken, die vooraf iemand moreel vrij maken (‘a moral holiday’) om crimineel gedrag te plegen. Achteraf bieden die technieken bescherming tegen zelfverwijt en beschuldigingen van anderen. Deze neutralisatietechnieken vormen volgens Matza en Sykes een wezenlijk bestanddeel van de positieve definities van wetsovertreding. Ze onderscheiden vijf neutralisatietechnieken:

 

  • Ontkenning van verantwoordelijkheid: criminele handelingen worden voorgesteld als afhankelijk van bijvoorbeeld het toeval of de situatie, waardoor de dader de afkeuring van zichzelf of anderen kan reduceren.

 

  • Ontkenning van schade of nadeel: stelt iemand in staat zijn criminele handeling te bagatelliseren door te wijzen op de minimale gevolgen van die handeling.

 

  • Ontkenning van het slachtoffer: bijvoorbeeld door te wijzen op de omstandigheden, waarin de criminele handeling plaatsvindt. Hierdoor kan de delinquent er zich op beroepen dat de schade van een criminele handeling niet echt schade is, maar een vorm van vergelding of straf.

 

  • Veroordeling van de veroordeelaars: door anderen aan te vallen, te bekritiseren of slechte eigenschappen toe te schrijven, wordt de aandacht weggeleid van de eigen criminele handeling en wordt het eigen criminele gedrag als minder ‘slecht’ ervaren.

 

  • Beroep op hogere plichten: interne en externe controle kan worden geneutraliseerd door de eisen van de samenleving op te offeren voor de eisen van de sociale groep waartoe iemand behoort.

 

De sociale leertheorie

De bezwaren van Burgess en Akers tegen de theorie van Sutherland betreffen de moeilijke operationalisering van de theoretische concepten, de onmogelijkheid de theorie te toetsen en de gebrekkige uitwerking van het leerproces van crimineel gedrag. Aan deze bezwaren proberen zij tegemoet te komen door de theorie te wijzigen in termen van de ‘moderne’ leertheorie, de behavioristische verklaringen. In de leertheorieën van Pavlov en Skinner wordt uitgegaan van de idee dat mensen voortdurend worden beïnvloed door buitenaf, waardoor gedrag wordt aan- en afgeleerd. Er bestaan drie manieren van leren:

 

  • Klassieke conditionering: het leren leggen van een verbinding tussen een prikkel (stimulus) vanuit de omgeving en een bepaalde reactie (respons).

 

  • Instrumenteel leren, operante conditionering: je eigen gedrag aanpassen op ervaringen uit het verleden. Afstemming van gedrag op de mogelijke gevolgen.

 

  • Sociaal leren: legt nadruk op cognitieve en sociale aspecten van het leren. Mensen worden niet alleen door hun omgeving beïnvloed, maar zij beïnvloeden op hun beurt ook die omgeving.

 

Burgess en Akers veronderstellen in hun sociale leertheorie dat gedrag zal worden herhaald dat vaker wordt beloond en aangemoedigd en dat meer wordt aangeduid als goed of juist dan gedrag dat wordt gestraft en aangeduid als slecht of fout. Omgekeerd houdt hun (differentiële versterkings)theorie in dat gedrag zal veranderen of niet meer zal worden vertoond als daarop hoofdzakelijk negatief wordt gereageerd met straffen en met benoemingen van het gedrag als fout, slecht of stout. Positieve straffen hebben tot gevolg dat het gestrafte gedrag nadien minder voorkomt. Negatieve straffen leiden tot vermindering of verlies van een beloning of een voorrecht. Handelen om de verwachte straf te ontlopen, is één van de gevolgen van negatieve straffen.

 

Akers heeft Sutherlands theorie later opnieuw uitgewerkt met behulp van vier concepten: differentiële associatie, definities, differentiële versterking en imitatie. Differentiële associatie wordt door hem omschreven als het proces waarin iemand wordt blootgesteld aan normatieve definities die gunstig of negatief staan ten opzichte van crimineel gedrag. Via leermechanismen als differentiële versterking of aanmoediging en imitatie krijgt binnen groepen het ene of andere type definities de overhand. De sociale structuur van de maatschappij is van invloed op deze leerprocessen.

 

Een probleem met de theorie van Akers is dat niet kan worden verklaard waarom jongens toch misdaden plegen, ook al worden ze beloond voor conventioneel gedrag, zoals goede cijfers op school.

 

Opps versie van de differentiële associatietheorie

Opp behoudt slechts vier concepten van de theorie van Sutherland: een overmaat aan positieve definities van deviant gedrag, en de prioriteit, frequentie en intensiteit van contacten. Hij voert vijf nieuwe concepten in: de frequentie van communicatie over technieken, de effectiviteit van technieken, de intensiteit van afwijkende regulerende normen en van de mogelijkheden voor de uitvoering van deviant gedrag. Hij formuleert vijf hypothesen waarmee hij de frequentie van crimineel gedrag kan verklaren.

 

Deze theorie is empirisch onderzocht en over de hele linie houdt de theorie goed stand. Uit het onderzoek blijkt het belang van interacties met ouders en leeftijdgenoten in het sociale leerproces dat naar crimineel gedrag leidt. Hoe vaker jongeren met criminele anderen omgaan, er vaker met hen wordt gesproken over hoe misdrijven uit te voeren en hoe meer positieve definities van crimineel gedrag worden overgedragen. Behalve vrienden, hebben ook ouders invloed op hun kinderen. Jongeren nemen echter niet alles over van hun vrienden of ouders.

 

Naarmate de jongeren ouder worden, wijken de invloeden van deviante ouders en vrienden van elkaar af. De invloed van deviante ouders blijft bij het ouder worden ongeveer gelijk, maar de invloed van deviante vrienden neemt steeds meer af. Daarnaast is gebleken dat ook bij meisjes een sociaal leerproces plaatsvindt. Meisjes zijn echter gevoeliger voor de eventuele deviantie van de ouders dan jongens.

 

Het sociale proces van de differentiële associatie werkt ongeacht de sociale klasse. Wel is het zo dat jongens uit de lagere sociale klasse relatief vaker omgaan met deviante vrienden. Daarom blijft sociale klasse ook in de differentiële associatietheorie een factor van betekenis.

 

Sociale netwerken en differentiële-associatie

Uitgangspunt in de sociale netwerkbenadering is dat mensen allerlei sociale relaties aangaan die van belang zijn voor hun eigen ontwikkeling en gedrag. Netwerken zijn clusteringen van sociale relaties waardoor personen en groepen aan elkaar worden verbonden in de maatschappij. Volgens Krohn moet het sociale leerproces waarin waarden en normen worden overgedragen, worden bestudeerd binnen sociale netwerken, zoals huishoudens. Deviante of inconsistente netwerken zouden dan steun bieden aan de ontwikkeling van crimineel gedrag. Deze theorie is echter nog nauwelijks uitgewerkt en nog niet empirisch onderzocht.

 

Afsluiting

De differentiële associatietheorie kent een lange geschiedenis. Door het vele onderzoek worden de verschillende zwakke en sterke punten van de theorie zichtbaar. Overeind blijft het uitgangspunt dat crimineel gedrag in interacties met anderen wordt geleerd. In deze interacties leer je crimineel gedrag positief te waarderen en mogelijkheden te zien om crimineel gedrag te plegen.

 

De differentiële associatietheorie heeft vrijwel geen invloed gehad op het beleid, omdat de theorie te complex en te weinig empirisch onderbouwd is.

 

D: De controletheorie

 

De kern van de controlebenadering

Volgens de controlebenadering kan crimineel gedrag worden verklaard vanuit de mechanismen die het menselijk gedrag controleren. Het gaat om de vraag ‘Waarom houden mensen zich aan de maatschappelijke regels?’ Voor een antwoord op deze vraag wordt gezocht naar de factoren waardoor men wordt weerhouden van het plegen van delicten.

 

In controletheorieën worden één of meer mechanismen aangewezen die gedrag van buitenaf of van binnenuit reguleren. Delinquent gedrag wordt mogelijk wanneer zulke controlemechanismen zijn aangetast. Het begrip ‘controle’ heeft betrekking op allerlei vormen van gedragsregulering.

 

De vroege controletheorieën

In de jaren 50 en 60 verschijnen de eerste controletheorieën. Nieuw is het uitgangspunt om controlemechanismen centraal te stellen en de motivatie tot het plegen van delicten als een gegeven te beschouwen. Deze omkering van uitgangspunten valt samen met een verandering in de kennis over de omvang van delinquent gedrag onder jongeren. Zelfrapportage had laten zien dat het grootste deel van de jongeren zich incidenteel schuldig maakte aan het plegen van delicten. Dat beeld was in tegenspraak met het idee dat mensen op de een of andere manier tot het plegen van delicten werden gedreven, omdat dan slechts een klein deel van de jongeren crimineel gedrag zou moeten vertonen. De benadering in de controletheorieën sluit aan bij het inzicht dat veel jongeren af en toe delicten plegen. Een tijdelijke verzwakking van de controlemechanismen op het gedrag is in die visie voldoende om de wet te overtreden.

 

In een deel van de vroege controletheorieën wordt een onderscheid gemaakt tussen interne en externe remmen op delinquent gedrag. Zo is delinquentie volgens Reiss het gevolg van het falen van persoonlijke en sociale controlemechanismen.

           

Nye onderscheidt twee soorten interne controlemechanismen: internalisering van maatschappelijke normen en de indirecte controle die ontstaat doordat kinderen hun ouders geen verdriet willen doen. Er zijn ook twee soorten externe remmen: directe controle (bv. restricties en sancties binnen het gezin) en het hebben van de sociaal geaccepteerde mogelijkheden om behoeften te bevredigen.

           

In een derde versie van de controlebenadering worden de interne remmen gevormd door allerlei individuele eigenschappen die ervoor zorgen dat iemand zichzelf in de hand kan houden. Aan de andere kant zijn er externe remmen in de vorm van corrigerende acties van personen in iemands sociale omgeving.

 

In een ander deel van de vroege controletheorieën wordt aangenomen dat het plegen van delicten vooral wordt tegengehouden door iemands maatschappelijke belangen, zoals een gunstig toekomstvooruitzicht. Jongeren die zich in maatschappelijke achterstandsposities bevinden, hebben veel minder belang bij wetsgetrouw gedrag, bijvoorbeeld omdat een goedbetaalde baan voor hen niet waarschijnlijk is.

           

Briar en Piliavin benadrukken de nadelige gevolgen voor iemands maatschappelijke belangen. Mensen zijn zich bewust van de nadelige gevolgen wanneer delinquentie zou worden ontdekt, zoals het verlies van relaties. Naarmate men op meer manieren gebonden is aan conformiteit, zijn de potentiële verliezen groter wordt men sterker afgeschrikt van het plegen van crimineel gedrag.

 

De theorievorming wordt echter nauwelijks gevolgd door empirisch onderzoek, wat ten dele te verklaren is door het feit dat toetsend onderzoek in zijn algemeenheid minder werd uitgevoerd in die periode. Het kan ook te wijten zijn aan het probleem om sommige vage controlemechanismen in de praktijk vast te stellen, zoals internalisering van normen. Zonder aansprekende onderzoeksresultaten bleef de controlebenadering een vrij marginale stroming in de criminologie.

 

De ‘social control theory’ of bindingstheorie van Hirschi

Eind jaren 60 publiceert Hirschi het boek ‘Causes of delinquency’, waarin verschillende ideeën uit de vroegere controlebenaderingen worden gecombineerd in een overkoepelend raamwerk. Hirschi ziet net als Reiss, Nye en Reckless een belangrijke rol weggelegd voor hechte relaties met anderen, die ervoor zorgen dat iemand zich wat aantrekt van anderen.

 

Van Toby, Briar en Piliavin neemt Hirschi het idee over dat wetsovertreding potentiële kosten met zich mee kan brengen doordat iemands positie of vooruitzichten in gevaar worden gebracht. In de nieuwe theorie gaat echter het idee verloren dat maatschappelijke omstandigheden, zoals armoede, afbreuk doen aan controlemechanismen. Er is geen ruimte voor de invloed van sociale positie en criminele leeftijdgenoten, waarmee Hirschi zich afzet tegen de spanningsbenadering en de differentiële associatietheorie.

 

De inhoud van de bindingstheorie

Volgens Hirschi’s bindingstheorie wordt delinquent gedrag mogelijk wanneer de binding van het individu met de samenleving is verzwakt of verbroken. Normaal gesproken wordt het gedrag van mensen gereguleerd doordat zij op allerlei manieren zijn verbonden met hun sociale omgeving. Wanneer dit niet het geval is, ontstaat de vrijheid om van de maatschappelijke regels af te wijken.

 

Omdat Hirschi de sociale remmen op het gedrag benadrukt, wordt zijn theorie de ‘social control theory’ genoemd. Het gaat hierbij niet om controle van buitenaf, maar van binnenuit door iemands binding met de maatschappij.

 

Hirschi werkt het begrip ‘binding met de samenleving’ uit door onderscheid aan te brengen in vier verschillende manieren waarop mensen gebonden zijn aan de samenleving. Dit worden de elementen van de binding met de samenleving genoemd: attachment, commitment, involvement en belief. Attachment heeft betrekking op de emotionele gehechtheid aan andere personen, waardoor gevoeligheid ontstaat voor de mening en mensen van degenen aan wie men is gehecht. Als iemand niet gevoelig is voor de mening van anderen, dan is hij wat betreft gehechtheid niet gebonden aan de maatschappelijke normen.

 

Commitment heeft betrekking op zelf aangegane verplichtingen. Het hebben van commitment betekent dat delinquent gedrag kosten met zich meebrengt, zoals het verlies van een baan. Heeft iemand echter weinig bereikt en niet de aspiraties om maatschappelijk iets te bereiken, dan staat er rationeel gesproken niets in de weg om delicten te plegen.

 

Van involvement is sprake als iemand allerlei conventionele bezigheden heeft, waardoor iemand vastzit aan afspraken, werkuren en plannen. Daardoor is er weinig tijd voor het plegen van delicten.

 

Belief heeft betrekking op het geloof in de geldigheid van de maatschappelijke regels. Volgens Hirschi weten wetsovertreders dat zij iets doen dat tegen het maatschappelijk waardensysteem indruist, maar hebben zij geen houding van respect ten opzichte van die regels.

 

Personen die op één van deze manieren sterk aan de samenleving gebonden zijn, zijn dat vaak ook op andere manieren. Zijn de vier elementen echter aangetast, dan ontstaat de mogelijkheid om van maatschappelijke regels af te wijken.

 

De bindingstheorie in Nederland

Vanaf begin jaren 80 neemt de aandacht voor Hirschi’s bindingstheorie toe. Uit toetsing van de theorie bleek dat elementen van de binding met de samenleving samenhangen met verschillen in delinquentie tussen bevolkingscategorieën. Ook werden er voorstellen gedaan om de bindingstheorie te verbeteren. Eén daarvan is het idee om te komen tot een ‘voorwaardelijke’ bindingstheorie. Het uitgangspunt is dan dat de binding met andere personen delinquent gedrag alleen afremt als die anderen niet zelf delicten plegen. Een ander wijzigingsvoorstel sluit hierbij aan met het voorstel dat er niet één binding met de maatschappij is, maar dat er meerdere bindingen zijn die het gedrag beïnvloeden, zoals conventionele bindingen met ouders en onconventionele bindingen met delinquente vrienden. De theorie wordt verder uitgebreid met het idee dat bindingen met de leeftijd kunnen veranderen.

 

De bindingstheorie heeft in Nederland een belangrijke rol gespeeld in het criminaliteitsbeleid. De theorie wordt in overheidsnota’s genoemd ter onderbouwing van de voorgestelde preventie van de ‘kleine criminaliteit’. De bindingstheorie wordt omgebouwd tot een beleidstheorie waarin de oorspronkelijke ideeën worden aangevuld met eigen opvattingen. In de plannen wordt de aanbeveling gedaan om ‘de binding van de opgroeiende generatie aan de samenleving te versterken’.

 

Sterke en zwakke kanten van Hirschi’s bindingstheorie

Er zijn een aantal sterke kanten van de bindingstheorie:

 

  • De theoretische formulering is op een duidelijke wijze afgezet tegen andere criminologische stromingen.

 

  • De theorie dekt allerlei algemeen bekende verbanden met delinquent gedrag, bijvoorbeeld op het gebied van gezin en school.

 

  • De theorie is gericht op empirisch onderzoek.

 

  • Op een basaal niveau wordt de theorie gesteund: tussen de meeste bindingselementen (attachment, commitment en belief) en delinquent gedrag is een verband gevonden.

 

  • Door de theorie voorspelde verbanden zijn breed toepasbaar.

 

  • De theorie is van toepassing op verschillende etnische bevolkingsgroepen.

 

Daarnaast zijn er een aantal zwakke kanten van de bindingstheorie:

 

  • De theorie is veelomvattend, waardoor er afbakeningsproblemen ontstaan. Het begrip ‘de binding met de samenleving’ is erg vaag.

 

  • De vier elementen zijn niet precies gedefinieerd en over de invulling ervan spreekt Hirschi zichzelf af en toe tegen.

 

  • In veel onderzoek blijkt involvement niet samen te hangen met het plegen van delicten.

 

  • De verbanden tussen de bindingselementen en delinquent gedrag zijn afhankelijk van de leeftijd die men heeft.

 

  • De verbanden tussen de bindingselementen en delinquent gedrag zijn afhankelijk van de sekse. Ze zijn sterker bij jongens dan bij meisjes.

 

  • De onderzoeksresultaten over de invloed van leeftijdsgenoten zijn problematisch. De theoretische verwachting is dat een sterke gehechtheid aan vrienden samengaat met een kleinere kans op delinquent gedrag, maar in veel onderzoek blijkt er geen of een tegenovergesteld verband te zijn.

 

  • Problematisch is het bekende criminologische gegeven dat delinquent gedrag samenhangt met het hebben van delinquente vrienden. Dit is vanuit de bindingstheorie moeilijk te verklaren, omdat daarin de motivatie voor het plegen van delicten als een gegeven wordt beschouwd. Volgens Hirschi is het verband grotendeels schijn en is het hebben van delinquente vrienden in werkelijkheid geen oorzaak voor delinquent gedrag. Hij meent ook dat er geen sprake kan zijn van een echte vriendschap, omdat delinquente jongeren niet in staat zijn een goede relatie op te bouwen.

 

Verdere ontwikkeling van de controlebenadering

Vanaf de jaren 70 komt het empirische onderzoek naar de bindingstheorie tot bloei. Op theoretisch niveau wordt geprobeerd om de tekorten van de bindingstheorie weg te nemen door verschillende wijzigingsvoorstellen. Soms worden zelfs meerdere theorieën met elkaar geïntegreerd. Elliott, Ageton en Canter probeerden gebruik te maken van ideeën uit de ‘strain’ (spanning)-, controle- en sociale leerbenadering. Volgens hen zijn er twee routes naar delinquent gedrag: één waarbij iemands binding met de samenleving al vanaf de kindertijd zwak is en één waarbij een oorspronkelijk sterke binding door onbereikbaarheid van conventionele doelen (spanning) wordt verzwakt. Wanneer via één van beide routes een bereidheid tot het plegen van delicten is ontstaan, kunnen delinquente leeftijdgenoten voor beloningen zorgen om dit delinquente gedrag te laten voortbestaan (sociaal leren).

 

Ook Tittle probeerde verschillende criminologische benaderingen te integreren. Hij neemt van het controleperspectief het idee over dat delicten worden afgeremd door controlemechanismen. Uit andere benaderingen leidt hij af dat delinquent gedrag mede wordt bepaald door de mogelijkheden die mensen zelf hebben om greep te hebben op hun situatie, ‘control’ in een andere betekenis. De mate waarin mensen delinquent gedrag vertonen, hangt volgens Tittle samen met de balans tussen de uitgeoefende en ondervonden controle.

 

Sampson en Laub ontdekken dat er naast wetsovertreders bij wie het gedrag stabiel is, ook personen met een criminele levensstijl zijn die hun leven op een gegeven moment hebben gebeterd. Zij verklaren dit met een eigen uitwerking van Hirschi’s bindingstheorie. In de kindertijd zien zij het gezin en de school als de belangrijkste vorm van binding met de samenleving, terwijl er in de volwassenheid andere bronnen van ‘informele controle’ kunnen zijn. Het idee is dat bij veel mensen zich in de levensloop keerpunten kunnen voordoen. Zulke keerpunten, zoals het krijgen van een baan of het vinden van een partner, kunnen ervoor zorgen dat een schijnbaar onvermijdelijke criminele carrière wordt afgebroken.

 

De zelfcontrole theorie van Gottfredson en Hirschi

In de jaren 80 krijgt Hirschi nieuwe denkbeelden en samen met Gottfredson ontwikkelt hij een nieuwe variant van de controlebenadering: de ‘self control theory’.

 

De inhoud van de zelfcontrole theorie

Gottfredson en Hirschi gaan ervan uit dat er één controlemechanisme is dat algemeen van invloed is op crimineel en afwijkend gedrag: zelfcontrole. Het centrale idee is dat sommigen al in hun kindertijd een lage zelfcontrole ontwikkelen en daardoor weinig weerstand kunnen bieden aan verleidingen op de korte termijn. Zij zullen veel sneller hun behoeften op een illegale wijze te bevredigen, ongeacht de sociale en maatschappelijke gevolgen op de lange termijn.

 

Het belang van zelfcontrole leiden Gottfredson en Hirschi af uit de kenmerken van criminele handelingen: delicten kunnen op korte termijn allerlei gemakkelijke beloningen opleveren. De beloningen van conventioneel gedrag komen juist op de lange termijn. Uit de kenmerken van criminele handelingen leiden Gottfredson en Hirschi nog meer eigenschappen af van personen met een lage zelfcontrole. Dit worden ‘the elements of self-control’ genoemd. Hiertoe behoren de volgende eigenschappen: gerichtheid op het hier en nu, weinig doorzettingsvermogen, weinig interesse in investeringen in de toekomst, ongevoeligheid voor de noden van anderen.

 

Een lage zelfcontrole als verklaring is niet alleen toepasbaar op crimineel gedrag, maar ook op allerlei vormen van vergelijkbaar riskant gedrag gericht op snelle en simpele behoeftenbevrediging. Verslaving en de kans op verkeersongelukken hangen daarom volgens Gottfredson en Hirschi samen met het plegen van delicten, omdat het allemaal uitingsvormen zijn van een lage zelfcontrole. Naast gedragsmatige gevolgen zijn er ook sociale consequenties van een lage zelfcontrole te verwachten, zoals falen op school, werkloosheid en moeite met het behouden van vrienden.

 

Een lage zelfcontrole ontstaat in de kindertijd en is daarna tamelijk stabiel. Als belangrijkste oorzaak ervan wijzen Gottfredson en Hirschi een verkeerd opvoedingspatroon aan, dat wordt gekenmerkt door een gebrek aan betrokkenheid en toezicht. Hierdoor leren kinderen niet om de bevrediging van hun behoeften uit te stellen. In de grondoorzaak van een lage zelfcontrole zijn dus nog gedachten uit de oude bindingstheorie van Hirschi te herkennen: de aanwezigheid en sterkte van banden met ouders en de school worden in de kindertijd geacht van invloed te zijn op zelfcontrole.

 

De zelfcontroletheorie in Nederland

In Nederland is de zelfcontroletheorie op dit moment niet zo populair als Hirschi’s bindingstheorie. Er zijn twee onderzoeksartikelen aan de zelfcontroletheorie gewijd, maar verder is er in Nederland geen onderzoek naar gedaan.

 

Sterke en zwakke kanten van de zelfcontroletheorie

Op de volgende punten van de zelfcontroletheorie wordt kritiek uitgeoefend:

 

  • De ideeën worden nogal provocerend afgezet tegen andere criminologische benaderingen. De theorie is onnodig extreem en roept daardoor veel vijandigheid op.

 

  • Bij de uitwerking van het concept van zelfcontrole dreigt het gevaar van een cirkelredenering (tautologie). Zelfcontrole zou alleen vast te stellen zijn aan de hand van ‘onverstandig’ gedrag, terwijl het daarvoor tegelijkertijd een verklaring moet bieden. Dit probleem is in empirisch onderzoek opgelost door het niveau van zelfcontrole rechtstreeks vast te stellen.

 

  • Het zelfcontrole-begrip is erg veelomvattend. Vrijwel alle gedragingen die in de ogen van ‘nette’ burgers als tekortkomingen kunnen gelden, worden gezien als indicator van een gebrek aan zelfcontrole.

 

  • In sommige onderzoeken wordt gevonden dat niet alle ‘elementen’ van zelfcontrole, zoals impulsiviteit en het zoeken van risico’s, op dezelfde manier samenhangen met crimineel gedrag. Dergelijke resultaten doen afbreuk aan de veronderstelling dat ‘zelfcontrole’ een samenhangende algemene karaktertrek is.

 

  • De variabelen uit de theorie kunnen voor een kleiner deel de verschillen in crimineel gedrag verklaren dan de bindingstheorie, wat erop duidt dat belangrijke verklarende factoren ontbreken in de theorie.

 

Tevens zijn er een aantal sterke punten van de zelfcontroletheorie:

  • Uit empirisch onderzoek komt een duidelijk verband naar voren tussen gebrek aan zelfcontrole en criminele handelingen.

 

  • Het verband tussen gebrek aan zelfcontrole en criminele handelingen is voor zowel jongeren als volwassenen, voor verschillende etnische bevolkingsgroepen en zowel voor mannen als voor vrouwen gevonden.

 

De betekenis van de controlebenadering

De controletheorieën hebben een aantal begrippen en factoren toegevoegd aan de basiskennis over criminaliteit. Criminologen weten nu bijvoorbeeld dat allerlei bindingen en zelfcontrole een rol spelen bij crimineel gedrag. Naast de puur wetenschappelijke betekenis heeft de controlebenadering ook een meer algemene betekenis voor de kijk op criminaliteit. Ten eerste is het omdraaien van de vraag naar het waarom van criminaliteit voor velen een verrassend inzicht. De aandacht wordt gericht op relatief ‘gewone’ factoren die bij wetsovertreders ontbreken.

 

Ten tweede maakt de controlebenadering duidelijk dat iedereen in principe in staat is tot het plegen van delicten. Het verschil tussen een delinquent en een wetsgetrouw persoon is niet fundamenteel, maar komt tot stand via de binding met de maatschappij of de zelfcontrole die iemand ‘meekrijgt’.

 

De controlebenadering heeft ook een belangrijke praktische betekenis voor de aanpak van criminaliteit, namelijk voor de preventie ervan en de reactie op wetsovertredingen. Volgens het controleperspectief moeten mensen zo ver komen dat ze uit zichzelf afzien van het plegen van delicten. Streng straffen heeft weinig zin, omdat het gaat om het versterken van de binding aan de samenleving of om het bijbrengen van zelfbeheersing.

 

Volgens de bindingstheorie kan jeugdcriminaliteit worden voorkomen wanneer jongeren een goede verhouding met hun ouders hebben, zich gemotiveerd voelen door school en een morele betrokkenheid ontwikkelen. De reactie op crimineel gedrag moet zich richten op het herstellen of verstevigen van sociale bindingen, bijvoorbeeld door middel van ondersteuning bij het verminderen van schoolproblemen of het creëren van arbeidsmogelijkheden. In de terminologie van Sampson en Laub moet men ervoor zorgen dat zich een keerpunt voordoet.

 

De zelfcontroletheorie acht preventie alleen in de kindertijd en binnen het gezin mogelijk. De opvoeding moet worden gekenmerkt door aandacht voor het gedrag van kinderen, waarbij consequent moet worden gereageerd op regelovertredingen.

 

Tot slot heeft de controlebenadering ook een waarschuwingsfunctie, omdat het duidelijk maakt dat er grote gevaren zijn verbonden aan overreacties op wetsovertredingen. Door te streng te straffen, kunnen de eigen controlemechanismen van mensen worden aangetast. Dit doet zich vooral voor bij vrijheidsstraffen, die op persoonlijk en sociaal vlak allerlei gevolgen kunnen hebben. Bestraffing kan leiden tot een averechts effect door een verdere verzwakking van bindingen die criminaliteit tegen kunnen houden.

 

E: De rationele keuzetheorie

 

Inleiding

De mens is tot op zekere hoogte een rationeel wezen: ieder mens houdt in bepaalde opzichten rekening met de consequenties van zijn gedragskeuzes. Dit is ook het geval bij het plegen van strafbare feiten. Anderzijds kan men zich afvragen hoe vrij en rationeel het keuzegedrag van daders werkelijk is.

 

De rationele keuzebenadering is binnen de criminologie altijd omstreden geweest vanwege de nauwe verwantschap ervan met het mensbeeld van de ‘homo economicus’. Deze ‘homo economicus’ wordt vaak voorgesteld als een alwetende, op eigenbelang gerichte nutsmaximalisator, die kiest voor het gedrag dat de meeste baten tegen de minste kosten oplevert. De standaardkritiek op de rationele keuzebenadering is dat het gebaseerd is op een zeer onrealistisch mensbeeld.

 

De historische wortels van de rationele keuzebenadering

In reactie op rechtsonzekerheid, rechtsongelijkheid en inhumaniteit kwam een hervormingsbeweging op gang die streefde naar een beperking van de macht van de staat tegenover het individu. Belangrijke vertegenwoordigers van deze hervormingsbeweging waren Beccaria en Bentham, die worden gezien als de grondleggers van de klassieke rationele keuzebenadering, omdat hun idee”en voor strafrechtshervorming gebaseerd waren op een rationeel mensbeeld. Crimineel gedrag werd beschouwd als een vrije keuze, waarbij rekening werd gehouden met de kosten en baten van verschillende gedragsopties.

 

Het Nederlandse strafrecht is niet alleen daadgericht, maar ook dadergericht. Bepaalde kenmerken van de dader, zoals leeftijd, spelen een rol bij het bepalen van de straf voor een bepaald delict. Deze dadergerichtheid is ook een gevolg van de grote invloed van de ‘Nieuwe Richting’, die niet de daad, maar de dader centraal stelde. De opkomst van de sociologie aan het eind van de 19e eeuw kan worden beschouwd als een opstand tegen het rationele keuzeperspectief en met name tegen het mensbeeld van de ‘homo economicus’. Tegenover het uitgangspunt dat mensen keuzes maken, stelde men het feit dat mensen in feite weinig te kiezen hebben, omdat hun gedrag biologisch, psychologisch of sociaal bepaald is.

 

In de jaren ’70 en ’80 was er een hernieuwde belangstelling voor de rationele keuzebenadering. Dit is allereerst een gevolg van het feit dat in die tijd beleidsmakers en criminologen in toenemende mate gingen twijfelen aan de effectiviteit van de traditionele interventiestrategieën. Niet de dader of de maatschappij zou moeten worden veranderd, maar de mogelijkheden die de omgeving biedt voor het plegen van delicten. Daarom wordt gepleit voor preventieve maatregelen.

 

Ten tweede loopt de toenemende aandacht voor de rationele keuzebenadering parallel aan de ontwikkelingen in andere sociale wetenschappen. Volgens sommigen onderscheidt de economische wetenschap zich niet van andere wetenschappen door haar specifieke onderzoeksobject, maar door haar specifieke benadering van menselijk gedrag. Becker heeft het economisch verklaringsmodel toegepast op de meest uiteenlopende onderwerpen, waaronder misdaad.

 

Ook waren er steeds meer criminologen die de rationele keuzebenadering gingen toepassen. Door hen werd rationeel keuzegedrag echter breder opgevat: er werd ook rekening gehouden met de mogelijkheid van andere dan puur economische en egoïstische motieven en er werd ook aandacht besteed aan de cognitieve beperkingen van mensen en de subjectieve inschatting van bepaalde keuzesituaties.

 

De rationele keuzebenadering als onderzoeksprogramma

De rationele keuzebenadering moet worden beschouwd als een onderzoeksprogramma: een serie aflossende theorieën die allen dezelfde harde kern bezitten, waaromheen zich een variabele ‘beschermende’ schil van hulphypothesen bevindt, en waarbij er sprake is van een bepaald heuristiek die voor het onderzoek bepaalde wegen blokkeert en andere opent.

 

De harde kern van de rationele keuzebenadering wordt gevormd door de veronderstelling van doelgericht keuzegedrag: mensen trachten zoveel mogelijk hun voorkeuren te realiseren. Daarnaast wordt de rationele keuzebenadering gekenmerkt door een bepaalde manier van verklaren (heuristiek). De rationele keuzebenadering gaat ervan uit dat voorkeuren niet verschillen naar plaats, tijd of individu. Wanneer men dus verschillen in gedrag wil verklaren tussen verschillende mensen of tussen het gedrag van een bepaald persoon op verschillende tijdstippen, dan mag dit niet worden verklaard uit verschillen in voorkeuren, zoals uit biologische verschillen. De verklaring moet worden gezocht in verschillen in gedragsmogelijkheden (baten) en –beperkingen (kosten).

 

Wat dus vooral kenmerkend is aan de rationele keuzebenadering is de manier van verklaren. Daarin onderscheidt deze benadering zich van bijvoorbeeld biologische en psychologische theorieën, die verschillen in gedrag tussen mensen verklaren uit verschillen in persoonlijke kenmerken, en van sociologische theorieën, waarbij crimineel gedrag wordt verklaard uit sociale leerprocessen. Volgens de rationele keuzebenadering verschillen daders echter niet principieel van de rest van de bevolking.

 

De invulling van de theorie kan per delict sterk verschillen. De rationele keuzebenadering leidt daardoor niet tot daderspecifieke theorievorming, maar tot delictspecifieke theorievorming.

 

Een veelgehoord kritiekpunt op de rationele keuzebenadering is dat crimineel gedrag niet rationeel is. Voor de beoordeling van de vruchtbaarheid van de theorie is dit echter niet zo relevant. Het gaat er namelijk niet om of de mens wel of niet rationeel is, maar om de vraag of het onderzoeksprogramma progressie vertoont: in hoeverre is het mogelijk om bepaalde verschijnselen te verklaren door te veronderstellen dat mensen bepaalde doelen proberen te realiseren en daarbij rekening houden met bepaalde kosten en baten?

 

Theoretische en empirische toepassingen

Het afschrikkingsperspectief

Het afschrikkingsperspectief is gebaseerd op het idee dat mensen bepaalde handelingen achterwege laten uit angst voor de onaangename consequenties ervan. Hierop baseert men de verwachting dat de snelheid van straffen, de zekerheid dat men gestraft zal worden en de hoogte van de straf een negatieve invloed zullen hebben op de mate waarin personen zullen overgaan tot het plegen van een delict. Na de WOII kan men onderscheid maken tussen de stroming van het conventioneel afschrikkingsonderzoek en de stroming van het perceptueel afschrikkingsonderzoek.

 

In conventioneel afschrikkingsonderzoek wordt nagegaan in hoeverre op macroniveau de spreiding van de geregistreerde criminaliteit samenhangt met verschillen in strafkans en aard en omvang van de straf. Empirisch onderzoek geeft tegenstrijdige resultaten te zien. Voor zover er al een negatief verband wordt aangetroffen tussen het criminaliteitsniveau en de strengheid van straffen, is dit verband zwakker dan het verband met de kans om gestraft te worden. Dit type onderzoek kent vele theoretische en methodologische problemen. Het belangrijkste probleem betreft de vraag of de geconstateerde samenhangen op macroniveau wel als het resultaat van afschrikking kunnen worden beschouwd. Hierdoor verschuift de aandacht naar het microniveau en de psychologische processen waarop afschrikking zou kunnen berusten.

 

In het perceptueel afschrikkingsonderzoek staan de percepties van potentiële daders centraal. Ook dit onderzoek op microniveau wordt echter gekenmerkt door tegenstrijdige onderzoeksresultaten en methodologische problemen. Een belangrijke ontwikkeling in het onderzoek is de verbreding van het afschrikkingsbegrip: naast de strafrechtelijke consequenties van crimineel gedrag is er meer aandacht ontstaan voor andere consequenties. De invloed van strafrechtelijke consequenties blijkt erg beperkt te zijn.

 

De situationele benadering en de gelegenheidstheorie

Door een betwisting van de effectiviteit van traditionele interventiestrategieën ontstaat hernieuwde aandacht voor de omgeving waarin criminele gebeurtenissen plaatsvinden en voor de preventieve werking van veranderingen in de gebouwde omgeving. Volgens de situationele benadering ligt de belangrijkste oorzaak van criminaliteit in het feit dat de gelegenheid daartoe op grote schaal wordt geboden. Deze mogelijkheden tot het plegen van delicten kunnen worden verminderd door een andere planning en vormgeving van de omgeving, zoals door meer toezicht en duidelijk gemarkeerde en afgebakende gebieden.

 

In de situationele benadering staat de gelegenheidstheorie centraal, waarin men ervan uitgaat dat de situatie het raamwerk vormt waarbinnen crimineel gedrag tot stand komt. De situatie bepaalt grotendeels in hoeverre er gelegenheid is voor het plegen van een bepaald delict. Het vraagstuk van de criminele motivatie heeft volgens deze benadering heeft dus betrekking op de situatie i.p.v. op de achtergronden van de dader.

 

Het criminologisch marktmodel van Van Dijk is een uitwerking van de gelegenheidstheorie, die niet alleen rekening houdt met calculerende daders, maar ook met calculerende slachtoffers. Slachtoffers worden gezien als de onwillige aanbieders van criminele doelwitten en daders als de willige afnemers daarvan. Naarmate de schade ten gevolge van criminaliteit hoger is, zullen potentiële slachtoffers eerder bereid zijn tot investering in beveiliging, waardoor het plegen van delicten voor potentiële daders minder aantrekkelijk wordt. Het criminaliteitsniveau wordt volgens deze visie dus bepaald door de wisselwerking tussen de rationele keuzes van daders en slachtoffers.

 

De ‘routine-activities’-benadering

De ‘routine-activities’-benadering (theorie van de alledaagse bezigheden) is een macrotheorie. Een criminele gebeurtenis is volgens deze visie het gecombineerde resultaat van toeval en drie noodzakelijke voorwaarden: de aanwezigheid van een gemotiveerde dader, de aanwezigheid van een aantrekkelijk doelwit en de afwezigheid van adequaat toezicht.

 

Door de routinematigheid van veel gedrag van daders en slachtoffers krijgt het min of meer ‘toevallige’ optreden van criminele gebeurtenissen een systematisch karakter. De ‘routine-activities’-benadering let dus niet alleen sterk op mensenstromen en concentraties van daders en doelwitten, maar vooral op de mix van daders, doelwitten en toezicht. Veel beleidsaanbevelingen liggen dan ook in de sfeer van het verhogen van toezicht op risicoplaatsen en risicotijdstippen of het ‘scheiden’ van potentiële daders en aantrekkelijke doelwitten.

 

Praktische consequenties

Vooral met betrekking tot de praktische consequenties van de gelegenheidstheorie en de ‘routine-activities’-benadering zijn er overeenkomsten. Er zijn tien principes voor de preventiepraktijk:

 

  • Gelegenheid speelt een rol bij het veroorzaken van alle vormen van criminaliteit.

 

  • Gelegenheden tot criminaliteit zijn zeer specifiek. Het beroven van een postkantoor kent een andere gelegenheidsstructuur dan bijvoorbeeld het beroven van een voorbijganger.

 

  • Gelegenheden tot criminaliteit kennen concentraties in tijd en ruimte. Locaties en tijdstippen bepalen de mate waarin er bepaalde vormen van criminaliteit optreden.

 

  • Gelegenheden tot criminaliteit worden bepaald door alledaagse activiteiten. Verplaatsingen naar bijvoorbeeld werk bepalen de gelegenheden voor criminaliteit.

 

  • Een criminele gebeurtenis veroorzaakt weer de gelegenheid voor andere criminele gebeurtenissen.

 

  • Bepaalde producten bieden betere mogelijkheden voor criminaliteit dan andere. Vooral de waarde, transporteerbaarheid, zichtbaarheid en toegankelijkheid van goederen bepalen de aantrekkelijkheid als doelwit.

 

  • Sociale en technologische veranderingen veroorzaken nieuwe mogelijkheden voor criminaliteit. Ieder nieuw product doorloopt een levenscirkel van innovatie, groei, massaproductie en verzadiging. Tijdens groei en massaproductie vinden vaak de meeste diefstallen plaats.

 

  • Criminaliteit kan worden bestreden door gelegenheidsbeperkende maatregelen.

 

  • Gelegenheidsbeperkende maatregelen leiden niet noodzakelijk tot een verplaatsing van het probleem.

 

  • Gerichte maatregelen kunnen zelfs een nog grotere criminaliteitsreductie bewerkstelligen. Preventiemaatregelen op één bepaalde plek of één bepaald tijstip kunnen een positief effect hebben op het criminaliteitsniveau op andere plekken en tijdstippen, omdat daders de reikwijdte van bepaalde maatregelen vaak overschatten.

 

 

Balans: wetenschap en beleid

De rationele keuzebenadering heeft gefunctioneerd als een belangrijke inspiratiebron voor vernieuwend onderzoek naar verschillende onderbelichte criminologische vraagstellingen. In veel onderzoek gaat het om ‘dader-doelwit’-delicten, waarbij er een directe interactie plaatsvindt tussen dader en doelwit (een object of slachtoffer). Hiervoor ligt het gebruik van de rationele keuzebenadering het meest voor de hand.

 

Toepassingen van de rationele keuzebenadering worden echter ook aangetroffen op andere gebieden, zoals op het onderzoeksterrein van de georganiseerde criminaliteit (wapenhandel, illegaal gokken, drugshandel e.d.). Hierbij zijn vaak meerdere partijen betrokken en strekt het strafbaar gestelde gedrag tot wederzijds voordeel.

 

Een kritiekpunt op de rationele keuzebenadering is dat de dader vaak als een sociaal geïsoleerd individu wordt beschouwd. In een recent onderzoek naar georganiseerde criminaliteit wordt het gedrag van daders en mededaders echter in een sociale context geplaatst. De basis van criminele samenwerkingsverbanden wordt gevormd door sociale relaties: bekenden werken samen met bekenden en introduceren elkaar weer bij anderen. Aandacht voor sociale relaties en sociale netwerken is volgens dit onderzoek onontbeerlijk voor een goed begrip van het functioneren van criminele samenwerkingsverbanden. Door de integratie van sociale relaties in de rationele keuzebenadering wordt de scheidslijn tussen de sociologie en economie minder scherp en ontstaan er perspectieven voor een kruisbestuiving tussen beide disciplines.

 

De impliciete keuzes van de rationele keuzebenadering

Aangezien de verklaring van gedrag bij de rationele keuzebenadering wordt gezocht in de mogelijkheden en beperkingen van de omgeving, liggen daar ook de beleidsmaatregelen. Het gemeenschappelijke kenmerk van deze beleidsmaatregelen is dat ze vooral zijn gericht op de omgeving van de potentiële daders. Daarentegen zal er vanuit de rationele keuzebenadering waarschijnlijk nooit een pleidooi worden gehouden voor sociaal beleid of voor maatregelen gericht op het veranderen van bepaalde daderkenmerken.

 

Wat het strafrechtelijk beleid betreft, is het beeld gemengd. Enerzijds ligt er vanuit het afschrikkingsperspectief een logische relatie met het opsporings- en vervolgingsbeleid (kans om gestraft te worden) en de strengheid van straffen. Anderzijds relativeren onderzoeksuitkomsten het nut van hogere straffen, een hogere pakkans of een hogere kans op straf.

 

Wat de moderne versies van de rationele keuzebenadering met elkaar verbindt, is hun instrumentele inslag en hun nauwe relatie met het (preventie)beleid. Daarmee onderscheiden ze zich van de oorspronkelijke klassieke school, die vooral de nadruk legde op rechtsbescherming i.p.v. effectiviteitsvraagstukken.

 

F: Sociaal-ecologische perspectieven

 

Inleiding

Volgens de sociaal-ecologische benadering is de kwaliteit van de omgeving van invloed op de spreiding van crimineel gedrag en op de concentratie van criminaliteit. Omgevingsfactoren die samenhangen met criminaliteit kunnen betrekking hebben op de fysieke, maar ook de sociale omgeving.

 

Voorlopers

Sociale ontdekkingsreizigers

Al vroeg in de 19e eeuw werden geografische verschillen in de aard en ernst van de criminaliteit geconstateerd. In die periode was er sprake van technische vooruitgang en de industriële revolutie, met armoede en criminaliteit als meest zichtbare gevolgen. Om de levens van mensen aan de onderkant van de samenleving van binnen uit te kunnen beschrijven, trokken westerse schrijvers en journalisten er als sociale ontdekkingsreizigers, vermomd als zwerver, op uit.

 

Chicago

In de 20e eeuw deed zich in Chicago een grote stedelijke expansie voor. Velen kwamen er als immigranten, gedreven door hoop op een betere toekomst. Echter, vooral in de jaren van de grote depressie en de drooglegging kende de stad een sterke toename van jeugdbendes en georganiseerde criminaliteit. De betrokkenheid van nieuwkomers leek hierbij veel hoger dan die van de gevestigde inwoners van de stad.

 

Park en Burgess

Park en Burgess ontwikkelden een onderzoeksprogramma om meer inzicht te krijgen in de sociale problemen van de verschillende bevolkingsgroepen in de stad. Hierin werd een kwantitatieve, sociaal-ecologische benadering gecombineerd met kwalitatief, stadsantropologisch onderzoek. Park legde de grondslag voor stadsetnografie. Volgens hem was participerende observatie onmisbaar om de stedelijke samenleving te bestuderen.

 

Daarnaast heeft Park samen met Burgess de grondslag gelegd voor de sociaal-ecologische benadering. De ecologische benadering is ontleend aan de biologie en bestudeert groepen organismen als gemeenschappen die tot wederzijds voordeel (symbiose) in een natuurlijke omgeving samenleving, totdat door het binnendringen van nieuwe soorten de symbiose tijdelijk wordt verstoord. Bestaande soorten worden geheel of gedeeltelijk verdrongen, totdat een nieuw evenwicht (metabolisme) ontstaat. Overheersing (dominantie) en opvolging (successie) van verschillende soorten in natuurlijke eenheden is het gevolg van natuurlijke selectie: de verdringing van zwakkere door sterkere organismen in een voortdurende strijd om het (voort)bestaan.

 

Wanneer ecologische begrippen worden toegepast op mensen en hun sociale omgeving, wordt gesproken van sociale of humane ecologie. Geprobeerd wordt daarbij de structuur en organisatie van menselijke gemeenschappen te verklaren uit de interacties van mensen en hun natuurlijke omgeving. Volgens Park wordt de strijd om het bestaan in de samenleving door sociale controle aan banden gelegd, om een effectievere vorm van samenwerking tot stand te brengen tussen eenheden in de samenleving.

 

Burgess werkte deze sociaal-ecologische benadering uit in een groeimodel van de moderne stad. Zie ook de figuur op bladzijde 176. Hierin worden vijf zones onderscheiden: een centraal gelegen zakencentrum (‘loop’), een overgangsgebied (‘zone of transition’) bestaande uit een mengeling van handelsgebouwen, fabrieken en arbeidersbuurten, en drie ringen van (sub)urbane woonwijken met een naar buiten toenemende welvaart en status van de bewoners. Volgens dit model groeit de stad doordat elke cirkelvormige zone naar buiten toe als het ware over de volgende schuift. Bewoners van zone III bijvoorbeeld, die door de komst van bewoners uit de armere buurten in zone II vrezen voor een achteruitgang van hun welvarende buurt, vertrekken zodra ze het zich kunnen veroorloven naar de betere buitenwijken in zone IV (Zie bladzijde 177 voor een verdere toelichting) Aan de hand van dit groeimodel werd onderzocht hoe betrekkelijk stabiele buurten (‘natural areas’) door de stadsontwikkeling in een instabiele overgangsfase terecht kwamen, het sociale evenwicht in de buurt tijdelijk werd verstoord om zich na verloop van tijd weer te herstellen.

 

Shaw en McKay

Shaw beschouwde jeugdige delinquenten als jongeren die in wezen niet anders zijn dan hun niet-delinquente peers. Het enige verschil is dat zij onder invloed van hun leefomgeving betrokken waren geraakt bij crimineel gedrag. Shaw wilde onderzoeken of in buurten waar voornamelijk bewoners met een lagere SES wonen, waar veel bewoners door verhuizing komen en gaan, en waar de sociale cohesie zwak en de sociale controle gering is, opgroeiende jongeren een grotere kans hebben op de ontwikkeling van crimineel gedrag dan in buurten waar de omstandigheden gunstiger zijn.

 

Uit onderzoek blijkt hebben de buitenwijken de minste delinquenten en de buurten rond het centrum de meeste. Dit is consistent met Burgess’ groeimodel van de stad. De buurten rondom het centrum werden ‘delinquency areas’ genoemd. Het probleem van jeugdcriminaliteit staat niet op zichzelf, maar hangt samen met een hoge prevalentie van kindersterfte, tuberculose en geestesziekten in de buurt.

 

Binnen de ‘high crime areas’ werden geen wezenlijke verschillen in criminaliteit gevonden tussen kinderen van allochtone en autochtone buurtbewoners, noch tussen kinderen van de verschillende etnische groepen onderling. Wel werden bínnen een specifieke etnische groep verschillen gevonden tussen bewoners van diverse buurten. Jeugdcriminaliteit heeft niks te maken met etnische afkomst, ‘ras’ of nationaliteit, maar is een gevolg van de processen van stedelijke groei.

 

Vooral het grote verloop onder de inwoners van instabiele buurten was een belangrijke factor voor jeugdcriminaliteit. De voortdurende in- en uitstroom van bewoners heeft tot gevolg dat men zich minder met de buurt identificeert, zich weinig om het aanzien van de buurt bekommert en nauwelijks bereid of in staat is om toezicht te houden. Het proces van verzwakking van de sociale cohesie en controle wordt aangeduid als een proces van sociale desorganisatie: een afnemende invloed van geldende sociale regels op individuele groepsleden. Sociale solidariteit is hiervan het tegenovergestelde en verwijst naar het vermogen van een gemeenschap om haar leden te socialiseren en op te komen voor zaken van algemeen belang.

 

Daarnaast benadrukken Shaw en McKay het vermogen van gezinnen en buurtinstellingen om conventionele normen en waarden over te dragen aan de opgroeiende generatie. In stabiele buurten bestaat meer consensus over allerlei zaken dan in instabiele buurten met een hoog criminaliteitsniveau. Kinderen worden in achterstandswijken door de grote verscheidenheid aan culturele tradities en instellingen geconfronteerd met verschillende normen en waarden. De sociale desorganisatie biedt een voedingsbodem voor delinquente tradities die worden overgedragen van de ene op de andere generatie of groep. In dergelijke ‘delinquency areas’ wordt criminaliteit beschouwd als een aanvaardbare manier om conventionele sociale en economische doeleinden te kunnen realiseren.

 

Theorie en praktijk

Het Chicago Area Project van Shaw had als doel het aanpakken van de sociale desorganisatie in ‘high delinquency areas’ in de hoop daardoor de sociale cohesie te verstevigen, de sociale controle te vergroten en daardoor de criminaliteit terug te dringen.

 

Theoretische kritiek

Door alle aandacht op de specifieke kenmerken van ‘delinquency areas’ te richten, heeft men geen oog meer voor het politieke en economische krachtenveld dat uiteindelijk bepalend is voor het ontstaan en voortbestaan van sociale achterstanden en de concentratie van armoede en sociale problemen in de wijken in de stad.

 

Ander belangrijke kritiekpunten betreffen de gebrekkige operationalisering van de aangenomen stedelijke spreiding van criminaliteit, de weinig kritische toetsing van de sociaal-ecologische theorie en het kritiekloze gebruik van officiële statistieken. Shaw en McKay zijn voorbij gegaan aan het feit dat geregistreerde criminaliteitscijfers het resultaat zijn van selectieprocessen. Ze houden geen rekening met de mogelijkheid dat jongeren die opgroeien in een achterstandsbuurt meer risico lopen om met politie en justitie in aanraking te komen, omdat zij vanwege het soort criminaliteit dat zij plegen en het feit dat er in hun buurt meer gesurveilleerd wordt, een grotere pakkans hebben.

 

Andere kritiekpunten betreffen de vaagheid van begrippen als ‘ecologie’ en ‘sociale desorganisatie’ en het inconsistente en tautologische karakter van de ecologische theorie. Structurele factoren, zoals armoede, worden soms als oorzaken en soms als symptomen van sociale en culturele desorganisatie beschouwd. Wanneer crimineel gedrag dan als een indicator voor sociale desorganisatie wordt beschouwd en criminaliteit wordt verklaard als een gevolg van sociale desorganisatie, worden oorzaak en gevolg met elkaar verward.

 

Sommige kritiek is onterecht, zoals het verwijt dat Shaw en McKay zouden uitgaan van de veronderstelling dat de woonbuurt van de dader samenvalt met de buurt waar hij zijn delicten pleegt. Een ander voorbeeld van onterechte kritiek is het verwijt dat ze zich schuldig hebben gemaakt aan de ‘ecological fallacy’: de redeneerfout waarbij buurteigenschappen ten onrechte worden toegeschreven aan individuele buurtbewoners.

 

Empirische toetsing

Veel onderzoek heeft bevestigd dat er een samenhang is tussen het percentage geregistreerde wetsovertreders in bepaalde buurten en de sociale en economische kenmerken van de buurt en de buurtbevolking. De ruimtelijke spreiding van criminaliteit is echter niet zo universeel en stabiel als door Shaw en McKay werd verondersteld. In de ontwikkeling van buurten kan bijvoorbeeld soms een dramatische omslag plaatsvinden. Waar aanvankelijk een structurele achteruitgang van een buurt leidt tot een geleidelijke toename van de criminaliteit, draaien oorzaak en gevolg op een gegeven moment om en leidt een toenemende onveiligheid tot een verdere achteruitgang van de buurt. De gevolgen van toenemende onveiligheid zijn afhankelijk van de afschrikkende werking van verschillende soorten criminaliteit op verschillende categorieën bewoners.

 

Het veranderingsproces van buurten wordt dus niet alleen door ecologische factoren bepaald, maar ook door individuele beslissingen van bewoners om al dan niet te vertrekken en van beleidsbeslissingen van het bedrijfsleven en de overheid om al dan niet in een buurt te investeren. Waar Shaw en McKay de oorzaken van het criminaliteitsniveau vooral zochten in factoren bínnen de buurt, kunnen ook externe factoren bepalend zijn voor het criminaliteitsniveau.

 

De sociaal-ecologische benadering is in de eerste helft van de 20e eeuw ontwikkeld in de VS, waar op dat moment sprake was van een sterke economische expansie en een immigratiestroom. De vraag is in hoeverre de resultaten van het ecologisch-criminologisch onderzoek in de VS toepasbaar zijn in West-Europa.

 

Woningmarkt

De woonadressen van veroordeelde jeugddelinquenten in London geven niet dezelfde patronen te zien als in Chicago. Wanneer de lokale overheid voorzieningen treft en bijvoorbeeld zorgt voor sociale woningbouw, zijn de gevolgen van de natuurlijke ecologische processen heel anders dan door Park, Burgess, Shaw en McKay werd verondersteld. Er is ook onderzoek gedaan naar de werking van de woningmarkt en de wijze waarop verschillende sociaal-economische en etnische groepen verspreid over de stad worden gehuisvest. De woningmarkt blijkt aan voortdurende veranderingen onderhevig te zijn, deels als gevolg van externe factoren, zoals de ontwikkeling van economie, en deels door lokale factoren als de reputatie van bepaalde buurten.

 

Architectuur

Newman heeft een theorie ontwikkeld over de mogelijkheden tot bescherming van de publieke ruimte en het voorkomen van criminaliteit door middel van stedelijke vormgeving en architectuur. Hij noemt vier manieren om de omgeving te verbeteren en criminaliteit tegen te gaan. De gebouwde omgeving moet zodanig zijn dat bewoners (1) een territoriaal bewustzijn ontwikkelen van hun directe omgeving en het gevoel krijgen dat de openbare ruimte van hen is. Dit kan bereikt worden door (2) gebouwen te plaatsen in de buurt van niet-bedreigende publieke ruimten, zoals speeltuinen, en door (3) te voorkomen dat woongebieden een stigma krijgen. Tot slot zou (4) de bebouwing en inrichting van de openbare ruimte het toezicht van burgers zoveel mogelijk moeten verruimen, bijvoorbeeld door ramen zo te plaatsen dat ze uitzicht bieden op de openbare ruimte.

 

Technische preventie

Newmans ideeën zijn verder ontwikkeld in een reeks voorstellen om criminaliteitspreventie mee te nemen bij het ontwerpen van de gebouwde omgeving (‘designing out crime’) en het ontwikkelen van maatregelen ter voorkoming van specifieke delicten, zoals het tegengaan van inbraak door het verbeteren van hang- en sluitwerk (‘target hardening’). Zo worden Newmans opvattingen over beveiliging, toezicht en controle uitgewerkt tot meer geïntegreerde vormen van criminaliteitspreventie.

 

Kritiek op Newmans onderzoek betreft echter de slordige uitwerking van de theorie en de zwakke empirische onderbouwing. Een ander kritiekpunt betreft het fysiek determinisme, waarbij de vormgeving en inrichting van de gebouwde omgeving als belangrijkste oorzaak wordt gezien van de aard en omvang van de criminaliteit in een bepaald gebied. Het effect van preventieve ingrepen in de fysieke omgeving hangt af van andere, sociale, culturele en organisatorische aspecten, zoals de onderlinge betrekkingen tussen buren. Ook kenmerken van de wijdere stedelijke omgeving, zoals een gebrek aan politieke macht, zijn indirect van invloed op het niveau van criminaliteit.

 

Sociale preventie

In de benadering van Kelling staan de sociale processen centraal die ertoe leiden dat buurten achteruitgaan en kwetsbaar worden voor criminaliteit. Wanneer vormen van overlast niet worden aangepakt, komt in stedelijke gebieden een proces van verloedering op gang. Overlast geeft buurtbewoners een onveilig gevoel en daders krijgen de indruk dat ze rustig hun gang kunnen gaan. Ongeruste burgers leggen zichzelf beperkingen op in waar zij gaan en staan, waardoor de sociale controle in de buurt niet meer functioneert en de buurt kwetsbaar wordt voor nog meer overlast en criminaliteit. Dit wordt ook wel de ‘broken windows’-hypothese genoemd. Deze hypothese wordt door empirisch onderzoek feitelijk niet geverifieerd.

 

Om het afglijden van buurten tegen te gaan, dient volgens de ‘broken windows’-hypothese allereerst de verloedering en overlast te worden aangepast. Het herstel van de informele sociale controle is uiteindelijk doorslaggevend voor het terugdringen van overlast en criminaliteit. Meer op de handhaving van de openbare orde en de bestrijding van overlast gerichte politiezorg kan ook in belangrijke mate bijdragen aan een daling van de criminaliteit, maar dan dient de politie wel in overleg met de buurtbewoners op te treden.

 

Ecologisch onderzoek in Nederland

In Nederland was het beleidsonderzoek lange tijd sterk gericht op de situationele, gelegenheidsbenadering met de bijbehorende preventieve maatregelen. De belangstelling voor de spreiding van criminaliteit is echter niet altijd zo gering geweest.

 

Er is onderzoek gedaan naar de criminaliteit in Nijmegen en hieruit bleek dat in de stad relatief meer vermogensdelicten en op het platteland meer geweldsdelicten werden gepleegd. Van Rooy verklaarde dit vanuit de verschillende manieren waarop mensen in de stad en op het platteland met elkaar samenleefden. Hij verwachtte een afnemende geweldscriminaliteit in de regio met de toenemende verstedelijking. Hiervan was echter geen sprake. Uit later onderzoek naar de criminaliteit in Nijmegen bleek dat delicten vooral in het centrum van de stad worden gepleegd, terwijl de daders vooral afkomstig zijn uit de verpauperde arbeidersbuurten, die niet uitsluitend rondom het centrum gelegen zijn.

 

Als er al sprake is van omgevingsinvloeden, moeten deze volgens Rovers niet worden gezocht in de economische achterstand of de gebrekkige sociale controle van een buurt, maar in individuele spanningsfactoren (strainfactoren). Hij stelt dat het wonen in een slechte buurt met veel jeugdige delinquenten niets toevoegt aan de varklaring van individueel crimineel gedrag. Naar aanleiding hiervan stelt Kleemans de vraag of ‘de buurt’ nog toekomst heeft in de criminologie.

 

Noord-Amerikaanse onderzoekers benadrukken daarentegen het belang van onderzoek naar buurteffecten op de ontwikkeling van de opgroeiende jeugd. Ze werken aan omvangrijke onderzoeksprogramma’s die tot doel hebben inzicht te krijgen in de vraag hoe jongeren die opgroeien in een risicovolle omgeving het hoofd weten te bieden aan de negatieve ervaringen in hun leefomgeving. Het Project on Human Development in Chicago Neighborhoods zoekt naar verbanden tussen criminaliteit, sociale cohesie en collectieve weerbaarheid. Er wordt daarbij uitgegaan van een (multi-level) sociaal-ecologisch model, waarin niet alleen de effecten van buurtkenmerken, maar ook die van gezins-, school-, groeps- en individuele kenmerken op de ontwikkeling van jongeren worden bestudeerd.

 

Slot

De belangrijkste inzichten van Shaw en McKay, dat kenmerken van de sociale structuur van invloed zijn op de omvang van de criminaliteit in een bepaald gebied, blijven van belang in de hedendaagse criminologie. Een belangrijke reden voor de heropleving van deze inzichten is dat daarin een verband wordt gelegd tussen sociaal-economische achterstand en criminaliteit op buurtniveau. De huidige problemen van de armoede, de toenemende immigratiedruk en de dreigende tweedeling in de samenleving lijken op de problemen in het Chicago uit de crisisjaren, waar toen een hoge werkloosheid gepaard ging met een sterk toenemende immigratie. De traditie van de Chicago-school biedt een uitgangspunt voor een actuele benadering van problemen van verstedelijking, migratie, armoede, uitsluiting, segregatie en criminaliteit.

G: De spanningstheorie

Inleiding

Binnen de spanningsbenaderingen bestaat enige verwarring over het begrip ‘spanning’. Durkheim en Merton, de grondleggers van de theorie, spraken over ‘anomie’. Pas later is deze term veranderd in ‘spanning’. Dit hangt samen met een verschuiving in de aandacht van het macro- naar het microniveau. In de spanningsbenadering wordt het ontstaan van criminaliteit niet aan individuele tekortkomingen toegeschreven, maar aan de sociale omgeving. Aan de theorie ligt een denken in termen van binnen systemen optredende spanningen of evenwichtverstoringen ten grondslag.

 

Korte karakteristiek

Merton ziet criminaliteit als een gevolg van een discrepantie tussen aspiraties, wensen of behoeften van individuen enerzijds en mogelijkheden, verwachtingen en ideeën om deze op een legitieme manier te kunnen realiseren anderzijds. Dit is vooral het geval voor mensen in de sociale lagen, die een beperkte toegang hebben tot legitieme middelen. Er is dan sprake van anomie of normloosheid: een breuk in de culturele structuur, die op individueel niveau de motivatie levert om crimineel gedrag te plegen. De discrepantie tussen aspiraties en normatief geaccepteerde mogelijkheden vraagt om een aanpassingen en voor sommigen betekent dat het overgaan tot crimineel gedrag.

 

Mensen worden tegenwoordig vooral beoordeeld op hun consumptiekwaliteiten. Voor degenen die niet kunnen meedoen in het ‘consumptiespel’ levert dat een spanning op tussen het wel wíllen voldoen aan de eisen van de samenleving waarin status en materiële welvaart zo belangrijk zijn, maar het niet over voldoende middelen beschikken om die te realiseren. In zo’n situatie bestaat een spanning tussen wat eigenlijk zou moeten zijn en wat werkelijk kan. Dit leidt tot verschillende vormen van aanpassingen, hetzij door culturele doelen bij te stellen, hetzij door crimineel gedrag.

 

Inhoud en ontwikkeling

Volgens Durkheim verzwakken de samenbindende krachten in de maatschappij door een toegenomen arbeidsdeling en heterogeniteit van de bevolkingssamenstelling. De sturing van het collectieve geweten wordt minder. Dit proces van verstoring van het evenwicht in verwachtingen, omgangsvormen en sociale banden noemde Durkheim anomie. Het leidt tot maatschappelijke breuken en tot een toename van het niveau van zelfmoord, deviantie en criminaliteit.

 

Durkheim zag criminaliteit echter eerder als een ‘normale’ factor dan als iets pathologisch. Volgens hem is een samenleving zonder criminaliteit niet mogelijk en wenselijk vanwege een variatie in gedrag en morele opvattingen. Er zullen dus altijd mensen zijn die afwijken van de norm. Dit is ook noodzakelijk, omdat op die manier verandering en aanpassing mogelijk wordt. Denk bijvoorbeeld aan de ontwikkelingen op internet.

 

Durkheim’s en Merton’s analyses waren gericht op het macroniveau, het bestuderen van verschillen in criminaliteitsniveau tussen bepaalde sociale categorieën, i.p.v. individuele oorzaken. Het doel was te verklaren hoe het komt dat sociale structuren een druk uitoefenen op bepaalde achterstandsgroepen om over te gaan tot niet-conformistisch i.p.v. conformistisch gedrag.

 

Twee elementen van sociale en culturele structuren zijn hierbij van belang. Het eerste element wordt gevormd door de cultureel bepaalde doelen: de zaken die voor grotere groepen nastrevenswaardig zijn, zoals het ideaal van de American Dream. Het tweede element geeft aan welke legitieme manieren er zijn om deze doelen te bereiken. De verhouding tussen beide elementen (de nadruk op middelen en de nadruk op doelen) ligt niet vast. Bij een te grote nadruk op middelen of een te grote nadruk op doelen bestaat er een onevenwichtigheid, een zekere spanning tussen doelen en middelen. Er is sprake van een evenwicht tussen beide elementen als individuen tot op zekere hoogte bevrediging vinden in zowel het bereiken van cultureel voorgeschreven doelen, als in de institutioneel gekanaliseerde manieren om ze na te streven.

 

Iedere extreme nadruk op een bepaald succesdoel, zoals materiële welvaart of presteren, vormt een ‘strain toward anomie’. Sociale lagen zijn niet alleen in verschillende mate onderhevig aan anomie, maar reageren er ook op verschillende manieren op. Merton maakte onderscheid tussen vijf aanpassingsstrategieën:

 

  • Conformiteit: zowel de culturele doelen als de institutionele middelen worden als legitiem ervaren. In een stabiele samenleving is dit het meest voorkomende patroon.

 

  • Innovatie: iemand heeft wel de succesdoelen geïnternaliseerd, maar trekt zich niets aan van de voorgeschreven institutionele normen om deze te realiseren. Dit patroon komt vooral voor in de lagere strata van de samenleving, die het minst beschikken over de legitieme middelen.

 

  • Ritualisme: de culturele succesdoelen zijn niet langer relevant en de aspiraties zijn beperkt, maar men houdt nog wel vast aan de institutionele middelen. Een voorbeeld hiervan is de student die college blijft volgen zonder ooit een examen te halen.

 

  • Terugtrekking (retreatism): verwerping van zowel de culturele doelen als de institutionele middelen. Voorbeelden zijn drop-outs, thuislozen, alcoholisten en drugsverslaafden.

 

  • Rebellie: afwijzing van doelen en middelen en op zoek gaan naar alternatieven. Het verlangen naar culturele doelen wordt veroordeeld.

 

Gelegenheidsstructuren vormen als het ware objectieve voorwaarden waarmee handelende individuen worden geconfronteerd. Die individuen worden op basis van hun positie in de sociale structuur beperkt of geholpen bij het verkrijgen van verschillende soorten kansen op succes. Hierbij wordt verwezen naar Webers idee van ‘Chancen’: door de sociale structuur aan individuen geboden mogelijkheden in de strijd om persoonlijke voordelen. Dit begrip wordt beschouwd als equivalent aan Mertons idee van ‘differing access to opportunities’. De sociale structuur geeft mensen een verschillende positie op grond van ‘status-sets’: het geheel van sociale kenmerken. Met die verschillende posities hangen ook verschillende kansen op succes samen.

 

Achtergronden

Merton wil met zijn ‘social structure and anomie paradigm’ vooral verschillen in criminaliteitsniveau tussen verschillende bevolkingsgroepen verklaren en niet zozeer het individuele gedrag. Hij verwerpt het individueel positivisme (de pathologie van het individu) en het sociaal positivisme (de gedetermineerdheid door de omstandigheden). Armoede is geen geïsoleerde vairabele, maar onderdeel van een heel complex van onderling samenhangende sociale en culturele variabelen.

 

Merton verricht zijn analyse vanuit een systeemperspectief, gericht op problemen van sociale dynamiek en verandering. Spanningen tussen de samenstellende delen van de sociale en culturele structuur kunnen disfunctioneel zijn voor het sociale systeem in zijn huidige vorm. Ze kunnen echter ook instrumenteel zijn, doordat ze leiden tot veranderingen in dat systeem. In ieder geval oefenen ze een druk tot verandering uit.

 

Kritiek

Er zijn vier hoofdpunten van kritiek. Het eerste kritiekpunt betreft de helderheid van begrippen. Er zijn een aantal begrippen die onduidelijk zijn:

 

  • Sommigen spreken over anomie en ‘strain’ alsof beide begrippen uitwisselbaar zijn, terwijl anderen ‘strain’ als de individuele kant van anomie zien.

 

  • Het onderscheid tussen culturele doelen en institutionele middelen is onduidelijk. Wat voor de één een doel is, zoals geld, kan voor de ander een middel zijn om een ander doel te bereiken.

 

  • Het is onduidelijk wat wordt bedoeld met ‘evenwicht’ tussen de nadruk op doelen en de nadruk op middelen.

 

Het tweede kritiekpunt heeft betrekking op de algemene toepasbaarheid van het ‘social structure and anomie paradigm’. Volgens Cohen is geen plaats ingeruimd voor de niet-utilitaire, kwaadaardige vormen van delinquentie, die niet economisch bepaald zijn, maar door statusfrustratie.

           

Daarnaast wordt de basis van de anomietheorie gevormd door de gedachte dat criminaliteit in de onderste lagen het meest voorkomt door een groter bewustzijn van anomie. Op grond van officiële criminaliteitscijfers is er inderdaad sprake van een oververtegenwoordiging van de lagere sociale lagen, maar bij zelfrapportage van delicten blijkt dat dit verschil veel kleiner en een typische ‘middle’ en ‘upper class’ delict, zoals witteboordencriminaliteit, blijft vaak buiten de officiële criminaliteitscijfers. Het is de vraag of de anomietheorie ook witteboordencriminaliteit kan verklaren.

 

Het derde kritiekpunt betreft de volledigheid van de verklaring van Merton. Cloward en Ohlin grijpen terug op de differentiële associatietheorie en verbinden deze met het spanningsperspectief. Spanning leidt tot een actief zoeken naar andere groepen en gelegenheden waarin delinquente gedragspatronen worden aangeleerd en versterkt. Niet alleen de toegang tot legitieme middelen is variabel, ook de mogelijkheden om de wet te overtreden zijn niet voor iedereen gelijk.

           

Daarnaast wil Merton met zijn theorie allerlei vormen van regelovertreding verklaren, terwijl deze toch vooral op lijkt te gaan voor de structurele regelovertreders. Met behulp van de spanningstheorie kan niet goed verklaard worden waarom de meeste delinquenten op een gegeven omment stoppen, terwijl er geen sprake is van een afname in de ervaren anomie.

           

Hirschi vraagt zich af waarom niet iedereen die anomie ervaart, de wet overtreedt. De spanningsbenadering geeft een overschatting van de verwachte criminaliteit vergeleken met de feitelijk gepleegde criminaliteit.

 

Het vierde kritiekpunt heeft betrekking op de empirische onderbouwing van de spanningsbenadering. Op basis van de spanningsbenadering wordt verwacht dat de meeste delinquentie gevonden moet worden onder degenen waarbij de aspiraties het hoogst en de verwachtingen het laagst zijn. Dit gaat empirisch echter niet op. Delinquentie is juist het hoogst wanneer zowel aspiraties als verwachtingen laag zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor is een gebrek aan commitment. Een duidelijke conclusie over de empirische geldigheid van Mertons theorie is moeilijk te trekken, wat mogelijk deels komt, omdat er geen goede empirisch toepasbare maat bestaat voor de drie belangrijkste variabelen: nadruk op doelen, toegang tot middelen en de nadruk op middelen en de discrepanties tussen doelen en middelen.

 

Nieuwere ontwikkelingen

In latere varianten van de spanningsbenadering vindt vooral een invulling van het individuele niveau plaats. In één daarvan wordt gesteld dat spanning en delinquentie niet alleen het gevolg hoeven te zijn van het niet kunnen bereiken van culturele doelen, maar ook van het vermijden van pijn of ongewenste situaties. Een adolescent wordt bijvoorbeeld gedwongen op school te verblijven. Als schoolsituaties pijnlijk of ongewenst zijn, kunnen ze weinig doen om er op een legitieme manier om te ontsnappen. Die frustratie kan leiden tot illegitieme ontsnappingspogingen of op woede gebaseerde delinquentie. Agnew onderscheidt drie soorten negatieve sociale relaties: het blokkeren van hulpbronnen of doelen, het verdwijnen van positief gewaardeerde stimuli (zoals het verlies van een ouder) en het leveren van ongewenste of schadelijke prikkels (zoals mishandeling door ouders).

 

Deze spanningsbronnen hebben een versterkend en cumulatief effect op delinquentie, omdat ze negatieve gevoelens opwekken indien de verantwoordelijkheid ervoor aan anderen wordt geweten. Als binnen relaties normatieve verwachtingen niet worden waargemaakt, resulteert dat in negatieve gevoelens, die zorgen voor druk tot ‘corrigerende acties’, zoals delinquentie. Delinquentie, als ‘oplossing’ voor ervaren spanningen en negatieve gevoelens is in die zin niet meer irrationeel en betekenisloos. Het is echter wel de vraag of delinquentie ook daadwerkelijk helpt bij het reduceren van een ervaren ‘strain’ of juist voor nieuwe spanningen zorgt, zoals wanneer men de rekening krijgt na het vernielen van een bushokje.

 

Tittle gebruikt de anomietheorie om de motivatie tot crimineel gedrag te verklaren. Dit werkt hij uit in de causale factor ‘deviant motivation’. Deze motivatie is situationeel bepaald, maar hangt ook af van predisposities, zoals de behoefte aan autonomie, lichamelijke en psychische behoeften en de ‘control ratio’. ‘Control ratio’ is de verhouding tussen iemands individuele vermogen om controle uit te oefenen en de mate van blootstelling aan controle. Ook een overschot aan controle leidt tot deviante motivatie. Dit staat ook in ‘labelling’ of de ‘etiketteringsbenadering’ centraal.

 

Receptie in België en Nederland

Volgens Walgrave hebben mensen uit de laagste sociale strata slechte ervaringen met maatschappelijke instellingen, omdat ze weinig kunnen profiteren van het positieve aanbod ervan en vooral te maken hebben met de negatieve, controlerende kanten van de instellingen. Er is niet alleen sprake van maatschappelijke kwetsbaarheid op individueel niveau, maar ook op collectief niveau. Het plegen van delinquent gedrag levert een alternatief van eigenwaarde gevoel op. Dit ‘Leuvense model’ van Walgrave grijpt deels terug op het ‘strain’-begrip door het uitgangspunt dat negatieve ervaringen met maatschappelijke instellingen in het licht van de macro-sociologische context moeten worden bezien. Volgens Walgrave moet echter een aantal meer (sociaal-)psychologische en culturele variabelen worden geschoven tussen sociale ongelijkheid en criminaliteit.

 

Ook het ‘Groningse model’ van Jongman en Timmerman gaat uit van Mertons theorie, maar voegt daaraan toe dat een element van ongelijkheidsbeleving noodzakelijk is. Tevens voegt het model het idee eraan toe dat de minder bedeelden de legitimiteit van sociale ongelijkheid ter discussie stellen. Het model omvat daarnaast elementen van Hirschi’s bindingstheorie. Remmende factoren, maatschappelijke en relationele verliesposten, zorgen voor tegenwicht tegen de ervaren ‘strain’.

 

Volgens Nijboer is delinquent gedrag een reactie op een dwangpositie, die het resultaat is van een ontwikkeling waarbij de manoeuvreerruimte van een actor steeds verder ingeperkt wordt, totdat de situatie ontstaat waarin iemand het gevoel heeft geen andere reële keuze meer te hebben dan het overtreden van de wet. Delinquentie is dan ook subjectief rationeel. Essentieel voor de dwangpositie is de subjectieve beleving. Het ervaren van een dwangpositie betekent een aantasting van het gevoel van zelfvertrouwen en vrijheid. Delinquenten proberen dit te herstellen door hun illegitieme mogelijkheden uit te breiden, zich vrij te maken van beperkingen en zich te onttrekken aan controle.

 

Rovers stelt een algemene deprivatietheorie voor, waarin structurele regelovertreding wordt verklaard vanuit sociale en individuele hulpbronnen. Mensen hebben een oneindig aantal behoeften, maar slechts beperkte hulpbronnen voor die bevrediging. Behoeftebevrediging gaat dus altijd ten koste van anderen. Individuen hebben belang bij afspraken over de verdeling van hulpbronnen. Uit dat gedeelde belang ontstaan sociale regels waarin de rechtvaardige verdeling van hulpbronnen is vastgelegd. Conformering vloeit voort uit een gedeeld belang en regelovertreding uit competitie. Hulpbronnen zijn echter ongelijk verdeeld. Een geringere beschikbaarheid van hulpbronnen leidt ertoe dat mensen minder belang hebben bij conformering aan regels, wat de kans op criminaliteit verhoogt.

 

Op grond van Nederlands onderzoek is geen eenduidige empirische beoordeling van de spanningsbenadering te geven. Uit onderzoek blijkt weliswaar een sterke, maar asymmetrische relatie. Het overgrote deel van de delinquenten heeft geen baan, maar omgekeerd pleegt slechts een klein deel van de werklozen crimineel gedrag. Overigens is beperking tot sociale ongelijkheid als indicator van ongelijke kansen onvoldoende. Bij een meer uitgebreide toetsing blijken de belangrijkste uit het model van Jongman en Timmerman afgeleide (spannings-)hypothesen echter bevestigd te worden.

 

Spanningsbenadering en beleid

Onder beleidsmakers heeft de spanningsbenadering niet dezelfde populariteit gekregen als de bindings-, gelegenheids- of rationele keuzebenadering. De nadruk die in een meer moderne strain-variant als die van Agnew wordt gelegd op individuele ontwikkelingen, de vorming van persoonlijk kapitaal en de vergroting van de kansen om positief gewaardeerde doelen te bereiken, opent echter ook voor het beleid meer mogelijkheden.

H: Subculturele perspectieven

Inleiding

De subculturele benadering in de criminologie besteedt aandacht aan culturele aspecten als verklaring voor (jeugd)criminaliteit. Van oorsprong werd onder een subcultuur een geheel van gebruiken, ideeën, verwachtingen en ervaringen van een bepaalde groepering in de samenleving verstaan, dat afwijkt van de standaardnorm van de dominante middenklasse cultuur. Tegenwoordig worden de begrippen ‘cultuur’ en ‘subcultuur’ ook gebruikt om inzicht te krijgen in de manier waarop verschillen in normen en waarden doorwerken in de spreiding van criminaliteit onder verschillende groepen etnische minderheden. Dergelijk onderzoek wordt verricht sinds bekend is dat er sprake is van een oververtegenwoordiging van allochtone jongeren die crimineel gedrag vertonen.

 

In de subculturele benadering is er niet alleen aandacht voor de maatschappelijke kwetsbaarheid van verschillende groepen, maar wordt ook een relatie gelegd met hun eigen ervarings- en belevingswereld. Deze bestaat uit alle ervaringen binnen het gezin, het onderwijs en de onmiddellijke omgeving (buurtcultuur) en met leeftijdgenoten (jeugdcultuur). Wanneer deze ‘werelden’ samenvallen, kunnen zich betekenissystemen (‘parent cultures’) ontwikkelen, waaruit subculturen ontstaan. Als beide werelden daarentegen uiteenlopen, moeten de tegenstrijdigheden in de culturele regels worden opgelost. Wanneer het belang van school binnen de ‘parent culture’ bijvoorbeeld wordt afgewezen, kunnen jongeren een anti-schoolhouding ontwikkelen, wat kan leiden tot vroegtijdig schoolverlaten.

 

De nadruk ligt in het subculturele perspectief dus op cultuurconflicten tussen de dominante cultuur van de meerderheid en (sub)culturen van de groepen die daar geen deel van uit maken. Bepaalde subculturen zijn een variant op de dominante cultuur, terwijl er ook echte ‘tegenculturen’ bestaan, die zich soms ontwikkelen tot politiek extremistische groeperingen. Een subcultuur verschilt weliswaar van de dominante cultuur, maar de leden van een subcultuur zijn tegelijkertijd ook lid van de samenleving als geheel. De subculturele benadering legt de focus op de spanning die tot uiting komt in integratieproblemen, cultuurconflicten, normatieve botsingen, verzet, afhaken of delinquentie.

 

Korte karakteristiek

In de jaren ’50 ontwikkelden Noord-Amerikaanse criminologen de eerste subculturele theorieën. Hierin stond het zoeken van een verklaring voor delinquent gedrag van groepen jonge mannen uit lage inkomensbuurten centraal. Delinquente subculturen werden in deze tijd vooral gezien als reactie op specifieke problemen die bij leden van de dominante cultuur doorgaans geen of een geringe rol spelen, zoals sociale en materiële deprivatie en discriminatie.

 

Uit de misdaadstatistieken bleek al vanaf het begin van de subculturele benadering dat jongens uit de lagere sociale klassen oververtegenwoordigd waren. Waarbinnen was vaak nog weer sprake van een oververtegenwoordiging van etnische minderheden. In de jaren ’60 werd etniciteit steeds meer gezien als een factor die ook zou bijdragen aan de vorming van bendes.

 

Inhoud en ontwikkeling

Het idee dat cultuurconflicten en criminaliteit samenhangen, is in 1938 al door Sellin uitgewerkt. In deze theorie staat de gedachte centraal dat opvoeding gepaard gaat met het leren van culturele waarden en aangepast gedrag. Deze gedragsregels zijn cultuurspecifiek. Sellin onderscheidt twee soorten cultuurconflicten: primaire conflicten tussen twee culturen en secundaire conflicten tussen een subcultuur en de dominante cultuur.

 

In later subcultureel onderzoek is de aandacht vooral uitgegaan naar secundaire cultuurconflicten. De regels van de dominante cultuur verliezen voor de leden van een subcultuur, tijdelijk of permanent, hun geldigheid. Het gevolg hiervan kan groepsdelinquentie zijn. Om de hoge criminaliteitscijfers in bepaalde kwetsbare buurten te verklaren, wordt steun gezocht bij verschillende benaderingen. Het verband tussen het zwakke ‘sociale’ profiel van een buurt en het hoge criminaliteitsniveau wordt gezien als weerspiegeling van een sociale desorganisatie (sociaal-ecologische benadering), waardoor jongeren spontaan kunnen overgaan tot de vorming van jeugdgroepen. Daarbinnen kan het plegen van delinquentie, door de aanwezigheid van een groot aantal criminogene differentiële associaties (differentiële associatietheorie), en de afwezigheid van sociale bindingen en bijbehorende controle (bindingstheorie) gemakkelijk leiden tot meer professionele bendes.

 

Subculturele visies van de anomiebenadering

In de vroege subculturele benaderingen staat het idee centraal dat groepen in achterstandsposities eigen normen en waarden kunnen ontwikkelen die in strijd zijn met die van de dominante cultuur. Cohen was vooral geïnteresseerd in de vraag hoe een delinquente subcultuur kon ontstaan. Van Sutherland had hij geleerd dat differentiële associatie en culturele transmissie van delinquente normen tot crimineel gedrag kunnen leiden. Cohen stelde zich daarentegen kritisch op tegenover de spanningsbenadering. Volgens hem hebben jongeren uit de lagere klassen niet te kampen met economisch bepaalde frustraties (het niet kunnen voldoen aan materiële succesdoelen), maar met statusfrustraties. Ze verzetten zich tegenover de hun toegeschreven status en stellen daar een eigen statussysteem tegenover. Jongeren met vergelijkbare problemen zoeken elkaar op en ontwikkelen als bende een collectieve, rebellerende oplossing. Volgens Cohen zijn drie typen reactievormen aanwezig:

 

  • De reactie van de schooljongens (‘college boys’): ze blijven zich richten op de stijgingsaspiraties en maatstaven van de middenklasse.

 

  • De reactie van de stabiele straathoekgroep (‘corner boys’): ze keren de schoolse disicplineringseisen en prestatiemaatstaven de rug toe en zoeken steun bij leeftijd- en lotgenoten. Ondanks de beperkte kansen op maatschappelijk succes, leiden ze binnen de grenzen van hun ‘parent culture’ en betrekkelijk conventionele levensstijl.

 

  • De reactie van de delinquente jongens: omdat ze niet kunnen voldoen aan de maatstaven van de middenklasse, keren ze deze waarden om. In de delinquente subcultuur kunnen ze wél status verwerven.

 

Volgens Cohen biedt de delinquente subcultuur de mogelijkheid wraak te nemen op een samenleving die de jongens uit de lagere klassen geen eerlijke kans geeft. Cohen deelt de delinquente reacties op in drie subcategorieën: de gewelddadige conflict-subcultuur, de drugssubcultuur en de semi-professionele diefstal-subcultuur.

 

Miller stelde daarentegen dat de middenklassenwaarden voor jongens uit de lagere sociale klassen niet belangrijk zijn en dat er dus ook geen verwerping en omkering plaatsvindt. Volgens hem veroorzaakt het waardensysteeem van de lagere klassen zelf delinquent gedrag. Hij gaat ervan uit dat bij elkaar op straat rondhangende jongens specifieke doelen (‘focal concerns’) gaan ontwikkelen: het zoeken van de confrontatie (‘trouble’), stoer doen en reputatie handhaven (‘toughness’), anderen te slim af zijn (‘smartness’), het zoeken van kicks en sensatie (‘excitement’), het geloof in geluk en noodlot (‘fate’) en het steven naar autonomie en de verwerping van gezag (‘autonomy’).

 

Cloward en Ohlin combineerden de spanningsbenadering met de differentiële associatietheorie en de sociale desorganisatie theorie. Volgens hen leiden verschillen in niet-legitieme mogelijkheden tot een differentiatie van criminele paden. Ze onderscheiden op basis van de aan- of afwezigheid van buurtgebonden illegale gelegenheidsstructuren drie typen delinquente subculturen van jeugdbendes:

 

  • Criminele subcultuur: ontstaat in buurten waarin conventionele en niet-conventionele houdingen, legaal en illegaal zaken doen zich hebben vermengd. Oudere delinquenten dienen als rolmodellen en leren jongens de noodzakelijke technieken.

 

  • De conflict-subcultuur: wordt gekenmerkt door veel geweld en instabiliteit en door de afwezigheid van een criminele infrastructuur. De bendes proberen hun reputatie te vergroten door masculiene waarden en destructief geweld te benadrukken.

 

  • De subcultuur van de dubbele falers: noch in de legale noch in de illegitieme middelensfeer succesvol. De dubbele falers trekken zich veelal terug in een wereld van seks, drugs en alcohol.

 

Maatschappelijke achtergronden

De subculturele benadering ontstond toen arbeidersjongens in de VS van de jaren’50 groeiende verwachtingen hadden, zoals meer inkomen en betere onderwijskansen. De achterstandsbuurten leidden echter tot een concentratie van problemen onder de lagere sociale klassen.

 

In de jaren ’60 veranderde het maatschappelijke en politieke klimaat en was er meer aandacht voor de structurele factoren van armoede en sociale uitsluiting. De spanningsbenadering vestigde de aandacht op de tegenstrijdigheden tussen de ideologie van gelijke kansen (de ‘American Dream’) en de feitelijk ongelijke verdeling daarvan. Men dacht dat de criminaliteit en klassentegenstellingen met de groeiende welvaart van de arbeidersklasse in de jaren ’60 zouden verdwijnen. Dit was echter niet houdbaar door onder andere groeiende economische en etnische tegenstellingen en de instroom van nieuwe immigrantengroepen.

 

De maatschappelijke context van het subculturele onderzoek in Europa wijkt hier echter in een aantal opzichten van af. Zo zijn Amerikaanse ‘gangdefinities’ en dus ook de onderzoeksgegevens slechts in beperkte mate bruikbaar voor Europa. Ten eerste verschillen de Europese landen onderling nogal sterk. Daarnaast zijnd e grootstedelijke gebieden in de VS van een andere schaal dan de Europese metropolen, die aanzienlijk kleiner zijn. Ook het gebruik van termen als ‘getto’ en ‘onderklasse’ betekent in de West-Europese verzorgingsstaten iets anders dan in de competitieve Noord-Amerikaanse samenleving. In Nederland is het verband tussen etniciteit, woonsegregatie, werk, inkomen en opleiding veel zwakker dan in de VS.

 

Mens- en maatschappijbeeld

Volgens Cohen was delinquentie vooral een negatieve en kwaadaardige reactie op de dominante waarden van de middenklasse. In het perspectief van Miller is de delinquentie van arbeidersjongens daarentegen vooral geworteld in de daar heersende ‘macho’ cultuur. In buurten waar deze codes en ‘focal concerns’ centraal staan, worden ze door jongens gemakkelijk overgenomen.

 

Cloward en Ohlin zien de ongelijke mogelijkheden om in de legale structuur vooruit te komen als belangrijkste obstakel. De gevoelens van frustratie en woede kunnen volgens hen worden gezien als normale, rationele reacties. Met het begrip ‘illegale gelegenheidsstructuur’ wordt duidelijk gemaakt dat het ontstaan van delinquente oplossingen samenhangt met de gelegenheden die de buurtstructuur hiervoor biedt.

 

Het maatschappijbeeld van zowel Cohen als Miller en Cloward en Ohlin is dat van een hiërarchische klassensamenleving. Zij benadrukken de structurele tegenstellingen in de samenleving. Hierbij kunnen verschillende verklaringsniveaus worden onderscheiden: voor Cohen is dat vooral de leefwereld en een tekortschietende gezinssocialisatie, voor Cloward en Ohlin is dat het samengaat van structureel maatschappelijke en lokale factoren. Bij Miller is er sprake van een algemene, relatief homogene, lagere klassecultuur die door de nadruk op de ‘focal concerns’ van mannelijkheid leidt tot bendevorming.

 

De vraag is in hoeverre deze analyses bruikbaar zijn voor de Nederlandse situatie anno 2011, omdat zich sinds de jaren ’50 een aantal sociaal-economische en sociaal-culturele veranderingen hebben voorgedaan. Het begrip subcultuur verwijst niet langer naar de tegenstelling tussen stad en platteland of die tussen verschillende confessies. Hoewel het begrip nog wel in relatie wordt gebracht met klassentegenstellingen, is er tegenwoordig met name onderzoeksbelangstelling voor subculturen van jongeren uit grootstedelijke achterstandsbuurten en uit etnische minderheden.

 

De rol van het strafrecht in subculturele benaderingen

 In de subculturele ebnadering wordt aan het strafrecht met name een regulerende en coördinerende functie toegekend. Criminaliteit wordt vanuit dit perspectief gezien als een normale reactie op abnormale omstandigheden. Mensen die crimineel gedrag vertonen, zijn niet anders dan mensen die conventioneel leven. Ze zijn enkel meer verbitterd over de onrechtvaardigheid van hun lot dan anderen onder gelijke omstandigheden. Morele veroordelingen en reacties van en bejegening door strafrechtelijke instanties blijken vooral te leiden tot een nog sterker groepsgevoel en een intensivering van delinquentie door een toenemende sociale uitsluiting. In die zin werkt het strafrecht dus averechts op de ontwikkeling van subcultureel bepaalde criminaliteit.

 

 

Voortbouwen op de kritiek van Matza en Sykes

Er is kritiek uitgeoefend op de subculturele benadering. Zo hebben Sykes en Matza kritiek op de opvattingen van Cloward en Ohlin ten aanzien van het ‘loswekingsproces’ van conventionele normen bij delinquente jongeren. Volgens Sykes en Matza verwerpen deze jongeren de conventionele waarden niet, maar stellen ze alleen hun schuldgevoelens (tijdelijk) buiten werking door middel van het gebruik van neutralisatietechnieken.

 

Ook wijzen Matza en Sykes op de overeenkomsten tussen delinquente en niet-delinquente waarden, met name op het terrein van de waarden met betrekking tot vrijetijdsbesteding. In de delinquente subcultuur zijn deze waarden, zoals het op zoek zijn naar avontuur, weliswaar illegaal, maar ook hier bestaan ze náást waarden als zekerheid en routine. Delinquenten overdrijven deze waarden en zijn minder geneigd te wachten op het juiste moment en de juiste plaats om ze te uiten, maar tegelijkertijd vormen ze onderdeel van de ‘mainstream’ cultuur.

 

Tevens bekritiseert Matza de subculturele benadering in zijn drifttheorie. Volgens hem is het weliswaar normaal dat jongens zich in groepsverband laten meeslepen of meedrijven, weg van een aantal conventionele waarden, maar meestal nemen zij de conventionele draad na hun adolescentie weer op door ‘volwassen’ verantwoordelijkheden, zoals een baan en een gezin.

 

Ontwikkelingen in Engeland

Zowel de subculturele benadering als de spanningsbenadering zijn sociologische theorieën die zich richten op de negatieve gevolgen van ongelijke sociale verhoudingen voor groepen adolescenten in kwetsbare posities. Delinquentie wordt vanuit subcultureel perspectief beschreven als een collectieve oplossing voor het gevoel slechts een marginale positie in de samenleving in te nemen. Uit Britse cultuurstudies blijkt echter dat deze oplossingen imaginair en contraproductief zijn. In veel Britse studies wordt een relatie gelegd tussen klassenconflicten en de opkomst van deviante jeugdculturen. In deze studies wordt aan subculturen meer een creatieve en verzetsfunctie toegekend dan in de Noord-Amerikaanse studies, waarin vooral aanpassing en statushandhaving worden benadrukt. Bovendien worden in de Britse onderzoeken niet alleen de subculturen uit de arbeidersklasse, maar ook die uit middenklassen onderzocht.

 

De nieuwe subculturele benadering in Engeland besteedt aandacht voor de typisch Engelse tradities en klassentegenstellingen. Zo wordt gesteld dat jongeren uit de arbeidersklasse een deviante, ‘delinquescent’ subcultuur vormen: een subcultuur die potentieel in plaats van feitelijk delinquent is. Uit onderzoek blijkt dat Engelse arbeidersjongens niet aan statusfrustratie leiden, maar er sprake is van dissociatie: ze hebben geen boodschap aan de dominante normen.

 

Subcultureel onderzoek in Nederland

Ook in Nederland ging de aandacht in eerste instantie uit naar de leef- en belevingswereld van marginale arbeidersjongeren en naar meer ‘spectaculaire’ groepen en jeugdculturen, zoals de skinheads. Later is dit aangevuld met onderzoek naar meisjesgroepen en respectabele jeugdculturen. In het theoretisch kader van Groningse criminologen is het subculturele perspectief nog wel het uitgangspunt, maar dit perspectief wordt geïntegreerd met een ontwikkelingsdynamische socialisatie- en handelingstheorie. Zo is aangetoond dat langdurig werklozen verschillend aankijken tegen hun werkloosheid en op basis van hoe men erover praat en wat men feitelijk doet kunnen verschillende typen levensstijlen van werklozen worden onderscheiden, lopend van conventioneel tot delinquent.

 

Tegenwoordig wordt afstand genomen van een te deterministische visie op het ontstaan van jeugdsubculturen. Deviantie en delinquentie worden gezien als een rationele en ‘genormaliseerde’ oplossing, die betekenis geeft aan collectieve levensstijlen en subculturen, die een bepaalde positie ten opzichte van de dominante cultuur, de ‘parent culture’ en rivaliserende jeugd(sub)culturen markeert. Er wordt meer aandacht besteed aan de functies van delinquentie.

 

Recentelijk gaat subcultureel onderzoek vooral over leden van de ‘harde kern’ van criminele jeugdgroepen, het ontstaan van criminele netwerken en drugshandel, jeugdgeweld en criminaliteit onder etnische minderheden. Dit wordt vaak in samenhang bestudeerd met de problemen in de grootstedelijke lage inkomenswijken. Er wordt steeds meer lokale of op specifieke groepen gericht kwalitatief en longitudinaal onderzoek gedaan. Zij gaan op zoek naar culturele factoren die en aanvulling kunnen bieden op het verklaringsmodel van een bepaalde criminologische theorie.

 

Van Gemert zien ‘cultuur’ niet als dé verklarende factor van de criminaliteit onder etnische minderheden, maar hij legt wel nadruk op het cultureel bepaalde element ‘wantrouwen’ als aanvulling op de subculturele spanningsbenadering. Volgens Werdmölder is de houding van wantrouwen echter met name beperkt tot leden van ‘out-groups’ en negeert Van Gemert de context van het gedrag. Als er sprake is van een gemeenschappelijke tegenstander, wordt er samengewerkt. Vervalt deze tegenstander, dan lost de gemeenschap weer op.

 

Het klassieke subculturele perspectief is in veel onderzoeken wel een vertrekpunt, maar vaak worden de uitgangspunten daarvan door een concrete beschrijving van hun leef- en belevingswereld nader vormgegeven. Onder andere elementen uit de cultuur van het land van herkomst, het opgroeien in een achterstandswijk, problemen met gezagsacceptatie, het bewaken van eer en respect en ervaringen met discriminatie en racisme vormen een aanvulling op de klassieke subculturele benadering. Diverse allochtone jeugdgroepen creëren hun eigen contextgebonden oplossingen voor cultuurconflicten en maatschappelijke achterstand.

 

Het subculturele perspectief en beleid

De sociaal-historische context van de jaren ’50 is niet te vergelijken met die van tegenwoordig. In de VS is nu sprake van een onderklasse van Afro-Amerikanen en Hispanics. Dit heeft ertoe geleid dat het subculturele onderzoek in de VS nieuwe impulsen heeft gekregen, veelal in samenhang met hernieuwde aandacht voor de sociaal-ecologische benadering.

 

De Noord-Amerikaanse maatschappelijke structuren en verhoudingen, ideologische en culturele opvattingen kunnen niet zonder meer op de West-Europese situatie worden toegepast. Hoewel ook hier in toenemende mate sprake is van een multiculturele samenleving, zijn de gevolgen hiervan door de sociale ‘vangnetten’ van de verzorgingsstaat minder extreem. Processen van segregatie en sociale uitsluiting van minderheden en andere kansarme groepen wordt geprobeerd zoveel mogelijk tegen te gaan. Ook bewoners van achterstandswijken en leden van etnische minderheden zelf nemen steeds meer initiatieven om factoren die het opgroeien van jongeren negatief beïnvloeden, te bestrijden.

 

De waarde van het subculturele perspectief is dat het zichtbaar heeft gemaakt dat er bepaalde groepen buiten de boot vallen door gebrekkige toegang tot onderwijs, arbeidsmarkt en huisvesting. Jongeren in achterstandsgezinnen die wonen in lage inkomenswijken met een gemengde etnische samenstelling krijgen onduidelijke signalen over het naleven van regels. Op basis daarvan ontwikkelen ze hun eigen subculturen en levensstijlen. Collectief een toevlucht zoeken in illegale gelegenheidsstructuren hebben bovendien nog symbolische meerwaarde: het trotseren van het gezag en uitdagen van de politie markeren de eigen mannelijkheid en onderlinge groepssolidariteit.

 

Ook het toenemende buurt- en uitgaansgeweld heeft subculturele implicaties. Nijboer laat een aantal kenmerkende overeenkomsten zien tussen openbare ordeverstoringen door groepen jongeren. Zo vormen klachten van (vaak oudere) omwonenden de aanleiding voor politieoptreden en is er een voorgeschiedenis met eerdere incidenten. Teven is de relatie tussen politie en jongeren ernstig verstoord en is er sprake van bedreiging en geweld tegen de politie. In de confrontatie met de politie krijgen jongeren de steun van volwassen buurtbewoners. Tot slot scoren de buurten waar de rellen zich afspelen relatief, maar niet extreem, slecht op sociaal-structurele indicatoren.

 

Een mogelijke manier om de voortgaande fragmentering van jeugdsubculturen te keren, is het proberen te voorkomen dat bepaalde bevolkingsgroepen zichzelf als maatschappelijke buitenstaanders gaan of blijven voelen. Hiervoor is een voortzetting of intensivering van beleidsmaatregelen nodig, die erop zijn gericht de kansen en participatiemogelijkheden van kinderen in een achterstandssituatie te verbeteren. Voorbeelden hiervan zijn opvoedingsondersteuning, onderwijsstimuleringsprogramma’s en werkgelegenheidsprojecten voor jongeren die werkloos zijn als gevolg van hun geringe arbeidsmarktkwalificaties.

 

Een risico daarbij is dat laag opgeleide jongeren uit kansarme gezinnen in achterstandsbuurten die worden ‘gedwongen’ deel te nemen aan bijvoorbeeld scholingsprojecten en arbeidstrajectbegeleiding tot de ontdekking komen dat hun banen slecht betaald en saai zijn of dat er op de lokale arbeidsmarkt geen vraag naar hen is. Als de investeringen nauwelijks rendement op blijken te leveren, kan dat de gevoelens van achterstelling alleen maar doen toenemen, waardoor de illegale of delinquente economie aantrekkelijk blijft. Het is aannemelijk dat problematisch gedrag door groepen jongeren niet zomaar zal verdwijnen. Gezien de aard van de grotestadsproblemen is het te verwachten dat de subculturele benadering, samen met een hernieuwde aandacht voor sociaal-ecologische context, de komende jaren prominent zal figureren op de criminologische onderzoeksagenda.

I: De sociale reactietheorie

Inleiding

Bij de ‘sociale reactiebenaderingen’ gaat het niet zozeer om oorzaken van criminaliteit of om motieven van criminelen, maar om de wijzen waarop er op hen wordt gereageerd. Dat het niet om oorzaken of motieven gaat, heeft de sociale reactiebenadering gemeen met de bindingen- en rationele keuzebenadering, waarin de vraag centraal staat wat mensen ervan weerhoudt om criminaliteit te plegen. Het verschil is gelegen in de acceptatie of verwerping van de gangbare ideeën over criminaliteit en criminaliteitsbestrijding. In de bindingen- en rationele keuzebenadering staan de juistheid van een strafrechtelijke regel en de vraag wat onder ‘criminaliteit’ dient te worden verstaan niet ter discussie, terwijl dit juist de centrale punten zijn in de sociale reactiebenadering. In de bindingen- en rationele keuzebenaderingen wordt er impliciet van uitgegaan dat interventie een remmend effect heeft op de ontwikkeling van criminaliteit, terwijl de sociale reactiebenadering juist wijst op de criminogene effecten ervan. Strafrechtelijke interventie heeft ook een stigmatiserend effect, waardoor ze van het conventionele maatschappelijk leven worden uitgesloten.

 

In de sociale reactiebenadering wordt het benoemingsproces van criminaliteit benadrukt: wie bepaalt op grond van welke motieven welke gedragingen worden gecriminaliseerd en welke niet? Deze benadering zet zich af tegen eerdere perspectieven. Tegenover de gangbare criminologie van de wetsovertreder stelde men een criminologie van de wetgever en rechtshandhaver.

 

Het probleem van de causaliteit

In de sociale reactiebenadering worden de gangbare etiologische opvattingen over causaliteit verworpen. Criminaliteit vindt soms mede zijn oorzaak in eerdere reacties op problematisch gedrag. Strafrechtelijke interventie is anderzijds lang niet altijd een reactie op criminaliteit, zoals in het geval van criminaliteitspreventie.

 

Volgens Henry en Milovanovic is het moeilijk criminaliteit vooraf te voorspellen, omdat een bepaalde eigenschap verschillende gevolgen kan hebben. Daarnaast lijkt het soort sociale reactie medebepalend voor het verloop van iemands gedrag: het kind dat vanwege agressief gedrag bij de dokter terechtkomt, gaat waarschijnlijk een andere toekomst tegemoet dan degene die vanwege agressief gedrag met de politie in aanraking komt. Ten derde is de maatschappelijke waardering van bepaald gedrag op zichzelf een ideologische constructie: de eigenschappen en capaciteiten die nodig zijn voor drugshandel, zouden dezelfde kunnen zijn als voor succesvol legaal ondernemerschap.

 

De eerste stap tot deze opvatting over causaliteit werd gezet door de opkomst van de labelling- of etiketteringsbenadering. Deze benadering gaat ervan uit dat de criminologische analyse moet beginnen bij het moment waarop iemand tot ‘crimineel’ wordt bestempeld, omdat dat meer bepalend is voor iemands toekomstige gedrag dan de oorzaken waar de meeste criminologen op wijzen. Zo gesteld is de wijze van reageren dus tevens een oorzaak van bepaald gedrag, waardoor de traditionele oorzaak-gevolg relatie in de criminologie steeds meer een kip-en-ei kwestie wordt.

 

 

Labelling

Korte inhoud

Volgens de labellingbenadering is criminaliteit een specifieke vorm van afwijkend gedrag, dat (mede) het resultaat is van een proces van strafrechtelijke classificatie. Mensen gaan zich gedragen in overeenstemming met het stereotype dat gepaard gaat met het etiket ‘crimineel’. De sociale reactie versterkt dus het gedrag dat beoogd wordt te onderdrukken. Het labellingproces kan in de hedendaagse maatschappij goed worden geïllustreerd aan de hand van de manier waarop vaak tegen bijvoorbeeld Marokkaanse jongens wordt aangekeken. Hun collectieve stigmatisering als ‘raddraaiers’ is niet zozeer dé oorzaak van hun eventuele delinquentie, maar het gevoel altijd met argwaan en gebrek aan respect te worden behandeld, kan ertoe leiden dat criminaliteitsremmende factoren worden afgebroken.

 

De labellingbenadering is een criminologische uitwerking van het symbolisch interactionisme. In deze benadering staat het idee centraal dat handelingen pas betekenis krijgen in de interactie tussen mensen. Ze zijn afhankelijk van interpretatie en hebben op zichzelf dus geen ‘natuurlijke betekenis’. Volgens het symbolisch interactionisme wordt onze identiteit mede ontleend aan het beeld dat anderen van ons hebben en hoe de omgeving op ons reageert. Degenen wier beoordeling voor ons het belangrijkst is, worden de significante anderen genoemd.

 

Criminaliteit is volgens de labellingbenadering geen inherente eigenschap van een persoon, maar het resultaat van een effectieve etikettering. Door het label ‘crimineel’ wordt de aandacht voor de daad verdrongen door een focus op de dader. De wetenschappelijke aandacht wordt in deze benadering verlegd van het gedrag als zodanig naar de beoordeling en benoeming ervan. Behalve op crimineel gedrag, is de labellingbenadering ook op de psychiatrische problematiek toegepast.

 

Stigma en secundaire deviantie

Becker heeft onderzocht hoe bepaalde gedragingen door toepassing van informele normen en regels en sancties tot afwijkend gedrag worden bestempeld en wat de gevolgen van dit labellingproces zijn voor de maatschappij en de deviant. Hij splitst het labellingproces in drie fasen: het maken van regels, het toepassen van deze regels op bepaalde personen, het voorzien van deze personen met het etiket buitenstaander.

 

Volgens Garfinkel functioneert het strafproces als degradatieceremonie. Hij stelt dat het de bedoeling is de delinquent fysiek te laten voelen, bijvoorbeeld door middel van het boeien, dat hij buiten de maatschappelijke orde wordt geplaatst en behoort tot een als lager gekwalificeerd segment van de samenleving.

 

Goffman stelt dat iemand als gevolg van stigmatisering zijn oorspronkelijke identiteit kwijtraakt en zichzelf op den duur enkel in clichébeelden kan zien, wat criminogeen werkt. Het verlaagt de weerstand om kwaad te worden en vergroot de mogelijkheid om eigen verantwoordelijkheid te bagatelliseren.

 

In de theorie van de secundaire deviantie heeft Lemert de gevolgen van stigmatisering en degradatie uitgewerkt. De eerste keer dat iemand een wet overtreedt, heeft vele oorzaken. Deze primaire deviantie zal volgens Lemert in de meeste gevallen incidenteel blijven wanneer er adequaat op wordt gereageerd. Bij een adequate reactie blijft iemand bij het normale sociale leven betrokken. Door sociale uitsluiting, stigmatisering en stereotypering kan regelovertredend gedrag een structureel karakter krijgen.

 

In Nederland heeft vooral Bianchi zich met het thema secundaire deviantie bezig gehouden. Hij hanteerde ook de term tertiaire deviantie, waarmee hij doelde op het gebruik van een stigma als wapen in de emancipatiestrijd. Denk bijvoorbeeld aan mensen met een donkere huidskleur zie elkaar met ‘hey nigger’ begroeten.

 

Morele verontwaardiging en morele kruisvaarders

Criminaliteit is een sociale constructie: de inhoud van het begrip berust op gemaakte afspraken en conventies. Het is een containerbegrip en de voornaamste overeenkomst tussen verschillende vormen van crimineel gedrag is de strafbaarstelling. Criminaliteit krijgt in iedere tijd en iedere cultuur een andere invulling. Bij de sociale constructie van criminaliteit spelen de media een belangrijke rol, omdat zij bepalen aan welke gedragingen aandacht wordt besteed. Ook dragen zij bij aan de stigmatisering van bepaalde mensen en de versterking van de deviantie. Door aan een bepaald probleem veel aandacht te besteden, wordt het uitvergroot en lijkt het in de publieke perceptie erger dan het in werkelijkheid is.

 

Met de term ‘moral panic’ wordt de morele verontwaardiging aangeduid die bij burgers ontstaat over bepaald gedrag dat de burgerlijke (arbeids)moraal aantast. Tegenwoordig is deviantie, zoals een geïntegreerde allochtoon, op zich geen probleem meer, maar tegelijkertijd zijn we minder tolerant geworden voor een ander soort deviantie. Steeds meer zaken worden als ‘overlast’ getypeerd.

 

Een ‘moral entrepeneur’, een morele kruisvaardiger, is iemand die probeert zijn eigen morele overtuigingen in wetgeving te laten omzetten. Gusfield heeft het criminaliseringsproces in verschillende fasen verdeeld. Eerst presenteert iemand of een bepaalde groep zich als ‘eigenaar’ van een bepaald probleem, zoals de ouders van seksueel misbruikte kinderen. Wanneer dit ‘ownership’ in de publieke opinie wordt geaccepteerd en overgenomen, is het zaak de eigen definitie en verklaring van het probleem geldend te maken: de culturele constructie van een probleem. Vervolgens wordt er in het publieke debat een instantie aangewezen die het probleem moet gaan oplossen. In deze fase vindt de politieke constructie van het probleem plaats.

 

Een etiologische interpretatie van de labellingbenadering

Hess en Scheerer hebben geprobeerd op basis van de labellingbenadering een algemene criminaliteitstheorie te ontwikkelen. Zij willen het verband laten zien tussen het handelen van het individu (op microniveau) en de institutionele benoeming en reactie (het macroniveau). Hess en Scheerer zien criminaliteit als sociale constructie die door de strafrechtelijke betekenis die eraan wordt gegeven ook haar publieke betekenis krijgt. De delinquent maakt binnen de publieke definities van ‘goed’ en ‘kwaad’ een afweging tussen enerzijds de mogelijkheden om regels te overtreden en ze voor zichzelf goed te praten en anderzijds het risico buiten de maatschappelijke orde geplaatst te worden. Op dit afwegingsproces op microniveau spelen vooral de alledaagse bezigheden en bindingen een rol als respectievelijk criminogene en criminaliteitsremmende factoren. Tot slot volgt een strafrechtelijke reactie, waardoor het individuele afwegingsproces een publieke dimensie krijgt. Het gangbare deskundigen- en mediabeeld van criminaliteit wordt geconstrueerd en criminaliteit wordt van een handeling (micro) tot een institutie (macro) geworden.

 

Conflictcriminologie

Zowel normen als sociale reacties veranderen onder maatschappelijke druk. Hiervoor zijn twee mogelijke verklaringen:

 

  • Consensusverklaring: mensen worden het in een redelijk en democratisch gevoerd debat eens over bepaalde normen.

 

  • Conflictverklaring: bepaalde normen zijn heersend geworden nadat belangentegenstellingen zijn uitgevochten en de winnaar van deze strijd zijn normen algemeen geldig heeft verklaard.

 

Volgens Vold is niet alleen de definitie van criminaliteit de uitkomst van een sociaal conflict, maar kan criminaliteit zelf ook uit dergelijke conflicten ontstaan. In dit verband is de term ‘norm resister’ geïntroduceerd. Dit zijn mensen die bewust normen doorbreken die niet op tweezijdige acceptatie zijn gebaseerd, maar op eenzijdige overheersing. Volgens Quinney kan het bewust doorbreken van bepaalde publieke normen noodzakelijk zijn om de positie van machteloze groepen in de samenleving te verbeteren.

 

Chambliss richtte zijn pijlen met name op de ongelijke sociale verhoudingen in de samenleving,d ie het mogelijk maken dat het etiket ‘criminaliteit’ selectief wordt gehanteerd om de machteloze groepen in toom te houden. Volgens hem worden de ongelijke maatschappelijke verhoudingen door middel van het strafrecht in stand gehouden.

 

Conflicttheoretici hebben dus gewezen op de (economische) belangen achter criminalisering. Omdat er sprake was van de neiging criminaliteit te beschouwen als een vorm van verzet tegen een onrechtvaardige overheid en er zelden werd gewezen op het maatschappelijk ontwrichtende effect ervan, werd deze benadering gekritiseerd als romantisch relativisme of links idealisme.

 

Ook Sumner bekritiseerde de romantische houding ten aanzien van de ‘crimineel’, maar hij bleef aandacht vragen voor de rol van de overheid, de media en bepaalde groepen in het criminaliseringsproces. In plaats van over onderdrukking te spreken, sprak hij over hegemonie. Onderdrukking duidt op een eenzijdig opgelegd dictaat, terwijl hegemonie een vorm van dominantie van bepaalde groepen in de samenleving impliceert die min of meer vrijwillig wordt geaccepteerd. De macht om bepaalde zaken te criminaliseren is volgens Sumner mede afhankelijk van de sociale acceptatie.

 

De selectiviteit van het strafrecht

Eind jaren ’60 raakten Nederlandse criminologen geïnspireerd door de sociale reactiebenadering. De meeste aandacht werd besteed aan de selectiviteit van het strafrechtelijk systeem op sociaal-economische en etnische gronden. Dát er wordt geselecteerd, is onvermijdelijk, omdat de politie bijvoorbeeld nooit in staat is om alle delicten op te sporen. Dit is dus niet het probleem. Het gaat om de niet-delictgebonden gronden waarop geselecteerd worden.

 

Klassenjustitie is een gangbare term geworden voor de persoonsgebonden selectiviteit op grond van sociaal-economische positie. Rovers onderscheidt een directe selectiviteit, die ontstaat door een verschil in behandeling van personen in concrete strafzaken, en een indirecte selectiviteit, die onder andere in het wetgevingsproces tot stand komt. Klasseneffecten komen voor bij de opsporing, de straftoemeting en bij de beslissing rond de voorlopige hechtenis en de beslissing tot verdere vervolging. De specifieke selectiviteit op etnische gronden is minder vaak aan bod gekomen.

 

Kritische sociale controletheorie

De term ‘sociale controle’ heeft in de sociale reactiebenadering geen betrekking op de bindingen met de maatschappij die iemand ervan weerhouden criminaliteit te plegen, maar op het klassieke sociologische begrip ‘social control’. Onder deze term worden alle mechanismen begrepen waarmee de maatschappij in evenwicht wordt gehouden. Lemert draaide deze functionalistische interpretatie om: volgens hem zorgt sociale controle niet voor maatschappelijk evenwicht, maar juist voor afwijkend gedrag. Van een afwijking kan namelijk pas gesproken worden, wanneer we wat we normaal vinden een algemene geldigheid toedichten.

 

Lemert maakt onderscheid tussen passieve en actieve sociale controle. Passieve controle gaat uit van de impliciet doorgegeven zeden en gewoonten. Actieve sociale controle gaat daarentegen uit van bepaald gedrag door instituties, zoals het strafrecht of het onderwijs. Vanuit de actieve sociale controle is de kritische sociale controletheorie ontstaan. Foucault heeft een trend ingezet om meer aandacht te besteden aan vormen van sociale controle die in de maatschappij zelf plaatsvinden. In deze tweede generatie kritische sociale controletheorieën staat de vraag centraal of met de ontwikkeling van alternatieve sancties en criminaliteitspreventie niet dezelfde discipline die met de gevangenis wordt beoogd, ook in de samenleving zelf wordt genesteld. Cohen noemt dit de verspreiding van de sociale controle. Doordat de disciplinerende controle zich dieper in de maatschappij heeft genesteld, krijgt de maatschappij zelf trekjes van een gevangenis (‘punitive city’) en wordt de macht van de overheid alleen maar groter (‘net-widening’).

 

Het lijkt echter momenteel dat de gemeenschap en de private sector de ‘agents of social control’ zijn. In de derde generatie kritische controletheorieën zijn traditionele onderscheidingen tussen formele en informele sociale controle, tussen het publieke en private domein en tussen expliciete dwang en impliciete correctie gaan verschuiven. Sociale controle vindt steeds meer plaats door onderhandeling. Ongewenst gedrag wordt met zo min mogelijk openlijke dwang bestreden. Tegelijkertijd blijven de punitieve en repressieve vormen van sociale controle bestaan voor de buitenstaanders die met de nieuwe, preventieve en correctieve sociale controle niet in de conventionele samenleving zijn te integreren.

 

Abolitionisme

Abolitionisme verwijst naar het streven om het dadergerichte strafrecht te vervangen door een rechtssysteem dat delinquenten niet langer van het maatschappelijk leven uitsluit. Dit perspectief ontstond uit het empirisch onderbouwde beeld van de structurele selectiviteit van het strafrecht. Abolitionisten wilden aantonen dat strafrecht de doelstellingen van criminaliteitsbeheersing en rechtsbescherming in de praktijk niet waarmaakten. Dit wordt de deconstruerende fase van het abolitionisme genoemd, die kan worden onderverdeeld in een streven naar depenalisering (tegen het straffende karakter van de reactie) en naar decriminalisering( tegen het benoemen van sociale problemen als criminaliteit).

 

Daarnaast wilden abolitionisten een alternatief model ontwikkelen waarmee wordt aangegeven hoe op een niet-punitieve manier met sociale problemen kan worden omgegaan. Deze fase wordt de reconstruerende fase genoemd. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen abolitionisme als alternatieve visie op misdaad en straf en abolitionisme als radicale vorm van strafrechtshervorming.

 

Abolitionisten pleiten ervoor om zaken die in het strafrechtelijk systeem zijn belang, daar zo snel mogelijk weer uit te halen om ze op andere wijze af te handelen. Wanneer dit in de voorfase van het strafproces gebeurt, wordt dit rechtsomlegging (‘diversion’) genoemd en wanneer dit in de detentiefase gebeurt, wordt gesproken van ‘decarceration’ (letterlijk betekent dit ‘uit de gevangenis halen’). 

 

Een andere parallel tussen het abolitionisme en de labellingbenadering is het idee dat de werkelijkheid door middel van taal wordt geconstrueerd. Hulsman beschouwde termen als ‘criminaliteit’ en ‘slachtoffer’ als een product van een punitieve ideologie, waardoor ze volgens hem niet meer gebruikt kunnen worden. Hij spreekt van ‘problematische gebeurtenissen’ in plaats van over ‘afwijkend gedrag’. Volgens Blad is het echter onvermijdelijk begrippen als ‘criminaliteit’ te gebruiken, omdat ze in de alledaagse belevingswereld diep verankerd zijn.

 

Hulsman richt zich met name tegen te ideologie van het strafrecht, die het vrijwel onmogelijk maakt om op een niet-punitieve manier naar sociale problemen te kijken. Met de benoeming van problemen als criminaliteit en de ongelijke verhoudingen binnen het strafproces, wordt een punitieve uitkomst al voorgekookt. Volgens hem ontstaan door de afschaffing van dit taalgebruik vanzelf betere alternatieven voor het strafrecht. Volgens Blad kan decriminalisering echter leiden tot méér toezicht en sociale controle, als gevolg van een grotere zichtbaarheid van een probleem.

 

Andere centrale termen binnen het abolitionisme zijn ‘decentralisering’, ‘deïnstitutionalisering, ‘deformalisering’ en ‘deprofessionalisering’. Volgens Hulsman is de dagelijkse leefwereld ‘gekoloniseerd’ door professionele belangen. Deskundigen hebben voor zichzelf een markt in het leven geroepen en zij hebben er belang bij deze in stand te houden. Om effectief met sociale problemen om te kunnen gaan, moet de leefwereld worden ‘gedekoloniseerd’ van deze professionele belangen.

 

In het assensusmodel van Bianchi wordt ervan uitgegaan dat, ook al komt er geen consensus tot stand over de ware toedracht van de feiten, er best consensus kan ontstaan over de meest bevredigende oplossing van een probleem. In een participatoire procedure bepalen de partijen zelf hoe zij vinden dat het probleem zou moeten worden opgelost. Christie pleit voor het uitgangspunt dat het leed dat de benadeelde is aangedaan, zoveel mogelijk wordt gecompenseerd. Waar het strafrecht is gericht op leedtoevoeging, is het abolitionisme dus gericht op rechtsherstel.

 

Van Swaaningen heeft het abolitionisme gehanteerd als een reconstruerende criminologie, waarin kritiek op het gangbare justitiebeleid uitmondt in een alternatieve visie (‘replacement discourse’). Na een empirische reconstructie van een beleidsthema, zoals sociale veiligheid, komt het normatieve ‘tegendiscours’ aan de orde.

 

 

Herstelrecht

Hedendaags wordt met de term ‘abolitionisme’ met name verwezen naar de strijd tegen het massale gebruik van de gevangenisstraf. Voor alle andere elementen van het abolitionisme is een nieuwe naam bedacht. Tegenwoordig gaat de meeste belangstelling uit naar de rechtsopvatting en de alternatieve rechtspraktijk. Dit wordt herstelrecht of ‘restorative justice’ genoemd en stoelt op Braithwaite’s theorie van ‘reintegrative shaming’. In deze theorie zijn elementen uit de labellingbenadering, de bindingstheorie, de spanningstheorie, de subcultuurtheorie en de differentiële associatietheorie verwerkt. Het doel is het ontwikkelen van een procesmodel waarin de delinquent op zo’n manier op zijn verantwoordelijkheden wordt gewezen, dat hij tot inkeer komt en weer deelgenoot van de samenleving wordt. Bij reïntegratieceremonies wordt de delinquent ter verantwoording geroepen door mensen die een affectieve relatie met hem hebben. Deze versterken in plaats van verbreken sociale bindingen, terwijl strafrechtelijke degradatieceremonies de delinquent uitsluiten. Een reïntegratieve benadering leidt dus tot meer normconform gedrag.

 

Kritiek en herwaardering

Een belangrijk kritiekpunt op de sociale reactiebenadering is dat de maatschappelijk ontwrichtende gevolgen van criminaliteit zouden worden gebagatelliseerd. Uit het gebruik van de term ‘deviantie’ mag echter niet de conclusie worden getrokken dat criminaliteit mild wordt beoordeeld. Waar het de labellingtheoretici om ging, is erop te wijzen dát en waaróm sommige hinderlijke of schadelijke gedragingen wel en andere niet worden gecriminaliseerd. Noord-Amerikaanse conflictcriminologen wezen hierbij op de economische en politieke belangen die door middel van criminalisering in stand worden gehouden. De overheid is dus niet neutraal in de strijd tegen criminaliteit.

 

De labellingbenadering wordt gebruikt om te verklaren dat iemand die eenmaal is bestraft voor crimineel gedrag, doorgaat met crimineel gedrag, omdat hij buiten het ‘criminele milieu’ niet wordt geaccepteerd. De these van de secundaire deviantie lijkt ook te gelden voor degene die het wel stoer vindt om ‘gezeten’ te hebben en dus niet onder een geschonden identiteit lijdt. De labellingbenadering biedt geen verklaring voor het feit dat criminele carrières na justitiële interventies soms juist beëindigd worden. De labellingbenadering zou hiervoor gecombineerd kunnen worden met andere perspectieven.

 

De sociale reactiebenadering is van oorsprong geen etiologische theorie. Er worden in eerste instantie sociale reacties mee geanalyseerd. Het is een criminologie van de ‘lawmaker’.

J: De benadering van de kritische criminologie

Inleiding: ‘tegencriminologie’

De kritische criminologie stelt vanuit machtsposities gepleegde wandaden aan de kaak, wijst de gangbare criminologische themakeuze af en biedt een macrosociologische kijk op criminaliteit. De gangbare criminologie was volgens de kritische criminologen te gezagsgetrouw. Criminologen houden zich te vaak bezig met criminaliteit gepleegd door mensen uit de lagere sociale klassen, waarvan de oorzaak volgens kritische criminologen ligt in een onrechtvaardige maatschappijstructuur. De kritische criminologen hebben als het ware een ‘tegencriminologie’ gecreëerd.

 

De relatie met de labelling- en spanningsbenadering

De betrokkenheid van de kritische criminologen bij de ‘verworpen’ direct betrokkenen, zoals de wetsovertreders en slachtoffers, vindt zijn oorsprong in de labellingbenadering. Ook wat betreft de aandacht voor de negatieve effecten van strafrechtelijke interventie, bouwde de kritische criminologie voort op deze benadering.

 

Vanuit de kritische criminologie was er echter ook kritiek op de labellingbenadering. Zo zou er teveel nadruk worden gelegd op de betekenisverlening van bepaalde gedragingen door de direct betrokken actoren zelf, waardoor niet duidelijk wordt wat de achterliggende belangen, waarden en maatschappelijke verhoudingen zijn die het benoemingsproces op macroniveau bepalen. Daardoor zouden de uiteindelijke oorzaken van criminaliteit onvoldoende aan de orde komen en wordt de macht die nodig is om iemand te stigmatiseren, onvoldoende ter discussie gesteld.

 

Volgens Lacassagne krijgt iedere maatschappij de criminaliteit die zij verdient. Kritische criminologen wilden achterhalen hoe dit precies toe. Daarvoor relateerden zij het criminaliteitsprobleem aan een aantal belangrijke structuren van de westerse geïndustrialiseerde samenleving, zoals het kapitalisme en het patriarchaat. Hierdoor vonden zij antwoord op de vraag waarom het ene asociale gedrag wel en het andere niet wordt gecriminaliseerd. Dat komt omdat het kapitalisme en patriarchaat moeten worden beschermd. Daarom worden schadelijke gedragingen die hier een uitvloeisel van zijn, zoals uitbuiting, zelden gecriminaliseerd, terwijl groepen die deze structuren wilden aantasten, zoals de arbeidersbeweging, met het strafrecht in aanraking komen. De maatschappelijke ongelijkheden waarop kritische criminologen zich tegenwoordig richten, zijn klasse, sekse en etniciteit.

 

Een overeenkomst tussen de spanningsbenadering en de kritische criminologie is het idee dat maatschappelijke ongelijkheid een belangrijke criminogene factor is. Wel verschillen de niveaus van de analyses. In de spanningsbenadering ligt de focus op de manier waarop individuen omgaan met hun achtergestelde sociale positie, terwijl het ongelijkheidsprobleem door kritische criminologen op een hoger, macrosociologisch niveau aan de orde wordt gesteld.

 

Veel van de inzichten van de sociale reactiebenadering worden overgenomen, maar de kritische criminologie is etiologischer van aard. Het basisthema is dat macht, en het belang van bepaalde groepen om de heersende verhoudingen te bestendigen, ook bepalen waar het criminaliteitsprobleem zich concentreert. De zwakste groepen in de samenleving krijgen ook wat betreft criminaliteit de hardste klappen: ze worden als risicogroep bestempeld, geobserveerd en vervolgd en lopen het hoogste risico om slachtoffer te worden, omdat ze in onveilige buurten wonen.

 

Een andere wetenschapsopvatting

Een veelgehoord kritiekpunt op de kritische criminologie is dat veel van de stellingen ervan ontoetsbaar en daarom onwetenschappelijk zouden zijn. Voor kritische criminologen is deze positivistische wetenschapsopvatting echter problematisch. Volgens hen kan de waarde van een theorie ook op grond van andere criteria worden beoordeeld, zoals interne consistentie of verklarend vermogen. De positivist claimt volgens de critici een grotere objectiviteit dan haalbaar is. Uiteindelijk is geen enkele criminologische theorie volledig toetsbaar, laat staan falsificeerbaar. Iedere theorie bevat zelfs een aantal tautologische elementen. In de gangbare criminologie wordt van een veel te eenduidige opvatting over causaliteit uitgegaan. De daarop gebaseerde voorspellingen en oplossingen van criminaliteit zijn bovendien weinig betrouwbaar. In het denken van kritische criminologen staan andere punten centraal.

 

Reflexiviteit

Binnen de kritische criminologie wordt een reflexieve aanpak gehanteerd: het object van onderzoek wordt in samenhang met de maatschappelijke context bestudeerd en schijnbare vanzelfsprekendheden worden ter discussie gesteld. De eis van reflexiviteit impliceert dat een sociaal wetenschappelijk onderzoeker zich bewust is van het feit dat hijzelf deel uitmaakt van de werkelijkheid die hij onderzoekt. Een criminoloog kan geen objectief onderzoek doen en kan zijn onderzoeksobject, criminaliteit, niet met eigen ogen waarnemen. Hij is afhankelijk van reconstructies achteraf, zoals in politiestatistieken, slachtofferenquêtes en zelfrapportages. Deze statistieken en surveys hebben bovendien belangrijke beperkingen.

 

De vraag of iets al dan niet ‘waar’ is, wordt beschouwd als de uitkomst van een sociaal proces. Het Thomas-theorema stelt dat als iets algemeen voor waar of juist wordt gehouden, het altijd reële gevolgen heeft, ook al is de vooronderstelling op zichzelf onjuist. Als respondenten zich bijvoorbeeld vergissen of sociaal wenselijke antwoorden geven, worden hun uitspraken in de methodische reconstructie alsnog feiten in de empirische zin. Het onderscheid tussen het ‘zuivere’ empirische onderzoek en de ‘speculatieve’ kritische benadering moet dus niet worden overdreven.

 

De kritische criminologie wijst echter niet alle op het positivisme geënte onderzoeksmethode af. De reflexieve onderzoeker is zich alleen bewuster van de beperkte, contextgebonden geldigheid van zijn uitspraken. Iedere zogenaamd waardenvrije analyse wordt in ieder geval door vier waardengeladen keuzen omgeven: de keuze van het onderzoeksobject, de conceptualisering van definities en probleemstelling, de keuze van de variabelen die in de onderzoeksopzet opgenomen worden en de beleidsmatige conclusies die uit de onderzoeksgegevens worden getrokken.

 

De eis van reflexiviteit vraagt van onderzoekers expliciet aan te geven welke variabelen wel en niet zijn getoetst, waarom die keuzen zijn gemaakt en wat de voor-wetenschappelijke aannames zijn die gehanteerd zijn. Pas dan kan de waarde van empirisch onderzoek worden beoordeeld.

 

 

Kritische maatschappijtheorie

Bij de kritische criminologie wordt een kritische theorie over de samenleving gehanteerd. Het in dit hoofdstuk bedoelde begrip ‘kritiek’ is ontleend aan de dialectische methode, waarmee door tegenspraak tot een hoger ontwikkelingsstadium (van kennis) wordt gekomen. De inhoud van ideeën (bovenbouw) wordt bepaald door de materiële machts- en bezitspositie van waaruit iemand spreekt (onderbouw). Net als empirisch onderzoek de geldigheid van een theorie kan falsificeren, kan ook kritiek als sociaal-wetenschappelijke methode dienen, namelijk door bepaalde denkwijzen, aannames en conclusies ter discussie te stellen en daar andere tegenover te stellen.

 

Kritische criminologen zijn betrokken bij sociale rechtvaardigheid,. Criminaliteit wordt niet gezien als een op zichzelf staand fenomeen, maar als teken van een onvolmaakte samenleving. De beheersing van criminaliteit wordt gezien als een waardengeladen politiek handelen waarmee economische belangen worden beschermd. Een voorbeeld hiervan is het kritische onderzoek naar grote, grensoverschrijdende criminaliteit, waarbij op politieke en economische belangen en op de betrokkenheid van overheden wordt gewezen.

 

Kritische criminologen erkennen dat problemen van criminaliteit en sociale controle nauw samenhangen met keuzen en prioriteiten op het terrein van armoede- en werkloosheidsbestrijding, volksgezondheid, volkshuisvesting, migratie en (buitenlandse) handel.

 

Gevoeligmakende benadering

Kritische criminologen hanteren een gevoeligmakende benadering: ze besteden aandacht aan zaken die in de gangbare criminologie onderbelicht blijven. Dit perspectief maakt mensen gevoelig voor nieuwe onderzoeksvragen en –thema’s, zonder (nog) een voldragen theorie te (kunnen) presenteren. Kritische criminologen hebben mensen bijvoorbeeld gevoelig gemaakt voor de klassenjustitie en criminaliteit die gepleegd wordt vanuit machtsposities (‘crimes of the powerful’), zoals milieucriminaliteit en corruptie.

 

De kritische criminologie bevat naast empirische ook utopische componenten. Kritische criminologen beperken zich niet tot het beschrijven van de toestand, maar doen ook uitspraken over de (on)wenselijkheid hiervan.

 

Structurele deviantietheorie

Bonger wordt door sommigen gezien als de grondlegger van de kritische criminologie. Wanneer de welvaart toeneemt, zullen volgens hem vormen van criminaliteit als gevolg van sociale ellende afnemen, terwijl meer complexe vormen van vermogensmisdaden, die voortkomen uit begeerte, juist toenemen. Bongers centrale stelling is dat het kapitalisme een moreel klimaat creëert waarin egoïsme wordt gestimuleerd en de gelegenheden om criminaliteit te plegen groter worden.

 

Het ‘echte’ begin van de kritische criminologie wordt meestal gesitueerd rond de verschijning van een boek van Taylor, Walton en Young. Als alternatief voor de conventionele criminologie geven zij de aanzet tot een zogenaamd ‘volledig maatschappelijke’ deviantietheorie. De oorzaken van criminaliteit liggen volgens Taylor, Walton en Young in sociale omstandigheden. In de structurele deviantietheorie wordt een aanzet gegeven tot een bestudering van de dynamiek tussen criminaliteit en sociale reacties. Dit resulteert in een uit zeven elementen bestaand onderzoeksmodel:

 

  • De politiek-economische context waarin criminaliteit ontstaat, komt aan de orde.

 

  • Men gaat in op de omstandigheden waaronder gecriminaliseerde handelingen worden gepleegd.

 

  • Het interactieproces waaronder iemand tot zijn keuze voor een deviante oplossingsstrategie komt, wordt onderzocht.

 

  • Nagegaan wordt waarom sommige mensen ‘kiezen’ voor deviantie en hoe anderen een niet-gecriminaliseerd alternatief vinden om dezelfde externe problemen op te lossen.

 

  • Een politiek-economische benadering van de selectiviteit van het strafrechtelijk systeem wordt bij de analyse betrokken.

 

  • De vraag komt aan de orde wat het gevolg is van de sociale reactie voor het verloop van iemands criminele carrière.

 

  • Benadrukt wordt dat de volledig maatschappelijke deviantietheorie uitgaat van de aanname dat maatschappelijke structuren, gedrag en sociale reacties zich in een dialectische verhouding tot elkaar ontwikkelen.

 

Dit omvangrijke onderzoeksprogramma kon nooit in zijn geheel worden uitgevoerd. Wel zijn er in deze traditie deelstudies verricht.

 

Kritische victimologie

De victimologie is het deel van de criminologie waarin de slachtofferproblematiek wordt bestudeerd. Ook abolitionisten hebben zich met de slachtofferproblematiek bezig gehouden. Zij wilden met name aantonen dat het strafrecht slachtoffers van delicten weinig te bieden heeft. Pas in 1983 is het Ministerie van Justitie een slachtofferbeleid gaan voeren. Vanaf dat moment staat het slachtoffer hoog op de agenda van het criminaliteitsbeleid.

 

Positivistische victimologie

Von Hentig wordt over het algemeen beschouwd als grondlegger van de victimologie. Hij behandelt het slachtoffer in relatie tot de misdaad en misdadiger. Gebruik makend van slachtoffertypologieën rekent hij het slachtoffer zelfs een soort medeschuld aan. Hoewel deze ideeën nauwelijks ingang hebben gevonden in de latere victomologie, leidt het idee dat alleen mensen die bewust riskante situaties opzoeken het slachtoffer worden van criminaliteit, een hardnekkig leven.

 

Ook Mendelsohn stelt dat slachtoffers een provocerende rol (kunnen) spelen bij de totstandkoming van een delict. Terwijl Von Hentig het echter had over actieve gedragingen van slachtoffers, gaat het Mendelsohn vooral om hun onachtzaamheid. Beiden hanteerden een primitieve methodologie. Ze probeerden directe causale verbanden te leggen tussen bepaalde gedragspatronen en slachtofferschap en stelden zich weinig vragen bij de betrouwbaarheid van hun waarnemingen. Kritische criminologen zetten zich tegen deze benadering af.

 

Kritische victimologie

Nagel is de grondlegger van een meer reflexieve victomologie, die zich richt op slachtoffers die zich in maatschappelijk opzicht in een kwetsbare positie ten opzichte van ‘hun’ daders bevinden. Naast de ‘crimes of de powerful’ ging men ook de ‘victims of the powerful’ bestuderen. Dit kunnen slachtoffers van overheidsgeweld, seksueel geweld of onveilige arbeidsomstandigheden zijn.

 

In de kritische victimologie wordt de overheid niet gezien als een neutrale belangenbehartiger van slachtoffers. De overheid heeft eigen belangen bij het voeren van slachtofferbeleid, zoals het verbeteren van het eigen imago. Dergelijke systeembelangen zijn lang niet altijd in het belang van het slachtoffer. Het veiligheidsbeleid legt de schuld voor de stijgende criminaliteit bijvoorbeeld bij de dader (die geen moraal meer heeft), het slachtoffer (dat zich onvoldoende beschermt) en de gemeenschap (die uit elkaar gevallen is). De schuld ligt in ieder geval niet bij de overheid.

 

Slachtoffer en maatschappijtheorie

Boutellier heeft een maatschappijtheorie ontwikkeld over de opkomst van de victimologie en de emancipatie van het slachtoffer in Nederland. Volgens hem is de collectieve moraal in de postmoderne samenleving gefragmenteerd. Daarom zou het strafrecht op een gevictimaliseerde, op het slachtoffer geënte moraal gebaseerd moeten zijn. Het strafrecht moet zich volgens Boutellier richten op de vragen ‘lijd je?’ en ‘wat kan daaraan worden gedaan?’. De vragen naar wat het strafrecht voor het slachtoffer betekent of zou kunnen betekenen, wat de slachtoffer voor de legitimatie van het strafrecht betekent en waar de grenzen liggen van de bemoeienis van het slachtoffer met het strafproces, zijn belangrijke thema’s van de victimologie.

 

Feminisme en genderbenadering

Het feminisme heeft bijgedragen aan de emancipatie van het slachtoffer en de ontwikkeling van de kritische criminologie. Het begon als een kritiek op de criminologie. Er was nauwelijks aandacht voor de vraag waarom vrouwen zo weinig met politie en justitie in aanraking komen.

 

Terwijl het feminisme in de criminologie in vrijwel de hele westerse wereld als invloedrijk en vernieuwend perspectief wordt beschouwd, krijgt het in Nederland alleen buiten de criminologie een plaats. Dit is merkwaardig, omdat de Nederlandse Wichmann als één van de eersten trachtte uit te zoeken welk belang biologische, psychische en sociale factoren hebben in de verklaring van vrouwencriminaliteit. Volgens haar gaan vrouwen anders met slechte maatschappelijke omstandigheden om dan mannen en gaan ze minder vaak over tot antisociale oplossingen voor problemen.

 

De eerste bijdrage van het feminisme aan de criminologie is dat het vormen van criminaliteit die tot dan toe verborgen bleven, zichtbaar heeft gemaakt. Er is nu veel meer bekend over de frequentie en impact van misbruik van gezag, incest, thuisgeweld en verkrachting. De criminaliteit waarvan vooral de structureel kwetsbare groepen in de samenleving het slachtoffer worden, en die met name gepleegd wordt door de dominante groepen blijft het meest onzichtbaar. Ook is de analyse van geweld tegen de vrouwen met de tijd een stuk subtieler geworden en is zij empirisch beter onderbouwd. Er is sprake van een veel genuanceerder beeld van de complexe verhouding tussen vertrouwen, afhankelijkheid en genegenheid en geweld tegen vrouwen.

 

Ook het ouderwetse feministische beeld van vrouwen als slachtoffers van onderdrukking en seksediscriminatie is genuanceerd. Midden jaren ’80 ontstond er zelfs een tegenbeweging, die ervan uitgaat dat vrouwen voor zichzelf moeten opkomen, omdat anders het dominante seksistische beeld van de ‘afhankelijke vrouw’ wordt bevestigd. Uit onderzoek blijkt dat niet te veel kan worden verwacht van het strafrecht als het gaat om seksueel geweldzaken. Sommigen pleiten daarom voor een abolitionistische bendering, gebouwd op autonome ‘vrouwelijke’ waarden als zorg, empathie en conflictoplossing.

 

In de genderbenadering wordt onderzocht hoe vrouwen zelf hun problemen beschrijven en benoemen, en waarin dat afwijkt van de heersende visie. Een recente ontwikkeling binnen deze benadering richt zich op stereotype mannelijke gedragingen, die een rol spelen bij (gewelds)criminaliteit. Ook mannen houden zich nu bezig met genderstudies in de criminologie. Volgens Messerschmidt wordt het gedrag van mannen grotendeels bepaald door enerzijds het afzetten tegen vrouwelijk geachte eigenschappen en anderzijds het streven naar het trekken van aandacht van vrouwen. Dit is volgens hem een belangrijke oorzaak voor het feit dat mannen zoveel meer criminaliteit plegen dan vrouwen. Van Stokkom voegt daar aan toe dat mannen op emotioneel niveau vaak onzekerder zijn dan vrouwen. Dit, en de angst af te gaan, maakt het mannelijke zelfbeeld kwetsbaar en daardoor is de frustratietolerantie laag. Mannen ervaren tegenslag eerder als tegenwerking en reageren daar vaak agressief op.

 

Links realisme

Het linkse idealisme stelt criminelen soms voor als moderne ‘Robin Hoods’, die van de rijken stelen om het onder de armen te verdelen. Hierbij had men nauwelijks oog voor de desintegrerende effecten van criminaliteit. Young stelde zich ten doel de balans in de kritische criminologie te herstellen. Hij wees op relatieve deprivatie als belangrijkste oorzaak van criminaliteit en wilde bijdragen aan de ontwikkeling van beleid dat de kwetsbare groepen in de samenleving beschermt. Om de beleidsvorming te beïnvloeden, pleitten links realisten voor aansluiting bij de lokale politiek, een democratisering van de politie en voor een ‘multi agency approach’ van het criminaliteitsprobleem, een aanpak door verschillende soorten diensten.

 

De integratie van etiologisch onderzoek en de bestudering van sociale reacties nam al een belangrijke plaats is op de agenda van de structurele deviantietheorie. Met het realisme zijn hier twee punten bijgekomen. Allereerst de gevolgen voor slachtoffers. Dit punt is beïnvloedt door het feminisme en de kritische victimologie. Een tweede punt is de vraag wat aan het criminaliteitsprobleem te doen is. De samenhang tussen de vier factoren overheidsdiensten, daders, slachtoffers en het grote publiek wordt weergegeven met het criminaliteitsvierkant (‘square of crime’) van het links realisme. Zie figuur 1 op bladzijde 266. Het criminaliteitsvierkant bestaat uit de volgende elementen:

  • De sociale reactie wordt bepaald tussen de overheidsdiensten en het publiek.
  • Tussen de daders en slachtoffers vindt de criminaliteit plaats.
  • In de interactie tussen slachtoffers en publiek ontstaan onveiligheidsgevoelens en angst voor criminaliteit.
  • In de wisselwerking tussen publiek en overheidsdiensten vindt sociale controle plaats.
  • Tussen overheidsdiensten en slachtoffers krijgt de slachtofferhulp gestalte.
  • Tussen daders en publiek ‘mediëren’ de media, zoals de kranten en televisie.

Volgens de links realisten moeten op al deze terreinen onderzoek worden gedaan en dient er beleid te worden ontwikkeld. Dit beleid moet realistisch zijn: het moet concreet en in de maatschappij toepasbaar zijn. Links realisten deelden de politie een belangrijke rol toe bij de bescherming van kwetsbare groepen tegen criminaliteit. Om de communicatie met de burgers te verbeteren, dient de politie zich in kwetsbare buurten meer toe te leggen op buurtpreventie. Wijkteams kunnen in een goede samenwerking met informele sociale controle met minder politie inzet een betere greep krijgen op de straatcriminaliteit. Op basis van onderzoek is dit beeld uiteindelijk gerelativeerd. Vervolgens kwam het accent te liggen op de ‘multi agency approach’: een door verschillende diensten samen ter hand te nemen integraal veiligheidsbeleid.

 

Daarnaast moet de realistische bijdrage aan de ontwikkeling van de kritische criminologie worden genoemd. De realisten kiezen voor eigen kwalitatief onderzoek op buurtniveau, omdat de nationale, kwantitatieve slachtoffersurveys te globaal blijven om de verborgen criminaliteit zichtbaar te maken.

 

Het belang van een kritische criminologie

Criminologie kan niet worden bedreven als een moreel of politiek neutrale wetenschap. Fragmenten uit criminologisch onderzoek worden in de media en politiek vaak misbruikt als ‘wetenschappelijke onderbouwing’ van stereotype opinies over kwetsbare groepen. Ook in de criminologie is deze reactionaire tendens waarneembaar. Ook in Nederland zijn het met name etnische minderheden die terechtkomen in de gevangenis. Bovendien dreigt het gevaar dat er een nog verdergaande criminalisering ontstaat van nieuwe ‘gevaarlijke klassen’, die geen deel uitmaken van de consumptiemaatschappij. Voorbeelden hiervan zijn buitenlanders zonder geldige papieren, drugsverslaafden en allochtone jongeren met een slecht arbeidsmarktperspectief. Er moet opnieuw expliciet aandacht worden besteed aan het sociaal-ethische kader van de wetenschappelijke criminologie.

 

Maatschappelijke uitsluiting

In de huidige criminologie wordt weinig aandacht besteed aan de maatschappelijke structuren waarin het criminaliteitsprobleem ligt ingebed. Het accent ligt weer steeds meer op maatschappelijke uitsluiting. In de kritische criminologie bestaan verschillende modellen om dit proces te verklaren. De kloof tussen rijk en arm wordt steeds breder. Criminologen moeten zich niet alleen bezighouden met de vraag hoe straatcriminaliteit het best bestreden kan worden. Ook moet aandacht worden besteed aan de vraag of het wenselijk is dat een groot en specifiek deel van de bevolking met punitieve middelen buiten de samenleving wordt gesloten.

 

Een herwaardering van de kritische criminologie

Tot slot is de kritische criminologie noodzakelijk voor het behouden van de onafhankelijke wetenschappelijke status van het vakgebied. Er wordt momenteel nauwelijks criminologisch onderzoek verricht dat niet wordt gestuurd door de prioriteiten van de politie, de gemeentelijke overheden of het Ministerie van Justitie. De inhoud van de academische criminologie wordt daardoor grotendeels bepaald door niet-wetenschappelijke argumenten en krachten. Criminologische studies zijn zelden vernieuwend. De toekomst voor de kritische criminologie ligt in de mate waarin zij in staat is de dominante zienswijzen en professionele grenzen van het vak te doorbreken.

 

Bron:

  • Deze Samenvatting bij Tegen de Regels IV: een inleiding in de criminologie (Lissenberg) is geschreven in 2015

Image

Access: 
Public

Image

This content refers to .....
Psychology and behavorial sciences - Theme
Click & Go to more related summaries or chapters

Samenvattingen: de beste studieboeken voor criminologie en victimologie samengevat

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3330 2