Samenvatting van Experience Human Development van Papalia en Martorell - 11e druk
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
- Hoofdstuk 1 – De studie naar de ontwikkeling van de mens
- Hoofdstuk 2 – Ontwikkelingstheorie en onderzoek
- Hoofdstuk 3 – Het ontstaan van een nieuw leven
- Hoofdstuk 4 – De eerste drie levensjaren
- Hoofdstuk 5 – Cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste drie jaren
- Hoofdstuk 6 - Psychosociale ontwikkeling tijdens de eerste drie jaar
- Hoofdstuk 7 – De vroege kindertijd
- Hoofdstuk 8 – Psychosociale ontwikkeling in de vroege kindertijd
- Hoofdstuk 9 – Middenkindertijd
- Hoofdstuk 10 – Psychosociale ontwikkeling in de middenkindertijd
- Hoofdstuk 11 – Fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens adolescentie
- Hoofdstuk 12 – Psychosociale ontwikkeling in de adolescentie
- Hoofdstuk 13 – Vroege volwassenheid
- Hoofdstuk 14 – Psychosociale ontwikkeling in de vroege volwassenheid
- Hoofdstuk 15 – Fysieke en cognitieve ontwikkeling op middelbare leeftijd
- Hoofdstuk 16 – Psychosociale ontwikkeling tijdens de middelbare leeftijd
- Hoofdstuk 17 – Fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
- Hoofdstuk 18 – Psychosociale ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
- Hoofdstuk 19 – Het einde van het leven
Hoofdstuk 1 – De studie naar de ontwikkeling van de mens
Het onderzoeksveld van ontwikkelingpsychologie bestaat uit het bestuderen van de ontwikkelingsprocessen van de mens vanaf het moment van conceptie tot de sterfdag. Hierbij worden zowel de veranderingen in een mens onderzocht, als de eigenschappen die stabiel blijven door de jaren heen.
In vroegere jaren bestudeerden ontwikkelingswetenschappers voornamelijk de babyjaren. Vaak waren hun eigen kinderen onderwerp van onderzoek. De resultaten die hieruit naar voren kwamen waren vaak erg speculatief. Charles Darwin was een van de eerste die de ontwikkelingsnatuur van baby’s beschreef en een meer wetenschappelijke waarde aan de baby onderzoeken toevoegde.
Aan het einde van de negentiende eeuw deden zich ontwikkelingen voor die ertoe hebben geleid dat het onderzoek naar de menselijke ontwikkeling steeds meer een wetenschappelijke studie werd. Het nature-nurture debat kwam op gang, kinderen werden meer vrijgesteld van werken en ouders en leraren kregen steeds meer oog voor de belangen van een kind. Pas aan het begin van de twintigste eeuw werd adolescentie als een aparte levensfase beschouwd dankzij het werk van Stanley Hall. Daarnaast hadden beroemde wetenschappers zoals Sigmund Freud en Jean Piaget invloed op de kennis die ontstond met betrekking tot verschillende fasen van ontwikkeling. Stanley Hall was ook een van de eerste wetenschappers die interesse had voor de ontwikkeling gedurende de laatste fase van het leven.
De studie naar de ontwikkeling van de mens heeft zich langzamerhand ontwikkeld tot een studie naar de ontwikkeling van de levensloop. Hierbij wordt de ontwikkeling van de mens gezien als een levenslang proces, welke wetenschappelijk onderzocht kan worden.
Tegelijkertijd met de ontwikkelingen op het gebied van onderzoek naar de levensloop, veranderden ook de doelen van dit onderzoek. De doelen zijn het beschrijven, verklaren, voorspellen en modificeren van gedrag. Meerdere werkvelden zijn betrokken bij het onderzoek naar de ontwikkeling, zoals psychiatrie, sociologie, antropologie en genetica.
Basiscomponenten van onderzoek
Ontwikkelingswetenschappers bestuderen twee soorten verandering, namelijk kwantitatieve verandering en kwalitatieve verandering.
Kwantitatieve verandering; hierbij gaat het om een verandering in aantal of hoeveelheid, zoals lengte, gewichtsverandering, toename van woordenschat of af- en toename van bepaald gedrag.
Kwalitatieve verandering; is een verandering in aard, structuur of organisatie. Hierbij gaat het om de opkomst van een nieuw fenomeen, zoals het leren spreken.
Ontwikkelingswetenschappers onderzoeken verandering en stabiliteit van drie verschillende ontwikkelingsdomeinen. Zo onderzoeken zij fysieke ontwikkeling, cognitieve ontwikkeling en psychosociale ontwikkeling. Deze domeinen zijn gerelateerd aan elkaar en beïnvloeden elkaar gedurende de levensloop.
Binnen de westerse maatschappij worden acht verschillende ontwikkelingsperioden onderscheiden, te weten;
Prenatale periode; van conceptie tot geboorte. Belangrijkste ontwikkelingen zijn de totstandkoming van organen en structuren, snelle lichamelijke groei, hoge kwetsbaarheid voor omgevingsinvloeden. Vaardigheden om te leren, te onthouden en te reageren op sensorische stimuli zijn in ontwikkeling. De foetus reageert op de stem van de moeder en ontwikkelt een voorkeur voor dit geluid.
Baby- en peutertijd; van nul tot drie jaar. De hersenen worden meer complex en zijn erg gevoelig voor omgevingsinvloeden. Snelle ontwikkeling van fysieke groei en motorische vaardigheden. Snelle ontwikkeling van begrip en gebruik van gesproken taal. Ontwikkeling van zelfbewustzijn, verschuiving van afhankelijkheid naar autonomie, interesse in leeftijdgenoten en hechting aan de opvoeders.
Vroege kindertijd; van drie tot zes jaar. De groei is stabiel, fijne en grote motorische vaardigheden verbeteren, fysieke kracht neemt toe. Het denken is wat egocentrisch, besef van perspectief van anderen groeit. Onlogische opvattingen over de wereld vanwege cognitieve onvolwassenheid. Verbetering van geheugen en taal, ontwikkeling van genderidentiteit, meer fantasie in spelen, altruïsme, agressie en gebrek aan angst zijn normaal. De familie is nog steeds het belangrijkste wat betreft het sociale leven.
Midden kindertijd; zes tot elf jaar. Egocentrisme neemt af, kinderen beginnen logischer en meer concreet te denken. Zelfconcept wordt complexer en beïnvloedt het gevoel van eigenwaarde. Leeftijdgenoten nemen een steeds belangrijkere plaats in. Kracht en atletische vaardigheden nemen toe.
Jong volwassenheid; van twintig tot veertig jaar. Fysieke conditie bereikt het hoogtepunt, waarna het langzaamaan afneemt. Keuze van levensstijl heeft invloed op de gezondheid. Gedachten en morele beoordelingsprocessen nemen toe in complexiteit. Keuze in opleiding. Persoonlijkheidskenmerken zijn redelijk stabiel. Meeste mensen trouwen en krijgen kinderen.
Midden volwassenheid; van veertig tot vijfenzestig jaar. Lichte afname van sensorische vaardigheden, gezondheid en kracht. Bij vrouwen is er de overgang. Mentale vaardigheden bereiken het hoogtepunt. Grote onderlinge verscheidenheid. Kinderen verlaten het ouderlijke huis.
Late volwassenheid; van vijfenzestig en ouder. Gezondheid en fysieke vermogen nemen in het algemeen af. Afname van reactiesnelheid veroorzaakt problemen op verschillende functionele gebieden. Pensioen, er worden meer flexibele strategieën ontwikkeld om om te kunnen gaan met het verlies van functies en de naderende dood.
Invloed op ontwikkeling
Vanuit verschillende gebieden wordt de ontwikkeling van ieder mens beïnvloed, hierdoor is iedereen uniek. Sommige kenmerken zijn erfelijk bepaald, andere worden veroorzaakt door de interne en externe omgeving. Wetenschappers voeren al jaren de discussie over wat meer invloed heeft, erfelijkheid (nature) of omgeving (nurture). Tegenwoordig gaat men ervan uit dat beide invloeden even belangrijk zijn. Het rijpingsproces van zowel structuren in de hersenen als het volwassen worden van het lichaam, speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling.
Het eerste sociale netwerk waar een pasgeborene in terecht komt is de familie. De grootte en samenstelling van het gezin, alsmede de houding ten opzichte van het kind, kunnen van invloed zijn op de ontwikkeling. Twee familievormen die veel voorkomen zijn een kerngezin en een uitgebreide familie. Een kerngezin (nuclear family) is een gezin dat enkel uit de ouders en hun kinderen bestaat. Deze vorm komt het meeste voor in de Westerse samenleving. Een uitgebreide familie bestaat uit meerdere generaties. Oorspronkelijk kwam een dergelijke gezinsvorm nauwelijks voor in onze samenleving, maar door een aantal factoren is deze gezinsvorm steeds gebruikelijker. Allereerst huwen mensen op een steeds latere leeftijd dan vroeger. Hierdoor gaan mensen minder snel uit huis. Vervolgens is het aantal immigranten sinds 1970 enorm toegenomen. Deze immigranten nemen hun eigen cultuur mee. Een derde oorzaak is dat mensen steeds ouder worden. Het gezin van herkomst is weer onderdeel van een grotere omgeving, namelijk de buurt en de maatschappij. Daarnaast is ook de socio-economische status van het gezin van belang.
De socio-economische status (SES) bestaat uit het inkomen, opleidingsniveau en beroep van de ouders. Armoede kan indirect gevolgen hebben voor de ontwikkeling van een kind, zoals het niet beschikbaar zijn van goede voeding en medische zorg. Een voordeel aan armoede is dat er vaak een sterkere band bestaat tussen de ouders en het kind. Kinderen van ouders met een hoge SES vormen ook een risicogroep, het altijd gepusht worden om goed te presteren en alleen gelaten worden door drukke ouders, kan leiden tot angst- en stemmingsstoornissen.
Ten slotte spelen ook cultuur, etniciteit en ras een rol bij de ontwikkeling. Zowel binnen als tussen culturen zijn veel verschillen. Pas sinds de laatste jaren is er meer aandacht voor culturele verschillen in zorgprogramma’s. Door huwelijken tussen twee personen van verschillende culturen of rassen is dit steeds aan verandering onderhevig. Het wel of niet behoren tot de minderheid kan invloed hebben op de ontwikkeling.
In feite is ras een sociale constructie omdat veel rassen, etniciteiten en culturen tegenwoordig vermengd zijn. Voor het begrip ras is geen wetenschappelijke definitie, noch is het meetbaar. Ondanks dat vormt ras wel een belangrijk onderscheid bij veel wetenschappelijke onderzoeken.
Normatieve leeftijdgerelateerde invloeden zijn in grote mate gelijk voor mensen in een bepaalde leeftijdsgroep. Hierbij horen zowel rijpingsprocessen (puberteit, menopauze) als sociale gebeurtenissen (naar de middelbare school, kinderen krijgen, pensioen). De timing van rijpingsprocessen is redelijk goed te voorspellen. De timing van sociale gebeurtenissen is meer flexibel en gevarieerd.
Normatieve historiegerelateerde invloeden zijn significante gebeurtenissen die het gedrag en de houding van een complete historische generatie bepalen (vb de Tweede Wereldoorlog).
Non-normatieve invloeden zijn ongewone gebeurtenissen die een grote invloed hebben op het leven van een individu. Mensen helpen vaak hun eigen non-normatieve levensgebeurtenissen ontwikkelen door bepaalde keuzes te maken.
Konrad Lorenz (1957) toonde met behulp van onderzoek naar eenden aan dat dieren en mensen beschikken over een predispositie voor leren, wat hij imprinting noemde. Deze predispositie houdt in dat een organisme gedurende een korte kritieke periode klaar is om bepaalde informatie tot zich te nemen. Een kritieke periode is een specifieke tijdsperiode waarin een bepaalde gebeurtenis, of het uitblijven hiervan, van grote invloed kan zijn op de verdere ontwikkeling. Een kritieke periode staat vast en is onomkeerbaar. Een voorbeeld hiervan is het leren van taal. Als een kind op jonge leeftijd, tijdens de kritieke periode, niet blootgesteld wordt aan taal zal het nooit volledig een taal kunnen leren.
Er bestaat veel discussie over kritieke periodes. Onderzoek heeft namelijk aan getoond dat het biologische en neurologische domein van organisme erg plastisch is en in staat zich te hervormen. Hierdoor spreken sommigen liever van gevoelige perioden dan van kritieke perioden.
Baltes ea. (1987) hebben zes sleutelprincipes ontwikkeld met betrekking tot ontwikkeling van de levensloop. Dit zijn;
Ontwikkeling is levenslang.
Ontwikkeling betreft zowel winst als verlies van functies en vaardigheden.
Relatieve invloeden van cultuur of biologie veranderen gedurende de levensloop.
Ontwikkeling betekent een veranderende verdeling van bronnen.
Ontwikkeling laat plasticiteit zien.
Ontwikkeling wordt beïnvloed door de historische en culturele context.
Hoofdstuk 2 – Ontwikkelingstheorie en onderzoek
Een theorie is een set van logische, aan elkaar gerelateerde concepten of beweringen die een poging doen om ontwikkeling te beschrijven, te verklaren en te voorspellen welk gedrag op zal treden onder bepaalde voorwaarden. De manier waarop wetenschappers ontwikkeling verklaren is gebaseerd op twee basisprincipes;
of mensen actief of passief zijn in hun ontwikkeling
of ontwikkeling continu verloopt of in opeenvolgende fase
Een derde principe, dat van het nature-nurture debat, is ook van belang. Dit onderwerp komt in een later hoofdstuk aan bod.
Ad 1; John Locke, een Engelse filosoof uit de achttiende eeuw, ging ervan uit dat de mens een tabula rasa (onbeschreven blad) was, waarop de maatschappij kon schrijven. Jean Jacques Rousseau ging er echter vanuit dat kinderen geboren worden als ‘noble savages’, die zich ontwikkelen volgens hun eigen positieve neigingen zolang zij niet werden onderdrukt door de maatschappij. De simplistische opvattingen van Locke en Rousseau waren voorlopers van twee contrasterende ontwikkelingsmodellen.
Locke’s visie was de voorloper van het mechanistische model van ontwikkeling. In dit model worden mensen gezien als machines die reageren op input vanuit de omgeving. Wanneer we genoeg weten over hoe de menselijke machine in elkaar steekt en welke interne en externe krachten er invloed op hebben, kunnen we voorspellen hoe iemand zich zal gedragen.
Rousseau’s was de voorloper van het organistische model van ontwikkeling. Dit model ziet de mens als een actief, groeiend organisme die zijn eigen ontwikkeling in beweging zet. Externe invloeden zijn dus niet de oorzaak van ontwikkeling, maar kunnen het proces wel versnellen of vertragen.
Ad2; op het punt van continue en discontinue ontwikkeling verschillende de twee bovengenoemde modellen. Het mechanistische model gaat uit van kwantitatieve veranderingen, zoals gewicht en omvang van de vocabulaire. Zulke veranderingen zijn voornamelijk continu en gaan één kant op.
Aanhangers van het organistische model letten bij de ontwikkeling op kwalitatieve veranderingen, zoals veranderingen in structuur of organisatie. Deze processen verlopen in fasen en zijn daarom discontinu. Kwalitatieve veranderingen zijn, in tegenstelling tot kwantitatieve veranderingen, niet gemakkelijk te voorspellen op basis van eerder functioneren. In elke fase moeten mensen omgaan met verschillende soorten problemen en verschillende soorten vaardigheden ontwikkelen. Iedereen doorloopt dezelfde fasen in dezelfde volgorde.
Theoretische visies
Er zijn vijf belangrijke visies die ten grondslag liggen aan de meest invloedrijke theorieën over en onderzoeken naar de menselijke ontwikkeling. Dit zijn;
A; psychoanalyse; welke zich richt op onbewuste emoties en drijfveren
B; leren; welke observeerbaar gedrag bestudeert
C; cognitie; welke de gedachtegang analyseert
D; contextueel; welke de impact van historische, sociale en culturele context benadrukt.
E; evolutionair/sociobiologisch; welke evolutionaire en biologische ondersteuningen van gedrag meeneemt in het onderzoek
Ad A; Sigmund Freud (1856-1939) is de grondlegger van het psychoanalytische perspectief: ontwikkeling wordt gevormd door onbewuste krachten die gedrag motiveren. Freud ging ervan uit dat ieder mens geboren wordt met biologische behoeften die aangepast moesten worden om een leven in de maatschappij mogelijk te maken. Volgens hem bestaat de persoonlijkheid uit drie hypothetische delen, de id, het ego en het superego.
Het id handelt volgens het genotprincipe en zoekt naar onmiddellijke bevrediging van behoeftes en verlangens. Wanneer de onmiddellijke bevrediging uitblijft (zoals wanneer een baby moet wachten om gevoed te worden), voelen mensen zich gescheiden van de buitenwereld.
Het ego, welke zich ontwikkelt gedurende het eerste levensjaar, handelt volgens het realiteitsprincipe. Het doel van het ego is om realistische manieren te vinden om het id te bevredigen op een acceptabele manier voor het superego.
Het superego ontwikkelt zich rond de leeftijd van vijf a zes jaar en omvat het bewustzijn en de sociale normen en waarden waar een individu zich aan moet houden. Het superego is veeleisend, dus wanneer een kind zich niet aan bepaalde maatschappelijke voorwaarden houdt, kan deze zich angstig en schuldig gaan voelen. Het ego fungeert als tussenpersoon van de impulsen van de id en de eisen van het superego.
Volgens Freud ontwikkelt de persoonlijkheid zich in de kindertijd door onbewuste conflicten tussen de aangeboren behoeften van het id en de eisen van een maatschappelijk leven.
Deze conflicten verlopen via een vaste volgorde van vijf fasen van psychoseksuele ontwikkeling, te weten;
Orale fase (12 tot 18 maanden); bron van genot concentreert zich rond de mond
Anale fase (12/18 maanden tot drie jaar); kind verkrijgt sensuele voldoening door het uitscheiden en inhouden van uitwerpselen. Bron van genot concentreert zich rond de anus. Toilettraining is een belangrijke activiteit.
Fallische fase (drie tot zes jaar); bron van bevrediging verplaatst zich naar de genitaliën. Kind hecht zich aan de ouder van de andere sekse, wat later verandert in identificatie met de ouder van de eigen sekse, wat leidt tot rivaliteit. Deze ontwikkeling noemt Freud de Oedipus en Electra complexen. Freud ziet deze complexen als een sleutelgebeurtenis.
Latentie fase (zes jaar tot puberteit); tijd van relatieve kalmte tussen twee turbulente fasen in.
Genitale fase (puberteit tot volwassenheid); herhaling van seksuele impulsen zoals in de fallische fase, maar nu gegoten in een meer volwassen vorm van seksualiteit.
De eerste drie fasen waren volgens Freud cruciaal voor de persoonlijkheidsontwikkeling. Wanneer een kind teveel of te weinig behoeftebevrediging in een bepaalde fase ontving, kon het vast komen te zitten in een fase.
Erik Erikson (1902- 1994) breidde de theorie van Freud uit door de nadruk te leggen op de invloed van de maatschappij op de zich ontwikkelende persoonlijkheid. In tegenstelling tot Freud ging Erikson ervan uit dat het ego zich gedurende het hele leven ontwikkelde in plaats van enkel in de kindertijd. Erikson’s theorie van psychosociale ontwikkeling bevat acht fasen gedurende de levensloop. Elke fase is typerend voor een bepaalde levensfase en bevat een crisis die opgelost moet worden. Bij het succesvol oplossen van het conflict kan het individu verder naar de volgende fase, wanneer het conflict niet wordt opgelost bestaat het risico dat het individu blijft hangen in een fase. Alle crises moeten opgelost worden voor een gezonde ontwikkeling van de ego. De succesvolle uitkomst van een fase is een bepaalde deugd. De acht fasen zijn als volgt
Basisvertrouwen vs. Wantrouwen (van geboorte tot 12-18 maanden). Deugd: hoop.
Autonomie vs. Schaamte en twijfel (12/18 maanden tot drie jaar). Deugd: wilskracht.
Initiatief vs. Schuld (drie tot zes jaar). Deugd: doelgerichtheid.
Nijverheid vs. Minderwaardigheid (zes jaar tot puberteit). Deugd: competentie.
Identiteit vs. Identiteitsverwarring (puberteit tot jonge volwassenheid). Deugd: trouw.
Intimiteit vs. Isolatie (jonge volwassenheid). Deugd: liefde.
Onderwijzen van de volgende generatie vs. Stagnatie (middenvolwassenheid). Deugd: zorg.
Integriteit vs. Wanhoop (late volwassenheid). Deugd: wijsheid.
Ad B; het leerprincipe gaat ervan uit dat ontwikkeling voorkomt uit leren, een langdurige verandering van gedrag gebaseerd op ervaring of aanpassing aan de omgeving.
Ontwikkeling wordt gezien als continu en kwantitatief. Twee belangrijke leertheorieën zijn het behaviorisme en de sociale leertheorie.
Het behaviorisme is een mechanistische theorie, welke observeerbaar gedrag beschrijft als een te voorspellen reactie op ervaring. Behavioristisch onderzoek concentreert zich op associatief leren, waarbij een mentale link wordt gelegd tussen twee stimuli, of sensorische gebeurtenissen. Twee soorten van associatief leren zijn klassieke conditionering en operante conditionering.
De grondlegger van de klassieke conditionering is Ivan Pavlov (1849-1936). Hij toonde aan dat honden gingen kwijlen op het moment dat zij enkel een belletje hoorden, wanneer dit belletje lange tijd gepaard ging met het voederen van de honden. John B. Watson toonde met zijn ‘Little Albert’ experiment aan dat klassieke conditionering ook van toepassing kon zijn op mensen.
Bij operante conditionering is de reactie van de omgeving van belang. Mensen leren om bepaald gedrag wel of niet in stand te houden door middel van een positieve, dan wel negatieve reactie van de omgeving. B.F. Skinner toonde aan dat gedrag dat bekrachtigd wordt in stand wordt gehouden, terwijl gedrag dat afgestraft wordt verdwijnt. Wat een bekrachtiging of straf is, kan per persoon verschillen.
Positieve bekrachtiging bestaat uit het geven van een beloning, zoals geld, voedsel, aandacht of waardering. Negatieve bekrachtiging bestaat uit het wegnemen van iets wat voor de persoon in kwestie negatief is, zoals het verschonen van een luier van een baby. Negatieve bekrachtiging wordt vaak verward met straf, terwijl dit twee totaal verschillende principes zijn. Bekrachtiging is het meest effectief wanneer het direct na een bepaalde gedraging plaatsvindt. Wanneer gedrag niet langer wordt bekrachtigd dooft het vanzelf uit.
Albert Bandura is een van de pioniers van de sociale leertheorie. De klassieke sociale leertheorie gaat ervan uit dat mensen gepast sociaal gedrag leren door anderen te observeren en na te doen. Later heeft Bandura zijn term aangepast naar sociale cognitieve theorie om het belang van de cognities bij het sociale leren te benadrukken. Op basis van cognities zoeken mensen vaak een model uit waarvan zij het gedrag willen kopiëren.
Ad 3; het cognitieve perspectief richt zich op de gedachtegang en het gedrag wat hieruit voortkomt. Dit perspectief heeft zowel organistische als mechanistische principes in zich verenigd.
De Zwitserse theoreticus Jean Piaget is een belangrijke pionier binnen het cognitieve perspectief. Hij ontwikkelde de cognitieve-fasen theorie waarbij de mentale processen werden benadrukt. Zijn klinische methode bestond uit een combinatie van observatie en eenvoudige vragenlijsten. Volgens Piaget begon cognitieve ontwikkeling met een ingeboren vermogen zich aan te passen aan de omgeving. Dit ontwikkelt zich door middel van drie onderling gerelateerde processen: organisatie, adaptatie en evenwicht.
Organisatie; de neiging om zeer complexe cognitieve structuren te creëren. Deze structuren worden schema’s genoemd. Dit zijn georganiseerde patronen van gedrag welke door een persoon worden gebruikt bij het denken over en handelen in een bepaalde situatie.
Adaptatie; is de term die wordt gebruikt voor de manier waarop kinderen nieuwe informatie verwerken door middel van wat zij reeds weten. Adaptatie kan plaatsvinden volgens twee complementaire processen, namelijk via assimilatie, nieuwe informatie aanpassen om in een bestaand schema op te kunnen nemen en accommodatie, cognitieve schema’s aanpassen om de nieuwe informatie op te kunnen nemen.
Evenwicht; het constante streven naar een stabiele balans. Dit dicteert de afwisseling tussen assimilatie en accommodatie. Door nieuwe mentale en gedragspatronen te organiseren die nieuwe ervaringen integreren, wordt het evenwicht hersteld.
Piaget beschreef cognitieve ontwikkeling in vier fasen: sensorimotorische fase, pre-operationele fase, concreet operationele fase en formeel operationele fase. Deze komen in volgende hoofdstukken nog uitgebreid aan bod. In elke fase is er sprake van verstoring van het evenwicht, die hersteld moet worden door middel van adaptatie.
De Russische psycholoog Vygotsky (1896-1934) richtte zijn onderzoek op de sociale en culturele processen die de cognitieve ontwikkeling van kinderen leidden. Volgens zijn socioculturele theorie is de cognitieve ontwikkeling van kinderen een gevolg van samenwerking, waar Piaget deze groei aan “the solo mind” toeschrijft. Volgens Vygotsky leren kinderen dus door middel van sociale interactie. Hij legt nadruk op de taal als een essentiële betekenis om te leren en te denken over de wereld.
Vygotsky vond dat ouderen een kind moeten helpen de “zone of proximal development” (ZPD) te overbruggen. De ZDP is het gat tussen dat wat een kind al wel kan en dat wat het nog niet alleen kan. Wat ze nog niet kunnen, zouden ze wel kunnen met de juiste begeleiding. Deze begeleiding werd later aangeduid met scaffolding; de tijdelijke steun die ouderen (ouders, leraren, etc.) aan een kind geven tijdens een bepaalde taak totdat deze in staat is de taak alleen te volbrengen.
De informatieverwerkingsbenadering probeert cognitieve ontwikkeling te verklaren door de processen te analyseren die betrokken zijn bij het waarnemen en hanteren van informatie. De informatieverwerkingsbenadering is niet één theorie, maar meer een raamwerk waar verschillende theorieën onder vallen. Aanhangers van deze theorie zien mensen als actieve denkers over de wereld, net zoals Piaget. Maar in tegenstelling tot Piaget beschouwen zij de ontwikkeling als continu.
De neo-Piagetiaanse theorieën hebben elementen van Piaget geïntegreerd in de informatieverwerkingsbenadering. Zij richten zich op specifieke concepten, strategieën en vermogens, in plaats van op een algemeen systeem van toenemende mentale uitvoeringen. Ze suggereren dat kinderen cognitief ontwikkelen doordat ze efficiënter worden in het verwerken van informatie.
Ad 4; volgens het contextuele perspectief moet ontwikkeling begrepen worden binnen de sociale context. Aanhangers van dit perspectief zien het individu als een onafscheidelijk onderdeel van zijn omgeving in plaats van een afgescheiden entiteit die hiermee in interactie is.
De Amerikaanse psycholoog Urie Bronfenbrenner onderscheidt in zijn bio-ecologische theorie vijf niveaus van omgevingsinvloed, van smalle naar brede reikwijdte:
Microsysteem; bevat een hoeveelheid van activiteiten, rolgedragingen en relaties binnen een setting zoals thuis, school, werk of in de buurt, waarbinnen een persoon dagelijks functioneert.
Mesosysteem; bevat de interactie tussen twee of meer microsystemen die betrekking hebben op de ontwikkelende persoon. Hierbij kan gedacht worden aan een link tussen bijvoorbeeld school en thuis, zoals ouder-leraar avonden.
Exosysteem; hierbij gaat het eveneens om de interactie tussen twee of meer setting, alleen bevat ten minste één van die settings niet de ontwikkelende persoon en beïnvloedt hem of haar dus indirect.
Macrosysteem; bestaat uit algemene, culturele patronen.
Chronosysteem; deze voegt de tijdsdimensie toe: verandering of constantheid in de persoon en zijn omgeving.
Volgens Bronfenbrenner is een persoon niet alleen een uitkomst van ontwikkeling, maar ook de vormgever ervan.
Ad 5; E.O. Wilson (1975) is degene die de evolutionaire/sociobiologische benadering voorstelde. Het is niet per se een afzonderlijk theoretisch perspectief. De benadering is geïnspireerd door het werk van Darwin, volgens wie ontwikkeling tot stand komt door de “survival of the fittest” en natuurlijke selectie. Ook is er empathie voor de ethologie, waarbij gesuggereerd wordt dat elke soorten aangeboren gedragingen heeft ontwikkeld om de kans op overleving te verhogen. Evolutionaire psychologie past de principes van Darwin toe op menselijk gedrag. Volgens deze theorie zijn mensen er continu onbewust mee bezig om hun genetische erfenis veilig te stellen. Ook hecht deze theorie veel waarde aan de omgeving waaraan iemand zich moet aanpassen. De evolutionaire/sociobiologische benadering kijkt dus verder dan het onmiddellijke, observeerbare gedrag en kijkt naar de functie die het gedrag heeft in het helpen overleven van de groep.
Onderzoeksmethoden
Er wordt onderscheid gemaakt tussen kwantitatief onderzoek, waarbij data meetbaar is, en kwalitatief onderzoek, de interpretatie van niet-meetbare data. Kwantitatief onderzoek is gebaseerd op de wetenschappelijke methode en vindt vaak plaats in laboratorische settings. Kwalitatief onderzoek is opener en vindt vaak plaats in een alledaagse omgeving.
Steekproeven
Omdat het onderzoeken van een hele populatie te duur is te veel tijd kost, nemen kwantitatieve onderzoekers een steekproef; een kleinere groep binnen een populatie die deze populatie representeert, opdat resultaten gegeneraliseerd kunnen worden. Om representatie te bereiken, maken onderzoekers gebruik van random selectie, waarbij elke persoon binnen een populatie een even grote en onafhankelijke kans heeft gekozen te worden. Dit resulteert in een random steekproef. Bij kwalitatief onderzoek dienen de steekproeven klein te zijn en juist niet random.
Data verzamelen
Er zijn verschillende manieren om data te verzamelen. Welke techniek gekozen wordt, hangt af van de tijd en de financiële middelen. Kwalitatieve onderzoekers kiezen vaak voor interviews en observatie in natuurlijke settings, waar kwantitatieve onderzoekers gebruik maken van meer gestructureerde methoden.
Er zijn verschillende vormen van self-reports. De meest simpele is een dagboek. Bij kinderen wordt vaak gebruikt gemaakt van observaties en opnames van de ouders. Ook interviews en vragenlijsten zijn self-reports. Bij de laatste twee kan de vraagstelling erg van invloed zijn.
Er zijn twee vormen van observatie: naturalistische observatie, waarbij onderzoekers naar mensen kijken in real-life settings en laboratorische observatie, waar observatie plaatsvindt in een gecontroleerde omgeving. Er zitten begrenzingen aan observeren. Ten eerste verklaart het niet waarom mensen zich op een bepaalde manier gedragen. Daarnaast kan de aanwezigheid van een observator het gedrag van mensen veranderen. Bovendien is het risico van de observer bias aanwezig: de neiging van de onderzoeker om data zodanig te interpreteren dat ze de verwachtingen waarmaken.
Objectievere manieren van data verzamelen, zoals het afnemen van een intelligentietest, vergelijken prestaties met die van andere proefpersonen. Zulke tests zijn alleen bruikbaar en van betekenis als ze zowel valide als betrouwbaar zijn. Ook moeten ze gestandaardiseerd worden.
Als karakteristieken als intelligentie gemeten worden is het belangrijk dat precies gedefinieerd is wat gemeten wordt, zodat andere onderzoekers de test kunnen herhalen. Zo’n precieze definitie heet een operationele definitie.
Basis onderzoeksopzetten
Een onderzoeksopzet is een plan om een wetenschappelijk onderzoek te leiden: op welke vragen wil je antwoord, hoe worden deelnemers geselecteerd, etc. Er zijn vier basisopzetten die gebruikt worden: case onderzoeken, etnografische onderzoeken, correlationele onderzoeken en experimenten. De eerste twee zijn kwalitatief; de laatste twee kwantitatief.
Bij een case studie worden gegevens van één persoon op één moment in de tijd verzameld. Hierdoor mist deze methode de objectiviteit en controle die andere methoden wel hebben, wat ten kosten kan gaan van de validiteit. Een case studie wordt vooral gebruikt voor een gedetailleerde beschrijving van een klinisch verschijnsel, voor het weerleggen van universele hypothesen of om nieuwe hypothesen te genereren die getoetst kunnen worden middels anderen vormen van onderzoek.
Een etnografisch onderzoek beschrijft de verhoudingen, overtuigingen, gewoonten, tradities en dergelijke, die samen een bepaalde samenleving vormen.
Het onderzoek kan zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn. Een onderdeel van dit onderzoek is deelnemers observatie. Dit is een vorm van natuurlijke observatie, alleen neemt de onderzoeker nu deel aan de samenleving die hij observeert. Hierdoor is deze methode gevoelig voor ‘observer bias’.
De correlationele methode richt zich op de vraag of een verandering in variabele X leidt tot een verandering in variabele Y en vice versa. De variabelen worden onderzocht in hun natuurlijke vorm, dus zonder dat er sprake is van manipulatie. Nadat de te onderzoeken variabelen zijn vastgesteld, wordt de correlatie coëfficiënt berekend, deze wordt weergegeven met een ‘r’ en kan een waarde aannemen tussen de -1.00 en +1.00. Hoe hoger de waarde, hoe sterker de relatie tussen de twee variabelen.
Een groot nadeel van de correlationele methode is dat het niet mogelijk is om oorzaak en gevolg vast te stellen. Men kan alleen uitspraak doen over of er een verband is tussen twee variabelen, maar geen uitspraken over causaliteit. Om dit problemen op te lossen kan een longitudinaal onderzoek worden gedaan of een onderzoek op basis van een cross-sectioneel ontwerp. Een ander probleem bij correlationeel onderzoek is dat er altijd een derde variabele in het spel kan zijn die verantwoordelijk is voor de gevonden correlatie.
Het uitvoeren van een experiment is de meest krachtige methode om causale verbanden op te sporen. Deelnemers worden vaak in twee groepen verdeeld. De ene groep is een experimentele groep, die werkelijk een bepaalde behandeling ondergaat. De andere groep is de controle groep, die geen of een andere behandeling ontvangen. Een experiment bestaat uit het manipuleren van een onafhankelijke variabele en het meten van het effect hiervan op een afhankelijke variabele. Om zeker te zijn van objectiviteit, maken sommige onderzoekers gebruik van dubbel-blind onderzoek. Hierbij weten noch de deelnemers, noch de onderzoekers wie welke behandeling krijgt.
Als er sprake is van een significant verschil tussen de prestaties van de experimentele- en controle groepen, is nog niet zeker of de onafhankelijke variabele daarvan de oorzaak is. Je bent dus niet zeker van de validiteit van de conclusie. De beste manier om externe factoren te controleren, is het gebruik van random toeschrijving: deelnemers in een groep plaatsen op een zodanige manier dat iedereen een even grote kans heeft om in een bepaalde groep te komen. Als hiervan gebruik wordt gemaakt en daarbij de steekproef groot genoeg is, zijn externe factoren (zoals leeftijd en geslacht) gelijk verdeeld.
Onderzoeksdesigns binnen de ontwikkelingspsychologie
De twee meest gebruikte onderzoeksdesigns binnen de ontwikkelingspsychologie zijn longitudinaal en cross-sectioneel onderzoek. Cross-sectioneel onderzoek beschrijft overeenkomsten en verschillen tussen leeftijdsgroepen onderling. Deze onderzoeken zijn eenvoudig uit te voeren in vergelijking met longitudinale onderzoeken, en het attritieprobleem is niet aanwezig. Attritie betekent dat mensen tijdens het onderzoek er mee ophouden. Nadelen zijn dat de indiviiduele verschillen wegvallen en dat cohortverschillen optreden. Dat laatste betekent dat verschillen bestaan vanwege verschillende situaties waarin mensen geboren worden en opgroeien.
Longitudinaal onderzoek beschrijft hoe mensen veranderen of gelijk blijven naarmate zij ouder worden. Deze onderzoeksvorm kent de nadelen van cross-sectioneel onderzoek niet. Wel problematisch is dat de resultaten niet van toepassing zijn op latere situaties en dat deze onderzoeksvorm erg duur en tijdrovend is.
Omdat beide onderzoeksdesigns nadelen hebben, wordt er eveneens gebruik gemaakt van sequentiële designs. Hierbij wordt de data verzameld middels elkaar opvolgende cross-sectionele en/of longitudinale steekproeven. Een nadeel van dit design is de grote hoeveelheid tijd, inspanning en complexiteit die nodig is.
Bij het doen van onderzoek zijn er een aantal ethische kwesties waarmee rekening gehouden dient te worden. Proefpersonen hebben het recht op ‘informed consent’.
Dat wil zeggen, zij doen vrijwillig mee aan het onderzoek, zijn in staat om hiervoor toestemming te geven, zijn zich volledig bewust van de risico’s en worden niet uitgebuit. Een tweede ethische kwestie is het vermijden van misleiding. Alleen wanneer het essentieel is voor het onderzoek mag een onderzoeker bepaalde informatie achterhouden. Als laatste belangrijke ethische punt is er het recht op privacy en vertrouwelijkheid.
Hoofdstuk 3 – Het ontstaan van een nieuw leven
Op het moment van de bevruchting smelten een eicel en zaadcel samen en vormen de zygote, welke zichzelf vervolgens vermenigvuldigt door net zo lang door te gaan met celdeling tot alle benodigde cellen aanwezig zijn.
Wanneer een moeder twee eicellen tegelijkertijd afgeeft, of één eicel zich deelt in de baarmoeder, en deze beide bevrucht raken ontstaat een twee-eiige tweeling. Wanneer een reeds bevruchte eicel zich deelt resulteert dit in een eeneiige tweeling. Eeneiige tweelingen zijn altijd van hetzelfde geslacht en hebben hetzelfde genetische materiaal.
Twee-eiige tweelingen lijken niet meer op elkaar dan een broer en een zus. Het geslacht van een baby wordt bepaald door de chromosomen van de vader.
Onlangs hebben dokters nog een soort tweelingen ontdekt dat erg zeldzaam is, namelijk semi-identieke tweelingen. Deze zijn het resultaat van twee spermacellen die dezelfde eicel bevruchten.
Genetica is de studie die zich bezighoudt met erfelijkheidsvraagstukken. De basis van erfelijkheid is een chemicaal dat deoxyribonucleic acid (DNA) heet. DNA heeft de structuur van een dubbele helix en is opgebouwd uit verschillende chemische eenheden die ‘bases’ worden genoemd. Deze bases, adenine (A), thymine (T), cytosine (C) en guanine (G), zijn de letters van de genetische code en kunnen als het ware ‘gelezen’ worden. Het geheel van genen in het menselijk lichaam is het menselijk genoom.
Chromosomen zijn klossen van DNA die zijn opgebouwd uit genen, de functionele eenheden van erfelijkheid. Elke cel in het menselijk lichaam, met uitzondering van de sekscellen, bestaat uit 23 chromosoomparen. Doormiddel van het celdelingsproces meiosis, wat de sekscellen tijdens de ontwikkeling ondergaan, eindigt elke sekscel met slechts 23 chromosomen. Bij de conceptie komen deze samen waardoor een zygote weer 23 chromosoomparen (en dus 46 chromosomen) bevat. Door middel van mitose, het proces waarbij de niet-sekscellen zich steeds weer door de helft delen, kan DNA zichzelf kopiëren. Genen komen in actie wanneer hun opgeslagen informatie nodig is.
Van de 23 paren zijn 22 chromosoomparen autosomen, het laatste paar bepaalt het geslacht. De sekschromosoom van elke eicel is een X-chromosoom, maar de spermacel kan zowel een Y- als een X-chromosoom zijn. De Y-chromosoom, het SRY gen, is het gen voor mannelijkheid. Als een eicel bevrucht wordt door een X-dragende spermacel, is de zygote genetisch vrouwelijk. Wordt de eicel bevrucht door een Y-dragende spermacel, dan is het genetisch mannelijk.
Genen die een bepaalde kenmerkende eigenschap door kunnen geven worden ‘allelen’ genoemd. Ieder kind krijgt één paar allelen voor een bepaalde eigenschap. Dat paar is samengesteld uit beide ouders. Wanneer beide allelen hetzelfde zijn dan is iemand homozygoot voor een bepaald kenmerk, wanneer de allelen verschillend zijn is iemand heterozygoot. Indien er sprake is van twee verschillende allelen, maar de betreffende eigenschap komt wel tot uiting, dan is er sprake van dominante erfelijkheid. Recessieve erfelijkheid kan alleen plaatsvinden wanneer iemand twee recessieve allelen ontvangt, één van elke ouder. Echter, het proces van erfelijkheid is ingewikkelder dan het wel of niet ontvangen van een dominant allel. Veel eigenschappen zijn polygenetisch en worden bepaald aan de hand van een continuüm. Daarnaast is de omgeving eveneens van belang voor het tot uiting komen van een bepaalde eigenschap. Ook kunnen eigenschappen beïnvloed worden door mutaties: permanente veranderingen in genetisch materiaal, zoals bv. de verandering van één letter (van de 3.1 biljoen) van de DNA-code.
Met de term genotype wordt het onderliggende genetische materiaal bedoeld. Het fenotype bestaat uit de observeerbare karakteristieken waardoor het genotype tot uiting komt. Met uitzondering van monozygote tweelingen, heeft iedereen een uniek genotype.
Voor bijna alle eigenschappen geldt multifactoriële transmissie. Dit houdt in dat ervaring de uiting van een genotype wijzigt.
Tot voor kort werd gedacht dat de genen van een kind zich vestigen tijdens de foetale ontwikkeling en dat hun effecten op gedrag konden veranderen door ervaring. Nu neemt het bewijs toe dat de uiting van het genotype gecontroleerd wordt door een derde component, een mechanisme dat het functioneren van genen bepaalt zonder de DNA structuur te treffen. Dit wordt epigenesis genoemd. Dit wijst naar chemische moleculen die aan een gen vastzitten, die de manier waarop een cel het DNA van de gen leest veranderen. Epigenetische veranderingen kunnen ontstaan als gevolg van omgevingsfactoren, zoals voeding en stress. Deze factoren kunnen tevens sociaal zijn.
Kinderen die geboren worden met een genetische afwijking hebben een hoog risico op vroegtijdig overlijden. Genetische afwijkingen kunnen zowel recessief als dominant zijn. Sekse gerelateerde afwijkingen hebben vaak enkel invloed op jongens omdat meisjes vaak een andere, gezonde X-chromosoom hebben om voor de afwijking te compenseren. Wanneer een moeder (tweemaal X-chromosoom) bijvoorbeeld de drager is van een bepaalde sekse gerelateerde afwijking en het defecte X-chromosoom doorgeeft aan haar dochter (XX), zorgt het gezonde X-chromosoom van haar vader (één X- en éen Y-chromosoom) ervoor dat de ziekte niet tot uiting komt. Bij een zoon (XY) met een geïnfecteerd X-chromosoom ontbreekt het gezonde X-chromosoom ter compensatie.
Afwijkingen bij de geboorte kunnen ook ontstaan door mutaties tijdens de celdeling. Dit kan spontaan gebeuren of onder invloed van schadelijke stoffen zoals radiatie. Deze mutaties kunnen uitsterven door het proces van natuurlijke selectie; de onmogelijkheid voor een geïnfecteerd persoon om te overleven en zich voort te planten.
Chromosomale afwijkingen ontstaan eveneens door fouten tijden het proces van celdeling. Hierdoor kan het voorkomen dat er een teveel of tekort aan chromosomen ontstaat. De bekendste chromosomale afwijking is het syndroom van Down, waarbij iemand drie chromosomen 21 heeft. De kans op fouten tijdens het proces van celdeling neemt toe naarmate de moeder vijfendertig jaar of ouder is.
Een genetisch consult kan toekomstige ouders helpen bij het bepalen van het risico op een kind met een genetische of chromosomale afwijking.
Nature vs. Nurture
Het tot uiting komen van bepaalde erfelijke ziektes is zowel afhankelijk van de genen als van de omgeving. De wetenschap van de gedragsgenetica houdt zich bezig met de vraag in hoeverre erfelijkheid en omgeving bepaalde kenmerken beïnvloeden. Dit onderzoek is kwantitatief.
Met de term erfelijkheid wordt de statistische schatting bedoeld van de grootte van de erfelijke bijdrage op het gebied van variabiliteit van een specifiek kenmerk, op een gegeven moment, binnen een gegeven populatie. Erfelijkheid wordt uitgedrukt in een getal dat loopt van 0.0 tot 1.0. Erfelijkheid kan niet direct gemeten worden, waardoor er veel gebruik wordt gemaakt van familie-, adoptie- en tweelingonderzoek. Bij familie-onderzoek meten onderzoekers in hoeverre de biologische familie bepaalde eigenschappen deelt en of de nabijheid van de familierelatie geassocieerd is met de mate van gelijkheid. Adoptie-onderzoek kijkt zowel naar de gelijkenissen tussen de geadopteerde kinderen en hun adoptieve familie als naar de gelijkenissen met hun biologische familie. Tweelingonderzoek vergelijkt eeneiige tweelingen met twee-eiige tweelingen van hetzelfde geslacht. Als de eeneiige tweeling meer concordant (dit houdt in dat er statistisch een grotere kans is dat ze dezelfde eigenschap vertonen) is, worden de effecten van erfelijkheid duidelijk.
Erfelijkheid en omgeving werken op bepaalde momenten samen. De ‘reactie breedte’ verwijst naar de breedte van mogelijke uitingen van erfelijke kenmerken. De breedte is erfelijk bepaald, maar de omgeving bepaalt de uiteindelijke vorm. Een voorbeeld hiervan is lichaamslengte. Dit is erfelijk bepaald, maar door bijvoorbeeld betere voeding en gezondheidszorg, kunnen volgende generaties toch langer worden dan hun ouders.
De metafoor van kanalisatie laat zien op welke manier erfelijkheid de breedte van de ontwikkeling van sommige kenmerken kan beperken. De kleur van iemands ogen is zo sterk erfelijk bepaald, dat omgevingsfactoren hier weinig invloed op hebben. Sommige gedragingen ontwikkelen zich eveneens langs zulke genetisch gegraven kanalen. Er moet heel veel veranderen in de omgeving, wil deze hier invloed op kunnen uitoefenen.
Met de term genotype-omgeving interactie wordt het effect van gelijke omgevingscondities op genetisch verschillende individuen bedoeld. De term genotype-omgeving correlatie verwijst naar de momenten waarop het genotype en de omgeving in dezelfde richting werken. Op drie manieren versterkt dit de expressie van het fenotype:
Passieve correlaties; hierbij gaat het om invloeden waarop de persoon zelf geen invloed heeft. Wanneer een kind muzikale ouders heeft, is de kans groot dat de muzikaliteit geërfd wordt en dat de omgeving eveneens is ingericht op muziek, gezien de voorkeur van de ouders.
Reactieve correlaties; wanneer de ouders zelf niet muzikaal zijn, maar het kind dit wel lijkt te bezitten. Nu zullen de ouders wellicht meer hun best doen hiervoor mogelijkheden te creëren, dan het geval was geweest wanneer het kind geen muzikaliteit bezat.
Actieve correlaties; wanneer kinderen ouder worden en meer keuzevrijheid hebben, selecteren zij actief ervaringen die overeenkomen met hun genetische neigingen. De neiging om een omgeving op te zoeken die past bij iemands genotype wordt ‘nichepicking’ genoemd.
Bepaalde fysieke en psychosociale eigenschappen hebben een erfelijke predispositie. Het risico op obesitas is voor veertig tot zeventig procent genetisch bepaald. Onderzoekers hebben reeds 430 aan obesitas gerelateerde genen ontdekt. Ook omgevingsinvloeden spelen een belangrijke rol. Intelligentie hangt deels af van de hersengrootte en –structuur, die sterk genetisch bepaald zijn. De genetische invloed op intelligentie, die voornamelijk verantwoordelijk is voor stabiliteit in cognitieve prestaties, neemt toe met de jaren. Ook temperament is grotendeels aangeboren. Bij schizofrenie wordt de invloed van de erfelijkheid op tachtig tot vijfentachtig procent geschat. Voor al deze eigenschappen geldt echter dat ook de omgeving van invloed is.
Prenatale ontwikkeling
Prenatale ontwikkeling verloopt langs drie verschillende stadia. Tijdens deze stadia verloopt de ontwikkeling volgens twee principes. De groei en motorische ontwikkeling verloopt van boven naar beneden (cephalocaudale principe) en van het centrum richting de extremiteiten (proximodistal principe).
De drie verschillende stadia zijn als volgt:
Germinale fase; bevruchting tot twee weken, in deze fase deelt de zygote zich en nestelt zich in de baarmoederwand. Voor de innesteling, waarmee de celverdeling begint, groeperen sommige cellen zich aan één kant om de embryonische disk te vormen; een verdikte celmassa van waaruit de embryo zich begint te ontwikkelen. De embryonische disk splitst zich in drie lagen: de ectoderm (boven) wordt de oppervlakte van de huid, de endoderm (onder) wordt het spijsverteringssysteem en de mesoderm (midden) ontwikkelt zich tot de binnenste laag van de huid, de spieren, het skelet en het uitscheidings- en bloedsomloopsysteem.
Embryonale fase; van twee tot acht weken, de organen en grote lichaamsystemen ontwikkelen zich snel. Dit is een kritieke periode waarin de embryo het meest gevoelig is voor schadelijke invloeden van buitenaf. Wanneer er teveel schadelijke invloeden zijn kan dit een miskraam tot gevolg hebben. Vijftig procent van de zwangerschappen eindigt in een miskraam, vaak voordat een vrouw weet dat zij zwanger is. Slechts vijftien procent van de erkende zwangerschappen eindigt in een miskraam.
Foetale fase; van acht weken tot geboorte, de verschijning van de eerste botcellen is een teken van het intreden van deze laatste fase. Tijdens deze periode groeit de foetus snel, tot twintig keer zijn lengte. De ‘finishing touch’ zoals vingernagels, wimpers en dergelijke, gaat door tot het moment van geboorte.
Vrijwel alles wat de moeder doet, van voedselinname tot stemming, heeft invloed op de groei en het welzijn van de ongeboren baby. Teratogenen zijn schadelijke invloeden, die kunnen leiden tot geboortedefecten. Hierbij is de timing van belang voor de mate van schade die deze factoren aanrichten.
Voeding en het gewicht van de moeder zijn van belang voor de gezondheid van haar kind. Idealiter komt een moeder tussen de 16 en 40 pond aan tijdens de zwangerschap. Ondervoeding kan leiden tot overlijden van het kind op jonge leeftijd. Slechte voeding kan eveneens het risico op het ontwikkelen van een antisociale persoonlijkheidsstoornis of schizofrenie vergroten. Een overschot aan vitamine kan echter ook schadelijk zijn voor het kind. Pas sinds de jaren tachtig is bekend dat het slikken van foliumzuur tijdens de zwangerschap helpt tegen het voorkomen van bijvoorbeeld een open ruggetje.
Matige lichaamsbeweging en het werken onder goede omstandigheden lijken niet schadelijk te zijn voor het ongeboren kind. Hard werken kan echter de kans op een premature geboorte vergroten.
De inname van drugs is het meest schadelijk tijdens het begin van de zwangerschap, omdat de ontwikkeling op dat moment erg snel verloopt. Ook bepaalde medicijnen zijn schadelijk voor de foetus, zelfs wanneer deze ingenomen worden volgens de standaarddosering. Een teveel aan alcoholinname tijdens de zwangerschap kan leiden tot het foetale alcoholsyndroom (FAS). Kenmerken van dit syndroom zijn achtergebleven groei, gezicht en lichamelijke afwijkingen en stoornissen aan het centrale zenuwstelsel. Zelfs lage hoeveelheden alcohol kunnen schadelijk zijn voor de foetus. Hoe hoe meer de moeder drinkt, hoe groter het effect.
Het beste voor het kind is dat de moeder stopt met drinken op het moment dat zij overweegt zwanger te worden en hier pas weer mee begint nadat zij gestopt is met het geven van borstvoeding.
Moeders die roken tijdens de zwangerschap hebben anderhalf keer zoveel kans op een baby met een te laag geboortegewicht. Daarnaast vergroot het ook de kans op een miskraam, langzame groei, doodgeboorte, wiegendood, klein hoofd en langdurige problemen op het gebied van ademhaling, cognitie, neurologie en gedrag.
Tot nu toe is uit onderzoek gebleken dat de inname van cafeïne geen schadelijke effecten heeft voor een baby. Dit verandert echter wanneer de inname stijgt naar vier of meer koppen koffie per dag. Het risico van plotseling overlijden in de kindertijd neemt dan toe.
Onderzoek naar het effect van het gebruik van marihuana en cocaïne tijdens de zwangerschap is schaars. Over het algemeen blijkt dat deze stoffen het risico van laag geboortegewicht, slechte neurologische ontwikkeling, geboortedefecten en aandacht- en leerstoornissen vergroot.
Wanneer de moeder besmet is met het HIV virus kan zij dit via de placenta doorgeven aan haar ongeboren kind. Na de bevalling bestaat de kans dat het kind alsnog besmet raakt middels borstvoeding. De kans op besmetting kan verkleind worden door te bevallen via een keizersnede. Ziektes zoals de mazelen, diabetes, maar ook griep, verkoudheid en vaginale infectie, kunnen een schadelijke invloed hebben op de ontwikkeling van het kind.
Stress en angst tijdens de zwangerschap kan in sommige gevallen schadelijk zijn. Ook een depressie tijdens de zwangerschap kan gevolgen hebben voor het ongeboren kind. Een andere factor die van invloed is op de ontwikkeling van een kind is de leeftijd van de moeder. Door technische ontwikkelingen is het aantal baby’s dat geboren wordt met genetische of andere afwijkingen niet bijzonder hoog. Als laatste risicofactor zijn er de invloeden van luchtvervuiling, straling, chemicaliën en weersextremen.
Vaders die worden blootgesteld aan een van de schadelijke factoren zoals hierboven beschreven, hebben een verminderde spermakwaliteit dat eveneens van invloed kan zijn op de ontwikkeling van het ongeboren kind. Ook de leeftijd van de vader is van invloed op de spermakwaliteit. Zowel sperma van een tiener als van een 40-plusser kan schadelijk zijn.
Nog niet zo lang geleden wisten ouders niet of nauwelijks wat er gebeurde met de baby tijdens een zwangerschap. Nu hebben wetenschappers verscheidene methodes ontwikkeld om de vooruitgang van ongeboren baby’s te kunnen controleren en eventuele abnormaliteiten te ontdekken. Voorbeelden van dergelijke methodes zijn ultrageluid en bloedtesten. Deze beïnvloeden de verloop van het zwangerschap niet. Het ontdekken van afwijkingen in een kind tijdens de zwangerschap kan erg nuttig zijn, maar ideaal gezien zou de zorg moeten beginnen vóór de zwangerschap, om bepaalde risico’s tijdens de zwangerschap te voorkomen. Volgens het boek zou deze zorg uit de volgende punten moeten bestaan:
fysieke inspecties en het nagaan van de medische- en familiegeschiedenis
vaccinaties tegen rodehond en hepatitis B
risico screening voor genetische stoornissen en infectieziektes
het geven van advies aan moeders
Hoofdstuk 4 – De eerste drie levensjaren
Op het gebied van bevalling is in de laatste decennia veel veranderd. Dankzij de moderne technologie zijn de risicofactoren tijdens de bevalling enorm verlaagd. Een groot deel van de baby’s wordt tegenwoordig in het ziekenhuis geboren.
Het proces van bevallen begint al twee weken voor de daadwerkelijke geboorte. Het oestrogeenlevel stijgt waardoor de baarmoeder wordt gestimuleerd om samen te trekken en de baarmoederhals flexibeler wordt. De bevalling is onder te verdelen in drie fasen. De eerste fase duurt gemiddeld twaalf uur wanneer het gaat om het eerste kind, bij latere bevallingen wordt de periode korter. In deze eerste fase wordt het samentrekken van de baarmoeder regelmatiger en neemt toe in frequentie, de baarmoederhals wordt wijder. Gedurende de tweede fase, welke meestal één uur duurt, worden de weeën heviger en volgen elkaar sneller op. De tweede fase begint wanneer het hoofdje van de baby zich verplaatst door de baarmoederhals richting het geboortekanaal en eindigt pas wanneer de baby geboren is. Wanneer deze fase langer dan twee uur duurt kan er medische hulp nodig zijn. Gedurende de derde fase, die gemiddeld tien tot zestig minuten duurt, worden de placenta en navelstreng verwijderd bij de moeder.
Elektronische foetus controle kan gebruikt worden om de hartslag van de foetus tijdens de bevalling te controleren en te kijken hoe de foetus reageert op de stress van de samentrekkingen van de baarmoeder. Zulke controle kan waardevolle informatie verschaffen tijdens risicovolle bevallingen. Toch heeft het ook zijn keerzijden als het aldoor gebruikt wordt tijdens bevalling zonder risico; het is duur en geeft bovendien vaak een vals alarm af.
Een keizersnede is vaak nodig als de foetus verkeerd ligt of wanneer het hoofd te groot is om door de bekken van de moeder te passen. De voorkeur gaat uit naar een natuurlijke bevalling, omdat keizersneden risico’s met zich mee brengen.
De pasgeborene
De eerste vier weken na de geboorte staan de neonatale periode en de overgang van het leven in een baarmoeder naar het leven in de buitenwereld centraal. In de eerste vijf dagen verliezen baby’s zo’n tien procent van hun lichaamsgewicht. Kenmerkend voor een pasgeborene is het grote hoofd en een terugwijkende kin.
Wanneer een baby geboren is moet het gehele systeem op eigen kracht functioneren. De longinhoud van een baby is een tiende van dat van een volwassene. Indien een baby niet zelfstandig gaat ademen binnen vijf minuten na de bevalling, bestaat er een kans op hersenschade, veroorzaakt door anoxia/zuurstofgebrek.
Ongeveer de helft van alle baby’s ontwikkelt geelzucht (geelachtige huid en oogballen) na drie of vier dagen. Dit kan weinig kwaad wanneer het goed behandeld wordt en wordt veroorzaakt door een nog niet optimaal functionerende lever.
Eén minuut en vijf minuten na de bevalling wordt de Apgar-test afgenomen om de conditie van de baby te bepalen. Deze schaal onderzoekt de volgende vijf functies: de kleur, hartslag, reflexen, spierspanning en ademhaling. Alle vijf onderdelen krijgen een score van nul, één of twee. Een score van zeven of tien na vijf minuten geeft aan dat de baby in goede conditie verkeerd, bij een score onder de zeven heeft een baby hulp nodig bij het ademhalen. Een score van vier of minder geeft aan dat er spoedeisende hulp nodig is.
De Brazelton Neonatal Behavorial Assessment Scale (NBAS) is een test om de reacties van de pasgeborene op de omgeving te meten.
Complicaties bij de geboorte
Bij twee op de duizend geboortes vindt er schade plaats. Dit kan veroorzaakt worden door een zuurstoftekort, ziektes, infecties of lichamelijk letsel. De schade kan blijvend hersenletsel tot gevolg hebben.
Wanneer een foetus 42 weken of langer in de baarmoeder blijft wordt er gesproken van een postmature baby. Te lang in de baarmoeder blijven kan schadelijk zijn voor de hersenen en zelfs de dood tot gevolg hebben. Vaak wordt de bevalling in zo’n geval opgewekt.
Een te laag geboortegewicht is de tweede doodsoorzaak bij een pasgeborene. Hiervan is sprake als een baby bij de geboorte minder dan 2500 gram weegt. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen baby's die vroegtijdig worden geboren en baby's die kleiner dan gemiddeld worden geboren. Van het laatste geval is sprake als een baby minder dan 90 procent van het gewicht heeft van een normale baby die even lang in de baarmoeder heeft gezeten.
Factoren die van invloed zijn op het bevallen van een baby met een te laag gewicht zijn demografische en socio-economische factoren, medische factoren voorafgaand aan de zwangerschap, prenataal gedrag, omgevingsfactoren en medische factoren tijdens de zwangerschap. Zelfs wanneer de baby’s met een te laag geboortegewicht de eerste dagen overleven blijven er risicofactoren voor hun toekomst bestaan. Omdat hun immuunsysteem nog niet volgroeid is, hebben zij meer kans op infecties, wat leidt tot langzamere groei en ontwikkelingsachterstand. Ook is hun zenuwstelsel nog niet voldoende ontwikkeld en kunnen ze zich moeilijk warm houden. Daarom worden zulke baby’s in couveuses gelegd en krijgen ze speciale zorg, zoals massages en kangoeroezorg.
De oorzaak van doodgeboren baby’s (overlijden voor de twintigste zwangerschapsweek) is nog niet helemaal duidelijk, maar hun relatief kleine omvang wijst op ondervoeding.
Toch kan een passende omgeving kinderen die met complicaties geboren zijn helpen om zich optimaal te ontwikkelen. Het blijkt zelfs dat de fysieke en psychologische ontwikkeling van zulke kinderen alléén ernstig gebrekkig is als zij onder slechte omstandigheden opgroeien. Beschermende factoren zijn 1) individuele attributen, zoals intelligentie, 2) een hechte band met minstens één ondersteunend familielid en 3) beloningen op school en werk die een gevoel van betekenis en controle over iemands leven voortbrengen.
Overleving en gezondheid
Elk jaar sterven bij benadering zes miljoen baby's per jaar. Van deze sterfgevallen vindt 60 procent plaats in de eerste maand, voornamelijk door infecties. Tegen deze infecties zijn vaccinaties mogelijk, maar in veel gebieden in de wereld zijn deze nog niet beschikbaar voor alle mensen. Opmerkelijk is dat er veel verschil bestaat tussen rassen met betrekking tot de babysterfte.
Wanneer een baby sterft in het eerste jaar, zonder dat hier een verklaring voor gevonden kan worden, spreekt men van wiegendood. Onderzoek heeft een relatie tussen het slapen op de buik en wiegendood vastgesteld. Na de aanpassingen die volgden op deze ontdekking daalde het aantal sterftegevallen door wiegendood met vijftig tot zeventig procent. Daarnaast overlijden veel baby’s tijdens hun eerste levensjaar door verstikking, verdrinking, brandwonden en auto-ongelukken.
De vroege fysieke ontwikkeling
Net als tijdens de prenatale periode zijn het cephalocaudale en proximodistale principe van toepassing op de vroege fysieke ontwikkeling. Het hoofd van een baby is erg groot in verhouding tot de rest van het lichaam, omdat dit eerder en sneller groeit. Tijdens de eerste drie jaar groeien baby’s sneller dan tijdens elke andere periode in het leven. Van belang tijdens deze groeiperiode is het soort voeding. Borstvoeding is vrijwel altijd het beste voor zowel de baby als de moeder.
Baby’s die borstvoeding krijgen zijn meer alert tijdens de eerste weken van hun leven, daarnaast verbetert borstvoeding het immuunsysteem en beschermt het peuters tegen griep en verkoudheid. Mogelijk heeft borstvoeding ook cognitieve voordelen. Opgemerkt moet worden dat het hierbij gaat om resultaten van correlatief onderzoek. Desalniettemin wordt aangeraden baby’s ten minste zes maanden borstvoeding te geven. Door de carrière gerichte cultuur van westerse landen is dit vaak niet mogelijk. Experts raden aan om gedurende de tweede helft van het eerste jaar te beginnen met ijzerrijk vast voedsel en fruitsapjes. Het komt vaak voor dat baby’s al op een jonge leeftijd een teveel aan voedsel binnen krijgen.
Ontwikkeling van de hersenen
Volgroeide hersenen zijn vier keer zo groot als die van baby’s bij hun geboorte. In hun zevende levensjaar is het volume al bijna gelijk aan dat van volwassen hersenen, maar bepaalde delen blijven groeien tot de volwassenheid. De groei van de hersenen gebeurt in spurten.
Het cerebellum (kleine hersenen) groeit het snelst tijdens het eerste jaar. Het cerebrum (grote hersenen) is verdeeld in twee hemisferen, elk met eigen functies. Deze specialisatie van de helften heet lateralisatie. De hemisferen zijn aan elkaar verbonden door het corpus callosum, die enorm groeit tijdens de kindertijd.
De hersenen zijn opgebouwd uit neuronen en glia cellen. Neuronen verzenden en ontvangen informatie, glia cellen voeden en beschermen de neuronen. Het aantal neuronen neemt het snelst toe tussen de 25e zwangerschapsweek en de eerste paar maanden na geboorte. Als ze eenmaal op de goede plek zijn, verspreiden de neuronen axonen en dendrieten. Axonen verzenden informatie, die de dendrieten vervolgens ontvangen, door middel van synapsen. De toename van dendrieten en synaptische verbindingen veroorzaken de meeste hersengroei. Door integratie coördineren de neuronen hun activiteiten. Door differentiatie neemt iedere neuron een specifieke, gespecialiseerde structuur en functie aan. Door middel van celdoding, een proces dat al begint tijdens de zwangerschap, wordt er een efficiënt zenuwstelsel gecreëerd: de neuronen en synapsen die niet nodig zijn of niet goed functioneren sterven af.
De axonen worden beschermd door een vettig laagje, de myelineschede. Het proces waarin dit laagje wordt gevormd heet myelinisatie en zorgt ervoor dat signalen sneller en soepeler kunnen reizen. Myelinisatie stelt de hersenen in staat om volwassen te kunnen functioneren. In de hippocampus gaat dit proces zelfs door tot het zeventigste levensjaar.
Reflexen spelen een belangrijke rol bij de stimulatie van de vroege ontwikkeling van het centrale zenuwstelsel en de spieren. Baby’s beschikken over ongeveer zevenentwintig reflexen kort na hun geboorte. Primitieve reflexen, zoals de zuigreflex, zijn instinctief en bedoeld om een baby te helpen te overleven en zich te hechten aan de verzorger. Wanneer de hogere hersenfuncties actiever worden, gedurende de eerste twee tot vier maanden, laat de baby houdingsreflexen zien. Bepaalde bewegingsreflexen, zoals bij zwemmen en lopen, lijken op vrijwillige bewegingen die niet voorkomen totdat de reflexen zijn verdwenen.
Het grootste gedeelte van de vroege reflexen verdwijnt gedurende de eerste zes tot twaalf maanden na de geboorte. Door te onderzoeken of bepaalde reflexen aan- of afwezig zijn kan de neurologische ontwikkeling van een kind in de gaten gehouden worden.
De hersenen vertonen veel plasticiteit en kunnen zich dan ook makkelijk aanpassen aan veranderingen in de omgeving.
Sensorisch vermogen
Tast is waarschijnlijk het eerste zintuig dat zich ontwikkelt. Vanaf de eerste dag zijn baby’s in staat om pijn te voelen. De ontwikkeling van smaak en reuk begint eveneens in de baarmoeder. Nieuwgeborenen hebben de voorkeur voor de geur van hun moeder en voor zoete smaken. Het gehoor is eveneens functioneel voor de geboorte. Auditieve discriminatie ontwikkelt zich snel en een baby van drie dagen oud is al in staat bekende van nieuwe geluiden te onderscheiden. Zicht is het minst ontwikkeld op het moment van geboorte. Onderzoek naar het zicht van baby’s laat zien dat het zicht op afstand erg slecht is bij pasgeborenen. De visuele cortex rijpt snel en baby’s zien net zo goed als volwassenen wanneer zij één jaar oud zijn.
Motorische ontwikkeling
Baby’s leren eerst simpele vaardigheden en combineren deze vervolgens tot complexere actiesystemen. Ontwikkelingswetenschappers verdelen de fysieke vaardigheden in twee categorieën, grote motorische vaardigheden, zoals rennen en springen, en fijne motorische vaardigheden, zoals kleine, gecoördineerde bewegingen. Over het algemeen zijn jongens beter in de grote motorische vaardigheden en meisjes in de fijne motorische vaardigheden, al zijn de verschillen klein. Het verschil is het meest duidelijk bij het gooien van een bal, waarin jongens duidelijk beter zijn dan meisjes.
Als baby’s vier maanden oud zijn, kunnen ze bijna allemaal hun hoofd recht houden. Na drie tot vier maand zijn ze staat te grijpen naar objecten, die ze na zeven tot elf maanden kunnen oppakken. Tussen zes en tien maanden kunnen baby’s zich op eigen kracht voortbewegen. Dit leidt tot zowel cognitieve als psychologische vooruitgang, doordat ze onder andere leren afstanden en diepte in te schatten. De gemiddelde baby kan staan na elf tot twaalf maanden. Een paar weken daarna zijn de eerste zelfstandige stappen meestal een feit.
Perceptie is verbonden aan de voortgang van de motorische ontwikkeling. Het kunnen waarnemen van diepte ontwikkelt zich pas in het eerste half jaar van het leven. Hetzelfde geldt voor het principe van haptische perceptie, het vermogen om andere objecten te gebruiken om een gewenst object te bemachtigen.
Volgens de ecologische theorie van perceptie van Eleanor en James Gibson is de ontwikkeling van beweging toe te schrijven aan de toenemende gevoeligheid voor fysieke attributen van de omgeving en is het een uitkomst van zowel perceptie als actie.
Esther Thelen gaat ervan uit dat ontwikkeling in beweging een continu proces is van interactie tussen de baby en de omgeving . Zij wijst op loopreflexen: de bewegingen die een baby maakt als het opgetild wordt en de voeten de grond raken. Het vermogen om de beweging te maken verandert niet alleen de fysieke omstandigheden die het tegenhouden of mogelijk maken. Deze observatie is volgens Thelen niet alleen te verklaren door groei, wat wel wordt beweerd door de traditionele opvatting.
De dynamische systeem theorie (DST) van Thelen hangt vier principes aan: 1) het tijdselement, 2) de interactie van veel oorzaken en subsystemen, 3) de integratie van perceptie en cognitie met actie en 4) de verschillende paden van ontwikkeling van individuele kinderen.
Hoofdstuk 5 – Cognitieve ontwikkeling tijdens de eerste drie jaren
Op het gebied van onderzoek naar de cognitieve ontwikkeling van baby’s zijn er zes verschillende benaderingen:
Behavioristische benadering; onderzoekt de mechanismen van leren, met daarbij de vraag hoe gedrag verandert als reactie op ervaring.
Psychometrische benadering; probeert kwantitatieve verschillen te meten door middel van tests die cognitieve vaardigheden vaststellen dan wel voorspellen.
Piagetaanse benadering; onderzoekt veranderingen, of stadia, op het gebied van de kwaliteit van cognitief functioneren.
Informatieverwerkingsbenadering; richt zich op perceptie, leren, geheugen en probleemoplossing.
Cognitieve neurowetenschappelijke benadering; onderzoekt de hardware van het centrale zenuwstelsel en wil weten welke hersenstructuren betrokken zijn bij bepaalde aspecten van cognitie.
Sociaal-contextuele benadering; onderzoekt de effecten van omgevingsaspecten van het leerproces (zoals de rol van de ouders).
Behavioristische benadering
Aanhangers van de behavioristische benadering houden zich vooral bezig met de principes van klassieke en operante conditionering.
Bij klassieke conditionering leert iemand een reflex, of onvrijwillige reactie, op een gegeven stimulus, die in eerste instantie deze reflex niet opriep. Een bekend voorbeeld hiervan is het experiment van Ivan Pavlov, die een hond liet kwijlen bij het horen van een belletje, omdat de hond dit belletje associeerde met eten.
Wanneer de aangeleerde reflex niet langer gestimuleerd wordt, dooft de reflex uit. Bij klassieke conditionering heeft de persoon die het gedrag leert, een passieve rol.
Bij operante conditionering is de rol van de leerling actief. De leerling leert om bepaald gedrag te vertonen om een gewenst resultaat te behalen. Wanneer een baby leert dat zijn moeder komt wanneer hij gaat huilen, zal hij dit gedrag herhalen.
Het onvermogen om dingen van vroeger te herinneren heet kinderlijke amnesie. Volgens Piaget komt dit doordat de hersenen nog niet ver genoeg ontwikkeld zijn om herinneringen op te slaan. Freud daarentegen geloofde dat ze wel opgeslagen zijn, maar onderdrukt worden omdat ze emotioneel moeilijk zijn. Door middel van operante conditionering zijn onderzoekers erachter gekomen dat kleine kinderen dingen kunnen herinneren, als ze maar regelmatig herhaald worden.
Psychometrische benadering
In de wetenschap verstaat men onder intelligent gedrag: gedrag dat doelgericht en adaptief van aard is. Het doel van psychometrisch onderzoek is het kwantitatief meten van de factoren waarvan men denkt dat ze behoren tot intelligentie.
Het is onmogelijk om het intelligentieniveau van baby’s en peuters te meten. Wel is het mogelijk hun cognitieve ontwikkeling te onderzoeken. De Bayley Scales of Infant and Toddler Development zijn ontworpen om het ontwikkelingsniveau van kinderen van één maand tot drieënhalf jaar vast te stellen. Deze schalen brengen de sterke en zwakke punten in beeld op het gebied van vijf ontwikkelingsdomeinen, te weten cognitie, taal, motoriek, sociaal-emotioneel en adaptief gedrag.
In tegenstelling tot wat vroeger gedacht werd, is nu bekend dat intelligentie geen vaststaand feit is. Intelligentie wordt zowel genetisch als door de omgeving bepaald. De mate van invloed van de omgeving wordt eveneens psychometrisch onderzocht, waarbij met name gekeken wordt naar de thuissituatie. Onderzoek naar de thuissituatie (Home Observation for Measurement of the Environment) maakt het mogelijk om vroeg in te grijpen wanneer dit nodig is. Als blijkt dat een kind aanvullende hulp of sturing nodig is, kan gebruik worden gemaakt van vroege interventie. Het toepassen van deze methode kan ervoor zorgen dat een kind beter leert omgaan met zijn situatie. Des te eerder een interventie begint, des te beter. Daarnaast dient een interventie specifiek op één kind te zijn gericht en tijdintensief te zijn.
Benadering volgens Piaget
Piaget ontwikkelde een model van cognitieve ontwikkeling dat uit vier stadia bestaat. Het eerste stadium van dit model is de sensorimotorische fase en loopt van de geboorte tot ongeveer de leeftijd van twee jaar. In deze fase leren kinderen over zichzelf en de wereld dankzij hun ontwikkelende sensorische en motorische activiteit.
Binnen de theorie van Piaget ontstaat een cognitief schema door de interactie van een kind met zijn omgeving. Dit bestaat in de eerste twee levensjaren nog voornamelijk uit een handelende omgangsvorm, de zogenaamde sensomotoriek schema’s. Volgens Piaget moet zo’n schema niet gezien worden als een representatie van iets, maar staan de effecten van bepaald gedrag centraal.
Piaget deelde de sensomotorische fase op in zes subfasen die kenmerkende veranderingen in het schema representeren;
De reflexen (0 tot 1 maand); de zogenaamde babyreacties vormen het startpunt van de sensomotorische ontwikkeling. Direct na de geboorte treden er al veranderingen in de reflexen op, op basis van aanpassing aan de omgeving. De processen accommodatie en assimilatie zijn reeds in beginvorm aanwezig. Aangezien deze nog onderontwikkeld zijn is de mogelijkheid tot aanpassing gering.
De primaire circulaire reacties (1 tot 4 maanden); deze periode wordt gekenmerkt door de series van herhalingen van handelingen, de zogenaamde circulaire reacties. In deze periode zijn flexibele adaptaties ontstaan uit de reflexen, zoals bijvoorbeeld duimzuigen.
De secundaire circulaire reacties (4 tot 8 maanden); in deze fase wordt de seriële herhaling betrokken op omgevingsconsequenties en verandert de waarneming van het kind van egocentrisch in allocentrisch. In deze periode staat de assimilerende functie van het schema centraal. Daarnaast vindt er een omslag plaats van intentioneel handelen naar niet-intentioneel handelen.
Wederzijdse coördinatie van secundaire schema’s (8 tot 12 maanden); generaliserende assimilatie vergroot de omvang en mobiliteit van de schema’s. Hierdoor ontstaan nieuwe schema’s van een hogere orde die kunnen worden toegepast in nieuwe situaties. Zo vertoont het kind handelingen bestaande uit het weghalen van obstakels om een verlangd voorwerp te pakken. Daarnaast ontdekt het kind dat het bepaalde objecten kan gebruiken om een doel te bereiken.
Tertiaire circulaire reacties (12 tot 18 maanden); de gedragsherhalingen van het kind worden nu gekenmerkt door weloverwogen, systematische variaties. Een belangrijk kenmerk hierbij is dat het kind varieert in zijn handeling om te kijken hoe een object hierop reageert.
Mentaal combineren (vanaf 18 maanden); in deze periode ontstaan de eerste mentale adaptaties. Het kind kan nu mentale beelden vormen, die onafhankelijk van de overte handelingen kunnen worden opgeroepen. Dit wordt het representationele vermogen genoemd.
Samenvattend kan de ontwikkeling van een kind in de sensomotorische fase als volgt worden beschreven. Tijdens de eerste twee perioden bezit een kind een rigide en beperkt gedragsrepertoire en is het sterk egocentrisch ingesteld. Gedurende de derde periode ontstaan eenvoudige relaties met de omgeving en is het gedrag semi-intentioneel. Vervolgens, in de vierde periode, komen handelingen en objecten los van elkaar te staan. In de vijfde periode is het kind actief experimenterend gericht op een object en wordt het hoogste niveau van de sensomotorische fase bereikt. Ten slotte, in de zesde periode, vindt de uitwerking van de sensomotoriekschema’s naar mentale schema’s plaats.
Wanneer zuigelingen beginnen met het imiteren van gedrag kan dit een teken zijn dat zij het vermogen om te denken ontwikkelen.
Een ander teken hiervan is het deelnemen aan fantasiespelletjes. Het belangrijkste meetpunt is volgens Piaget echter de aanwezigheid van doelgericht handelen. Het begrip objectpermanentie is verbonden aan het doelgericht kunnen handelen. Bij object permanentie gaat het om het besef dat een bepaald voorwerp nog steeds aanwezig is, ook al kunnen we het op dat moment niet zien. De objectpermanentie ontwikkelt zich tijdens de sensomotorische fase en is voltooid wanneer het kind twee jaar oud is. Een punt van kritiek op de theorie van Piaget is dat hij de vaardigheden van jonge kinderen onderschatte. Later onderzoek wees uit dat jonge kinderen vaak eerder dan Piaget dacht, in staat waren tot onzichtbare, uitgestelde en uitgelokte imitatie.
Informatieverwerkingsbenadering
Aanhangers van de informatieverwerkingsbenadering zijn, evenals de aanhangers van de psychometrische benadering, geïnteresseerd in de individuele verschillen op het gebied van intelligentie. Deze benadering verschilt echter van de psychometrische benadering doordat zij proberen om de mentale processen te beschrijven die betrokken zijn bij het verkrijgen en onthouden van informatie of het oplossen van problemen, in plaats van verschillen in mentaal functioneren vast te stellen op basis van antwoorden op een op te lossen probleem.
Veel onderzoek dat in het kader van de informatieverwerkingsbenadering wordt gedaan is gebaseerd op het principe van habituatie; herhaalde of continue blootstelling aan een bepaalde stimulus leidt tot afname van de aandacht voor de betreffende stimulus.
Onderzoek naar de visuele en auditieve vaardigheden van baby’s laat zien dat zij een voorkeur hebben voor objecten die nieuw en onbekend zijn. Daarnaast blijken baby’s in staat te zijn om al eerder gehoorde geluiden te onderscheiden van nieuwe geluiden. Dit betekent dat zij hiervoor een geheugen moeten hebben. Piaget ging ervan uit dat baby’s nog geen geheugen hebben.
Met de term cross-modale overdracht wordt het vermogen bedoeld om informatie die via het ene zintuig binnenkomt, over te dragen naar een ander zintuig. Deze vaardigheid is al aanwezig bij één maand oude baby’s en ontwikkelt zich in de loop van de maanden verder.
De manier waarop kleine kinderen informatie verwerken lijkt continu te zijn vanaf de geboorte. Over bepaalde metingen, zoals de visuele reactietijd en visuele anticipatie, denken veel onderzoekers dat ze oplettendheid en verwerkingssnelheid indiceren. Het vermogen dat kinderen gebruiken om informatie te verwerken lijkt dus verbonden te zijn aan het cognitieve vermogen dat gemeten wordt door intelligentietests.
Onderzoek gedaan door aanhangers van de informatieverwerkingsbenadering laat zien dat baby’s tot veel zaken eerder in staat zijn dan dat Piaget dacht. Het begrijpen van oorzaak-gevolg, categorisatie, objectpermanentie en getallen is al veel eerder aanwezig. Baillargeon e.a. toonden aan dat objectpermanentie al aanwezig is bij baby’s van slechts drie en een halve maand oud. Het onderzoek werd met name gedaan volgens het ‘violation-of-expectation’ principe.
Kritiekpunten bij deze vorm van onderzoek zijn dat het niet duidelijk is of de reactie van een baby een teken is van een conceptueel begrip van de manier waarop dingen werken, of dat het eerder gaat om een perceptueel bewustzijn.
Veel ouders zetten vanaf het begin de televisie aan waar baby's bij zijn. Dit heeft een aantal oorzaken. Allereerst zijn veel mensen ervan overtuigd dat media een positieve invloed hebben op baby's. Ook is het aanzetten van de televisie een gemakkelijke manier om een baby bezig te houden. Veel onderzoekers zijn echter tegen het gebruik van een televisie in de eerste levensjaren. Uit onderzoek is gebleken dat het aanzetten van de televisie de concentratie van baby's en kinderen bij andere activiteiten doet afnemen. Teveel televisie kan zelfs leiden tot aandachtsproblemen.
Cognitieve neurowetenschappelijke benadering
Hersenonderzoek ondersteunt de gedachte van Piaget dat de cognitieve ontwikkeling grotendeels afhankelijk is van neurologische rijping. Het geheugen speelt een belangrijke rol bij de cognitieve ontwikkeling. Het expliciete geheugen is dat deel van het geheugen waarin informatie bewust wordt opgeslagen. Het impliciete geheugen bevat informatie dat onvrijwillig, en soms zelfs onbewust, is opgeslagen. Vaak gaat het hierbij om informatie die van belang is bij vaardigheden, zoals fietsen.
De prefrontale cortex beheert voor een groot deel de cognitie. Dit onderdeel ontwikkelt zich langzamer dan andere hersenstructuren. Tijdens de tweede helft van het eerste levensjaar ontwikkelt de prefrontale cortex de capaciteit voor het werkgeheugen. Het werkgeheugen is dat onderdeel van het korte termijn geheugen waar informatie actief wordt vastgehouden en toegepast.
Sociaal-contextuele benadering
Vygotsky was de grondlegger van de socioculturele theorie. Hij onderzocht in hoeverre de culturele context de vroege sociale interactie beïnvloedt, welke weer invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling.
Met het begrip begeleide participatie wordt de wederzijdse interactie tussen volwassenen en kind bedoeld, welke de activiteiten van een kind structureren en een brug slaan tussen het begrip van een kind en dat van een volwassene.
Taalontwikkeling
Voordat baby’s kunnen praten, maken zij gebruik van prelinguïstische spraak. Dit zijn geluidsuitdrukkingen die niet onder de noemer taal vallen, zoals brabbelen, huilen en nabootsen van geluiden.
Pasgeborenen gebruiken alleen verschillende intonaties van huilen om duidelijk te maken wat ze willen. Tussen zes weken en drie maanden gaan baby’s geluidjes maken en tussen de drie en zes maanden beginnen zij te experimenteren met deze geluidjes. Het brabbelen ontstaat tussen de zes en tien maanden. Vanaf negen tot tien maanden gaat de taalontwikkeling verder doordat baby’s expres geluiden van anderen gaan imiteren, zonder te weten wat de betekenis is. Het kunnen onderscheiden van verschillende klanken is essentieel voor de taalontwikkeling. Deze vaardigheid is al voor de geboorte aanwezig. Met zes maanden is een baby in staat de basisgeluiden, fonemen, te herkennen. Gedurende het tweede half jaar worden baby’s zich bewust van de fonologische regels van taal.
Het gebruik van gebaren is van belang voor de taalontwikkeling. Met negen maanden kan een baby wijzen naar een object. Tussen de negen en twaalf maanden heeft het een aantal sociale gebaren geleerd, zoals zwaaien en ja knikken. Vanaf dertien maanden is het kind in staat om gebaren te gebruiken om aan te geven dat het iets wil, zoals de armen omhoog steken wanneer het opgetild wil worden. Symbolische gebaren ontstaan ongeveer tegelijk met het moment waarop een kind zijn eerste woordje zegt.
De meeste baby’s zeggen hun eerste woordjes tussen de tien en veertien maanden. Een baby maakt veel gebruik van zogenaamde holofrase; een woord van één lettergreep dat een hele gedachte kan weergeven. Voordat baby’s zelf kunnen praten, begrijpen zij al wel een groot aantal woorden. De uitbreiding van de woordenschat ontwikkelt zich langzaam in het begin, maar neemt explosief toe tussen de zestien en vierentwintig maanden.
Het gebruik van zinnen ontstaat tussen de achttien en vierentwintig maanden. In het begin praat een kind vooral in telegramstijl. Het begrip van zinsbouw ontwikkelt zich vanaf dat moment. De vroege spraak wordt gekenmerkt door een versimpeling van de zinnen. Daarnaast begrijpen kinderen bepaalde grammaticale regels die zij zelf nog niet kunnen toepassen. Kinderen kunnen de betekenis van een woord te nauw of te breed toepassen. Verder zijn ze zich nog niet bewust van grammaticale uitzonderingen, waardoor ze regels te algemeen gebruiken.
Noam Chomsky was een nativist, wat inhoudt dat hij de rol actieve rol van de “leerling” onderstreept. Hij introduceerde de term “language acquisition device” (LAD), om te verwijzen naar de mogelijke aanwezigheid van een hersenstructuur die de mens in staat stelt om taal te leren en te produceren. De manier waarop de genetisch aangelegde vaardigheid om taal te produceren tot uiting komt, is volledig omgevingsafhankelijk. Iemand in Engeland leert een andere taal dan iemand in Nederland.
Invloed op taalontwikkeling
De rijping van bepaalde hersenstructuren zijn van invloed op de taalontwikkeling. Aangezien taal een sociale aangelegenheid is spelen ouders en andere verzorgers een belangrijke rol bij elke fase van taalontwikkeling.
Tijdens de brabbelfase helpen ouders hun kinderen met hun ontwikkeling door de geluiden die de baby maakt te herhalen. Wanneer een baby woordjes gaat gebruiken worden deze vaak door de ouders herhaald en op een correcte wijze uitgesproken.
Ouders leren hun kinderen nieuwe woorden met behulp van plaatjesboeken of het aanwijzen van voorwerpen. De manier waarop ouders tegen hun kinderen praten is vaak kenmerkend. Zij praten langzamer, met een hogere toon, gebruiken simpele woorden, veel herhaling en een overdreven intonatie. Dit soort taal wordt ook wel parenthese genoemd. Ouders doen dit vaak automatisch.
De mate waarin kinderen worden voorgelezen door hun ouders en de manier waarop dit gebeurt is eveneens van invloed op het taalbegrip en de leesvaardigheid. Er zijn drie soorten voorleesstijlen: de beschrijvende stijl, de begrijpende stijl en de prestatiegerichte stijl. Bij de eerste stijl beschrijft de ouder wat er gebeurt en betrekt hierbij het kind. De tweede stijl bestaat uit het stellen van voorspellende vragen. De derde stijl bestaat uit het lezen van het verhaal en stellen van vragen achteraf. Wat de beste manier is, is afhankelijk van het kind.
Hoofdstuk 6 - Psychosociale ontwikkeling tijdens de eerste drie jaar
Emoties zijn subjectieve reacties op ervaringen die geassocieerd worden met fysiologische en gedragsmatige veranderingen. Emoties ontwikkelen zich vanaf de zuigelingtijd en worden steeds complexer. Het is mogelijk dat emoties, behorend bij iemands persoonlijkheid, veranderen.
Pasgeborenen zijn goed in staat duidelijk te maken wanneer zij ontevreden zijn. Het is moeilijker om vast te stellen wanneer ze vrolijk zijn. Huilen is in het begin het enige communicatiemiddel waarover een baby beschikt. Baby's laten verschillende soorten ritmes horen om aan te geven of ze honger hebben, boos zijn, pijn hebben of gefrustreerd zijn. Na vijf maanden leren baby's om de reacties van hun ouders op te pikken en passen ze hun manier van huilen hierop aan. De eerste glimlach verschijnt vlak na de geboorte en is willekeurig, dit ontstaat door activiteit in het subcorticale zenuwstelsel. De eerste bewuste lach kan uitgelokt worden door milde lichamelijke sensaties. Wanneer een baby één maand oud is komt de glimlach vaker voor en wordt het vaker voor sociale doeleinden gebruikt. Sociaal lachen geschiedt pas vanaf de tweede maand.
Het is moeilijk te onderzoeken wanneer bepaalde moties ontstaan. De ontwikkeling van emoties is afhankelijk van neurologische rijping. Zelfbewuste emoties, zoals beschaming, jaloezie en empathie ontwikkelen zich pas nadat het kind zelfbewustzijn heeft ontwikkeld. Met zelfbewustzijn wordt het cognitieve besef bedoeld, dat een kind een herkenbare identiteit heeft, apart en anders dan de rest van de wereld. Dit besef ontwikkelt zich tussen de vijftien en vierentwintig maanden.
Wanneer een kind twee jaar oud is groeit het vermogen om zich in te leven in anderen. Een kind is dan in staat om empathie te voelen. Met de leeftijd van drie jaar zijn kinderen in staat hun eigen gedrag af te zetten tegen sociale normen, pas dan zijn zij in staat gevoelens zoals schuld, trots en schaamte te ervaren.
Het kunnen uiten van emoties is afhankelijk van de ontwikkeling van bepaalde hersengebieden, tegelijkertijd kunnen emoties de vorming van de hersenen beïnvloeden. Wanneer de structuren van het centrale zenuwstelsel gemyeliniseerd zijn, worden de emotionele reacties van een baby meer gericht. Uit onderzoek is gebleken dat er vier grote veranderingen zijn in de organisatie van de hersenen welke ruwweg overeenkomen met veranderingen in emotionele verwerking:
De cerebrale cortex wordt functioneel tijdens de eerste drie maanden. Hierdoor differentiëren de basisemoties zich.
Interactie van de frontaal kwab met het limbisch systeem rond de negen a tien maanden leidt tot een hoeveelheid aan emoties. De angst voor vreemden ontwikkelt zich.
Tijdens het tweede levensjaar ontwikkelt zich het zelfbewustzijn, de capaciteit voor emotieregulatie neemt toe. Dit is wellicht gerelateerd aan myelinisatie van de frontale kwab.
Hormonale veranderingen in het autonome zenuwstelsel leiden in de leeftijd van drie jaar tot de opkomst van evaluatieve emoties.
Altruïstisch gedrag is erop gericht een ander persoon te helpen zonder daarvoor een beloning te verwachten. Dergelijk gedrag wordt al voor het tweede levensjaar vertoond. Het geeft een basisvorm van empathie weer.
Temperament
Temperament wordt vaak gedefinieerd als de biologisch aangelegde manier van reageren en benaderen van andere mensen en situaties. Het gaat om de manier waarop mensen zich gedragen, niet om wat zij doen. Temperament heeft een emotionele dimensie, maar is desondanks relatief consistent en langdurig.
Onderzoek liet zien dat een groot deel van baby’s is onder te verdelen in drie temperamentcategorieën;
Makkelijke kinderen; over het algemeen vrolijk en staan open voor nieuwe ervaring.
Moeilijke kinderen; prikkelbaar en moeilijk tevreden te houden, intenser in het uiten van emoties.
Langzaam op gang komende kinderen; mild, maar langzaam waar het gaat om aanpassen aan nieuwe mensen en situaties.
Het is belangrijk dat de vragen en beperkingen vanuit de omgeving passen bij het temperament van het kind. Dit wordt de ‘goodness of fit’ genoemd.
De rol van de familie
Onderzoek met baby aapjes heeft uitgewezen dat de rol van de moeder niet alleen bestaat uit het voeden van het kind, maar dat lichamelijke aanraking en warmte ook belangrijk is. De rol van de vader is de laatste tijd aan veranderingen onderhevig en erg cultuurafhankelijk. In de westerse cultuur is de vader vaak actief betrokken bij het kind en besteedt er aandacht aan. Frequente en positieve betrokkenheid van de vader bij de opvoeding van het kind is van belang voor het welzijn van het kind en diens fysieke, cognitieve en sociale ontwikkeling.
Ouders zijn vaak verantwoordelijk voor de ontwikkeling van geslacht specifiek gedrag. Bij de geboorte verschillen jongens en meisjes niet wat betreft vaardigheden en het bereiken van mijlpalen in de ontwikkeling. Toch worden zij vaak anders behandeld door hun ouders. Tussen de één en twee jaar worden de verschillen in gedragingen tussen beide seksen duidelijker. Vaders behandelen hun zonen en dochter meer verschillend dan moeders dit doen. Vaders brengen daarnaast meer tijd door met hun zonen, terwijl moeders juist meer tijd doorbrengen met hun dochters.
Volgens het model van Erik Erikson is de eerste fase van psychosociale ontwikkeling het ontwikkelen van vertrouwen vs. wantrouwen. De ouders hebben hierin een voorbeeldfunctie en zijn mede verantwoordelijk dat het kind hierin een goede balans kan vinden.
Hechting
John Bowlby, de grondlegger van de hechtingstheorie, ontdekte dat het hebben van een primaire persoon om aan te hechten van groot belang is voor een normale ontwikkeling. De verklaring hiervoor is volgens Bowlby evolutionair bepaald en helpt bij het overleven. Het zoeken naar een gehecht persoon wordt geactiveerd op het moment dat het overleven in gevaar komt. De dreiging kan zowel intern, zoals bij ziekte, als extern zijn. Dit gedrag is onafhankelijk van leeftijd.
De fase van gerichte hechting wordt aangekondigd door verlatingsangst. Vlak daarna ontwikkelt het kind angst voor vreemden. De baby raakt in paniek wanneer de vertrouwde verzorger de ruimte verlaat en ook als een vreemde de persoonlijke ruimte binnentreedt. Deze paniekreacties bereiken hun hoogtepunt wanneer het kind tussen de één en twee jaar oud is. Het ontstaan van verlatingsangst werd eerder gezien als één van de mijlpalen in de ontwikkeling van hechting, maar recent onderzoek heeft uitgewezen dat verlatingsangst geen universeel begrip is.
Kinderen in de leeftijd tot twee jaar spelen vaak in een bepaalde afstand van hun verzorger, de zogenaamde comfort zone. Tijdens hun spel controleren ze regelmatig of hun verzorger nog in de buurt is en goedkeurt waar het mee bezig is. Dit proces wordt sociale referentie genoemd.
Vanaf ongeveer de leeftijd van drie jaar verlaten peuters de fase van gerichte hechting. Volgens Bowlby gebeurt dit doordat zij cognitieve vaardigheden hebben ontwikkeld om een interne representatie van hun gehechte persoon vast te houden. De kritieke periode van hechting ontwikkelt zich dus tijdens de meest kwetsbare periode van het leven, wanneer kinderen zich gaan voortbewegen in de wereld.
Hechtingsstijlen
Mary Ainsworth heeft onderzocht in hoeverre kinderen verschillen in hun manier van hechten. Dit deed zij door middel van het experiment “the Strange Situation”. Hierbij komt het hechtingsfiguur, vaak de moeder, een het 1-jarige kind een ruimte binnen vol speelgoed. Het kind krijgt eerst de tijd de kamer te verkennen, alvorens er een vreemde binnenkomt. Nadat de moeder en de vreemde even hebben gepraat, verlaat de moeder de kamer. Enkele minuten later komt de moeder weer terug om het kind op zijn gemak te stellen. Vervolgens laat de moeder het kind gedurende één minuut volledig alleen, vervolgens komt de vreemde weer binnen en even later de moeder. De reacties van het kind werden door een spiegelmuur geobserveerd.
Ainsworth kwam tot de conclusie dat er twee soorten hechtingsstijlen zijn:
Zekere hechtingsstijl; deze kinderen gebruiken hun moeder als veilige basis van waaruit de wereld ontdekt kan worden.
Wanneer de moeder de kamer verlaat kunnen zij wel of niet gestresst raken. Het belangrijkste is dat zij vrolijk worden op het moment dat de moeder terugkomt.
Onzekere hechtingsstijl; kinderen met deze stijl kunnen op drie verschillende manieren reageren:
Vermijding; er zijn nauwelijks tekenen van verlatingsangst en kinderen reageren niet wanneer de moeder terugkeert.
Angstig-ambivalent; deze kinderen zijn erg nerveus en bang om de omgeving te verkennen. Zij raken ernstig gestresst wanneer de moeder de kamer verlaat en kunnen moeilijk gekalmeerd worden wanneer zij terugkeert. Ook kunnen zij met woede reageren wanneer de moeder weer terugkeert.
Gedesorganiseerd; het kind verstijfd, rent rond of kijkt zeer angstig en probeert te vluchten op het moment dat de moeder terugkeert in de kamer.
De hechtingsstijl zegt niets over de mate van hechting. Elk kind is erg gehecht aan zijn of haar verzorger.
Er zijn drie oorzaken voor een onzekere hechtingsstijl. De houding van de verzorger speelt een belangrijke rol. Depressieve moeders hebben bijvoorbeeld eerder kinderen met een onzekere hechtingsstijl. Ten tweede is het biologische temperament van de baby van belang. Dit kan worden onderverdeeld in drie categorieën, makkelijke baby’s, langzaam op gang komende baby’s en moeilijke baby’s. Ten derde is de verhouding tussen de belangrijkste hechtingsfiguur en andere personen van belang. Wanneer ouders veel ruziën is de kans op een onzekere hechtingsstijl groter.
Het is niet met zekerheid te zeggen dat de hechtingsstijl van een eenjarige een voorspellende waarde heeft voor de latere sociale vaardigheden. Onderzoek hiernaar is enkel correlationeel van aard, het is waarschijnlijk dat er veel meer factoren een rol spelen in het wel of niet sociaal succesvol zijn.
Gedurende iemands leven kan een zekere hechtingsstijl veranderen in een onzekere hechtingsstijl door bijvoorbeeld traumatische gebeurtenissen. Andersom, van onzekere hechtingsstijl naar een zekere hechtingsstijl, is eveneens mogelijk.
Interacties die van invloed zijn op de mate van zekerheid van de hechting zijn afhankelijk van het vermogen van zowel de zuigeling als de verzorger om op een juiste en sensitieve manier op de mentale en emotionele gemoedstoestand van elkaar te reageren. Dit wordt wederzijdse regulatie genoemd.
In de laatste drie maanden van het eerste levensjaar vindt er een belangrijke emotionele verschuiving plaats. De baby is in staat om deel te nemen aan communicatie van persoon tot persoon over een externe gebeurtenis.
Zij zijn nu in staat tot affectief delen, de verzorger laten weten hoe ze zich voelen met betrekking tot een situatie of voorwerp en reageren op de emoties die zij waarnemen bij de verzorger. Dit is een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van de eerder genoemde sociale referentie. Deze sociale referentie speelt wellicht een rol in het ontwikkelen van zelfbewuste emoties en processen als socialisatie en internalisatie.
Belangrijke ontwikkelingen in de peutertijd
Tijdens de peutertijd doen zich bij de peuter drie belangrijke psychologische ontwikkelingen voor. Ten eerste het ontstaan van het zelfbeeld, welke bij kinderen vooral bestaat uit hetgeen zij terugkrijgen uit de omgeving. Tussen de vier en tien maanden, wanneer kinderen beginnen met reiken en grijpen, worden zij zich bewust van het feit dat zij bepaalde dingen zelf onder controle hebben. Dit is een voorloper van het door Bandura (1994) onderzochte zelf-effectiviteit, het besef dat iemand zelf in staat is uitdagingen aan te gaan en doelen te bereiken. Tegelijkertijd ontwikkelen zij het besef van zelf-consistentie, het besef een fysiek geheel te zijn met grenzen waarbinnen macht mogelijk is. Nadat dit besef zich ontwikkeld heeft, ontstaat het zelfbewustzijn. Het conceptuele zelfbewustzijn ontwikkelt zich tussen de vijftien en achttien maanden. Met twintig tot vierentwintig maanden begint de peuter werkwoorden in de eerste persoon te gebruiken, gevolgd door het toevoegen van beschrijvende en evaluatieve werkwoorden vanaf negentien tot dertig maanden.
Een tweede belangrijke ontwikkeling is de ontwikkeling van autonomie. Volgens Erikson is dit de tweede belangrijke fase (autonomie versus schaamte en twijfel) en loopt deze periode van achttien maanden tot drie jaar. Het belangrijkst in deze fase is de verschuiving van externe controle naar zelfcontrole.
Een derde belangrijke ontwikkeling is het proces van socialisatie, ofwel het eigen maken/internaliseren van gedragsnormen. Een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van socialisatie is zelfregulatie: controle over het eigen gedrag om te conformeren naar eisen en verwachtingen, ook als de verzorger niet aanwezig is. Zelfregulatie is verbonden aan alle domeinen van ontwikkeling. Voordat kinderen hiertoe in staat zijn, moeten ze hun aandachtsprocessen en negatieve emoties kunnen controleren.
Het geweten heeft te maken met zowel het ongemak iets fout te doen als het vermogen zich te onthouden dit te doen. Het hangt af van de wil het goede te doen, omdat het kind zelf ook echt denkt dat dit het goede is. Verplichte volgzaamheid is het volgen van regels zonder dat kinderen hieraan herinnerd worden. Kinderen tonen situationele volgzaamheid als ze op hun geweten gewezen moeten worden. Verplichte volgzaamheid neemt normaal gesproken toe met leeftijd, terwijl situationele volgzaamheid afneemt. Ontvankelijke samenwerking gaat verder dan verplichte volgzaamheid: kinderen willen graag in harmonie samenwerken met een ouder. Dit is vaak het geval bij kinderen die een zekere hechtingsstijl vertonen.
Contact met leeftijdgenoten
Het contact van een kind met zijn oudere broers en zussen speelt een belangrijke rol in het socialisatieproces. Wanneer het jongste kind ouder is dan achttien maanden nemen de conflicten vaak toe, omdat het kind actiever betrokken raakt bij interacties. Door deze conflicten krijgt het kind een beter besef van de gevoelens en intenties van anderen en van het onderscheid tussen goed en slecht.
Vanaf ongeveer anderhalf jaar neemt de interesse voor andere kinderen buitenshuis toe. Door elkaar te imiteren leren peuters veel van elkaar. Ook hierbij komen conflicten voor wat goed kan zijn voor de ontwikkeling van het kind.
Contact met ouders
Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van werkende ouders op de ontwikkeling van het kind. In eerste instantie kwam daaruit naar voren dat een werkende moeder, weinig effect had op het gedrag van een kind, gevoel van eigenwaarde, cognitieve ontwikkeling of academische prestaties. Echter, later onderzoek liet zien dat er wel sprake was van negatief effect op de cognitieve ontwikkeling van een kind tussen de vijftien maanden en drie jaar, wanneer de moeder weer aan het werk was gegaan, voor minimaal dertig uur per week, toen het kind negen maanden oud was. De mate van invloed van de kinderopvang is van veel factoren afhankelijk.
Het bio-ecologische model van Bronfenbrenner geeft inzicht in de manier waarop vroege kinderopvang de ontwikkeling van een kind kan beïnvloeden. Volgens dit model behoren familie en kinderopvang beide tot het microsysteem van het kind. De directe invloed van zowel de ouders als van de kinderopvang is niet onafhankelijk van elkaar, zij beïnvloeden elkaar via het mesosysteem. Dit opereert weer binnen het exosysteem van overheidsbeleid, subsidies en afspraken die de kwaliteit van kinderopvang kunnen beïnvloeden. Als laatste zijn de maatschappelijke opvattingen over de wenselijkheid van kinderopvang en werkende moeders, welke opereren binnen het macrosysteem, eveneens van invloed.
Een longitudinaal onderzoek in de Verenigde Staten naar de invloed van kinderopvang en familie op de ontwikkeling van een kind liet zien dat kinderopvang van hoge kwaliteit een positieve invloed heeft op de cognitieve ontwikkeling van een kind en de interactie met leeftijdsgenoten. De thuisomgeving en sensitiviteit van de moeder zijn van veel grotere invloed op de ontwikkeling van het kind dan de kinderopvang.
De manier waarop een kind thuis behandeld wordt is van grote invloed voor zijn verdere ontwikkeling. Er zijn vier soorten kindermishandeling te onderscheiden: lichamelijke mishandeling, verwaarlozing, seksueel misbruik en emotionele mishandeling.
In acht van de tien gevallen van lichamelijk mishandeling is de dader één van de ouders, meestal de moeder. Mishandeling is vaak niet afhankelijk van het gedrag van het kind, maar van de omstandigheden. Ouders die hun kinderen mishandelen hebben vaak problemen op het gebied van familie, financiën, gebrek aan scholing, alcoholisme, depressie of anti-sociaal gedrag.
Twee culturele factoren die verband houden met het voorkomen van kindermishandeling zijn maatschappelijk geweld en fysieke straffen voor kinderen. Ongeveer eenderde van de kinderen die mishandeld wordt, mishandelt later ook de eigen kinderen. Mishandeling kan op veel gebieden gevolgen hebben.
Hoofdstuk 7 – De vroege kindertijd
Fysieke ontwikkeling
Aangestuurd door neurologische rijping neemt het lichaam van een kind tussen de drie en zes jaar een andere vorm aan. Het babyvet verdwijnt en een meer atletische en sterkere bouw ontwikkelt zich. Door de rijping van de hersenen en lichamelijke veranderingen kan een kind een grote variëteit aan motorische vaardigheden ontwikkelen.
Rond de leeftijd van vijf jaar hebben kinderen vaak geen middagdutje meer nodig en slapen zij zo’n elf uur per nacht. Hun slaap is dieper dan die van volwassenen. In de leeftijd van drie tot dertien jaar komen regelmatig nachtmerries voor, met name onder jongens. Ook praten in de slaap en slaapwandelen gebeurt regelmatig tijdens de vroege kindertijd. De meeste kinderen tussen de drie en vijf jaar zijn zowel overdag als ’s nachts zindelijk.
Hersenontwikkeling is tijdens de vroege kindertijd minder dramatisch dan daarvoor, maar een groeispurt gaat door tot tenminste het vierde levensjaar. Dan wegen de hersenen gemiddeld negentig procent van het volwassen gewicht. Als een kind zes jaar is, is dit toegenomen tot vijfennegentig procent.
Motorische vaardigheden
Jonge kinderen maken grote vorderingen op het gebied van grove motorische vaardigheden, zoals rennen en springen. Onder fijne motorische vaardigheden vallen die vaardigheden waarbij oog-handcoördinatie van belang is.
Wanneer een kind de leeftijd van drie heeft bereikt is de handvoorkeur vaak duidelijk. De meeste mensen zijn rechtshandig als gevolg van dominantie van de linkerhersenhelft. De manier van tekenen verandert ook in deze leeftijd. Met de leeftijd van twee krassen kinderen in patronen. Driejarige tekenen vooral vormen en combineren deze met elkaar tot complexere ontwerpen. Het tekenen van afbeeldingen begint over het algemeen in de leeftijd van vier tot vijf jaar.
Gezondheid en veiligheid
Tijdens de kindertijd en adolescentie zijn ongelukken de grootste oorzaak voor het overlijden van een kind. Kinderen uit gezinnen met een lage sociaaleconomische status lopen een groter risico op ziekten en infecties.
Een probleem van de westerse wereld is dat steeds meer kinderen die jonger zijn dan vijf jaar overgewicht hebben. Dit is met name te wijten aan externe factoren, zoals reclame. In de westerse wereld wordt veel reclame gemaakt voor producten die in feite niet goed zijn voor een kind. Ouders zijn gevoelig voor deze reclames, wat leidt tot meer ongezonde voeding bij kinderen. In ontwikkelingslanden zijn er juist veel kinderen met ondergewicht. Een tekort aan voedsel beïnvloedt niet alleen groei en lichamelijke conditie, maar ook cognitieve en psychosociale ontwikkeling.
Van voedselonzekerheid is sprake als de beschikbaarheid van voedsel onzeker is, als de hoeveelheid en soort voedsel dat benodigd is voor een gezonde levensstijl onvoldoende is en als mensen sociaal onacceptabele dingen moeten doen om aan eten te komen.
Kinderen zijn gevoeliger dan volwassenen voor de schadelijke gevolgen van blootstelling aan pesticiden. Andere vervuilers, zoals rook en luchtvervuiling kunnen schadelijk zijn voor een kind. Loodvergiftiging kan schadelijke gevolgen hebben voor de cognitieve ontwikkeling en kan een variëteit aan neurologische en gedragsproblemen veroorzaken.
Hoe lager de sociaaleconomische status van een familie, hoe groter het risico voor een kind op ziekte, verwonding en dood.
Cognitieve ontwikkeling
Piaget
Piaget was van mening dat kinderen aan de hand van assimilatie en accommodatie kwalitatief verschillende stadia van cognitieve ontwikkeling doormaken. Het preoperationele denken, dat kinderen van twee tot zeven jaar doormaken, wordt gekenmerkt door de enorme uitbreiding van het symbolische denken. Deze toename gaat hand in hand met het toenemende begrip van ruimte, oorzaak, identiteiten, categorisatie en nummers. Er zijn geen aanwijzingen meer nodig om geprikkeld te worden of ergens aan te denken. Dit karakteriseert de symbolische functie: het vermogen om symbolen of mentale representaties te gebruiken. Dit tonen kinderen door de groei van doen-alsof spelletjes en taal.
Animisme verwijst naar de moeite die kinderen hebben met het sorteren van hetgeen werkelijkheid en fantasie is. Een gerelateerd begrip is kunstmatigheid (artificialism), dit verwijst naar het geloof van kleine kinderen dat alle natuurlijke verschijnselen gemaakt zijn door volwassenen.
De preoperationele fase wordt eveneens gekenmerkt door egocentrisme, het niet kunnen begrijpen dat andere mensen andere gezichtspunten hebben dan het kind zelf. Het egocentrisme van jonge kinderen wil niet zeggen dat zij egoïstisch zijn in hun handelen. Het gaat erom dat zij ervan uit gaan dat andere dingen hetzelfde beleven als zij zelf.
Volgens Piaget kunnen preoperationele kinderen nog niet logisch nadenken over oorzaak en gevolg, maar redeneren ze door middel van overdracht: ze linken twee gebeurtenissen.
Ook begrijpen ze identiteiten beter: het concept dat mensen en veel dingen in basis hetzelfde blijven. Hiervoor is categorisatie nodig.
De meeste kinderen kunnen verbaal hoeveelheden vergelijken als ze vier jaar zijn, zoals “groter” en “meer”. Als kinderen ongeveer drieënhalf zijn kunnen ze het kardinaliteit principe van tellen toepassen: ze snappen dat het laatste getal van de reeks het aantal geeft van de getelde objecten.
Een belangrijk experiment dat weergeeft hoe kinderen in de preoperationele fase de wereld waarnemen is de conservatie taak van Piaget. Conservatie betekent in dit experiment dat men weet dat een bepaalde substantie van dezelfde hoeveelheid blijft ongeacht de vorm waarin het gegoten wordt. Een voorbeeld van een conservatie taak bij kinderen is die met twee glazen sap. Het kind krijgt eerst twee identieke, brede glazen met sap te zien en wordt gevraagd of de hoeveelheid gelijk is. De kinderen bevestigen dit. Vervolgens wordt één glas, onder toezicht van het kind, overgegoten in een hoger en smaller glas. Opnieuw wordt gevraagd of de hoeveelheid hetzelfde is. Kinderen jonger dan zeven jaar geven hierop als antwoord dat het hogere, smallere glas meer sap bevat dan het kleinere, brede glas. Wanneer het wordt terug gegoten is de hoeveelheid volgens hen weer gelijk.
Volgens Piaget heeft dit gebrek aan besef van conservatie twee redenen. Ten eerste hebben kinderen geen weet van het begrip omkeerbaarheid. Ten tweede wordt hun redeneren beïnvloedt door de perceptiestijl die centreren wordt genoemd. Dit houdt in dat kinderen zich richten op de meest opvallende kenmerken van hetgeen zij zien. Bij de taak met het sap richten zij zich op de hoogte van het glas en denken ze niet na over het verschil in breedte.
De overgang van de preoperationele fase naar de concreet operationele fase gaat geleidelijk. Tussen de leeftijd van vijf en zeven jaar begint het denken van het kind langzaam te veranderen.
Piaget heeft het denken over kinderen veranderd, maar had op een aantal vlakken geen gelijk. Net als bij baby’s heeft Piaget de cognitieve vaardigheden van kinderen in de preoperationele fase onderschat. Daarnaast overdrijft hij het idee van egocentrisme. Kinderen worden zich al op jongere leeftijd bewust van het feit dat iedereen zijn eigen gedachten heeft. Een belangrijk punt dat Piaget niet aan de orde stelt in zijn theorie, is de invloed van onderwijs op de cognitieve ontwikkeling.
Theory of Mind
Piaget was een van eerste die de aanwezigheid van een theory of mind (ToM), het besef dat iedereen eigen gedachten en daarbij intenties heeft, bij jonge kinderen onderzocht. Op basis van zijn onderzoeksmethoden concludeerde hij dat kinderen onder de leeftijd van zes geen onderscheid kunnen maken tussen gedachten en dromen en werkelijkheid en fantasie en geen ToM bezitten. Later onderzoek heeft uitgewezen dat, bij toepassing van een andere onderzoeksmethode, driejarige kinderen wel degelijk kenmerken van het bezit van een ToM bezitten.
In de leeftijd van drie tot vijf jaar komen kinderen tot de ontdekking dat denken zich afspeelt in het hoofd. Jonge kinderen hebben de illusie dat mentale activiteit vanzelf start en stopt en zijn zich er nog niet van bewust dat dit een continu proces is. Jonge kinderen zijn zich er eveneens niet van bewust dat andere mensen in woorden denken en soms in gedachten tegen zichzelf praten. Daarnaast hebben zij de overtuiging dat zij zelf kunnen bepalen wat ze dromen.
Sociale cognitie, het besef dat andere mensen een mentale gemoedstoestand hebben, is een menselijke capaciteit waarmee wij ons onderscheiden van andere diersoorten. Hierdoor neemt het egocentrisme af en kan de ontwikkeling van empathie op gang komen. Kinderen van vier jaar beginnen zich te beseffen dat mensen verschillende overtuigingen over de wereld hebben en dat deze overtuigingen van invloed zijn op hun handelen.
Jonge kinderen beseffen niet dat andere mensen andere of verkeerde opvattingen over de werkelijkheid kunnen hebben.
Kinderen van drie jaar denken vanuit zichzelf en gaan er dan ook vanuit dat andere mensen hetzelfde weten als zij (egocentrisme). Het besef dat mensen verkeerde opvattingen kunnen hebben komt voort uit het begrip dat mensen opvattingen over de realiteit kunnen hebben, die foutief zijn.
Pas op vier a vijf jarige leeftijd ontwikkelt een kind de theory of mind. Een experiment om de aanwezigheid van ToM te onderzoeken is de “false-belief task”. Hierbij zijn de ouder, het kind en een derde persoon aanwezig in een kamer waar op dat moment een balletje wordt verstopt. De derde persoon verlaat vervolgens de kamer en de ouder en het kind verplaatsen het balletje naar een andere locatie. De ouder vraagt vervolgens aan het kind waar de derde persoon gaat zoeken naar het balletje wanneer deze terugkeert in de kamer. Een kind onder de vier zal als antwoord de laatste locatie noemen, omdat hij ervan uitgaat dat de ander hetzelfde weet als hij. Een ouder kind zal beseffen dat de ander gaat zoeken op de oorspronkelijke plaats omdat diegene niet weet dat het balletje verplaatst is.
Met de ontwikkeling van de ToM beginnen kinderen ook meer te liegen. Voor de leeftijd van vier beseffen zij zich niet dat een ouder niet in hun hoofd kan kijken en weten ze dus ook niet dat je de waarheid kan verdraaien.
Onderzoek van Wellman en Liu liet zien dat de ontwikkeling van een ToM in verschillende stappen verloopt. Kinderen beseffen zich eerst dat mensen verschillende verlangens kunnen hebben met betrekking tot een bepaald object, pas daarna kunnen zij zich ook realiseren dat mensen verschillende overtuigingen kunnen hebben met betrekking tot dat object. Hieropvolgend komt het besef van valse overtuigingen, gevolgd door het kunnen onderscheiden van valse en echte emoties.
Individuele verschillen in het verloop van de ontwikkeling van een ToM kunnen veroorzaakt worden door verschillen in sociale competentie en taalontwikkeling. Ouders en leraren hebben hierop een belangrijke invloed.
Informatieverwerkingsbenadering
Ontwikkeling van het geheugen
Uit onderzoek is gebleken dat het geheugen van jonge kinderen minder goed is dan dat van oudere kinderen. Aanhangers van de informatieverwerkingsbenadering zien het geheugen als een opbergsysteem dat bestaat uit drie verschillende stappen;
Encoderen; dit is te vergelijken met informatie dat in een folder wordt gestopt om zo te worden opgeslagen in het geheugen.
Opslag; de folder wordt weggestopt in de archiefkast van de hersenen.
Terughalen; de informatie wordt uit de archiefkast opgehaald wanneer deze nodig is.
De opslag van informatie is eveneens onder te verdelen in drie verschillende soorten. Ten eerste de sensorische opslag; dit is een tijdelijke opslagplaats voor sensorische informatie. Deze structuur verandert weinig vanaf de geboorte. Ten tweede het werkgeheugen, hierin wordt informatie actief vastgehouden, klaar om direct gebruikt te worden. Deze structuur ontwikkelt zich langzamer dan de andere structuren. De groei van het werkgeheugen creëert de mogelijkheid voor de ontwikkeling van de executieve functies. Wetenschappers gaan ervan uit dat een centraal uitvoeringssysteem de verwerkingsprocessen in het werkgeheugen controleert. Dit systeem is volgroeid met de leeftijd van acht tot tien jaar. Het centrale uitvoeringssysteem zorgt voor een overgang van geëncodeerde informatie naar de derde vorm van opslag, namelijk het langetermijngeheugen. Het langetermijngeheugen is een opslagplaats met een ongelimiteerde capaciteit waar informatie voor langere tijd wordt vastgehouden.
Het terughalen van informatie kan zowel via het proces van herkenning of via herinnering. Bij herkenning gaat het om het kunnen identificeren van eerder geleerde informatie. Bij herinnering wordt informatie actief teruggehaald uit het geheugen. Jonge kinderen missen efficiënte onthoudstrategieën, waardoor hun geheugen minder goed is dan bij oudere kinderen.
Kinderen hebben drie soorten herinneringen, welke verschillende functies hebben, namelijk;
Algemeen geheugen; dit ontwikkelt zich rond de leeftijd van twee jaar en produceert een script voor herkenbare, steeds terugkerende gebeurtenissen zonder details over tijd en plaats.
Episodisch geheugen; hierbij gaat het om de vaardigheid een bepaald incident te kunnen herinneren, welke zich op een specifieke tijd en plaats heeft afgespeeld. Bij jonge kinderen duurt deze herinnering kort en verdwijnt het indien het niet vaak wordt herhaald.
Autobiografisch geheugen; dit zijn de herinneringen die iemands levensgeschiedenis opmaken. Deze herinneringen zijn specifiek en langdurend en ontwikkelen zich rond het derde a vierde levensjaar.
Volgens aanhangers van de informatieverwerkingsbenadering kan de afwezigheid van een zelfconcept en/of de afwezigheid van taal een verklaring zijn voor het niet kunnen vormen van autobiografische herinneringen voor het derde levensjaar.
De tijd dat een herinnering in het geheugen van een kind blijft is afhankelijk van meerdere factoren. Ten eerste de uniekheid van een gebeurtenis, ten tweede de actieve betrokkenheid van het kind. Als laatste is het van belang dat de ouders van het kind over de gebeurtenis praten met het kind.
Het sociale interactiemodel gaat ervan uit dat kinderen in samenwerking met ouders of andere volwassenen hun autobiografische herinneringen vormen wanneer zij hierover praten. Dit model is afgeleid van de socioculturele theorie van Vygotsky.
Intelligentie
De twee meest gebruikte intelligentietests bij jonge kinderen zijn de Stanford-Binet intelligentietest en de Wechsler Prescool and Primary Scale of Intelligence (WPPSI-III). De Stanford-Binet test is de Amerikaanse versie van de originele Binet-Simon test, de eerst ontwikkelde intelligentietest. Deze test is geschikt voor kinderen vanaf twee jaar en meet het vloeiend redeneren, de kennis, het kwantitatief redeneren, visuo-ruimtelijke verwerking en het werkgeheugen. Sinds 2003 bevat deze test ook een non-verbale component.
De WPPSI-III heeft aparte meetniveaus voor kinderen van tweeënhalf tot vier jaar en kinderen van vier tot zeven jaar. Deze test onderzoekt zowel verbaal als non-verbaal het vloeiend redeneren, het begrip en de expressie van taal en de verwerkingssnelheid.
Een algemene misvatting wat het intelligentiequotiënt betreft, is het idee dat dit een vaststaand getal is welke is aangeboren. In werkelijkheid is het IQ niet meer dan een meting van hoe goed een kind bepaalde taken kan doen in vergelijking met anderen van dezelfde leeftijd. De prestatie van een kind op een IQ-test wordt beïnvloed door verschillende omgevingsfactoren.
Volgens Vygotsky leren kinderen door het internaliseren van de resultaten uit interacties met volwassenen. Dit interactieve leren is het meest effectief waar het gaat om kinderen te helpen de zone van dichtbije ontwikkeling (ZPD) te overbruggen. Hiermee wordt het gat bedoeld tussen wat een kind reeds kan en wat het nog net niet zelfstandig kan bereiken. De ZPD kan worden gemeten aan de hand van dynamische tests.
Volgens Vygotsky is dit een betere meting van het intellectuele potentiaal van een kind dan de psychometrische tests, omdat deze laatste enkel meten wat een kind al kan.
Naar de theorie van Vygotsky wordt ook wel verwezen met het begrip “scaffolding”; zolang een kind een bepaalde vaardigheid nog niet in zijn geheel beheerst, fungeert de ouder als een soort van steiger vanaf waar het kind zich verder kan ontwikkelen. Wanneer het kind zich dusdanig heeft ontwikkeld dat het de vaardigheid zelfstandig kan uitvoeren is de steiger niet langer nodig.
Taalontwikkeling
De woordenschat van kinderen breidt zich snel uit vanaf de leeftijd van drie jaar. Kinderen zijn steeds beter in staat de betekenis van woorden te achterhalen nadat zij het slechts één of twee keer gehoord hebben. Dit wordt aangeduid als “fast mapping”.
Ook het grammaticale begrip ontwikkelt zich steeds meer vanaf de leeftijd van drie jaar. Tegen de tijd dat een kind vijf a zeven jaar is, is de manier van praten te vergelijken met die van volwassenen. Zij gebruiken nu langere en grammaticaal complexere zinnen. Toch moeten ze nog veel verfijnde punten van de taal leren. Zo maken ze bijvoorbeeld veel fouten doordat ze de uitzonderingen van de regels nog niet kennen.
Tijdens het leren van taal worden kinderen steeds bedrevener in het gebruik van pragmatisme; de praktische kennis over het gebruik van taal als communicatiemiddel. Hiermee ontwikkelt zich ook de sociale spraak.
Privé spraak, het tegen zichzelf praten zonder de intentie te communiceren met anderen, komt vaak voor tijdens de kindertijd. Piaget zag deze privé spraak als een teken van cognitieve onvolwassenheid. Hij was van mening dat kinderen egocentrisch zijn en hierdoor niet betekenisvol kunnen communiceren. Vygotsky daarentegen zag privé spraak als een speciale vorm van communicatie, namelijk de conversatie met zichzelf. Volgens hem heeft privé spraak een belangrijke functie in de overgang van vroege sociale spraak en innerlijke spraak.
De term ‘emergent literacy’ verwijst naar de ontwikkeling van vaardigheden die nodig zijn voor het kunnen lezen en schrijven. Deze kan in twee types verdeeld worden: 1) mondelinge taalvaardigheden en 2) specifieke fonologische vaardigheden. Sociale interactie is een belangrijke factor om dit te bereiken. Voorlezen is een van de meest effectieve manieren en ook educatieve televisie helpt.
School
Naar de peuterspeelzaal gaan is een grote stap voor een kind. Het verbreedt de fysieke, cognitieve en sociale omgeving. De overgang naar de kleuterschool maakt eveneens veel indruk op een kind.
Uit onderzoek is gebleken dat hoe hoger de sociaaleconomische status van de ouders is, hoe beter een kind is voorbereid op het naar school gaan. Voor kinderen van ouders met een lage sociaaleconomische status zijn programma’s opgericht om te compenseren voor de achterstand die zij al hebben op het moment dat zij aan school beginnen. Het meest bekende programma in de V.S. is ‘Head Start’, opgericht in 1965 en gesubsidieerd door de staat.
De overgang naar de kleuterschool duurt ongeveer een jaar. Het vermogen zich emotioneel en sociaal aan te passen zijn belangrijke voorspellers voor het schoolsucces van een kind. De meeste kinderen zijn vier jaar wanneer zij beginnen aan de kleuterschool.
Hoofdstuk 8 – Psychosociale ontwikkeling in de vroege kindertijd
Met de term zelfconcept wordt het totale beeld dat iemand van zichzelf heeft bedoeld. Het zelfbeeld ontstaat voor het eerst in de peutertijd, op het moment dat kinderen zelfbewustzijn ontwikkelen. Naarmate een kind ouder wordt en cognitieve vaardigheden toenemen, wordt het zelfconcept duidelijker en completer.
De ontwikkeling van het zelfconcept maakt een grote sprong tussen de leeftijd van vijf en zeven jaar. Dit komt vooral naar voren in de manier waarop kinderen zichzelf beschrijven. Voor de leeftijd van vijf jaar vertellen kinderen over zichzelf op basis van concreet, observeerbaar gedrag, externe kenmerken, voorkeuren, bezittingen en familieleden. De beschreven kenmerken zijn vaak specifiek in plaats van meer algemeen.
De neo-Piagetiaanse theorie beschrijft de overgang van de manier waarop kinderen zichzelf beschrijven in de leeftijd van vijf tot zeven jaar aan de hand van drie stappen;
Op vierjarige leeftijd bevinden kinderen zich in de eerste fase, die van enkele representaties; geïsoleerde, eendimensionale items. De gedachten zijn alles-of-niets gedachten.
Rond de leeftijd van vijf a zes volgt de volgende stap en zijn kinderen in staat het ene aspect van zichzelf te verbinden aan een ander aspect. Deze fase heet ‘representational mapping’, het aanbrengen van logische verbindingen tussen delen van zijn zelfbeeld.
De derde stap, het ‘representational system’, vindt pas plaats in het midden van de kindertijd. Kinderen integreren specifieke kenmerken van zichzelf in een algemeen, multi-dimensionaal concept.
De cultuur waarin een kind opgroeit en de normen en waarden die het leert van zijn ouders zijn eveneens van belang voor het zelfconcept.
Eigenwaarde
Met eigenwaarde wordt het zelfevaluatieve deel van het zelfconcept bedoeld, ofwel het oordeel dat een kind velt over zijn eigen algemene waarde. Ook hiervoor geldt dat het gevoel van eigenwaarde niet echt is gebaseerd op een realistische waardering, tot de verschuiving in de leeftijd van vijf tot zeven plaatsvindt. Kinderen tot vijf jaar beschrijven zichzelf vaak in alles of niets termen.
Wanneer het gevoel van eigenwaarde hoog is, is een kind gemotiveerd om dingen te bereiken. Wanneer een kind leert dat eigenwaarde afhankelijk is van succes, kan dit leiden tot een gevoel van hulpeloosheid.
Deze kinderen zullen dingen niet proberen wanneer zij denken dat het niet zal lukken. Daarnaast zijn zij niet in staat om verschillende manieren uit te proberen, wanneer een eerdere methode niet heeft gewerkt. Kinderen die hun eigenwaarde niet laten afhangen succes, zullen falen of teleurstelling toeschrijven aan externe factoren of beter hun best doen.
Emoties
De ontwikkeling van het emotionele gevoelsleven van een kind wordt in het begin sterk beïnvloed door de thuissituatie. Uit onderzoek is gebleken dat er een verband bestaat tussen de mate van zekere hechting en het begrip van negatieve emoties van anderen. Kleine kinderen kunnen al wel over hun emoties praten, maar hebben nog geen volledig begrip van zelfgerichte emoties zoals schaamte en trots. Daarnaast hebben zij moeite met tegenstrijdige emoties, zoals tegelijk ergens blij en teleurgesteld om zijn.
Het kunnen voelen van zelfgerichte emoties ontwikkelt zich tegelijk met het zelfbewustzijn, ongeveer aan het einde van het derde jaar. Het herkennen van deze emoties en begrijpen waar ze vandaan komen is pas volledig ontwikkeld tegen de tijd dat een kind acht jaar oud is.
Het leren omgaan met tegenstrijdige emoties is de kern van de derde fase van persoonlijkheidontwikkeling volgens Erikson. In deze fase staat initiatief vs. schuld centraal. Kinderen die leren omgaan met deze tegenstrijdige driften, ontwikkelen de deugd doelgerichtheid.
Geslacht
Een ander onderdeel van het zelfconcept is het begrip van geslachtsidentiteit. Hiermee wordt het bewustzijn bedoeld van iemand zijn of haar mannelijk-, dan wel vrouwelijkheid. Sekseverschillen zijn de psychologische en gedragsmatige verschillen tussen mannen en vrouwen, dus niet de lichamelijke verschillen.
Sekseverschillen komen onder andere tot stand door verschillende ervaringen en sociale verwachting waar zowel jongens als meisjes vanaf jonge leeftijd mee te maken krijgen. Deze ervaringen en verwachtingen zijn op te delen in drie gerelateerde aspecten van geslachtsidentiteit:
Geslachtsrollen; dit zijn de gedragingen, interesses, attitudes, vaardigheden en persoonlijkheidstrekken die door een cultuur als vrouwelijk of mannelijk worden bestempeld.
Geslachtstypering; het proces waarin kinderen een bepaalde geslachtsrol aannemen vindt plaats in de vroege kindertijd, maar kinderen verschillen in de mate waarin zijn getypeerd worden door hun geslacht.
Geslachtsstereotypering; dit zijn algemene vooroordelen over mannelijk of vrouwelijk gedrag.
De ontwikkeling van de geslachtsrol wordt toegelicht vanuit vijf verschillende benaderingen:
Biologische benadering; hierbij worden de verklaringen voor verschillen tussen de twee seksen gezocht op neurologisch, hormonaal en genetisch gebied. Hormonen in de bloedtoevoer voorafgaand aan de geboorte hebben mogelijk invloed op het ontwikkelende brein. Blootstelling aan een grote hoeveelheid testosteron bij vrouwen kan leiden tot mannelijk gedrag. Er is bewijs dat het corpus callosum, de verbinding tussen de linker- en rechterhemisfeer, bij vrouwen groter is dan bij mannen. Dit kan een verklaring zijn voor de betere verbale vaardigheden van vrouwen.
Evolutionaire benadering; gedragsverschillen tussen de geslachten hebben een biologische basis – maar met een doel. De geslachtsrollen van kinderen bestaan vanwege het paren en opvoedstrategieën als ze volwassen zijn. Volgens de theorie van seksuele selectie van Darwin is de selectie van seksuele partners een reactie op de verschillende reproductieve drukken waar jonge mannen en vrouwen mee geconfronteerd worden bij de overlevingsstrijd van hun soort. Mannen hechten waarde aan fysieke bekwaamheid; dit stelt ze in staat te strijden om zoveel mogelijk vrouwtjes, zodat ze hun zaad kunnen verspreiden. Vrouwen daarentegen kunnen slechts een gelimiteerd aantal nakomelingen baren en de overleving van deze kinderen is dus belangrijk voor hen; zij zoeken een trouwe man die hun nakomeling steunt. Volgens deze theorie ontwikkelen mannelijke competitiviteit en agressiviteit en vrouwelijke zorg tijdens de kindertijd als voorbereiding op hun volwassen rollen.
Psychoanalytische benadering; Freud ging ervan uit dat het optreden van identificatie van een kind met de ouder van hetzelfde geslacht optreedt nadat het kind de behoefte om de ouder van het andere geslacht te bezitten, opgeeft. Dit staat ook bekend als het Oedipus- of Electra complex. De meningen hierover zijn verdeeld.
Cognitieve benadering; theorieën binnen deze benadering gaan ervan uit dat kinderen actief zoeken naar aanwijzingen met betrekking tot geslachtsrol binnen hun sociale wereld.
Kohlberg’s cognitieve-ontwikkelings theorie: kennis over het geslacht gaat vooraf aan geslachtsgebonden gedrag (“Ik ben een jongen, dus vind ik jongensdingen leuk”). Het aannemen van een geslachtsrol ontstaat bij geslachtsconstantheid, ook wel sex-categorie constantheid: de realisatie van een kind dat zijn/haar geslacht altijd hetzelfde zal blijven. Dit ontwikkelt zich in drie fasen: geslachtsidentiteit (bewustheid van eigen geslacht en dat van anderen), geslachtsstabiliteit (geslacht verandert niet) en geslachtsconsistentie (een meisje met kort haar blijft een meisje). Tijdens deze ontwikkeling tonen kinderen ook al geslachtstyperende voorkeuren.
Geslacht-schema theorie: deze theorie omschrijft een cognitief mechanisme waardoor leren over geslacht en geslachtstypering ontstaan. Volgens deze theorie beginnen kinderen gebeurtenissen en mensen te categoriseren en organiseren ze hun observaties rondom het schema van geslacht. Dit doen ze omdat ze zien dat de maatschappij mensen ook zo classificeert: mannen en vrouwen dragen verschillende kleren, gebruiken verschillende toiletten, etc. Zulke schema’s versterken geslachtsstereotyperingen. Als kinderen vier tot zes jaar zijn, merken ze alleen informatie op die consistent is met hun schema’s en overdrijven het. Tussen zeven en acht jaar worden de schema’s complexer en integreren ze ook tegensprekende informatie.
Sociale benadering; traditionele sociale leertheorieën gaan ervan uit dat kinderen een bepaalde geslachtsrol aannemen door rolmodellen te observeren. De sociaal cognitieve theorie van Bandura is gebaseerd op het idee dat kinderen geslachtsrollen leren door socialisatie.
Spel
Spel is belangrijk voor een gezonde ontwikkeling van het lichaam en de hersenen. Onderzoekers categoriseren soorten spel op verschillende manieren. Vaak wordt er onderscheid gemaakt in cognitieve complexiteit en de sociale dimensie van spel.
Bij cognitieve complexiteit zijn er vier categorieën. Functioneel spel bestaat uit herhaalde oefening in grote spierbewegingen. Constructief spel is het gebruik van objecten of materialen om iets te maken. Bij dramatisch spel wordt er gebruik gemaakt van ingebeelde objecten, acties of rollen. Deze drie typen komen rond dezelfde leeftijd voor. Formeel spel met regels zijn georganiseerde spelletjes met procedures. Dit spel neemt toe als kinderen naar school gaan en op dat moment neemt dramatisch spel af.
Mildred B. Parten onderscheidde zes types van spel, geordend van het minst sociale type naar het meest sociale type; hoe socialer, hoe meer sprake er is van interactie en samenwerking. Parten ging ervan uit dat de minder sociale types van spel (dus alleen spelen) zorgen voor sociale, psychologische en educatieve problemen. Tegenwoordig kijken onderzoekers niet alleen óf een kind alleen speelt, maar waaróm. Het kan bijvoorbeeld voortkomen uit verlegenheid.
In het spelgedrag van jongens en van meisjes zitten een aantal verschillen. Meisjes spelen over het algemeen op een rustigere manier dan jongens. Jongens zijn vaak actiever, rennen in het rond en zijn hardhandig in hun spel. Een ander verschil is de groepsgrootte. Jongens spelen vaak in grote groepen, terwijl meisjes de voorkeur geven aan kleinere, intiemere groepjes. Meisjes werken vaak samen wanneer zij spelen, terwijl jongens een meer competitieve manier van spelen bezitten. Meisjes spelen vaker met speelgoed dat typisch is voor jongens, jongens zijn wat dat betreft meer eenkennig.
Invloed van de opvoeding
Ouders kunnen gebruik maken van verschillende vormen van discipline tijdens de opvoeding. Over het algemeen werkt het beter om wenselijk gedrag van een kind te bekrachtigen, dan onwenselijk gedrag te bestraffen. Soms is straf echter nodig. Het beste is om dit direct te geven op het moment dat het ongewenste gedrag plaatsvindt, het kind hiervoor apart te nemen en op een rustige manier uit te leggen waarom het straf krijgt.
Lichamelijke straffen, waarbij het niet de bedoeling is om een kind pijn te doen, maar om zijn gedrag te corrigeren, worden gezien als meest effectief wanneer dit af en toe wordt toegepast door liefdevolle ouders. Echter, tegenwoordig wordt er steeds meer bewijs gevonden dat lichamelijke straffen enkel schade toebrengen aan een kind. Harde straffen zijn over het algemeen counterproductief.
De grens tussen discipline en fysieke of emotionele mishandeling is niet altijd even duidelijk te trekken. Discipline gaat over in mishandeling wanneer het kind schade oploopt. Psychologische agressie verwijst naar verbale aanvallen die psychische schade tot gevolg kunnen hebben, zoals schreeuwen, schelden, dreigen of vloeken. Psychologische agressie komt minstens één a twee keer per jaar voor in negen van de tien Amerikaanse huishoudens.
Recent onderzoek heeft zich gericht op drie brede categorieën van discipline;
Inducerende technieken; worden toegepast om wenselijk gedrag aan te moedigen, of onwenselijk gedrag te ontmoedigen. Door op redelijke toon met een kind te praten en uitleg te geven over wat wel en niet mag.
Machtsgebruik; ongewenst gedrag moet gestopt worden door middel van het laten gelden van ouderlijke macht. Dit kan door dreigingen, eisen, slaag, intrekken van privileges of andere straffen.
Terugtrekken van liefde; hierbij kan men denken aan het negeren, isoleren of openlijk niet waarderen van een kind.
De keuze van meest effectieve vorm van discipline is afhankelijk van de persoonlijkheid van de ouder, de persoonlijkheid en leeftijd van het kind, de kwaliteit van de relatie en de culturele normen en waarden. Over het algemeen hebben de inducerende technieken het meeste effect.
Opvoedingsstijlen
Diana Baumrind (1971) heeft op basis van onderzoek drie verschillende opvoedingsstijlen geïdentificeerd;
Autoritaire ouders hechten veel waarde aan controle en vanzelfsprekende gehoorzaamheid. De ouders voelen zich vaak minder verbonden met een kind en zijn minder warm. Het kind heeft de neiging om meer ontevreden te zijn, zich terug te trekken en anderen te wantrouwen.
Toelaatbare ouders hechten veel waarde aan zelf-expressie en zelf-regulatie. Zij stellen weinig eisen en geven kinderen de gelegenheid hun activiteiten zoveel mogelijk zelf te beoordelen. Deze ouders zijn vaak warm, vragen niet veel en laten de controle los. Het kind is vaak onvolwassen in vergelijking met leeftijdsgenoten, heeft minder zelfcontrole en gaat weinig op onderzoek uit.
Gezaghebbende ouders hechten veel waarde aan de individualiteit van een kind, maar stellen ook grenzen. Deze ouders zijn liefdevol en tolerant, maar vragen tegelijkertijd goed gedrag en zijn consequent in het hanteren van wat wel en niet mag. Kinderen voelen zich zeker, zijn beter in staat op zichzelf te vertrouwen, hebben meer zelf controle, assertiviteit, gaan meer op onderzoek uit en zijn over het algemeen meer tevreden dan kinderen van ouders met een andere opvoedingsstijl.
Macoby en Martin (1983) voegde nog een vierde opvoedingsstijl toe, namelijk die van de negerende, of onbetrokken ouder. Deze ouders richten zich soms meer op hun eigen behoefte dan op die van het kind.
Het grootste punt van kritiek op het model van Baumrind is dat het gaat om correlaties tussen opvoeding en het gedrag van een kind. Het is dus niet gezegd dat een bepaalde opvoedingsstijl leidt tot bepaald gedrag bij een kind. Terwijl de gezaghebbende opvoedingsstijl wel naar voren wordt gebracht in dit model als de enige goede manier van opvoeden. Een ander punt van kritiek is dat Baumrind in haar model niet kijkt naar culturele verschillen wat de ontwikkeling en opvoeding van een kind betreft.
Drie specifieke kwesties die de speciale aandacht van ouders verdienen zijn het omgaan met altruïsme, agressie en angst. Altruïsme is het hart van prosociaal gedrag, het gaat om een vrijwillige activiteit met het doel een ander daar zijn voordeel mee te laten doen. Kinderen laten dit gedrag al voor de leeftijd van twee jaar zien. Ouders, leraren en leeftijdgenoten spelen een belangrijke rol bij het bevorderen van altruïsme.
Wanneer kinderen nog jong zijn laten zijn vooral instrumentele agressie zien. Dit is agressie die erop is gericht om iets te krijgen (bijvoorbeeld een stuk speelgoed) en niet om een ander pijn te doen. Naarmate een kind ouder wordt neemt instrumentele agressie af, maar ontwikkelt zich vijandige agressie, agressie gericht op het pijn doen van een ander. Jongens en meisjes verschillen in de manier waarop zij agressie uiten. Jongens doen dit vaak openlijk, terwijl meisjes vaak meer slinkse manieren hebben om agressie te uiten, zoals manipulatie, roddelen of negeren van een ander.
Er zijn een aantal normale angsten die jonge kinderen hebben, zoals angst voor honden, voor het donker, voor onweer enzovoort. Deze angsten verdwijnen meestal wanneer een kind ouder wordt. De angst van jonge kinderen komt met name door hun eigen fantasiewereld en hun onvermogen om werkelijkheid en fantasie uit elkaar te houden. Een angstig kind is het meest geholpen door geruststelling en aanmoediging om open over zijn gevoelens te praten. Het belachelijk maken van de angsten, aanmoedigen om angst te overwinnen en logische overtuiging hebben vaak geen effect bij jonge kinderen. Zij zijn namelijk nog niet in staat om in te zien dat hun angst niet gegrond is.
Invloed van relaties met andere kinderen
In de vroege kindertijd zijn andere kinderen vrijwel bij elke ontwikkeling betrokken. De relatie met broers en zussen en leeftijdgenoten geeft de mogelijkheid om de eigen zelfeffectiviteit te meten. De kwaliteit van de relatie tussen broers en zussen lijkt over te slaan op die met andere kinderen.
Kinderen zonder broers of zussen zijn over het algemeen gemotiveerder om iets te bereiken en hebben meestal een iets hogere zelfwaarde. Er zijn geen significante verschillen gevonden in gedragsproblemen.
Kinderen ontwikkelen pas vriendschappen vanaf de leeftijd van drie jaar. Door deze vriendschappen leren zij hoe om te gaan met anderen. Jonge kinderen hebben de voorkeur voor vrienden van hetzelfde geslacht en dezelfde leeftijd.
Hoofdstuk 9 – Middenkindertijd
Fysieke ontwikkeling
In de leeftijd van zes tot elf jaar groeien kinderen ongeveer twee a drie inches per jaar. Het gewicht verdubbelt gedurende deze periode. Het aantal uren slaap dat nodig is neemt af van gemiddeld elf uur per nacht tot gemiddeld negen uur per nacht.
Kinderen gaan cognitief vooruit doordat de structuur en het functioneren van de hersenen verandert. Een belangrijke verandering is het verlies van grijze massa in bepaalde gebieden van de cerebrale cortex. Dit verlies wordt gecompenseerd door een geleidelijke toename van witte massa (axonen en zenuwvezels die informatie verzenden); er is sprake van verdikking en myelisatie. Ook wordt de cortex dikker.
De motorische vaardigheden verbeteren in deze periode. Spelen bestaat voor groot deel uit “rough-and-tumble play”; worstelen, schoppen, elkaar achter na zitten. Jongens spelen vaker fysiek actieve spellen dan meisjes, die spelletjes doen waarbij verbale expressie of hardop tellen van belang is. De middenkindertijd is over het algemeen de periode waarin kinderen op een sport gaan.
Het lichaamsbeeld wordt belangrijk in de middenkindertijd, vooral voor meisjes. Dit kan zich ontwikkelen tot eetstoornissen in de volwassenheid.
Kinderen met overgewicht lopen het risico op gedragsproblemen, depressie en een lage zelfwaarde. Ze hebben meestal medische problemen, zoals een hoge bloeddruk en een hoog insulineniveau. Zulke kinderen houden vaak hun hele leven overgewicht. Overgewicht in de jeugd is waarschijnlijk zelfs een betere voorspeller van bepaalde ziektes dan overgewicht bij volwassenen.
Acute medische condities, zoals griep en allergieën, zijn normaal tijdens de middenkindertijd. Een kind is gemiddeld zes keer per jaar kort ziek. Ongeveer achttien procent van de kinderen onder de achttien jaar heeft een chronische medische conditie in de VS. Onder deze chronische condities worden onder andere gehoor- en zichtproblemen verstaan, astma en HIV.
Astma is een chronische ziekte die veel voorkomt onder jongeren. Jongens hebben meer kans op astma dan meisjes. Donkere mensen hebben daarnaast meer kans op astma dan blanke mensen. Er zijn verbanden gelegd tussen obesitas en astma, maar de exacte oorzaak is onduidelijk. De genetische aanleg is ten dele van belang.
Ook diabetes is een veelvoorkomende ziekte onder schoolkinderen. Diabetes gaat gepaard met een hoog glucoseniveau in het bloed en met een slechte insulineregulatie, of met één van beide. Type 1 diabetes komt vaker voor bij kinderen. Type 2 diabetes wordt veroorzaakt door overgewicht. Door het toenemende aantal gevallen van overgewicht onder kinderen neemt deze vorm van diabetes ook toe.
Cognitieve ontwikkeling
Piaget
Volgens Piaget bereiken kinderen rond zeven jaar de fase van het concreet operationeel denken. Een kenmerk hiervan is dat zij in staat zijn mentale operaties, zoals redeneren, gebruiken om problemen op te lossen.
Zij zijn in staat om logisch na te denken doordat zij minder vanuit zichzelf denken. Desalniettemin wordt het denkvermogen nog beperkt tot echte situaties in het hier en nu.
Het gebruik van kaarten en modellen en de vaardigheid om te communiceren over ruimtelijke informatie verbetert naarmate de leeftijd toeneemt. Daarnaast zijn kinderen op latere leeftijd beter in staat om oorzaak en gevolg te beoordelen.
Het categoriseren van informatie kan kinderen helpen bij het meer logisch denken. Kinderen in de middenkindertijd zijn in staat om bepaalde informatie te sorteren binnen een bepaalde dimensie, wat aangeeft dat zij in staat zijn tot categorisatie. Kinderen ontwikkelen de vaardigheid om een bepaald verschil of overeenkomst tussen twee objecten vast te stellen, op basis van de relatie van elk object met een derde object. Dit heet overdrachtsinferentie. Ook hebben ze nu het vermogen om de relatie tussen een geheel en zijn delen te zien; klasseninclusie.
Volgens Piaget maken kinderen die zich in de concrete operationele fase bevinden enkel gebruik van inductief redeneren. Hierbij gaat het om een manier van logisch redeneren, waarbij een bepaalde observatie van een lid van een bepaalde klasse zich ontwikkelt tot een algemene conclusie over de gehele klasse. Een voorbeeld hiervan is een kind dat constateert dat zijn eigen hond blaft, dat de hond van de buren ook blaft, dus dat alle honden blaffen. Pas in de adolescentie ontwikkelen kinderen volgens Piaget het vermogen om deductief te redeneren. Hierbij werkt de redenering de andere kant op en wordt er begonnen met een algemene constatering over een bepaalde groep, die uiteindelijk leidt tot specifieke opvattingen over een lid van die groep. Later onderzoek heeft uitgewezen dat de vaardigheid van deductief redeneren al eerder aanwezig is dan Piaget dacht.
Kinderen in de concreet operationele fase begrijpen het principe van identiteit, omkeerbaarheid en kunnen zich richten op meerdere eigenschappen van een voorwerp. Zij hebben hierdoor een beter begrip van conservatie. De rekenkundige vaardigheden van kinderen verbeteren in deze fase.
De veranderingen in de manier van denken worden voor een deel beïnvloed door neurologische ontwikkelingen. Onderzoek heeft uitgewezen dat oudere kinderen een ander patroon van hersenactiviteit laten zien bij het oplossen van conservatietaken dan jongere kinderen. Daarnaast is de toename van capaciteit van het werkgeheugen eveneens van invloed op de verbetering van het logisch redeneren.
Piaget concludeerde dat onvolwassen morele beoordelingen zich richten op de mate van schade, terwijl meer volwassen morele beoordeling zich richt op de intentie. Volgens Piaget ontwikkelt morele beoordeling zich langs drie verschillende fasen;
De eerste fase loopt van twee tot zeven jaar en is gebaseerd op het gehoorzamen aan autoriteit.
De tweede fase loopt van acht tot elf jaar en wordt gekenmerkt door een toename van flexibiliteit en een bepaalde mate van autonomie welke is gebaseerd op wederzijds respect en samenwerking.
De derde fase ontwikkelt zich rond de leeftijd van elf a twaalf jaar, wanneer kinderen beter in staat zijn formeel te redeneren. Kinderen ontwikkelen het idee dat iedereen gelijk behandeld moet worden, maar dat hierbij bepaalde omstandigheden in acht genomen dienen te worden.
Informatieverwerkingsbenadering
In de middenkindertijd hebben allerlei ontwikkelingen samen gezorgd voor een goed uitvoerend functioneren; kinderen van deze leeftijd kunnen gedachten, emoties en acties om doelen te bereiken of problemen op te lossen bewust controleren.
Dit komt met name door de ontwikkeling van de prefrontale cortex, die plannen, beoordelen en besluitvorming mogelijk maakt. Vooral bij meisjes neemt de verwerkingssnelheid enorm toe door de myelisatie. Hierdoor kunnen kinderen meer onthouden, wat complex denkwerk en doelgericht plannen mogelijk maakt.
Ook neemt selectieve aandacht toe door de ontwikkeling van inhibiterende controle; de vrijwillige onderdrukking van bepaalde reacties. Dit wordt mogelijk gemaakt door neurologische rijping.
Door de ontwikkeling van de frontale kwab zijn processen als metageheugen en metacognitie mogelijk. Metageheugen houdt in dat een kind de manier waarop het geheugen werkt gaat begrijp. Met de term metacognitie wordt het denken over het denken bedoeld.
Kinderen gaan gebruik maken van verschillende geheugensteuntjes;
Externe geheugensteuntjes; een persoon wordt aan iets herinnerd door cues die buiten zichzelf liggen, zoals een wekker of notities.
Oefening; onthouden van bijvoorbeeld een telefoonnummer komt tot stand door het herhaaldelijk in het hoofd op te zeggen.
Organisatie; informatie wordt mentaal op zo’n manier in categorieën geschikt, dat het makkelijker wordt om de informatie terug te halen.
Uitbreiding; door de te onthouden informatie te verbinden aan relevante onderwerpen, wordt het onthouden middels associaties.
Psychometrische benadering
De meest gebruikte individuele test is de Wechsler Intelligence Scale for Children – III (WISC-III). Deze test is geschikt voor kinderen in de leeftijd van zes tot zestien jaar en onderzoekt zowel het verbale als het performale IQ. Een populaire groepstest, de Otis-Lennon School Ability Test (OLSAT8) bepaalt verschillende scores voor verbaal begrip, redeneren naar aanleiding van woorden en afbeeldingen en kwantitief redeneren. Deze scores kunnen bepaalde sterke en zwakke kanten van een kind aankaarten.
Het gebruik van intelligentietests leidt altijd tot veel discussie. Het moment waarop het kind naar school gaat is van invloed op het intelligentieniveau. Kinderen met een verschillende culturele achtergrond laten verschillende resultaten zien op intelligentietests. Het is mogelijk dat een standaard IQ-test de score van etnische minderheden onderschat. Tegenstanders van intelligentietests noemen als mogelijke oorzaak hiervoor de culturele bias; de neiging van intelligentietests om items te includeren waarbij kennis of vaardigheden nodig zijn die bekender of betekenisvoller zijn voor bepaalde culturele groepen dan voor anderen. Daarnaast worden etnische verschillen vaak toegeschreven aan ongelijkheid in omgevingsfactoren.
Sternberg introduceerde het begrip succesvolle intelligentie; hiermee worden de vaardigheden en kennis bedoeld die nodig zijn voor succes binnen een specifieke sociale en culturele context. De onderliggende mentale intelligentieprocessen zijn wellicht voor alle culturen gelijk, maar de uitkomsten van deze vaardigheden kunnen verschillen. Sternberg stelt dan ook cultuurrelevante intelligentietests voor.
Gardner ontwikkelde de theorie van meervoudige intelligentie. In eerste instantie verdeeld hij intelligentie in zeven verschillende soorten, later kwam daar nog een achtste categorie bij.
De onderdelen zijn; linguïstisch, logisch-mathematisch, ruimtelijk, muzikaal, lichaamkinetisch, interpersoonlijk, intrapersoonlijk en natuurkennis. Alleen de eerste drie worden gemeten met de standaard intelligentietests.
Sternberg kwam met de Triarchische theorie van intelligentie (STAT). Deze theorie gaat ervan uit dat intelligentie uit drie elementen bestaat, namelijk;
Componentieel element; analytische aspect van intelligentie. Bepaalt hoe efficiënt iemand informatie kan verwerken.
Ervaringselement; inzichtgevend of creatief. Dit element bepaalt hoe efficiënt iemand informatie kan verwerken.
Contextueel element; praktisch, geeft aan hoe mensen omgaan met hun omgeving.
Volgens Sternberg bezit ieder mens alle drie de elementen in meer of mindere mate. Intelligentie op het gebied van één van de drie elementen is geen garantie voor intelligentie op het gebied van een ander element.
Er zijn enkele nieuwe intelligentietests ontworpen gebaseerd op neurologisch onderzoek en de informatieverwerkingsbenadering. Zo is er de Kaufman Assessment Battery for Children (K-ABC-II), ontworpen om cognitieve vaardigheden van kinderen met speciale behoeften en van verschillende culturen en linguïstische achtergronden te onderzoeken. Dynamische tests zijn gebaseerd op de theorieën van Vygotsky en benadrukken het potentieel van de onderzochte in plaats van de prestatie.
Taalvaardigheden
In de middenkindertijd neemt het vocabulaire toe. Kinderen leren dat één woord meerdere betekenissen kan hebben en beginnen metaforen te begrijpen. De grootste ontwikkeling vindt in deze periode plaats op het gebied van het praktisch gebruik van taal om te communiceren. Het praktische gebruik van taal om te communiceren wordt aangeduid met het begrip pragmatiek. Hieronder vallen zowel de kwaliteit van de verhalen die het kind verteld als de manier waarop het een gesprek aangaat. De pragmatiek neemt toe met de leeftijd van het kind.
Wanneer kinderen beginnen met leren lezen hebben zij twee methoden tot hun beschikking om dit te doen. De eerste methode heet decoderen, hierbij zegt het kind het woord hardop, waarbij het van geschreven naar geluid wordt vertaald in plaats van het op te halen uit het lange termijn geheugen. Om dit te kunnen moet het kind kennis hebben van de fonetische regels.
De tweede methode wordt visueel gebaseerde herneming genoemd. Hierbij kijkt het kind naar het woord en kan het op die manier ophalen uit het geheugen. Deze twee methoden vormen de basis van het leesbegrip. De traditionele benadering, waarbij de nadruk op het decoderen wordt gelegd, heet de fonologische benadering. De andere methode maakt deel uit van de hele-taal benadering en benadrukt visuele herneming en het gebruik van contextuele aanwijzingen.
Tegelijkertijd met de leesvaardigheid ontwikkelt zich de schrijfvaardigheid. Deze vaardigheid vergt veel inspanning van jonge kinderen. Anders dan bij gesproken taal ontvangen kinderen weinig feedback tijdens het schrijfproces en moeten zij zelf beoordelen of ze een woord goed hebben geschreven. Hun spelling is vaak inventief.
School
School maakt een belangrijk deel uit van het leven van kinderen in de leeftijd vanaf vier jaar. De schoolprestaties worden door veel verschillende factoren beïnvloed. Ten eerste is de mate van geloof in zelfeffectiviteit. Kinderen die vertrouwen hebben in hun eigen kunnen waar het gaat om schoolvaardigheden presteren over het algemeen beter. Ook het geslacht speelt een rol; meisjes doen het over het algemeen beter op school dan jongens. Ten derde is de houding van de ouders van belang. Wanneer ouders het kind de ruimte geven om zich te ontwikkelen presteert deze vaak beter. Verder kan de socio-economische status een belangrijke factor zijn bij de mate van schoolsucces. Voornamelijk vanwege de indirecte gevolgen van bijvoorbeeld een lage SES. Kinderen kunnen daarnaast ook beter presteren op school als ze geaccepteerd worden door leeftijdsgenootjes.
Als laatste zijn de kenmerken van de school zelf van invloed op de schoolprestaties. Het lijkt erop dat kleine klassen voordeel met zich meebrengen. Door de jaren heen zijn er al veel verschillende onderwijsprogramma’s ontwikkeld. Uit onderzoek is gebleken dat basisscholen met ongeveer driehonderd tot vierhonderd leerlingen en middelbare scholen met niet meer dan duizend leerlingen het beste zijn voor een kind.
Twee vormen van 'preschool' zijn de Montessori-methode en de Reggio-Emilia benadering. Beide programma's zijn bedoeld om kinderen klaar te stomen voor het basisonderwijs. De Montessori-methode is ontwikkeld voor kinderen met een beperking. Er wordt uitgegaan van de natuurlijke intelligentie van kinderen. De Montessori-methode benadrukt dat kinderen onafhankelijk en op hun eigen tempo moeten leren. Er worden groepen gevormd waarin verschillende leeftijden samengaan: kinderen van drie tot zes jaar zitten in dezelfde klas. De oudere kinderen helpen de jongere kinderen. De leraren begeleiden het gehele proces.
De Reggio-Emilia benadering benadrukt het belang van relaties. Bij deze school wordt veel aandacht besteed aan dialoog, debat, probleemoplossen en het vormen van relaties met de medeleerlingen en de leraren.
Leerproblemen
Een kind met een mentale achterstand heeft een IQ van 70 of minder. Mentale retardatie gaat gepaard met significant afwijkend cognitief functioneren. De meeste kinderen met een mentale achterstand hebben baat bij onderwijs.
Het meest vastgestelde en eveneens bekendste leerprobleem is dyslexie. Kinderen met dyslexie presteren slechter op lees- en schrijftaken dan verwacht mag worden op basis van hun leeftijd en intelligentieniveau. Bij veel leerproblemen ligt de oorzaak in moeilijkheden met het verwerken van sensorische informatie. Oorzaken van deze problemen zijn vaak niet helder.
Twee tot elf procent van de kinderen wereldwijd wordt gediagnosticeerd met ADHD. Dit is een chronische conditie die wordt gekenmerkt door persisterende onoplettendheid, afleidbaarheid, impulsiviteit, lage frustratietolerantie en een grote hoeveelheid activiteit op het verkeerde moment. ADHD is voor een groot deel erfelijk bepaald.
Begaafdheid
Begaafdheid is over het algemeen moeilijk te definiëren en te meten. Het traditionele criterium voor begaafdheid is een hoge algemene intelligentie, hierbij hoort een IQscore van 130 of hoger. Aangezien dit criterium een aantal groepen uitsluit is het criterium breder gedefinieerd en bevat het kinderen die een hoge mate van potentie of achievement laten zien in één van de volgende gebieden; algemeen intellect, specifieke vaardigheid (bijvoorbeeld begaafd in wiskunde), creatief of productief denken, leidinggevende capaciteiten, kunst of psychomotorische vaardigheden.
Creativiteit wordt gedefinieerd als de vaardigheid om dingen in een nieuw licht te zien. J.P. Guilford maakte een onderscheid tussen twee manieren van denken: convergent en divergent denken. Bij een convergent denkproces wordt er gezocht naar één enkel correct antwoord. Dit wordt gemeten door intelligentietests. Bij divergent denken gaat het om het genereren van een hoop nieuwe, originele mogelijkheden. Divergent denken speelt een rol bij veel creatieve processen.
Voor begaafde kinderen zijn er speciale onderwijsprogramma’s. Deze programma’s volgen vaak één van de volgende twee benaderingen: verrijking verbreedt en verdiept kennis en vaardigheden door extra klas activiteiten. Acceleratie versnelt de educatie door middel van het laten overslaan van klassen of het aanbieden van gevorderde cursussen voor bepaald vakken. Deze laatste methode wordt met name aangeraden bij hoogbegaafde kinderen.
Hoofdstuk 10 – Psychosociale ontwikkeling in de middenkindertijd
Rond de leeftijd van zeven a acht jaar bereiken kinderen de derde fase van het neo-Piagetiaanse stagemodel van de ontwikkeling van een zelfconcept. Kinderen zijn nu in staat om representatiesystemen te vormen. Deze systemen bevatten zelfconcepten die verschillende aspecten van het zelf omvatten. Kinderen ‘verliezen’ de alles of niets beoordelingen en kunnen onderscheid maken tot hun werkelijke zelf en hun ideale zelf. Ze zijn nu in staat om een globale zelfbeeld te vormen.
Deze ontwikkelingen dragen bij aan de totstandkoming van het zelfvertrouwen. Volgens Erikson moeten kinderen in deze leeftijdscategorie de kwestie van nijverheid vs. inferioriteit oplossen. Door het succesvol doorlopen van deze fase ontwikkelen kinderen een gevoel van competentie.
In de middenkindertijd raken kinderen meer bewust van culturele regels wat emotionele expressie betreft. Ze zijn beter in staat om hun eigen emoties, aandacht en gedrag te reguleren en zijn zich beter bewust van hun eigen gevoelens en die van anderen. Kinderen in deze leeftijd zijn meer empathisch en meer bereid om pro-sociaal gedrag te laten zien.
Het gezin
Kinderen brengen meer tijd door met leeftijdgenoten en vrienden dan thuis. Toch blijft de thuissituatie een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van het kind. Gedeelde maaltijden hebben positieve gevolgen voor de gesteldheid en de gezondheid van een kind, zoals verminderde emotionele problemen, meer bekendheid met tradities, een verbeterde taalontwikkeling en minder kans op middelenmisbruik.
De belangrijkste invloed van de thuissituatie is afkomstig van de sfeer die thuis hangt. Een belangrijke overgang voor de ouders, is dat de controle over het gedrag van het kind in deze periode langzaamaan overgaat van ouder naar kind. Zij bevinden zich in een fase van co-regulatie, ouder en kind delen tot op zekere hoogte de macht. Dit heeft invloed op de vorm van discipline, vaker wordt er gebruik gemaakt van inductieve technieken. De manier waarop ouders en kinderen conflicten oplossen is belangrijker dan de uitkomst ervan.
De invloed van werkende ouders is uitgebreid onderzocht. Echter, er zijn veel meer factoren bij betrokken om het effect hiervan te kunnen bepalen. Over het algemeen is een moeder het meest effectief als ouder als ze tevreden is met haar werkstatus. Ook lijkt het erop dat kinderen het iets beter doen op school als hun moeder slechts een deeltijdbaan heeft.
Kinderen uit arme gezinnen zijn kwetsbaarder voor emotionele of gedragsproblemen dan andere kinderen en hun cognitieve potentieel en schoolprestaties lijden tevens onder een lage sociaaleconomische status.
In de afgelopen dertig jaar is het aantal kinderen in de VS dat blijvend opgroeide in een twee-ouder gezin gedaald van 87 naar 68 procent. Over het algemeen functioneren kinderen beter in twee-ouder gezinnen dan in een gezin met één ouder. Dit komt met name door een betere economische status en welzijn in een twee-ouder gezin. Het onderscheid is zelfs sterker als de ouders gelukkig getrouwd zijn. De kwaliteit van het huwelijk en de sfeer die de ouders creëren zeggen meer dan de getrouwde status.
Een scheiding is een ingrijpende gebeurtenis voor een kind. Kinderen zijn vaak niet in staat om te begrijpen wat er gebeurt en waarom één van de ouders weggaat. De stress die de ouders zelf ervaren kan een negatieve invloed hebben op hun houding tegenover hun kind. Jonge kinderen ervaren meer stress ten tijde van de scheiding, maar passen zich sneller aan de nieuwe situatie aan dan oudere kinderen. Over het algemeen passen meisjes zich beter aan dan jongens. De scheiding kan ook de langetermijngevolgen hebben voor het emotionele, sociale of psychologische welbevinden van het kind.
In de meestal gevallen neemt de moeder de voogdij op zich. De kwaliteit van de relatie tussen vader en kind is belangrijker dan de frequentie van het contact. Als er sprake is van gedeelde voogdij is dit alleen voordeliger wanneer de ouders nog goed kunnen samenwerken.
Kinderen uit een één-ouder gezin doen het redelijk goed vergeleken met veel andere familiestructuren, maar liggen vaak sociaal en educatief gezien achter vergeleken met leeftijdsgenoten uit twee-ouder gezinnen. Hoe goed deze kinderen het doen is afhankelijk van het gezinsbeleid van het land.
Samenwonende ouders lijken in veel opzichten op getrouwde ouders, maar toch zijn deze gezinnen meestal in het nadeel. Ze hebben vaak minder inkomen en educatie, een slechtere relatie en meer mentale gezondheidsproblemen. Verder gaan ouders die samenwonen vaker uit elkaar dan getrouwde stellen. Als kinderen opgroeien met een stiefvader of –moeder is het afhankelijk van hun hechtingsstijl hoe goed het gaat. De loyaliteit aan de andere ouder staat vaak het vormen van een band met de stiefouder in de weg.
Er is géén consistent verschil tussen homoseksuele en heteroseksuele ouders in emotionele gezondheid of ouderlijke kundigheid en opvattingen. De verschillen die bestaan, lijken zelfs ten gunste van homoseksuele ouders.
Het aantal geadopteerde kinderen is de laatste jaren ook toegenomen. Hierbinnen vindt ‘open adoptie’, waarbij er contact is tussen de biologische moeder en de adoptie ouders, vaker plaats dan voorheen. De invloed van adoptie op het kind is kleiner naarmate het kind jonger is ten tijden van de adoptie.
Het aantal broers en zussen en het effect hiervan is cultuurafhankelijk. In niet- geïndustrialiseerde landen, waar de oudere kinderen voor de jongere zorgen, is een groot aantal kinderen nodig voor het verrichten van werk en zorgen voor de bejaarden. In geïndustrialiseerde landen is het leeftijdsverschil tussen broers en zussen vaak groter en het aantal broers en zussen kleiner, zodat ouders meer tijd hebben om aandacht te geven aan elk kind en meer goederen te verwerven.
In de leeftijd van zeven tot negen jaar verandert de relatie van een kind met zijn broer en zus. Dit wordt vaak veroorzaakt door een toenemende interesse in leeftijdgenoten en daardoor een afnemende interesse in tijd doorbrengen met de broer of zus. Broers en zussen beïnvloeden elkaar direct, door hun interacties met elkaar en indirect, door hun invloed op elkaars relatie met de ouders.
Leeftijdsgenoten
Het contact met leeftijdsgenoten is belangrijk voor de ontwikkeling van het kind. Het helpt het kind onder andere sociale vaardigheden te ontwikkelen en geeft het een meer realistisch beeld van zelfeffectiviteit. Een negatieve kant van de vriendengroepen is dat vooroordelen tegen buitenstaanders kunnen polariseren. Daarnaast kunnen zij antisociale neigingen oproepen, jonge kinderen zijn vaak erg gevoelig om onder druk dingen te doen om erbij te horen.
De mate van populariteit wordt belangrijker in de middenkindertijd. Populariteit kan gemeten worden op twee manieren. Sociometrische populariteit wordt onderzocht door kinderen te vragen welke andere kinderen zij het meest en het minst graag mogen. Hieruit komen vijf populariteit statussen naar voren; populair, afgewezen, genegeerd, controversieel en gemiddeld. Waargenomen populariteit wordt gemeten door kinderen te vragen wie van de andere kinderen het meest geliefd is bij de rest van de groep.
Sociometrisch populaire kinderen bezitten vaak goede cognitieve vaardigheden, zijn strebers, zijn goed in het oplossen van sociale problemen, helpen andere kinderen en zijn op een prettige manier assertief. Door hun goed ontwikkelde sociale vaardigheden brengen andere kinderen graag tijd met ze door. Kinderen met waargenomen populariteit bezitten een hoge status, kunnen dominant zijn, arrogant en agressief. Vaak zijn deze kinderen fysiek aantrekkelijk, goed in sport en goed in school.
Afwijzing door leeftijdsgenoten en moeite met het maken van vrienden kan langetermijngevolgen hebben. Onpopulariteit is over het algemeen het gevolg van hyperactiviteit, agressiviteit en ongeïnteresseerdheid. Dit gedrag wordt vaak verkregen in familieverband. Het kan ook zijn dat kinderen van zichzelf verwachten dat ze niet populair zijn. Deze verwachting wordt dan uit zichzelf werkelijkheid.
Vriendschap tussen kinderen verandert met de leeftijd. Jonge kinderen spelen vooral met elkaar, maar in de middenkindertijd is de vriendschap dieper en meer stabiel. Over het algemeen hebben jongens meer vrienden, maar zijn deze vriendschappen minder intiem en affectief dan de vriendschappen die meisjes hebben. Meisjes geven de voorkeur aan een aantal goede vriendinnen.
Pesten
Kinderen in deze leeftijd zijn zich ervan bewust dat roddelen over andere kinderen als gemeen wordt gezien en dat een ander daarmee gekwetst kan worden. De meeste kinderen leren om hun agressie te beheersen.
De mate waarin een kind agressief is, is mogelijk afhankelijk van de manier waarop zij dingen waarnemen en dat interpreteren. Instrumenteel agressieve kinderen zien macht en onderdrukking als effectieve manieren om te krijgen wat ze willen. Kinderen die vijandige agressie laten zien interpreteren situaties vaak volgens de ‘vijandige attributie bias’; zij gaan ervan uit dat andere kinderen hun pijn proberen te doen. Uit onderzoek is gebleken dat er een correlatie bestaat tussen de invloed van media en de mate van agressiviteit van kinderen.
Agressie gaat over in pesten wanneer het met opzet wordt gedaan, wanneer het aanhoudt en gericht is op één iets of iemand in het bijzonder. Dit is vaak een slachtoffer die doorgaans zwak en kwetsbaar is en zichzelf niet goed kan verdedigen. Pesten kan proactief zijn – om dominantie te tonen of bewonderd te worden – en reactief – als reactie op een echte of ingebeelde aanval. Tegenwoordig is het cyberpesten ook enorm toegenomen. Patronen van pesten zijn vaak al zichtbaar op de kleuterschool. Fysiek pesten neemt af met leeftijd, maar andere vormen van pesten nemen toe, met name tussen de elf en vijftien jaar. Over het algemeen worden jongens gepest door andere jongens en meisjes door meisjes. Jongens gebruiken overte, fysieke agressie, terwijl meisjes relationele agressie gebruiken.
Agressief gedrag wordt bevorderd door de media. Kinderen worden veel blootgesteld aan geweld door naar de televisie te kijken en door computerspelletjes te spelen. Hierdoor nemen zij het agressieve gedrag over.
Slachtoffers van pesten kunnen gedragsproblemen ontwikkelen, zoals hyperactiviteit, en worden wellicht zelf agressief. Het optreden van de school is van belang voor het in toom houden van het pesten. Wanneer er van school uit niet wordt opgetreden, wordt er een sfeer gecreëerd waarin pesten is toegestaan en kan de situatie escaleren.
Geestelijke gezondheid
De meest vastgestelde emotionele en gedragsmatige stoornissen bij kinderen zijn verstoorde gedragsstoornissen en angst- of stemmingsstoornissen.
Agressief, opstandig en vervelend gedrag is gewoon voor een kind van vier a vijf jaar oud. Dit gedragspatroon verdwijnt vanzelf. Wanneer dit patroon aanhoudt tot de leeftijd van acht jaar, kan bij kinderen de diagnose oppositional defiant disorder (ODD) worden gesteld. Het zijn meestal jongens met deze stoornis. Kenmerken van dit gedrag zijn ongehoorzaamheid, opstandig en vijandig gedrag richting gezaghebbende volwassenen, wat ten minste zes maanden duurt en de grenzen van de normale ontwikkeling overschrijdt.
Sommige kinderen met ODD worden eveneens gediagnosticeerd met een gedragsstoornis (CD; conduct disorder). Van deze groep heeft een groot deel eveneens ADHD. Kinderen met CD vertonen antisociaal gedrag, een kwart tot de helft van deze groep ontwikkelt later dan ook een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Dit is een chronische, psychiatrische aandoening welke wordt gekenmerkt door crimineel gedrag, waarbij anderen worden gemanipuleerd, uitgebuit of de rechten van worden geschonden. Erfelijke factoren en/of kindermishandeling kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van deze stoornis.
Kinderen met schoolfobie hebben een onrealistische angst om naar school te gaan. Het kan dat dit een onderdeel is van een verlatingsangststoornis; extreme angst die ten minste vier weken duurt en waarbij het gaat om het verlaten van het huis of de familie waaraan het kind gehecht is. Schoolfobie kan ook een type van sociale fobie zijn, angst of vermijding van sociale situaties.
Sommige kinderen worden gediagnosticeerd met een algemene angststoornis; de angst heeft geen betrekking op een specifiek onderdeel, het kind maakt zich vrijwel over alles zorgen. Wat minder vaak voorkomt in de kindertijd is de obsessieve-compulsieve stoornis (OCS). Angststoornissen komen vaak in dezelfde familie voor. Meisjes worden tweemaal zo vaak met deze stoornis gediagnosticeerd als jongens.
Kinderdepressie is een stemmingsstoornis die verder gaat dan normale, tijdelijke somberheid. Dit kan een aanwijzing zijn voor een steeds terugkerend probleem, wat duurt tot in de volwassenheid.
Ter behandeling van de problemen van het kind kan individuele psychotherapie worden toegepast, waarbij de therapeut een kind één op één ziet. Bij familietherapie komt de hele familie op bezoek. Hierbij worden de omgangsvormen en de manier van communiceren geobserveerd.Gedragstherapie is gebaseerd op principes vanuit de leertherapie en heeft vaak veel effect bij kinderen. Wanneer kinderen verbaal minder sterk zijn of een emotioneel trauma hebben doorgemaakt kan creatieve therapie uitkomst bieden. Speltherapie is effectief wanneer ouders een onderdeel van de behandeling zijn. Het kind speelt, terwijl de therapeut ondertussen allerlei vragen stelt. Medicamenteuze behandeling bij kinderen is de laatste jaren sterk toegenomen in de VS, maar is erg controversieel.
Kinderen krijgen tijdens hun ontwikkeling te maken met veel stressvolle gebeurtenissen. Volgens de kinderpsycholoog David Elkind neemt de hoeveelheid stress voor een kind de laatste jaren toe. Dit komt doordat er meer van kinderen verwacht worden en zij al op jonge leeftijd worden blootgesteld aan volwassen problemen.
Reacties van kinderen op een traumatische gebeurtenissen passeren twee stadia. Eerst is er angst, ongeloof, ontkenning en verdriet. Na een aantal dagen of weken treedt er regressie van de ontwikkeling en tekens van emotionele stress op. Hoe ouders reageren op zo’n gebeurtenis en de manier waarop ze er met een kind over praten beïnvloedt sterk het vermogen van het kind om te herstellen.
Veerkrachtige kinderen zijn kinderen die tijdens uitdaging of dreiging hun kalmte en competentie behouden of goed herstellen van traumatische gebeurtenissen. De twee meest belangrijke beschermende factoren hierbij zijn een goede familierelatie en goed cognitief functioneren. Andere beschermende factoren zijn het temperament en de persoonlijkheid van het kind, het aantal compenserende factoren (zoals een ondersteunende schoolomgeving) en de mate van risico.
Hoofdstuk 11 – Fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens adolescentie
De adolescentieperiode begint rond de leeftijd van tien a elf jaar, wanneer het kind de puberteit bereikt, en duurt tot het einde van de tienerjaren of tot de vroege jaren twintig. Adolescentie is een sociale constructie; tot de twintigste eeuw was het niet gedefinieerd als een aparte levensfase. Nog steeds is het geen universeel erkend begrip.
Fysieke ontwikkeling
De biologische veranderingen in de puberteit bestaat uit snelle groei in lengte en gewicht, verandering in lichamelijke vormen en verhoudingen en het bereiken van de seksuele volwassenheid.
De puberteit wordt door twee onafhankelijke processen in gang gezet. Het ene systeem bevindt zich in de bijnieren. Dit systeem begint met zijn hormoonproductie als een kind zes tot acht jaar oud is. De bijnier scheidt androgenen uit, welke hun piek bereiken in de leeftijd van begin twintig en verantwoordelijk zijn voor de productie van schaamhaar, huidveranderingen, veranderingen in lichaamsgeur en de eerste seksuele gevoelens.
Ongeveer twee tot vier jaar later begint het tweede en belangrijkste systeem te werken wat in gang wordt gezet door de rijping van de geslachtsorganen. De androgene productie bereikt het volwassen niveau. Hierdoor neemt de concentratie oestrogeen en testosteron toe in het bloed, hierdoor vindt er lichamelijke verandering plaats. Oestrogeen is verantwoordelijk voor de vrouwelijke vormen, testosteron is verantwoordelijk voor de mannelijke veranderingen.
Het hormoon leptine speelt een belangrijke rol bij het begin van de puberteit. Leptine is gevoelig voor de hoeveelheid lichaamsvet. Wanneer het percentage lichaamsvet bijvoorbeeld te laag is, komt de menstruatie bij meisjes niet op gang. Als jonge meisjes overgewicht hebben begint hun puberteit vaak eerder
Gemiddeld genomen bereiken meisjes zo’n twee jaar eerder de puberteit dan jongens. De lichamelijke veranderingen kunnen worden verdeeld in primaire geslachtskenmerken en secundaire geslachtskenmerken. Onder primaire geslachtskenmerken worden die veranderingen verstaan die een directe betrekking hebben op de voortplantingsorganen, dus de groei van het scrotum bij jongens en de rijping van de eileiders bij meisjes. Secundaire kenmerken hebben een indirecte rol bij voortplanting, zoals de ontwikkeling van borsten bij meisjes en het breder worden van de schouders bij jongens.
Op basis van historische bronnen hebben ontwikkelingswetenschappers een wereldwijde trend ontdekt. Het begin van de puberteit en het bereiken van de seksuele volwassenheid begint tegenwoordig op een jongere leeftijd dan vroeger.
De groeispurt is kenmerkend voor de puberteit. Bij meisjes begint deze gemiddeld rond de leeftijd van twaalf jaar, bij jongens over het algemeen iets later. De groeispurt duurt gemiddeld twee jaar en kort daarna is de seksuele rijping voltooid.
De eerste tekenen van seksuele rijping in jongens is de eerste zaadlozing, of spermarche, welke gemiddeld rond de leeftijd van dertien plaatsvindt. Dit staat beter bekent als een natte droom. Bij meisjes is het eerste kenmerk van seksuele rijping de menarche, ofwel de eerste menstruatie. Deze vindt gemiddeld rond de leeftijd van veertien plaats.
De pubertijd begint steeds vroeger. Een oorzaak hiervoor is dat de levensstandaard van mensen verhoogd. Door deze verhoogde levensstandaard vindt de pubertijd eerder plaats. Omdat de timing van de pubertijd bij vrouwen een erfelijk component heeft zal de volgende generatie ook eerder in de pubertijd komen, mits de voeding en de levensstandaard gelijk blijven.
Ontwikkeling van de hersenen
Tijdens de adolescentie vinden er dramatische veranderingen plaats in de hersenen op het gebied van emoties, beoordeling, gedragsorganisatie en zelfcontrole. Dit is een verklaring voor de emotionele uitbarstingen en het risicovolle en gevaarlijke gedrag van pubers. Verder verwerken pubers informatie over emoties anders dan volwassenen doen; pubers gebruiken de amygdala, die betrokken is bij emotionele en instinctieve reacties, terwijl volwassenen de frontale kwabben gebruiken en zo tot weloverwogen beslissingen komen.
De groei en de afname van de grijze stof zijn belangrijke processen die bijdrage aan de veranderingen. De toename van de productie van grijze stof, zoals neuronen, axonen en dendrieten, begint vlak voor de puberteit en is waarschijnlijk gerelateerd aan de productie van sekshormonen
De groeispurt van de hersenen vindt voornamelijk plaats in de frontale kwab. Van hieruit worden processen als planning, redeneren, beoordeling, emotionele regulatie en impulscontrole aangestuurd. Ook hier neemt de grijze stof af. Pas in de jonge volwassenheid is de frontale kwab volgroeid, waardoor de processen efficiënter en makkelijker plaatsvinden.
Lichamelijke en geestelijke gezondheid
Lichamelijke activiteit is goed voor de ontwikkeling van de botten en spieren en verminderd stress en angst. Ook vermindert het de kans dat pubers zullen deelnemen aan risicovol gedrag. Toch krijgt eenderde van de Amerikaanse jongeren te weinig lichaamsbeweging.
Veel adolescenten slapen te weinig. Vaak zijn zij vermoeid gedurende de dag. Een patroon van later naar bed gaan en langer uitslapen draagt bij aan de slaapproblemen van adolescenten. Een oorzaak van verandering van het slaappatroon is fysiologisch van aard. Adolescenten ondergaan een verandering in het circulaire timing systeem. Het tijdstip waarop het hormoon melatonine wordt uitgescheiden is een teken voor het brein dat het tijd is om te gaan slapen. Dit tijdstip verschuift naar een later moment tijdens de puberteit. Hierdoor horen adolescenten later naar bed te gaan en daardoor later op te staan. Een sociaal probleem hierbij is dat veel middelbare scholen juist vroeger beginnen dan basisscholen, waardoor pubers juist eerder op moeten dan voorheen.
Overgewicht wordt een steeds groter probleem onder adolescenten, met name in Amerika. Hoewel er veel factoren een rol spelen bij overgewicht onder pubers, blijkt een gebrek aan lichaamsbeweging de belangrijkste oorzaak. Een ander punt van aandacht is de opkomst van eetstoornissen. Zorgen over het lichaamsbeeld ontstaan vaak in de middenkindertijd en kunnen leiden tot obsessieve pogingen om het gewicht onder controle te houden. Meisjes kampen vaker met deze problemen dan jongens.
Overdreven zorgen over gewichtscontrole en het lichaamsbeeld kunnen leiden tot anorexia nervosa of boulimia. Bij beide stoornissen gaat het om een abnormaal patroon van voedselinname. Patiënten met anorexia hongeren zichzelf uit, uit angst om aan te komen. Deze conditie kan levensbedreigend zijn. Anorexiapatiënten zijn vaak voorbeeldige kinderen met een hoge drang naar perfectie.
Bij boulimia nervosa eet een persoon regelmatig grote hoeveelheden voedsel in een korte tijd. Vervolgens proberen zij de ingenomen calorieën weer kwijt te raken door over te geven, laxerende middelen in te nemen of zeer streng te diëten. Om van boulimia te kunnen spreken moeten deze vreetbuien tenminste twee keer per week voorkomen gedurende drie maanden. Een stoornis die hieraan verwant is, is de binge eating stoornis. Hierbij vinden de vreetbuien wel plaats, maar blijft het compenserende gedrag uit.
Middelengebruik
Middelenmisbruik is schadelijk gebruik van alcohol of drugs. Misbruik kan leiden tot afhankelijkheid, ofwel verslaving. Dit kan zowel fysiologisch als psychologisch zijn en duurt meestal ook tijdens de volwassenheid voort. Het is vooral gevaarlijk tijdens de pubertijd, omdat het dan hersengebieden stimuleert die nog aan het ontwikkelen zijn. Door vroeg te beginnen met middelengebruik vindt onomkeerbare beschadiging van de hersenen plaats. Opvallend is dat in de VS het misbruik van voorgeschreven medicijnen (zoals tranquillizers) het op één na grootste drugsprobleem is, na marihuana.
In de VS is het merendeel van de high school leerlingen die alcohol consumeert een binge drinker; vijf of meer drankjes tijdens een gelegenheid. Zij blijken slechtere schoolprestaties te leveren en deel te nemen aan ander risicovol gedrag. Pubers die rond hun elfde al beginnen met roken hebben twee keer zoveel kans dat zij deel zullen nemen aan risicovol gedrag. Dit is ook het geval bij vroeg gebruik van alcohol en marihuana. Kinderen van wie de ouders roken afkeuren roken minder vaak.
Depressie
Depressie bij jongeren uit zich vaak niet in de kenmerkende somberheid. Symptomen zijn eerder geïrriteerdheid, verveling of een onvermogen om plezier te ervaren. Het is een serieus probleem vanwege de kans op suïcide. Vrouwelijke adolescenten zijn kwetsbaarder voor depressie dan mannelijke adolescenten. Risicofactoren zijn verder een erfelijke belastbaarheid, angst, stressvolle levensgebeurtenissen, angst voor sociaal contact, chronische ziekten, ouder-kind conflicten en mishandeling dan wel verwaarlozing. De meest effectieve behandeling bij depressieve pubers is een combinatie van fluoxetine en cognitieve gedragstherapie.
Een deel van de depressieve jongeren ontwikkelt een bipolaire stoornis, waarbij depressieve periodes worden afgewisseld met manische periodes. Deze stoornis kan evenals depressie het best worden behandeld met antidepressiva in combinatie met cognitieve psychotherapie.
Sterfte
De belangrijkste doodsoorzaak onder adolescenten zijn ongelukken met motorische voertuigen. De kans op een ongeluk is groter wanneer er meerdere adolescenten in een auto zitten. Dit komt doordat pubers geneigd zijn meer roekeloos te rijden wanneer er leeftijdgenoten in de auto zitten.
In de Verenigde Staten is bij een derde van de sterfgevallen van adolescenten een vuurwapen betrokken. Dit kan zowel gaan om zelfmoord, afrekeningen als ongelukken. De oorzaak hiervan is dat het in de VS vrij gemakkelijk is om aan een vuurwapen te komen. De derde doodsoorzaak in de VS is suïcide. In de helft van deze gevallen is zelfmoord gepleegd met behulp van een vuurwapen. Meisjes hebben over het algemeen meer zelfmoordgedachten en ondernemen vaker een zelfmoordpoging dan jongens. Echter, jongens slagen vaker in hun zelfmoordpoging, omdat zij vaker gebruik maken van een vuurwapen dan meisjes. In de helft van de zelfmoordpogingen speelt alcohol een rol.
Cognitieve ontwikkeling
Volgens Piaget bereiken adolescenten de formeel operationele fase, die wordt gekenmerkt door het vermogen logisch te redeneren en hypothesen te formuleren: het abstracte denken. Het begin van deze fase ligt rond elf jaar. Het bereiken van deze fase is een verklaring voor het feit dat adolescenten vaak alles ter discussie stellen.
Volgens Piaget wordt deze verandering van denken veroorzaakt door de rijping van het brein en een toename van kansen in de omgeving. Cultuur en opleiding lijken eveneens een rol te spelen; aan formeel redeneren wordt niet in elke cultuur evenveel waarde gehecht. Sterker nog: mensen die opgroeien in een cultuur waarin geen aandacht wordt besteed aan formeel redeneren beschikken überhapt niet over deze vaardigheid.
Critici zijn van mening dat Piaget op dit gebied het cognitieve vermogen van adolescenten overschat. Piaget besteedde weinig aandacht aan individuele verschillen, variaties in de prestatie van een kind over verschillende taken of aan sociale dan wel culturele invloeden.
Aanhangers van de informatieverwerkingsbenadering hebben twee brede categorieën vastgesteld van meetbare veranderingen in de cognitie van adolescenten, namelijk structurele en functionele verandering.
Structurele verandering omvat veranderingen in de informatieverwerkingscapaciteit en een grotere hoeveelheid kennis in het langetermijngeheugen. Declaratieve kennis omvat alle feiten die een persoon weet. Procedurele kennis omvat de kennis die nodig is om te weten hoe een bepaalde handeling uitgevoerd dient te worden en conceptuele kennis is het begrijpen van het waarom van dingen. Dit zijn alle drie onderdelen van het langetermijngeheugen.
Verbeteringen op het gebied van rekenkundig, ruimtelijk en wetenschappelijk redeneren zijn voorbeelden van de functionele veranderingen tijdens de adolescentie. De meest belangrijke functionele veranderingen zijn de continuerende toename van de verwerkingssnelheid en de verdere ontwikkeling van het uitvoerend functioneren.
Adolescenten ontwikkelen een beter begrip van abstracte begrippen. Daarnaast worden ze vaardiger in het innemen van een sociaal perspectief, de vaardigheid om de visie en niveau van cognitief functioneren van een ander te begrijpen en zich daarop aan te passen.
Volgens Lawrence Kohlberg is de tijd van adolescentie de periode waarin morele waarden worden ontwikkeld. Hij onderscheidt drie niveaus van morele besluitvorming:
Preconventionele niveau: het laagste niveau van moreel beoordelen. Hierbij worden argumenten gebruikt die betrekking hebben op de persoonlijke beloningen of straffen van een bepaalde actie. Dit wordt vaak gezien bij kinderen in de leeftijd van vier tot tien jaar.
Conventionele niveau: hierbij wordt geargumenteerd vanuit de behoefte sociale normen hoog te houden. Dit niveau wordt bereikt na het tiende jaar en sommige blijven gedurende hun hele leven op dit niveau.
Postconventionele niveau: hoogste niveau, hierbij benaderen mensen ethische kwesties vanuit hun eigen morele richtlijnen, los van de regels vanuit de maatschappij.
Adolescenten trekken de maatschappelijke regels vaak in twijfel en zijn in staat om het onrecht in de wereld te zien. Vaak raken adolescenten betrokken bij idealistische gevallen.
Dankzij de theorie van Kohlberg werd er anders gekeken naar de ontwikkeling van morele besluitvorming. In eerste instantie werd zijn theorie ondersteund door onderzoek. Recent onderzoek heeft echter uitgewezen dat kinderen al op een jongere leeftijd in staat zijn te switchen tussen de verschillende niveaus van morele besluitvorming dan Kohlberg dacht. Daarnaast heeft onderzoek geen duidelijke relatie tussen moreel redeneren en moreel gedrag kunnen aantonen.
Een reden voor het verschil in leeftijd waarop iemand een van de niveaus van morele besluitvorming bereikt, is het verschil in cognitieve ontwikkeling. Een zekere mate van cognitieve ontwikkeling is een voorwaarde voor moreel besef, maar enkel cognitieve ontwikkeling is niet voldoende. Er zijn dus andere factoren van invloed op de morele ontwikkeling van kinderen. Zowel Piaget als Kohlberg negeerde de invloed van familie op de morele ontwikkeling van kinderen. Onderzoek van Gilligan wees uit dat de theorie van Kohlberg meer georiënteerd is op waarden die belangrijk zijn voor mannen dan voor vrouwen. Als laatste kritiekpunt is de theorie van Kolhberg niet toepasbaar in alle culturen.
Prosociaal moreel redeneren is redeneren over morele dilemma’s waarin de behoeften of wensen van de ene persoon conflicteren met die van een ander, in situaties waarin sociale regels of normen niet duidelijk zijn of niet bestaan. Ook dit soort redeneren neemt toe tijdens de pubertijd, vooral bij meisjes.
School
Educatie is een belangrijk onderdeel in het leven van adolescenten. De mate van schoolsucces wordt door dezelfde factoren bepaald als in de middenkindertijd. Ook nu geldt dat de mate van geloof in zelfeffectiviteit een belangrijke voorspeller is voor hoe goed iemand het doet op school.
De invloed van leeftijdgenoten kan een verklaring zijn voor de afname van academische motivatie, wat vaak begint in de vroege adolescentie. Studenten waarvan vrienden gedreven zijn, zijn vaak succesvoller dan studenten met een vriendengroep met lage motivatie.
Een hoge socio-economische status is een goede voorspeller van academisch succes. Zo is het bijvoorbeeld belangrijk hoeveel boeken er in huis staan.
Over het algemeen hebben meisjes meer vertrouwen in hun schoolprestaties dan jongens, vinden zij school leuker, halen betere cijfers en ronden ze vaker een opleiding af. Jongens doen het iets beter op gestandaardiseerde wiskundige en wetenschappelijke testen, al zijn meisjes op dit gebied bezig met een inhaalslag. Meisjes zijn beter in schrijf- en leestaken. De prestaties van jongens zijn gevarieerder; zij behoren zowel tot de laagste als de hoogste uiteinden van de schaal. De hersenen van jongens zijn beter in activiteit in elke hemisfeer, terwijl de hersenen van meisjes beter zijn in activiteit tussen de hemisferen. Behalve verschillen in de hersenen zijn ook externe invloeden van belang. Zo worden jongens en meisjes thuis, op school en in de buurt verschillend behandeld. Ouders dienen kinderen te laten meebeslissen en kinderen te betrekken in discussies om ze zo beter op een academische carrière voor te bereiden. Ook is er verschil tussen de sociale rollen en de invloed van de cultuur.
De ontwikkeling van de technologie is ook zichtbaar in het onderwijs. Door veelvuldig videogames te spelen neemt de kritische denkvaardigheid en de vaardigheid om te analyseren af. De vaardigheid om te multitasken neemt toe omdat vaak meerdere dingen tegelijk worden gedaan achter een computer. Meerdere dingen tegelijk doen is echter vaak niet de meest efficiënte methode om iets uit te voeren.
Steeds meer tieners verlaten de middelbare school voordat ze een diploma hebben behaald. Dit komt vaker voor bij tieners die uit een slechte socio-economische situatie komen en bij tieners waarvan de ouders ook geen diploma hebben behaald. Eén van de belangrijkste manieren om te voorkomen dat adolescenten school vroegtijdig verlaten is actieve betrokkenheid. De mate waarin een leerling persoonlijk betrokken is bij zijn of haar opleiding is van invloed op de kans dat de opleiding tot het einde toe wordt volgehouden.Ook het hebben van een bijbaan kan een positieve uitwerking hebben, maar dan moet de bijbaan niet teveel tijd in beslag nemen.
Hoofdstuk 12 – Psychosociale ontwikkeling in de adolescentie
Volgens Erikson hebben adolescenten de taak van identiteit vs identiteitsverwarring. Erikson beschrijft dit proces als een identiteitscrisis, een adolescent is bezig zichzelf te ontwikkelen tot een unieke volwassene, met eigen opvattingen, waarden en rol in de maatschappij.
Identiteit komt tot stand doordat jonge mensen drie belangrijke kwesties oplossen, namelijk het kiezen van een beroep, het aannemen van waarden of leefregels en het ontwikkelen van een bevredigende seksuele identiteit. Adolescenten die de identiteitscrisis bevredigend oplossen, ontwikkelen de deugd van trouw.
Erikson zag rolverwarring als grootste dreiging voor het succesvol doorlopen van de identiteitscrisis. Een bepaalde mate van rolverwarring is normaal, maar wanneer dit extreem wordt kan het moment van psychologische volwassenheid verlaat worden.
Erikson gebruikt de identiteitsontwikkeling van mannen als de norm. Volgens hem zijn mannen niet in staat tot echte intimiteit voordat zij een stabiele identiteit hebben verworven. Vrouwen daarentegen ontlenen hun identiteit vaak aan hun relatie of moederschap. Vrouwen ontwikkelen hun identiteit door middel van intimiteit en niet daarvoor, aldus Erikson.
De psycholoog James E. Marcia stelde vier verschillende identiteitsstatussen vast. De vier statussen verschillen in de aanwezigheid of afwezigheid van crisis en betrokkenheid, de twee elementen die Erikson als cruciaal zag om een identiteit te vormen. Marcia omschrijft crisis als een periode van constante besluitvorming en betrokkenheid als een persoonlijke investering in een beroep of overtuiging.
Identiteit volbrenging (crisis leidt tot verbintenis): dit is het eindstadium, waarop de jongvolwassene haar identiteitscrisis bevredigend heeft opgelost.
Identiteit ‘voorsluiting’ (verbintenis zonder crisis): dit kenmerkt jongvolwassene die een volwassen identiteit aannemen zonder er goed over na te denken of aan enige zelfexploratie te doen. Bijvoorbeeld een zoon die later het bedrijf van zijn vader over zal nemen.
Identiteit moratorium (crisis tot dusver zonder verbintenis); hierbij is een jongvolwassene op een gezonde manier op zoek naar een volwassen identiteit.
Identiteitsdiffusie (geen verbintenis, geen crisis); dit kenmerkt jongvolwassenen die niet goed weten wat zij willen of welke weg zij in moeten slaan. Zij zijn vaak ongelukkig en eenzaam.
Het grootste punt van kritiek op de theorie van Erikson is de oriëntatie op de mannelijke identiteitsontwikkeling. Veel critici zijn van mening dat identiteit en intimiteit naast elkaar ontwikkelen. Veel ontwikkelingswetenschappers gaan ervan uit dat er eerder sprake is van individuele verschillen in de identiteitsontwikkeling dan van man-vrouw verschillen. Gilligan is van mening dat het verschil in identiteitsontwikkeling bij mannen en vrouwen veroorzaakt wordt door de bron waaruit het gevoel van eigenwaarde wordt geput. Mannen halen hun zelfvertrouwen uit het nastreven van individuele doelen, terwijl vrouwen dit baseren op de binding met anderen.
Voor veel jonge mensen in minderheidsgroepen staat hun ras of etniciteit centraal bij het vormen van een identiteit. Er is een apart model waarin de focus ligt op drie aspecten van ras/etnische identiteit: verbintenis met de eigen etnische groep, bewustzijn van racisme en ingebedde prestatie (de overtuiging dat academische prestatie een deel van de groepsidentiteit is). Al deze aspecten lijken te stabiliseren of zelfs toe te nemen tijdens de middenadolescentie.
Seksualiteit
Bewustwording van de eigen seksualiteit is een belangrijk onderdeel van de identiteitsvorming. Deze ontwikkeling wordt biologisch aangestuurd, maar de expressie is deels cultureel bepaald.
Seksuele oriëntatie bestaat al bij jongere kinderen, maar tijdens de adolescentie wordt de druk erop groter. In bijna elke cultuur is het overgrote deel van de bevolking heteroseksueel. Het moment waarop iemand seksueel actief wordt verschilt per land of cultuur. Tegenwoordig zijn jongeren eerder seksueel actief dan vroeger.
Homoseksualiteit lijkt in ieder geval deels genetisch bepaald te zijn, maar niet-genetische componenten spelen ook zeker een rol. Hoe meer oudere biologische broers een jongen heeft, hoe groter de kans dat hij homo is. Dit heeft te maken met een cumulatieve immuunreactie van de moeder op de aanwezigheid van mannelijke foetussen. De hersenen van homofiele jongens zijn vrijwel identiek aan die van heteroseksuele vrouwen. Voor lesbisch en heteroseksuele mannen geldt hetzelfde. Veel homo- en biseksuelen krijgen te maken met een identiteitsverwarring vanwege het gebrek aan sociaal gewenste manieren om het seksualiteit te ontdekken.
De twee grootste risicofactoren die verbonden zijn aan een seksueel actief leven zijn de kans op seksueel overdraagbare aandoeningen en ongewenste zwangerschap. De belangrijkste invloeden op het seksuele gedrag en opvattingen hierover van een puber zijn de normen en waarden van diens vriendengroep.
Seksueel overdraagbare aandoeningen (SOA’s) komen vooral voor doordat geen condoom wordt gebruikt en doordat vrouwen de neiging hebben om seks te hebben met oudere partners. Jongeren die vroeg seksueel actief zijn hebben meer kans om een SOA op te lopen. De meest voorkomende SOA is het humaan papilloma virus (HPV), ofwel genitale wratten. Dit is de meest voorkomende oorzaak van baarmoederhalskanker. De meest voorkomende behandelbare SOA’s zijn chlamydia en gonorroe. HIV, de veroorzaker van AIDS, wordt overgebracht door lichaamsvochten (met name bloed). Het virus valt het immuunsysteem aan en maakt de persoon daardoor gevoeliger voor bepaalde ziektes.
Het is belangrijk om tieners zowel in te lichten over SOA's als over zwangerschappen. In de huidige tijd krijgen tieners veel (vertekende) informatie van de media. De media schept een onrealistisch beeld over seks. Hierdoor wordt seks als normaler gezien en wordt het vaker vroegtijdig gedaan.
Het aantal tienerzwangerschappen is de laatste jaren afgenomen binnen de VS. Redenen hiervoor zijn de afname van op jonge leeftijd seksueel actief worden en een toename in het gebruik van voorbehoedsmiddelen. De grootste afname van tienerzwangerschappen is onder gekleurde tieners. Jongeren die met oudere broers of zussen en hen ouders over seks kunnen praten, hebben vaak een positievere houding tegenover voorbehoedsmiddelen.
Veel van de zwangerschappen zijn onbedoeld. In veel gevallen zijn de meisjes die zwanger worden vroeger misbruikt, hebben ze ouders die op jonge leeftijd kinderen hebben gekregen of hebben ze een scheiding meegemaakt. Tienerzwangerschappen kennen over het algemeen een slechte afloop. Door een slechte financiële positie en door weinig kennis is het lastig een baby fatsoenlijk op te voeden. Toch zijn veel tienermoeders na twintig jaar zelfstandig en in het bezit van een diploma.
Relaties
G. Stanley Hall was in 1904 de eerste die de periode van adolescentie definieerde. Hij noemde dit “storm en stress” waarmee hij doelde op de intense stemmingswisselingen, emotionele sensitiviteit en risicovol gedrag, die de adolescentie kenmerken. Echter, de antropologiste Margaret Mead ontdekte dat deze woelige overgang van kindertijd naar volwassenheid niet universeel bleek te zijn. Ander onderzoek heeft uitgewezen dat slechts één op de vijf adolescenten past binnen het patronen van ‘adolescenten rebellie’.
Tijdens de adolescentie zijn er twee relaties van belang: de relatie met de ouders, waarvan adolescenten zich steeds meer losmaken, en die met leeftijdgenoten, zowel vriendschappelijk als liefdesrelaties. In de pubertijd wordt veel minder tijd doorgebracht met de ouders. Het losmaken van de ouders betekent geen afwijzing, maar is een reactie op behoeften in de omgeving. Dit gedrag is echter cultuurgebonden; etniciteit heeft veel invloed op de hechtheid en de verbondenheid met de familie. De relatie met de ouders bouwt vooral voort op de band die in de kindertijd gevormd is.
Individuatie is de strijd van een adolescent om autonomie en differentiatie of persoonlijke identiteit te verkrijgen. Een belangrijk aspect hiervan is het afbakenen van de grenzen van controle tussen de adolescent zelf en zijn/haar ouders. Vaak gaat het losmaken van de ouders gepaard met veel conflicten. Hierbij gaat het vaak om controle over alledaagse persoonlijke zaken, zoals schoolwerk en vrienden. Dit soort conflicten beleeft een hoogtepunt rond de leeftijd van 13 jaar en neemt vervolgens af tot 17 jaar.
De opvoedingsstijl van de ouders speelt een belangrijke rol bij de karakterontwikkeling van adolescenten. Ook hier geldt weer dat gezaghebbende ouders de meest positieve resultaten behalen. Zij oefenen gepaste controle uit op het gedrag van hun kind, maar gebruiken geen psychologische controle. Zij hebben ook een positieve invloed op het zelfbeeld van hun kind. Een belangrijk onderscheid is dat tussen gedragscontrole en persoonlijke controle. Gedragscontrole is het beïnvloeden van het gedrag van de tiener, persoonlijke controle is het beïnvloeden van de denkwijze van de tiener. De eerste vorm van controle werkt wel positief voor de relatie tussen de ouders en het kind, de tweede vorm niet.
Adolescenten zijn, net als kinderen, gevoelig voor de thuissfeer. Degenen met getrouwde ouders hebben vaak minder gedragsproblemen dan degenen die in een andere familiestructuur leven. Een belangrijke factor is de betrokkenheid van de vader. Een hoge relatiekwaliteit van een jongere met zijn of vader die niet in huis woont, weegt echter niet op tegen een thuiswonende vader. Andere belangrijke factoren zijn de genoten opleiding van de moeder, het familie-inkomen en de baan van de moeder. Geldgebrek in een gezin leidt ertoe dat meer gewerkt moet worden, waardoor de ouders minder tijd hebben om met het kind door te brengen.
Adolescenten hebben over het algemeen de minst sterke band met hun broers of zussen, nog minder dan met ouders of leeftijdgenoten. Wanneer het leeftijdsverschil relatief gezien afneemt verandert ook de mate van competitie en onafhankelijkheid.
De invloed van vrienden is het grootst in de vroege adolescentie. Het bereikt zijn hoogtepunt rond de leeftijd van twaalf a dertien en neemt af gedurende de midden en late adolescentie. In de kindertijd hebben kinderen vaak één op één vriendschappen, tijdens de adolescentie begint de vriendengroep zich meer uit te breiden en wordt deze groep meer divers.
Pubers worden vaak gezien in kliekjes, intieme vriendengroepen met ongeveer vijf a zes leden. Daarnaast maakt het kliekje vaak deel uit van een groter geheel, een vriendengroep waar minder vaak mee wordt afgesproken. De grote groepen hebben bepaalde functies, zij stellen de leden in staat om die mensen op te zoeken die dezelfde normen en waarden, dan wel opvattingen hebben als zij.
Door de tijd heen blijven er een aantal soorten groepen stabiel. Dit wordt gezien als derde vorm van groepen vrienden en is gebaseerd op het imago van de groep. Voorbeelden van deze groepen zijn de ‘nerds’, de populaire groep, de rebellen en de alternatievelingen. Leden van de groepen mengen vaak weinig met elkaar. Zogenaamde ‘gangs’ zijn groepen van delinquente jongeren, die door de maatschappij als zeer bedreigend worden gezien.
Aan het begin van de puberteit beginnen de meeste jongeren te denken aan contact met leden van het andere geslacht. Er vindt een verschuiving plaats van gemengde vriendengroepen, naar één op één romantische relaties.
Romantische relaties worden over het algemeen meer intens en meer intiem gedurende de adolescentie. Jonge adolescenten zijn voornamelijk bezig met de invloed van hun relatie op hun status binnen de groep. In de middenadolescentie hebben de meest jongere ten minste één intieme partner gehad en is de invloed op de sociale status minder van belang.
Antisociaal gedag en criminaliteit
In sommige families komt antisociaal gedrag veel voor, in andere families niet. Of antisociaal gedrag tot uitdrukking komt is van een groot aantal factoren afhankelijk, zoals de familie, de omgeving en leeftijdsgenoten. Twee vormen van antisociaal gedrag zijn antisociaal gedrag dat vroeg begint en antisociaal gedrag dat later begint. Vroeg beginnend antisociaal gedrag leidt vaak tot criminaliteit in het latere leven, maar later beginnend antisociaal gedrag is vaak een fase. Antisociaal gedrag ontstaat al in de kindertijd. Daarom dient op dat moment al interventie plaats te vinden.
Het wel of niet betrokken raken bij criminele activiteiten is van vele factoren afhankelijk. Ouders vormen prosociaal of antisociaal gedrag door de manier waarop zij gehoor geven aan de emotionele basisbehoeften van een kind. De keuze van omgang met antisociale leeftijdsgenoten wordt vaak bepaald door omgevingsfactoren. Antisociale tieners trekken andere antisociale tieners aan, die zijn opgegroeid onder dezelfde omstandigheden en vergelijkbare ervaringen hebben met school, ouders en vriendschappen.
Hoofdstuk 13 – Vroege volwassenheid
De fase van adolescent tot volwassen loopt ongeveer van de periode na de middelbare school tot achter in de twintig. Veel mensen in deze leeftijd zijn bezig met het ontdekken van de mogelijkheden van het volwassen leven. In de VS zijn een aantal methoden bedacht om vast te stellen of iemand volwassen is:
– seksuele volwassenheid: tijdens de adolescentie.
– volwassenheid volgens de wet: afhankelijk van de staat tussen 18 en 21 jaar.
– psychologische volwassenheid: mentale volwassenheid; onafhankelijk worden en eigen normen en waardes ontdekken.
Volgens leken moet aan drie voorwaarden zijn voldaan: financiële onafhanklijkheid, accepteren van de eigen verantwoordleijkheid en het maken van onafhankelijke beslissingen.
Fysieke ontwikkeling
De lichamelijke conditie bereikt zijn piek in de jaren twintig van iemands leven. Tijdens de jonge volwassenheid wordt de basis gelegd voor het levenslange, fysieke functioneren. De lichamelijke conditie is mede erfelijk bepaald. Door betere medische ontwikkelingen zijn wetenschappers in staat genetische patronen van veel ziektes vast te leggen. Naast erfelijke factoren is ook de omgeving van invloed op de lichamelijke gezondheid.
Voeding speelt een belangrijke rol bij hartziekten. Teveel vet leidt tot een verhoogde kans op hart- en vaatziekten en een te hoog cholesterolgehalte. In veel ontwikkelde landen is het aantal mensen met overgewicht in de laatste twintig jaar verdubbeld. Dit ligt aan de beschikbaarheid en de prijs van ongezond eten, en daarnaast aan de grootte van de porties en de invloed van reclame. Obesitas heeft niet alleen fysieke nadelen: mensen die eraan lijden hebben ook vaker last van een depressie.
Eetstoornissen vormen een steeds groter probleem in geïndustrialiseerde landen. Voorbeelden van eetstoornissen zijn anorexia en boulimia nervosa. Deze stoornissen zijn ten dele erfelijk bepaald, maar worden ook beïnvloed door de maatschappij.
Lichamelijke activiteit in de jonge volwassenheid brengt vele voordelen met zich mee, zelfs wanneer iemand een gemiddelde hoeveelheid tijd aan sporten besteedt. Veel jongvolwassenen hebben te kampen met een slaaptekort. Dit heeft invloed op de gezondheid, alsmede op het cognitieve, emotionele en sociale functioneren.
Slaaptekort komt veel voor bij jongvolwassenen, aangezien een druk leven normaal is tussen de twintig en dertig jaar. Er is ook veel sprake van slapeloosheid. Een tekort aan slaap is niet alleen slecht voor de gezondheid, maar tast ook het cognitieve, emotionele en sociale functioneren aan. Jongvolwassenen kunnen zelfs baat hebben bij korte dutjes.
Slaaptekort en stress hebben een wisselwerking op elkaar. Er is een verschil tussen de manier waarop mannen en vrouwen met stress omgaan. Mannen proberen stress probleemgericht te verwerken. Het probleem wordt op een actieve manier aangepakt. Vrouwen gebruiken een emotionele verwerkingsmethode. Hierbij wordt op de emotie gefocust. Deze methode is minder effectief.
In de VS is roken de belangrijkste te voorkomen doodsoorzaak. Onder de leeftijdsgroep van achttien tot vijfentwintig jarigen bevinden zich relatief de meeste rokers. Binnen deze leeftijdsgroep bereikt het alcoholgebruik eveneens het hoogtepunt in de VS. Het gebruik van illegale drugs bereikt het hoogtepunt binnen de leeftijdscategorie van achttien tot twintig jaar. Alcoholgebruik is normaal bij jongvolwassenen, maar studenten blijken vaker en meer te drinken dan hun leeftijdgenoten die niet studeren.
Indirecte invloeden op de lichamelijke gezondheid zijn de hoogte van het inkomen, opleiding, geslacht en etniciteit. Het wel of niet hebben van een romantische relatie lijkt eveneens van invloed te zijn. Het hebben van een goed inkomen en opleiding leidt vaak tot goede leefomstandigheden en toegang tot goede medische zorg, wat een goede gezondheid tot gevolg heeft. Vrouwen hebben een langere levensverwachting dan mannen, dit wordt mogelijk veroorzaakt door het extra X-chromosoom, en het meer gericht zijn op de lichamelijke conditie. De socio-economische status heeft ook indirect invloed op de gezondheid. Door een lage socio-economische status krijgen mensen minder saaris. Dit heeft weer invloed op de gezondheid.
Sociale relaties lijken van belang te zijn voor de gezondheid en een algemeen welbevinden. Sociale integratie en sociale steun zijn twee belangrijke factoren die de gezondheid bevorderen. Sociale integratie houdt een actieve deelname aan sociale relaties, activiteiten en rollen in. Sociale steun bestaat uit materiële, informatieve en psychologische bronnen die afgeleid zijn van het sociale netwerk. Getrouwd zijn brengt een makkelijke toegang tot sociale integratie en steun met zich mee en leidt mede hierdoor tot een betere gezondheid, vooral voor mannen. Een uitzondering hierop is dat getrouwde mensen, met name mannen, vaker overgewicht hebben.
Naarmate jongeren meer volwassen worden, nemen vaak de mentale gezondheid en het mentale welzijn toe en problematische gedragingen af. Toch nemen psychologische stoornissen, zoals een depressie of schizofrenie, op dezelfde leeftijd toe. Dit komt vaak doordat de vrijheid om beslissingen te maken, hoewel erg bevrijdend, ook erg overweldigend kan zijn.
Alcoholisme en drugsmisbruik komt veel voor bij jongvolwassenen. Alcoholisme gaat gepaard met een erg sterke drang om te drinken. Gevoeligheid voor alcoholisme ligt voor 50 tot 60 procent in de genen. Ook de gevoeligheid voor een drugsverslaving is voor een deel genetisch bepaald, maar bij drugsgebruik zijn de omgevingsfactoren van groter belang dan de genetische aanleg. Op het moment dat volwassenen zich permanent vestigen en toekomstplannen maken neemt het drugsgebruik vaak af.
Ook zijn personen van deze leeftijd dus gevoelig voor depressiviteit. Hiervan is sprake als iemand zich gedurende een periode van drie weken of meer waardeloos en hopeloos voelt. Antisociaal gedrag stopt over het algemeen juist tijdens deze levensfase.
Seksuele en voortplantingsproblemen
Het premenstruele syndroom (PMS) is een stoornis die leidt tot fysiek ongemak en emotionele spanning tijdens de twee weken die aan de menstruatie voorafgaan. Ongeveer 85 procent van de vrouwen heeft enkele symptomen die bij deze stoornis horen, maar slechts vijf tot tien procent vertoont genoeg symptomen om aan de diagnose te voldoen. De oorzaak van PMS is niet helemaal bekend. Aangezien het verband houdt met ovulatie, komen de symptomen niet voor tijdens een zwangerschap of na de menopauze. Vrouwen met dysmenorroe hebben last van pijn tijdens de menstruatie.
Ongeveer zeven procent van de Amerikaanse stellen is onvruchtbaar. Onvruchtbaarheid is het niet in staat zijn tot zwanger worden na twaalf tot achttien maanden van proberen. De vruchtbaarheid van vrouwen begint af te nemen wanneer zij eind twintig zijn, met een grote terugval wanneer zij in de dertig zijn. De vruchtbaarheid van mannen wordt minder beïnvloed door leeftijd.
De meest voorkomende oorzaak van onvruchtbaarheid bij mannen is te weinig sperma. De enzymen die vrijkomen door miljoenen zaadcellen zijn nodig om één zaadcel door te kunnen laten dringen in de eicel. Wanneer een zaadlozing minder dan zestig tot tweehonderd zaadcellen bevat is bevruchting onwaarschijnlijk. Bij vrouwen wordt onvruchtbaarheid veroorzaakt door een onvermogen om eitjes te produceren. Dit kan komen door blokkades in de baarmoederhals of de onmogelijkheid voor een bevrucht eitje om zich te nestelen in de baarmoederwand. Een grote oorzaak van onvruchtbaarheid bij vrouwen boven de dertig is een afname in de kwaliteit van een eitje. Hormonale behandeling, operaties of medicamenteuze behandeling kunnen soms het probleem verhelpen. Dit neemt echter wel het risico op de geboorte van meerlingen met zich mee.
Cognitieve ontwikkeling
Piaget beschreef de fase van het formele denken als de laatste ontwikkelingsfase. Neo-Piagetiaanse theorieën noemen een hoger niveau van abstract redeneren, of reflectief denken als kenmerkend voor volwassenen. Ander onderzoek komt uit op postformeel denken, waarbij logica gecombineerd wordt met emoties en praktische ervaringen.
John Dewey, een Amerikaanse filosoof en onderwijzer, was de eerste die reflectief denken definieerde; actieve, persisterende en voorzichtige afweging van informatie en overtuigingen in het licht van het bewijs waardoor het wordt ondersteund en de conclusies waartoe zij kunnen leiden. De capaciteit voor reflectief denken is in opkomst in de leeftijd van twintig tot vijfentwintig jaar. Pas dan zijn de corticale regionen, die verantwoordelijk zijn voor de hogere denkprocessen, volledig gemyeliniseerd. Een hogere opleiding stimuleert het proces van reflectief denken.
Postformeel denken is flexibel, open, adaptief en individualistisch. Het berust zowel op intuïtie en emotie als op logica. Postformeel denken is relativerend en komt vaak voor in een sociale en emotionele context.
K. Warner Schaie ontwikkelde een levensloop model van de cognitieve ontwikkeling. Binnen dit model wordt gekeken naar de ontwikkeling in het gebruik van intellect binnen een sociale context. Zijn model onderscheidt zeven fasen:
Hebzuchtige fase: kenmerkend voor kinderen en adolescenten. Zij verkrijgen informatie en vaardigheden met name in hun eigen belang of ter voorbereiding van participatie in de maatschappij.
Prestatiefase: late adolescentie tot begin dertig. Kennis wordt gebruikt om datgene te bereiken wat mensen willen.
Verantwoordelijke fase: eind dertig tot begin zestig. Kennis wordt gebruikt om praktische problemen op te lossen, welke worden geassocieerd met verantwoordelijkheid richting anderen.
Uitvoerende fase: dertig/veertig tot middelbare leeftijd. Verantwoordelijk voor sociale systemen of bewegingen. Omgang met complexe relaties die meerdere niveaus beslaan.
Reorganisatie fase: eind van middelbare leeftijd. Mensen die met pensioen gaan reorganiseren hun leven en intellectuele vaardigheden rondom betekenisvolle zaken die verkregen zijn tijdens hun leven.
Reïntegratie fase: late volwassenheid. Met name oudere volwassenen die een gebrekkige sociale betrokkenheid hebben of beperkingen in hun cognitief functioneren. Zij richten zich op het doel van hetgeen zij doen en concentreren zich op taken met de meeste persoonlijke betekenis.
Erfenis creërende fase: vergevorderde ouderen. Begin met het zorgen dat alles goed terecht komt wanneer de persoon is overleden.
Niet iedereen doorloopt deze fasen in de aangegeven volgorde, of op het moment van de leeftijd die bij de fase hoort.
Wanneer mensen volwassen worden, verandert de soort intelligentie. Het experimentiële en contextuele element uit de theorie van Sternberg neemt toe (inzicht en weten hoe). Hierdoor is het IQ van volwassenen ook minder makkelijk te meten met de standaard intelligentietests.
De creatieve intelligentie en het vermogen om praktische problemen op te lossen blijft redelijk stabiel tot aan de middenvolwassenheid. De vaardigheid om academische vraagstukken op te lossen neemt langzaamaan af.
Een belangrijk onderdeel van praktische intelligentie is ‘tacit knowledge’, oftewel de kennis die niet formeel geleerd wordt of openlijk geuit. Deze stilzwijgende kennis omvat drie componenten;
Zelfmanagement: weten hoe je jezelf moet motiveren en je tijd en energie effectief kan verdelen.
Management van taken: weten hoe belangrijke taken voltooid kunnen worden.
Management van anderen: weten hoe en wanneer anderen te belonen of te bekritiseren.
John Mayer en Peter Salovey introduceerden in 1990 de term emotionele intelligentie (EI). De EI bestaat uit waardeoordelen; het vermogen om gevoelens van zichzelf en van anderen te herkennen en ermee om te gaan. Emotionele intelligentie en cognitieve intelligentie zijn geen tegengestelden van elkaar. Het concept van een EQ is erg controversieel, zeker omdat het moeilijk testbaar is.
Volgens Kohlberg is het behalen van het derde niveau – volledige moraliteit – een kwestie van ervaring. Vooral het tegenkomen van conflicterende waarden buitenshuis en de verantwoordelijkheid voor het welzijn van anderen zijn hulpvol. Dit niveau wordt vaak rond de twintig jaar bereikt, maar in veel gevallen wordt het niveau helemaal niet bereikt.
Gilligan ging ervan uit dat het centrale morele dilemma van vrouwen het conflict is tussen haar eigen behoeften en die van anderen. Zij stelde drie niveaus op van de morele ontwikkeling in vrouwen:
Level 1: Oriëntatie van de individuele overleving. Verschuiving; egoïsme richting verantwoordelijkheid
Level 2: Goedheid als zelfopoffering. Verschuiving; goedheid richting waarheid
Level 3: Moraliteit van geweldloosheid
Zowel Kohlberg als Gilligan zag verantwoordelijkheid voor anderen als hoogste niveau van moreel denken.
Werk en opleiding
Het aantal adolescenten dat na de middelbare school verder gaat studeren is in de afgelopen dertig jaar enorm toegenomen. Vooral vrouwen hebben hierbij een enorme inhaalslag gemaakt. De hoogte van de socio-economische status en de etniciteit zijn in de VS belangrijke voorspellers voor het wel of niet verder studeren. Ondanks het toegenomen aantal jongeren die gaan studeren, is het slagingspercentage niet evenredig gestegen. In de VS. slaagt slechts één op de vier studenten binnen vijf jaar. Dit is voor een deel te wijten aan het feit dat de overgang van de middelbare school naar de universiteit erg lastig is. Ondersteuning van de familie is in deze fase cruciaal.
Na het voltooien van de studie komen studenten wederom in aanraking met een sterk veranderde situatie, namelijk op de werkvloer. Een diploma biedt nog geen garantie op een baan, maar de hoogte van het salaris neemt wel toe als mensen in het bezig zijn van een diploma.
Uit onderzoek is een wederkerige relatie voortgekomen tussen de substantiële complexiteit van een baan (hoeveel je moet denken en de mate van onafhankelijk oordelen) en iemands flexibiliteit op het gebied van cognitieve uitdagingen.
Volgens de ‘spillover hypothesis’ wordt cognitieve vooruitgang die op de werkvloer wordt geboekt, overdragen naar uren waarin men niet aan het werk is.
Hoofdstuk 14 – Psychosociale ontwikkeling in de vroege volwassenheid
Tegenwoordig zijn er meer wegen naar volwassenheid te kiezen dan vroeger; het is niet meer de gewoonte om vroeg te gaan werken en een gezin te stichten. Welke individuele weg gekozen wordt, is afhankelijk van factoren als geslacht, academisch vermogen en sociale klasse. Blijven studeren en later ouder worden heeft een positieve uitwerking op het welzijn en de toekomstige functie. De belangrijkste factor bij het voorspellen van toekomstig succes is de ontwikkeling van de ego.
“Recentering” is de naam voor het proces dat onderliggend is aan de verschuiving naar een volwassen identiteit. Het is de belangrijkste taak om volwassenheid te bereiken. Dit proces vindt plaats op drie niveaus, waarin macht, verantwoordelijkheid en besluitvorming geleidelijk van de familie naar de onafhankelijke jongvolwassenen schuiven:
Fase 1: het individu zit nog steeds vast aan de familie, maar verwachtingen voor zichzelf nemen toe;
Fase 2: het individu is nog wel verbonden met de familie en is eventueel nog financieel afhankelijk, maar zit niet meer vast aan de familie;
Fase 3: deze fase wordt gekenmerkt door de onafhankelijkheid ten opzichte van de familie en verbintenis met een carrière, een partner en mogelijk kinderen.
Als jongvolwassene is het erg belangrijk dat je wordt geaccepteerd door de ouders. Zowel financiële steun als de kwaliteit van de relatie tussen ouders en het kind is relevant. Jongvolwassenen die bij hun ouders blijven wonen hebben mogelijk problemen om later zelf relaties te vormen. Ondanks dat blijven steeds meer mensen uit financiële overwegingen tot na hun dertigste bij hun ouders wonen.
Zienswijzen op de persoonlijkheidsontwikkeling
Vier klassieke benaderingen van de psychosociale ontwikkeling van volwassenen worden weergegeven door;
Normatieve fasemodellen; deze geven leeftijdgerelateerde ontwikkeling weer, welke gedurende het hele volwassen leven doorgaat. Normatief fase onderzoek heeft grote, te voorspellen veranderingen aangetoond in de persoonlijkheid van een volwassene.
Timing-of-events modellen; gaan ervan uit dat verandering zowel gerelateerd is aan leeftijd als aan verwacht, dan wel onverwacht optreden en timing van belangrijke levensgebeurtenissen.
Kenmerkmodellen; richten zich op mentale-, emotionele-, temperaments- en gedragskenmerken. Onderzoeken naar verschillende persoonlijkheidskenmerken wijzen uit dat de volwassen persoonlijkheid aanzienlijk verandert tijdens de opkomende volwassenheid en vervolgens redelijk stabiel blijft.
Typologische modellen; identificeren bredere persoonlijkheidstypen die weergeven hoe persoonlijkheidskenmerken binnen een individu georganiseerd zijn. Deze modellen kenmerken persoonlijkheid als overwegend stabiel.
Normatieve fasemodellen
Normatief wil zeggen dat de veranderingen die mensen ondergaan grotendeels gelijk zijn voor leden van een bepaalde populatie. Deze veranderingen volgen elkaar op in fasen.
De zesde fase van het psychosociale model van Erikson is die van intimiteit vs. isolatie. Als dit goed verloopt, resulteert het in de deugd van liefde. Vaillant en Levinson waren geïnspireerd door de theorieën van Erikson en ontwikkelden een theorie over persoonlijkheidsontwikkeling gebaseerd op een zich ontwikkelende levensstructuur; het onderliggende patroon van het leven van een persoon op een gegeven moment.
Volgens deze theorie vormen volwassenen hun levensstructuur gedurende overlappende perioden van 20 a 25 jaar, welke allen op te delen zijn in begin- en eindfasen. Elke fase heeft zijn eigen taken waarvan de volbrenging de basis vormt voor de volgende levensstructuur. De perioden en fasen zijn aan elkaar verbonden door middel van overgangsfasen. Volgens Levinson bevindt een volwassen zich gedurende de helft van zijn leven in een overgangsfase, wat kan leiden tot crisis. Ook is er ontdekt dat er ontwikkelingstaken volbracht moeten worden om succesvolle aanpassing aan elke fase te bereiken.
Timing-of-events modellen
Normatieve levensgebeurtenissen zijn die gebeurtenissen die gewoonlijk op een bepaald moment in ieders leven optreden, zoals trouwen, kinderen krijgen of met pensioen gaan. Wanneer deze gebeurtenissen ‘op tijd’ plaatsvinden verloopt de ontwikkeling soepel. Indien dit niet het geval is kan dit stress tot gevolg hebben, omdat mensen zich erg bewust zijn van timing en van de sociale klok. Persoonlijkheidsverschillen zijn van invloed op de manier waarop mensen omgaan met stressvolle gebeurtenissen. De 'normale' timing van gebeurtenissen is cultuur- en generatie-afhankelijk.
Kenmerkmodellen
Kenmerkmodellen onderzoeken verandering en stabiliteit in persoonlijkheidskenmerken. Costa en McCrae ontwikkelden en onderzochten het vijf-factorenmodel, beter bekend als de Big Five. Dit model bevat dimensies die ten grondslag lijken te liggen aan vijf groepen persoonlijkheidskenmerken, te weten neuroticisme, extraversie, openheid voor ervaringen, consciëntieusheid en meegaandheid.
Onderzoek heeft aangetoond dat er een zekere continuïteit zit in alle vijf factoren. Tussen de adolescentie en de leeftijd van dertig vindt er enige verandering plaats in de kenmerken. Over het algemeen nemen meegaandheid en consciëntieusheid toe in deze periode, terwijl de overige drie factoren afnemen. Vroeger werd ervan uitgegaan dat zich na het dertigste levensjaar nauwelijks meer veranderingen voordeden. Onderzoek heeft aangetoond dat deze aanname onjuist is.
Typologische modellen
Block (1971) was een van de pioniers van de typologische benadering. Typologisch onderzoek tracht onderzoek naar persoonlijkheidskenmerken aan te vullen en uit te breiden door naar de persoonlijkheid als een functionerend geheel te kijken.
Hieruit zijn verschillende persoonlijkheidstypes naar voren gekomen, namelijk egostabiele, over-gecontroleerde en onder-gecontroleerde mensen. Deze drie typen verschillen op het gebied van egostabiliteit, de mate waarin iemand zich aan kan passen tijdens stressvolle perioden, en egocontrole, de mate van zelfbeheersing.
Egostabiele mensen zijn goed aangepast, zelfverzekerd, onafhankelijk, attent, behulpzaam, coöperatief en doelgericht. Over-gecontroleerde mensen zijn verlegen, stil, angstig en afhankelijk. Onder-gecontroleerde mensen zijn actief, energiek, impulsief, koppig en makkelijk af te leiden. De verschillende typen zijn redelijk stabiel gedurende de levensloop, al kunnen belangrijke gebeurtenissen er toe leiden dat een persoon hierin verandert.
Veel modellen van persoonlijkheidskenmerken lijken tegenwoordig achterhaald. De weg die iemand aflegt gedurende de ontwikkeling van de volwassenheid is afhankelijk van geslacht, academische vaardigheden, attitude ten opzichte van educatie, verwachtingen in de late adolescentie en de sociale omgeving.
Relaties
Een belangrijke voorwaarde voor het bereiken van Erikson’s intimiteit is zelfonthulling; belangrijke, persoonlijke informatie onthullen aan een ander. Mensen bereiken intimiteit door middel van zelfonthulling, voldoen aan de behoeften van een ander en wederzijdse acceptatie en respect.
Vriendschap in de jonge volwassenheid centreert zich rond werk en ouderschap en is gebaseerd op het geven van adviezen en delen van vertrouwen. Vaak is er sprake van een fictief familielid. Ongetrouwde volwassenen hechten meer waarde aan vriendschap dan getrouwde volwassenen. Vrouwen hebben over het algemeen meer vriendschappelijke relaties dan mannen. Een ander woord voor iemands 'psychologische familie', die mensen die aanvoelen als de familie, is de fictieve kin.
Sternberg ontwikkelde de driehoek subtheorie van liefde. De drie elementen zijn intimiteit, passie en betrokkenheid. In deze theorie wordt de ontwikkeling van liefde gezien als een verhaal. Intimiteit is het emotionele element en bevat zelfonthulling. Passie is het motivatie element en gebaseerd op innerlijke driften waarbij fysiologische opwinding wordt omgezet in seksuele activiteit. Betrokkenheid is het cognitieve element en betreft de beslissing om lief te hebben en te blijven bij de geliefde. De mate waarin alle drie de elementen aanwezig zijn, en de balans hiertussen, bepalen wat voor relatie twee mensen hebben. Volgens Sternberg zijn mensen het meest gelukkig als de elementen in evenwicht zijn.
Het huwelijk
De aard van relaties verandert met de tijd. Tegenwoordig trouwen minder mensen en een groter aantal kiest bewust voor het vrijgezellenbestaan. Redenen hiervoor zijn zeer divers: sommigen hebben de juiste partner nog niet gevonden, bij ander spelen religieuze aspecten een rol. Steeds meer stellen kiezen ervoor om wel samen te wonen, maar niet te trouwen.
Homoseksuelen worden steeds meer geaccepteerd. De inhoud en benodigdheden voor een bevredigende homoseksuele relatie zijn vrijwel gelijk aan die van een heteroseksuele relatie. Voor homoseksuele stellen is het vaak moeilijker om zich staande te houden, zeker doordat ze lang niet overal dezelfde rechten hebben als heteroseksuele stellen.
Onderzoek heeft vier verschillen gedetecteerd tussen de seksuele behoeften van mannen en vrouwen. Ten eerste laten mannen een groter seksueel verlangen zien dan vrouwen. Ten tweede zoeken mannen primair fysieke bevrediging, terwijl vrouwen eerder seks willen in intieme, betrokken relaties. Als derde wordt agressie meer verbonden aan mannelijke seksualiteit dan aan vrouwelijke. Als laatste laat de vrouwelijke seksualiteit meer plasticiteit zien dan de mannelijke.
Ouderschap
Tegenwoordig krijgen mensen minder kinderen en op een latere leeftijd dan vroeger. Dankzij de ontwikkeling van vruchtbaarheidsbehandelingen neemt het aantal vrouwen die op latere leeftijd een kind krijgt drastisch toe.
De geboorte van een eerste kind leidt vaak tot een enorme verandering in het leven van de ouders. De vaders zijn tegenwoordig meer betrokken bij de opvoeding van het kind dan vroeger. De tevredenheid met het huwelijk neemt vaak af in de eerste jaren na de geboorte van het eerste kind. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door de vrijheidsbeperkingen die kinderen met zich meebrengen en het aanpassen aan de nieuwe rol als ouders.
Veel jonge ouders zijn tweeverdieners. Dit heeft zowel voor- als nadelen. Vaak is deze constructie het zwaarst voor de vrouwen, omdat de verdeling van het huishouden en de opvoeding van de kinderen lang niet altijd gelijkwaardig is. Een familievriendelijke werkomgeving kan eraan bijdragen dat de mate van stress afneemt.
Het scheidingspercentage is de laatste jaren eveneens toegenomen. Oorzaken hiervan zijn de grotere financiële onafhankelijkheid van vrouwen, de weerstand van ouders om hun kinderen bloot te stellen aan conflicten tussen ouders en de betere verwachtingen van een scheiding.
De snelheid en mate waarin een volwassene zich aanpast aan een scheiding is van meerdere factoren afhankelijk. De manier waarop het stel uit elkaar gaat is van belang, evenals de eigenwaarde, emotionele loskoppeling van de ex-partner, sociale steun en persoonlijke middelen.
De meeste gescheiden mensen hertrouwen binnen een paar jaar. Een tweede huwelijk is over het algemeen minder stabiel dan een eerste huwelijk. Stiefouders gaan door verschillende fasen waar het gaat om aanpassing. Over het algemeen hebben vrouwen er meer moeite mee om niet-biologische kinderen op te voeden dan mannen.
Hoofdstuk 15 – Fysieke en cognitieve ontwikkeling op middelbare leeftijd
Middelbare leeftijd is een sociaal construct wat pas bestaat sinds 1895, toen de levensverwachting toe ging nemen. Lange tijd werden de jaren die horen bij de middelbare leeftijd gezien als een overbrugging tussen de meer ingrijpende periode van adolescentie en ouderdom. De periode van middelbare leeftijd is niet duidelijk afgegrensd. In dit boek wordt met middelbare leeftijd de periode van 40 tot 65 bedoeld.
Uit onderzoek is gebleken dat de meeste volwassenen van middelbare leeftijd in goede fysieke, cognitieve en emotionele vorm zijn en zich goed voelen met betrekking tot de kwaliteit van het leven.
Fysieke ontwikkeling
Sommige fysieke veranderingen zijn biologisch bepaald, maar een aantal worden bepaald door de mate van lichamelijke activiteit in eerdere jaren.
Leeftijdgerelateerde visuele problemen komen over het algemeen voor in vijf gebieden; dichtbij zicht, dynamische visie, gevoeligheid voor licht, visueel zoeken en de snelheid van het verwerken van visuele informatie. Doordat het pupil verandert, hebben mensen van middelbare leeftijd meer licht nodig om hiervoor te compenseren. Presbyopia ontstaat doordat de lens minder flexibel wordt. Hierdoor hebben mensen meer moeite om dichtbij te focussen. Myopia houdt in dat mensen de lees- en afstandslenzen niet meer goed kunnen aanpassen.
Een gradueel verlies van gehoor versnelt wanneer mensen de leeftijd van vijftig bereiken. Het gaat vooral om het verlies van de mogelijkheid om hoge tonen waar te nemen. Gehoorverlies verloopt bij mannen twee keer zo snel als bij vrouwen.
Door een geleidelijke afname van het basale metabolisme is er bij mensen op middelbare leeftijd ook een afname van het uithoudingsvermogen. Daarnaast neemt de vitale capaciteit af; de maximale longinhoud krimpt.
De sensitiviteit voor smaak en geur neemt eveneens langzaam af in de middelbare leeftijd. Het verval gaat ook hier bij mannen iets sneller dan bij vrouwen. Na de leeftijd van 45 neemt de sensitiviteit voor aanrakingen af en vanaf 50 de gevoeligheid voor pijn. Spierkracht neemt af vanaf de leeftijd van 45. De reactiesnelheid en motorische vaardigheden worden minder.
De hersenen verwerken informatie minder snel naarmate de leeftijd vordert. Deze achteruitgang wordt over het algemeen gecompenseerd doordat oudere mensen meer ervaring hebben dan jongere mensen. Op veel gebieden hoeven de hersenen niet achteruit te gaan als ze actief gebruikt worden.
Vrouwen van middelbare leeftijd bereiken de menopauze. Dit is het moment waarop zij stopt met ovuleren en niet langer in staat is kinderen te krijgen. Nadat een vrouw een jaar lang geen menstruatie heeft gehad wordt vaak vastgesteld dat zij de menopauze heeft bereikt. Met de overgang (de perimenopauze) worden de drie tot vijf jaren voorafgaand aan de menopauze bedoeld. In die fase neemt de productie van eicellen af en wordt er minder oestrogeen geproduceerd. Dit heeft echter geen invloed op de seksdrive van vrouwen.
Mannen ondergaan geen vergelijkbare fase zoals de menopauze. Het testosteronlevel neemt met één procent per jaar af vanaf de leeftijd van dertig. Een mogelijk gevolg hiervan is de afname van botdichtheid en spiermassa. Vanaf de late jaren veertig neemt de concentratie zaadcellen per zaadlozing af, waardoor het ook voor mannen onwaarschijnlijker wordt dat zij op deze leeftijd nog een kind zullen krijgen.
De frequentie van seksuele activiteit en tevredenheid met het seksleven neemt gradueel af gedurende de leeftijd van veertig en vijftig. Deze afname is vooral gerelateerd aan leeftijd en afname van de lichamelijke conditie. Daarnaast zijn er vaak veel psychologische factoren die ten grondslag liggen aan een verminderd seksleven.
Seksuele disfuncties nemen voor vrouwen af naarmate zij ouder worden. Bij mannen neemt dit juist toe met de leeftijd. De meest voorkomende seksuele disfunctie bij mannen zijn erectieproblemen.
Gezondheid
De meeste mensen van middelbare leeftijd zijn redelijk gezond. Enkele gezondheidsproblemen komen vaker voor naarmate men ouder wordt, zoals hypertensie (een chronische hoge bloeddruk), kanker, diabetes en hart- en vaatziekten. Dezelfde factoren zijn van invloed als op een betere gezondheid als in jongere jaren.
Vrouwen doen meer moeite om gezond te blijven dan mannen, maar hebben wel vaker last van gezondheidskwaaltjes. Vrouwen hebben na de menopauze een verhoogd risico op hartziekten en osteoporose, ofwel poreuze botten. Dit wordt veroorzaakt door de afname van oestrogeenproductie, waardoor er minder calcium wordt aangemaakt. Wanneer botverlies reeds begonnen is kan het afgeremd of zelfs hersteld worden door de juiste voeding. Hierbij zijn calcium en vitamine D belangrijk.
De kans op borstkanker neemt bij vrouwen toe met de leeftijd. Door verbeterde diagnosestelling, zoals het gebruik van mammografie, en verbeterde behandelingsmethoden is de overlevingskans toegenomen. Bij één op de drie vrouwen in de Verenigde Staten wordt de baarmoeder verwijderd. Veel experts zijn van mening dat het verwijderen van de baarmoeder te vaak wordt gedaan.
Om de gevolgen van een verminderde oestrogeenproductie op te vangen krijgen vrouwen soms een hormoonkuur voorgeschreven. Het enkel toedienen van oestrogeen vergroot de kans op baarmoederkanker. Tegenwoordig heeft onderzoek uitgewezen dat hormoontherapie de kans op hartziekten kan vergroten en meer risico’s met zich meebrengt dan aanvankelijk werd gedacht.
Over het algemeen kunnen volwassenen van middelbare leeftijd beter omgaan met stress dan andere leeftijdsgroepen. Zij zijn beter in staat om in te schatten wat zij wel en niet kunnen doen om stressvolle omstandigheden te veranderen en accepteren sneller dat iets niet kan of niet lukt. Hoe stressvoller de veranderingen in iemand zijn leven zijn, hoe groter de kans op ernstige ziekte in de twee jaren die daarop volgen.
Cognitieve ontwikkeling
De cognitieve ontwikkeling is veelvuldig onderzocht, onder andere door middel van een longitudinaal onderzoek van Schaie. Postmortem onderzoek van hersenen liet een afname zien in het weefsel dat betrokken is bij leren en geheugen. Onderzoek van Horn en Cattell toonde een verschil in vloeibare en gekristalliseerde intelligentie aan. Vloeibare intelligentie is de vaardigheid om nieuwe problemen op te lossen waarvoor weinig of geen eerdere kennis nodig is. Gekristalliseerde intelligentie is de vaardigheid om verworven kennis te onthouden en te gebruiken. Vloeibare intelligentie neemt af naarmate men ouder wordt, terwijl gekristalliseerde intelligentie intact blijft.
Beide soorten intelligentie laten een ander verloopt zien. Zo bereikt vloeibare intelligentie het hoogtepunt in de jonge volwassenheid, terwijl gekristalliseerde intelligentie verbetert tijdens de middelbare leeftijd en vaak tot aan het einde van het leven.
Ondanks het feit dat mensen van middelbare leeftijd minder snel informatie kunnen verwerken, zijn zij beter in het oplossen van problemen gerelateerd aan hun specialisme en zijn zij beter in besluitvorming dankzij kennis verworven door ervaring. Dit wordt encapsulatie genoemd.
Creatieve prestaties zijn zowel afhankelijk van persoonlijke toewijding en omgevingsfactoren, als van cognitieve vaardigheden. Creativiteit is niet sterk gerelateerd aan intelligentie. Er is sprake van een leeftijdgerelateerde afname in zowel psychometrische tests van divergent denken als in daadwerkelijke creatieve output, maar de leeftijd waarop het hoogtepunt wordt bereikt is afhankelijk van het soort beroep dat iemand uitoefent. Het verlies van productiviteit wordt vaak gecompenseerd door een toename van de kwaliteit van de werken.
Werk en opleiding
Een belangrijk aspect tijdens de middelbare leeftijd is het voorbereiden op het pensioen. De leeftijd waarop iemand met pensioen gaat is afhankelijk van gezondheid, pensioenregeling en financiële omstandigheden.
De overgang van een baan naar het pensioen kan zowel plotseling als geleidelijk gaan. Een gefaseerd pensioen houdt in dat de hoeveelheid werkuren langzaam afgebouwd wordt. Ook kan voor de laatste dienstjaren een brugbaan worden vastgesteld. Dit is een baan die het gat tussen de vorige baan en het pensioen overbrugt.
Mensen die betrokken zijn bij complex werk, waarbij flexibiliteit van belang is, laten een sterkere cognitieve prestatie zien dan leeftijdgenoten met minder uitdagend werk. Degenen die blijvend zoeken naar cognitieve uitdagingen blijven mentaal langer goed functioneren dan mensen die dit niet doen.
Bijscholing komt steeds vaker voor omdat dit de cognitie en het gevoel van eigenwaarde doet toenemen. Sommige banen vereisen een continue bijscholing, maar veel mensen scholen zichzelf ook zelfstandig bij.
Hoofdstuk 16 – Psychosociale ontwikkeling tijdens de middelbare leeftijd
De fase van middelbare leeftijd werd lang gezien als een stabiele fase op psychologisch gebied. Humanistische theorieën zoals die van Maslow en Rogers zien de middenvolwassenheid als een periode waarin positieve veranderingen kunnen plaatsvinden. Volgens Maslow kan zelf-actualisatie, het volledig realiseren van het menselijk kunnen, alleen bereikt worden door rijping. Rogers ging ervan uit dat het bereiken van een volledig menselijk functioneren alleen mogelijk was door een constant, levenslang proces van zichzelf in harmonie brengen met ervaringen.
Trait modellen
Onderzoek naar de vijf karaktereigenschappen van Costa en McCrae heeft uitgewezen dat verandering van deze eigenschappen langzamer gaat op oudere leeftijd. Ook blijkt het zo te zijn dat de veranderingen die optreden op middelbare leeftijd significant positief zijn; bewustzijn en emotionele stabiliteit nemen toe.
Normatieve fasemodellen
De Zwitserse psycholoog Carl Jung ging ervan uit dat individuatie nodig was voor de ontwikkeling van het middelbare leven. Individuatie is het opkomen van de werkelijke zelf, door middel van het bereiken van een evenwicht tussen tegenstrijdige delen van de persoonlijkheid, inclusief die kenmerken die voorheen genegeerd werden. Twee noodzakelijke, zware taken tijdens de middenvolwassenheid zijn het opgeven van de jeugdigheid en het aanvaarden van de eigen sterfelijkheid.
Erikson beschrijft de middenvolwassenheid als een verplaatsing naar buiten, in plaats van naar binnen zoals bij de theorie van Jung. Rond de leeftijd van veertig bereiken mensen de zevende fase van het psychosociale model van Erikson, waarbij het gaat om ‘generativity’ vs. stagnatie. Met de term ‘generativity’ wordt het verantwoordelijkheidsgevoel van volwassenen bedoeld om de volgende generatie te begeleiden en het bereiken van zelfbestendiging door de invloed die iemand heeft om zijn volgelingen. De 'generativity' is hoger bij mannen dan bij vrouwen. Dit verschil neemt af als mensen ouder worden. Mensen die erg 'generative' zijn geven over het algemeen aan gezonden en tevredener te zijn.
Vaillant en Levinson, geïnspireerd door Jung en Erikson, deden onderzoek naar mannen. Zij zagen de veertiger jaren als een fase van drastische herstructurering en de vijftiger jaren als een fase van stabilisering. Vaillant bevestigde Jung’s concept van de kering naar binnen. Ook Neugarten noteerde deze neiging, die zij ‘interiority’ noemde. Onderzoek van Levinson toonde aan dat de nadruk tijdens de middelbare leeftijd minder gelegd wordt op de eigen ontwikkeling en meer op de ontwikkeling van relaties.
Timing-of-events modellen
Volgens deze modellen is de persoonlijke ontwikkeling meer afhankelijk van belangrijke levensgebeurtenissen dan van leeftijd. De middelbare leeftijd is vaak een periode waarin veel sociale rollen opnieuw gestructureerd worden. Kinderen verlaten het huis, mogelijk komen er al kleinkinderen, er wordt soms nog van baan gewisseld of mensen gaan met pensioen.
Veel mensen ervaren een persoonlijkheidsverandering tijdens de middenvolwassenheid. Vaak worden deze veranderingen toegeschreven aan de zogenaamde “midlife crisis’; een stressvolle periode die wordt uitgelokt door het terugkijken op en evalueren van het eigen leven tot dusver. Volgens Elliot Jacques, die de term introduceerde, wordt de crisis in gang gezet door het besef van sterfelijkheid. Tegenwoordig wordt gedacht dat de term crisis te overdreven is, middenvolwassenheid wordt eerder gezien als een keerpunt (“midlife review”). Of het keerpunt overgaat in een crisis is vooral afhankelijk van individuele omstandigheden en persoonlijke bronnen.
Identiteitsontwikkeling
Volgens de identiteit procestheorie van Whitbourne ontstaat identiteit door een opeenstapeling van percepties over het zelf, zowel bewust als onbewust. Bij identiteitsassimilatie wordt een poging gedaan om een nieuwe ervaring op te nemen in een reeds bestaand schema. Bij identiteitsaccommodatie gaat het om het aanpassen van het schema zodat de nieuwe ervaring er bij past. Bij assimilatie blijft het identiteitsgevoel gehandhaafd, terwijl accommodatie leidt tot verandering.
Het evenwicht dat iemand bereikt tussen assimilatie en accommodatie bepaald de identiteitsstijl. Mensen die veel vaker assimileren zijn inflexibel en leren slecht van ervaring. Mensen die veel vaker accommoderen zijn slap, makkelijk over te halen en erg gevoelig voor kritiek. Het meest gezond is dus een gebalanceerde stijl.
Het begrip generativity van Erikson is een onderdeel van de identiteitsontwikkeling. Generativity komt over het algemeen het meest voor tijdens de middenvolwassenheid, al is dit niet universeel bepaald. De mate van generativity kan beïnvloed worden door sociale rollen en verwachtingen en door individuele kenmerken.
Als het actieve ouderschap voorbij is kan de balans tussen de geslachtsrollen wegvallen. Hierdoor ontstaat een gender crossover; de rollen raken niet alleen weer in balans, maar draaien ook om.
De narratieve psychologie beschrijft identiteitsontwikkeling als het constant herschrijven van iemands levensverhaal.
Positief mentaal welzijn houdt een gevoel van psychologisch welbevinden in, alsmede een gezond besef ten opzichte van zichzelf. Veel studies laten een kleine afname zien in de aanwezigheid van negatieve emoties. De positieve emoties nemen voor mannen iets toe in de middenvolwassenheid, maar voor vrouwen iets af. Later nemen deze emoties voor beide seksen weer sterk toe. Mensen van middelbare leeftijd zijn beter in staat hun emoties te reguleren.
Uit onderzoek is gebleken dat het grootste gedeelte van de mensen op middelbare leeftijd tevreden is met het eigen leven. Ryff ea. ontwikkelden een model die zes dimensies van psychologisch welbevinden bevat en een zelfbeoordelingsschaal. Deze dimensies zijn zelfacceptatie, positieve relaties met anderen, autonomie, beheersing van omgevingsinvloeden, doelen in het leven en persoonlijke groei. Ryff constateerde dat psychisch gezonde mensen positieve attitudes hebben jegens zichzelf en anderen.
Over het algemeen bleek het sociaal welbevinden het hoogst onder mannen, mensen met een hoge professionele status en getrouwde of nooit getrouwde mensen. Het laagste welbevinden werd gevonden bij vrouwen, mensen met een lage professionele status en degene die getrouwd zijn geweest.
Relaties
Volgens de sociale konvooi theorie doorlopen mensen het leven terwijl zij omringd zijn door geconcentreerde cirkels van intieme vriendschappen, waarop zij terug kunnen vallen voor hulp, welzijn en sociale steun. Karakteristieken van een persoon in samenwerking met kenmerken van iemand zijn situatie beïnvloeden de grootte en samenstelling van het konvooi, de mate en soort van sociale steun die iemand ontvangt. Dit draagt weer bij tot de gezondheid en welbevinden. Mensen van middelbare leeftijd hebben over het algemeen de grootste konvooien. De konvooien zijn tevens groter in Westerse landen.
De socio-emotionele selectiviteittheorie van Laura Carstensen biedt een levenslang perspectief op de manier waarop mensen een keuze maken met wie zij hun tijd door willen brengen. Volgens deze theorie heeft sociale interactie drie hoofddoelen:
het is een informatiebron
het helpt mensen een zelfbetekenis te ontwikkelen en te behouden
het is een bron van plezier en comfort
Uit onderzoek is gebleken dat mensen van middelbare leeftijd meer belang hechten aan emotionele affiniteit bij het selecteren van sociale contacten dan jongere mensen doen.
Consensuele relaties
Ook op middelbare leeftijd geldt dat getrouwd zijn over het algemeen veel voordelen met zich meebrengt. Het biedt sociale steun, meer economische middelen, aanmoediging van gezondheidsbevorderend gedrag en betere fysieke en mentale gezondheid. De mate van tevredenheid met het huwelijk op middelbare leeftijd is in de loop der jaren veranderd. Vanwege de kortere levensverwachting bleven mensen minder vroeger lang bij elkaar. Daarnaast woonden kinderen vaak thuis totdat zij gingen trouwen, waardoor ouders van middelbare leeftijd vrijwel nooit alleen met zijn tweeën waren, wat nu vaak wel het geval is. Uit onderzoek is gebleken dat de tevredenheid met het huwelijk met een U-vormig patroon is weer te geven. Tijdens de eerste 20 tot 24 jaar zijn getrouwde stellen minder tevreden naarmate zij langer getrouwd zijn. Daarna wordt de relatie tussen getrouwd zijn en tevredenheid weer positief: na 35 tot 44 jaar huwelijk is een echtpaar gelukkiger dan tijdens de eerste vier jaar. De seksuele tevredenheid van partners speelt een grote rol bij de algemene tevredenheid met de relatie.
Een echtscheiding komt op middelbare leeftijd minder vaak voor dan tijdens eerdere jaren, omdat na lange tijd een huwelijkskapitaal is opgebouwd. Dit zijn financiële en emotionele voordelen die moeilijk zijn om op te geven. Wanneer een scheiding in deze levensfase wel tot stand komt kan het een erg traumatische ervaring zijn, met name voor de vrouw. Veelgehoorde redenen voor scheiding zijn huiselijk geweld, andere levensdoelen en vreemdgaan.
Het huwelijk brengt veel voordelen met zich mee. Jonge volwassenen merken dit extra duidelijk omdat hun financiële positie vaak niet voldoende is om zelfstandig rond te komen. Ook zorgt een huwelijk voor meer motivatie om gezond te leven. Deze factoren dragen zowel bij aan een betere fysieke gezondheid als aan een betere mentale gezondheid.
Vriendschappen worden op latere leeftijd intiemer en zijn vooral voor vrouwen een belangrijke bron voor emotionele steun. De kwaliteit van de vriendschap neemt toe, terwijl de kwantiteit wellicht afneemt. Vriendschappen op middelbare leeftijd zijn vaak speciaal van betekenis voor homoseksuelen.
Relatie met de kinderen
Een belangrijke verandering voor mensen van middelbare leeftijd met kinderen is dat deze het huis gaan verlaten. Het welzijn van ouders hangt sterk samen met de manier waarop hun kinderen volwassen worden en hoe zij het doen in het leven.
Het grootste gedeelte van de ouders vindt het uit huis gaan van hun kinderen bevrijdend. De effecten van een leeg nest op het huwelijk is afhankelijk van de kwaliteit en duur van het huwelijk. Tegenwoordig verlaten sommige jongvolwassenen pas op latere leeftijd het huis, of komen weer thuis wonen (revolving door syndrome). Dit kan leiden tot extra spanningen aangezien een kind langer thuis is dan verwacht.
Relatie met de ouders
De fase van middelbare leeftijd is over het algemeen ook een periode waarin de zorg voor de eigen ouders toeneemt. Een groot deel heeft nog één ouder die afhankelijk wordt van de kinderen, vaak gaat het dan om de moeder. Door de langere levensverwachting hebben enkele ontwikkelingswetenschappers een nieuwe levensfase uitgeroepen die ‘kinderlijke volwassenheid’ wordt genoemd. Dit wordt bereikt wanneer volwassenen van middelbare leeftijd leren de hulpbehoeften van hun ouders te accepteren en tegemoet te komen. Deze acceptatie wordt gezien als de uitkomst van een kinderlijke crisis.
Het zorgen voor de eigen ouders is vaak het moeilijkst wanneer de ouders aftakelen of sterk veranderen qua geestelijke vermogens. Middelbare volwassenen worden ook wel de sandwich generatie genoemd, omdat zij aan de ene kant hun eigen kinderen los moeten laten en tegelijkertijd de zorg voor hun ouders erbij krijgen. Volwassenen die lange tijd hun ouders verzorgen kunnen zelfs een “caregiver burnout” oplopen.
Nadat de ontwikkeling van een carrière en een gezinsleven tot stand is gekomen, worden de relaties met broers en zussen vaak weer hechter. Conflicten tussen broers en zussen nemen af naarmate men ouder wordt. Een reden hiervoor kan ook zijn dat diegene die niet goed met elkaar overweg kunnen, elkaar ook niet vaak zien. De zorg voor de ouders kan de band tussen broers en zussen zowel versterken als verslechteren.
Grootouderschap
Het grootouderschap begint vaak voor het einde van het actieve ouderschap. In de Verenigde Staten worden ouders gemiddeld op vijfenveertigjarige leeftijd grootouders. Gemiddeld heeft een grootouder in de VS zes kleinkinderen.
De rol van de grootouders verschilt sterk per cultuur. In Latijns-Amerika en Azië ziet men vaak grote gezinnen, waarbij de grootouder een integrale rol speelt bij het opvoeden van het kind en het nemen van belangrijke familiebeslissingen. Grootouders wonen ook vaak bij hun kinderen en kleinkinderen in huis.
Grootouders die regelmatig contact hebben met hun kleinkinderen hebben een positievere houding ten opzichte van het grootouderschap. Zij schrijven meer belang toe aan de rol van grootouder en hebben een hoger gevoel van eigenwaarde. Daarnaast zijn zij meer tevreden met het feit dat zij grootouder zijn.
Door de toename in echtscheidingen verandert eveneens de relatie tussen grootouders en kleinkinderen. De moeder krijgt vaker de voogdij over een kind, waardoor de grootouders van die kant over het algemeen een betere band met het kleinkind hebben dan de grootouders van vaders kant.
Vanwege scheiding van de ouders, overlijden, ziekte, financiële problemen of het zoeken van een baan in een ander deel van het land, worden veel kinderen opgevoed door hun grootouders. Voor veel grootouders vergt dit veel energie en fysieke en emotionele stress.
Hoofdstuk 17 – Fysieke en cognitieve ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
In collectivistische culturen krijgen ouderen vaak een voorkeursbehandeling en worden ze meer gerespecteerd. In individualistische culturen worden ouderen vaker als last gezien en gediscrimineerd. Dit wordt ook wel ‘agism’ genoemd.
Door de vergrijzing is de groep ouderen tegenwoordig groter dan ooit tevoren. De economische impact die dit heeft, is afhankelijk van de hoeveelheid ouderen die nog gezond is en in goede lichamelijke conditie verkeert. Vooral in ontwikkelingslanden neemt het aantal ouderen erg snel toe.
Primaire veroudering is een gradueel, onvermijdbaar proces van lichamelijke aftakeling, dat vroeg in het leven begint en levenslang doorgaat ondanks de pogingen die mensen ondernemen om dit tegen te gaan. Secundaire veroudering is het resultaat van ziekte, misbruik of verwaarlozing. Over deze factoren kan een persoon controle uitoefenen.
Sociale wetenschappers delen ouderen op in drie categorieën:
Jonge ouderen; in de leeftijd van 65 tot 74 jaar
Oude ouderen; in de leeftijd van 75 tot 84
Oudste ouderen; iedereen die ouder is dan 85
Een meer betekenisvolle indeling is de verdeling naar functionele leeftijd; de mate waarin iemand functioneert in een fysieke en sociale omgeving, in vergelijking met mensen van dezelfde chronologische leeftijd. De jonge ouderen worden dan diegene die gezond en actief zijn en de oude ouderen zijn meer fragiel.
Gerontologie bestudeert het proces van ouder worden en ouderdom. Geriatrie is het gebied dat zich bezig houdt met de medische kant van het ouder worden.
Fysieke ontwikkeling
De levensverwachting is de leeftijd die een persoon die op een bepaald moment op een bepaalde plek is geboren statistisch gezien zou halen. Overal op de wereld leven vrouwen normaal gesproken langer dan mannen. Het verschil tussen mannen en vrouwen is het grootst in geïndustrialiseerde landen met hoge inkomens. Dit komt doordat er betere voorzieningen zijn bij zwangerschappen, maar ook doordat vrouwen vaak beter voor zichzelf zorgen dan mannen, ze meer sociale steun krijgen, hun sociaaleconomische status is gestegen en doordat meer mannen sterven op jongere leeftijd.
De meeste theorieen over biologische veroudering (senescence) zijn onder te verdelen in twee categorieën: de genetische-programmeringstheorieën en de variabele-ratio theorieën. De genetische theorieën gaan ervan uit dat het lichaam veroudert op basis van een normale ontwikkelingstijdlijn die genetisch is bepaald. De variabele ratio theorieën zien veroudering als een resultaat van willekeurige processen die van persoon tot persoon kunnen variëren.
Er zijn verschillende genetische theorieën. De ‘programmed senescence theory’ gaat ervan uit dat bepaalde genen als het ware uitgaan voordat leeftijdsgerelateerde verliezen zichtbaar worden. Volgens de ‘endocrine theory’ ontstaat de achteruitgang doordat genen controle uitoefenen op hormonale veranderingen. De ‘evolutionary theory of aging’ suggereert dat ouder worden bestaat zodat soorten alleen lang genoeg leven om te kunnen reproduceren.
De variabele ratio theorieën zijn uiteen gezet in vier relevante theorieën. De ‘wear-and-tear theory’ gaat ervan uit dat het lichaam veroudert als gevolg van schade aan het moleculaire systeem. Volgens de ‘free-radical theory’ komt het verouderingsproces tot stand door schade aan zuurstofradicalen, wat cellen en organen beschadigt. Volgens de ‘rate-of-living theory’ bepaalt het metabolisme de levensduur. De ‘autoimmune theory’ suggereert dat het immuunsysteem op latere leeftijd verward raakt, waardoor de eigen cellen worden aangevallen.
Uit een onderzoek onder 1402 volwassenen van verschillende leeftijden, kwam naar voren dat genetische factoren 57 procent van de variantie in biologische leeftijd kan verklaren. Het overige percentage is afhankelijk van omgevingsinvloeden.
De gemiddelde levensverwachting is drastisch veranderd in de afgelopen eeuwen. Dit geldt niet voor de maximale levensverwachting, die is vrijwel gelijk gebleven. De maximale leeftijd werd vroeger geschat op honderd jaar. Tegenwoordig zijn er echter veel gevallen bekend van mensen die ouder worden dan honderd jaar. De maximale leeftijd wordt daardoor voortdurend bijgesteld.
Leonard Hayflick ontdekte dat menselijke cellen in een laboratorium zich niet vaker dan vijftig keer delen. Dit wordt het Hayflick limiet genoemd. Het is bewezen dat dit genetisch gecontroleerd wordt. Als de cellen zich in het menselijk lichaam hetzelfde gedragen als in het laboratorium dan betekent dit dat er een biologische limiet aan de levensverwachting zit. Hayflick stelt deze limiet vast op 110 jaar. Na het bereiken van de leeftijd van 100 neemt het sterftecijfer af. Wetenschappers gaan ervan uit dat iemand die sterk genoeg is om een hoge leeftijd van bijvoorbeeld tachtig te bereiken, waarschijnlijk nog een tijd langer door leeft. De levensverwachting van iemand van 65 is hoger dan bij de geboorte.
Bij het ouder worden horen een aantal fysieke veranderingen. Door de afname van onderhuids vet en spierweefsel wordt de huid slapper en gaat de huid rimpelen. De veranderingen in organische functies zijn zeer variabel. Een belangrijke verandering die de gezondheid kan beïnvloeden is de afname van de reservecapaciteit. Dit gebeurt bijvoorbeeld door stress. Ouderen die zich hierop aanpassen kunnen vaak nog lang in goede gezondheid verder leven.
Door een verlies aan neuronen in de cerebrale cortex neemt het hersenvolume met zo’n tien procent af tussen de leeftijd van dertig en negentig. Sommige wetenschappers zijn van mening dat het niet gaat om verlies van neuronen, maar eerder om het krimpen van de grootte van een neuron. Men vermoedt dat opleiding de reservecapaciteit van de hersenen ten goede kan komen. De reservecapaciteit helpt systemen in het lichaam om maximaal te functioneren op het moment dat het lichaam in een stressituatie verkeert.
Sensorisch en psychomotorisch functioneren
Een groot deel van de ouderen heeft problemen met het zicht en het gehoor. Ouderen hebben meer licht nodig om te kunnen zien en kunnen moeite hebben met het lokaliseren en lezen van borden, waardoor autorijden vaak gevaarlijk wordt.
Vrijwel alle problemen met het zicht worden veroorzaakt door veranderingen van de lens van het oog. Normaal gesproken is de lens in staat te buigen en te draaien om objecten die dichtbij zijn goed te kunnen zien. Wanneer mensen de middenvolwassenheid bereiken, wordt de transparante lens dikker en laat onzuiverheden zien, waardoor het niet langer in staat is te buigen. Staar is een conditie die veel voorkomt bij ouderen. Glukkig is hier vaak operatief iets aan te doen.
Volwassenen verliezen over het algemeen tien tot twintig procent van hun lichamelijke kracht tot de leeftijd van zeventig jaar. Hierna neemt de afname sneller toe. Deze verliezen zijn gedeeltelijk terug te draaien. Ook cognitieve veranderingen kunnen ten dele worden teruggedraaid. De plasticiteit van de hersenen van ouderen is aanzienlijk groter dan vroeger werd verwacht. Ouderen slapen en dromen minder dan voorheen.
Vrouwen kunnen hun leven lang seksueel actief blijven, mannen kunnen dit over het algemeen tot in hun tachtiger jaren. Ouderen zijn nog steeds in staat om seksueel plezier te ervaren, al is de opwinding minder intens dan voorheen. Seksuele activiteit zou meer bevredigend zijn voor oudere mensen, indien zowel jonge als oude volwassen dit als normaal en gezond zouden beschouwen.
Fysieke en mentale gezondheid
Veel fysieke uitvalverschijnselen zijn normaal wanneer zij in bepaalde mate voorkomen. Wanneer deze verschijnselen meer extreem worden krijgt het de stempel van chronische ziekte. Deze ziekten zijn niet fataal, maar interfereren met het uitvoeren van algemene dagelijkse activiteiten.
De beperkingen van het uitvoeren van algemene dagelijkse activiteiten (ADA) komen in twee varianten voor. Instrumentele ADA-problemen verwijzen naar moeilijkheden met het uitvoeren van taken die nodig zijn voor het zelfstandig en onafhankelijk wonen. Basis ADA-problemen hebben betrekking op het niet in staat zijn om fundamentele zelfverzorgingsactiviteiten uit te voeren. Bij deze laatste categorie is volledige verzorging nodig. Voor de categorie van oude ouderen zijn problemen met het fysieke gestel een serieus risico.
Veel ouderen hebben een chronische aandoening. In de VS zijn de vier hoofdoorzaken van overlijden allemaal chronische aandoeningen, namelijk hart- en vaatziekten, kanker, beroerte en chronische ademhalingsproblemen. Voeding en lichamelijke activiteit zijn van invloed op de mate van lichamelijke klachten die iemand ervaart.
In tegenstelling tot wat gedacht wordt verbetert de mentale gezondheid naarmate iemand ouder wordt. Desalniettemin zijn mentale en gedragsverstoringen die wel voorkomen vaak dusdanig dat zij kunnen resulteren in functionele beperkingen en cognitief verval.
Dementie
Dementie is de algemene term voor elke ziekte die serieuze, progressieve en vaak onomkeerbare cognitieve defecten tot gevolg heeft. De gemiddelde tijd van diagnose tot overlijden is ongeveer vier tot acht jaar.
Tweederde van de dementie gevallen wordt veroorzaakt door de ziekte van Alzheimer, een progressieve, degeneratieve hersenstoornis. De ziekte van Parkinson is de tweede meest voorkomende ziekte, waarbij de progressieve neurologische degeneratie wordt gekenmerkt door een tremor, stijfheid, langzame bewegingen en moeite met het bewaren van evenwicht.
De ziekte van Alzheimer leidt tot schade aan de neuronen. De neuronen verdwijnen of nemen af en worden vervangen door vreemde, onduidelijke structuren die neurovezels verstrikkingen worden genoemd en door dikke, kogelvormige proteïne lichamen bekend als seniele plak. De klassieke symptomen van Alzheimer zijn afname van het geheugen, afname van taalvaardigheid en tekorten in de visuele en ruimtelijke verwerking.
De ziekte van Alzheimer, of in ieder geval het moment dat de ziekte tot uiting komt, is erfelijk bepaald. Educatie en cognitieve stimulatie houden waarschijnlijk verband met het afnemen van het risico op Alzheimer, omdat hierdoor een cognitieve reserve aangemaakt kan worden. De definitieve vaststelling van de ziekte van Alzheimer kan enkel gebeuren op basis van postmortem onderzoek.
Voor Alzheimer blijkt een genetische marker te bestaan, namelijk de APOE-4 marker. Mensen met deze marker ontwikkelen de ziekte van Alzheimer ongeveer tien jaar eerder dan mensen zonder deze biologische marker. Alzheimer is niet te genezen, maar bij vroege ontdekking kan behandeling de ontwikkeling vertragen en de levenskwaliteit verhogen. Er zijn ontwikkelingen gaande waardoor vroegtijdig vaststellen van Alzheimer mogelijk kan worden.
Cognitieve ontwikkeling
Sommige intellectuele vaardigheden, zoals snelheid van informatieverwerking en abstract redeneren, nemen af naarmate iemand ouder wordt. Andere vaardigheden nemen juist toe met de leeftijd.
Gekristalliseerde intelligentie neemt toe met de leeftijd en wordt ook belangrijker dan vloeibare intelligentie. De vloeibare intelligentie neemt af naarmate iemand ouder wordt. Paul Baltes en anderen ontwikkelden een duaal procesmodel, waarmee gezocht wordt naar zowel intellectuele aspecten die verbeteren, als intellectuele aspecten die verslechteren. In dit model bestaan de intelligentiemechanismen uit de neurofysiologische hardware van de hersenen. Hieronder valt informatieverwerking en het oplossen van problemen onafhankelijk van de inhoud. Deze dimensie neemt af met de leeftijd. De pragmatische intelligentie bevat de cultureel bepaalde software, zoals praktische denken, toepassen van verkregen kennis en vaardigheden, expertise, professionele productiviteit en wijsheid. Dit domein blijft zich ontwikkelen tot in de verre late volwassenheid.
Een belangrijk onderdeel van het duaal procesmodel, is het concept van selectieve optimalisatie door compensatie (SOC); het vergroten van het algehele cognitieve functioneren door de sterkere vaardigheden te gebruiken om te compenseren voor de zwakkere. Ondanks tegenstrijdige bevindingen lijkt het erop dat het oplossen van praktische problemen afneemt in de latere volwassenen. Oudere volwassenen presteren beter op het gebied van probleemoplossen wanneer het probleem een emotionele waarde voor ze heeft.
Een algemene vertraging in het functioneren van het centrale zenuwstelsel kan de snelheid van informatieverwerking aantasten. Desalniettemin kan dit proces beperkt blijven tot een aantal verwerkingstaken en sterk variëren tussen individuen. Intelligentie is mogelijk een voorspeller van de levensverwachting.
Geheugen
Om de achteruitgang van het geheugen op latere leeftijd goed te kunnen begrijpen, is het van belang de werking van het geheugen te kennen. Dit is in eerdere hoofdstukken reeds uitgelegd.
Ouderen hebben vaker moeite om op een woord te komen. Dit kan wijzen op problemen in het werkgeheugen. Daarnaast maken zij vaak fouten in het hardop benoemen van afbeeldingen of voorwerpen, maken ambigue referenties, verspreken zich vaker, vullen stiltes vaker op met “eh” en maken meer spelfouten. Dit heeft niet te maken met een afname van vocabulaire kennis maar met problemen met het verbale ophalen.
Er bestaan verschillende hypothesen over de oorzaak van de afname van het functioneren van het geheugen. Zo lijken ouderen minder efficiënt in het encoderen van nieuwe informatie dan jongere volwassenen. Een andere hypothese gaat ervan uit dat opgeslagen materiaal verslechtert tot het punt waarop ophalen uit het geheugen bijna onmogelijk wordt.
De afname van verwerkingssnelheid, die een algemene vertraging in het functioneren van het centrale zenuwstelsel weergeeft, lijkt een belangrijke oorzaak voor de leeftijdgerelateerde geheugenafname. De hippocampus verliest ongeveer twintig procent van zijn zenuwcellen naarmate iemand ouder wordt. Schade aan de hippocampus of andere hersenstructuren die betrokken zijn bij het episodisch geheugen, kan resulteren in problemen met het onthouden van recente gebeurtenissen.
Disfunctioneren van de frontale kwab kan leiden tot zogenaamde valse herinneringen; het herinneren van gebeurtenissen die nooit hebben plaatsgevonden. Vroege afname in de prefrontale cortex kan leiden tot concentratie- en aandachtsproblemen. Voor een groot deel kunnen de hersenen compenseren voor het verlies in functie, door een beroep te doen op andere, gezonde hersenstructuren.
Het episodische geheugen verslechtert dus wel naarmate mensen ouder worden. Het semantische geheugen (een soort mentale encyclopedie) lijdt echter niet onder leeftijd. Deze kan zelfs beter worden. Ook het procedurele geheugen lijkt niet slechter te worden met leeftijd, hoewel het wel langzamer kan worden.
Het verlies van bepaalde hersenfuncties wordt gezien als een gevolg van het niet langer gebruiken van deze functies. Door middel van training, oefening en sociale steun kan hersenverval hersteld, dan wel uitgesteld worden.
Levenslang leren kan ertoe leiden dat oudere mensen langer mentaal alert blijven. Educatieve programma’s voor ouderen worden steeds meer ontwikkeld. Een groot deel van deze programma’s richt zich of op praktisch-sociale zaken of op serieuze educatieve zaken. Ouderen mensen leren het best wanneer het materiaal en de methode wordt aangepast aan hun behoeften.
Hoofdstuk 18 – Psychosociale ontwikkeling tijdens de late volwassenheid
Persoonlijkheidstrekken blijven redelijk stabiel in de late volwassenheid, al kan dit per individu wel verschillen. Emotioneel evenwicht en tevredenheid met het leven lijken toe te nemen bij ouderen, behalve bij mensen die hoog scoren op neuroticisme op de schaal van de Big Five. De persoonlijkheid is van invloed op de emoties die worden ervaren. Uit onderzoek is gebleken dat mensen die hoog scoren op extraversie positiever in het leven staan dan anderen. Mensen die hoog scoren op neuroticisme geven vooral negatieve emoties weer, dit blijft onveranderd naarmate men ouder wordt.
Volgens Erikson is het bereiken van ego integriteit de belangrijkste taak tijdens de late volwassenheid. De taak die centraal staat in deze achtste en laatste fase is ego integriteit vs. wanhoop. De deugd die op deze manier ontwikkeld kan worden is die van wijsheid. Ouderen dienen hun leven te evalueren en te accepteren, evenals dat zij de dood moeten accepteren. Erikson was daarnaast van mening dat ouderen actief betrokken moeten blijven bij de maatschappij.
Coping is een adaptieve manier van denken of gedrag, wat als doel heeft stress te verlichten wat voortkomt uit bedreigende, schadelijke of uitdagende situaties. Coping is een belangrijk aspect van de mentale gezondheid.
Volgens het cognitieve-schattingsmodel kiezen mensen bewust copingstrategieën op basis van de manier waarop zij een situatie zien en analyseren. Onder coping wordt elke poging om stress te verminderen verstaan, ongeacht de effectiviteit hiervan. Om de juiste strategie te bepalen is een constante schatting van de relatie tussen de persoon en omgeving nodig.
Copingstrategieën kunnen zowel probleemgericht als emotiegericht zijn. Probleemgerichte coping omvat het gebruik van doelgerichte strategieën om een stressvolle situatie aan te kunnen. Deze strategie domineert over het algemeen wanneer iemand een realistische kans op het veranderen van de situatie ziet. Emotiegerichte coping is gericht op het zich ‘beter voelen’. Hierbij gaat het om het reguleren van de emotionele reactie op een stressvolle situatie, om zo de stress te verminderen. Deze strategie overheerst wanneer iemand van mening is dat hij weinig aan de situatie kan veranderen.
Oudere volwassenen neigen meer in de richting van emotiegerichte coping dan jongere volwassenen. De oorzaak hiervan wordt gezocht in het feit dat ouderen beter in staat zijn om hun emoties onder controle te houden. Naarmate iemand ouder wordt ontwikkelt hij een meer flexibel repertoire aan copingstrategieën.
Recent onderzoek heeft twee typen van emotiegerichte coping onderscheiden, namelijk pro-actief en passief. Het pro-actieve type houdt in dat iemand zijn emoties uit of sociale steun zoekt. Het passieve type houdt vermijding, ontkenning of onderdrukking van emoties in of het accepteren van de situatie zoals deze is.
Religie is een belangrijke bron voor emotiegerichte coping voor veel oudere volwassenen. De relatie tussen religie of spiritualiteit en gezondheid, levensverwachting of welzijn is een interessant nieuw onderzoeksgebied. De methoden die tot nu toe gebruikt zijn, zijn vaak zwak.
Omgaan met ouder worden
Onderzoek heeft drie hoofdcomponenten aangewezen die bijdragen aan een succesvol verloop van het proces van ouder worden:
Vermijding van ziekte of ziektegerelateerde beperkingen;
Behouden van hoog lichamelijk en cognitief functioneren;
Blijvende, actieve betrokkenheid bij sociale en productieve activiteiten.
Een andere benadering is meer gericht op subjectieve ervaring; in welke mate een individu zijn doelen heeft bereikt en hoe tevreden hij is met zijn leven. Een model dat hier binnen past, benadrukt de mate van controle die iemand ervaart over verschillende aspecten van zijn leven.
Critici zijn van mening dat het definiëren van termen voor succesvol ouder worden eerder tot last zorgt dan dat het bevrijdend werkt. Dit omdat ouderen het gevoel kunnen krijgen dat zij aan standaarden moeten voldoen, waar zij niet aan kunnen voldoen. Hiermee wordt het acceptatieproces van het ouder worden genegeerd.
Volgens de ‘disengagement’ theorie brengt het ouder worden een geleidelijke afname van betrokkenheid bij het sociale leven met zich mee en is iemand meer bezig met zichzelf. Deze theorie krijgt weinig ondersteuning vanuit onderzoek en is langzamerhand naar de achtergrond verdwenen. De actieve theorie gaat ervan uit dat hoe actiever oudere mensen blijven, hoe beter het proces van ouder worden verloopt. Deze theorie wordt te simplistisch gevonden. Een specifiekere versie van de actieve theorie gaat ervan uit dat de frequentie en sociale intimiteit van activiteiten vooral belangrijk zijn voor een hoge mate van tevredenheid met het leven.
De continuïteitstheorie van Atchley (1989) benadrukt de behoefte van mensen om een verbinding te houden tussen het heden en het verleden. De mate van activiteit is binnen deze theorie een afspiegeling van de mate van activiteit in het verleden. Actieve volwassenen zijn meer tevreden wanneer zij als ouderen actief kunnen blijven. Terwijl minder actieve volwassenen minder behoefte hebben aan een actief leven als zij ouder zijn.
Het eerdergenoemde SOC-model stelt ouderen in staat om belangrijke bronnen te behouden door hun inspanningen te concentreren op minder, maar meer betekenisvolle activiteiten. Wanneer zij op deze manier hun sterkere vaardigheden kunnen optimaliseren, kunnen zij compenseren voor die vaardigheden die minder goed gaan.
Een belangrijk onderdeel van het ouder worden is het met pensioen gaan. Over het algemeen gaan de meeste mensen die met pensioen kunnen meteen daadwerkelijk met pensioen. Ouderen die wel door blijven werken zijn vaak productiever dan jongere werknemers. Dit komt met name doordat zij meer accuraat zijn, ook al ligt het werktempo wat lager. Waarschijnlijk speelt ervaring hierin een belangrijke rol.
Uit onderzoek is gebleken dat de lichamelijke fitheid en mentale vaardigheden binnen een leeftijdsgroep van oudere werknemers meer verschilt dan tussen andere leeftijdgroepen. Daarnaast geven psychologische, fysieke en perceptuo-motorische vaardigheden een betere voorspelling van de werkprestaties dan de leeftijd. Desalniettemin worden veel ouderen gediscrimineerd vanwege hun leeftijd.
Op het gebied van tijdsindeling zijn drie verschillende patronen aan te wijzen:
Familiegerichte levensstijl; bestaat vooral uit toegankelijke activiteiten die weinig kosten en plaatsvinden met en rond familie, vrienden en thuis.
Gebalanceerde investering; typerend voor hoger opgeleide mensen die hun tijd verdelen tussen familie, werk en vrije tijd. Dit patroon kan veranderen naarmate iemand ouder wordt.
Serieuze vrijetijdsbesteding; dit wordt gedomineerd door activiteiten die vragen om vaardigheden, aandacht en betrokkenheid. Gepensioneerde die volgens dit patroon leven, zijn over het algemeen buitengewoon tevreden met hun leven.
In ontwikkelingslanden is het vaak gewoon dat ouderen bij hun kinderen in gaan wonen. In geïndustrialiseerde landen is dit vaak niet het geval. Ouderen geven er de voorkeur aan zo lang mogelijk in hun eigen huis te blijven wonen (“aging in place”). Dit kan vaak lange tijd goed gaan, indien er een echtgenoot, kind of vriend is die zo nu en dan hulp kan bieden. De meeste ouderen die alleen wonen zijn weduwe. Vrouwen zijn vaker weduwe dan mannen.
Wanneer het zelfstandig wonen niet langer haalbaar is, kiezen westerse ouderen er vaker voor om in een verzorgingstehuis te wonen. De laatste jaren komen hier meer alternatieven voor zoals aanleunwoningen en leefgemeenschappen waarbij de woning zo is aangepast dat ouderen zichzelf grotendeels kunnen redden.
Relaties
Ouderen hebben vaak minder sociale contacten dan jongere volwassenen. De sociale contacten die nog wel aanwezig zijn, zijn zeer belangrijk voor het welzijn van een oudere. Volgens de sociale konvooi theorie behouden ouderen hun sociale netwerk, door die mensen te selecteren die hun kunnen helpen en het contact te stoppen met diegene die niet ondersteunend zijn.
De socio-emotionele selectiviteitstheorie gaat ervan uit dat oudere volwassenen ervoor kiezen om tijd door te brengen met mensen die aan hun onmiddellijke behoeften voldoen. Een oorzaak hiervan is dat de tijd die iemand nog heeft steeds korter wordt. Dus ondanks hun kleinere sociale netwerk, hebben ouderen vaak net zoveel hechte vriendschappen als jongere volwassenen.
Echtparen die nog steeds samen zijn in de late volwassenheid beoordelen de kwaliteit van hun huwelijk over het algemeen beter dan echtparen van middelbare leeftijd. Volgens oudere echtparen is hun huwelijkstevredenheid verbeterd. Volgens onderzoek krijgen mannen hun sociale steun vooral van hun vrouw, terwijl vrouwen dit eveneens krijgen van vrienden, familie en kinderen. In de ontwikkelde wereld leven getrouwde mensen over het algemeen langer en zijn zij gezonder dan ongetrouwde mensen. Voor mannen is getrouwd zijn de reden voor een gezonder leven, terwijl voor vrouwen de kwaliteit van het huwelijk een belangrijke rol speelt bij de gezondheid. Scheiding op hoge leeftijd is zeldzaam, al komt dit tegenwoordig steeds vaker voor.
Ouderen met hechte vriendschappen kunnen beter omgaan met de aspecten die bij het ouder worden horen en leven vaak langer dan ouderen zonder vriendschappen. Dit komt doordat zij hun gevoelens en gedachten kunnen delen en hun zorgen en pijn kunnen uitspreken.
Oudere ouders hebben vaak frequent contact met hun volwassen kinderen. Ouders en kinderen zijn betrokken bij het welzijn van elkaar en helpen waar dat nodig is. Een toenemend aantal oudere ouders is verzorger van een volwassen kind, kleinkind of achterkleinkind. Broers en zussen geven elkaar op latere leeftijd vaak emotionele steun. Vooral tussen zussen blijft de band vaak hecht. Overgrootouders zijn vaak minder betrokken bij de kleinkinderen dan grootouders, maar vinden hun rol wel vaak bevredigend.
Homoseksuele relaties op latere leeftijd zijn vaak sterk, ondersteunend en divers. Veel stellen hebben kinderen van eerdere relaties of geadopteerde kinderen. Vriendschappen kunnen de plaats innemen van familie. Het grootste probleem is dat veel oudere homoseksuelen uit de gemeenschap gegroeid zijn.
Hoofdstuk 19 – Het einde van het leven
In vroegere tijden, voor de komst van de moderne geneeskunde, stierven mensen vaak snel nadat zij een bepaalde infectie hadden opgelopen. Naarmate de geneeskunde meer terrein won, verplaatsten het sterven zich naar ziekenhuizen en verzorgingstehuizen en werd het doodgaan iets wat bij de oudere leeftijd hoorde. Begrafenisrituelen kunnen erg verschillen tussen verschillende culturen. Een trend van de laatste jaren is dat mensen steeds meer controle hebben over hoe hun dood en het bijbehorende afscheid eruit zal gaan zien. Thanatologie is de studie die de dood en het sterven bestudeert.
Verzorging aan huis tijdens het sterven is vooral gericht op palliatieve zorg. Dit is het verlichten van de pijn en het lijden, controle houden over symptomen, het behouden van een voldoende kwaliteit van leven en ervoor zorgen dat iemand rustig en waardig kan sterven.
Terminale afname verwijst naar de afname van cognitieve vaardigheden kort voor de dood. Een afname in het verbale vermogen, is één van de belangrijkste markers voor de naderende dood.
Elisabeth Kübler-Ross, een jonge psychiater, was de eerste wetenschapper die de ervaringen van een persoon die op sterven ligt onderzocht. In de jaren zestig interviewde zij meerdere personen die op sterven lagen en ontdekte dat er een sterke behoefte was aan openheid en eerlijkheid over bijvoorbeeld de ziekte waaraan zij leden. In haar fasetheorie van sterven onderscheidt Kübler-Ross vijf verschillende fasen die mensen doormaken op weg naar het accepteren van de dood, namelijk:
Ontkenning; deze fase treedt in wanneer iemand voor het eerst de diagnose van bijvoorbeeld een terminale ziekte te horen krijgt. Men gaat er in eerste instantie vanuit dat er iets niet klopt.
Woede; de onmacht die ervaren wordt zet zich om in woede gericht op verschillende personen, van de behandeld arts tot vrienden en familie.
Onderhandeling; vaak is er nog een laatste gebeurtenis die de stervende graag mee wil maken en onderhandelt hierover in gedachten met God.
Depressie; op het moment dat het begint door te dringen wat er daadwerkelijk aan de hand is volgt er een periode van depressie.
Acceptatie; de persoon is vaak zo afgezwakt dat hij of zij geen energie meer over heeft voor woede, depressie of andersoortige emoties. Ze berusten in hun lot en kunnen de dood zelfs als een bevrijding gaan zien.
Een kritiekpunt op de theorie van Kübler-Ross is dat niet alle mensen bovengenoemde fasen doorlopen en ook niet altijd in dezelfde volgorde.
Het rouwproces, na het overlijden van een dierbaar persoon, kan volgens verschillende patronen verlopen. Een klassiek model van rouwen bestaat uit de volgende drie fasen:
Shock en ongeloof; deze fase treedt onmiddellijk na het overlijden in. Wanneer iemand zich bewust wordt van het feit dat de ander overleden is, volgt een periode van overweldigend verdriet.
Preoccupatie met de herinnering aan de overleden persoon. Deze fase duurt ongeveer zes maanden tot twee jaar. De nabestaande probeert te berusten in het feit dat de ander is overleden, maar kan dit nog niet echt accepteren.
Omzetting; dit is de laatste fase en deze wordt bereikt wanneer de nabestaande opnieuw interesse krijgt in dagelijkse activiteiten. De herinneringen aan de overledene zijn innig en gemengd met verdriet, maar brengen geen ondraaglijke pijn en verlangen meer met zich mee.
Ook al komt een patroon zoals hierboven genoemd vaak voor, het rouwproces verloopt niet altijd via een rechte lijn naar acceptatie. Een team van psychologen ontdekte drie hoofdmanieren van rouwen.
In het algemeen verwachte patroon gaat de rouwende van een fase van hoge stress naar een fase van lage stress. Het tweede patroon, afwezige rouw genoemd, ervaart de rouwende geen intens verdriet direct na het overlijden en ook enige tijd later niet. Het derde patroon is die van chronische rouw, waarin de rouwende voor een zeer lange tijd verdrietig blijft.
Hetzelfde team van onderzoekers toonde eveneens aan dat een aantal universele assumpties meer fictie dan waarheid bleken. Zo laat slechts een klein percentage van de rouwenden tekenen van een depressie zien. Ten tweede bleek dat een heftige emotionele reactie vlak na het overlijden geen zekerheid is dat er geen lange termijn problemen op zullen treden. Ten derde hoeft niet iedereen zich door een rouwproces heen te werken om de dood te kunnen accepteren. Daarnaast duurt het voor een deel van de rouwenden veel langer voordat ze weer ‘normaal’ kunnen leven. Als laatste kunnen mensen niet altijd omgaan met hun rouw en het verlies accepteren.
Het rouwproces kan veel verschillende vormen aannemen. De vorm heeft belangrijke gevolgen voor het helpen van nabestaanden. Wanneer nabestaanden niet in staat zijn het verlies te verwerken met steun van vrienden en familie, kunnen zij hulp zoeken in de vorm van rouwtherapie. Echter, onderzoek wijst regelmatig uit dat rouwtherapie weinig effect heeft.
De manier waarop iemand tegen de dood aankijkt is afhankelijk van cognitieve ontwikkeling en normatieve of niet-normatieve timing van de dood. Volgens neo-Piagetiaans onderzoek zijn de meeste kinderen tussen de vijf en zeven jaar in staat om de onomkeerbaarheid van de dood te begrijpen. Rond dezelfde leeftijd komen zij ook tot ontdekking dat de dood universeel is en daardoor onontkoombaar en dat alle levensfuncties stoppen op het moment dat iemand overlijdt. De manier waarop kinderen reageren op het overlijden van een dierbaar iemand is eveneens afhankelijk van de fase van emotionele en cognitieve ontwikkeling.
Jonge volwassenen zijn vaak gedreven om al hun levensplannen ten uitvoer te brengen. Confrontatie met de dood, door bijvoorbeeld een ernstige ziekte of letsel, kan dan ook leiden tot grote frustratie. In de middenvolwassenheid worden volwassenen zich meer bewust van het feit dat zij op een dag zullen overlijden, doordat lichamelijke functies al af gaan nemen. Oudere volwassenen hebben vaak gemengde gevoelens wanneer het om de dood gaat.
Bijzonder moeilijke verliezen die tijdens de volwassenheid kunnen voorkomen zijn het verlies van een geliefde, een ouder of van een kind. Vrouwen hebben een grotere kans om weduwe te worden, omdat zij vaak jonger zijn dan hun echtgenoot en daarnaast een langere levensverwachting hebben. Wanneer een man weduwnaar wordt, is hij vaak minder geneigd om in contact te blijven met vrienden, waardoor hij weinig sociale steun ervaart. Mannen hertrouwen vaker na het overlijden van hun vrouw.
Aan de impact van het overlijden van een ouder voor een volwassen kind wordt weinig aandacht besteed. Tegenwoordig, met de langere levensverwachting, is de norm geworden dat iemand pas zijn ouders verliest wanneer hij zelf van middelbare leeftijd is. Het verlies van een ouder kan heftige emoties met zich meebrengen. Daarnaast kan het verhoudingen binnen een familie veranderen.
De dood van een kind komt voor de ouder altijd als een wrede, onnatuurlijke shock. Wanneer het huwelijk van de ouders sterk is, kunnen zij dichter naar elkaar toe groeien vanwege het verlies. Het is ook mogelijk dat de ouders hierdoor uit elkaar worden gedreven en het huwelijk uiteindelijk geen stand houdt. Aan het verlies van een kind in de vorm van een miskraam of abortus wordt aanzienlijk minder aandacht besteed.
Suïcide
Ondanks het feit dat suïcide niet langer wordt gezien als een strafbaar feit, wordt het nog lang niet geaccepteerd. Suïcide is de elfde doodsoorzaak in de Verenigde Staten. Waarschijnlijk wordt het aantal sterftegevallen door suïcide onderschat. Het aantal zelfmoorden neemt toe met de leeftijd, mannen plegen vaker suïcide dan vrouwen. Suïcide is vaak gerelateerd aan isolatie, depressie en verzwakte gezondheid.
De medische kant van sterven
Het wel of niet toepassen van euthanasie zorgt al jaren voor veel ethische discussies. Bij passieve euthanasie worden mogelijke levensreddende middelen niet toegepast. Dit is legaal in de V.S. en vele andere landen. Bij actieve euthanasie gaat het om het ondernemen van actie om de patiënt te helpen overlijden. Dit is vrijwel overal verboden behalve in België en Nederland. Het verschil tussen beide vormen van euthanasie zit met name in de intentie. Bij passieve euthanasie is het niet de intentie dat de persoon overlijdt, bij actieve euthanasie is dit wel het geval.
Het stoppen van de behandeling bij pasgeborenen met ernstige afwijkingen, die geen kans op overleven hebben, of slechts kunnen leven met een zeer lage kwaliteit van leven, wordt in veel Europese landen steeds vaker toegepast.
Geassisteerde suïcide vindt plaats wanneer een arts of iemand anders een patiënt helpt bij het tot stand brengen van overlijden. Dit kan door het voorschrijven van bepaalde medicatie of het laten inademen van een dodelijk gas. Dit komt voor in situaties waarin de patiënt terminaal ziek is en verzoekt om hulp bij het sterven. In veel landen is dit illegaal.
Tegenwoordig worden mensen gestimuleerd om hun wensen omtrent begrafenis en het sterfproces op papier te schrijven. Dierbaren weten op deze manier wat iemands wensen zijn met betrekking tot het doorgaan met de behandeling, wanneer de patiënt zelf niet meer in staat is om dit duidelijk te maken. Voor het opstellen van zo’n soort document zijn vier verschillende soorten te onderscheiden:
Het levende testament; op het moment dat iemand daar geestelijk nog toe in staat is stellen zij instructies op met betrekking tot de wensen van behandeling en levensverlengende strategieën.
Het aanwijzen van een gevolmachtigde wanneer het gaat om gezondheidszorg; hierbij wordt bijvoorbeeld de echtgenoot aangewezen als degene die beslissingen mag nemen voor de patiënt wanneer deze er zelf niet meer toe in staat is.
Het niet-reanimeren bevel; dit wordt ingevuld wanneer de patiënt reeds mentaal beperkt is. Het invullen gebeurt meestal door de arts in overleg met de familieleden.
Het niet-opnemen bevel; dit bevel geldt meestal voor verpleeghuizen. Hierin staat aangegeven dat in geval van medische crisis, een mentaal beperkte bewoner niet overgeplaatst wordt naar een ziekenhuis voor crisisinterventie.
Bovengenoemde documenten kunnen erg nuttig zijn wanneer het sterfproces eenmaal is ingetreden. Echter, veel mensen hebben een bepaalde weerzin tegen het opstellen van bijvoorbeeld een levend testament. Daarnaast blijken deze documenten in het echt niet altijd even goed te werken. Documenten kunnen bijvoorbeeld kwijt raken of de informatie is erg vaag.
Wat veel mensen een eng idee vinden, is dat zij niet weten hoe zij een bepaalde staat zullen ervaren en wat zij op dat moment zouden willen. Niemand weet van tevoren hoe het is om bijvoorbeeld de ziekte van Alzheimer te hebben. Vooraf kan iemand dan wel bedenken dat hij of zij zo snel mogelijk wil sterven op het moment dat de ziekte ernstige vormen aanneemt, maar wellicht denkt diezelfde persoon daar anders over wanneer het moment daadwerkelijk is aangebroken.
Ethische argumenten voor geassisteerde suïcide zijn gebaseerd op de principes van autonomie en zelfbeschikking; een mentaal competent persoon moet het recht hebben om te beslissen over de kwaliteit van het eigen leven en de timing van de eigen dood. Medische argumenten gaan ervan uit dat een medicus verplicht is om alle nodige middelen in te zetten om het lijden te doen afnemen. Daarnaast is de medicus bij geassisteerde suïcide niet degene die uiteindelijk het leven beëindigt. Een juridisch argument voor geassisteerde suïcide is dat het legaliseren hiervan handelingen toestaat die nu ook gebeuren uit medeleven voor het lijden van de patiënt.
Ethische argumenten tegen geassisteerde suïcide concentreren zich rond twee principes. Ten eerste de overtuiging dat het niet juist is om iemands leven te beëindigen, ook al geeft diegene hier toestemming voor. Ten tweede het willen beschermen van benadeelden. Mensen zijn bang dat benadeelden onder druk worden gezet om hun leven te beëindigen, wanneer geassisteerde suïcide legaal is. Medische argumenten tegen geassisteerde suïcide zijn het risico op een verkeerde diagnose, de kans op verbeterde medicijnen in de toekomst, de waarschijnlijkheid van een incorrecte prognose en tegenstrijdigheid met de aard van het beroep van een medicus, namelijk die van genezer. Juridische argumenten tegen geassisteerde suïcide bevatten zorgen over de druk die wordt uitgeoefend in een dergelijke situatie en de kans op een rechtszaak aangespannen door familieleden die het niet eens zijn met het beëindigen van het leven.
Doormiddel van het onder de loep nemen van iemand zijn eigen leven, bepalen mensen in hoeverre hun leven betekenis heeft. Dit soort overpeinzingen kunnen op elk moment in het leven voorkomen, maar vinden vaker plaats in de laatste levensfase. Bewustwording van de betekenis van het leven en de aanwezigheid van de dood kan mensen de energie en kracht geven om die dingen te doen die zij altijd al wilden doen, om oude vriendschappen te herstellen en ruzies bij te leggen. Volgens Kübler-Ross is het onder ogen zien van de dood, op welke leeftijd dan ook, een belangrijke sleutel tot een betekenisvol leven. Volgens haar zijn mensen alleen dan gemotiveerd om die dingen te doen die zij ook echt willen doen. Uit onderzoek is gebleken dat diegene die het gevoel hadden dat hun leven betekenis heeft gehad, de minste angst voor de dood hebben.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2336 |
Add new contribution