Samenvattingen Introductie Rechtsfilosofie en Rechtstheorie

Verzameling van samenvattingen bij artikelen en teksten rond het thema Rechtsfilosofie en Rechtstheorie. De meeste teksten werden eerder gebruikt bij bachelor 1 vakken rond dit onderwerp aan diverse universiteiten.

Image

Check summaries and supporting content in full:
Van legaliteit naar pragmatisme. Over rechterlijke rede, emotie en intuïtie - Hol et al - Artikel

Van legaliteit naar pragmatisme. Over rechterlijke rede, emotie en intuïtie - Hol et al - Artikel

Een belangrijke vraag waarop we in dit hoofdstuk een antwoord willen krijgen is: Hoe denken Nederlandse rechters, en hoe zouden ze moeten denken? Aan de hand van de ideeën van Posner zou je deze vraag op drie niveaus kunnen beantwoorden: persoonlijke voorkeuren, het rechtstelsel en de maatschappelijke effecten van rechterlijke beslissingen.

Hoe denken rechters?

Posner

Een belangrijke vraag waarop we in dit hoofdstuk een antwoord willen krijgen is: Hoe denken Nederlandse rechters, en hoe zouden ze moeten denken? Aan de hand van de ideeën van Posner zou je deze vraag op drie niveaus kunnen beantwoorden: persoonlijke voorkeuren, het rechtstelsel en de maatschappelijke effecten van rechterlijke beslissingen.

Recente ontwikkelingen

Er zijn drie recente ontwikkelingen die ervoor gezorgd hebben dat er steeds meer wordt nagedacht over het rechterlijk denken. In de eerste plaats is er sprake van een veranderende gezagsstatus van de rechter, het gezag van de rechterlijke macht is minder vanzelfsprekend dan vroeger. Een tweede ontwikkeling heeft betrekking op de positie van de rechter ten opzichte van bestuur en politiek. De rechter heeft meer mogelijkheden gekregen om besluiten van het bestuur en de wetgever te toetsen en invloed uit te oefenen op het beleid. Binnen de derde ontwikkeling staat de maatschappelijke emancipatie van de wetenschap centraal. De sociale wetenschappen en de economie hebben een zelfstandige positie gekregen binnen onder andere de wetenschappelijke wereld. Het gevolg hiervan is dat de analyse van het recht niet alleen het werk is van juristen, maar ook van andere wetenschappers.

Transparantie

Door de bovenstaande ontwikkelingen is er een steeds grotere vraag gekomen naar transparantie. Men wil meer zicht krijgen naar de manier waarop rechters beslissen, zijn eigen persoon en instituties achter deze beslissingen. Daarnaast komt er steeds meer aandacht voor de argumenten die in de rechtspraak worden gehanteerd.

Wat is het verschil tussen theorie en praktijk?

Rechtspraak in de praktijk

Naar aanleiding van Richard Posners boek How Judges Think zullen in deze paragraaf een aantal van de genoemde kwesties worden aangeroerd.

De pragmatische visie van Posner

Binnen de literatuur over rechtsvinding ligt volgens Posner de nadruk op een legalistische benadering. Binnen deze benadering wordt alleen gekeken of de rechter volgens de juridische criteria in een concrete zaak het recht correct heeft toegepast. Er is dus geen aandacht voor de invloed van de persoon van de rechter, afwegingen die de rechter maakt etc. Posner komt met een andere soort benadering, het ‘pragmatisme’. Deze pragmatische benadering van het recht geeft aandacht aan de vraag hoe het recht binnen de samenleving kan werken. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de rechterlijke beslissing wordt dan ook gekeken naar de juridische argumentatie, maatschappelijke doelstellingen etc. De criteria voor het rechterlijk denken worden niet meer alleen gezocht binnen het systeem van het recht zelf, maar ook daarbuiten, bij de sociale, economische, culturele en politieke doeleinden die de wetgever had. Het pragmatisme wil ook die elementen van het rechterlijk denken in beeld brengen die worden gezien als buiten-juridische determinanten.

Het rechterlijk denkproces is erg complex. Uitgaande van een pragmatische benadering komt de vraag naar voren hoe hij een verantwoorde beslissing kan nemen.

Het verschil tussen common law en civil law

Het denken van Richard Posner kan alleen worden begrepen wanneer men snapt hoe het Amerikaanse common law-systeem in elkaar zit. Het gaat om systeem dat gebaseerd is op rechtersrecht. Tegen Posner kan daarom worden ingebracht dat in de Nederlandse rechtspraak (civil law) een legalistische benadering beter past. In de praktijk worden echter zowel de pragmatische als de legalistische benadering gehanteerd. Dit zorgt ervoor dat bij het zoeken naar een oplossing vaak alle mogelijke argumenten en inzichten naar voren komen.

Waarom is er steeds meer vraag naar pragmatisme?

Ook in Nederland is de veronderstelling dat een pragmatische benadering nuttig kan zijn. De pragmatisme benadering speelt in de praktijk namelijk een grote rol in zaken met beperkte maatschappelijke gevolgen. Van de rechter wordt steeds vaker gevraagd om een afweging van belangen te maken waarbij ook meer rechtspolitieke argumenten een rol spelen. Ook de ontwikkeling van de wetenschappen vergroot de roep om pragmatisme, wat ervoor zorgt dat niet-juridische overwegingen en aannames binnen rechterlijke besluitvorming een grotere rol spelen. De rechter ontkomt er dus niet meer aan om rekening te houden met de gevolgen van zijn beslissing in de maatschappij.

Tenslotte is het belangrijk in te zien dat burgers steeds mondiger zijn geworden. De burgers wensen dat de overheid en de rechters meer rekening houden met hun behoeften en belangen. Men spreekt in dit verband ook wel van New Public Management-denken. Een juridisch beslissing is maatschappelijk niet meer aanvaardbaar wanneer de rechter niet transparant is met betrekking tot beleidsoverwegingen die meespelen in zijn beslissing.

Wat is de rol van 'common sense' in de rechterlijke uitspraak?

Beleidseffecten

De veranderde opvattingen over de rechterlijke besluitvorming worden nagevolgd door kritiek van de rechtswetenschap op de omgang van rechters met niet-juridische argumenten. Het uitgaan van de eigen inschatting en van ‘common sense’ kan ertoe leiden dat een beslissing wordt genomen op basis van argumenten waaraan geen feitelijk onderzoek ten grondslag ligt. Een voorbeeld van zo’n argument is een gedragspresumptie. Hiermee wordt bedoeld ‘de uitgesproken of onuitgesproken veronderstellingen over hoe individuen of organisaties opereren, tot wilsbepaling en besluitvorming komen, met onzekerheid omgaan, en op regelstelling reageren’. De rechter voert in dit kader vaak geen empirische toetsing uit.

Het effect van een uitspraak toetsen

De gevolgen die uitspraken teweegbrengen worden vaak niet getoetst. Dit kan moeilijkheden opleveren in zaken die meer dan strikt juridische vragen betreffen. Dat de erkenning van een bepaalde vorm van aansprakelijkheid zal leiden tot onaanvaardbare maatschappelijke gevolgen bijvoorbeeld, is een gedragseffect dat vaak niet door de rechter wordt getoetst. Mocht hij dit wel toetsen, dan is natuurlijk de vraag of en in hoeverre de rechter de beantwoording van een dergelijke vraag moet laten meewegen in zijn beslissing.

Het gebruik van kennispresumpties

Naast de omgang van rechters met gedragspresumpties en -effecten leidt ook het gebruik van kennispresumpties tot kritiek. Vaak wordt onvoldoende duidelijk gemaakt hoe aannames van de rechter zich tot de werkelijkheid verhouden.

Wat houdt het primaat van het recht in?

Confirmatiebias en atributiefouten

Het is belangrijk vanuit het juridische een manier te vinden om niet-juridische aspecten mee te nemen in de beslissingsvorming. De rechter blijft hierbij wel gebonden aan de randvoorwaarden van het juridische systeem, maar hij kan niet-juridische elementen in zijn werkwijze integreren. Het is dan belangrijk dat deze elementen bijdragen aan een betere vervulling van de wettelijke taak van de rechter.

Rassin stelt dat het mogelijk is dat er bij de rechter een tunnelvisie ontstaat. Dit gebeurt door de ‘confirmatiebias’, dat is een menselijke neiging om te zoeken naar bevestiging van een bepaalde hypothese en daarbij niet-passende informatie te negeren of weg te redeneren. De rechter moet daarbij opletten dat hij geen ‘fundamentele attributiefout’ maakt. Dit houdt in dat mensen de neiging hebben om de oorzaak van een gebeurtenis eerder te zoeken bij de handelende persoon dan bij de invloed van factoren buiten die persoon. Deze zouden immers kunnen leiden tot verkeerde ideeën en beslissingen. Giesen stelt dat rechters meer moeten worden gestimuleerd om na te denken over de zaak in zijn geheel (actoren en situatie) om dit tegen te gaan.

Welke rol spelen emoties?

Al eerder hebben we gezien dat een rechter niet te gemakkelijk moet vertrouwen op zijn inschattingen. Toch is het uitsluiten van emoties niet wenselijk, oordeelsvorming die alleen op de rede berust is niet compleet genoeg. Rechtspraak is immers mensenwerk en gaat over mensen. Dit betekent dat bij de rechtspraak ook emoties komen kijken. Emoties zijn dan ook een niet te kenbron als het gaat om het maken van inschattingen, maar deze moeten wek worden gebonden aan en gestuurd worden door rationele afwegingen.

De inrichting van ons rechtsstelsel is zo dat het ruimte geeft voor flexibiliteit, individuele interpretatie en normatieve argumentatie. Rechterlijke oordeelsvorming berust daarmee ialtijd deels op een ‘inschatting’, of een ‘gevoel’.

Kunnen rechterlijke uitspraken vrij van fouten zijn?

Rechtspraak is en blijft mensenwerk. Een superrechter zoals Dworkins Hercules bestaat in de dagelijkse praktijk van de rechtspraak dan ook niet. De rechtspraak moet onderkennen dat ook de interne controle-mechanismen onvoldoende garantie bieden voor uitsluiting of herstel van fouten.

Access: 
Public
Formalisme en regel-scepticisme: de open textuur van het Recht - van der Vliet (2003) - Artikel

Formalisme en regel-scepticisme: de open textuur van het Recht - van der Vliet (2003) - Artikel

I. De open textuur van het recht

In elke grote groep moet het voornaamste instrument van sociale controle bestaan uit algemene regels, maatstaven en beginselen en niet uit bijzondere richtlijnen die aan elk individu afzonderlijk gegeven worden. Daarom moet het recht overwegend, maar zeker niet uitsluitend, refereren aan klassen van personen en aan klassen van handelingen, van dingen en van omstandigheden; en dat het in grote delen van het sociale leven succesvol werkt, berust op een wijdverbreid vermogen om bepaalde handelingen, dingen en omstandigheden te herkennen als gevallen van de algemene classificaties uit de wet.

I. De open textuur van het recht

In elke grote groep moet het voornaamste instrument van sociale controle bestaan uit algemene regels, maatstaven en beginselen en niet uit bijzondere richtlijnen die aan elk individu afzonderlijk gegeven worden. Daarom moet het recht overwegend, maar zeker niet uitsluitend, refereren aan klassen van personen en aan klassen van handelingen, van dingen en van omstandigheden; en dat het in grote delen van het sociale leven succesvol werkt, berust op een wijdverbreid vermogen om bepaalde handelingen, dingen en omstandigheden te herkennen als gevallen van de algemene classificaties uit de wet.

Er kunnen twee verschillende methoden worden gebruikt om dergelijke algemene gedragsnormen bekend te maken: de eerste wordt getypeerd door wat we wetgeving noemen en de tweede door precedenten.

Overdracht door voorbeelden laat hoe dan ook een reeks van moeilijkheden open en daarom blijven er twijfels over wat er bedoeld is, zelfs over kwesties die de persoon die iets wil meedelen duidelijk op het oog had. Welk deel van het handelen moet geïmiteerd worden? In tegenstelling tot de onbepaaldheid van voorbeelden, lijkt het mededelen van algemene normen door expliciet algemene vormen van taalgebruik duidelijk, betrouwbaar en zeker te zijn. De hoofdpunten die als algemene richtlijnen voor gedrag moeten worden opgevat, worden hierbij in woorden geïdentificeerd.

Een groot deel van de rechtswetenschap van deze eeuw bestaat eruit dat men zich in toenemende mate rekenschap ging geven van het belangrijke feit (dat men soms heeft overdreven) dat het onderscheid tussen de onzekerheden van mededeling door middel van gezaghebbende voorbeelden (precedent), en de zekerheden van mededeling door middel van gezaghebbende algemene taal (wetgeving) veel minder scherp is dan deze naïeve tegenstelling suggereert. Op dit punt gekomen, kan het zijn dat de gezaghebbende algemene taal waarin een regel is uitgedrukt slechts een onzekere leidraad biedt, ongeveer zoals een gezaghebbend voorbeeld doet. Welk medium er ook gekozen wordt om gedragsnormen bekend te maken, precedenten of wetgeving, er zal blijken dat ze een zogenaamde open textuur vertonen. De eerste handicap is onze relatieve onwetendheid betreffende feiten; de tweede is de relatieve onbepaaldheid van onze doelen. Wanneer we desondanks een of andere algemene gedragsregels formuleren, dan legt de taal die in deze context gebruikt wordt de noodzakelijke voorwaarden vast waaraan wat dan ook moet voldoen om onder zijn bereik te vallen, en er kunnen ons bepaalde duidelijke voorbeelden voor de geest staan van wat in elk geval onder zijn bereik valt. En het doel dat we met deze wetgeving voor ogen hebben is daarmee tot op zekere hoogte bepaald, omdat we een zekere keuze hebben gemaakt. Daardoor hebben we ons oorspronkelijke doel nader bepaald en hebben we terloops een vraag over de betekenis van een algemeen begrip in verband met het doel van deze regel beantwoord

De open textuur van recht brengt met zich mee dat er op sommige rechtsgebieden zonder twijfel veel overgelaten moet worden aan nadere ontwikkeling door rechterlijke instanties of gezagsdragers die in het licht van de omstandigheden een afweging maken tussen strijdige belangen, die qua gewicht van geval tot geval verschillen. Niettemin, het leven van het recht bestaat er tot op zeer grote hoogte uit gezagsdragers en privépersonen te leiden door middel van welbepaalde regels die, anders dan bij de toepassing van variabele maatstaven, niet van geval tot geval een nieuw oordeel van hen vergen. Ook al kunnen er met betrekking tot de toepasselijkheid van welke regel dan ook op een concreet geval onzekerheden ontstaan (of die regel nu geschreven is of in de vorm van een precedent is gesteld.) Hier, aan de grens van regels en op de gebieden die door de theorie van precedentwerking onbeslist zijn gelaten, vervullen de rechterlijke instanties een regel scheppende functie die bestuurlijke lichamen centraal vervullen bij het uitwerken van variabele maatstaven.

II. Varianten van regelscepticisme

Regelscepticisme of de stelling dat het spreken van regels een mythe is die verhult dat recht in waarheid eenvoudig bestaat uit de beslissingen van rechterlijke instanties en de voorspelling daarvan, kan echter het geweten van een jurist sterk aanspreken. Hart meent: de bewering dat er beslissingen van rechterlijke instanties bestaan kan immers niet consistent gedaan worden, samen met de ontkenning dat regels bestaan.

Zoals we gezien hebben, is dit het geval omdat het bestaan van een rechterlijke instantie met zich meebrengt dat er secundaire regels bestaan die rechtsmacht verschaffen aan een veranderende opeenvolging van individuen, en die zo hun beslissingen gezaghebbend maken. In een gemeenschap van mensen die wel de notie van een beslissing en de notie van een voorspelling van een beslissing begrepen, maar niet de notie van een regel, zou de idee van een gezaghebbende beslissing ontbreken en daarmee de idee van een rechterlijke instantie. In enkele gematigde versies van de theorie wordt misschien wel toegegeven dat, willen er rechterlijke instanties kunnen bestaan, er ook rechtsregels moeten zijn die hen constitueren, en dat deze regels zelf daarom niet eenvoudig voorspellingen van de beslissingen van rechterlijke instanties kunnen zijn.

Hart is van mening: een bewering die karakteristiek is voor deze soort theorie zegt immers dat wetten geen recht zijn, maar slechts bronnen van recht totdat de rechter ze toepast en dit is inconsistent met de bewering dat slechts die regels bestaan die nodig zijn om rechterlijke instanties te constitueren. Er moeten ook secundaire regels zijn die wetgevende macht verschaffen aan een veranderende opeenvolging van individuen. De theorie ontkent immers niet dat er wetten zijn; ze haalt ze zelfs aan als louter bronnen van recht. Het kan heel goed zijn dat regelscepticisme nooit bedoeld is geweest als ontkenning van het bestaan van secundaire regels die rechtsprekende of wetgevende macht verschaffen. En dat het zich nooit gecommitteerd heeft aan de bewering dat men zou kunnen aantonen dat deze regels niet meer zijn dan beslissingen of voorspellingen van beslissingen. Er kan immers niet aan getwijfeld worden dat individuen in een moderne staat tenminste in sommige sferen van gedrag het hele scala aan gedragingen en houdingen vertonen die wij interne gezichtspunten hebben genoemd.

Wetten functioneren in hun levens niet slechts als gewoonten of als de basis voor het voorspellen van beslissingen van rechterlijke instanties of voor het voorspellen van de gedragingen van andere ambtsdragers, maar als aanvaarde juridische gedragsnormen. Dat wil zeggen, ze doen niet slechts met redelijke regelmaat wat het recht van hen verlangt, maar ze beschouwen het als juridische norm voor gedrag, refereren eraan bij het bekritiseren van anderen, of bij het rechtvaardigen van aanspraken en bij het erkennen van kritiek en van aanspraken van anderen. Nemen ze zonder twijfel aan dat rechterlijke instanties en andere ambtsdragers ermee door zullen gaan op bepaalde regelmatige en daarom voorspelbare manieren te beslissen en zich te gedragen, in overeenstemming met de regels van het stelsel. Deze vorm van de theorie ontleent steun aan een verscheidenheid van overwegingen van zeer verschillend gewicht.

De regelscepticus is in sommige gevallen een teleurgestelde absolutist(legist) hij heeft ontdekt dat regels niet al datgene zijn wat ze in een formalistische hemel zouden zijn, of in een wereld waar mensen goden waren en op alle mogelijke combinaties van feiten konden anticiperen, zodat open textuur niet een noodzakelijk kenmerk van regels was. De opvatting die een scepticus heeft van wat het wil zeggen dat een regel bestaat, zou zodoende wel eens een onbereikbaar ideaal kunnen zijn, en als hij ontdekt dat het niet bereikt wordt door wat we regels noemen, drukt hij zijn teleurstelling uit in de ontkenning dat er regels, welke dan ook, bestaan of kunnen bestaan. Zo wordt het feit dat de regels, waarvan rechters beweren dat die hen binden bij het beslissen van een casus, een open textuur hebben of uitzonderingen kennen die niet vooraf uitputtend gespecificeerd kunnen worden, en ook het feit dat het geen fysieke sanctie over de rechter afroept als hij van de regels afwijkt, vaak gebruikt om de zaak van de scepticus te staven. Hart meent: op deze manier argumenteren komt erop neer te negeren wat regels waarlijk zijn in enige sfeer van het werkelijke leven. Het suggereert dat we voor het dilemma staan: of regels zijn wat ze zouden zijn in de formalistische hemel en ze binden; of er bestaan geen regels, maar slechts voorspelbare beslissingen of patronen van gedrag. Dit is echter zonder twijfel een vals dilemma. Volgens Hart is een regel die eindigt met het woord tenzij, nog steeds een regel. Soms wordt het bestaan van regels die rechterlijke instanties binden ontkend, omdat de vraag of een persoon door op een bepaalde manier te handelen laat zien dat hij een regel aanvaardt die eist dat hij zich zo gedraagt, verward wordt met psychologische vragen over de denkprocessen die de persoon doormaakte voordat of terwijl hij handelde.

Heel vaak wanneer een persoon een regel als bindend aanvaardt en als iets dat hij en anderen niet vrijelijk mogen veranderen, kan hij in een gegeven situatie vrijwel intuïtief zien wat die vereist en dat ook doen, zonder eerst aan de regel en aan wat die eist terug te denken. Het is mogelijk dat rechters in een gegeven samenleving in eerste aanleg steeds intuïtief of door ingevingen tot hun beslissingen komen en vervolgens uit een catalogus van rechtsregels er slechts een kiezen waarvan ze voorgaven dat die op het onderhavige geval lijkt. Sommige rechterlijke beslissingen mogen dan dit karakter hebben, het is echter zonder enige twijfel duidelijk dat de meeste beslissingen net als de zetten van de schaakspeler genomen worden in een echte poging zich te conformeren aan regels die bewust opgevat worden als leidende maatstaven voor beslissingen.

De laatste maar ook interessantste vorm van het regelscepticisme berust, noch op het open karakter van rechtsregels, noch op het intuïtieve karakter van beslissingen; maar op het feit dat de beslissingen van een rechterlijke instantie een unieke plaats heeft als gezaghebbende en in het geval van de hoogste instanties als finale beslissing.

III. Finaliteit en onfeilbaarheid bij rechterlijke beslissingen

Hart is van mening dat recht is wat rechters zeggen dat het is. Hart bedoelt hiermee dat rechterlijke beslissingen finaal en gezaghebbend zijn. Hij geeft hierbij een voorbeeld van een scheidsrechter bij een spel. De regelsceptici bedoelen daarentegen dat rechters onfeilbaar zijn. Hart is echter van mening dat rechters niet onfeilbaar zijn.

 

Access: 
Public
Effecten van wetten, toezicht en uitvoering - Huls - Artikel

Effecten van wetten, toezicht en uitvoering - Huls - Artikel

In de praktijk is toezicht niet altijd zo sterk als we in de samenleving denken. Er bestaat een kloof tussen naleving en toezicht in de boeken en in de praktijk. Bij het onderzoeken naar de effecten van wetgeving, wordt gekeken vanuit twee verschillende perspectieven; de top-down benadering en de bottom-up benadering.

In de praktijk is toezicht niet altijd zo sterk als we in de samenleving denken. Er bestaat een kloof tussen naleving en toezicht in de boeken en in de praktijk. Bij het onderzoeken naar de effecten van wetgeving, wordt gekeken vanuit twee verschillende perspectieven; de top-down benadering en de bottom-up benadering.

Wat is de top-down benadering?

Vanuit het top-down perspectief wordt gekeken naar de blik van de wetgever en de juridische professionals. Het gaat dan om de verwachting die de wetgever heeft over de effectiviteit van een wet. Hierbij is de jurisprudentie belangrijk voor juristen en worden er wetsevaluaties uitgevoerd door een universitair of commercieel onderzoeksbureau in opdracht van het desbetreffende departement. Vaak wordt er bij zo’n onderzoek ook nog een begeleidingscommissie ingesteld. Deze begeleidingscommissie ziet erop toe dat de onderzoekers in wetenschappelijke vrijheid kunnen werken, maar ook dat ze zich beperken tot de vraagstelling van de opdrachtgever.

Onderzoekers zijn vaak niet erg geïnteresseerd in dit soort onderzoeken, omdat er onvoldoende vrijheid is voor vrije wetenschapsbeoefening of theorievorming. Maar daar zijn wetsevaluaties ook niet voor bedoeld.

Wat is de bottum-up benadering?

Bij het bottom-up perspectief wordt er gekeken wat er verandert in het gedrag van mensen binnen sociale verbanden als er een nieuwe wet is afgekondigd. Als de mens als sociaal wezen wil overleven, moet hij zich bezig houden met regels en normen die gelden in speciale verbanden, de zogenoemde semi-autonome sociale velden (SASV’s). Een SASV wordt gedefinieerd als een groep mensen die eigen regels stelt en ook handhaaft. Semi-autonoom staat voor de autonomie waarmee mensen zelf bepalen hoe zij hun gedrag kunnen reguleren, maar deze autonomie is niet volledig, er kunnen door personen binnen het SASV regels van buiten ingeroepen worden.

Er zijn twee sterke punten van de SASV:

  • Zij maakt duidelijk dat de boodschap van de wetgever het individu niet ongestoord bereikt, maar dat deze gefilterd wordt en omgevormd door de SASV waar het individu deel van uitmaakt.

  • Zij verklaart strategisch gedrag van individuen en organisaties.

SASV’s worden wel gezien als het bindweefsel van een samenleving.

Wat is de latente en manifeste functie van het recht?

In 1948 werd de Noorse Wet op Huishoudelijk Personeel aangenomen om de positie van dienstmeisjes te verbeteren. In 1956 bleek dat deze wet slecht werd nageleefd. Van belang hierbij is het onderscheid tussen de latente en de manifeste functie van het recht. De latente functie is, dat door het aannemen van het wet, de tegenstellingen in de maatschappij worden verdoezeld, doordat het lijkt alsof het probleem is opgelost. De manifeste functie van deze wet is, dat de meisjes dezelfde wettelijke bescherming krijgen. De wet past echter niet in de situatie en positie van de dienstmeisjes in de praktijk. De vraag is of het recht gewoontes kan veranderen. De situatie verbeterde gedeeltelijk, maar dit kwam ook door andere factoren. De WHP kan daarmee worden gezien als symboolwetgeving. De status quo bleef onveranderd en de wet ineffectief, terwijl het politiek gezien wel een overwinning leek.

Is het verschil terecht?

Gelijke behandeling is vaak erg lastig door, onder andere, de taaiheid van de organisatie. Daarnaast zijn functies lastig te vergelijken, omdat ze zelden totaal gelijk zijn. Het is ook lastig om te kijken of het verschil terecht is. Met betrekking tot verschillen in loon kan gezegd worden dat werknemers nooit geheel hetzelfde zijn. Sommige mensen hebben bijvoorbeeld een langer arbeidsverleden en andere prestaties. Gelijke gevallen kunnen daardoor in de praktijk moeilijk gelijk benaderd worden. Dit komt mede doordat sociale verbanden en culturele contexten moeilijk van buitenaf te beïnvloeden zijn. Een positieve actie is een methode die goed controleerbaar is, de streefdoelen kunnen van jaar tot jaar worden gecontroleerd. Nadeel is echter dat de groep lastig te vormen is, omdat andere groepen ook voordeel willen halen uit de actie.

Wat houdt het begrip 'symboolwerking' in?

De Tilburgse hoogleraar Witteveen ontwikkelde het begrip symboolwerking. Met symboolwerking bedoelde hij dat de wet een bepaald ideaal symboliseert, namelijk van het maatschappelijk debat waar er echt naar elkaar geluisterd en met elkaar gepraat wordt.

Witteveen was vooral gefascineerd door de taligheid van het recht en de retorische middelen die juristen gebruiken om hun standpunt kracht bij te zetten. Het recht zag hij als een medium, waarmee mensen op een bepaalde manier met elkaar communiceren. Het discours, het maatschappelijke debat over wat rechtvaardig is, staat centraal. Witteveen vond een wet geslaagd als het lukt om het maatschappelijke debat op een zodanige manier te structureren, dat alle betrokkenen ervan overtuigd kunnen worden hun verschillen van inzicht binnen de termen van de wet te bediscussiëren. De sterke kant van de theorie van Witteveen is dat het inderdaad nauw aansluit bij de kern van de juridische praktijk. Voortdurend zijn juristen aan het debatteren over recht en onrecht. De deelnemers aan het debat nemen steeds vanuit een bepaald perspectief en met een bepaald strategisch doel posities in. Deze theorie is gericht op de analyse van het maatschappelijke debat.

Toezicht op de naleving van regels die de overheid heeft opgesteld, wordt gehouden door functionarissen van ambtelijke controle-instanties. Bij de bestudering van toezicht wordt er weer gebruik gemaakt van de top-down en bottom-up benaderingen.

Vanuit de top-down benadering is de controle op het beleid een instrumenteel en mechanisch proces. Het gaat om de uitvoerbaarheid en effectiviteit van het overheidsbeleid in de praktijk. Vanuit een bottom-up perspectief zijn de controlefunctionarissen de primaire actoren van het beleid; zij zijn daarbij vaak de enige contactpersoon tussen de overheid en burger. Ambtenaren staan direct in contact met gereguleerde bedrijven en organisaties, zij worden vaak gezien als de meest rechtstreekse en herkenbare vertegenwoordigers van de overheid. Door Lipsky worden deze ambtenaren ook wel streetlevel bureaucrats genoemd.

Waarom bedrijven regels naleven, kan aan de hand van drie factoren worden verklaard. Ten eerste zijn er de cognitieve redenen. Bedrijven moeten de taal beheersen om regels toe te passen. Deze regels moeten bij de doelgroep passen en als legitiem ervaren worden. Ten tweede zijn er economische redenen. Het moet niet gemakkelijk zijn om de regels te ontduiken dus de pakkans moet groot zijn. Het kan ook in het voordeel zijn met betrekking tot concurrentie dat een bedrijf regels naleeft. Dit wordt ook wel Californization of regulation genoemd. Ten derde zijn er de normatieve redenen. Er moet naast legitimiteit ook draagvlak zijn.

Bouwfraude wordt als voorbeeld gezien voor een sector waarbinnen er eigen, interne regels gelden die als belangrijker worden ervaren. Er gelden drie specifieke normen, die leiden tot niet naleven van het recht:

  • De eerste norm is het ‘Do ut des’-beginsel. Het idee van voor wat hoort wat.

  • Gelijkheid in eigen kring is de tweede norm. Er is hierbij geen open concurrentie.

  • De derde norm is het idee dat er vereffend moet worden. Bedrijven moeten telkens weer overleggen wie de verplichtingen heeft en hoe dit verrekend moet worden.

Er zijn drie soorten naleving:

  • Er is opvolging, waarbij de regels worden nageleefd maar niet volledig geaccepteerd.

  • Doorwerking houdt in dat de regel nu en mogelijk ook in de toekomst nageleefd wordt.

  • Verinnerlijking, waarbij de norm volledig geaccepteerd is.

De bouw wordt ook wel als corrupt en niet integer beschreven. Ook wordt er wel gesproken van collusie. Collusie is een heimelijke verstandhouding die berust op het niets zeggen, op die manier werken de partijen samen. Deze individuele gedragingen kunnen leiden tot een cultuur waarin collusie de norm wordt.

Hoe worden regels toegepast?

Het handelen van controlefunctionarissen is te onderscheiden in twee fasen:

  • In de eerste fase wordt er een oordeel gevormd over het gedrag van het bedrijf waarop toezicht wordt uitgeoefend. Hier moet er worden vastgesteld of er sprake is van een overtreding en de zwaarte.

  • In de tweede fase wordt er een besluit genomen door de controleambtenaar welke stappen hij zal ondernemen. R. Kagan onderscheidt vier verschillende stijlen van regeltoepassing. Ten eerste de rechterlijke toepassing waarbij de ambtenaren de rechter als voorbeeld nemen. Ten tweede bestaat er de mechanische regeltoepassing die nogal formeel van aard is, dit is kenmerkend voor een bureaucreatie. De ideeën van Weber komen hier goed in terug. Als derde stijl van regeltoepassing is er de willekeurige toepassing door een ambtenaar die zijn eigen normen er op nahoudt en daarmee alleen de doelen van de wetgeving nastreeft. Bij de vierde stijl is er geen regeltoepassing; de controleambtenaar ziet hier het nut niet van in.

Er kunnen vier verklaringen worden aangedragen voor het feit waarom regels niet worden nageleefd:

  • Ten eerste is het soort regelgeving van belang. De ene wet moet veel strikter worden nageleefd dan de andere. Dit kan samenhangen met het feit dat controleambtenaren per wet verschillende bevoegdheden hebben. Ook is het belangrijk hoe gedetailleerd een wet is.

  • Ten tweede zijn de structuurkenmerken van het te controleren veld van belang. Grote bedrijven vragen om een andere benadering dan kleineren.

  • Ten derde speelt de politieke omgeving ook een rol. Op lokaal niveau zal er meer rekening gehouden worden met de ondernemers omdat het bekenden zijn. Het is ook van belang of er activisten of politici meekijken. Nuttig kan het zijn om te kijken hoe een wet tot stand is gekomen. Gebeurt dit middels capture, dan liggen de verhoudingen anders dan bij een eenzijdige oplegging.

  • Tot slot is ook de autonomie van de instantie die controleert van belang.

Wat is de tafel van 11?

De rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitgaven van de overheid worden gecontroleerd door de Algemene Rekenkamer (ARK). De ARK was van mening dat bepaalde beleidsinstrumenten niet meer effectief werkten. Deze kritiek is serieus genomen en er is een analytisch model ontworpen: de tafel van 11 (T11). Het is een soort checklist, waarmee gekeken kan worden hoe de regels worden nageleefd en beleefd zodat de wetgever snel een indruk krijgt van de naleefbaarheid. De T11 kent een nalevings- en een handhavingsdimensie.

Wat zijn de vier verschillende soorten bedrijven?

Bij de controle van bijvoorbeeld het milieutoezicht is Huls erachter gekomen dat er vier verschillende soorten bedrijven zijn. Elk bedrijf gaat anders om met de milieunormen.

De verschillende soorten bedrijven zijn:

  • Sociaal verantwoordelijke bedrijven: deze bedrijven erkennen dat milieuaspecten in deze tijd erg belangrijk zijn. Deze bedrijven zijn behulpzaam en stellen zich maatschappelijk verantwoord en responsief op.

  • Zwakke bedrijven: deze bedrijven willen graag de milieuvoorschriften naleven, maar kunnen dit niet, of vanwege de kosten of vanwege managementproblemen.

  • Onverschillige bedrijven: deze bedrijven zien milieuvoorschriften als hinderlijke kostenposten en als nadelig in de concurrentiestrijd.

  • Kwaadwillende bedrijven: bedrijven die opzettelijk vervuilen en alleen maar aan hun eigen voordeel en winstmogelijkheden denken. Elke maatregel wordt aangevochten met behulp van advocaten.

Bij het uitvoeren van regels hebben uitvoeringsambtenaren altijd enige vorm van ruimte. In de rechtssociologie wordt gesproken van drie uitvoeringsprincipes:

  • Discretionaire uitvoeringsprincipe: het doel is belangrijker dan de manier waarop het uitgevoerd wordt. Elk geval kan individueel behandeld worden.

  • Professionele uitvoeringsprincipe: ook hierbij is het doel belangrijker dan de manier waarop het uitgevoerd wordt. Het verschil met het discretionaire uitvoeringsprincipe is dat bij het professionele uitvoeringsprincipe niet per se gaat om de normen en waarden, maar dat van de uitvoerders verwacht wordt dat ze over gespecialiseerde kennis beschikken.

  • Bureaucratische uitvoeringsprincipe: hierbij gaat het om de uitvoering, bij bovengenoemde twee uitvoeringsprincipes gaat het om het doel. Alles moet zo strikt en gedetailleerd mogelijk vastgelegd worden.

Er zijn drie verschillende manieren waarop uitvoerders zich kunnen onttrekken aan de formele regels:

  • Door regels niet toe te passen zoals ze zijn voorgeschreven;

  • Door niet alle regels toe te passen;

  • Door niet alleen de voorgeschreven regels toe te passen;

Stampvragen

  1. Wat houdt de top-down en bottum-up benadering in?

  2. Wat betekent het begrip 'symboolwerking'?

  3. Welke verklaringen zijn er voor het niet-naleven van het recht?

Access: 
Public
Discipline, toezicht en straf (selectie - 1997) - Foucault - Artikel

Discipline, toezicht en straf (selectie - 1997) - Foucault - Artikel

In deze tekst onderzoekt Foucault de veranderingen die het westers strafrechtelijk systeem onderging sinds de middeleeuwen. Zijn belangrijkste conclusie is een verandering in straffen, namelijk van lijfstraffen (straffen van het lichaam) naar morele verbetering (straffen van de geest). Niet de misdaad wordt bestraft, maar de misdadiger wordt onderzocht, wat volgens Foucault leidt tot een ondervraging zonder einde, een onderzoek dat zich voortzet in een minutieuze en ongelimiteerde observatie en een oordeel dat het begin vormt van een nimmer afgesloten dossier.

In Discipline, toezicht en straf probeert Foucault te achterhalen waarom het niet mogelijk is dat men passend op de falende instellingen reageert. Volgens Foucault leveren gevangenissen een bijdrage aan het in stand houden van de sociale structuur van de moderne, kapitalistische samenleving. Vervolgens laat hij zien hoe deze ontwikkeling uiteindelijk leidt tot een minstens even grote onderwerping van het menselijk lichaam, maar dan aan disciplinerende krachten, en veel minder zichtbaar.

Het lichaam wordt een onderworpen, genormaliseerd iets, niemand kan zich aan die onzichtbare macht onttrekken, en het fascinerende is dat mensen zich uit zichzelf aan de standaarden voor normaliteit van de maatschappij gaan aanpassen. Wie dat niet doet, wordt gekwalificeerd als abnormaal, en uit de maatschappij verwijderd en opgesloten, hetzij in gevangenissen hetzij in gestichten.

Maar ook scholen en ziekenhuizen zijn voor Foucault disciplinerende instellingen. Voorts brengt Foucault zijn beroemde (en aan Jeremy Bentham ontleende) metafoor van het panopticum in stelling: een architectonisch ontwerp waarin het toezichthoudend oog vanuit een wachttoren in het midden iedereen in de gaten kan houden, terwijl het zelf onzichtbaar is (vgl. de koepelgevangenissen). Gevolg: niemand weet wanneer hij in de gaten gehouden wordt, en zal zich gedragen alsof hij constant gezien wordt

Handig voor de maatschappij die voor haar voortbestaan afhankelijk is van burgers die zich naar de normen van de maatschappij gedragen. Toezicht en controle wordt dus het machtsinstrument bij uitstek. Het interessante van Foucaults beschrijving van de gevangenis is dat hij aantoont hoe de gevangenis in feite vanaf het begin al voortdurend faalt in haar heropvoedende taak, maar niettemin in stand gehouden wordt, en zelfs gezien wordt als oplossing voor maatschappelijke problemen.

De maatschappij heeft dus de gevangenis nodig om een bepaalde, gecontroleerde vorm van delinquentie in stand te houden, om daartegen 'het normale' af te grenzen.

 

Access: 
Public
Het juiste verstaan. Over de plaats van de hermeneutiek in een pluriforme rechtswetenschap - Loth - Artikel

Het juiste verstaan. Over de plaats van de hermeneutiek in een pluriforme rechtswetenschap - Loth - Artikel

De auteur onderzoekt wat de actuele betekenis is van de hermeneutische methode in de rechtswetenschap. De hermeneutiek lijkt het af te leggen tegen meer eigentijdse benaderingen die de nadruk leggen op de empirische of interdisciplinaire bestudering van het recht. Klopt dit of is de hermeneutiek van blijvende betekenis? En wat is dan die betekenis?

Inleiding

De auteur onderzoekt wat de actuele betekenis is van de hermeneutische methode in de rechtswetenschap. De hermeneutiek lijkt het af te leggen tegen meer eigentijdse benaderingen die de nadruk leggen op de empirische of interdisciplinaire bestudering van het recht. Klopt dit of is de hermeneutiek van blijvende betekenis? En wat is dan die betekenis?

Ten aanzien van het huidige methodendebat kunnen twee stellingen worden geschetst:

  1. De huidige rechtswetenschap wordt gekenmerkt door een methodenpluralisme. Zo kan het recht worden bezien vanuit een formalistisch, realstisch of moreel perspectief. Deze benaderingen kunnen naast elkaar bestaan en functioneren.

  2. De context van recht en rechtswetenschap is veranderd van een nationale rechtsorde naar een transnationale context waarin diverse rechtsordes over elkaar heen schuiven. In deze context kan de complexiteit van het recht enkel worden verantwoord door een methodenpluralisme, waarin het recht op verschillende manieren bestudeerd wordt.

Verondersteld wordt dat de ontwikkeling van de rechtswetenschap het resultaat is van de combinatie van interne en externe ontwikkelingen. Onder interne ontwikkelingen vallen de ondergang van het ius commune, de opkomst van nationale staten en codificaties en de Europeanisering en globalisering van het recht. De betekenis van de hermeneutiek is variabel naar plaats en tijd. Wat is haar huidge rol en betekenis?

Welke twee tradities zijn er?

In de wetenschapsfilosofie kunnen twee tradities worden onderscheiden: de Galileïsche traditie en de Aristotelische traditie. In de eerstgenoemde traditie worden gebeurtenissen mechanisch of causaal verklaard (welke oorzaken hebben hen teweeggebracht). Er wordt gezocht naar verklaringen in het verleden. In de laatstgenoemde traditie worden gebeurtenissen finalistisch of teleologisch verklaard (welke doeleinden dienen zij). Er wordt gezocht naar verklaringen in de toekomst. In de 19e eeuw ontstonden de nieuwe geesteswetenschappen, waarin menselijk gedrag niet causaal wordt verklaard, maar het hermeneutisch wordt begrepen (in termen van zijn betekenis). Menselijk gedrag kan in de gegeven context enkel worden begrepen in termen van de doeleinden die het dient of de waarden die het uitdrukt. Een opgestoken hand kan een bod op een veiling, een stopteken of een groet zijn. Er moet inzicht worden verkregen in de intenties en redenen voor het opsteken van de hand. Menselijk gedrag wordt niet verklaard in termen van de oorzaken die het teweeg hebben gebracht, maar in termen van de redenen ervoor. Het is derhalve de Aristotelische traditie die momenteel gevolgd wordt.

Het debat over de aard van de sociale wetenschappen wordt beheerst door de controverse tussen het natuurwetenschappelijke paradigma (menselijk gedrag moet worden verklaard in termen van oorzaak-gevolg) en het geesteswetenschappelijke paradigma (Aristotelische traditie). Menselijk gedrag heeft een betekenis die afhankelijk is van de motieven waarmee gehandeld wordt en de context waarin het plaatsvindt. De vaststelling van deze betekenis berust op interpretatie en daarover kan van mening worden verschild. Bij de interpretatie spelen ervaring uit het verleden, kennis van het voorwerp en verwachtingen voor de toekomst mee. Het is deze hermeneutische methode die centraal staat. Er bestaat een methodestrijd tussen de empirische en hermeneutische benadering, maar er moet op gewezen worden dat een pluriforme rechtswetenschap zowel empirische als hermeneutische elementen kent.

Welke drie toepassingen zijn er?

De Galileïsche traditie leeft voort in het ideaal van de waarheid (overeenstemming van de taal met de werkelijkheid). Het streven naar waarheid is het belangrijkste doel van de wetenschap. De Aristotelische traditie leeft voort in het regulatieve ideaal van het juiste verstaan (van teksten, elkaars gedrag en van wat de situatie van ons verlangt). Voor het ideaal van het juiste verstaan, zijn in het recht en de rechtswetenschap drie toepassingen te vinden:

  1. De juridische hermeneutiek: de leer van de interpretatie van rechtsbronnen. Dit is een hulpmiddel voor de rechtspraak, daar de rechter de bedoeling van de wet verstaat in het licht van het concrete geval. De taak van de rechter is de concretisering van de wet, waarbij twee randvoorwaarden gelden. De eerste is dat de rechter de actuele betekenis vaststelt: de oorspronkelijke bedoeling in het licht van de veranderde omstandigheden. De tweede is dat de rechter een oordeel uitspreekt dat voor rechtzoekenden en advocaten voorspelbaar is. Voor elk geval zoekt de rechter een oordeel dat het beste past in het recht en daaraan de beste rechtvaardiging biedt.

  2. De sociale wetenschappen: het juiste verstaan van het gedrag van anderen. Waardoor laten mensen zich leiden? Zo is het voor de rechter een belangrijke vraag waarom de moeder van Jeffrey een procedure startte. Rechters moeten mensen en hun gedrag (kunnen) begrijpen.

  3. De ethiek: het juiste verstaan van wat de situatie vereist. Deze toepassing is minder gebruikelijk. In het recht is het vaak van belang te onderzoeken of het betreffende handelen blijk geeft van een correcte inschatting van de situatie (denk aan gevaarzetting, HR Kelderluik). Ook ten aanzien van de beoordeling door de rechter zelf kan deze vraag worden gesteld.

Wat houdt pluriforme rechtswetenschap in?

Pluriforme rechtswetenschap wordt gekenmerkt door een pluraliteit aan methoden. Volgens de Aristotelische benadering wordt de methode bepaald door het onderwerp. De rechtswetenschap bedient zich van meerdere methoden, afhankelijk van het soort vraag. In de moderne rechtswetenschap zijn de meest voorkomende methoden de doctrinaire, de empirische en de rechtsvergelijkende methode.

Methodenpluralisme houdt tevens in dat één en dezelfde werkelijkheid op diverse manieren kan worden onderzocht en dat dit ook een ander beeld oplevert. Het recht kan bijvoorbeeld als een formeel systeem van regels (rechtspositivisme), een maatschappelijke praktijk (rechtsrealisme) of een intellectuele en morele activiteit (natuurrechtstheorie) worden beschouwd.

Voor de vraag of het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol speelt in onze moderne rechtswetenschap (en welke), moeten we rekening houden met een tweetal aspecten. De eerste is dat we er rekening mee moeten houden dat de moderne rechtswetenschap gekenmerkt wordt door een diversiteit aan methoden. De tweede is dat we geen hermeneutische bril moeten opzetten, omdat dan enkel hermeneutische verschijnselen worden waargenomen. Het is derhalve de vraag of de hermeneutiek een rol speelt in doctrinair, comparatief en empirisch onderzoek, en welke.

Doctrinair en vergelijkend onderzoek is het onderzoek naar de betekenis van teksten. Centraal staat de interpretatie van de tekstuele rechtsbronnen. Wat is de betekenis van de tekst en van de samenhang tussen de teksten? De relevantie en complexiteit van het vergelijkende en het doctrinaire onderzoek zijn door de internationalisering van het nationale recht enorm toegenomen. In beide onderzoeken speelt het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een belangrijke rol. Wat is de beste interpretatie van de uitspraak van de Hoge Raad of het HvJEU? Naast de gebruikelijke interpretatiemethoden zijn nieuwe instrumenten ontwikkeld: de richtlijnconforme, communautaire, constitutionele of autonome interpretatie.

Empirisch onderzoek is het onderzoek naar menselijk gedrag. Centraal staan de vragen naar het gedrag van mensen (beschrijving) en waarom zij zich zo gedragen (verklaring). Ook in dit geval speelt het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol (als het streven naar de beste interpretatie).

Tot slot

De auteur heeft de hermeneutiek weergeven als het regulatieve ideaal van het juiste verstaan. Hij meent daarnaast dat de moderne wetenschap gebaat is bij het gebruik van meerdere methoden, afhankelijk van het soort vraagstelling. De belangrijkste methoden die de rechtswetenschap hanteert, zijn de doctrinaire, comparatieve en de empirische methoden. Bij het gebruik van elk van deze methoden speelt het ideaal van het juiste verstaan een rol, als ook het streven naar de beste interpretatie van teksten of gedrag. Afsluitend is gebleken dat het ideaal van het juiste verstaan naast een kennistheoretisch component, ook een moreel component heeft. Het heeft ook betrekking op wat de situatie vereist en hoe daarop gereageerd moet worden.

Access: 
Public
Discriminatie bezien vanuit juridisch perspectief - Holtmaat et al. - Artikel

Discriminatie bezien vanuit juridisch perspectief - Holtmaat et al. - Artikel

De Verlichting bracht met zich mee dat individuele personen beoordeeld en behandeld behoren te worden op basis van wat zij (willen) zijn en wat zij werkelijk doen, en niet op grond van (verondersteld negatieve) eigenschappen of gedragingen van een groep waartoe zij zouden behoren. Discriminatie is echter van alle tijden. Overheden proberen dit middels het discriminatieverbod in mensenrechtenverdragen tegen te gaan. Door de open norm 'op welke grond dan ook' is het aantal discriminatiegronden eindeloos. Het nastreven van formele gelijkheid met discriminatieverboden is niet voldoende om materiële ongelijkheid te verbannen. Het non-discriminatierecht moet daarom niet enkel reactief worden ingezet, een proactieve verplichting lijkt effectiever te zijn. De auteurs pleiten dan ook voor een holistische benadering van het non-discriminatierecht.

De Verlichting bracht met zich mee dat individuele personen beoordeeld en behandeld behoren te worden op basis van wat zij (willen) zijn en wat zij werkelijk doen, en niet op grond van (verondersteld negatieve) eigenschappen of gedragingen van een groep waartoe zij zouden behoren. Discriminatie is echter van alle tijden. Overheden proberen dit middels het discriminatieverbod in mensenrechtenverdragen tegen te gaan. Door de open norm 'op welke grond dan ook' is het aantal discriminatiegronden eindeloos. Het nastreven van formele gelijkheid met discriminatieverboden is niet voldoende om materiële ongelijkheid te verbannen. Het non-discriminatierecht moet daarom niet enkel reactief worden ingezet, een proactieve verplichting lijkt effectiever te zijn. De auteurs pleiten dan ook voor een holistische benadering van het non-discriminatierecht.

Inleiding

Algemeen wordt discriminatie beschouwd als verwerpelijk en schadelijk, vooral sinds na WOII bleek dat het stereotypen en uitsluiten van 'anderen' onder het naziregime bijzonder geweldigdadige vormen had aangenomen. Daarnaast ontstond meer weerstand tegen de apartheidregimes in bijvoorbeeld Zuid-Afrika. Sindsdien zijn in vele internationale verdragen, grondwetten en civielrechtelijke wetten discriminatieverboden opgenomen. Deze verdragen en wetten willen de menselijke waardigheid beschermen en benadrukken dat alle mensen gelijkwaardig zijn. Formele gelijkheid voor de wet betekent echter niet dat er sprake is van materiële gelijkheid in de dagelijkse praktijk. Er zijn daarom vaak speciale bepalingen opgesteld ter bescherming van kwetsbare groepen (vrouwen, kinderen, gehandicapten etc.).

Het non-discriminatierecht is overigens niet zonder slag of stoot ontstaan, zo duurde het soms vrij lang voordat Nederland internationale normen accepteerde. Onlangs is bovendien een flinke discussie ontstaan over de vraag of onze samenleving al dan niet vrij is van racisme en xenofobie (Zwarte Piet rel).

Het non-discriminatierecht is een complex en soms omstreden rechtsgebied. Met deze bijdrage willen de auteurs niet-juristen inzicht bieden in de vragen hoe en waarom met het recht discriminatie wordt verbannen.

Wat houdt het begrip 'discriminatie' in?

Het begrip discrimineren kan volgens de Van Dale twee verschillende betekenissen hebben. De eerste betekenis is 'niet gelijk behandelen'. De definitie van discriminatie is veroordelend of pejoratief: een verwerpende onderscheiding, achterstelling, negatieve beoordeling en behandeling van iets, iemand of van een groep op grond van bepaalde, niet ter zake doende kenmerken als sekse, huidskleur, ras, godsdienst, geaardheid etc. Het verwijt dat iemand zou discrimeren heeft door het pejoratieve karakter van het begrip een zware morele lading. De beschuldigde ontkent het discriminatoire aspect van diens handelen dan ook vaak. Toegeven zou een schande zijn, maar dit belemmert de bereidheid tot bijstelling van het betreffende gedrag. Gedragsverandering, een van de voornaamste doelen van wettelijke normstelling, komt derhalve niet aan de orde. Dit effect wordt bovendien versterkt doordat de beschuldiging van discriminatie tegenwoordiger steeds vaker wordt gedaan, ook als er niets aan de hand is. Bovendien is van belang dat naast directe, ook indirecte discriminatie in het recht is verschenen.

In het recht bestaat niet één algemeen gehanteerde juridische definitie van discriminatie. Ook ongelijke behandeling, onderscheid maken, kwetsing, intimidatie, benadeling of belediging worden genormeerd middels het non-discriminatierecht. Typerend voor de normstellingen is dat er een verband wordt aangebracht tussen enerzijds een bepaalde gedraging of uiting en anderzijds een bepaalde discriminatiegrond en de daardoor veroorzaakte schade of benadeling. Dit zijn de drie elementen van het discriminatiebegrip.

Wat houdt het gelaagde discriminatiebegrip in?

Een eenduidige juridische definitie van discriminatie is er niet, maar in de bepalingen staan wel altijd drie elementen: gedraging, grond en benadeling. Illustratief is art. 1 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie. Hierin gaat het om bepaalde gedragingen, die plaatsvinden op basis van ras (discriminatiegrond). Er is ingevolge deze bepaling sprake van discriminatie wanneer de gedraging benadeling ten doel of tot gevolg heeft. Opzet is aldus niet vereist, dit criteria is van belang bij strafrechtelijke discriminatieverboden.

Er is een viertal soorten van gedragingen die discriminatoir van aard kunnen zijn indien deze in verband staan met een discriminatiegrond en schadelijke of nadelige gevolgen (kunnen) hebben:

  1. Ongelijke behandeling in regelingen en standaardpraktijken (wetgeving, regelingen, beleid, praktijken en gewoonten, zowel van de overheid als van bedrijven en instellingen);

  2. Ongelijke behandelingen bij rechtshandelingen (bijv. het afwijzen van een sollicitant omdat deze vrouwelijk is);

  3. Concrete gedraging of bejegening (bijv. uitschelden of intimideren);

  4. Stereotypering en stigmatisering van groepen (bijv. beeldvorming door mediaberichten).

Het tweede element, de discriminatiegrond, verwijst naar bepaalde kenmerken van personen. Sommige kenmerken worden expliciet benoemd in het recht, zoals geslacht, ras, etniciteit, nationaliteit, godsdienst, geaardheid, leeftijd en handicap. In sommige bepalingen, zoals art. 1 Grondwet, staat tevens 'of op welke grond dan ook'. Er is sprake van een zekere hiërarchie, niet alle gronden worden op dezelfde wijze beschermd in de wet of het verdrag. In de Algemene wet gelijke behandeling zijn bijvoorbeeld ras en geslacht opgenomen, terwijl leeftijd in een wet wordt genoemd met een beperkter bereik. De hiërarchie werd tot uitdrukking gebracht door het EHRM. Ingeval van ras, geslacht of nationaliteit moet sprake zijn van 'very weighty reasons' ter rechtvaardiging van het onderscheid; ingeval van andere discriminatiegronden is het toereikend dat een 'objective and reasonable justification' wordt aangevoerd.

Het is lastig aan te geven wat de grenzen van het non-discriminatierecht zijn. Zo is de afbakening van wat precies onder een discriminatiegrond valt problematisch. Enkel ten aanzien van de begrippen ras en handicap bestaat een juridische omschrijving. De inhoud van de overige discriminatiegronden is niet of nauwelijks juridisch omschreven. De begrippen ras en handicap moeten bijvoorbeeld ingevuld worden in de rechtspraak. De rechter heeft onder meer bepaald dat een brildrager onder de discriminatiegrond handicap valt.

De auteurs stellen dat juridische discriminatiegronden aan een viertal vereisten moet voldoen:

  • a) het moeten kenmerken betreffen die veel mensen belangrijk vinden voor de bepalingen van hun persoonlijke identiteit (bijv. politieke overtuiging, geslacht of handicap);

  • b) deze kernmerken zijn van toepassing op een groep mensen en die;

  • c) niet aflegbaar zijn (bijv. geslacht en ras) of niet aflegbaar hoeven te zijn (bijv. politieke overtuiging of geloof);

  • d) het moet gaan om een kenmerk dat door de andere groepen van mensen op stereotiepe wijze wordt verbonden met negatieve eigenschappen die deze personen zouden bezitten en die in het verleden veel aanleiding hebben gegeven tot achterstelling en uitsluiting van die groepen.

Wat betreft de schade of benadeling die het doel of gevolg van een gedraging met een discriminatoir karakter is, geldt de regel: geen belang, geen actie. Men moet zijn persoonlijke belang bij de ingestelde rechtsvordering kunnen aantonen. Benadeling of schade kan bijv. bestaan uit uitsluiting of het contracteren onder slechtere voorwaarden dan gebruikelijk. Aantasting van de menselijke waardigheid kan echter ook benadeling opleveren. De vorm van de schade of benadeling is afhankelijk van de gedraging. Ingeval van een discriminatoire praktijk, regeling of rechtshandeling bestaat het nadeel veelal uit een concreet nadeel (niet zijn toegelaten of aangenomen bijv.). Bij vooroordelen, belediging en stereotypen gaat het meestal om immateriële schade. Wanneer het gaat om een verbod op ongelijke behandeling, moet worden aangetoond dat men nadeel heeft ondervonden in vergelijking tot een andere persoon. Er dient dan sprake te zijn van vergelijkbaarheid van de gevallen en benadeling.

Volgens de auteurs zou de ernst van de schade of van het nadeel een rol moeten spelen bij de beoordeling van de vraag of er daadwerkelijk sprake is van (pejoratieve) discriminatie. Niet elk onderscheid betreft discriminatie, dat zou tot een inflatie van het begrip leiden.

Wat zijn de achtergronden van het non-discriminatierecht?

Het non-discriminatierecht is gebaseerd op een aantal belangrijke achterliggende beginselen, waarden en algemene maatschappelijke belangen. Centraal staan de algemene waarden van de gelijkheid van alle mensen en de menselijke waardigheid, welke in vrijwel alle non-discriminatie- en mensenrechtenverdragen terugkomen. Zie bijvoorbeeld art. 2 VEU.

In veel non-discriminatierecht staat het begrip 'ongelijke behandeling' centraal. De (formele of materiële) gelijkheid van alle mensen is echter niet de kernwaarde die bij discriminatie in het geding is. De waarden en belangen die op het spel staan betreffen de individuele vrijheid en autonomie (men mag niet worden beoordeeld op basis van bepaalde kenmerken die een groep mensen gemeenschappelijk zou hebben), de menselijke (gelijk)waardigheid, formele (juridische) gelijkheid, materiële gelijkheid (gelijke mogelijkheden en kansen voor iedereen), een veilige en vreedzame samenleving, sociaaleconomische belangen (volledige werkgelegenheid bijv., vrouwen op de arbeidsmarkt).

Welke niveaus zijn er binnen het discriminatierecht?

Het non-discriminatierecht omvat een gelaagd systeem dat vorm en inhoud heeft gekregen binnen verschillende jurisdicties. Met name door de EU en VN is veel recht tot stand gebracht, denk aan de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, het EVRM en het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten. Tevens zijn er specifieke verdragen ter bestrijding van discriminatie, zoals het Rassendiscriminatieverdrag. Voor Nederland is van belang dat het EHVRM een discriminatieverbod bevat waarop Nederlandse burgers zich rechtstreeks kunnen beroepen. Daarnaast heeft de EU een aantal richtlijnen uitgevaardigd, bestaande uit aanwijzingen betreffende de bestrijding van discriminatie via het nationale recht van de lidstaten.

In ons land kan de rechter rechtstreeks werkende verdragsbepalingen direct toepassen. Het Europese recht werkt direct door in onze rechtsorde. Belangrijke voorbeelden betreffen het discriminatieverbod van art. 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerlijke en politieke rechten en art. 14 EVRM. Dat het non-discriminatierecht een belangrijke rol speelt binnen het EU-recht blijkt ook uit het discriminatieverbod dat is opgenomen in het EU-Grondrechten Handvest omtrent ongelijke beloning tussen mannen en vrouwen (heeft directe werking). Bovendien zijn er diverse non-discriminatierichtlijnen die zijn omgezet in de Nederlandse wetgeving.

Wat betreft ons nationale recht is met name art. 1 van de Grondwet van belang. Deze erg algemene bepaling richt zich primair op de bescherming van burgers tegenover de overheid. Er is gelijkebehandelingswetgeving opgesteld voor de bescherming tegen discriminatie tussen private partijen. Dit is onder meer neergelegd in het Burgerlijk Wetboek, de Arbeidsomstandighedenwet en in de Algemene wet gelijke behandeling. Ter handhaving hiervan kunnen burgers naar de rechter stappen of een klacht neerleggen bij het College voor de Rechten van de Mens. Ook in onze strafwetgeving zijn discriminatieverboden terug te vinden, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen uitsluitingsdelicten en uitingsdelicten.

In het gelijkebehandelingsrecht wordt een onderscheid gemaakt tussen direct een indirecte discriminatie. Er is sprake van directe discriminatie wanneer de verboden discriminatiegrond expliciet een rol heeft gespeeld bij het maken van onderscheid of wanneer een onderscheid wordt gemaakt dat alleen een bepaalde groep kan raken. Bijv. het ontslaan van alle vrouwelijke of alle zwangere werknemers (enkel vrouwen kunnen zwanger zijn). Ingeval van indirecte discriminatie wordt niet direct onderscheid gemaakt op een verboden grond, maar is het bijzonder nadelig raken van een bepaalde groep wel het gevolg. Bijvoorbeeld het ontslaan van alle parttime werknemers, terwijl het merendeel van de parttimers binnen een bedrijf vrouw is. In beginsel zijn beide vormen van discriminatie verboden. Ingeval van directe discriminatie geeft de wet een beperkt aantal rechtvaardigingsgronden. Het rechtvaardigen van indirecte discriminatie is minder lastig, dit kan wanneer hiervoor een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Er is een objectieve rechtvaardigingsgrond aanwezig, wanneer het gemaakte onderscheid een legitiem doel dient en het gekozen middel noodzakelijk en proportioneel is om dat doel te bereiken. Het vragen van een goede beheersing van de Nederlandse taal kan bijvoorbeeld gerechtvaardigd zijn in een vacature van een advocatenkantoor, maar niet als het gaat om een schoonmaakbedrijf.

In de non-discriminatiewetgeving gaat het meestal om bepalingen waarin de discriminatiegronden symmetrisch worden benaderd. Niet vrouwen, etnische minderheden en homo's worden beschermd, maar alle personen op grond van hun ras, geslacht en seksuele geaardheid. Een uitzondering vormt het VN-vrouwenverdrag, dat expliciet enkel vrouwen beschermt tegen discriminatie. Een symmetrische benadering past het best bij de formele invulling van het gelijkheidsbeginsel. Er is sprake van een asymmetrische discriminatiegrond wanneer deze de feitelijke ongelijkheid als uitgangspunt neemt en gericht is op het bereiken van materiële gelijkheid. Deze benadering staat ook wel bekend als het doelgroepenbeleid.

Welke typen normstellingen zijn er?

In het non-discriminatierecht zijn verschillende typen rechtsnormen te vinden. De meest voorkomende norm betreft de verbodsnorm. Deze normen bestaan met name in het civiele recht en het strafrecht. De civielrechtelijke verbodsnormen zijn niet sterk in die zin dat het afhankelijk is van de durf en het doorzettingsvermogen van een individu of een zaak uiteindelijk door de rechter of het College voor de Rechten van de Mens wordt behandeld. Een verbodsnorm is altijd reactief: deze biedt pas een rechtsmiddel als de verboden gedraging zich heeft voorgedaan en het nadeel is ingetreden.

In het gelijkebehandelingsrecht komt ook een nieuwe norm op, die een positieve verplichting oplegt en meer preventief van aard is. Deze is bijvoorbeeld te vinden in de Wet gelijke behandeling handicap en chronische ziekte (op verzoek van de werknemer moeten aanpassingen worden verricht).

Schaarser zijn de echt proactieve en positieve normen. Hierbij gaat het om instructienormen aan werkgevers of bestuurders van instellingen om ervoor te zorgen dat binnen hun organisatie geen discriminatie voorkomt. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de Arbowet (werkgever moet een veilige arbeidsomgeving scheppen). In andere landen bestaat non-discriminatierecht dat proactief van aard is. Bijvoorbeeld de verplichting voor werkgevers om in hun sociale jaarverslagen aan te geven wat zij doen aan diversiteitsbeleid en welke resultaten dit geeft.

Wat houdt de holistische benadering van discriminatierecht in?

De afgelopen jaren is er meer aandacht gekomen voor verschillende mogelijke strategiën ter bestrijding van discriminatie middels juridische maatregelen. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen drie manieren om discrimantie via het recht uit te bannen:

  1. Het uitvaardigen van verbodsnormen, vooral in het kader van het civiele recht. Dit staat bekend als de Individuel Rights Strategy. Dit negatieve, reactieve model vereist echter moedige mensen die voor hun rechten op durven te komen.

  2. De Social Support Strategy. Er is sociaal beleid nodig om achterstellingen en achterstanden in de samenleving te bestrijden. Hierbij staat de materiële gelijkheid voorop. Het doelgroepenbeleid wordt door de oerheid echter niet meer gehanteerd.

  3. De Strategy of Social and Cultural Change. Hierbij gaat het om het wegnemen van de achterliggende oorzaken van discriminatie. Discriminatie is een sociaal en cultureel verschijnsel. Denk bijvorobeeld aan het bestrijden van stereotypen en vooroordelen. Zie art. 5a van het VN-Vrouwenverdrag ter illustratie.

Lange tijd lag de nadruk op de Individuel Rights Strategy. Een meer holistische benadering van discriminatie(recht) is echter nodig om het recht daadwerkelijk te kunnen laten bijdragen aan het bestrijden van dit maatschappelijke verschijnsel.

Access: 
Public
Ervaren Discriminatie in Nederland - Andriessen e.a. - Artikel

Ervaren Discriminatie in Nederland - Andriessen e.a. - Artikel

De Europese Commissie tegen Racisme en Intolerantie van de Raad van Europa heeft in 2013 geschreven dat Nederland meer moet doen tegen racisme. Er wordt op gewezen dat de vestiging van Oost-Europeanen in Nederland en dat de aanwezigheid van de moslims en de islam door zowel de politici en de media afgeschilderd worden als bedreigingen voor de Nederlandse maatschappij.

Onderzoek werd gedaan naar de mate waarin de inwoners van Nederland discriminatie ervaren. Dit onderzoek is van belang, aangezien er nog geen beeld was van de mate van ervaren discriminatie onder de Nederlandse bevolking en het beeld kan een licht werpen op de gevolgen van ervan discriminatie.

Binnen de sociale wetenschappen wordt discriminatie omschreven als ‘het nadelig behandelen van personen omdat zij behoren tot een bepaalde groepering of tot een bepaalde groepering worden gerekend’. In deze studie staat ervaren discriminatie centraal. Gebeurtenissen die bijvoorbeeld voor de wet geen discriminatie zijn, kunnen wel zo ervaren worden. In de studie wordt uitgegaan van persoonlijk ervaren incidenten in de afgelopen twaalf maanden die de ondervraagden toeschrijven aan discriminatie.

Persoonlijk ervan discriminatie staat dus centraal. Dit kan zowel open als verborgen zijn. Bij open discriminatie wordt de discriminerende inhoud van een opmerking of het motief erachter niet verhuld, maar openlijk getoond. Bij verborgen of verhulde discriminatie kan bij het slachtoffer het gevoel leven dat er sprake is van discriminatie, maar deze kan er niet direct de vinger op leggen.

In het onderzoek zijn de volgende elementen onderzocht:

  • Groepen: migrantengroepen, religieuze groepen, mensen met een beperking, leeftijdsgroepen en bijv. lesbische en homoseksuele mensen;

  • Gronden: leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, huidskleur, etc.;

  • Ervaringen met discriminatie naar uitingsvormen: negatieve bejegening, ongelijke behandeling en bijv. bedreigen en geweld;

  • Ervaringen met discriminatie naar terreinen: openbare ruimte, uitgaan, werkvloer en bijv. arbeidsvoorwaarden;

  • De gevolgen van en omgaan met ervaren discriminatie: emotionele gevolgen, meldgedrag, terrein specifieke gedragsgevolgen (bijv. ander werk zoeken).

De belangrijkste bevindingen zijn dat ongeveer een kwart van de Nederlandse inwoners discriminatie hebben ervaren. Deze worden relatief vaak gerelateerd aan leeftijd en etnische afkomst. Discriminatie op grond van geslacht wordt door vrouwen vaker ervaren dan door mannen. De discriminatie wordt relatief vaak ervaren bij het zoeken naar werk of in de openbare ruimte. Bij het zoeken naar werk, valt op dat er de mensen twijfelen of er sprake was van discriminatie. Bij het zoeken naar werk is de leeftijd de grootste factor van discriminatie. Daarnaast speelt ook de etnische achtergrond weer een rol. In het onderwijs heeft één op de tien van de scholieren en studenten discriminatie ervaren. Huidskleur, geloof en etnische achtergrond waren de belangrijkste discriminatiegronden. Ook op de werkvloer ging het om 10%. De belangrijkste discriminatiegronden waren leeftijd, geslacht en etnische afkomst.

In Nederland is homoseksualiteit in hoge mate geaccepteerd. Echter, 28% van de homoseksuele mannen en 14% van de lesbische vrouwen heeft te maken gehad met negatieve reacties vanwege hun seksuele gerichtheid. De gegevens van dit onderzoeken laten zien dat de seksuele gerichtheid voor LHB-ers de belangrijkste discriminatiegrond is bij de laatste discriminatie-ervaring.

Ervaren discriminatie is geen neutrale gebeurtenis. 72% geeft aan zich kwaad te voelen, 55% is machteloos en 42% geeft aan dat zij een sterker mens zijn geworden. In het algemeen kunnen twee vormen van coping onderscheid worden. De eerste copingstrategie is dat men ernaar streeft om de situatie die stress oproept te veranderen. De andere vorm is niet gericht op het veranderen van de situatie, maar bijvoorbeeld op de waardering van de gebeurtenis.

Wat zijn de gevolgen van de discriminatie per terrein?

  • Discriminatie tijdens het uitgaan en in de openbare ruimte: een aantal mensen geeft aan niet meer in bepaalde buurten en winkels te komen, verhuisd en gestopt is met sporten.

  • Ervaren discriminatie op de arbeidsmarkt: men gaat met minder plezier naar het werk, wil zichzelf bewijzen, ander werk gezocht, sommigen zijn gestopt met werken.

  • Onderwijs: men geeft aan minder hun best te doen en te spijbelen, al geven veel studenten ook aan dat zij extra hun best gaan doen om zichzelf te bewijzen.

De schrijvers van het artikel concluderen dat er een patroon is. Er zijn twee uitingsvormen: ervaren negatieve bejegening en ervaren ongelijke behandeling. De eerste speelt zich vooral af in de openbare ruimte, maar wordt ook ervaren op de werkvloer en in het onderwijs. De tweede doet zich met name voor op de arbeidsmarkt, maar ook in contacten met de politie.

Access: 
Public
Haat en recht in een goed georganiseerde samenleving (2012) - Waldron - Artikel

Haat en recht in een goed georganiseerde samenleving (2012) - Waldron - Artikel

De vraag die in deze tekst centraal luidt: zal een speech die aanzet tot haat getolereerd worden in een goed geordende samenleving? Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen twee mogelijke antwoorden.

Het eerste antwoord laat een speech die aanzet tot haat toe op grond van energieke diversiteit van de vrije markt van ideeën. Het andere antwoord stelt dat een samenleving niet goed geordend kan zijn als mensen pleiten voor racistische of religieuze vijandschap. Het idee van een goed geordende samenleving is het idee van een samenleving die volledig en effectief bestuurd wordt door een conceptie van rechtvaardigheid.

Volgens Waldron kan een samenleving niet goed geordend worden genoemd, totdat het zaaien van haat is uitgestorven en vervangen is door gevoelens van gerechtigheid. Een samenleving kan niet goed geordend worden zolang onder andere de racisten hun missie niet opgeven en de basis principes aanvaarden over rechtvaardigheid en gelijkwaardigheid.

Volgens Waldron moeten we hopen dat het zaaien van haat uitsterft, niet door wetten die beperkingen opleggen, maar door een verandering in het hart door middel van bijvoorbeeld publieke scholing. Een volgende vraag die gesteld kan worden luidt: waarom maakt het uit hoe een goed geordende samenleving eruit ziet? Het antwoord heeft te maken met veiligheid en zekerheid.

Waldron is van mening dat het uitgangspunt in een goed geordende samenleving moet zijn dat niet alleen mensen worden beschermd door de wet, maar ook het vertrouwen in deze bescherming. Elk persoon zou moeten kunnen leven zonder geconfronteerd te worden door vijandigheid, geweld, discriminatie of uitsluiting. De speech die aanzet tot haat ondermijnt dit essentiële publieke goed.

De bescherming van de veiligheid zal verdwijnen als een samenleving geconfronteerd wordt met anti-semitische uitingen, brandende kruizen en racistische pamfletten. De waakzame politie en het Ministerie van justitie kunnen weliswaar voorkomen dat mensen worden aangevallen of uitgesloten, maar niet dat zij worden verstoken van de zekerheid dat de maatschappij hen beschouwt als mensen van gelijke waarde.

De speech die aanzet tot haat moet niet als onbelangrijk worden beschouwd. Enkele specifieke incidenten kunnen al het effect hebben dat het ’publieke goed’ het geding komt.

Access: 
Public
Philip Roth: The Human Stain - Holmaat - Artikel

Philip Roth: The Human Stain - Holmaat - Artikel

De roman kan ons veel leren over het in het westerse recht ontwikkelde discriminatiebegrip. Alle juridische definities of discriminatieverboden bestaan uit drie elementen: 1) een ongunstige(r) behandeling van bepaalde groepen mensen 2) op grond van het feit dat deze mensen bepaalde wezenlijke kenmerken bezitten, zoals geslacht, ras, godsdienst, geaardheid, 3) met als doel of gevolg dat de rechten van deze mensen worden geschonden. Het tweede element staat beter bekend als discriminatiegrond. Aan het centraal stellen van een aantal geselecteerde identiteitskenmerken kleeft een aantal fundamentele problemen. Deze toont Roth in zijn roman.

Inleiding

De roman 'The Human Stain' (De Menselijke Smet) van Philip Roth ziet op het belang van fictie voor een ander of beter begrip van centrale juridische constructies of concepten, zoals bijvoorbeeld het gelijkheidsbeginsel. Het boek gaat over de ondergang van een 71-jarige decaan en professor aan een Amerikaanse universiteit. Hij wordt door twee Afro-Amerikaanse studenten van rassendiscriminatie beschuldigd, omdat hij ten aanzien van hen het woord 'spoken' (spooks) zou hebben gebruikt, dat vroeger een (relatief mild) scheldwoord voor negroïde mensen was. De professor, die door het leven gaat als iemand van joodse afkomst, is zelf in een zwart gezin geboren. Hij voert zijn afkomst echter niet aan in zijn verdediging. Hij neemt ontslag, waardoor hij zijn baan kwijtraakt, geen mooi afscheid heeft en een campusgebouw dat naar hem vernoemd zou worden misloopt. Uiteindelijk betekent het zijn ondergang.

De auteur richt zich in zijn bijdrage op de raciale identiteit van de professor: bezit hij die, en zo ja, is deze zomaar af te leggen?

De roman kan ons veel leren over het in het westerse recht ontwikkelde discriminatiebegrip. Alle juridische definities of discriminatieverboden bestaan uit drie elementen: 1) een ongunstige(r) behandeling van bepaalde groepen mensen 2) op grond van het feit dat deze mensen bepaalde wezenlijke kenmerken bezitten, zoals geslacht, ras, godsdienst, geaardheid, 3) met als doel of gevolg dat de rechten van deze mensen worden geschonden. Het tweede element staat beter bekend als discriminatiegrond. Aan het centraal stellen van een aantal geselecteerde identiteitskenmerken kleeft een aantal fundamentele problemen. Deze toont Roth in zijn roman.

Waarover gaat de roman?

In de roman lopen een aantal verhaallijnen door elkaar. Zo is er een verhaal over schijnheiligheid, dat Roth beschouwt als het grootste gebrek van de Amerikaanse samenleving. Hierbij verwijst hij naar de affaire van Bill Clinton met een stagiaire. Een ander belangrijk thema in het boek is het gebruik van het woord 'spooks'. In de periode 1980-1990 bereikte de schijnheiligheid van tevens de politieke correctheid een hoogtepunt wat betreft de Amerikaanse rassenverhoudingen. Zo wordt de vraag gesteld hoe het mogeljk is dat een zeer gerespecteerde professor door het gebruik van één verkeerd gekozen woord uit de gemeenschap van respectabele academici wordt geknikkerd. Roth geeft hiermee aan dat ook de academische gemeenschap op cruciale momenten volstrekt irrationeel reageert en zich laat regeren door schijnheiligheid. Zijn tirade richt zich tegen de voorkeur voor 'waarheden' die gebaseerd zijn op emoties en geruchten en niet op rationeel denken. Het gaat mensen niet om de waarheid, maar om de roddel. Het ging collega's van de professor, die het discriminatieonderzoek deden, er enkel om dat zij toonden 'aan de goede kant' van de antiracisten te staan: het op schijnheilige wijze betonen van valse solidariteit met mensen die zwelgen in hun slachtofferrol van onderdrukten zwarten.

Een andere verhaallijn ziet op de zwarte collega, die hij zelf heeft binnengehaald, welke verklaart dat hij onmogelijk de kant van de professor kan kiezen. De collega kiest voor de 'wij-zwarten'. Hij 'moet' de klagende zwarte studenten steunen. De professor vindt dit kwalijk omdat hij met zijn leven heeft laten zien dat er een keuze is.

De professor gaat sinds zijn 19e door het leven als een blanke man, omdat hij op het inschrijfformulier van de marine in een opwelling 'blank' invulde bij ras. Na de ontmoeting met zijn vrouw gaat hij door voor een jood. Ook zijn bokscoach geeft aan dat hij zijn zwarte afkomst beter kan verzwijgen en voor een jood door kan gaan. Zijn vader - die zich in zijn werk vernedert voelt door blanken - is woest als hij ontdekt dat zijn zoon leert boksen in een sociaal zwakke zwarte buurt. Als hij per se wilde boksen, dan liever in een witte stad, waar ook kinderen van gerespecteerden sporten. Zijn vader blijft erbij tot zijn gezin tot de burgerlijke, hoogopgeleide zwarte gemeenschap behoort en wil dat zijn zoon naar de exclusief zwarte universiteit gaat. Klasse is voor zijn vader veel belangrijker dan ras.

Op de universiteitscampus ziet de professor, die in een overwegend witte buurt is opgegroeid en op een liberale, gemengde school heeft gezeten, voor het eerst wat rassendiscriminatie inhoudt. Zo wordt hij voor 'neger' uitgescholden. Zijn enige echte liefde verlaat hem als zij ontdekt dat hij in een zwart gezin is opgegroeid. Pas na de dood van zijn vader realiseert hij zich hoe deze zich moest voelen door de vernederingen op zijn werk. Het heeft de professor echter geen voorvechter van rassengelijkheid gemaakt, hij zweert zijn raciale en etnische afkomst af. Dit heeft niet met zijn herinneringen en ervaringen van discriminatie op grond van ras te maken, maar met individualisme en vrijheidsdrang. Hij wil zijn kansen in het leven niet laten bepalen door de toevalligheid van de gemeenschap waarbinnen hij is geboren. Hij wil uniek zijn en zichzelf geen enkel etiket opplakken.

Het vreselijkst op de universiteit vond hij het wij-gevoel van de zwarte staf en medestudenten. Hij vindt het zo weerzinwekkend dat hij zijn familie en afkomst verloochent en zich schuihoudt in een andere raciale identiteit. Hij vond de identificatie met de zwarte bevolkingsgroep te benauwend en besluit dat ras niets voor hem betekent. Waarom kiest hij dan toch voor een joodse identiteit? Ook dat is een hechte etnische gemeenschap, die het slachtoffer is geweest van discriminatie. Dit berust op toeval, omdat zijn vrouw een joodse afkomst had en hij spontaan aangaf ook joods te zijn. Een andere reden voor zijn keuze voor de joodse identiteit kan echter ook zijn dat de joden zich superieur achten ten opzichte van zwarten. Hij ziet ze echter ook als gidsen, in die zin dat zij kunnen dienen als voorbeeld voor de emancipatie van zwarten in de Amerikaanse samenleving. Het zijn van een zwarte jood is voor hem ook een zekere zoete wraak.

De titel, de menselijke smet, wijst op de gedachte dat mensen de rest van de wereld besmetten met hun aanwezigheid. Dit doen zij met hun taal, (voor)oordelen, hun schijnheiligheid, hun naakte bestaan en met de wijze waarop zij soms een einde maken aan dat bestaan. De menselijke smet slaat tevens op de smet van het ras waartoe je behoort en waaraan niet te ontsnappen valt. Het is niet puur een biologisch gegeven, er zijn diverse gevolgen aan verbonden.

Wat houden de concepten 'discriminatiegrond' en 'suspect class' in het discriminatierecht in?

Alle definities van discriminatie en discriminatieverboden kennen drie elementen: 1) een gedraging, 2) op een bepaalde grond, met 3) een bepaald gevolg. Zie bijvoorbeeld artikel 1 van het VN Rassenverdrag.

Zonder het benoemen van discriminatiegronden zou het verbod of de definitie betekenisloos worden. Het begrip discriminatiegrond refereert aan bepaalde kenmerken van groepen van mensen. Het nationale, Europese en internationale recht benoemt een aantal kenmerken expliciet (onder meer ras, nationaliteit, geslacht) en stelt dat op deze gronden geen onderscheid mag worden gemaakt. Enkele bepalingen in grondwetten en internationale verdragen geven een niet-limitatieve opsomming van discriminatiegronden en eindigen met 'of op welke grond dan ook' (onder meer art. 1 GW). Een dergelijk open discriminatieverbod maakt het aantal en de mogelijke discriminatiegronden eindeloos. Dit betreft ook meteen de moeilijkheid ervan, het is niet duidelijk welke classificaties al dan niet verboden zijn. Een tweede probleem ziet op de wel expliciet in de wet genoemde verboden gronden. Bestaat tussen deze gronden een kwalitatief verschil, is er een zekere rangorde? Is het maken van onderscheid op grond van ras verwerpelijker dan onderscheid op grond van leeftijd? Met betrekking tot dit tweede probleem is een oplossing gevonden. Bepaalde gronden zijn voor het maken van onderscheid bijzonder 'suspect'. De rechter voert een strikte controle uit, de overheid moet dwingende redenen van algemeen belang of zeer gewichtige redenen aandragen. Er zijn vier factoren die bepalen of een grond meer of minder 'verdacht' is en of de overheid al dan niet met zwaarwegende redenen moet komen voor het gebruik van het desbetreffende kenmerk. Het moet gaan om 1) kenmerken die veel mensen belangrijk vinden voor de bepaling van hun persoonlijke identiteit (ras, geslacht, geloof); welke kenmerken 2) van toepassing zijn op een groep mensen en die 3) niet aflegbaar zijn (geslacht en ras bijvoorbeeld) of niet aflegbaar hoeven te zijn (geloof, politieke overtuiging) omdat ze beschermd worden door belangrijke, grondwettelijk gegarandeerde vrijheidsrechten. Daarnaast moet het 4) gaan om een kermerk dat door andere groepen van mensen op stereotype of stigmatiserende wijze wordt verbonden met negatieve eigenschappen die deze personen zouden bezitten en die in het verleden veel aanleiding hebben gegeven tot achterstelling en uitsluiting van die groepen mensen. Deze geschiedenis heeft in de huidige tijd gevolgen voor de mensen die tot die groep of 'class' behoren. Op de heersende stereotypen, vooroordelen en praktijken van uitsluiting en discriminatie kunnen tijd, plaats en bijzondere omstandigheden van invloed zijn.

Gaat het om discriminatie tussen burgers onderling, dan wordt op eenzelfde wijze een verschil gemaakt tussen discriminatiegronden. Zo kan direct onderscheid op grond van geslacht of ras enkel worden gerechtvaardigd als de wet hier een rechtvaardigingsgrond voor geeft. Er zijn weinig wettelijke rechtvaardigingsgronden en zij worden zeer restrictief uitgelegd door de rechter. De verschillende discriminatiegronden worden aldus ongelijk behandeld. Zo past het EHRM enkel een 'zeer gewichtige redenen' test toe ingeval van verdachte gronden, zoals geslacht en ras. In andere gevallen behouden de EVRM-lidstaten een ruime 'margin of appreciation'.

Het discriminatieverbod berust op diverse waarden en belangen, zoals het garanderen van formele gelijkheid, bepaalde sociaaleconomische belangen (verbeteren functioneren arbeidsmarkt), het waarborgen van de individuele autonomie en vrijheid, de menselijke waardigheid, iedereen gelijke kansen bieden (materiële gelijkheid), veiligheid en een vreedzame samenleving.

Naast de problemen van de onbegrensdheid van het discriminatieverbod en de vraag naar een mogelijke rangorde van de gronden, is het concept discriminatiegrond of 'suspect class' om nog wat andere redenen problematisch. Zo rijst in het kader van de definitie van het begrip 'rassendiscriminatie' in het VN Rassenverdrag de vraag of mensen wel op te delen zijn in verschillende rassen. Even problematisch is het begrip 'handicap'. De inhoud en betekenis daarvan wordt vooral maatschappelijk bepaald. Ook is het lastig af te bakenen wat precies onder de grond ras of handicap valt. Vaak wordt de bepaling van de inhoud van een begrip overgelaten aan de rechter.

Het paradoxale van het non-discriminatierecht is dat discriminatiegronden door hun benaming verwijzen naar bepaalde identiteiten van groepen van mensen. Deze groepsidentiteit is echter (mede) gebaseerd op stereotypen en vooroordelen. Ook kunnen mensen die tot een bepaalde groep gerekend worden, het gevoel hebben dat zij zich daarmee helemaal niet identificeren of het betreffende kenmerk niet belangrijk acht voor de bepaling van zijn/haar persoonlijke identiteit. Juist door het centraal stellen van discriminatiegronden en het benoemen van groepen tot 'suspect classes' worden bepaalde individuen gestigmatiseerd. Het individualiteitsbegrip wordt hierdoor ondermijnt. De rechter werkt zo zelf in de hand dat groepen van elkaar gescheiden worden.

Waartoe leidt een andere lezing van The Human Stain in het licht van de concepten 'discriminatiegrond' en 'suspect class'?

Wat kan deze roman ons leren ten aanzien van de juridische begrippen 'discriminatiegrond' en 'suspect class'?

Allereerst de omkering van de constructie van een wij-zij tegenstelling. In het non-discriminatierecht wordt het bestaan van deze tegenstelling vaak aangevoerd als een van de belangrijkste rechtvaardigingsgronden om bepaalde groepen te beschermen tegen discriminatie door middel van wettelijke verboden. De dominante 'wij'-groep maakt zich in de regel schuldigdaan discriminatie door de 'zij'-groep ongelijk te behandelen of uit te sluiten. Discriminatierecht ziet op deze ongelijke machtsverhoudingen. De 'wij' besluiten dat 'zij' dezelfde rechten verdienen. In het verhaal van Roth worden deze verhoudingen omgekeerd. De 'zij' blijken ook een 'wij' te zijn (de 'wij-zwarten').

Het non-discriminatierecht is voor een belangrijk deel terug te voeren op solidariteit met gediscrimineerde groepen. Maar wat als mensen die formeel misschien tot een 'suspect class' behoren uitsluitend nog voor zichzelf zouden kiezen? Als zij zelf bepalen wie ze als individu (willen) zijn? Sinds de jaren '90 van de vorige eeuw lijkt dit met de toegenomen individualisering inderdaad te gebeuren. Het is de vraag of er een punt komt waarop de individualisering zover komt, dat er geen bestaansgrond meer te vinden is voor discriminatierecht.

Een derde, aan het boek ontleende, aspect betreft de kwestie of ras er al dan niet toe doet bij het bepalen van je persoonlijke identiteit. Is het mogelijk dat je de bij je geboorte meegekregen ras afwijst? De professor in het verhaal was ruim vijftig jaar officieel wit, maar bleef zich onbewust misschien een zwarte voelen. Volgens zijn moeder en zus was het niet mogelijk om aan zijn zwarte afkomst te ontsnappen.

In het hele boek wordt niet duidelijk wie of wat de professor nu uiteindelijk was. Wellicht is hij het beste te omschrijven met de term 'non-conformist'. Dat is iemand die weigert het pad te lopen dat bij zijn geboorte voor hem is uitgestippeld omdat hij in een bepaalde gemeenschap of klasse is geboren. Toen hij zijn ras afwees, kreeg hij een keurig burgerlijk leven. Zijn non-conformistische aard kwam echter naar voren toen hij zich het woord 'spooks' liet ontvallen. De professor had een conformist moeten zijn, om zich te beschermen tegen de beschuldiging van discriminatie. Hij had zich niet moeten afkeren van zijn afkomst en raciale bestemming. Had hij vermeld dat hij uit een zwart gezin kwam, dan was hij wellicht niet beschuldigd van racisme.

Welke effecten heeft de beschuldiging van racisme? Bij de professor kwam het erg hard aan, het betekende zelfs zijn ondergang. In plaats van rationeel te blijven denken, gaat hij door het lint. In de jaren '80 en '90 was deze beschuldiging aan een Amerikaanse professor een van de ergste dingen die hem kon overkomen, en dat door het uitspreken van één verkeerd woord. Dat ene woord maakt je geen racist, maar het suggereert dat je dat altijd al bent geweest. De heksenjacht op racisten was een van de pogingen om de Amerikaanse samenleving te zuiveren van het kwaad van de ongelijke rassenverhoudingen. Poetsen helpt echter niet, de menselijke smet van het opdelen van mensen in rassen blijft kleven aan het land. Het opnemen van het verbod op rassendiscriminatie in het rechtssysteem lijkt aan deze schijnbeweging te hebben bijgedragen. Sinds rassendiscriminatie officieel verboden is, is het stigma nog erger worden. Het recht stookt het vuur op, in plaats van het te doven.

Daarnaast laat Roth zien dat wanneer een groep officieel tot slachtoffer van discriminatie wordt verklaard, dit de slachtofferrol in de hand werkt en verabsoluteerd. Men vermijdt elke verantwoordelijkheid voor de eigen positie en prestaties. In de roman krijgen de twee zwarte studenten en de collega dan ook de volle laag. De studenten hadden nooit vakken bij de professor gevolgd en stonden ook voor de andere vakken onvoldoende.

Tot slot suggereert de professor dat de klacht tegen hem en de klachtbehandeling enkel bedoeld waren om het universiteitsbestuur aan te zetten tot het aanstellen van nog meer zwarte collega's en het toelaten van zwarte studenten. Het gaat hen om representatie, niet om hetgeen de universiteit hen intellectueel kan bieden. Het beschermen van gediscrimineerde groepen haalt de slechtste motieven in deze groep naar boven, en vernietigt de instituties die door het nog altijd dominerende witte ras met veel moeite zijn opgebouwd. Positieve actie is volgens de professor verderfelijk. Ook dit geeft weer te denken over het discriminatieverbod.

Slot

Er is geen ander werk dan The Human Stain dat het problematische verband tussen het gelijkheids- en het vrijheidsbeginsel zodanig laat zien en voelen. Wie werkelijk kiest voor de individuele vrijheid, valt buiten de boot als het recht mensen uitsluitend beschermt op grond van groepskenmerken. Het non-discriminatierecht beschermt iemand die voor de individuele vrijheid kiest nauwelijks.

Access: 
Public
Artikelsamenvatting bij The Case of the Speluncean Explorers van Fuller - 1999 [1949]

Artikelsamenvatting bij The Case of the Speluncean Explorers van Fuller - 1999 [1949]

Casus omschrijving

De zaak van ’the Speluncean Explorers’ is een artikel van de rechtsfilosoof Fuller. Het artikel is een rechtsfilosofische ’puzzel’, die de lezer vijf mogelijke oplossingen biedt in de vorm van juridische opinies die afkomstig zijn van rechters. De zaak gaat over vijf ontdekkingsreizigers die zijn ingesloten na een aardverschuiving. Via radiocontact krijgen ze te horen dat ze zonder voedsel, waarschijnlijk zullen verhongeren, voordat ze gered kunnen worden.

De vijf ontdekkingsreizigers besluiten dat er één iemand moet worden gedood en moet worden opgegeten, zodat de anderen in leven kunnen blijven. Om te beslissen wie moet worden gedood, maken ze gebruik van dobbelstenen.

Nadat de vier overlevenden worden gered, worden zij schuldig bevonden aan de moord van de vijfde ontdekkingsreiziger. Hun beroep bij het Hooggerechtshof van Newgarth wordt afgewezen, waardoor ze geconfronteerd worden met een verplichte doodstraf.

Alhoewel de tekst van de wet duidelijk en ondubbelzinnig is, is er een intense publieke druk die wilt voorkomen dat de mannen de doodstraf onder ogen moeten zien. Het artikel biedt vijf mogelijke juridische reacties.

Elke reactie verschilt in redenering over het feit of de overlevenden ontdekkingsreizigers schuldig moeten worden bevonden. Twee rechters benadrukken in hun opinie/reactie dat de ontdekkingsreizigers schuldig moeten worden bevonden, met een beroep op de scheiding der machten, een letterlijke benadering en een wettelijke interpretatie.

Twee andere rechters zijn echter van mening dat de ontdekkingsreizigers niet schuldig moeten worden bevonden. Zij beroepen zich op het gezond verstand en de volkswil, met nadruk op een doelgerichte benadering. De vijfde rechter is niet in staat om tot een conclusie te komen en trekt zich terug.

Het besluit van het Hof is gelijkspel en de oorspronkelijke overtuigingen worden toegewezen; de mannen worden ter dood veroordeeld. Het artikel van Fuller illustreert de tegenstelling tussen twee juridische filosofieën; het natuurrecht en het juridisch positivisme.

Feiten

Vijf ontdekkingsreizigers komen vast te zitten in een grot, nadat er een aardverschuiving had plaatsgevonden. Ze hebben geen voedsel en de bronnen van voeding in de grot zijn erg beperkt.

Buiten de grot zijn er echter voldoende voedingsmiddelen om hen te redden, omdat er 10 arbeiders gedood waren in de buurt van de grot door opeenvolgende aardverschuivingen. Op de 20ste dag hebben ze eindelijk radiocontact en krijgen ze te horen dat er zeker nog 10 dagen nodig zijn om hen te kunnen bevrijden.

Vervolgens wordt er met medische deskundigen overlegd en kan er geconcludeerd worden dat de ontdekkingsreizigers het waarschijnlijk niet zullen overleven, door het gebrek aan voedsel.

Een van de ontdekkingsreizigers, Roger Whetmore, vraagt aan de medisch deskundige of ze het wel zouden kunnen overleven als ze het vlees van een de reizigers zouden consumeren. De medisch deskundige bevestigt dit vervolgens schoorvoetend. Roger Whetmore stelt hierna voor om te dobbelen over wie gedood zal moeten worden.

Nadat de ontdekkingsreizigers bevrijd werden, werd ontdekt dat er nog maar vier reizigers in leven waren. Roger Whetmore was gedood en opgegeten door de anderen.

De overlevenden ontdekkingsreizigers vertellen dat Whetmore met het idee van kannibalisme was gekomen en een slachtoffer te kiezen door willekeurige toeval.

Voordat de dobbelstenen echter worden geworpen, bedenkt Whetmore zich en wil hij liever nog een week wachten. De andere reizigers weigeren deze verandering van gedachten echter en willen ermee doorgaan. De dobbelstenen werden gegooid en Whetmore werd vervolgens gedood en opgegeten.

Na de redding worden de overlevenden beschuldigd van moord op Roger Whetmore. De desbetreffende wet bepaalt dat: Wie moedwillig het leven van een ander neemt, gestraft wordt met de dood, waarbij geen uitzonderingen worden geaccepteerd.

Vijf juridische opinies

Opinie rechter Truepenny:

  1. Het Statuut is ondubbelzinnig en moet door justitie worden toegepast, niettegenstaande persoonlijke opvattingen.

  2. Clementie is een zaak van de uitvoerende macht, niet van de rechterlijke macht.

  3. Het Hof moet aansluiten bij de petitie van de ’Chief Executive for clemency’

Opinie rechter Foster:

  1. De verdachten waren in een natuurlijke toestand, waardoor de wetten van Newgarth’s niet op hen van toepassing zijn; de natuurwetten zouden hen in staat stellen in te stemmen met het opofferen van een leven om de levens van de andere vier te redden.

  2. Als de wet van Newgarth van toepassing is, zou een doelgerichte aanpak moeten worden gevolgd.

  3. Rechters kunnen een uitzondering op de wet maken, zoals dat eerder is gebeurd met betrekking tot zelfverdediging.

  4. Het hoofddoel van het strafrecht - afschrikking - zou niet worden gediend als de verdachten worden veroordeeld.

Opinie rechter Tatting:

  1. De natuurwet zet de contractvrijheid boven het recht op leven.

  2. Een doelgerichte aanpak van de wettelijke interpretatie is moeilijk als er meerdere doelen zijn (zoals vergelding en revalidatie).

  3. De zaak kan niet beslist worden, vanwege de concurrerende juridische beweegredenen en emoties.

Opinie rechter Keen:

  1. De scheiding der machten moet gerespecteerd worden.

  2. Morele overwegingen mogen niet meegnomen worden bij toepassing van het Statuut.

Opinie rechter Handy:

  1. De rechter moet rekening houden met de publieke opinie en het gezonde verstand.

  2. 90% van de bevolking wil dat de mannen met een mindere straf geconfronteerd worden of worden vrijgelaten.

 

Access: 
Public
Statutory lawlessness and Supra-Statutory Law (1946) - Radbruch - Essay

Statutory lawlessness and Supra-Statutory Law (1946) - Radbruch - Essay

Samenvatting bij het essay: Statutory lawlessness and Supra-Statutory Law (1946) - Radbruch.

I.

Het nationaalsocialisme wist de militairen, de juristen en zijn volgelingen door middel van twee fundamentele regels aan zich te binden: ’bevel is bevel’ en ’wet is wet’. De regel ’bevel is bevel’ heeft echter nooit onbeperkt gegolden.

De plicht tot gehoorzaamheid hield op bij bevelen, waardoor misdadige doelen van degene die het bevel gaf, gediend werden. De regel ’wet is wet’ kende daarentegen geen beperking. Deze regel was de uitdrukking van het positivistische denken over het recht dat decennia lang vrijwel onweersproken de Duitse juristen beheersten.

Het begrip ’wettelijk onrecht’ werd daarom, evenals het begrip ’bovenwettelijk recht’, als innerlijk tegenstrijdig beschouwd. De praktijk ziet zich keer op keer voor beide problemen gesteld. Zo werd recent bijvoorbeeld een beslissing van het Amtsgericht Wiesbaden in het Süddeutsche Juristen-Zeitung gepubliceerd en besproken.

De beslissing hield in: ’de wetten die verklaarden dat de eigendom van Joden aan de staat verviel, in strijd waren met het natuurrecht en daarom reeds ten tijde van de uitvaardiging nietig waren.

II.

Op het gebied van het strafrecht is hetzelfde probleem met name in de Russische zone in overwegingen en beslissingen aan de orde gesteld. In een openbare zitting voor de Thüringse jury-rechtbank in Nordhousen werd de justitie-ambtenaar Puttfarken tot levenslange tuchthuisstraf veroordeeld, omdat hij de veroordeling en terechtstelling van de handelaar Göttig had teweeggebracht door deze aan te geven.

Puttfarken had Göttig verraden, omdat Göttig een tekst in het toilet had aangebracht. Het ging om de volgende tekst: ’Hitler is een massamoordenaar en heeft schuld aan de oorlog’. Deze tekst was niet de enige reden dat hij veroordeeld werd, maar ook vanwege het feit dat hij geluisterd had naar een buitenlandse zender.

De argumenten van de Thüringse Generalstaatsanwalt, Dr. Friedrich Kuschnitzki, die bij Puttfarken’s rechtzaak aan de orde kwamen zijn uitvoerig in de pers weergeven. De aanklager, Kuschnitzki stelt allereerst de vraag: was de daad van Puttfarken (het aangeven van Göttig door Puttfarken) in strijd met het recht?

Het antwoordt luidde als volgt:

’Indien de beschuldigde verklaart dat hij hem uit nationaal-socialistische overtuigingen heeft aangegeven, dan is dat rechtens niet relevant. Er is geen rechtsplicht om iemand aan te geven, ook niet uit politieke overtuiging. Ook in de Hitler-jaren bestond zo’n rechtsplicht niet.

Het gaat erom of hij in dienst van de rechtspleging handelde. Dat kan slechts het geval zijn geweest, indien justitie in staat was recht te spreken. Wetmatigheid, streven naar gerechtigheid, rechtszekerheid zijn de eisen die aan alle rechtspleging gesteld moeten worden. Aan geen van de drie bovenstaande voorwaarden voldeed de politieke strafrechtspraak in de Hitler-jaren.’

’Wie in die jaren een ander verraden, moest erop rekenen - en heeft erop gerekend - dat hij degene die hij verraden niet overleverde aan een wetmatige procedure die zou verlopen volgens recht dat garandeert dat er naar de waarheid gezocht wordt en dat het een rechtvaardig oordeel oplevert, maar aan willekeur.’

’Ik onderschrijf in dit opzicht volledig het juridische advies dat de decaan van de juridische faculteit van de universiteit van Jena, Professor Richard Lange, met betrekking tot deze vraag heeft uitgebracht.

Het was in het Derde Rijk algemeen bekend hoe de verhoudingen lagen, zodat men wist: Indien iemand vanwege een briefje met de tekst ’Hitler is een massamoordenaar en schuldig aan moord’ in het derde oorlogsjaar ter verantwoording werd geroepen, dan bracht hij het er niet levend vanaf.

Hoe justitie het recht daartoe zou misvormen, kon Puttfarken zeker niet voorzien, maar hij kon er wel op rekenen dat ze het voor elkaar zouden krijgen.’

De aanklager stelt vervolgens de vraag: was de daad van Puttfarken opzettelijk?

’Puttfarken geeft in de kern van de zaak toe, dat hij Göttig op het schavot wilde brengen. Een reeks van getuigen heeft dat bevestigd. Daarmee is voldaan aan het opzetvereiste, zoals paragraaf 211 StGB dat met betrekking tot moord stelt.’

’Ik ben zelf van mening dat er, na zorgvuldige afweging van de argumenten voor en tegen, geen bezwaren tegen kunnen bestaan het middellijk daderschap ter zake van moord aan te nemen.

Indien men de constructie van het middellijk daderschap afwijst, dan kan men er nauwelijks omheen dat de rechters die Göttig in strijd met recht en wet ter dood veroordeelden als moordenaars te beschouwen. In dat geval is de beschuldigde Puttfarken medeplichtig aan moord en zou hij op die grond gestraft moeten worden.’

III.

Al die wetten op grond waarvan mensen als Untermenschen behandeld werden en op grond waarvan hen mensenrechten ontzegd werden, missen het karakter van recht.

Ook die strafbepalingen waarin zonder onderscheid naar de ernst van misdaden en slechts gevoed door de behoefte van het moment om af te schrikken, strafbare gedragingen van de meest uiteenlopende soort met dezelfde straf - vaak de doodstraf - bedreigd werden, hebben geen rechtskarakter.

Het zijn slechts voorbeelden van wettelijk onrecht. We mogen niet uit het oog verliezen - juist na de belevenissen van de afgelopen twaalf jaren - welke vreselijke gevaren het begrip van ’wettelijk onrecht’ en de bewering dat bepaalde positieve wetten niet het karakter van recht hebben, voor de rechtszekerheid kan meebrengen.

We moeten hopen dat zulk onrecht een incidentele vergissing en verwarring van het Duitse volk zal blijven; in elk geval moeten we ons tegen herhaling van zo’n onrechtstaat wapenen door het positivisme dat elke weerbaarheid tegen het misbruik van nationaalsocialistische wetgeving ontkrachtte, te overwinnen.

IV.

Dat geldt voor de toekomst. Met betrekking tot het wettelijk onrecht van de laatste twaalf jaren moeten we de eisen van gerechtigheid proberen te verwerkelijken met een zo gering mogelijk verlies aan rechtszekerheid. Niet elke rechter mag op eigen houtje aan wetten het rechtskarakter ontzeggen en ze nietig verklaren; die taak moet liever aan een hoger gerecht of aan de wetgever worden voorbehouden.

In de zaak van de verrader Puttfarken komt middelijk daderschap met betrekking tot een levensdelict in aanmerking, indien bij hem een voornemen in deze zin heeft bestaan en indien hij zich bij de verwerkelijking van dat voornemen van de strafrechter als werktuig en van het mechanisme van het strafproces als middel heeft bediend.

Degene die misbruik maakt van zijn recht om aan ondergeschikten bevelen te geven door die bevoegdheid tot misdadige doelen te misbruiken, is middellijke dader; zo ook degene die door iemand aan te geven of te verraden, het gerechtelijk apparaat met het oog op misdadige doelen in werking stelt.

De rechterlijke macht is duidelijk als werktuig gebruikt in die gevallen waarin de middellijk dader kon rekenen en rekende op een politiek tendentieuze uitoefening van de strafrechtspraak, ongeacht of die door politiek fanatisme of door druk van de kant van de toenmalige machthebbers werd veroorzaakt. Indien de verrader zo’n voornemen niet had en indien hij slechts materiaal aan de rechter wilde leveren en de zaak overigens aan diens beslissing wilde overlaten, dan kan slechts wegens medeplichtigheid bestraft worden. Deze redenering heeft de rechtbank in Nordhausen daadwerkelijk gevolgd.

De strafbaarheid van de rechters veronderstelt dat tevens wordt vastgesteld dat zij zich aan rechtsverkrachting hebben schuldig gemaakt. Het oordeel van een onafhankelijke rechter mag immers slechts onderwerp van en reden voor bestraffing zijn, indien hij de grondregel geschonden heeft die bedoeld was om zijn onafhankelijkheid te waarborgen.

V.

Wij delen niet de mening dat formeel-juridische bezwaren de ’duidelijke casus’ zoals die in Nordhausen is uitgesproken, vertroebelen.

Wij zijn van mening dat het na twaalf jaren van verloochening van de rechtszekerheid meer dan ooit nodig is zich door formeel-juridische overwegingen te wapenen tegen de verleiding waaraan ieder die twaalf jaar van gevaar en onderdrukking overleefd heeft, begrijpelijkerwijs bloot staat.

We moeten gerechtigheid nastreven en tegelijkertijd de rechtszekerheid in het oog houden, omdat die zelf deel van de gerechtigheid is. We moeten weer een rechtsstaat opbouwen die beide gedachten zoveel mogelijk uitdrukt.

Democratie is zeker een prijzenswaardig goed, maar een rechtsstaat is als het dagelijks brood, als water om te drinken en als lucht om te ademen en het beste aan de democratie is precies dat ze geschikt is om de rechtsstaat veilig te stellen.

 

Access: 
Public
What's in a handshake? Legal Equality and Legal Consciousness in the Netherlands - Hertogh - Artikel

What's in a handshake? Legal Equality and Legal Consciousness in the Netherlands - Hertogh - Artikel

De auteur onderzoekt in zijn paper hoe gewone burgers en juridisch professionals in Nederland non-discriminatierecht begrijpen, waarbij hij gebruik maakt van het theoretische kader van juridsch bewustzijn. In 2006 oordeelde de Nederlandse Commissie Gelijke Behandeling dat een school verkeerd zat toen deze een vrouwelijke moslim lerares schorste die, om religieuze redenen, weigerde mannen de hand te schudden. Dit oordeel zorgde voor veel discussie. De directeur van de betreffende school stelde dat zij leerlingen respect wil leren en hen voorbereid op de arbeidsmarkt. Religieuze of politieke uitingen horen thuis plaats te vinden. Daarnaast vond hij het weigeren van het handenschudden met mannen neerkomen op discriminatie. Ook de Nederlandse Minister van Immigratie vond het oordeel van de Commissie belachelijk. De Minister-President vond het een moeilijk te accepteren oordeel. Uit een poll van een nationale krant bleek dat 64% van de respondenten het niet eens was met het oordeel. De president van de Commissie benadrukte dat de positie van de Commissie beschermd wordt door nationaal en internationaal recht. Daarnaast stelde hij dat de kritische reacties op het oordeel niet indicatief zijn voor het niveau van publieke steun voor de Commissie.

Introductie

De auteur onderzoekt in zijn paper hoe gewone burgers en juridisch professionals in Nederland non-discriminatierecht begrijpen, waarbij hij gebruik maakt van het theoretische kader van juridsch bewustzijn. In 2006 oordeelde de Nederlandse Commissie Gelijke Behandeling dat een school verkeerd zat toen deze een vrouwelijke moslim lerares schorste die, om religieuze redenen, weigerde mannen de hand te schudden. Dit oordeel zorgde voor veel discussie. De directeur van de betreffende school stelde dat zij leerlingen respect wil leren en hen voorbereid op de arbeidsmarkt. Religieuze of politieke uitingen horen thuis plaats te vinden. Daarnaast vond hij het weigeren van het handenschudden met mannen neerkomen op discriminatie. Ook de Nederlandse Minister van Immigratie vond het oordeel van de Commissie belachelijk. De Minister-President vond het een moeilijk te accepteren oordeel. Uit een poll van een nationale krant bleek dat 64% van de respondenten het niet eens was met het oordeel. De president van de Commissie benadrukte dat de positie van de Commissie beschermd wordt door nationaal en internationaal recht. Daarnaast stelde hij dat de kritische reacties op het oordeel niet indicatief zijn voor het niveau van publieke steun voor de Commissie.

Deze zaak leidde tot een aantal belangrijke vragen. Waarom veroorzaakte deze uitspraak zoveel discussie? Was deze zaak werkelijk een uitzondering? Wat vertelt dit ons over de maatschappelijke betekenis van juridische gelijkheid en non-discriminatierecht in Nederland? Dit onderzoek focust zich op de vraag hoe actoren over de Nederlandse Algemene Wet Gelijke Behandeling en de uitspraken van de Commissie Gelijke Behandeling denken. Eerdere onderzoeken waren gericht op het analyseren van de effectiviteit van non-discriminatierecht. Deze paper hanteert een 'constitutieve' benadering. Het doel is het opsporen van de aanwezigheid van 'recht in de maatschappij'. Gefocust wordt op het begrip dat mensen hebben van non-discriminatierecht, waarbij het theoretische kader van juridisch bewustzijn wordt gehanteerd. Het gaat niet om de vraag in welke mate recht ertoe doet, maar 'hoe' de Algemene Wet Gelijke Behandeling ertoe doet in Nederland.

Wat houdt het non-discriminatierecht in Nederland in?

In 1983 is het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie geïntroduceerd in artikel 1 in de Nederland Grondwet. Deze bepaling werkte primair tussen individuele burgers en de staat. Het beginsel van non-discriminatie en gelijke behandeling werkt in de verhouding tussen burgers onderling sinds 1994, door de inwerkingtreding van de Algemene Wet Gelijke Behandeling. Op grond van deze wet is een ongelijke behandeling expliciet verboden op grond van onder meer geslacht, ras, nationaliteit, geloofsovertuiging en geaardheid. Mensen mogen op deze discriminatiegronden niet anders worden behandeld in arbeidsrelaties en bij het aanbieden van goederen en diensten. Zowel directe als indirecte discriminatie is verboden. Direct discriminatie betreft de ongelijke behandeling die expliciet gebaseerd is op een van de genoemde gronden. Indirecte discriminatie doet zich voor wanneer een bepaald(e) vereiste, regel of praktijk niet expliciet verwijst naar een van de discriminatiegronden, maar deze wel het effect heeft dat een groep die beschermd wordt door non-discriminatie recht negatief wordt geraakt.

De Algemene Wet Gelijke Behandeling heeft geleid tot de oprichting van de Commissie Gelijke Behandeling. Dit is een onafhankelijk semi-juridisch lichaam dat klachten over discriminatie onderzoekt. Hun oordelen zijn niet wettelijk afdwingbaar en de Commissie kan een partij die zich schuldig maakt aan discriminatie niet dwingen zich conform het oordeel te gaan gedragen.

Het kader van juridisch bewustzijn: welke kritieken bestaan er en tot welke aanpassingen moeten deze leiden?

Juridisch bewustzijn onderzoek beoogt te begrijpen welke percepties mensen hebben van recht in het dagelijkse leven. Hoe wordt recht begrepen door gewone burgers? Juridisch bewustzijn blijkt uit hetgeen mensen doen en wat zij zeggen. In zowel Europa als in de VS is deze benadering steeds populairder geworden. Er zijn echter ook critici.

Juridisch bewustzijn onderzoekers focussen zich op de wijze waarop recht ertoe doet in het dagelijkse leven, waarbij zij gebruiken maken van de conepten bewustzijn, ideologie en hegemonie. Dit perspectief kent echter ook beperkingen. Critici merken bijvoorbeeld op dat juridisch bewustzijn onderzoekers zich richten op 'officieel recht'. Gepleit wordt daarom om een beschouwing 'vanaf beneden'.

Een eerste aanpassing van het originele juridisch bewustzijn kader is dat deze paper twee concepten van juridisch bewustzijn in overweging neemt. Er wordt niet alleen gekeken naar officieel recht. Daarom worden de volgende vragen gesteld: 1) hoe ervaren mensen (officieel) recht? 2) wat ervaren mensen als recht?

Juridisch bewustzijn onderzoek richt zich op het dagelijkse leven van gewone mensen. Er wordt niet gefocust op rechters, juristen en andere juridische actoren, maar primair op 'de mensen'. Deze verschuiving van focus geeft mensen die normaal niet aan bod komen in de sociaaljuridisch rechtsleer een stem. Echter, een deel blijft door deze benadering onbestudeerd. De focus op de gewone mensen betekent zowel een verruiming als een beperking van sociaaljuridisch onderzoek. De tweede aanpassing van het originele juridisch bewustzijn kader is dat deze paper zowel het juridisch bewustzijn van de gewone burgers als van juridische professionals onderzoekt.

Tot slot wordt in juridisch bewustzijn onderzoeken gefocust op betekenissen en interpretaties, de dominante focus op meetbaar gedrag (door middel van statistieken en enquêtes) werd verlaten. Nieuwe onderzoeksmethoden werden geïntroduceerd, zoals extensieve observaties en het houden van intensieve interviews. Enquêtes die op grote schaal worden gehouden hebben echter verschillende voordelen. Hierdoor worden bijvoorbeeld meer mensen bereikt. Het (aanvullende) gebruik van enquêtes is daarom herontdekt in het juridisch bewustzijn onderzoek. De derde en laatste aanpassing betreft dan ook dat voor deze paper gebruik zal worden gemaakt van zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden.

Hoe wordt data verkregen en welke methoden worden gehanteerd?

De meeste data in deze paper vloeit voort uit een grootschalig empirisch onderzoek naar de perscepties van mensen van, en de houdingen ten opzichte van, non-discriminatierecht in Nederland. Het onderzoek vond gedurende zes maanden plaats in 2005-2006 en was gericht op het algemene publiek en juridische actoren.

Om te onderzoeken hoe non-discriminatierecht ertoe doet onder het algemene publiek is een enquête opgesteld. In het eerste deel werd gevraagd naar de kennis en mening van mensen over de Algemene Wet Gelijke Behandeling en de Commissie. In het tweede deel werd gevraagd naar de houdingen en meningen met betrekking tot non-discriminatie recht. Middels een internetpanel zijn 1.054 enquêtes voltooid. Door een wegingsfactor op de resultaten los te laten is verzekerd dat de nationale bevolking van Nederland is gerepresenteerd.

In aanvulling op de enquête zijn zes oordelen van de Commissie (omtrent verschillende discriminatiegronden) geselecteerd voor een extensief casusonderzoek. Deze onderzoeken zijn gebaseerd op een bestudering van Commissie documenten en op kwalitatieve interviews met de betrokken partijen. De interviews werden gehouden aan de hand van een semi-gestructureerde vragenlijst (waarom werd besloten een klacht in te dienen, wat is de opinie over de AWGB, wat zijn de ervaringen gedurende de klachtenprocedure en wat zijn hun visies omtrent de effecten van het uiteindelijke oordeel).

Om te analyseren hoe non-discriminatie recht ertoe doet onder juridische professionals, is een groep professionals geselecteerd die zelf te maken hebben gehad met de Commissie, of anderzins vertrouwd zijn met de AWGB. Er zijn 28 telefonische interviews gehouden met onder meer advocaten, rechters, vakbondvertegenwoordigers, personeelchefs, vertegenwoordigers van 'anti-discriminatie bureaus' en verschillende belangengroepen. De eerste ronde met vragen had betrekking op hun werk (de rol van non-discriminatie binnen hun werk, en hun visies over de AWGB en de Commissie). Hierna werd een aantal aanvullende vragen gesteld. Daarnaast zijn vijf uitspraken van de Commissie geselecteerd voor een extensief casusonderzoek. Dit onderdeel verliep vergelijkbaar met het onderzoek onder gewone burgers.

Hoe zit het met de kennis en het bewustzijn van non-discriminatierecht?

De enquête, de interviews en de casusonderzoeken bieden een algemeen idee van het bewustzijn dat mensen hebben van non-discriminatierecht.

Een grote meerderheid (76%) van het algemene publiek wist van het bestaan van de AWGB. Hun kennis over specifieke elementen van de wet was echter beperkt. Zo waren niet alle wettelijke discriminatiegronden even bekend bij hen. De meeste respondenten wisten dat discriminatie op grond van ras en geslacht verboden is. Ook geaardheid, geloof en nationaliteit waren redelijk bekend. Heel weinig mensen waren zich echter bewust van het feit dat discriminatie op grond van politieke overtuiging en burgerlijke staat ook verboden is. Ten tweede wisten velen niet binnen welke terreinen de AWGB toepasselijk is. Slechts 10% wist dat de wet toepgepast kan worden ingeval van een ontslagen werknemer. Tot slot gaf het merendeel van de respondenten aan dat zij bekend waren met het verschil tussen directe en indirecte discriminatie. Toen zij gevraagd werden van beide categorieën een voorbeeld te noemen, gaven maar weinig een juist antwoord. De meeste respondenten hebben hun kennis van de AWGB uit de massamedia opgedaan (tv, kranten, radio, internet).

57% van de respondenten had al eens gehoord van de Commissie. Slechts weinig van hen waren echter bekend met de specifieke wettelijke bevoegdheden en officiële taken van de Commissie. Bijna een derde van alle respondenten dacht dat de Commissie dezelfde bevoegdheden heeft als een rechter en ongeveer een even grote groep dacht dat de uitspraken van de Commissie juridisch bindend zijn. 85% wist niet hoe een klacht moet worden ingediend bij de Commissie.

De meeste juridische professionals waren in het algemeen bekend met de AWGB. Zij hadden een redelijk begrip van de juidisch definitie van gelijke behandeling en kenden alle wettelijke discriminatiegronden, met uitzondering van 'politieke overtuiging'. Veel van hen hadden, eveneens, moeite met het begrijpen van het verschil tussen directe en indirecte discriminatie. De meesten waren behoorlijk geïnformeerd over de wettelijke bevoegdheden van de Commissie, met uitzondering van de personeelchefs. Het meest opmerkelijke is dat geen van hen wist hoe een klacht bij de Commissie moet worden ingediend.

Hoe ervaren mensen juridische gelijkheid?

Er zijn drie overheersende typen van juridisch bewustzijn. Mensen kunnen hun verhouding tot recht op verschillende manieren omschrijven: als iets 'waarvoor 'zij staan (voor de wet), als iets waarmee zij verbonden zijn (met de wet) en als iets waartegen zij zijn (tegen de wet).

Mensen die de 'voor de wet' benadering tonen, geloven in de geschiktheid en juistheid van fomele juridische procedures. Zij zijn loyaal aan wettelijke constructies en accepteren deze. 69% van het algemeen publiek stemde in met de stelling dat iedereen voor de wet gelijk moet worden behandeld. 66% vond het werk van de Commissie belangrijk. Dit type van juridisch bewustzijn kwam ook naar voren in verschillende casusonderzoeken. Zo was er een zaak waarin een vrouw die een tijdelijke baan had geen vaste aanstelling werd aangeboden, ondanks dat het management haar werk eerder had gewaardeerd. De vrouw stelde dat zij geen vast contract kreeg omdat zij het management had verteld dat zij zwanger was. De commissie oordeelde dat haar werkgever zich schuldig had gemaakt aan indirecte discriminatie, maar zij kreeg alsnog geen vaste baan. Desondanks was zij positief over de Commissie. Zij voelde zich juist behandeld, de Commissie had begrip voor haar situatie getoond en de procedure was helder. Bovendien had het oordeel een belangrijke symbolische waarde voor haar. Zo zijn er meerdere gevallen. Eén klager was het volledig oneens met het oordeel van de Commissie, maar vond desondanks dat het goed was dat er een Commissie is die de regels duidelijk maakt.

De meeste professionals vonden dat de wettelijke bepalingen van de AWGB duidelijk zijn en dat zowel de wet als de uitspraken van de Commissie nuttig zijn. In een van de casusonderzoeken was een vertegenwoordiger van een vakbond erg kritisch over de Commissie, maar vond hij desondanks dat de Commissie niet genegeerd kan worden.

Wanneer mensen een 'tegen de wet' benadering tonen, voelen zij zich gevangen in de wet en zoeken zij naar manieren om tegenstand te bieden. Zij proberen de wet te ontwijken of te negeren. 2% van het algemeen publiek vond dat het idee van gelijke behandeling ernstig achterhaald is. Dit type juridisch bewustzijn blijkt tevens uit de hoge mate van onverschilligheid jegens non-discriminatie recht. Ondanks dat meer dan de helft van alle respondenten weinig kennis over de AWGB dacht te hebben, was bijna tweederde van hen niet geïnteresseerd in meer informatie over deze wet. 48% vond het belangrijk om de inhoud ervan te kennen, 41% was neutraal en 10% vond het onbelangrijk.

De meeste rechters waren minder uitgesproken in hun kritiek, maar één rechter had de indruk dat de Commissie gewoonlijk 'vriendelijker' was tegen de klager dan tegen de verweerder. Een tweede rechter voegde hieraan toe dat verschillende uitspraken van de Commissie haar deden fronsen.

De meeste professionals hebben het juridisch belangrijke onderscheid tussen directe en indirecte discriminatie sterk bekritiseerd. Zij vonden het onderscheid te lastig om te begrijpen en onmogelijk om het in individuele zaken toe te passen. Een personeelschef vond de bepalingen te vaag en een vakbondvertegenwoordiger vond het verschil 'complete abracadabra'.

Tot slot hebben verschillende verweerders het (juridisch niet-bindende) oordeel van de Commissie simpelweg afgewezen, omdat zij het er niet mee eens waren.

Mensen die de 'met de wet' benadering tonen, zien de wet als iets waarmee gespeeld kan worden, de regels kunnen gemanipuleerd en gebruikt worden in je eigen voordeel. De meeste gewone burgers en juridische professionals waren niet duidelijk voor of tegen juridische gelijkheid. Zij waren meer 'met juridische gelijkheid'. Op de vraag of men een klacht bij de Commissie zou indienen als zij zouden stuiten op een geval van discriminatie, antwoordde 81% van het algemeen publiek dat dit zou afhangen van de achtergrond en de ernst van de specifieke discriminatie (slechts 8% antwoordde met 'ja, altijd'). Dit type van juridisch bewustzijn komt meer duidelijk naar voren in verschillende casusonderzoeken. Voordat de Commissie wordt benaderd maken veel klagers eerst de overweging wat het meest effectief zou zijn in hun situatie. Veel verweerders baseren hun naleving van de uitspraak van de Commissie op vergelijkbare overwegingen. Om een ongewenste uitspraak te vermijden, wordt bijvoorbeeld gespeeld met de bewoordingen van het oordeel.

De professionals benadrukten dat, voor hen, de AWGB slechts een van de vele opties is ingeval van ongelijke behandeling. Advocaten en juridische professionals bij anti-discriminatie bureaus werken liever richting een praktische oplossing door middel van informele gesprekken en mediation. Daarna wordt pas gedacht aan de Commissie. Hun benadering jegens de AWGB is erg instrumenteel van aard. Vaak is het voor hen niet meer dan een instrument of handleiding.

Wat ervaart men als juridische gelijkheid?

De meeste respondenten beschouwen juridische gelijkheid als 'het hart van de rechtsstaat'. Tegelijkertijd tonen de enquête en interviews een hoge mate van onverschilligheid jegens non-discriminatie recht en een behoorlijke hoeveelheid kritiek op de Commissie.

Onderzocht wordt hoe mensen juridische gelijkheid ervaren, en wat mensen zelf ervaren als juridische gelijkheid.

Uit de data volgt een gemeenschappelijk patroon. Vaak wanneer gewone burgers en juridische professionals zich kritisch uitlaten over de AWGB en de Commissie, bestrijden zij het idee van juridisch gelijkheid niet, maar verdedigen zij het. Toch is hun benadering omtrent juridische gelijkheid fundamenteel verschillend van de benadering omtrent officieel non-discriminatie recht. Om het patroon nader te bekijken, keren we terug naar de Utrecht casus: (niet) schudden van handen op school.

Het Vader Rijn College zit in Overvecht, een probleemgebied vanwege het hoge niveau van armoede en criminaliteit. Bijna 90% van de leerlingen behoort tot een etnische minderheid. In 2006 stuurde een vrouwelijke lerares (moslima) haar collega's het bericht dat zij om religieuze redenen niet langer de hand van haar mannelijke collega's zou schudden. Het schoolbestuur schorste haar, nadat ze er middels een informeel gesprek niet uitkwamen. De lerares diende daarop een klacht in bij de Commissie. De Commissie moest beoordelen of er sprake was van een 'objectieve rechtvaardiging' voor de beslissing van de school. Volgens het schoolbestuur was hun beslissing ingegeven door twee doeleinden: 1) het promoten en afdwingen van manieren en gebruiken onder hun leerlingen en staf, die algemeen geaccepteerd zijn in Nederland; en 2) hun leerlingen voor te bereiden op de arbeidsmarkt. Met betrekking tot het eerste argument, benadrukte het schoolbestuur dat er sprake was van een grote culturele en religieuze verscheidenheid op hun school. In hun visie zou iedereen zich gerespecteerd moeten voelen, daarom is de focus gelegd op de manieren en gebruiken die in de Nederlandse maatschappelijk algemeen geaccepteerd zijn. Gesteld werd dat een school van een leraar mag eisen dat, tijdens diens professionale activiteiten, gewerkt wordt richting integratie en niet richting verdeling tussen moslims en niet-moslims. Met betrekking tot het tweede argument werd benadrukt dat mensen met een minderheidsachtergrond vaak gediscrimineerd worden op de arbeidsmarkt. Het is daarom belangrijk dat zij bekend zijn met Nederlandse gebruiken. Het helpt tijdens een sollicitatiegesprek niet mee dat zij geleerd zijn geen handen te hoeven schudden. De Commissie waardeerde de inspanningen van de school, maar wees beide argumenten af. Het grootste bezwaar tegen de beslissing van de school was dat er verschillende andere manieren zijn om elkaar te groeten. Bovendien bestaat er geen wettelijke verplichting om handen te schudden. De schooldirecteur verklaarde na de uitspraak dat het cynisch stemt wanneer je steun verwacht en wordt geconfronteerd met een Commissie die enkel vanuit een juridisch kader oordeelt. Er is alleen naar de AWGB gekeken, terwijl er veel meer op het spel staat. Hij stelde dat de inspanningen van de school juist gericht waren op het promoten van gelijke behandeling. Hij achtte zichzelf een betere bewaker van de Grondwet dan de Commissie.

De Commissie, gewone burgers en juridische professionals gebruiken allemaal de term 'juridische gelijkheid'. De korte beschrijving van de Utrecht zaak suggereert echter dat zij vaak niet spreken over één maar twee tegengestelde ideeën van gelijkheid. De Commissie verwijst naar een eng idee van juridische gelijkheid, waarbij geheel gefocust wordt op het individuele recht op gelijke behandeling van de lerares. De meeste actoren in deze zaak verwijzen naar een 'ruim' idee van juridische gelijkheid. Zij zijn gefocust op het doel om gelijke behandeling voor een grote groep scholieren met een Turkse of Marokkaanse achtergrond te verwezenlijken. De gelijkheidsinterpretatie van de Commissie is reactief, er wordt terug gekeken naar gebeurtenissen in het verleden om te bepalen of de individuele rechten van de lerares al dan niet geschonden zijn. Het perspectief van de andere actoren in deze zaak is proactief. Zij kijken naar de toekomst om te bepalen in hoeverre de bescherming van de rechten van de lerares uiteindelijk zou bijdragen aan de gelijke behandeling van de scholieren. De enge interpretatie van juridisch gelijkheid van de Commissie is legalistisch en geïsoleerd van de lokale omstandigheden van de zaak. De ruime interpretatie van non-discriminatierecht van het schoolbestuur is in hoge mate contextueel van aard.

Deze spanning tussen een enge en een ruime interpretatie van juridische gelijkheid beperkt zich niet tot de Utrecht zaak, maar blijkt ook uit veel andere data en komt terug in veel interviews. Zowel gewone burgers als juridische professionals steken hun eigen ruime benadering af tegen de enge benadering van de Commissie, die zij bestempelen als 'onwerelds' en 'teveel gezien door de bril van de wet'. De Commissie kent de wet goed en interpreteert deze letterlijk, maar zij hebben niet het minste idee van wat er speelt in de maatschappij. Zij plaatst zichzelf buiten de maatschappelijke context.

Waarop ziet de discussie?

In onze data hebben we bewijs gevonden van alle drie de typen van juridisch bewustzijn. Deze typen waren niet evenredig verdeeld, voornamelijk 'met de wet' had de overhand. De data suggereert een alternatief begrip van hoe recht ertoe in het dagelijkse leven. Twee belangrijke elementen van het model van juridisch bewustzijn komen te kort wat betreft het uitleggen van het begrip dat mensen hebben van het Nederlandse anti-discriminatierecht.

Een belangrijke aanname van juridisch bewustzijn is dat het recht overal is. Het dagelijkse leven is doordrenkt met het recht en het recht bepaalt hoe we dingen zien. Dit zou betekenen dat de juridische concepten en bepalingen van non-discriminatiewetten een dominante rol spelen in het uitleggen van het juridisch bewustzijn van mensen. Uit onze data blijkt echter het tegenovergestelde. In het werk van de Commissie speelt het juridisch kader een dominante rol. Dit is echter niet hoe de schooldirecteur en de meeste andere respondenten in ons onderzoek het recht begrijpen. Voor hen is het niet het recht dat hun begrip van gelijkheid bepaalt, maar kleurt hun eigen idee van gelijkheid hun houding jegens non-discriminatierecht in. In deze benadering zijn de begrippen die mensen hebben van juridisch gelijkheid tegenovergesteld. In hun visie zijn recht en gelijkheid soms tegenstrijdig. Wanneer mensen elementen vertonen van een 'voor juridische gelijkheid' perspectief, verwijzen zij hoofdzakelijk naar hun persoonlijke verwachtingen. Zij nemen aan dat de bepalingen van de AWGB en de uitspraken van de Commissie samenvallen met hun eigen (ruime) idee van juridische gelijkheid. De meesten van hen zijn zich niet bewust van het feit dat de (enge) wettelijke benadering verschilt van hun eigen visie. Mensen die elementen vertonen van een 'tegen juridisch gelijkheid' perspectief verwijzen daarentegen naar hun persoonlijke ervaringen met de AWGB en de Commissie. Zij waren teleurgesteld toen zij ontdekten dat de officiële (enge) benadering hun eigen benadering in de weg staat. Dit zou verklaren waarom we meer elementen van het 'tegen juridische gelijkheid' perspectief tegenkwamen onder de juridische professionals. Het feit dat mensen elementen vertonen van een type juridisch bewustzijn dat omschreven kan worden als 'met juridische gelijkheid' illustreert hoe zij het evenwicht proberen te vinden tussen hun persoonlijke verwachtingen en hun eigen ervaringen met de AWGB of de Commissie. Hun steun voor non-discriminatie recht is afhankelijkheid van hun persoonlijke evaluatie: in hoeverre draagt de enge benadering bij aan hun eigen idee van juridische gelijkheid?

Concluderend blijkt dat de meeste actoren in dit onderzoek recht vaak van secundair of tertiair belang vindt bij het tot stand brengen van hun sociale begrippen. Dit betekent niet dat recht niet aanwezig is, maar dat het niet bepalend is in de uitleg van het begrip dat mensen hebben van non-discriminatierecht. Recht is er altijd, maar het is niet altijd belangrijk.

Ondanks dat 'met het recht' het dominante type van juridisch bewustzijn is in dit onderzoek, is uit de data gebleken dat het om een andere benadering gaat dan die uit oorspronkelijke model van Ewick & Silbey voortvloeit. Mensen spelen niet met het recht voor hun eigen gewin of om hun rijkdom en macht te vergroten, maar promoten een type gelijkheid dat zij 'moreel geschikt' achten. Hun 'met het recht' houding is veel meer ideologisch in plaats van strikt pragmatisch.

Welke conclusies kunnen we trekken?

In het onderzoek naar juridisch bewustzijn moet rekening worden gehouden met het begrip dat mensen van het recht hebben. Gebleken is dat, als reactie op de critici van juridisch bewustzijn als theoretisch en methodologisch kader voor sociaaljuridisch onderzoek, verschillende elementen van het kader aangepast moeten worden. Er moet niet alleen gefocust worden op het 'officiële' recht, ook het recht 'vanaf beneden' moet in overweging worden genomen. Daarnaast zou juridisch bewustzijn niet beperkt moeten worden tot de gewone mens, maar ook de visies van juridische professionals moeten inhouden. Tot slot moeten empirische juridisch bewustzijn onderzoeken het (aanvullende) gebruik van enquêtes heroverwegen. Het kader van juridisch bewustzijn biedt een alternatief voor de meer traditionele effectiviteitsonderzoeken en kunnen helpen in het analyseren van de vraag hoe non-discriminatierecht ertoe doet in onder meer Nederland.

Uit het onderzoek volgt dat de meeste gewone burgers en juridische professionals instemmen met het beginsel van juridische gelijkheid, maar dat er weinig steun is voor officieel non-discriminatie recht. Duidelijk is geworden dat er twee concepten van juridische gelijkheid bestaan: een enge en een ruime. Voor veel mensen geldt dat het niet de wet is die hun begrip van gelijkheid bepaalt, maar dat hun eigen ideeën van gelijkheid hun houding jegens non-discriminatierecht inkleuren. Hun steun voor non-discriminatie recht is afhankelijk van hun persoonlijke inschatting.

Drie elementen van de Utrecht zaak tonen hoe gewone burgers en juridische professionals non-discriminatie recht begrijpen: 1) de meesten waren kritisch over belangrijke elementen van de AWGB (voornamelijk over 'indirecte discriminatie') en accepteren de uitspraken van de Commissie niet automatisch; 2) er bestaat ten aanzien van juridische gelijkheid een spanning tussen de enge interpretatie van de Commissie en de ruime interpretatie die door de meeste respondenten werd gevolgd; 3) het Nederlandse non-discriminatierecht was oorspronkelijk gericht op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, maar in de multiculturele samenleving wordt gelijke behandeling steeds meer geassocieerd met ras en religie. Kortom: de Utrecht zaak ging om meer dan enkel een handdruk en controversele zaken als deze zullen eerder de regel dan de uitzondering worden.

Access: 
Public
Interviewing Judges in the Transnational Context - Jaremba - Artikel

Interviewing Judges in the Transnational Context - Jaremba - Artikel

Kwalitatieve interviews, waaronder het interviewen van rechters, vormen een relatief nieuwe methode binnen het gebied van rechtsonderzoeken. Hierdoor rijst de vraag welke toegevoegde waarde en geschikte toepassing deze methode heeft. In de afgelopen jaren is een extra dimensie toegevoegd aan deze methodologische benadering in het licht van de globalisatie van het recht en de invloed op de rol van gerechten. De interviewmethode wordt nu ook toegepast in onderzoeken aangaande de transnationale context (wisselwerking van internationaal, regionaal en nationaal recht) van juridische besluitvorming. In dit artikel wordt ingegaan op twee hoofdvragen die samenhangen met deze ontwikkelingen: 1) waarom zouden rechtsonderzoekers het interviewen van rechters als onderzoeksmethode in aanmerking moeten nemen? 2) met welke methodologische overwegingen moet rekening worden gehouden wanneer deze onderzoeksmethode wordt gehanteerd?

Inleiding

Kwalitatieve interviews, waaronder het interviewen van rechters, vormen een relatief nieuwe methode binnen het gebied van rechtsonderzoeken. Hierdoor rijst de vraag welke toegevoegde waarde en geschikte toepassing deze methode heeft. In de afgelopen jaren is een extra dimensie toegevoegd aan deze methodologische benadering in het licht van de globalisatie van het recht en de invloed op de rol van gerechten. De interviewmethode wordt nu ook toegepast in onderzoeken aangaande de transnationale context (wisselwerking van internationaal, regionaal en nationaal recht) van juridische besluitvorming. In dit artikel wordt ingegaan op twee hoofdvragen die samenhangen met deze ontwikkelingen: 1) waarom zouden rechtsonderzoekers het interviewen van rechters als onderzoeksmethode in aanmerking moeten nemen? 2) met welke methodologische overwegingen moet rekening worden gehouden wanneer deze onderzoeksmethode wordt gehanteerd?

De auteurs willen in dit artikel hun ervaringen delen die zij hebben opgedaan door het interviewen van rechters, als een onderzoeksmethode aangaande juridische besluitvorming in transnationaal verband. Een van de auteurs heeft de kennis, ervaring en houdingen omtrent (de toepassing van) EU recht van burgerlijke rechters in Polen geanalyseerd. De ander heeft de veranderende praktijken onder invloed van de globalisatie van de hoogste gerechten in Frankrijk, Nederland, Canada, de VS en het VK bestudeerd. Ondanks de verschillende onderzoeksobjecten, zijn grotendeels dezelfde methodologische instrumenten gebruikt en zijn de doeleinden vergelijkbaar. Daarom zijn de ervaringen met kwalitatieve interviewmethoden in één artikel opgenomen, om inzicht in de voor- en nadelen van deze methode te verkrijgen.

Beweegredenen: wat houdt de opkomst van interdisciplinair rechtsonderzoek naar rechterlijke praktijken in?

Interdisciplinariteit kan worden omschreven als een methodologische benadering waarin twee of meer disciplines of benaderingen worden geïntegreerd in één onderszoekskader. Interdisciplinariteit lijkt een steeds belangrijkere rol te spelen binnen onderzoeksprojecten die worden gedaan door (Nederlandse) rechtenstudenten. Met deze ontwikkeling van interdisciplinair rechtsonderzoek houdt het toenemende gebruik van empirische onderzoeksmethoden, in het bijzonder het gebruik van de kwalitatieve interviewmethode, verband.

Wat is de oorzaak van de toenemende interdisciplinariteit en empirische oriëntatie van rechtsonderzoek?

Rechtsleer in Europees-continentale systemen bestaat van oudsher uit een dogmatische analyse van wetgeving, jurisprudentie en juridische doctrine. Deze 'intern' recht benadering is in veel rechtsscholen in Frankrijk en Duitsland nog steeds dominant. In Nederland is deze benadering een van de meest significante binnen sommige gebieden van rechtsonderzoek (ondernemingsrecht, belastingrecht en strafrecht). Rechtsscholen in Nederland bewegen zich echter steeds meer richting de oriëntatie van rechtsonderzoek uit de VS, dat enorm interdisciplinair van aard is geworden. Er is sprake van een 'extern' perspecief op recht. Deze ontwikkeling gaat samen met het toegenomen gebruik van empirische onderzoeksmethoden, waaronder het kwalitatieve interviewen, door rechtenstudenten. Empirische benaderingen worden vaak toegepast in de gebieden 'recht en economie' en 'recht en maatschappij'.

Volgens Larouche is deze ontwikkeling van interdisciplinariteit het resultaat van langdurige sociaal-economische trends, zoals globalisatie en digitalisatie. Om met deze uitdagingen om te kunnen gaan, pleit hij voor een rechtsleer die gekenmerkt wordt door een non-nationale, interdisciplinaire en empirische oriëntatie van rechtsonderzoek. De non-nationale focus maakt een meer abstract rechtsonderzoek mogelijk, wat past bij de huidige verwevenheid van rechtsstelsels in de wereld. Interdisciplinariteit leidt tot een verrijking van de rechtsleer met de inzichten die worden ontleend aan onderzoeken binnen de filosofie, politiek, economie, sociologie en psychologie. Een empirische focus maakt het mogelijk dat de rechtsleer de verbinding met de realiteit hervindt, wat leidt tot een ruimer inzicht.

De ontwikkeling van interdisciplinariteit en de verhouding tot sociaal-economische tendensen zijn zichtbaar in het onderzoeksgebied dat zich richt op het sociaal-juridisch onderzoek naar rechterlijke praktijken.

Wat houdt de opkomst van een nieuw onderzoeksgebied (rechterlijke praktijken) in?

Met betrekking tot het non-nationale aspect van rechtsonderzoek, hebben de Europeanisatie en internationalisatie van het recht verschillende onderzoeksvragen opgeroepen omtrent de rol van de rechter in een multi-level rechtssysteem met een pluraliteit aan juridische actoren. Een non-nationale benadering is onder meer nodig in een onderzoek naar rechterlijke besluitvorming ten aanzien van EU recht of het EVRM.

Interdisciplinaire benaderingen vloeien voort uit de opkomst van sociaal-juridische onderzoeken sinds de jaren '70. In de huidige context van globalisatie en toegenomen maatschappelijke eisen, hebben rechtenstudenten hun aandacht verschoven naar de rol van 'extrasystemetische factoren' in het rechterlijk feitenonderzoek en de motivering van uitspraken. Aan de ene kant heeft de toegenomen maatschappelijke roep om correcte en transparante rechterlijke uitspraken geleid tot analyses van psychologische gebreken in de rechterlijke besluitvorming. Aan de andere kant is door de toegenomen verwijzing naar niet-bindende bronnen, waaronder wetgeving, jurisprudentie en doctrine uit andere jurisdicties, de interesse gewekt van vergelijkende juristen en theoretici.

In de laatste decennia maken rechtsgeleerden gebruik van de interviewmethode, ter bestudering van de verschillende aspecten van het rechterlijk functioneren.

Methodologie: wat zijn de mogelijkheden en uitdagingen van het interviewen van rechters in transnationaal verband?

Algemeen overzicht: welke sociaal-wetenschappelijke onderzoeksparadigma's en onderzoeksmethoden zijn er?

Er zijn drie algemene onderzoeksparadigma's te onderscheiden op het gebied van sociale wetenschappen: postpositivisme, kritische theorie en interpretivisme. Het eerste paradigma is gebaseerd op de veronderstelling dat enkel neurale (objectieve), empirische en wetenschappelijke methoden de waarheid over onze sociale realiteit kunnen weergeven. De kritische theorie, die zich richt op machtsverhoudingen in maatschappijen en de impact daarvan, is gebaseerd op het bekritiseren en veranderen van de maatschappij, in plaats van het proberen te begrijpen of te verklaren. Interpretivisme staat tegenover positivisme en empirie en is gebaseerd op de ideeën van rationalisme en relativisme. Interpretivisten, waaronder de auteurs zich scharen, geloven dat de realiteit zoals we deze kennen sociaal is vormgegeven en dat de bij onderzoekers reeds bestaande gedachten en opvattingen onderzoek beïnvloeden en vormen.

Binnen de zojuist genoemde onderzoeksparadigma's is een verscheidenheid aan kwantitatieve en kwalitatieve methoden beschikbaar voor onderzoekers. In de pragmatische benadering, die heerst in de hedendaagse sociaal-juridische rechtsleer, kunnen de kwantitatieve en kwalitatieve methoden gecombineerd worden. Hun resultaten kunnen in één onderzoeksproject worden geïntegreerd. Kwantitatieve methoden waarvan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt zijn enquêtes houden en statistische data-analyses uitvoeren. Kwalitatieve methoden, die beschrijvende data opleveren, betreffen etnografisch onderzoek, historische studies en inhoudsanalyses. De meest gehanteerde onderzoekstechnieken betreffen het houden van interviews, het observeren van deelnemers of het analyseren van documenten. Het houden van kwalitatieve interviews is een gebruikelijke onderzoekstechniek binnen het terrein van sociaal en cultureel onderzoek, maar krijgt ook steeds meer aandacht binnen andere disciplines, waaronder de rechtsleer.

Het interviewen van rechters past binnen de beschreven ontwikkeling van interdisciplinariteit en empirisch onderzoek omtrent rechterlijke praktijken. Op basis van de ervaringen die zijn opgedaan tijdens het onderzoeksobject, kan worden gewezen op enkele overwegingen die verbonden zijn met de onderzoeksbenadering: 1) de rol van het houden van interviews binnen de empirische onderzoeksmethodologie, 2) toegang tot en de representativiteit van de groep van de ondervraagden, 3) het gebruik van de semi-gestructureerde interviewtechniek, 4) transcriptie van de data en de toegevoegde waarde van de interviewmethode in de analyse.

Welke rol speelt van het houden van interviews in de empirische onderzoeksmethodologie?

In het kader van het onderzoeksproject betreffende het functioneren van Poolse burgerlijke rechters als gedecentraliseerde EU rechters, is een interdisciplinaire benadering gehanteerd, waarin zowel juridische als empirische methoden zijn geïntegreerd. Het doel van het project was om uit te vinden hoe bekend de rechters zijn met de rechtsorde van de EU, wat hun ervaringen zijn met het toepassen van EU recht in hun dagelijks praktijk, en welke houdingen rechters hebben ten opzichte van EU recht.

Het empirische deel bestond uit een gemixte benadering: zowel kwantitatieve als kwalitatieve methoden werden geïntegreerd in één project. Een belangrijk onderdeel van het onderzoek betrof het houden van kwalitatieve interviews. In juli 2010 zijn 25 semi-gestructureerde diepteinterviews afgenomen bij rechters uit verschillende gerechten (provinciale, uit grote steden, verschillende soorten kamers, eerste en tweede aanleg). Zowel mannen als vrouwen en rechters uit verschillende leeftijdscategorieën namen hieraan deel.

Daarnaast zijn ook interviews met rechters van de hoogste nationale gerechten in vijf westerse rechtssystemen (VS, Canda, VK, Nederland, Frankrijk) gehouden omtrent de veranderende rol en werkwijzen door de invloed van globalisatie. Het doel hiervan was uit te vinden waarom rechters rechtsbronnen uit buitenlandse rechtssystemen bestuderen en hoe zij argumenten uit deze bronnen gebruiken in de beslechting van nationale zaken. Door middel van interviews met 33 rechters in de geselecteerde rechtssystemen is geprobeerd te verklaren welke individuele benaderingen bestaan omtrent het gebruik van buitenlands recht in rechterlijke besluitvorming, en hoe deze benaderingen de beoordeling in zaken beïnvloeden. Bij de selectie van gerechten is rekening gehouden met de overeenkomsten en verschillen die kunnen bestaan op grond van 1) de juridische traditie waarbinnen de rechters functioneren (common law of civil law), 2) de competenties, compositie en werkdruk van de gerechten, 3) de verwachte verschillen in leiderschap van gerechten in de transnationale rechterlijke dialoog op basis van de omvang van het rechtssysteem waarin de gerechten functioneren en genealogische of taalkundige verbindingen met andere rechtssystemen.

In het hoogste gerechten project werd de voorkeur gegeven aan de kwalitatieve analysemethode. Vanwege het beperkte aantal rechters zou het verzamelen van kwantitatieve data vereisen dat nagenoeg alle rechters meewerken, hetgeen moeilijk te bereiken zou zijn geweest. Daarnaast heeft de kwalitatieve interviewmethode als voordeel dat het de rechters de mogelijkheid biedt zich genuanceerder uit te drukken, vergeleken met de kwantitatieve anonieme vragenlijstmethode. Bovendien maakt het gebruik van interviews het mogelijk om aanvullende vragen te stellen, waardoor de verkregen antwoorden beter geïnterpreteerd kunnen worden. De uit de interviewen verkregen informatie is, ter vaststelling van de betrouwbaarheid, gelinkt aan een analyse van jurisprudentie en andere bronnen die informatie verschaffen over rechterlijke benaderingen.

Hoe zit het met de toegang tot en de representativiteit van de groep respondenten?

De respondenten hebben geheel vrijwillig en vrijblijvend ingestemd met de deelname aan het interview. Het project was daarmee erg afhankelijk van de bereidwilligheid van de rechters om mee te werken en hun ervaringen te delen. Om te compenseren voor mogelijke gebreken inzake de resprentativiteit van de groep respondenten, is naast de interviewmethode een aantal andere technieken toegepast, waaronder de triangulatiemethode. Wat betreft de representativiteit geldt dat zowel rechters die positief als terughoudend tegenover het toepassen van buitenlands recht staan hebben deelgenomen. De mogelijke overrepresentativiteit van een bepaald 'type' rechter is geen probleem, omdat het onderzoek zich niet richt op de kwantitatieve toepassingen van buitenlands recht. Het onderzoeksdoel is immers het beschrijven en analyseren van de verschillende aspecten van de ontwikkeling van de praktijken van de hoogste gerechten.

Hoe is gebruik gemaakt van de semi-gestructureerde interviewtechniek?

In beide projecten vonden de interviews plaats in de vorm van een kwalitatief, semi-gestructureerd dieptegesprek. Deze techniek past met name goed bij de interpretivistische onderzoeksbenadering die zich richt op het begrijpen van de sociaal-geconstrueerde realiteit en menselijke gedrag in specifieke contexten. In het Poolse project was voorafgaand aan de interviews een lijst met open vragen opgesteld inzake de ervaringen van de rechters met EU recht, hun kennis van EU recht en hun houdingen ten opzichte van de rol die het EU recht hen heeft opgelegd. De semi-gestructeerde techniek maakte het mogelijk om het interview een andere wending te geven, afhankelijk van de persoonlijke achtergrond, kennis en ervaring met EU recht van de betreffende rechter. Daarnaast maakt de techniek het niet alleen mogelijk antwoorden op de vragen te verkrijgen, maar ook de redenen voor de gegeven antwoorden, en om meer gedetailleerde opinies of opvattingen te horen. Tot slot kan middels een semi-gestructureerd diepteinterview meer aandacht worden geschonken aan de specifieke problemen die rechters ervaren omtrent EU recht, en hun aanbevelingen te horen.

Ook in het hoge gerechten project werd de semi-gestructureerde interviewtechniek gekozen. De gestelde vragen hadden betrekking op 1) de persoonlijke ervaringen van de rechters met internationale en buitenlandse elementen in hun besluitvorming, 2) de deelname van de rechters binnen de internationale betrekkingen van hun gerecht, 3) het type van de buitenlandse juridische materialen die zij gebruiken in hun besluitvorming en de praktische aspecten van de zoektocht naar en het gebruik van deze materialen, 4) de persoonlijke achtergrond van de rechters, 4) de persceptie van de rechter omtrent hun rol in de machtscheiding op nationaal niveau en binnen de globale juridische context.

Transcriptie en analyse van de onderzoeksdata: wat is de toegevoegde waarde van de interviews?

Het houden van kwalitatieve interviews (in verschillende landen) is tijdrovend en duur. Daarnaast zijn er praktische obstakels, zo moet gekozen worden tussen het opschrijven van de verkregen informatie of het opnemen ervan. De toestemming voor dit laatste kan geweigerd worden en in het eerste geval kunnen bepaalde elementen van het interview onopgemerkt blijven.

In het Poolse project werden de interviews na de ontmoeting met de rechter getranscribeerd en geanalyseerd, met als doel het vinden van gemeenschappelijke patronen die tot een algemene theorie kunnen leiden. De interviews maakten het mogelijk de rechters persoonlijk te leren kennen, de resultaten van het kwantitatieve onderzoek (vragenlijst) te verklaren en de problemen die verbonden zijn aan het rechterlijk functioneren in de Europeesrechtelijke context nader te identificeren. Uit de kwantitatieve data bleek bijvoorbeeld dat de rechters te weinig kennis hebben van EU recht. In de interviews werd nagegaan wat de redenen hiervoor zijn en hoe het probleem opgelost zou kunnen worden. Ook kan tijdens interviews worden nagegaan of er sprake is van onverschilligheid, frustratie e.d. De aanwezigheid van de menselijke factor kan op twee tegenstrijdige manieren worden geïnterpreteerd. Aan de ene kant kunnen de emoties die rechters tonen aangeven welke problemen verbonden zijn aan het functioneren van de rechterlijke macht in de context van EU recht. Aan de andere kant kan dit er ook toe leiden dat de focus in het interview verloren gaat; de vraag rijst hoe de getoonde emoties vertaald moeten worden en of deze relevant zijn in het juridische kader en onderdeel moeten uitmaken van het onderzoek. Daarnaast bieden kwalitatieve interviews niet alleen een contextueel begrip van de rechterlijke ervaring met EU recht, maar tevens waardevolle inzichten in de oorzaak-gevolg verhoudingen van de wijze waarop rechters hun functie vervullen. Zo toonden de interviews bijvoorbeeld dat (het gebrek aan) kennis van EU recht en ervaringen met de toepassing ervan de houding van rechters ten opzichte van EU recht beïnvloeden. Rechters met weinig ervaring met EU recht hadden een wat meer sceptische houding.

In het hoogste gerechten project werden aantekeningen die tijdens het interview waren gemaakt zo snel mogelijk daarna uitgetypt. De aantekeningen werden per thema geselecteerd en samengevoegd in een landelijk rapport. In deze rapporten stonden voorlopige aannames, inclusief een indicatie die aangaf of deze werden gedeeld door meerdere rechters of juist uitzonderlijk van aard waren. Daarnaast werd openbare informatie met betrekking tot de gerechten verbonden aan de interviewresultaten. De landelijke rapporten vormden de basis voor de beschrijving en vergelijkende analyse van de praktijken van de hoogste gerechten in verschillende academische artikelen en uiteindelijk een boek. Het vergelijkende en empirische onderzoek toonde dat de persoonlijke benadering van een rechter een erg bepalende factor is met betrekking tot de invloed van bindende buitenlandse rechtsbronnen, waaronder EU recht, en het gebruik van niet-bindende buitenlandse materialen, zoals buitenlandse jurisprudentie, in de beslechting van een zaak. Gebleken is dat individuele rechters een belangrijke invloed hebben op de manier waarop buitenlands recht wordt gebruikt in hun gerecht. Relevante aspecten zijn hun betrokkenheid (of niet) in transnationale rechterlijke netwerken en hun (des)interesse in buitenlands recht. Daarnaast blijkt dat rechters de overtuigingskracht van argumenten vaak belangrijker vinden dan de formele wettelijke status van de bronnen waaruit deze argumenten voortvloeien. In dit verband bepalen individuele benaderingen of rechters het al dan niet gebruiken van niet-bindend buitenlands recht passend vinden. Tevens is duidelijk geworden dat de verwijzing naar niet-bindende buitenlandse bronnen afhankelijk is van drie belangrijke factoren: taal, traditie en het aanzien van buitenlandse gerechten. De afwezigheid van een systematische benadering maakt dat rechters beticht kunnen worden van 'cherry picking', inhoudende dat zij alleen die buitenlandse bronnen aanvoeren die de gewenste uitkomst in een zaak ondersteunen.

Welke conclusies kunnen worden getrokken?

De opgedane ervaringen met kwalitatieve interviews tonen dat het een uitdagende, maar ook erg motiverende bezigheid is. Zij hebben een grote toegevoegde waarde en de potentie om rechtsstudies te verrijken als een methode die de klassieke doctrinale benadering complementeert. Geen enkele methodologische benadering kan het complete plaatje weergeven, vooral als het gaat om een onderzoeksobject dat in beweging is. Desondanks hebben de kwalitatieve interviews het mogelijk gemaakt om te ontdekken wat en hoe rechters werkelijk denken, en hoe zij werken. We hebben gezien welke factoren van invloed zijn op de dagelijkse rechterlijke besluitvorming. Een pure juridische analyse had dit inzicht niet getoond. Volgens de auteurs is deze benadering in het bijzonder waardevol binnen de steeds internationaal wordende jurdische context en in het licht van de ontwikkeling van een globale rechtsleer. Er moet echter ook rekening worden gehouden met verschillende aspecten die verband houden met de interviewmethode. Zo moet de representativiteit altijd verzekerd zijn en spelen er verschillende technische obstakels. Wanneer je de min- en pluspunten tegen elkaar afweegt, blijkt dat het houden van kwalitatieve interviews potentie heeft als een onderzoeksmethode voor rechtenstudenten.

Access: 
Public
A tale of two boys - de Blois - Artikel

A tale of two boys - de Blois - Artikel

Twee jongens: een in Amsterdam, een in Londen. Hun ouders hebben hen allebei aangemeld voor een orthodox-joodse middelbare school in hun eigen woonplaats. In beide gevallen werden de jongens niet toegelaten omdat zij niet voldeden aan de gestelde normen. Volgens de Joodse wet, die wordt gevolgd door de scholen, zijn zij niet joods. Dit standpunt was conform de rabbijnse richtlijnen. Beide jongens waren zoons van een moeder die niet als joods werd beschouwd ingevolge de orthodox-joodse normen. Zij hadden joodse echtgenoten, maar hadden zelf een niet-joodse achtergrond. Zij hadden zich ook niet geldig bekeerd tot het Jodendom. Omdat hun moeders niet joods werden geacht, waren de jongens evenmin joods. Volgens de joodse wet ben je joods wanneer je moeder joods is. Dit wordt ook wel de 'matrilineale test' genoemd. Iemand kan Joods worden door bekering tot het Jodendom. De jongens hadden zichzelf echter niet laten bekeren. De ouders waren het niet eens met het besluit van de school en stapten naar de rechter. Zij hebben in beide gevallen het gehele nationale rechtssysteem doorlopen, tot aan het hoogste gerecht. Op 22 januari 1988 oordeelde de Nederlandse Hoge Raad in de 'Maimonides zaak' dat het schoolbestuur bevoegd was zijn toelatingsbeleid te volgen, omdat dit gebaseerd was op een consistente toepassing van de regels die afgeleid zijn uit de religieuze grondslag van de school. Het hoogste gerecht in het VK (Supreme Court) oordeelde op 16 december 2009 echter dat het toelatingsbeleid van de school kwalificeert als directe discriminatie op grond van ras en daarmee in strijd was met de Rassenwet 1976. In deze bijdrage gaat de auteur in op de achtergrond van deze verschillende uitkomsten en zoekt hij naar mogelijke verklaringen. Mogelijk zijn de verschillen eenvoudigweg het gevolg van de verschillen tussen de toepasselijke wettelijke normen. Een andere mogelijkheid ziet op de verschillen in de historische achtergronden van de vrijheid van geloof en onderwijs in beide landen, die een beslissende rol kunnen hebben gespeeld. Tot slot kunnen ook de ontwikkelingen in de westerse wereld inzake de verhouding tussen recht, maatschappij en geloof in de periode 1988-2009 de tegengestelde uitkomsten verklaren.

Introductie

Twee jongens: een in Amsterdam, een in Londen. Hun ouders hebben hen allebei aangemeld voor een orthodox-joodse middelbare school in hun eigen woonplaats. In beide gevallen werden de jongens niet toegelaten omdat zij niet voldeden aan de gestelde normen. Volgens de Joodse wet, die wordt gevolgd door de scholen, zijn zij niet joods. Dit standpunt was conform de rabbijnse richtlijnen. Beide jongens waren zoons van een moeder die niet als joods werd beschouwd ingevolge de orthodox-joodse normen. Zij hadden joodse echtgenoten, maar hadden zelf een niet-joodse achtergrond. Zij hadden zich ook niet geldig bekeerd tot het Jodendom. Omdat hun moeders niet joods werden geacht, waren de jongens evenmin joods. Volgens de joodse wet ben je joods wanneer je moeder joods is. Dit wordt ook wel de 'matrilineale test' genoemd. Iemand kan Joods worden door bekering tot het Jodendom. De jongens hadden zichzelf echter niet laten bekeren. De ouders waren het niet eens met het besluit van de school en stapten naar de rechter. Zij hebben in beide gevallen het gehele nationale rechtssysteem doorlopen, tot aan het hoogste gerecht. Op 22 januari 1988 oordeelde de Nederlandse Hoge Raad in de 'Maimonides zaak' dat het schoolbestuur bevoegd was zijn toelatingsbeleid te volgen, omdat dit gebaseerd was op een consistente toepassing van de regels die afgeleid zijn uit de religieuze grondslag van de school. Het hoogste gerecht in het VK (Supreme Court) oordeelde op 16 december 2009 echter dat het toelatingsbeleid van de school kwalificeert als directe discriminatie op grond van ras en daarmee in strijd was met de Rassenwet 1976. In deze bijdrage gaat de auteur in op de achtergrond van deze verschillende uitkomsten en zoekt hij naar mogelijke verklaringen. Mogelijk zijn de verschillen eenvoudigweg het gevolg van de verschillen tussen de toepasselijke wettelijke normen. Een andere mogelijkheid ziet op de verschillen in de historische achtergronden van de vrijheid van geloof en onderwijs in beide landen, die een beslissende rol kunnen hebben gespeeld. Tot slot kunnen ook de ontwikkelingen in de westerse wereld inzake de verhouding tussen recht, maatschappij en geloof in de periode 1988-2009 de tegengestelde uitkomsten verklaren.

Om welke wettelijke normen gaat het?

Hoe werd geoordeeld in de Maimonides zaak?

In de Maimonides zaak stelde de vader van de betreffende jongen dat het schoolbestuur, door het niet toelaten van zijn zoon, onrechtmatig had gehandeld. Hij verwees naar verschillende nationale en internationale non-discriminatiebepalingen (bijv. art. 1 GW, art. 3 en 14 EVRM). Hij beriep zich ook op art. 2 van het Eerste Protocol, waarin de staat verplicht wordt de rechten van ouders te respecteren, ter verzekering dat het onderwijs van hun kinderen in overeenstemming met hun eigen geloof is. De eiser stelde primair dat het toelatingsbeleid gebaseerd is op een rassenonderscheid. Deze stelling werd door het gerecht in eerste instantie afgewezen. Ook in hoger beroep werd het afgewezen. Afstamming is niet exclusief bepalend voor de vaststelling of iemand joods is, omdat ook bekering mogelijk is. In cassatie liet de eiser dit standpunt vallen. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat tussen partijen vaststond dat er geen sprake is van discriminatie op grond van ras. De eiser stelde daarnaast dat de school onrechtmatig had gehandeld jegens hem, omdat hij, als ouder, het fundamentele recht had om zijn zoon joods onderwijs te laten volgen. Een andere partij in de zaak (de stichting die de Maimonides middelbare school had opgericht) deed een beroep op mensenrechtenbepalingen: art. 23 (vrijheid van het geven van onderwijs) en art. 6 (vrijheid van geloof) van de Grondwet, als ook op art. 27 van het IVBPR. Deze laatste bepaling speelde geen rol in het oordeel van de Hoge Raad. In de beoordeling werden de artikelen 23 en 6 van de Grondwet en artikel 9 EVRM toegepast.

De focus in de procedure lag op de tegenstrijdige vorderingen die gebaseerd waren op de vrijheid om onderwijs te geven, de geloofsvrijheid en het gelijkheidsbeginsel. Het wettelijk kader betrof derhalve een botsing tussen mensenrechten. Bij het vinden van het evenwicht tussen deze rechten lag het voordeel volgens het Amsterdamse gerechtshof en de Advocaat-Generaal bij de eiser. Argumenten hiervoor waren de affiniteit van de vader met het Jodendom, zijn belang bij de mogelijkheid dat zijn zoon onderwijs aan de Maimonides school kan volgen, het feit dat er geen andere orthodox-joodse school was die als alternatief kon dienen en tot slot het feit dat veel andere jongeren van de Liberaal Joodse Synagoge wel toegelaten waren tot de school (omdat hun moeders Joods waren). Het uiteindelijke oordeel van de Hoge Raad was echter in het voordeel van de Maimonides school. Dit was ten eerste omdat art. 2 van het Eerste Protocol en art. 23 van de Grondwet geen horizontale werking hebben. Zij leggen slechts een verplichting op aan de staat, maar verschaffen geen afdwingbare rechten jegens een private instelling, zoals een school. Daarnaast weegt het recht om onderwijs te bieden in overeenstemming met het geloof zo zwaar, dat het schoolbestuur het recht had om de jongen te weigeren, conform de van toepassing zijnde religieuze criteria.

Hoe werd geoordeeld in de JFS zaak?

De juridische context van de (Engelse) JFS zaak is anders. De vader van de betreffende jongen stelde in een rechterlijke procedure dat JFS zich schuldig had gemaakt aan rassendiscriminatie gelet op de Rassenwet 1976. Het toepassen van de matrilineale test zou discriminatie impliceren op basis van etnische afkomst. De school stelde dat zij religieuze criteria toepassen en niet criteria op grond van ras. Mocht indirecte discriminatie worden aangenomen, dan had de school een proportioneel middel gebruikt om een legitiem doel te bereiken. De meerderheid van de rechters in het hoogste gerecht in het VK oordeelde dat sprake was van directe rasdiscriminatie. De matrilineale test richt zich op het ras of de etniciteit van de vrouw waarvan het individu afstamt. Het toepassen van deze test leidde tot discriminatie op grond van ras ingevolgde de Rassenwet. De president van het gerecht leek zich bewust van de gevolgen van deze benadering, omdat hij opmerkte dat de uitkomst kan wijzen op een defect in het non-discriminatierecht. Hij gaf aan dat hij niet suggereerde dat het beleid van joodse scholen in het algemeen als rasistisch -in de gebruikelijke zin van het woord- is. Hij voelde de noodzaak om het onderscheid aan te geven met de duidelijke 'foute' vorm van racisme. Dit toont hoe gevoelig het ligt om religieuze kwesties in termen van ras te bespreken. Het gebeurt niet elke dag dat de hoofdrabbijn van Groot-Brittannië schuldig wordt bevonden aan discriminatie op grond van ras.

Het juridische debat voor het Engelse gerecht was beperkt tot een interpretatie van de betreffende bepalingen van de Rassenwet. De enige vraag die speelde was of het toelatingsbeleid gekwalificeerd kon worden als rassendiscriminatie. De mogelijke mensenrechten van de verweerder (geloofsvrijheid) werden niet gezien als rechten waarmee rekening zou moeten worden gehouden. De rechters moesten hun oordeel uitsluitend ontlenen aan de uitleg van de Rassenwet. Een rechter merkte op dat de beslissing van de meerderheid tot zo'n buitengewoon resultaat heeft geleid, en Joodse scholen benadeelt ten opzichte van andere geloofsscholen, dat men niet aan het gevoel kan ontkomen dat er iets is foutgegaan.

Wat volgt uit de vergelijking van de zaken?

De juridische kwestie in de Maimonides zaak betrof een botsing van fundamentele rechten. Met de belangen van beide partijen is op gelijke wijze rekening gehouden. In de Engelse zaak was het juridisch kader beperkt tot de toepassing van de Rassenwet, meer specifiek tot de vraag of al dan niet sprake was van rassendiscriminatie. Ingeval van directe discriminatie, waarvan volgens de meerderheid sprake was, bestaat er geen ruimte voor het tegen elkaar afwegen van tegenstrijdige rechten of belangen. Dat maakte het eenvoudiger om tot het oordeel te komen dat het toelatingsbeleid niet kon. Echter, ook een belangenafweging had kunnen leiden tot een besluit in het nadeel van de school, zoals het oordeel van het Amsterdamse gerechtshof en de mening van de Advocaat-Gernaal illustreert. Anderzijds had de zoektocht naar de juiste interpretatie van de betreffende bepaling van de Rassenwet ook kunnen resulteren in een beslissing in het voordeel van de school, zoals blijkt uit de oordelen van de minderheid in het Engelse hoogste gerecht. Met andere woorden, het is betwistbaar dat het juridische kader een beslissende verklaring verschaft voor de verschillende uitkomsten.

Welke rol speelt het al dan niet bestaan van religieuze staatsscholen?

We moeten ons nu richten op de constitutionele achtergrond van beide rechtssystemen, met name op de verhouding tussen politiek en religie. De verklaring voor de verschillen tussen Nederland en het VK ligt mogelijk in de traditionele benaderingen van geloofsscholen in de constitutionele staatsstructuur, gelet op de verhouding tussen kerk en staat.

Hoe zit het met Nederland?

Nederland had van oudsher geen officiële staatskerk. In de tijd van de Republiek werd de Gereformeerde Kerk echter beschouwd als een bevoordeelde kerk. Aanhangers van andere geloven genoten geen gelijke behandeling. De gelijke behandeling van burgers, ongeacht hun geloof, volgde pas vanaf 1813, alhoewel er in die tijd geen scheiding tussen kerk en staat was. Door de invoering van de aangepaste Grondwet in 1848 ontstond een striktere scheiding tussen kerk en staat. Het Nederlandse stelsel werd gekwalificeerd als een systeem van 'pluralistische samenwerking".

In de ontwikkeling van de Nederlandse constitutionele tradities op het gebied van mensenrechten en democratie, speelde de relatie tussen geloofsscholen en de staat een centrale kwestie. Vanaf het begin van de 19e eeuw werd onderwijs steeds meer een zaak voor de overheid. Veel gelovigen (voornamelijk Christenen) waren het niet eens met de ideeën uit de Verlichting omtrent openbaar onderwijs en wilden een school oprichten op basis van geloofsbeginselen en vrij van elke ideologische controle door de Staat. In de Grondwet van 1848 werd de vrijheid om private confessionele scholen op te richten erkend. In de praktijk verschafte dit enkel een mogelijkheid aan de rijken. Er was financiële steun van de staat nodig. In 1917 werd de vrijheid van onderwijs aangevuld met financiële steun voor zowel publieke als private scholen. Dit duale systeem vormt nog steeds de basis voor het Nederlandse onderwijsstelsel. Gedurende een lange tijd, tot vrij recent, werd een hoge mate van autonomie van confessionele scholen algemeen geaccepteerd met betrekking tot de inhoud van het onderwijs, de aanstelling van leraren en de toelaten van leerlingen, in het licht van de religieuze oriëntatie van de school. Het oordeel van de Hoge Raad in de Maimonides zaak past goed binnen deze benadering. Onderzocht is of het toelatingsbeleid gebaseerd was op gronden die afgeleid zijn uit de religieuze grondslag van de school, wat het geval was. Het was niet de staat, maar het schoolbestuur dat beslist.

Hoe zit het met het VK?

In het VK is het een andere zaak. Sinds de 16e eeuw is de Engelse Kerk gescheiden van de rooms-katholieke kerk. De Kerk van Engeland was en is de staatskerk. De staat heeft nog steeds zeggenschap in kerkelijke zaken. Vanaf de 19e eeuw was sprake van een daadwerkelijke gelijkheid tussen burgers met verschillende geloofsovertuigingen. Deze ontwikkeling ging geleidelijk in de richting van geloofsvrijheid, met behoud van de staatskerk. Als gevolg daarvan bestaat er geen grens tussen de religieuze en politieke sferen, wat wel het geval is in Nederland. Dit is terug te zien op het gebied van onderwijs. De relatie tussen een school en de staat is afhankelijk van de mate financiële steun en controle. De Britse benadering verschilt significant van het Nederlandse systeem dat gebaseerd is op artikel 23 van de Grondwet. De vervlechting van kerk en staat is een 'gewoon' element in de Britse constitutionele orde. Bemoeienis met schoolbesturen inzake de toelating van leerlingen is niet ongewoon, ook als het beleid gebaseerd is op religieuze normen. Gesteld is door critici dat de meerderheid van de rechters van het Supreme Court normen aan de school hebben opgelegd die toegepast worden door Christelijke scholen, waar de uitoefening van een religie het criterium is, en niet de afkomst. Een critici stelt bijvoorbeeld dat het onbegrip en de onverdraagzaamheid van de meerderheid jegens een religie die verschilt van het Christendom problematisch is. Wanneer de wet een uitzondering maakt voor religie, en de religie in kwestie het Jodendom betreft, dan moet dit worden begrepen volgens joodse termen, en niet de christelijke termen.

Wat volgt uit een vergelijking?

Geconcludeerd kan worden dat het juridische stelsel in Nederland meer ruimte biedt voor zelfinzicht ten aanzien van religie dan het Britse, in ieder geval op het gebied van onderwijs. De verschillende benaderingen van de relatie tussen school en staat (kerk en staat) kunnen helpen bij het verklaren van de verschillende uitkomsten in de rechtszaken.

Welke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden in de periode 1988-2009?

Er is nog een derde mogelijke verklaring. Tussen de oordelen in de JFS en Maimonides zaken is 20 jaar verstreken. Gelet op de ontwikkelingen binnen het recht is dit een lange periode. Twee ontwikkelingen lijken illustratief te zijn voor de snelle veranderingen binnen het gebied van sociale waarden en het recht in de periode 1988-2009. De eerste is de versterking van het secularisme en de tweede is dat de voorrang van het gelijkheidsbeginsel boven geloofsvrijheid steeds breder geaccepteerd wordt.

Wat is secularisme?

Secularisme (niet te verwarren met seculariteit en secularisatie) is een ideologie, die gericht is op de inperking van religie naar het privédomein. Secularisme is als idee erkend in de westerse cultuur sinds de Verlichting. Sinds 1960 wordt het steeds prominenter, wat leidt tot het snel afnemen van het bezoeken van de kerk en zelfs van de geloofsovertuigingen zelf. Dit heeft belangrijke gevolgen voor sociale waarden, bijvoorbeeld op het gebied van seksualiteit en relaties. Het principe van morele autonomie is de ultieme norm geworden. Er is een groeiende weerstand tegen de moralisatie van de samenleving door religie. Deze ontwikkeling was al sterk aanwezig voor en in 1988. Het heeft ook effect gehad op de wetgeving in zowel Nederland als het VK, zo is abortus wettelijk geregeld in beide landen. In de periode 1988-2009 is de trend van secularisatie en het gerelateerde secularisme nog sterker geworden. Denk aan het wettelijk openstellen van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Het idee van secularisme botst niet met geloofsvrijheid wanneer deze laatste in enge zin wordt geïnterpreteerd. Wanneer geloofsvrijheid echter tevens het recht inhoudt om het geloof in de publieke sfeer te manifesteren, kan er een spanning optreden tussen deze manifestatie van de geloofsovertuiging en secularisme.

Heeft gelijkheid voorrang boven geloofsvrijheid?

Deze trend, die gerelateerd is aan het secularisme, wordt sinds 1988 steeds sterker. Mensenrechten hebben geen gelijke waarde, sommige hebben voorrang boven anderen. Het recht op gelijke behandeling zou volgens sommigen voorrang moeten krijgen boven andere mensenrechten. Dit is begrijpelijk tegen de achtergrond van secularisme. Onder andere het Mensenrechtencomité heeft uitgesproken dat het discriminatieverbod voorgaat op de geloofsvrijheid. Dit is illustratief voor de tendens die religie als ondergeschikt aan het gelijkheidsidee beschouwt. Dit kan ook worden teruggevonden in Europees non-discriminatierecht, bijvoorbeeld art. 4 lid 2 van richtlijn 2000/78. Er is minder ruimte voor religieuze organisaties om te functioren volgens hun eigen ethos in de maatschappij. In de nationale jurisdicties zien we vergelijkbare trends.

Wat volgt uit de vergelijking?

In het licht van de ontwikkelingen in de westerse samenleving en juridische praktijk (secularisme en de voorrang van gelijkheid op geloofsvrijheid), kan geconcludeed worden dat het oordeel in de Maimonides zaak wellicht als achterhaald kan worden beschouwd. De Hoge Raad gaf voorrang aan religieuze normen, zoals vastgesteld door religieuze lichamen, onafhankelijk van de staat, boven een vordering die gebaseerd was op het discriminatieverbod. Aan de andere kant past het JFS oordeel beter binnen de nieuwe ontwikkelingen. Het Supreme Court gaf een extensieve interpretatie van het verbod van rassendiscriminatie, waardoor religieuze wetten overreden werden. De geschetste ontwikkelingen in de maatschappij en in het recht kunnen dan ook dienen als een verklaring voor de verschillen tussen de twee oordelen.

Welke conclusies kunnen worden getrokken?

Waarom oordelen in soorgelijke zaken kunnen verschillen is niet eenvoudig te verklaren. Rechters hebben een aanzienlijke discretionaire bevoegdheid, wat de uitkomst van een zaak vaak onvoorspelbaar maakt. De auteur heeft drie mogelijke verklaringen gezocht voor de verschillende uitkomsten in de Nederlandse en de Britse zaak. De eerste, het Supreme Court heeft andere juridische normen toegepast, biedt geen overtuigend antwoord. Het was in beide zaken mogelijk om tot een sterke juridische redenering te komen voor een tegenovergestelde uitkomst. Een deel van de verklaring kan ontleend worden aan de verschillen tussen de twee betreffende rechtssystemen wat betreft de verhouding tussen de domeinen religie en politiek, met name op het gebied van onderwijs. Beide oordelen passen in hun eigen constitutionele orde. Tot slot moet het verschil in de oordelen begrepen worden in het licht van de ontwikkelingen binnen de maatschappij en het recht in de periode 1988-2009.

Access: 
Public
Driving to the panopticon (2004) - Reiman - Artikel

Driving to the panopticon (2004) - Reiman - Artikel

Intelligent Vehicle Highway Systems (IVHS) is een overheidsproject opgezet om informatietechnologie toe te passen op het vervoer op de snelweg. Het doel hiervan is om de snelweg veiliger, sneller en meer efficiënt te maken.

De computers worden ingezet om voertuigen te volgen en bestuurders te informeren over wegcondities en optimale routes. Ook is het doel om computers in te zetten om het rijden zelf over te nemen.

Het project is echter niet zonder risico’s. Volgens het IVSH Amerikaans Juridisch Comité zal het IVSH informatiesysteem informatie bevatten over waar reizigers heengaan, de routes die zij nemen en wanneer zij reizen.

Deze informatie kan misbruikt worden door individuen en zou beveiligd moeten worden.

Het Panopticon, het idee van Jeremy Bentham, was een gevangenis, waarin grote aantallen gevangenen onder toezicht konden worden gehouden door zeer weinig bewakers. Het idee was om de cellen in de gevangenis in een cirkel rondom de wachtpost van de bewaker te bouwen.

De Franse filosoof Michel Foucault gebruikte Bethams’ Panopticon als een onheilspellende metafoor voor de mechanismen van grootschalige sociale controle die de moderne wereld kenmerkt. Hij stelde dat dit onbewust misschien wel het model voor de instellingen in de negentiende eeuw in Europa en Amerika zou karakteriseren.

Foucault vroeg zich af of het verwonderlijk is dat gevangenissen op fabrieken, scholen, kazernes en ziekenhuizen lijken. Zoals Betham zich realiseerde en Foucault benadrukte, werkt het systeem zelfs als er niemand in de wachtpost zou zijn. Het feit van algemene zichtbaarheid zal al genoeg zijn voor effectieve sociale controle.

Foucault rekte de metafoor van de Panopticon verder uit tot de geneeskunde, psychologie en seksuele voorlichting. Reiman wil het metafoor van de Panopticon echter nog verder uitrekken, niet alleen om te benadrukken op welke manier mensen zichtbaar worden, maar ook hoe men zichtbaar wordt gemaakt vanuit een bepaald punt. Een intrigerend en verhelderend aspect van de achterdocht over de privacy die het IVSH benadrukt, is de informatie die zou worden verzameld door het publiek.

Overal waar we rijden, rijden we in de openbare wereld, en het is dus normaal dat we onderworpen worden aan publieke observatie. Uit de rechtspraak blijkt dat observaties door politieagenten in of rondom openbare ruimtes niet in strijd komt met de privé-leven van een persoon.

Als er een bedreiging voor de privacy is volgens het IVHS, komt dit van de gedachte dat door het verzamelen van openbare informatie men een redelijk gedetailleerd beeld van iemands privé-leven kan reconstrueren. Je kan erachter komen welke vrienden iemand heeft, wat iemand voor het plezier of voor de kost doet, of iemand punctueel is of getrouw etc.

Er kan dus iets geleerd worden van van de privacy, zoals het IVHS dat voor ogen ziet: namelijk dat privacy niet alleen betrekking heeft op gesloten deuren en gordijnen, maar ook op onze publieke waarneembare activiteiten. Als we onze privacybescherming alleen zouden richten op het sluiten van deuren en gordijnen, zouden we over het hoofd zien dat moderne vormen van informatieverzameling onze privacy ook bedreigen.

Een bedreiging van de privacy is echter alleen zorgelijk, als het andere waardevolle dingen beschermt. Het is duidelijk dat privacy waardevol is voor mensen die iets te verbergen hebben. Dit is echter niet genoeg om het in het algemeen te beschermen. Desalniettemin is het belangrijk om niet te vergeten dat welke waarde privacy ook heeft, het ook kosten met zich meebrengt.

Een probleem hierbij is dat hoe meer privacy we hebben, hoe moeilijker het wordt om informatie te verkrijgen die de samenleving nodig heeft om overtreders te stoppen of te straffen. Volgens Reiman is privacy essentieel in een vrije samenleving en is het de kosten waard.

Reiman stelt dat we zullen moeten bekijken wat de waarde is van de persoonlijke levenssfeer (privacy). Hij begrijpt privacy als een toestand waarin andere mensen geen toegang hebben tot informatie of ervaringen van een persoon. Het nemen van een bad zonder dat mensen meekijken maakt deel uit van de privacy van een persoon, ook al vergaren de kijkers geen informatie.

Schrijvers als, Charles Fried, zijn van mening dat het controle hebben over wie toegang heeft tot jouw privacy, het essentiële is van privacy. Reiman stelt daarentegen dat Fried geen gelijk heeft, omdat intieme relaties een functie zijn die laten zien hoeveel mensen om elkaar geven en niet hoeveel zij over elkaar weten.

Iemand kan een intens intieme relatie met iemand hebben, zonder dat hij privé informatie met diegene deelt. Het hebben van privacy is niet hetzelfde als het recht op privacy; het een kan zonder het andere.

Sinds het IVHS onze privacy bedreigt op manieren die verder gaan dan de huidige wettelijke rechten, is Reiman bezorgd om een moreel recht op privacy te verdedigen. Door te zeggen dat eimand een moreel recht op privacy heeft, zegt eigenlijk niet veel, tenzij we weten wat de omvang van dat recht is.

Voor iedereen die niet in een grot of woestijn leeft, is het onmogelijk om volledig privé-leven te hebben. Sommige burgers zullen pleiten voor een uitgebreid recht op privacy, omdat het verenigbaar is met een veilige, sociale samenleving.

Andere burgers zullen alleen pleiten voor privacy op bepaalde gebieden.

Er is een spanning tussen de huidige wetgeving en de angsten van het IVHS. De vraag hierbij is of het verzamelen van publieke informatie onder de reikwijdte van de privacy moet komen.

Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet er duidelijkheid bestaan over de waarde van privacy. Als we weten waarom privacy een belangrijke en goede zaak is voor mensen, zullen we in staat zijn om te bepalen wat onder de reikwijdte van de privacy valt.

 

Access: 
Public
The Moral Reading of the Constitution - Dworkin - 1996 - Artikel

The Moral Reading of the Constitution - Dworkin - 1996 - Artikel

Er bestaat een specifieke manier om de grondwet te lezen en handhaven, namelijk 'moral reading'. De meeste grondwetten omschrijven de rechten van burgers ten opzichte van de overheid op een erg brede en abstracte manier. Dit kan je illustreren aan de hand van het Eerste Amendement van de grondwet van de Verenigde Staten waarin staat dat de overheid geen wetten zal opstellen die een beperking opleggen aan de vrijheid van meningsuiting. De theorie van 'moral reading' stelt dat rechters, advocaten en burgers opgestelde regels interpreteren en toepassen aan de hand van eigen morele principes over politiek fatsoen en gerechtigheid. Het Eerste Amendement gaat bijvoorbeeld uit van het principe dat overheden niet mogen censureren of controleren wat burgers zeggen of publiceren. Dat principe is in de grondwet vastgelegd. In de praktijk zullen burgers zich in concrete situaties moeten afvragen hoe een zo'n moreel principe dat in de grondwet is vastgelegd op hun situatie toegepast dient te worden. Bijvoorbeeld of het onder die wet mogelijk is een wettelijk verbod op pornografie door te voeren. Onderzocht moet dan worden of de grondwet die censuur verbiedt zo'n wet zou kunnen toelaten.

Wat wordt verstaan onder moral reading?

Er bestaat een specifieke manier om de grondwet te lezen en handhaven, namelijk 'moral reading'. De meeste grondwetten omschrijven de rechten van burgers ten opzichte van de overheid op een erg brede en abstracte manier. Dit kan je illustreren aan de hand van het Eerste Amendement van de grondwet van de Verenigde Staten waarin staat dat de overheid geen wetten zal opstellen die een beperking opleggen aan de vrijheid van meningsuiting. De theorie van 'moral reading' stelt dat rechters, advocaten en burgers opgestelde regels interpreteren en toepassen aan de hand van eigen morele principes over politiek fatsoen en gerechtigheid. Het Eerste Amendement gaat bijvoorbeeld uit van het principe dat overheden niet mogen censureren of controleren wat burgers zeggen of publiceren. Dat principe is in de grondwet vastgelegd. In de praktijk zullen burgers zich in concrete situaties moeten afvragen hoe een zo'n moreel principe dat in de grondwet is vastgelegd op hun situatie toegepast dient te worden. Bijvoorbeeld of het onder die wet mogelijk is een wettelijk verbod op pornografie door te voeren. Onderzocht moet dan worden of de grondwet die censuur verbiedt zo'n wet zou kunnen toelaten.

Op grond van de theorie van moral reading wordt de politieke moraal dus vastgelegd in de grondwet. De politieke moraal is echter onzeker en controversieel. Als een overheid die moraal vastlegt in de grondwet, dan moet ook worden gekeken welke uitleg of visie bij de betreffende moraal doorslaggevend is. In het Amerikaanse systeem hebben rechters (met als hoogste rechtscollege de Supreme Court) die bevoegdheid. Critici vinden dat rechters daardoor de absolute macht hebben om hun eigen morele overtuigingen op te leggen aan burgers.

Verschillen in uitspraken van rechters

Omdat Amerikaanse rechters vaak al een samenhangende interpretatiestrategie gebruiken is het voor geleerden en journalisten niet moeilijk om hen te classificeren als zijnde liberaal of conservatief. De oorzaak van de verschillen in uitspraken van rechters heeft te maken met hun verschillen in opvattingen over de morele principes die aan de grondwet ten grondslag liggen. Rechters die in politiek opzicht conservatief zijn zullen eerder geneigd zijn om abstracte morele principes die aan de grondwet ten grondslag liggen ook conservatief te interpreteren. Liberale rechters daarentegen zullen eerder geneigd zijn om die abstracte morele principes ook liberaal te interpreteren.

Op die algemene uitgangspunten bestaan ook uitzonderingen. Conservatieve rechters zijn bijvoorbeeld geen voorstander van programma's om minderheden te ondersteunen op universiteiten en de arbeidsmarkt. Conservatieve rechters die de vrijheid van meningsuiting heel belangrijk vinden zijn eerder geneigd om vormen van politieke protesten ook onder de vrijheid van meningsuiting te laten vallen.

De theorie van moral reading is niet nieuw. Advocaten en rechters hebben er in hun dagelijkse praktijk onbewust mee te maken dat oordelen over de morele principes die aan de grondwet ten grondslag liggen in rechtelijke uitspraken tot uiting komen. Het zou vernieuwend zijn als rechters dat ook openlijk zouden erkennen.

Rol en invloed van moral reading

De rol en invloed van moral reading zijn echter niet als zodanig erkend, ook al ligt de theorie van moral reading ten grondslag aan enkele van de belangrijkste grondwettelijke uitspraken van de Supreme Court. Rechters ontkennen duidelijk de rol en invloed van moral reading, soms zelfs onbewust. Ze geven dan bijvoorbeeld aan dat hun uitspraak is gebaseerd op historische intenties (van de grondwet) of de structuur van de grondwet die alleen in niet-morele termen kan worden uitgelegd. Het zou inzichtelijker zijn als rechters zouden erkennen dat moral reading aan hun uitspraken ten grondslag ligt.

Moral reading lijkt dusdanig grondig geïntegreerd ons rechtsstelsel dat het niet zomaar verwijderd kan worden. Door moral reading vervaagt de lijn tussen recht en moraal. Recht wordt op deze manier steeds meer wat de betreffende rechter in die concrete situatie moreel juist acht. Dat is juist het grote probleem met moral reading. Recht is iets wat je door een professionele elite kunt laten uitvoeren, maar moraal is juist iets dat burgers voor zichzelf zouden moeten kunnen bepalen.

Een paradox

Door moral reading ontstaat een paradox. Enerzijds is er sprake van de dagelijkse praktijk in de Verenigde Staten, waar moral reading veel voorkomt bij het uitleggen van de grondwet. Anderzijds is er sprake van de constitutionele theorie, die moral reading juist afwijst.

Conservatieve politici proberen de burger ervan te overtuigen dat de meeste grondwettelijke uitspraken niet gaan over politiek morele principes, maar over de eenvoudige vraag of rechters de grondwet moeten kunnen aanpassen. Zelfs een groep liberalen heeft dit uitgangspunt een tijdlang omarmt. Zij vonden dat de grondwet een levend document is en up to date dient te worden gebracht om te kunnen voldoen aan nieuwe omstandigheden. Zij stelden een actieve houding te hanteren tegenover de grondwet en stonden achter John Ely's standpunt van de niet-interpretatieve functie, wat suggereerde dat het opmaken van een nieuw document de voorkeur had tegenover het interpreteren van een oud document.

Politici stellen rechters aan met de belofte dat deze rechters de grenzen van hun autoriteit zullen waarborgen en de grondwet met rust zullen laten. Omdat dit de keuzes waar rechters in hun dagelijks werk voor komen te staan buiten beschouwing laat worden diezelfde politici vaak teleurgesteld. Om dit te illustreren kan je Eisenhower, Bush (senior) en Reagan aanhalen. Eisenhower zou in 1961 gezegd hebben dat hij als president twee grote fouten gemaakt zou hebben en dat beide fouten betrekking hadden op de Supreme Court. Hij doelde daarmee op Earl Warren die voor zijn benoeming als hoogste rechter een republikeinse politicus was en William Brennan die na zijn benoeming als rechter een van de meest liberale voorstanders van de moral reading werd. De presidenten Reagan en Bush waren allebei verontwaardigd over de houding van rechters. Zij zeiden allebei dat ze rechters wilden aanstellen die de wil van het volk zouden respecteren. In 1973 sprak een rechter zich uit tegen het recht op abortus. Zowel Reagan als Bush zeiden dat de rechters die zij hadden aangesteld die uitspraak alsnog ongedaan zouden maken. Toen zij daarvoor uiteindelijk de kans hadden bleek echter dat die rechters juist vóór het verbod op abortus waren. Sterker nog, zij zorgden voor een sterkere juridisch basis op basis van moral reading van de grondwet. Politici worden teleurgesteld na het aanstellen van nieuwe rechters, omdat ze zich niet realiseren hoezeer de moral reading is geïntegreerd in de rechtspraak.

Ook binnen de Senaat die onder andere bevoegd is om leden van de Supreme Court te benoemen is hierover verwarring. Kandidaten geven vaak aan dat lastige zaken uiteindelijk allemaal opgelost kunnen worden puur op basis van de tekst van de grondwet en dat het daarom niet nodig is om te vragen naar zijn of haar politieke moraal. Elke vorm van bevestiging van moral reading zou slecht afstralen op de kandidaat in kwestie en gênant zijn voor zijn ondervragers. Een van de weinige zaken waarbij dit soort kwesties in de afgelopen jaren werden besproken, was die van Robert Bork. Dat kwam omdat Bork er een dusdanig radicale politieke moraal op nahield dat zijn overtuigingen simpelweg niet genegeerd konden worden.

Wat zijn gevolgen van moral reading door verschillende belanghebbenden?

Het belangrijkste gevolg van het verschil tussen moral reading door rechters (bewust of onbewust) en de verwachtingen daarover bij politici is dat het Amerikaanse volk niet goed wordt geïnformeerd over het Amerikaanse grondwettelijke systeem. Juist dit aspect, het Amerikaanse ideaal van regeren naar law and principle, is de belangrijkste bijdrage geweest aan de politieke filosofie (political theory in het Engels).

Veel politiek wetenschappers en advocaten beschouwen moral reading binnen een politieke structuur die interpretatieve ruimte geeft aan rechters als elitair, populistisch, antirepublikeins en antidemocratisch. Dit is niet anti-democratisch, maar juist onontbeerlijk binnen een democratie. Dat betekend niet dat er geen sprake kan zijn van democratie tenzij de rechter de macht heeft om opzij te zetten wat volgens de meerderheid juist en rechtvaardig is. Er bestaan andere institutionele regelingen die rechters de macht die ze binnen de Amerikaanse structuur hebben niet geven, en die prima te integreren zijn met het begrip moral reading. Geen van hen is democratischer dan de ander. Binnen een democratie moet er niet op aangedrongen worden dat een rechter het laatste woord heeft – er moet op worden aangedrongen dat hij het niet heeft.

De bepalingen in de Amerikaanse grondwet die betrekking hebben op de bescherming van de rechten van individuen en minderheden tegenover de overheid zijn vastgelegd in de Bill of Rights. Veel van die bepalingen zijn geschreven in abstracte taal. Men moet  die rechten interpreteren aan de hand van moral reading. Daaruit volgt dan dat die bepalingen refereren naar abstracte morel principes en in dat kader zijn bedoeld als bescherming tegen de overheid. Uit de Bill of Rights volgt dat de overheid de burgers moet behandelen met gelijke morele en politieke status. Ze moeten met dezelfde zorg worden behandeld. Verder moeten ze alle rechten hebben die in dat kader onmisbaar zijn. Daaronder vallen volgens hem dus niet alleen de rechten die zijn vastgelegd in de Bill of Rights.

Wanneer is moral reading niet geschikt?

Moral reading is uiteraard niet altijd geschikt alle bepalingen in de grondwet. Sommige artikelen zijn niet zozeer abstract geschreven en ook niet gebaseerd op een bepaald principe. Artikel II stelt bijvoorbeeld dat de President minstens 35 jaar oud moet zijn en in het Derde Amendement staat beschreven dat soldaten geen huizen van burgers mogen binnentreden in vredestijd. Het laatste voorbeeld (van het Derde Amendement) is op zichzelf geen moreel principe, althans de inhoud ervan is geen moreel principe. Soms is dus uit een wetsbepaling helemaal niet af te leiden welke onderliggende morele principe wordt bedoeld. In dat opzicht is het belangrijk om te achterhalen wat de opstellers (of anders gezegd: ontwerpers) van een wetsbepaling bedoelden te zeggen.

Bij de bescherming van gelijke rechten is juist wel heel duidelijk te zien welk onderliggende morele principe wordt beoogd te beschermen. In het Veertiende Amendement is het recht op bescherming van gelijke rechten vastgesteld. Uit de tekst van de wetsbepaling blijkt heel duidelijk dat die bepaling geen betrekking had op één concrete soort situaties, maar juist op veel verschillende situaties waarin bescherming van gelijke rechten van belang is.

Er zijn twee belangrijke beperkingen waar rechters zich aan zouden moeten houden bij moral reading in de grondwet. De eerste beperking is dat het interpreteren van de grondwet erg afhankelijk is van de context en specifieke informatie die we hebben over de achtergrond van de artikelen. Geschiedenis is relevant, maar tot op zekere hoogte. We moeten in de context van de achtergrond kijken naar wat opsteller van een bepaald artikel wilde zeggen, niet naar wat de verdere intenties waren met het opstellen van de wet.

De tweede beperking is dat het interpreteren van de grondwet ook erg samenhangt met integriteit ten opzichte van die grondwet. Het is niet de bedoeling dat rechters hun eigen opvattingen in de grondwet gaan 'inlezen'. Een rechter die bijvoorbeeld vindt dat rechtvaardigheid samengaat met economische gelijkheid mag het discriminatieverbod niet interpreteren alsof daaronder ook valt dat we allemaal eigenaar zijn van economische productiefactoren (om dus die economische gelijkheid te waarborgen).

Er wordt wel eens gezegd dat rechters door moral reading de absolute macht krijgen om hun eigen moraal aan ons op te leggen, als "Koningsfilosofen". Dit is echter niet zo, omdat de grondwet recht is en net als al het andere recht is gebaseerd op geschiedenis, praktijk en integriteit. Hele afwijkende standpunten worden uiteindelijk wel goed overwogen en rechters moeten dan beslissen welk standpunt het beste is voor het volk.

Welke alternatieven zijn er voor het interpreteren van de grondwet?

Rechters en wetenschappers zijn terughoudend om alternatieven te formuleren voor het interpreteren van de grondwet waarbij rechters minder macht hebben. Tot nu toe hebben ze twee alternatieven geformuleerd. Het eerste alternatief gaat ervan uit dat de Bill of Rights gezien moet worden als een integraal geheel van morele principes. In dat alternatief wordt moral reading door rechters dus wel geïncorporeerd in de rechtspraak. De bevoegdheid tot moral reading ligt dan overigens niet bij rechters, maar bij de burgers. Dat niet persé tegenstrijdig. De theorie van moral reading gaat immers over wat de grondwet inhoudt en betekent; niet over wie die inhoud of betekenis mag bepalen.

Het eerste alternatief (dat hierboven is beschreven) is ook een manier om de argumenten van rechter Hand. Hand vond dat rechters alleen het laatste woord moeten hebben bij de interpretatie van de grondwet als het overleven van de overheid op het spel staat. Hoewel dat uitgangspunt op het eerste gezicht goed is, is inmiddels gebleken dat rechters zich wel degelijk altijd automatisch ook moeten utspreken over de interpretatie van de grondwet. In uitspraak van de zaak Brown oordeelde de rechter in 1954 bijvoorbeeld dat het recht op gelijke rechten (in dit geval voor minderheden) ook betrekking had op openbare scholen. Als de rechter zich had gehouden aan het uitgangspunt van Hand, dan zou die uitspraak niet mogelijk zijn geweest (omdat het overleven van de overheid niet op het spel stond).

Het tweede alternatief noemt men ook wel de original intention strategy. In dit alternatief is geen sprake van moral reading en is het uitgangspunt dat de grondwet betekent wat de ontwerpers verwachtten dat de tekst van de wet zou doen. Volgens dit uitgangspunt moet de grondwet niet worden geïnterpreteerd aan de hand van de daarachter liggende morele principes, maar aan de hand van de aannames en verwachtingen van de ontwerpers over de juiste toepassing van de grondwet.

Het verschil tussen het eerste en tweede alternatief illustreert duidelijk het verschil tussen beide. De beslissing van de rechter was op basis van moral reading duidelijk, omdat inmiddels duidelijk is dat scheiding op scholen in strijd is met het recht op een gelijke behandeling. Op basis van het uitgangspunt van de original intention strategy zouden rechters niet tot die uitkomst kunnen komen, omdat de ontwerpers van de bepaling van gelijke behandeling destijds niet vonden dat scheiding op scholen in strijd was met het recht op een gelijke behandeling.

Access: 
Public
Supersamenvatting bij A Theory of Justice van Rawls

Supersamenvatting bij A Theory of Justice van Rawls

A Theory of Justice is is een politiek-theoretisch boek dat werd geschreven door de Amerikaanse politieke filosoof John Rawls. Het boek kan gelden als één van de belangrijkste politiek-filosofische werken van de twintigste eeuw.

Toen het boek in 1971 voor het eerst werd gepubliceerd, blies het de politieke filosofie nieuw leven in. Rawls verdedigt een egalitaire liberalistische visie van de samenleving op basis van een sociaal contract-theorie.

Rawls (egalitarisme) gaat uit van de voorstelling van het sociaal contract: denkbeeldige onpartijdige besluitvormingsprocedure over een opnieuw in te richten samenleving, die zo is ingericht dat elk rationeel mens zou kunnen instemmen met de resultaten.

Omdat zo gezien geen enkele levensovertuiging aanspraak kan maken op privileges, zal een rechtvaardige staatsinrichting in elk geval de klassieke vrijheidsrechten bevatten.

De leer van het sociale contract houdt het volgende in: er zijn ten minste twee redenen waarom we ons moeten gedragen in overeenstemming met de inrichting van de maatschappij voor zover die rechtvaardig en doelmatig is, en waarom we onze bijdrage daarna moeten leveren:

  1. We hebben een natuurlijke plicht om ons niet te verzetten tegen het vestigen van rechtvaardige en efficiënte instituties en om ze in stand te houden en ons in overeenstemming ermee te gedragen

  2. We hebben een verplichting om zelf onze bijdrage te leveren wanneer wij volgens de eisen die de inrichting van de samenleving stelt, aan de beurt zijn.

Hoe zit het vervolgens met de verdeling van sociaal-economische goederen, zoals inkomen? Volgens Rawls moet de overheid die gelijk verdelen, tenzij een ongelijke verdeling voordelig is voor de hele bevolking, of in elk geval voor de minstbedeelden (bijvoorbeeld hoog inkomen artsen).

Het resultaat is een egalitaire democratische rechts- en verzorgingsstaat. Er heerst geen volledige economische gelijkheid, maar men is wel verzekerd van een sociaal minimum.

Rawls ziet rechtvaardigheid als de belangrijkste deugd van de samenleving. Omdat er geen objectieve metafysische waarheid meer wordt aangenomen kan je ook niet eenduidig vaststellen wat een rechtvaardige samenleving inhoudt.

Daarom doet hij een beroep op een procedure die een rechtvaardige uitkomst moet garanderen: alle leden van de samenleving moeten in een denkbeeldige ‘oorspronkelijke overlegsituatie’, waarin iedereen vrij en gelijk is, als het ware kunnen meebeslissen over de nieuwe inrichting van de samenleving.

Deze besluitvormingsprocedure garandeert dat ook de uitkomst voor allen aanvaardbaar is. Rawls stelt aan deze hypothetische besluitvormingsprocedure enkele nadere eisen, die onpartijdigheid, dus rechtvaardigheid bevorderen.

Een ‘sluier van onwetendheid’ maakt dat niemand weet welke eigenschappen hij in de toekomstige maatschappij zal hebben, zodat niemand naar zich zelf kan toerekenen.

Het motief van de deelnemers van het gedachte- experiment is hun welbegrepen eigen belang, maar wel een onpersoonlijk eigen belang van een burger, van een deelnemer in de maatschappij.

Rawls ziet dit als gedachte-experiment om te laten zien wat eigenlijk weloverwogen oordelen over rechtvaardigheid zijn. Die moeten tenminste voldoen aan de maatstaf van onpartijdigheid.

Men moet zich dan voorstellen welke verdeling in die situatie zou resulteren. De verdeling blijft beperkt tot de primaire goederen binnen de basisinstellingen van de samenleving.

Daarom noemt Rawls zijn rechtvaardigheidstheorie een smalle theorie van het goede: ze beperkt zich tot goederen als vrijheid en inkomen, die dienen als noodzakelijk middel tot elk verderstrekkend ideaal van het goede leven dat men maar kan verkiezen. Welk doel een individu zich als hoogste goed voor zijn eigen leven stelt, is zijn eigen zaak.

Volgens Rawls zouden redelijke mensen dan overeenstemming bereiken over de volgende twee rechtvaardigheidsbeginselen:

  1. Iedereen heeft een gelijk recht op een adequaat kader van fundamentele vrijheden en rechten, voor zover verenigbaar met een zelfde recht van allen.

  2. Sociale en economische ongelijkheden zijn mogelijk onder twee voorwaarden:

  3. Ze moeten verbonden zijn aan posities die openstaan voor allen, waarbij allen gelijke kansen hebben.

  4. Ze moeten tot voordeel strekken van iedereen, in het bijzonder van de minst bedeelden.

Als een publieke orde (rechtsorde) op deze beginselen is gebaseerd, heeft iedereen een natuurlijke plicht om aan het stelsel te gehoorzamen, want je hebt de plicht om mee te werken aan rechtvaardige instituties. Ten tweede heb je een verplichting tot faire coöperatie, als je de voordelen, de vruchten van het functioneren van de maatschappij plukt.

Dat wil niet zeggen dat de plicht en verplichting tot gehoorzaamheid onvoorwaardelijk zijn. Bij strijd met de beginselen, heb je een claim die onder alle omstandigheden voor gaat. Wordt die claim niet gehonoreerd door de rechter en de wetgever, dan heb je het recht (burgerlijk) ongehoorzaam te zijn.

Rawls erkent de communitaristische kritiek op het liberalisme dat mensen altijd al opgroeien in een gemeenschap, en dus van jongs af aan rechten en plichten hebben. Hij gebruikt de beeldspraak van het maatschappelijk verdrag slechts als model om een rechtvaardige herverdeling van zulke rechten en plichten te formuleren.

Rawls biedt niet louter een stelsel van liberale en egalitaire beginselen. Hij wil tevens laten zien dat een rechtvaardige rechtstaat niet alleen drijft op de zin voor rechtvaardigheid van burgers, maar ook leidt tot het gevoel dat ‘de burger er bij hoort’, als volwaardig lid van de samenleving.

Die wisselwerking (dialectiek) is volgens Rawls fundamenteel. Zij hangt samen met wat hij ziet als het belangrijkste primaire goed: zelfrespect van de burger. Daartoe moet de staat respect tonen voor de burger, terwijl de burger van zijn kant zijn bijdrage moet leveren aan de democratische rechtstaat.

Access: 
Public
Supersamenvatting bij The Model of Rules van Ronald Dworkin

Supersamenvatting bij The Model of Rules van Ronald Dworkin

I. Positivisme

Het positivisme heeft enkele centrale en organiserende stellingen. Niet elke filosoof die een positivist is onderschrijft dit op de manier zoals Dworkin dat doet. De belangrijkste uitgangspunten van het positivisme zijn:

  • Het recht van een gemeenschap is een set van speciale regels die direct of indirect gebruikt wordt ten behoeve van het bepalen van welk gedrag wordt gestraft of wordt opgedrongen door de publieke macht.

  • Deze speciale regels kunnen geïdentificeerd en onderscheiden worden door specifieke criteria, door testen die niets te maken hebben met hun inhoud, maar met hun oorsprong of de manier waarop zij zijn aangenomen of ontwikkeld.

Deze testen naar oorsprong kunnen gebruikt worden om geldige wettelijke regels van onechte wettelijke regels (regels die advocaten en rechtzoekenden ten onrechte aanmerken als regels van het recht) en andere soorten sociale regels (gezamenlijk: morele regels) die de gemeenschap volgt, maar niet afgedwongen wordt door de publieke macht, te onderscheiden.

  • De verzameling van deze geldige wettelijke regels is uitsluitend afkomstig uit de wet, zodat als iemand’s zaak niet door de regels wordt gedekt (bijvoorbeeld omdat er is geen geschikte regel is, vage regels zijn of om andere redenen), de zaak niet kan worden beslist door toepassing van de wet. Er moet dan worden besloten door bijvoorbeeld een rechter, die gebruikmaakt van zijn discretionaire bevoegdheid, wat betekent dat er verder dan de wet wordt gekeken voor een ander soort standaard die hem kan begeleiden in het vervaardigen van een nieuwe rechtsregel of het aanvullen van een oude regel.

Door te zeggen dat iemand een wettelijke verplichting heeft, zegt men dat zijzaak onder een geldige wettelijke regel valt die hem toestaat om iets te doen. Als een geldige wettelijke regel ontbreekt, is er geen wettelijke verplichting.

Het bovenstaande model wordt door verschillende filosofen anders ingevuld. Het verschil ligt in de beschrijving van de fundamentele testen van oorsprong die aangeven of een regel voldoet aan een rechtsregel. Hart’s versie van het positivisme is op twee manieren complexer dan van Austin.

Ten eerste erkent hij in tegenstelling tot Austin dat er regels zijn van verschillende logische aard (Hart maakt een onderscheid tussen primaire en secundaire regels). Ten tweede verwerpt hij Austin’s theorie dat een regel een soort van opdracht is.

Harts onderscheid tussen primaire en secundaire regels is van groot belang. Primaire rechten zijn rechten die rechten scheppen of verplichtingen opleggen aan de leden van de gemeenschap. Voorbeelden hiervan zijn strafrechtelijke regels die ons verbieden om te roven, moorden of te snel te rijden.

Secundaire regels zijn regels die bepalen hoe en door wie dergelijke primaire regels worden gevormd, erkent of gewijzigd. Voorbeelden hiervan zijn regels die bepalen hoe wetgeving tot stand wordt gebracht, maar ook regels over het opstellen van contracten en het uitvoeren van testamenten.

Hart biedt een algemene theorie van regels die niet afhankelijk is van de fysieke kracht van haar uitvoerders. Er zijn twee mogelijke bronnen voor de autoriteit van een regel: de bindendheid van een regel, omdat het geaccepteerd wordt of omdat de regel geldig is.

II. Regels, beginselen en beleid

Dworkin wil het positivisme in het geheel aanvallen en, gebruikt daar waar nodig, de versie van Hart als bijzonder doelwit.

Hij bouwt zijn strategie op het feit dat juristen maatstaven gebruiken die heel anders functioneren dan regels, namelijk beginselen. Dat gebeurt vooral wanneer er sprake is van moeilijke gevallen.

Hij betoogt dat het positivisme een model van en voor regels vormt, en dat zijn centrale idee van een enkele eenvoudige toets om het recht te identificeren ons over het hoofd laat zien wat voor belangrijke rol beginselen spelen.

Dworkin maakt een onderscheid tussen regels en beginselen. Beiden leiden tot een een bepaalde beslissing over wettelijke verplichtingen, maar verschillen in karakter met betrekking tot de richting die ze geven.

Ten eerste zijn regels toepasselijk in een alles-of-niets situatie. Als de feiten gegeven zijn, is een regel geldig of niet geldig. Beginselen daarentegen werken anders. De juridische gevolgen volgen niet automatisch als de voorwaarden vervult zijn. Zo kan het beginsel dat niemand van zijn eigen kwaad mag profiteren, heel goed samengaan met allerlei uitzonderingen, zonder dat dit enige afbreuk doet aan de status van het beginsel binnen het rechtssysteem. Ten tweede verschillen regels en beginsel van elkaar, doordat beginselen een dimensie van gewicht hebben. Zij schrijven niet iets voor, maar wijzen in een bepaalde richting. Vervolgens moet uitgezocht worden welk beginsel zwaarder weegt. Hierbij sneuvelt het beginsel dat opzij wordt gezet niet, het blijft een beginsel van gewicht. Bij regels daarentegen verdwijnt een regel die niet geldig is. Als regels met elkaar in conflict komen, wordt er één ongeldig verklaard. Bij beginselen die conflicteren, kunnen beide hun gelding behouden.

III. Beginselen en de theorie van het recht

Beginselen spelen een essentiële en ondersteunende rol in de argumenten van een beslissing over bepaalde juridische rechten en plichten. Er zijn twee verschillende wegen die gevolgd kunnen worden:

  1. We kunnen beginselen behandelen op dezelfde manier als hoe we wettelijke regels behandelen. Beginselen zijn dan bindend en moeten in acht worden genomen door rechters en advocaten. Er kan dan gezegd worden dat het recht zowel de beginselen als de regels omvat.

  2. Aan de andere kant kunnen we ontkennen dat beginselen bindend zijn net als wettelijke regels. Er kan dan gezegd worden dat de rechter verder reikt dan de regels die hij toepast en vrij is om de beginselen toe te passen die hij nodig acht.

IV. Discretie

Volgens positivisten moeten rechters bij zaken die niet duidelijk onder een regel vallen gebruikmaken van hun rechterlijke discretie, dat komt neer op een maken van nieuwe wetgeving.

Echter, volgens Dworkin moeten we het begrip discretie verfijnen. Discretie kan op twee manieren gebruikt worden:

  1. Zwakke zin; de rechter moet de juridische maatstaven interpreteren

  2. Sterke zin; de rechter is in dergelijk geval helemaal niet gebonden aan enige juridische maatstaf.

Een positivist kan de volgende argumenten aanhalen om de waarde van beginselen tegen te spreken:

  1. Beginselen kunnen niet bindend of verplichtend zijn; de vraag of een beginsel voor een juridische autoriteit bindende kracht bezit is er altijd. Er is echter niets in de logica van beginselen dat ze per definitie ongeschikt maakt om de gezagsdrager te binden.

  2. Misschien zijn sommige beginselen wel bindend in zoverre dat de rechter er rekening mee moet houden, maar ze bepalen de uitkomst van specifieke gevallen niet. Alleen regels dicteren zonder meer de uitkomst en beginselen zijn inderdaad geen regels

  3. Een beginsel behoort niet tot het recht omdat hun gewicht en gezag inherent controversieel zijn. Als je niet erkent dat beginselen wel tot het bindend recht behoren dan is de rechter aan geen regel gebonden.

Wettelijke regels worden voortdurend aan (her)interpretatie onderworpen, als rechters niet gebonden zijn aan beginselen dan kunnen die regels dus veranderen wat betekent dat deze volgens het positivistische model geen recht zijn.

V. The rule of recognition

Een centraal onderdeel van de theorie van Hart is de regel van erkenning (the rule of recognition).

Volgens Hart zijn regels geldig, wanneer zij door een bevoegd orgaan zijn uitgevaardigd.

Volgens Dworkin ligt de oorsprong van beginselen niet in een bepaalde beslissing of een bepaalde wetgevingshandeling, maar in een gevoel van geschiktheid ontwikkeld in de samenleving.

Access: 
Public
Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Rechtsfilosofie, ethiek en juridisch handelen: samenvattingen van uitgelichte artikelen
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Vintage Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1569