Stamplijst en oefenvragen bij Sociale Psychologie aan de Universiteit Utrecht
Stamplijsten Sociale Psychologie
Hoofdstuk 1: Introductie
Sociale invloed | Belangrijk fenomeen in de sociale psychologie: iedereen wordt door anderen beïnvloed op meerde niveaus: gedrag, gedachten en gevoelens |
Sociale psychologie | De wetenschappelijke studie naar manieren waarop mensen hun gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloed worden door het al dan niet aanwezig zijn van anderen |
Construal | De interpretatie van iemand sociale omgeving |
Individuele verschillen | De aspecten van iemands persoonlijkheid dat hem onderscheid van anderen |
Fundamentele attributie error | Onze neiging om ons gedrag en dat van anderen toe te schrijven aan persoonlijkheidseigenschappen, daarbij de kracht van sociale invloed onderschattend |
Behaviorisme | Stroming binnen de psychologie die gedrag als reactie op de buitenwereld zag |
Gestalt psychologie | Een stroming die de subjectieve, holistische manier van waarneming bestudeert |
Self-esteem | Je zelfwaardering |
Sociale cognitie | De manier waarop mensen zichzelf en de wereld zien, en hoe ze sociale informatie selecteren, interpreteren en gebruiken |
Hoofdstuk 3: Sociale Cognitie
Automatisch denken | Onbewuste, onintentionele en onvrijwillige gedachtegang die geen inspanning vereist |
Schema’s | Mentale structuren die onze kennis over de sociale wereld organiseren |
Toegankelijkheid, veroorzaakt door:
Ervaring in het verleden Gerelateerd aan een huidig doel Recente ervaring | De mate waarin bepaalde schema’s en concepten ‘toegankelijk’ in je gedachten zitten is bepalend voor je interpretatie van de wereld: hoe dichterbij een bepaald schema (verser in je geheugen), hoe meer invloed het heeft op je interpretatie van de wereld |
Priming | Wanneer recente ervaringen toegankelijkheid van bepaalde schema’s of concepten vergroten |
Self-fulfilling prophecy | Wanneer mensen een schema onopzettelijk waarmaken door hun eigen gedrag hier (onbewust) op aan te passen |
Judgmental heuristic | Een mentale ‘shortcut’ om een beslissing te maken |
Availability heuristic | Inschattingen worden beïnvloed door hoe makkelijk bepaalde gebeurtenissen herinnerd worden |
Representativeness heuristic | Wanneer we een beslissing maken op grond van de gelijkenis met een typisch voorbeelden |
Base rate information | Informatie over de relatieve frequentie van leden van verschillende categorieën in de populatie |
Analytische denkstijl | Een (meer Westerse) denkstijl waarbij er meer wordt gelet op proporties van objecten dan hun omgevingscontext |
Holistische denkstijl | Een denkstijl (meer Oosters) waarbij mensen meer letten op de gehele context, en met name in welk opzicht objecten gerelateerd zijn |
Gecontroleerd denken | Bewuste, intentionele en vrijwillige gedachtegang die inspanning vereist |
Counterfactual denken | Het mentaal veranderen van aspecten uit een eerdere gebeurtenis om te bedenken wat had kunnen zijn (‘wat als…’) |
Gedachte onderdrukking | Een poging om het denken aan iets wat we liever vergeten te vermijden |
Overconfidence barrier | Mensen hebben vaak te veel vertrouwen in de juistheid van hun beslissingen/opvattingen |
Hoofdstuk 4: Sociale Perceptie
Sociale perceptie | De studie naar hoe mensen indrukken vormen van en afleidingen doen over andere mensen |
Non-verbale communicatie | Mensen communiceren, bedoeld of onbedoeld, zonder woorden (gezichtsuitdrukking, handgebaren, stemtoon, lichaamshouding etc.) |
Encoderen | Het uiten van non-verbaal gedrag, door bijv. te lachen |
Decoderen | Mensen interpreteren de betekenis van het non-verbale gedrag dat wordt geuit |
Affect blend | Een gezichtsuitdrukking waarbij twee emoties tegelijk worden uitgedrukt door verschillende gedeeltes van het gezicht |
Display rules | Ongeschreven culturele regels die voorschrijven wanneer het gepast is om een emotie te uiten |
Emblemen | Non-verbale gebaren die een bekende betekenis binnen een cultuur hebben (duim opsteken, peace-teken) |
Implicit personality theory | Een schema dat onze ideeën bevat over welke trekken goed bij elkaar passen |
Attributie theorie | Beschrijft de manier waarop mensen gedrag van hun eigen gedrag en dat van anderen verklaren |
Interne attributie | Wanneer gedrag wordt verklaard door persoonlijkheid, karakter of attitude |
Externe attributie | Wanneer gedrag wordt verklaard door de situatie en de meeste mensen zo zouden reageren |
Covariatie model | Een theorie die stelt dat om een attributie te vormen over wat iemands gedrag veroorzaakt, we systematisch het patroon opmerken tussen de aan- of afwezigheid van mogelijke bepalende factoren en of het gedrag dan wel of niet voorkom |
Consensus informatie | In hoeverre andere mensen zich net zo gedragen als de persoon in kwestie doet bij dezelfde stimuli |
Distinctiveness information | Informatie over hoe de persoon in kwestie zich gedraagt bij verschillende stimuli |
Consistency information | Informatie over of de persoon in kwestie hetzelfde reageert op een bepaalde stimulus, over tijd en verschillende omstandigheden |
Correspondence bias | De neiging om aan te namen dat iemands gedrag overeenkomt met iemands dispositie (persoonlijkheid) |
Perceptual salience | Het feit dat mensen, en niet de situatie, voor ons van belang is omdat we de situatie niet kunnen zien, maar het gedrag van de persoon wel |
Twee-Stappen proces van Attributie | Het eerst automatisch toepassen van interne attributie en later externe attributie, waardoor de interne attributie aangepast kan worden |
Actor/observer difference | De neiging om het gedrag van anderen te zien als dispositioneel, maar wanneer het eigen gedrag wordt bekeken letten we meer op situationele factoren |
Self-serving attributions | Het verklaren van succes door het te danken aan interne, dispositionele factoren en het verklaren van falen door het te wijten aan externe factoren |
Defensive attributions | Verklaringen voor gedrag die gevoelens van kwetsbaarheid en sterfelijkheid vermijden |
Belief in a just World | Een vorm van defensieve attributie waarin mensen aannemen dat slechte mensen slechte dingen overkomen, en goede mensen goede dingen |
Hoofdstuk 5: The Self
Zelf-concept | De inhoud van de onszelf: onze kennis over wie we zijn |
Zelf-bewustzijn | De daad van het denken over onszelf |
Independent view of the self | Een manier om jezelf te definiëren in termen van je eigen interne gedachten, gevoelens en daden en niet in termen van de gedachten, gevoelens en daden van andere mensen |
Interdependent view of the self | Een manier om jezelf te definiëren in termen van je relatie tot anderen; herkennen dat je gedrag wordt bepaald door de gedachten, gevoelens en daden van anderen |
Introspectie | Het proces waarbij mensen naar zichzelf kijken en hun eigen gedachten, gevoelens en motieven onderzoeken |
Self-awareness theory | Het idee dat wanneer mensen hun aandacht op zichzelf leggen, ze hun gedrag evalueren en vergelijken met hun interne standaarden en waarden |
Causal theories | Theorieën die de oorzaken van iemands gedragingen en gevoelens omvat; we leren zulke theorieën vaak van onze eigen cultuur |
Reasons-generated attitude change | Het veranderen van gedachten/mening door het overdenken van de redenen van je eigen opvattingen; mensen nemen aan dat hun opvattingen overeenkomt met plausibele redenen en dat deze makkelijk uit te spreken zijn |
Self-perception theory | De theorie dat wanneer onze opvattingen en gevoelens onzeker of ambigu zijn, we deze status afleiden door te kijken naar ons gedrag en de situatie waar dat gedrag voorkomt |
Intrinsieke motivatie | Wanneer we iets willen doen om dat we het leuk of interest vinden, en niet vanwege externe beloning of druk |
Extrinsieke motivatie | Wanneer we iets willen doen vanwege druk van buitenaf of externe beloningen, niet omdat we het leuk of interessant vinden |
Overjustification effect | De neiging om je gedrag op te vatten als veroorzaakt door aantrekkelijke extrinsieke motivatie, waarbij de onderschatten in hoeverre ons gedrag door intrinsieke motivatie werd veroorzaakt |
Task-contingent rewards | Beloningen die worden gegeven voor het uitvoeren van een taak, ongeacht hoe goed de taak is uitgevoerd |
Performance-contingent rewards | Beloningen die gebaseerd zijn op hoe goed de taak is uitgevoerd |
Two-factor theory of emotion | Het idee dat emotionele ervaring het resultaat is van een twee-stappen zelfperceptie proces waarbij mensen eerst fysiologische opwinding ervaren en daarna een gepaste verklaring hiervoor zoeken |
Misattributie van opwinding | Het proces waarbij mensen verkeerde afleidingen doen over wat hun fysiologische staat veroorzaakt |
Appraisal theories of emotion | Theorieën die stellen dat emoties voortkomen uit de interpretaties en verklaringen van mensen van gebeurtenissen, zelfs wanneer fysiologische opwinding niet voorkomt |
Fixed mindset | Het idee dat we beschikken over een bepaalde dosis vermogen (of talent) dat niet kan veranderen |
Growth mindset | Het idee dat onze vermogens kunnen groeien en cultiveren |
Social comparison theory | Stelt dat we leren over onze eigen vermogens en opvattingen door onszelf te vergelijken met anderen |
Downward social comparison | Wanneer we onszelf vergelijken met mensen die slechter presteren dan wij op een bepaalde trek of vermogen |
Upward social comparison | Wanneer we onszelf vergelijken met mensen die beter presteren dan wij |
Social tuning | Het proces waarbij mensen de opvattingen van iemand anders overneemt |
Impression management | De poging van mensen om zich door anderen te laten zien zoals ze gezien willen worden |
Ingratiation | Het proces waarbij mensen er voor proberen te zorgen dat iemand (vaak van een hogere status) hen aardig vindt |
Self-handicapping | Een strategie waarbij mensen obstakels en uitvluchten creëren voor zichzelf om zich in te dekken voor als ze slecht presteren op een taak |
Hoofdstuk 6: De behoeften om onze daden te rechtvaardigen
Cognitieve dissonantie | Een ongemakkelijk (unheimlich) gevoel dat veroorzaakt wordt doordat je iets hebt gedaan dat niet strookt met je gebruikelijke positieve zelfconceptie |
Impact bias | De neiging om de intensiteit en lengte van onze emotionele reactie op toekomstige gebeurtenissen te overschatten |
Postdecision dissonance | Wanneer dissonantie wordt ervaren na het maken van een keuze, deze wordt verminderd door de aantrekkelijkheid van de gemaakte keuze te benadrukken en de afgewezen alternatieven te devalueren |
Lowballing | Een gewetenloze strategie waarbij een verkoper een klant het product aanvankelijk voor een lage prijs aanbiedt, en wanneer de klant akkoord (en een soort voorcontract tekent) gaat de prijs verhoogt. Mensen gaan vaak akkoord met het verhoogde bedrag |
Justification of effort | De neiging om iets leuker te vinden naarmate je er voor hebt gewerkt |
External justification | Een reden of verklaring voor dissonant gedrag dat buiten het individu gevestigd is |
Internal justification | Het reduceren van dissonantie door iets aan jezelf te veranderen |
Counterattributional advocacy | Een mening of opvatting stellen dat tegen je persoonlijke opvatting of houding in gaat |
Hypocrisy induction | Het opwekken van dissonantie door mensen statements te laten maken die tegen hun gedrag ingaan, en hen er dan aan herinneren aan de inconsistentie tussen waar ze voor pleiten en hoe ze zich gedragen. Het doel is om meer verantwoordelijk gedrag op te wekken |
Insufficiënt punisment | Dissonantie die voorkomt als individuen te weinig externe rechtvaardiging ondervinden na het hebben weerstaan van een gewenste activiteit/object, met als resultaat dat ze de verboden actie/object devalueren |
Self-persuasion | Een langdurige vorm van verandering van houding die ontstaat door poging tot self-justification |
Hoofdstuk 7: Houdingen en veranderen van houding
Houdingen (attitudes) | Evaluaties van mensen, objecten en ideeën |
Cognitively based attitude | Een houding die voornamelijk gebaseerd is op iemands opvatting van eigenschappen van een object |
Affectively based attitude | Een houding die meer gebaseerd is op iemands gevoelens en waarden dan op iemands opvatting over de natuur van een object |
Behaviorally based attitude | Een attitude die gebaseerd is op observaties van hoe iemand zich gedraagt jegens een object |
Expliciete houding | Een houding die we bewust uitdragen en gemakkelijk kunnen rapporteren |
Impliciete houding | Houdingen die onvrijwillig, oncontroleerbaar en soms onbewust zijn |
Overtuigende communicatie | Communicatie die pleit voor een bepaalde kant van een onderwerp |
Yale attitude change approach | De studie naar onder welke condities mensen het meest geneigd zullen zijn hun houding te veranderen door overtuigende communicatie |
Elaboration likelihood model (ELM) | Een model dat twee manieren onderscheidt waarop overtuigende communicatie plaats kan vinden; een centrale route en een perifere route |
Centrale route naar overtuiging | De route waarbij mensen aandacht luisteren naar de overtuigende communicatie en de argumenten overdenken; komt voor wanneer mensen zowel kunnen als willen luisteren |
Perifere route naar overtuiging | De route waarbij mensen niet kunnen of willen luisteren maar door de perifere informatie (lengte van de communicatie e.d.) beïnvloed worden |
Need for cognition | Een variabele in persoonlijkheid die de mate reflecteert waarin mensen zich bezighouden met en plezier hebben in cognitieve activiteiten die inspanning vereisen |
Fear-arousing Communications | Overtuigende boodschappen die proberen om houdingen te veranderen door angst aan te jagen |
Heuristic-systematic model of persuasion | Een verklaring van de twee manieren waarop overtuigende communicatie verandering van houding kan veroorzaken; door het systematisch analyseren van argumenten of heuristieken te gebruiken |
Attitude inoculation | Door het overwegen van korte stukjes argumenten tegen hun positie, worden mensen immuun voor latere pogingen hun houding te veranderen |
Reactance theory | Wanneer mensen het gevoel hebben dat hun vrijheid om een bepaald gedrag te uiten beperkt wordt, ervaren ze een staat van tegendraadsheid en de manier om dit gevoel te verminderen is om het verboden gedrag uit te voeren |
Attitude accessibility | De sterkte van de associatie tussen een attitude object en iemands evaluatie van dat object, gemeten door de snelheid waarmee mensen rapporteren wat ze van het object vinden |
Theory of planned behavior | Het idee dat de beste voorspellers van iemand geplande gedrag zijn houdingen tegenover specifieke gedragingen, subjectieve normen en waargenomen gedragscontrole zijn |
Hoofdstuk 8: Conformiteit
Conformiteit | Een verandering in iemands gedrag veroorzaakt door de werkelijke of veronderstelde invloed van anderen |
Informal social influence | De invloed van anderen waardoor we ons conformeren omdat we hen zien als een bron van informatie om ons gedrag te leiden; we conformeren omdat we geloven dat andermans interpretatie van een ambigue situatie juister is dan de onze |
Private acceptance | Conformeren aan gedrag van anderen vanwege een oprechte overtuiging dat wat zij doen/zeggen het juiste is |
Public compliance | Publiekelijk conformeren aan het gedrag van anderen zonder per se te geloven in wat anderen doen/zeggen |
Contagion | De snelle verspreiding van emoties of gedrag door een mensenmassa |
Mass psychogenic illness | Het voorkomen van een gelijk fysiek symptoom zonder bekende fysieke oorzaak in een groep mensen |
Sociale normen | De impliciete of expliciete regels die een groep heeft voor acceptabel gedrag, waarden en opvattingen van zijn leden |
Normatieve sociale invloed | De invloed van andere mensen dat ons doet conformeren zodat we door hen geaccepteerd worden; dit type conformiteit resulteert in publiekelijke meegaandheid met de opvattingen en gedrag van de groep die niet per se geaccepteerd worden door elk lid van de groep |
Social impact theory | Het idee dat het conformeren aan sociale invloe afhangt van de sterkte van het belang van de groep, zijn onmiddelijkheid en het aantal mensen |
Idiosyncrasy credits | De tolerantie die een persoon over tijd verdient dor het conformeren aan groepsnormen; als genoeg idiosyncrasy credit is verdiend kan een persoon (soms) afwijkend gedrag vertonen zonder vergelding van de groep |
Injunctieve normen | De perceptie van mensen over welk gedrag wel of niet geaccepteerd wordt door anderen |
Descriptieve normen | De perceptie van mensen over hoe mensen zich werkelijk gedragen in gegeven situaties, ongeacht of dit gedrag wel of niet geaccepteerd wordt door anderen |
Hoofdstuk 9: Groepsprocessen
Groep | Drie of meer mensen die interacteren en wiens doelen en behoeften ervoor zorgen dat ze elkaar beïnvloeden |
Sociale rollen | Gedeelde verwachtingen in een groep over hoe bepaalde mensen zich behoren te gedragen |
Groep cohesie | Kwaliteiten van een groep die de leden bindt en promoot dat leden elkaar mogen |
Sociale faciliteit | De neiging van mensen om beter te presteren op simpele taken en slechter op moeilijkere taken wanneer ze in de aanwezigheid van anderen zijn en hun individuele prestatie geëvalueerd kan worden |
Social loafing | De neiging van mensen om te ontspannen wanneer ze in de aanwezigheid van anderen zijn en hun individuele prestatie niet geëvalueerd kan worden, zodat ze slechter presteren op simpele taken maar beter op moeilijke taken |
Deindividuatie | Wanneer mensen niet geïdentificeerd kunnen worden, zoals in een massa, vertonen ze losser gedrag (minder last van beperkingen) |
Process loss | Elk aspect van groepsactiviteit dat verhindert om tot een goede oplossing te komen |
Transactive memory | De gecombineerde herinneringen van twee mensen zijn efficiënter dan de herinnering van één van tweeën |
Groupthink | Een soort denken waarbij groepscohesie en solidariteit belangrijker is dan het overwegen van de feiten op een realistische manier |
Groep polarisatie | De neiging van groepen om beslissingen te maken die extremer zijn dan de aanvankelijke gezindheid van de leden |
Great person theory | Het idee dat bepaalde trekken een persoon een goede leider maken, ongeacht de situatie |
Transactional leaders | Leiders die duidelijke, korte termijndoelen stellen en belonen mensen die deze doelen tegemoetkomen |
Transformational leaders | Leiders die volgers inspireren om zich te focussen op lange termijndoelen |
Contingency theory of leadership | Het idee dat effectief leiderschap berust op hoe taakgeoriënteerd of relatiegeoriënteerd de leider is en op hoeveel controle over en invloed de leider op de groep heeft |
Taakgeoriënteerde leider | Een leider die meer bezig is met de taak gedaan krijgen dan de gevoelens en relaties van de werknemers |
Relatiegeoriënteerde leider | Een leider die voornamelijk bezig is met de gevoelens en relaties van de werknemers |
Sociaal dilemma | Een conflict waarbij de meest heilzame actie van voor een individu, wanneer gekozen door de meeste mensen, schadelijke gevolgen voor iedereen zal hebben |
Tit-for-tat strategy | Een manier om meewerking te bevorderen door eerst mee te werken maar daarna zo te antwoorden zoals je tegenstander bij de vorige trial deed |
Public goods dilemma | Een sociaal dilemma waarbij individuen bij moeten dragen aan een gemeenschappelijke pot om publiek goed te handhaven |
Commons dilemma | Een sociaal dilemma waarbij iedereen neemt uit een gemeenschappelijke pot dat zichzelf zal aanvullen wanneer de pot gematigd gebruikt worden maar zal verdwijnen als de pot te veel gebruikt wordt |
Onderhandeling | Een vorm van communicatie tussen twee tegenovergestelde partijen in een conflict waarbij offers en concessies worden gemaakt en er alleen tot een oplossing gekomen kan worden wanneer beide partijen het eens zijn |
Integrative solution | Een oplossing voor een conflict waarbij de partijen een trade-off maken volgens hun verschillende belangen; elke kant doet concessies op zaken die onbelangrijk zijn voor hun partij maar belangrijk voor de andere partij |
Hoofdstuk 10: Interpersoonlijke Attractie
Propinquity | Hoe meer we mensen zien en met hen interacteren, hoe waarschijnlijker we vrienden worden |
Mere exposure effect | Hoe meer we worden blootgesteld aan een waarschijnlijke stimulus, hoe meer we geneigd zijn de stimulus te waarderen |
Social exchange theory | Het idee dat de gevoelens van mensen over een relatie afhangen van hun perceptie van de beloningen en kosten van de relatie, het soort relatie dat ze verdienen en hun kansen op een betere relatie met iemand anders |
Comparison level | De verwachtingen van mensen over het niveau van beloningen en straffen dat ze waarschijnlijk zullen ervaren in een bepaalde relatie |
Comparison level for alternatives | De verwachtingen van mensen over het niveau van beloningen en straffen dat ze waarschijnlijk zullen ervaren in een andere relatie |
Equity theory | Het idee dat mensen het gelukkigst zijn in een relatie waarin de ervaren beloningen en kosten en de bijdrages van beide partijen gelijkwaardig zijn |
Companiate love | De intimiteit en affectie die we voelen wanneer we veel om iemand geven maar we geen passie of opwinding ervaren in het bijzijn van die persoon |
Passionate love | Wanneer we een intens verlangen naar iemand voelen, bijgestaan door fysiologische opwinding; als onze liefde beantwoord wordt voelen we ons sterk vervuld en extatisch, maar wanneer dit niet het geval is voelen we verdriet en wanhoop |
Evolutionary approach to love | Een theorie die komt van evolutionaire biologie, en stelt dat mannen en vrouwen zich aangetrokken voelen tot verschillende karakteristieken in elkaar omdat dit hun kansen op reproductief succes vergroot |
Evolutionairy psychology | De poging om sociaal gedrag te verklaren in termen van genetische factoren die ontwikkeld zijn door de tijd volgens de principes van natuurlijke selectie |
Attachment style | De verwachtingen die mensen ontwikkelen over relaties met anderen, gebaseerd op de relatie die zij hadden met hun voornaamste verzorger toen ze kinderen waren |
Veilige hechtingsstijl | Een hechtingsstijl die gekarakteriseerd wordt door vertrouwen, een gebrek aan verlatingsangst en het gevoel dat je waardevol bent en aardig gevonden wordt |
Vermijdende hechtingsstijl | Een hechtingsstijl die gekarakteriseerd wordt door een onderdrukking van de behoefte aan hechting omdat pogingen tot intimiteit afgewezen werden; mensen met deze stijl hebben moeite met het ontwikkelen van intieme relaties |
Ambivalente hechtingsstijl | Een hechtingsstijl die gekarakteriseerd wordt door een angst dat je wens voor intimiteit niet beantwoord wordt, wat resulteert in een hoger dan normaal level van angst |
Investment model | De theorie dat de verbintenis van mensen aan hun relatie niet alleen afhangt van hun tevredenheid met de relatie wat betreft beloningen, kosten en hun comparison level en hun comparison level for alternatives, maar ook van hoe veel ze geïnvesteerd hebben in de relatie dat verloren zou zijn wanneer de relatie verbroken wordt |
Exchange relationships | Een relatie die vooral berust op de behoefte aan gelijkheid (voor wat hoort wat) |
Communal relationships | Een relatie waarin de voornaamste zorg is om de ander te voorzien in zijn/haar behoeften |
Hoofdstuk 12: Agressie
Agressie | Opzettelijk gedrag dat bedoeld is om iemand pijn te doen |
Vijandige agressie | Agressie die voortkomt uit gevoelens van woede en bedoeld is om pijn te veroorzaken |
Instrumentele agressie | Agressie gebruikt als middel om een ander doel te bereiken dan pijn veroorzaken |
Eros | Het levensinstinct volgens Freud |
Thanatos | Het doodsinstinct, dat tot agressieve daden leidt (Freud) |
Amygdala | Een hersengebied dat geassocieerd wordt met agressief gedrag |
Serotonine | Een hormoon dat agressieve impulsen inhibeert |
Testosteron | Een hormoon dat geassocieerd wordt met agressie |
Frustration-agression theory | Het idee dat frustratie – de perceptie dat je wordt verhinderd een doel te bereiken- verhoogt de kans op een agressieve respons |
Agressieve stimulus | Een object dat wordt geassocieerd met agressieve responsie (zoals een wapen) en waarvan alleen de aanwezigheid al de kans op agressie kan verhogen |
Social learning theory | Het idee dat we sociaal gedrag leren door naar anderen in onze omgeving te kijken en hen te imiteren |
Scripts | Manieren om ons sociaal te gedragen zoals we impliciet leren in onze cultuur |
Catharsis | Het idee dat de beste manier om van agressieve gevoelens af te komen, het uiten van deze agressieve gevoelens is |
Hoofdstuk 13: Vooroordelen
Vooroordeel | Een vijandige of negatieve houding ten opzichte van een afzonderlijke groep mensen, slechts gebaseerd op hun lidmaatschap van de groep |
Stereotype | Een generalisatie van een groep mensen waarin elk lid dezelfde eigenschappen wordt toegekend, ongeacht de werkelijke variatie in die groep |
Discriminatie | Onterechte negatieve of schadelijke actie jegens een lid van een groep slechts omdat hij lid is van deze groep |
Out-groep homogenity | De perceptie dat individuen in een out-group allemaal op elkaar lijken |
Illusory correlation | De neiging om correlaties of verbanden te zien tussen gebeurtenissen die in werkelijkheid ongerelateerd zijn |
Ultimate attribution error | De neiging om dispositionele attributies over een gehele groep mensen te maken |
Stereotype threat | Bezorgdheid vanuit een groep dat hun gedrag misschien als cultureel stereotiep wordt gezien |
Blaming the victim | De neiging om individuen te schuld te geven voor hun slachtofferrol, vaak gemotiveerd door een verlangen om de wereld als een eerlijk te beschouwen |
Self-fulfilling prophecy | Het geval waarbij mensen (1) een bepaalde verwachting hebben over hoe een ander persoon is, wat (2) beïnvloedt hoe ze zich gedragen tegenover deze persoon, wat (3) ervoor zorgt dat die persoon zich zo gedraagt als ze verwacht hadden |
Realistic conflict theory | Een theorie dat stelt dat beperkte bronnen leiden tot conflicten tussen groepen en resulteren in meer vooroordelen en discriminatie |
Scapegoating | De neiging van individuen om, wanneer gefrustreerd of ongelukkig, agressie te vertonen jegens groepen die niet geliefd zijn, zichtbaar zijn en relatief weinig macht hebben |
Institutionalized racism | Racistische opvattingen van de grote meerderheid van mensen die in een maatschappij leven waar stereotypering en discriminatie de norm is |
Institutionalized sexism | Seksistische opvattingen van de grote meerderheid van mensen die in een maatschappij leven waar stereotypering en discriminatie de norm is |
Normative conformity | De neiging om mee te gaan met de groep om te voldoen aan de verwachtingen van de groep en geaccepteerd te worden |
Modern racisme | Je naar de buitenwereld onbevooroordeeld gedragen terwijl je inwendig vooroordelen behoudt |
Mutual interdependence | De situatie die zich voordoet wanneer twee of meer groepen elkaar nodig hebben en van elkaar afhankelijk zijn om een doel te bereiken dat belangrijk is voor beide groepen |
Jigsaw classroom | Een klaslokaal dat ontworpen is om vooroordeel te verminderen en het zelfvertrouwen van kinderen te verhogen door ze in kleine ongescheiden groepjes te plaatsen om zo elk kind afhankelijk te maken van de andere kinderen in de groep om het lesmateriaal goed te leren en goed te presteren in de klas |
Oefenvragen
Vraag 1. Leg uit wat de fundamentele attributiefout inhoudt (H1)
Vraag 2. Beoordeeld de juistheid van de volgende beweringen over sociale psychologie(H1)
1. Sociaal psychologen hebben ontdekt dat de volgende twee motieven het belangrijkst zijn voor de mens: de behoefte om ons goed over onszelf te voelen en de behoefte aan intimiteit
2. Evolutionaire psychologie wordt buiten beschouwing gelaten wanneer het gaat om sociale psychologie
a. Alleen bewering 1 is waar
b. Alleen bewering 2 is waar
c. Bewering 1 en 2 zijn beide waar
d. Bewering 1 en 2 zijn beide niet waar
Vraag 3. Geef een voorbeeld van het feit dat cultuur een denkstijl kan beïnvloeden (H3)
Vraag 4. In welke situatie zal Willem volgens het principe van counterfactual thinking het meest teleurgesteld zijn? (H3)
a. Als hij derde wordt bij een zwemwedstrijd
b. Als hij tweede wordt bij een triatlon
c. Als hij wegens een blessure niet mee kan doen aan een triatlon
d. Als hij laatste wordt bij een zwemwedstrijd waar hij jaren voor heeft getraind
Vraag 5. Als we Jan tegen komen en zien dat hij chagrijnig kijkt, nemen we aan dat Jan een chagrijnig persoon is. Deze denkfout heeft te maken met (H4)
a. perceptual salience
b. fixed mindset
c. social tuning
d. implicit thinking
Vraag 6.Welke atleet zal eerder self-serving attributions maken?
a. Iemand die matig talent heeft en aan teamsport doet
b. iemand die veel talent heeft en aan teamsport doet
c. iemand die matig talent heeft en aan solo-sport doet
d. iemand die veel talent heeft en aan solo-sport doet
Vraag 7. Lisa wordt door haar handbalteam gevraagd om mee te doen aan een roeiwedstrijd. Omdat ze bang is dat haar team haar niet zal waarderen als ze slecht presteert, verzint ze een excuus over een gekneusde vinger, zodat haar team niet denkt dat ze slecht zal kunnen roeien maar dat het aan haar vinger ligt. Lisa gebruikt…(H5)
A. Self-handicapping
B. Downward-social comparison
C. Fixed mindset
D. Impression management
Vraag 8. Leg uit waarom ‘reasons-generated attitude change’ niet per se een goede manier is om je gevoelens/opvattingen te analyseren.
Vraag 9. Geef twee redenen waarom het principe van ‘lowballing’ werkt. (H6)
Vraag 10. Het ‘Ben Franklin-effect’ stelt dat (H6)
a. mensen zijn eerder geneigd mensen die ze aardig vinden hulp te verlenen dan mensen die ze niet mogen
b. je gaat iemand aardiger vinden als hij/zij jou een dienst heeft bewezen
c. je gaat iemand aardiger vinden als jij hem/haar een dienst hebt verleend
d. mensen die hoog scoren op vriendelijkheid zijn eerder geneigd vreemden een dienst te bewijzen
Vraag 11. Welke theorie verklaart Simons gedrag als hij, nadat zijn moeder hem verboden heeft om in de boom te klimmen, in de boom klimt? (H7)
a. Reactance Theory
b. Theory of Planned Behavior
c. Action-Reaction Theory
d. Attitude Inoculation
Vraag 12. Streep het foute alternatief door: Jessie gaat graag om met haar vriendinnen uit haar sportteam en spreekt vaak met hen af (expliciet/impliciet gedrag) maar als ze samen zijn, is Jessie stiller dan normaal en gedraagt ze zich soms wat zenuwachtig (expliciet/impliciet gedrag). (H7)
Vraag 13. Het lijnexperiment van Asch (1956) gaf een voorbeeld van (H8)
a. informational social influence
b. private acceptance
c. social impact theory
d. normative social influence
Vraag 14. Hoeveel mensen zijn er nodig voor optimale groepsdruk? (H8)
a. 3
b. minimaal 5
c. minimaal 10
d. minimaal 20
Vraag 15. Waar of niet waar? (H9)
1. Groepen maken vaak betere beslissingen omdat ze meer dan één zijn
2. In groepen wordt er vaak weinig unieke informatie gedeeld, maar vooral informatie die iedereen kent
3. Er zijn talloze eigenschappen die bewezen zijn te relateren aan goed leiderschap
4. Taakgeoriënteerde leiders presteren altijd beter dan relatiegeoriënteerde leiders
5. Het agressieve gedrag van leden van de Ku Klux Klan wordt veroorzaakt door social loafing
Vraag 16. De Equity Theory houdt in dat (H10)
a. een stel het gelukkigst is als ze erg op elkaar lijken
b. beste vrienden vaak erg op elkaar lijken
c. een stel het gelukkigst is als het aantal beloningen stabiel blijft over de relatie
d. een stel het gelukkigst is als het aantal beloningen en straffen en de bijdrages van beiden ongeveer gelijk is
Vraag 17. Wie zal Leon aanwijzen als de aardigste persoon: (H11)
a. jongen A., die door zijn vrienden wordt omschreven als sociaal, betrouwbaar en sportief
b. meisje B., dat door haar vrienden wordt omschreven als vrouwelijk, lief en knap
c. meisje C., waarvan iedereen zegt dat zij Leon aardig vindt, of
d. jongen D., die dezelfde hobby’s als Leon heeft en dezelfde uiterlijke kenmerken
Vraag 18. Noem een sekseverschil wat betreft prosociaal gedrag.
Vraag 19. De Frustration-Agression Theory houdt in dat (H12)
a. wanneer je verhinderd wordt bij het bereiken van iets verhoogt dat de kans op agressief gedrag
b. mensen die veel gefrustreerd of agressief gedrag waarnemen, nemen dit gedrag over
c. frustratie leidt automatisch (en onbewust) tot agressief gedrag
d. mannen vertonen vaker agressief gedrag, maar vrouwen raken sneller gefrustreerd
Vraag 20. Zijn de volgende beweringen waar of niet waar (H12):
1. Ongeveer één derde van alle vermoorde vrouwen (in Amerika) wordt vermoord door haar (ex-)man of (ex-)vriend
2. Hitte kan de kans op agressief gedrag verhogen
3. Het kijken naar een agressieve film kan agressief gedrag uitlokken
4. Er is gevonden dat criminelen een gemiddeld laag serotonine-level hebben
5. Catharsis blijkt in de praktijk zeer goed te werken
Vraag 21. ‘Blaming the victim’ houdt in dat (H13)
a. mensen die gefrustreerd of ongelukkig zijn zich afreageren op zwakkeren
b. mensen die zelf nauwelijks worden gediscrimineerd dispositionele attributies maken jegens mensen die gediscrimineerd worden
c. discriminatie vaak wordt uitgelokt door de zwakkere partij
d. de meerderheid van een maatschappij vaak één groep de schuld geeft terwijl niet iederen het hier mee eens is
Vraag 22. De Realistic Conflict Theory houdt in dat (H13)
a. bij onvoldoende bronnen de vooroordelen over de out-group vergroot worden
b. mensen conflicten in het dagelijks leven anders benaderen dan in een laboratoriumexperiment
c. een realistisch conflict tussen twee groepen nooit volledig opgelost kan worden
d. een realistisch conflict tussen twee groepen slechts kan worden opgelost wanneer beide groepen concessies doen
Antwoordindicaties
De fundamentele attributiefout houdt in dat mensen het gedrag van anderen bijna automatisch wijten (of linken) aan interne oorzaken, dus persoonlijkheidseigenschappen van de persoon. Daarbij wordt invloed van de situatie, dus externe factoren, onderschat
d. Bewering 1 en 2 zijn beide niet waar
bijvoorbeeld: in collectivistische culturen is het gebruikelijker om het geheel te bekijken en te beoordelen, terwijl in individualistische culturen men meer analytisch te werk gaat en zich focust op proporties van objecten, meer dan hoe objecten zich tot elkaar verhouden
b. Als hij tweede wordt bij een triathlon
perceptual salience
iemand die veel talent heeft en aan solo-sport doet
B. self-handicapping
Wanneer we plausibele redenen gaan bedenken voor onze gevoelens/opvattingen, vergeten we vaak dat onze gevoelens niet altijd berusten op plausibel klinkende, onder woorden te brengen redenen, maar vaak op gevoelens en ideeën waar we ons niet bewust van zijn. We trekken dan verkeerde conclusies over ons gedrag en veranderen onze houding misschien ten onrechte.
1. De tijdelijke illusie over het tekenen van een contract (dat in feite niet bindend is) kan als gevolg hebben dat de klant toch akkoord gaat met het verhoogde bedrag
2. Mensen hebben zich al gehecht aan het product en de aankoop nu stoppen zou dissonantie en teleurstelling veroorzaken
3. De verhoogde prijs zal niet veel hoger zijn dan de gemiddelde aankoopprijs, en de klant zal denken ‘ik ben hier nu toch, ik heb al de formulieren ingevuld, wat maakt het ook uit!’C. Je gaat iemand aardiger vinden als jij hem/haar een dienst hebt verleend
A. Reactance Theory
Correcte alternatief: expliciet; impliciet
D. normative social influence
B. minimaal 4. Vanaf 3 personen is er sprake van groepsdruk, vanaf 4-5 personen neemt de groepsdruk niet meer toe naarmate de groep groter wordt
1. Niet waar
2. Waar
3. Niet waar
4. Niet waar, in een moderate-control-work situation presteren relatiegeoriënteerde leiders beter
5. Niet waar, dit gedrag wordt vooral verklaard door deindividualisatied. een stel het gelukkigst is als het aantal beloningen en straffen en de bijdrages van beiden ongeveer gelijk is
c. meisje C., waarvan iedereen zegt dat ze Leon aardig vindt
mannen zullen waarschijnlijker een heroïsche daad uitvoeren om bijvoorbeeld iemands leven te redden, terwijl vrouwen waarschijnlijk behulpzaam gedrag gedurende lange tijd zullen vertonen en eerder vrijwilliger zullen worden
a. wanneer je verhinderd wordt bij het bereiken van iets verhoogt dat de kans op agressief gedrag
1. Waar
2. Waar
3. Waar
4. Waar
5. Niet waarb. mensen die zelf nauwelijks worden gediscrimineerd dispositionele attributies maken jegens mensen die gediscrimineerd worden
a. bij onvoldoende bronnen de vooroordelen over de out-group vergroot worden
Bron
Deze stamplijst en oefenvragen zijn gebaseerd op collegejaar 2012-2013.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the summaries home pages for your study or field of study
- Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
- Use and follow your (study) organization
- by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
- this option is only available through partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
- Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Main summaries home pages:
- Business organization and economics - Communication and marketing -International relations and international organizations - IT, logistics and technology - Law and administration - Leisure, sports and tourism - Medicine and healthcare - Pedagogy and educational science - Psychology and behavioral sciences - Society, culture and arts - Statistics and research
- Summaries: the best textbooks summarized per field of study
- Summaries: the best scientific articles summarized per field of study
- Summaries: the best definitions, descriptions and lists of terms per field of study
- Exams: home page for exams, exam tips and study tips
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
- Studies: Bedrijfskunde en economie, communicatie en marketing, geneeskunde en gezondheidszorg, internationale studies en betrekkingen, IT, Logistiek en technologie, maatschappij, cultuur en sociale studies, pedagogiek en onderwijskunde, rechten en bestuurskunde, statistiek, onderzoeksmethoden en SPSS
- Studie instellingen: Maatschappij: ISW in Utrecht - Pedagogiek: Groningen, Leiden , Utrecht - Psychologie: Amsterdam, Leiden, Nijmegen, Twente, Utrecht - Recht: Arresten en jurisprudentie, Groningen, Leiden
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
8901 | 1 |
Add new contribution