Society and culture - Theme
- 2435 reads
De volledige titel van het boek Sociological Theory van Michele Dillon is Introduction to Sociological Theory: theorists, concepts, and their applicability to the twenty-first century. Dit laat goed zien wat het boek is: een introductie tot de sociologie die begrijpelijk is voor een beginner, maar ook zeer uitgebreid. Auteur Michele Dillon is aan de Universiteit van New Hampshire decaan van de afdeling liberal arts en professor in sociologie. Ze heeft net als dit boek nog andere boeken geschreven die bedoeld zijn voor studenten, maar ook veel boeken over specifiekere onderwerpen binnen de sociologie.
Dit boek is een poging om studenten op een begrijpelijke manier te introduceren tot de sociologie. Niet alleen wordt uitgelegd welke theorieën er allemaal spelen binnen de sociologie en wat die theorieën precies inhouden, maar de lezer wordt echt bekend gemaakt met het werken als socioloog. Er worden vaak inzichten gegeven die een socioloog in de praktijk kan gebruiken. Het boek begint met een algemene uitleg van wat de sociologie precies inhoudt. Daarna worden sociologische theorieën ongeveer chronologisch uitgelegd. Hierdoor is het heel makkelijk om te zien wat de invloeden van eerdere sociologische theorieën op meer hedendaagse sociologische theorieën zijn. Hierbij wordt ook uitgelegd hoe iedere sociologische theorie is ontstaan en tegen het licht van welke historische gebeurtenissen dit gebeurd is. Zo wordt ook de geschiedenis en de ontwikkeling van de sociologie de lezer duidelijk.
De sociologische theorieën die in het boek worden behandeld zijn de theorieën van Karl Marx en de (neo-)marxisten, de theorie van Emile Durkheim, die van Max Weber, die van de Chicago School, de kritische theorie, de theorieën over conflicten en afhankelijkheidsrelaties van onder andere Ralf Dahrendorf, C. Wright Mills, en Gunder Frank, de theorieën over uitwisseling en rationele keuze van onder andere George Homans en Bruno Latour, het symbolisch interactionisme, de fenomenologie en de etnomethodologie, de feministische theorieën, de theorieën over de relatie tussen machtsverhoudingen en het lichaam van Michel Foucault en Steven Seidman, de queer theorie, de postkoloniale theorie, de theorie van Pierre Bourdieu, de theorieën over globalisatie van onder andere Wallerstein en de theorieën over de gevolgen van globalisatie voor de moderne samenleving van onder andere Jürgen Habermas.
Sociologische theorie is abstract, net als iedere theorie. Sociologische theorie probeert concepten en conceptuele raamwerken te verschaffen om naar de maatschappij te kijken. Het gewone dagelijks leven van mensen kan zo verklaard worden, maar ook de grotere maatschappelijke problemen die er mogelijk spelen. Verschillende structuren hebben altijd invloed op het individu. Zo zijn er micro- en macrofactoren die een uitwerking hebben op het individu maar ook op elkaar. Dit maakt dat het sociale leven altijd dynamisch is. Er zijn veel verschillende sociologische theorieën die elkaar niet uitsluiten maar juist aanvullen. Het is ook altijd afhankelijk van de context, hoe iets het beste geïnterpreteerd kan worden. Sociologische theorie biedt als geheel een pluralistische en gevarieerde bron om het sociale leven uit te kunnen leggen.
Voor een goed beeld van de opbouw van sociologische theorie als geheel is het goed om te weten dat er meestal een onderscheid gemaakt wordt tussen klassieke en hedendaagse sociologische theorie. Klassieke sociologische theorie refereert vooral naar de theorieën van Karl Marx, Emile Durkheim en Max Weber. Van alle sociologen wordt verwacht dat ze hun ideeën kennen. Daarom zullen deze theorieën als eerste worden uitgelegd. Met vroege sociologische theorie wordt bedoeld de sociologische theorie tot ongeveer 1940. Belangrijke voorbeelden van vroege sociologische theoretici zijn Harriet Martineau, Georg Simmel, Charlotte Perkins Gilman en William E.B. Du Bois. Hun ideeën komen in deze samenvatting verspreid naar voren, gebaseerd op de onderwerpen waarover ze geschreven hebben.
Hedendaagse sociologische theorie refereert naar sociologische theorieën van na 1940. Belangrijke hedendaagse theoretici zijn Talcott Parsons, Max Horkheimer, C. Wright Mills, George Homans en Erving Goffman, die vooral tussen 1940 en 1970 geschreven hebben. Hedendaagse theoretici van na 1970 zijn onder andere Dorothy Smith, Patricia Hill Collins, Arlie Hochschild, James Coleman, Michel Foucault, Pierre Bourdieu en Immanuel Wallerstein. Wat 'hedendaags' is, zal langzaamaan verschuiven. Veel van de genoemde theoretici zijn inmiddels overleden, maar hun ideeën zijn nog heel belangrijk in de sociologische theorie. Als de ideeën relevant blijven, zullen zij op een gegeven moment zelf klassiek worden.
Sociologie is als onafhankelijke discipline pas ontstaan in de 19e eeuw. Dit heeft ermee te maken dat het een kritische discipline is op sociale structuren. Om kritisch te kunnen zijn, moeten sociale structuren gezien worden als menselijke en veranderlijke fenomenen. Voor de 19e eeuw werden sociale structuren gezien als natuurlijk of Goddelijk gestructureerd. Als je zo naar het sociale leven kijkt, kun je hier niet goed kritisch op zijn. Ten eerste wil je niet kritisch zijn op Gods creatie en ten tweede heeft het geen nut om kritiek te uiten op iets wat onmogelijk kan veranderen. Daarom kwam de sociologie pas echt op na de Verlichting en de democratische revoluties in Frankrijk en Amerika. Sindsdien hebben mensen het idee dat zij zelf een actieve rol spelen in hoe het sociale leven eruit ziet. Het idee ontstond dat alle mensen, omdat we allemaal rationele wezens zijn, onvervreemdbare rechten zouden hebben. Waar deze rechten geschonden werden, kwam protest. Daar kwam nog bij dat de Verlichting gezorgd heeft voor meer wetenschappelijke argumentatie. Mensen kwamen dus niet alleen op voor hun rechten, maar gingen hierbij de wetenschap gebruiken voor empirische argumenten. Dit resulteerde in de geboorte van de sociologische theorie.
Auguste Comte (1798-1857) wordt het meest geassocieerd met het inzetten van de wetenschappelijke benadering bij het kijken naar de menselijke gemeenschap. Comte was een Franse filosoof en een kind van de Verlichting. Hij geloofde dat een maatschappelijke wetenschap noodzakelijk was voor sociale vooruitgang. In zijn wetenschappelijke methode vond Comte het belangrijk dat er gefocust werd op observeerbare data. Hij wilde een objectieve wetenschap van het sociale leven.
Harriet Martineau (1802-1876) vertaalde Comte's werk in het Engels en was het met hem eens dat sociologie een wetenschap moest zijn die op observaties gebaseerd moest zijn. Maar anders dan Comte, zag Martineau goed in dat sociologie anders is dan de natuurwetenschappen omdat het ook te maken heeft met menselijke emoties en waarden. Martineau voegde dus het belang van empathie en begrip toe aan de sociologie. Sociologie bevatte nu al een positivistische benadering die alleen naar de feiten kijkt en een interpretatieve benadering die naar de informatie achter de feiten kijkt.
William Du Bois (1868-1963) is een van de meest invloedrijke pioniers in de zwarte sociologie maar omdat hij zelf zwart was, werd hij in het begin gemarginaliseerd. Du Bois kwam met het idee van het dubbele bewustzijn van zwarte mensen. Als ex-slaven zouden zwarte mensen zichzelf altijd door de ogen zien van de witte meester. De Bois legde de nadruk op ongelijkheid door de ongelijke distributie van economische bronnen, waardoor zwarte mensen na de afschaffing van de slavernij nog steeds weinig kans hadden om net als witte mensen iets op te bouwen voor zichzelf. Du Bois schreef niet alleen over de onderdrukking van zwarte mensen, maar ook over die van vrouwen en mensen uit de lagere sociale klassen. Ongelijkheid en onderdrukking zijn nog altijd een groot onderdeel van de sociologische theorie, waardoor Du Bois vooral na zijn tijd een enorme invloed heeft gehad en nog steeds heeft.
Alexis De Tocqueville (1805-1859) ondervond dat culturele ideeën en individuele en institutionele praktijken door elkaar werden beïnvloed. Door hem ontwikkelde het sociologische idee dat individuen tegelijkertijd hun plek in de samenleving bestendigden als ontwikkelden binnen die samenleving, waardoor ze ook die samenleving zelf weer vormden. Alledaagse gebruiken en opvattingen werden hierdoor veel belangrijker voor het sociologische onderzoek.
Wat de lezer als eerst moet onthouden uit dit hoofdstuk is dat sociologische theorie probeert sociale fenomenen empirisch uit te leggen, focust op sociale structuren, cultuur en institutionele praktijken en de samenleving op verschillende niveaus bestudeert. Het is ook belangrijk om ervan bewust te zijn dat sociologie een relatief nieuwe discipline is.
Daarnaast moet onthouden worden dat de Verlichting de nadruk gelegd heeft op de menselijke rede, sociale vooruitgang en het ideaal van gelijkheid. Door de verlichtingsidealen is de sociologie voor een belangrijk deel gevormd.
Voor Auguste Comte is sociologie een empirische, positieve wetenschap van de samenleving. Hij is de grondlegger van de positieve sociologie. Voor Harriet Martineau is de sociologie de wetenschappelijke studie van de moraal en manieren. Zij heeft benadrukt dat het subject van de sociologie anders is dan dat van de natuurwetenschappen en dat er naast de positieve wetenschappelijke methode ook sympathie voor het individu nodig is om de samenleving te kunnen begrijpen.
Hoewel de grootste communistische macht van de twintigste eeuw, de Sovjet Unie, niet langer bestaat, blijft Karl Marx’ werk zeer relevant. De globale economie zoals we die nu hebben werd door Marx al voorspeld. Daarom zijn de problemen van het kapitalisme die Marx aankaartte, vandaag de dag nog minstens zo groot als in zijn eigen tijd.
Volgens Marx is er altijd een klassenstrijd geweest tussen de adel en de bourgeoisie en het proletariaat. Het proletariaat bestaat uit de arbeiders zonder bezit. In dit stelsel wordt het proletariaat enorm uitgebuit. Dit zorgt voor crises zoals het in elkaar vallen van de markt, het failliet gaan van veel bedrijven en huishoudens, veel werkeloosheid en de uitputting van natuurlijke bronnen. Door deze crises wordt de uitbuiting alleen nog maar erger, waardoor er als het ware een cirkel van ellende ontstaat in het kapitalisme. Loonarbeid wordt door Marx zelfs gedwongen arbeid genoemd. Slavernij is directe gedwongen arbeid en loonarbeid indirecte gedrongen arbeid. Ook komt er klassenbewustzijn onder de arbeiders waardoor ze denken dat dit nou eenmaal is hoe het moet gaan als ze willen overleven. Dit valse bewustzijn komt door het kapitalisme en zorgt ervoor dat mensen er onterecht van overtuigd zijn dat ze hun situatie niet kunnen veranderen, dat ze vastzitten in hun klasse.
Daarom zou de arbeidersklasse volgens Marx in opstand moeten komen tegen de kapitaalbezitters, om een gelijke, socialistische samenleving tot stand te brengen. Verandering vereist volgens Marx altijd revolutie en dus tegenstand. Dit is het dialectisch materialisme. Deze filosofische stroming stelt dat materie de basis is van de werkelijkheid en er om deze materie wordt gestreden.
Na een succesvolle opstand van de arbeidersklasse zou er communisme zijn. Hoe dit communisme precies uitgewerkt moet worden, heeft Marx niet echt beschreven. In de praktijk zijn hier ook grote problemen mee ondervonden. Maar de kern van het communisme is dat er geen privé-eigendom, winst, arbeidsverdeling en sociale klassen meer zouden zijn. Communisme wordt vooral gekenmerkt door gelijkheid tussen alle mensen.
Marx wordt vaak verkeerd geïnterpreteerd in hoe hij naar de natuur van de mens keek. Marx was negatief over hoe arbeid was verdeeld en over wat arbeid waard was, maar hij was wel positief over arbeid zelf. Hij geloofde dat het voor mensen heel belangrijk was om te produceren. Door met de natuur te werken en de natuur te veranderen, laten mensen hun hogere bewustzijn als mens zien. Marx stelde dat de meerwaarde die in de productie werd geproduceerd, door de arbeiders kwam maar niet naar de arbeiders teruggaat. In plaats daarvan wordt hun loon gebaseerd op de kosten van de productie, niet op de opbrengst. Dit is uitbuiting en zorgt alleen maar voor een grotere ongelijkheid.
Wat Marx vooral heeft bijgedragen aan de sociologische theorie, is het idee dat het materiële en het sociale onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. We hebben een sociaal bestaan door materialen te produceren en hierin met andere individuen samen te werken. Hij legde de focus op praktische activiteit. Wat iemand doet en hoe hij het doet, bepaalt iemands materiele bestaan.
De verdeling van arbeid lijkt noodzakelijk voor de productie. Het maakt de productie efficiënt. Maar volgens Marx dehumaniseert het de arbeiders. De arbeiders worden gereduceerd tot goederen en er komt vervreemde arbeid. De arbeiders raken vervreemd van de producten die ze produceren, van hun menselijke essentie en van elkaar. Dit proces wordt ook wel de objectificatie van arbeid genoemd.
Deze vervreemding treft niet alleen de arbeiders. Ook de kapitalisten worden gecontroleerd door het kapitaal, hoewel dit kapitaal steeds meer in plaats van steeds minder wordt. Het lijkt alsof de kapitalisten heer en meester zijn over het kapitaal, maar ze worden zelf beheerst. Om succesvol te blijven moeten kapitalisten met elkaar blijven concurreren en alles op alles zetten om winst te behalen. Hierdoor raken ook zij vervreemd van hun niet-economische belangen en menselijke essentie. Wie niet bezit, moet blijven werken om te overleven, en wie wel bezit, moet blijven werken om dit bezit en daarmee de sociale status te behouden.
Een ideologie bestaat uit alledaagse ideeën waarvan de samenleving doordrongen is. Omdat alles in de samenleving is opgebouwd volgens een bepaalde ideologie, bijvoorbeeld het kapitalisme, is het heel moeilijk om er als individu niet meer in te geloven en al helemaal om ertegen in opstand te komen. De vrijheid om te kunnen winkelen wordt in de ideologie van consumptie erg opgehemeld. En om te winkelen, heb je geld nodig.
Marx is niet tegen consumptie. Hij erkent dat onze behoeftes verder gaan dan alleen fysiek. We hebben ook sociale behoeften en onze behoeften veranderen gedurende onze eigen ontwikkeling, de verandering in onze omgeving en de tijd. Maar omdat ons sociale bestaan en ons bewustzijn worden bepaald door het kapitalisme, worden we wijsgemaakt veel meer nodig te hebben dan we echt nodig hebben. We steken elkaar hier ook in aan, want wat je vrienden hebben moet jij ook hebben. Naarmate we meer verdienen, gaan we ook meer uitgeven. Hierdoor blijven we in dezelfde klasse zitten.
De staat, de media, het onderwijs, de kerk, de familie, de rechtbanken en het parlement zijn allemaal elementen binnen de kapitalistische superstructuur. Iedere institutie die is gecreëerd in de kapitalistische maatschappij, versterkt zelf de kapitalistische ideologie. De mensen met het bezit zijn ook de mensen met de macht. Geld heeft de heersende macht in de politiek.
Het is belangrijk om uit dit hoofdstuk te onthouden dat Karl Marx zijn theorie baseerde op de problemen in de samenleving door de structuur van de kapitalistische samenleving. Marx benadrukte dat kapitalisme wordt gekarakteriseerd door ongelijkheid. Klassenongelijkheid zit in de structuur van het kapitalisme en zorgt voor onderdrukking. Economische verbindingen determineren de ideologie en houden zo het kapitalistische stelsel en daarbij horende onderdrukking in stand.
Emile Durkheim (1858-1917) was net als Marx door de sociale, economische en politieke omwentelingen van zijn tijd geïnteresseerd geraakt in sociale verandering en de geïndustrialiseerde samenleving. Maar Durkheim legde zijn focus op de sociale orde; hoe deze orde bereikt wordt en behouden blijft in sociale progressie. Hij zag de samenleving als een complex systeem waarbinnen alle componenten een eigen functie hebben en elkaar beïnvloeden. Daarom wordt zijn theorie ook wel functionalisme of structureel functionalisme genoemd. Hoewel Durkheim minder algemeen bekend is dan Marx, is zijn invloed op hoe sociologie vandaag de dag beoefent wordt groter, vooral in Amerikaanse sociologie. Dit komt door zijn methodologische benadering.
Voor Durkheim was sociologie de wetenschap van de beschaving. Hij bestudeerde voor die wetenschap sociale feiten. Sociale feiten zijn externe en collectieve manieren waarop de samenleving ons gedrag vormt, structureert en beperkt. De samenleving heeft haar eigen werkelijkheid, de sui generis realiteit. Sui generis is Latijn voor van de groep zelf. Dit houdt in dat het een collectieve realiteit is, onafhankelijk van de individuen. Let erop dat sociale feiten dus niet alleen statistische feiten zijn maar alle sociale fenomenen, dus alle manieren waarop sociale structuren, sociale normen en collectieve verwachtingen sociaal gedrag beïnvloeden. Door sociale feiten als objectieve externe dingen te zien, kunnen ze bestudeerd worden. Durkheim heeft een data-gedreven sociologie ontwikkeld. Later werd door onder andere Harriet Martineau gesteld dat sociale fenomenen niet altijd in data gevangen kunnen worden, maar Durkheim heeft wel de basis voor sociologisch onderzoek gelegd.
Omdat sociale feiten objectieve dingen zijn, zijn zaken als criminaliteit, dakloosheid en dat soort dingen geen 'sociale problemen' maar gewoon normaal. Durkheim stelt dat er in iedere samenleving criminaliteit zou zijn, dus dat is een normaal onderdeel van de samenleving.
De natuur van de samenleving is onafhankelijk van individuen, maar de samenleving bestaat wel uit individuen. Sommige mensen hebben een individuele natuur die verschilt van de collectieve natuur van de samenleving. Voor Durkheim is de belangrijkste taak van sociologie om deze sociale moraliteit te analyseren. De term moraliteit wordt hier breed bedoeld als alle formele en informele regels. Door sociale regels en sociale structuren ontstaat sociale solidariteit, omdat mensen door de structuren aan elkaar worden gebonden.
Volgens Durkheim kan er geen samenleving bestaan als mensen slechts hun individuele natuur najagen en niet ook de collectieve natuur van de samenleving. Door socialisatie leren we de samenleving te behouden door ons aan dezelfde moraliteit te houden als anderen. Er bestaan wel vaak spanningen tussen individuele naturen en de collectieve natuur. Dit is het geval als iemand zijn eigen behoeftes nastreeft en daarmee tegen de maatschappelijke norm ingaat. Vaak ondervinden we hier negatieve gevolgen van en zullen we ons dan weer wat beter volgens de collectieve natuur gedragen. Maar mensen dragen in grotere gemeenschappen wel veel lasten omdat ze onderdeel zijn van een heleboel kleine groepen met eigen regels waaraan individuen zich moeten aanpassen.
Durkheim legt de nadruk wel op de noodzakelijke beperkende kracht van de samenleving, maar houdt ook rekening met iemands individuele rede en vrije wil. Hij erkent dat sommige mensen meer buiten de collectieve natuur vallen dan anderen en dat sommige mensen zich minder aanpassen aan iets waarvan ze verschillen dan anderen. Wat ook belangrijk is om Durkheims theorie goed te begrijpen, is dat de collectieve natuur constant verandert. Het is dus niet zo dat individuen die zich tegen de collectieve natuur afzetten, uiteindelijk altijd moeten kiezen om zich wel of niet weer onder de maatschappij te scharen. Verandering heeft tijd nodig en als er meer individuen zijn die zich tegen een bepaald idee afzetten, verdwijnt dat idee misschien op den duur naar de achtergrond of wordt het vervangen. Durkheim was vooral geïnteresseerd in hou grote sociale veranderingen sociale relaties en de algehele orde en cohesie in de samenleving beïnvloedde.
Het is goed om te weten dat traditionele samenlevingen, dat wil zeggen pre-industriële en agrarische samenlevingen, vooral worden gekenmerkt doordat alles redelijk hetzelfde is. Dit maakt dat er meer sociale cohesie is in traditionele samenlevingen dan in modernere samenlevingen omdat mensen meer met elkaar gemeen hebben en elkaar in meerdere contexten ontmoeten. Kleine stadjes en gemeenschappen hebben een sterker collectief bewustzijn. Een collectief bewustzijn bestaat uit alle gedeelde gevoelens, waarden en idealen in een samenleving of gemeenschap. De solidariteit is mechanisch omdat hij in de structuur van de samenleving zelf gebouwd is.
Moderne samenlevingen zijn het omgekeerde van traditionele samenlevingen. Ze worden gekenmerkt door dichtbevolktheid, urbanisatie, geografische en sociale mobiliteit, een diversiteit aan beroepen en religieuze, politieke, etnische en culturele groepen. Er is veel persoonlijke vrijheid en anonimiteit. Het collectieve bewustzijn is minder controlerend, maar daardoor is er ook minder solidariteit. De sociale cohesie in moderne samenlevingen komt volgens Durkheim vooral door de gespecialiseerde arbeidsdeling. Moderne samenlevingen worden dus gekenmerkt door specialisatie. Arbeidsdeling is noodzakelijk vanwege de populatiegroei, volgens Durkheim. Hieruit ontstaat onderlinge afhankelijkheid omdat iedereen elkaar nodig heeft in het proces. Door deze onderlinge afhankelijkheid ontstaat er solidariteit in de vorm van organische solidariteit. Organische solidariteit is te vergelijken met de samenhang van een lichaam. Alle organen kunnen nog zo goed werken op zichzelf, maar het lichaam als geheel zal niet werken als de organen niet samenwerken.
De onderlinge afhankelijkheid komt niet alleen van de afspraken die we met elkaar gemaakt hebben maar ook van onze sociale moraliteit. Durkheim was het niet eens met denkers als Adam Smith en John Locke die dachten dat mensen alleen maar goede dingen voor de groep doen omdat ze er zelf individueel profijt van hebben. Durkheim dacht dat mensen naast hun eigenbelang ook het groepsbelang op zichzelf belangrijk vinden. Ook al zijn moderne samenlevingen veel individualistischer, voelen individuen zich hierin nog steeds verantwoordelijk tegenover de anderen.
Durkheim had veel onderzoek gedaan naar de factoren die bijdroegen aan zelfmoord of dit verminderde. Zelfmoord is een individuele daad maar ook een sociaal fenomeen. Ook zelfmoord is weer 'normaal' in een samenleving volgens Durkheim. Zelfmoord kan bestudeerd worden voor wat betreft de sociale context waarin het plaatsvindt. Op basis van zijn onderzoek, onderscheidde Durkheim verschillende soorten zelfmoord:
Ook over religie en dat wat door een samenleving als heilig gezien wordt, heeft Durkheim veel geschreven. Religie werkt als een integrerende sociale kracht. Durkheim heeft het meer over het heilige dan over religie, want wat hij ermee bedoelt is heel breed en gaat niet alleen over geïnstitutionaliseerde kerken. Het heilige is alles wat apart staat van de samenleving en wat niet gedevalueerd mag worden. In principe is iets heilig als er een collectief gevoel aan vastzit dat het heilig is. De vlag van een land kan bijvoorbeeld heilig zijn. Religieuze geloven en rituelen zijn ook niet slechts individueel maar vooral ook collectief. Binnen iedere groep is er iets heilig en is er dus een vorm van religie in deze brede vorm van het woord.
Durkheim zag er dan ook geen gevaar in dat de wetenschap het van de geïnstitutionaliseerde kerken zou winnen en dat mensen veel individualistischer met hun geloof begonnen om te gaan. De wetenschap en alles wat de kerk vervangt (denk aan hobby's of school) kan op zichzelf weer dienen als religie, met haar eigen heiligdommen.
Uit dit hoofdstuk moet de lezer in ieder geval onthouden dat voor Emile Durkheim sociologie de wetenschap van het morele leven is. Dit betekent dat sociologie de sociale structuren, sociale verbindingen en sociale krachten binnen een samenleving bestudeert. Volgens Durkheim is de samenleving groter dan de som van haar individuen; de samenleving heeft een eigen kracht en eigen wil. Sociale feiten zijn objectieve, collectieve krachten die de manier stuurt waarop de samenleving zich gedraagt.
Max Weber (1864-1920) was net als Karl Marx geïnteresseerd in het kapitalisme en de ongelijkheid. Maar Weber besteedde vooral aandacht aan de culturele en niet-economische motivaties achter sociale actie. Net als Durkheim onderzocht Weber religie, maar hij was meer op zoek naar de subjectieve betekenissen en wereldbeelden die door verschillende religies naar in de samenleving werden gebracht.
Voor Weber gaat sociologie over subjectief betekenisvolle actie. Sociologie probeert sociale actie te begrijpen in wat het betekent, dus het probeert om van samenlevingen te begrijpen waarom het zich op bepaalde manieren gedraagt. Weber plaatst religie en economie tegenover elkaar. Iedereen heeft deze-wereldse belangen en buiten-wereldse belangen. Hij onderzocht de grote religies en vond dat protestanten door hun belangen, meer verdienden en betere posities hadden dan katholieken, zelfs op plekken waar protestanten in de minderheid waren. Dit komt volgens Weber door de protestantse ethos waarin werken wordt gezien als iets goeds. Opklimmen in je carrière en veel geld verdienen is niet egoïstisch of gretig maar juist goed omdat je je door God gegeven talenten en leven niet verspilt. Bij de katholieken is werk meer iets wat nodig is om te overleven, maar het is geen onderdeel van het zijn van een goed christen.
Door Johannes Calvijn (1509-1564) verspreidde het idee van de predestinatie. Dit leerstuk stelt dat God al heeft besloten of je naar de hemel of de hel gaat. Dit zorgde niet voor melancholisch fatalisme of hedonisme omdat 'het toch niet meer uitmaakt'. Het zorgde er juist voor dat Godvrezende mensen zichzelf wilden overtuigen dat zij door God waren uitgekozen om naar de hemel te gaan. Wie een goed mens is, gaat naar de hemel, dus wie naar de hemel gaat, is een goed mens. Mensen gingen proberen goed te leven, omdat ze dachten dat dit het bewijs was dat zij waren uitverkoren. Puritein Richard Baxter (1615-1691) voegde hieraan toe dat de impuls om niet te werken op zichzelf een symptoom was van het gebrek aan genade (genade is de keuze van God dat je naar de hemel gaat). Het calvinisme was ook het begin van het protestant-Westerse individualisme, omdat het de nadruk legde op isolatie en zelf Gods genade moeten bewijzen.
Weber gebruikt ideale types om verwachtte karakteristieken van bepaalde sociale fenomenen te beschrijven. Deze idealen kunnen worden vergeleken met die in andere sociale fenomenen. Waarden beïnvloeden niet alleen hoe we ons gedragen maar ook hoe we denken, onze rationele actie. Waarde-rationele actie is een voorbeeld van een ideaal type van sociale actie. Waarde-rationele actie is handelen vanuit een bepaalde overtuiging. Hiernaast is er instrumentele rationele actie, handelen om iets anders te bereiken. Binnen het katholicisme is er dus meer instrumentele rationele actie, werken om geld te verdienen, en binnen het protestantisme meer waarde-rationele actie, werken omdat goede mensen dat doen. Er is ook nog non-rationele actie, zoals emotionele en traditionele actie. Over dit handelen is niet per se nagedacht, maar er is toch een bepaalde motivatie voor. Al onze daden zijn dit soort acties en we worden door onze samenleving richting bepaalde ideale types van acties gestuurd.
Volgens Weber is macht de waarschijnlijkheid dat een agent binnen een sociale relatie in een positie zal zijn om zijn eigen wil uit te dragen ondanks tegenstand. Overheersing en autoriteit zijn de waarschijnlijkheid dat specifieke orders gehoorzaamd worden door een bepaalde groep personen. Er is wettelijke autoriteit en traditionele autoriteit. Wettelijke autoriteit heeft iemand op basis van de wet die door de samenleving wordt geaccepteerd en beschermd en traditionele autoriteit op basis van gebruiken die door de samenleving worden geaccepteerd en beschermd. Naast deze twee ideale types autoriteit is er nog charismatische autoriteit. Dit is de autoriteit van 'geboren leiders' die met hun charisma op een natuurlijke wijze anderen kunnen controleren.
Stratificatie is verdeling in categorieën. Weber gebruikt de term stratificatie als hij het over sociale ongelijkheid heeft. Klasse refereert naar een gedeelde economische situatie. Sociale status is hieraan gelinkt. We hechten allemaal bepaalde betekenissen aan bepaalde sociale klassen.
Er zijn veel conflicterende waarden. We kunnen met de wetenschap bepaalde waarden nastreven, maar hoe maken we een keuze? Volgens Weber kan dat niet vanuit de wetenschap zelf. De wetenschap vertelt ons niet hoe we de wetenschap moeten gebruiken. Daarom zijn het onze waarden die ons vertellen hoe we de wetenschap moeten gebruiken. Hierdoor worden slechts de waarden van degenen die de wetenschap financieren nagestreefd. Dit zorgt enkel voor meer ongelijkheid en meer onderdrukking. Daarom is waarde neutraliteit of objectiviteit zo belangrijk als professionele ethiek van de wetenschapper. In de wetenschap moet altijd gepoogd worden vanuit zo veel mogelijk verschillende perspectieven te kijken.
Belangrijk om te onthouden uit dit hoofdstuk is dat Weber de sociologie ziet als het interpretatieve begrip van subjectief betekenisvolle sociale actie in historische en culturele context. Weber gebruikt ideaaltypen om sociale structuren en sociale handelingen uit te leggen. Ideaaltypen zijn beschrijvingen van gestandaardiseerde en geaccentueerde kenmerken van een bepaald sociaal fenomeen.
Weber analyseerde de relatie tussen ideeën en economische structuren en de moderne kapitalistische cultuur door de protestantse/calvinistische ethiek te bestuderen. Volgens hem heeft de protestantse ethiek de uitbreiding van het kapitalisme versneld, door arbeid te zien als bewijs van Gods gratie.
Weber onderscheidde vier ideaaltypen van sociale actie: instrumentele rationele actie, waarde-rationele actie, emotionele actie en traditionele actie. Ook onderscheidde hij drie ideaaltypen van autoriteit: traditionele autoriteit, rationele wettelijke autoriteit en charismatische rationaliteit.
Met de Amerikaanse klassiekers wordt binnen de sociologie verwezen naar de Chicago School, Talcott Parsons en Robert Merton. De Chicago School of Sociology was het eerste sociologie departement in de Verenigde Staten en was ook de uitgever van de American Journal of Sociology. Met de term Chicago School wordt verwezen naar de diverse groep sociologische theoretici die op de Universiteit van Chicago hebben gezeten en wiens werk de ontwikkeling van de sociologie naar een hoger level heeft getild.
De sociologen van de Chicago School hadden in het snel groeiende Chicago het perfecte natuurlijke laboratorium voor hun onderzoek. Belangrijk in de praktijk van de Chicago School was het pragmatisme, wat op dat moment ook binnen de filosofie en de psychologie groot was. Het pragmatisme wordt in het bijzonder geassocieerd met Charles Peirce (1839-1914). Het pragmatisme in de sociologie benadrukt het belang de praktische voorwaarden voor en consequenties van sociale interactie. De Chicago School was geïnteresseerd in werkende concepten, termen om de sociologische fenomenen mee te beschrijven en categoriseren. Alleen met werkende concepten zou de sociologie een wetenschap kunnen zijn.
Vooral deze manier van werken in een heldere structuur is een belangrijke bijdrage aan de sociologie geweest. Verder hebben veel leden van de Chicago School belangrijke bijdragen gedaan. Zo kwam William Isaac Thomas (1863-1947) bijvoorbeeld met het idee van de selffulfilling prophecy of de zelf vervullende voorspelling. Volgens dit mechanisme leiden mensen hun percepties van een situatie (ongeacht of deze percepties kloppen of niet) hun ertoe zich op een bepaalde manier te gedragen die hun voorspelling doet uitkomen. Robert Park (1864-1944) plaatste het sociale leven in wat hij de menselijke ecologie noemde, waarbij samenlevingen met elkaar vechten om te overleven, net zoals dieren dat in de natuur doen.
Talcott Parsons (1902-1979) wilde weten hoe de samenleving als sociaal systeem werkt. Hij wilde een bruikbare theorie ontwikkelen voor andere sociologen in andere situaties. Parsons is een structureel functionalist omdat hij focuste op de structuur van het sociale systeem met haar subsystemen en hun functionele relevantie in het behouden van de samenleving en de sociale orde. Er zijn binnen het systeem van de samenleving vier subsystemen met hun eigen functies volgens Parsons:
Deze systemen hebben allemaal een eigen functie binnen het sociale systeem maar ze zijn wel van elkaar afhankelijk. Ook op het niveau van het individu werkt dit zo. Sociale acties of handelingen komen volgens Parsons van de onderlinge afhankelijkheid van sociale, culturele en persoonlijke systemen. In navolging van Weber (zie hoofdstuk 4) beargumenteerde Parsons ook dat religie een significante culturele determinant was van sociale actie. Ook dacht hij ongeveer net als Weber dat de secularisatie niet zou betekenen dat het religieuze systeem zou wegvallen, omdat mensen de religie wel in iets anders vinden dan in de kerk als de kerk er niet meer is. Parsons beschrijft ook de christianisering van de seculiere samenleving, waarmee hij bedoelt dat de christelijke waarden inmiddels zijn verweven in de cultuur zonder dat we daar nog christelijke kerken voor moeten aanhangen.
Patroonvariabelen zijn waarde-oriëntaties die bepalen hoe een specifieke samenleving en haar subsystemen zijn gestructureerd en zullen functioneren:
Afhankelijk van welke soort waardesystemen de mensen in een specifieke samenleving hebben, kunnen voorspellingen gedaan worden over hoe het sociale systeem werkt.
Robert Merton (1910-2003) was tegen het ideaal van Parsons om een gegeneraliseerde theorie te hebben in de sociologie. Merton benadrukte dat een theorie een middle-range theory moest zijn en moest dienen om het empirische onderzoek te sturen. Bij het daadwerkelijke onderzoek, kon er afhankelijk van de situatie worden afgeweken van de eerste theorie, die ongeveer ergens in het midden probeerde te zitten om deze afwijkingen zo makkelijk mogelijk te maken. Merton heeft echter ook veel overgenomen van Parsons. Merton was ook een functionalist en voegde toe dat er manifeste functies en latente functies zijn. Manifeste functies zijn objectieve consequenties die bijdragen aan het systeem en die bedoeld zijn en herkend worden door de deelnemers aan het systeem. Latente functies zijn objectieve consequenties die niet bedoeld zijn en ook niet herkend worden. Vaak heeft één sociaal fenomeen zowel manifeste als latente functies. Afwijkend gedrag is volgens Merton een functie van spanning tussen culturele doelen en geïnstitutionaliseerde middelen om ze te bereiken.
Het neofunctionalisme is een benadering die afstamt van Parsons en Merton maar het functionalisme internationaal probeert in te zetten. Waar Parsons de samenleving als hoofdsysteem zag, proberen denkers als Niklas Luhmann en Jeffrey Alexander systematisch te verklaren en te voorspellen hoe internationale relaties werken.
De lezer moet uit dit hoofdstuk ten eerste onthouden dat de Chicago School zich vooral gericht heeft op het stedelijke gemeenschapsleven en op sociale verandering. Door de uitgebreide empirische onderzoeken heeft de Chicago School een belangrijke invloed op de sociologie gehad.
Talcott Parsons heeft geprobeerd een abstracte sociologische theorie op te stellen die universeel te gebruiken was op iedere situatie. Hij keek naar de systemen van de samenleving. Parsons was structureel functionalist en keek dus vooral naar de functionele relevantie van maatschappelijke structuren.
Robert Merton zette zich tegen Parsons af met zijn middle-range theory. Hij wilde met conceptuele hypotheses werken die zich makkelijk laten aanpassen aan de empirische realiteiten. Hij keek functioneel naar alle sociale fenomenen en beschreef niet alleen manifeste functies maar ook latente functies.
Kritische theorie refereert naar de sociologische theorie die de nadruk legt op het kritische gebruik van de reden om de maatschappij verlichter te maken. Theodor Adorno (1903-1969), Max Horkheimer (1895-1973) en Herbert Marcuse (1898) zijn belangrijke kritische theoretici. Tijdens de Tweede Oorlog waren zij vanwege hun Joodse achtergrond genoodzaakt hun onderzoek te verplaatsen naar de Verenigde Staten, maar ze bleven voornamelijk in de Duits schrijven. Veel van hun werken zijn pas na ongeveer 30 jaar in het Engels vertaald, dus rond 1970 verspreidde de kritische theorie zich over de hele wereld. Recenter heeft Jürgen Habermas de kritische theorie in een nieuwe richting gebracht. De theorie van Habermas wordt aan het einde van dit hoofdstuk uitgelegd.
Volgens de kritische theorie wordt kritisch denken onderdrukt in de maatschappij door massamedia en andere instituties zoals economische bedrijven, scholen en de politiek. Al deze instituties zoeken namelijk controle over wat mensen denken en doen. Maar alleen door een kritische theorie van de maatschappij, dus door de reden te gebruiken om te bekritiseren hoe de samenleving werkt, kunnen we een geëmancipeerde samenleving creëren waarin we vrij zijn ons eigen echte behoeftes na te streven.
Hoewel Horkheimer en Adorno uit een tijd zonder internet kwamen, is hun analyse over technologie en cultuur ook vandaag de dag nog goed bruikbaar. Horkheimer en Adorno erkennen dat technologie cruciaal is om efficiënt doelen te behalen. Kritische theoretici waarderen de positieve kanten van technologie. Dit komt voort uit het Verlichtingsdenken dat we met de wetenschap een vooruitgang in de samenleving konden bereiken. Maar Horkheimer en Adorno toonden aan dat we niet tot een betere, dat wil zeggen meer geëmancipeerde, samenleving zijn gekomen door de sterke vooruitgang in de technologie. De instrumentele of technische rationaliteit is hier de oorzaak van. Deze rationaliteit geeft alleen om het efficiënt behalen van doelen, niet om ethiek. We zijn zo gefocust geraakt op de technologische vooruitgang, dat we in feite het Verlichtingsideaal zijn vergeten dat we die technologische vooruitgang in eerste instantie bedoeld hadden om sociale vooruitgang te bewerkstelligen. Daarom beargumenteren Horkheimer en Adorno dat we een normatieve rationaliteit moeten ontwikkelen. Dit doen we door kritisch na te denken. We moeten ons niet voor de gek laten houden door de mystiek van de wetenschap. De mystiek van de wetenschap verwijst naar de onbevraagde aanname dat zo veel mogelijk gebruik van wetenschappelijke data en wetenschappelijke tools inherent goed is en gelijkstaat aan sociale vooruitgang.
De dialectiek van Verlichting wordt door Horkheimer en Adorno gebruikt om te refereren naar het strategische gebruik van de technologische en economische rationaliteit voor overheersing in plaats van emancipatie. De Verlichting is zo het omgekeerde geworden van wat het beloofd had. Tegenwoordig is het sociale, politieke en economische gebruik van technologie nog veel ingewikkelder en groter dan Horkheimer en Adorno zich ooit hadden kunnen indenken. Technologie wordt gebruikt als sociale controle, dus om de samenleving te sturen in hoe mensen denken en doen.
Kritische theoretici benadrukken ook de tegenstelling van de verwachte vrijheid door technologie en de hoge economische- en milieukosten. Zo heeft Dubai, een stad in het midden van de woestijn, de op twee na grootste indoor skipiste. We hebben dus de technologie ontwikkeld om waar we ook maar willen te kunnen skieën. Maar door hoeveel geld dit kost en hoeveel uitstoot dit geeft, warmt de aarde op en is er minder natuursneeuw en wordt sneeuw iets waarvoor mensen moeten betalen. We denken dat we door technologische verbeteringen meer in staat worden gesteld om te doen wat we willen en dat is in sommige opzichten ook zo, maar in heel veel opzichten niet. De rationele uitbuiting van de natuur is volgens de kritische theoretische dus helemaal niet rationeel. Tegenwoordig zijn er wel steeds meer mensen die juist met technologie het milieu proberen te redden. Dit is een voorbeeld van het gebruik van de normatieve rationaliteit. Er wordt nagedacht hoe we technologie mogen inzetten en voor wat voor doelen we het mogen inzetten, niet alleen maar hoe we zo snel en goed mogelijk tot een willekeurig doel kunnen komen.
De kritische theorie focust zich sterk op de massacultuur. Massacultuur is de mediacontent die door de cultuurindustrie gedreven wordt. De cultuurindustrie is op winst gericht. De massamedia zijn een industrie net als alle andere industrieën. Het argument van technologisch determinisme stelt dat media noodzakelijk aantrekkelijk gemaakt moeten worden om bekeken of beluisterd te worden. De media zijn zoals ze zijn, omdat ze anders gewoonweg niet zouden bestaan, niet zouden verkopen.
Kritische theoretici zien dit als een excuus om de media niet te veranderen. Mensen zien over het hoofd dat wij vaak niet zelf kiezen om media te gebruiken, maar dat we vaak geen keuze meer hebben en door de media gestuurd worden in wat de doen, wat we denken en wat de consumeren. De cultuur van de reclame wordt steeds groter en zorgt ervoor dat we steeds in de spiraal van consumptie blijven zitten.
Reclame richt zich vaak op het ideaal van individualisme ("met dit product val je op") maar de cultuur van reclame zorgt juist voor een cultuur van hetzelfde zijn. Het zorgt voor valse behoeften die aan iedereen worden gegeven, ongeacht of ze bij je persoonlijkheid passen of niet. Iedereen heeft constant allerlei verschillende producten en ervaringen nodig. Hierdoor worden we allemaal hetzelfde in wat we nastreven. Ook vervaagt de grens tussen de realiteit die de media ons weergeven en de realiteit zoals die is.
Kritische theoretici noemen dit een cultureel totalitarisme. Dit wil zeggen dat al onze natuurlijke ideeën en behoeften worden onderdrukt en worden omgevormd tot ideeën en behoeften die de consumptiemaatschappij ten goede komen.
Hoe de media een invloed op ons uitoefent, werkt ook door in de politiek. Politici huren mensen in die er speciaal voor zijn om ze zo goed mogelijk over te laten komen en mensen hun boodschap te laten overnemen, ongeacht wat die boodschap is. Het gaat meer om het beeld en de idealen die er worden voorgehouden, dan om wat politici werkelijk voor ons kunnen en waarschijnlijk zullen doen.
Er zijn tegenwoordig wel mensen die deze felle conclusie een beetje proberen af te zwakken. Critici stellen dat de kritische theorie er te veel vanuit gaat dat mensen slechts passief media in zich opnemen. In werkelijkheid maken mensen zelf ook nog wel keuzes in wat ze wel en niet tot zich nemen. Over hoe groot die actieve rol van mensen in mediagebruik is, verschillen de meningen en onderzoeksresultaten sterk.
Jürgen Habermas (1929-heden) was assistent van Adorno en gebruikte de kritische theorie vooral om te kijken naar systematische problemen in de economie en politiek van de kapitalistische samenleving. Habermas vond dat in liberale kapitalistische samenlevingen crises endemisch bleven, dat wil zeggen dat ze blijven voortduren, soms op de achtergrond maar altijd met een kans weer naar de voorgrond te treden) werden omdat problemen. Problemen worden nooit echt in de kern opgelost maar er wordt alleen gedaan aan tijdelijke symptoombestrijding.
Hoewel mensen nog geloven in de onzichtbare hand van de vrije markt die ons naar economische en sociale groei moet leiden, laten de vele crises zien dat dit niet zo werkt. De politiek is afhankelijk van de economische en financiële markten, waardoor deze nooit volledig kapot kunnen gaan en waardoor er nooit structureel aan gewerkt kan worden. Als banken of aandelenmarkten bijvoorbeeld in elkaar zakken, leggen mensen de schuld bij de politiek die niet voldoende heeft ingegrepen. Dan is er een legitimatiecrisis. De politieke macht komt dan in het geding.
Habermas legt de focus op goede communicatie in de publieke sfeer. Zijn theorie van communicatieve actie stelt dat redelijke communicatie met anderen met wie we het oneens zijn de enige manier is om richting een rationele democratische samenleving te komen. De communicatieve reden kan gebruikt worden om systemen van overheersing, dus de staat, massamedia en bedrijven, tegen te gaan. In de ideale spraak situatie gebruiken mensen de reden om tot een compromis te komen met de ander, niet om die ander te domineren. Om dit ideaal te bereiken, moeten mensen communicatieve rationaliteit gebruiken en geen instrumentele of strategische rationaliteit, zoals nu in de politiek wel gebeurt.
Het is een mooi ideaal, maar wel moeilijk te realiseren in de praktijk. Habermas erkent deze moeilijkheden. Geld en macht zullen altijd verleidelijke doelen blijven en soms mensen wegtrekken van het doel van tot een gedeelde overeenkomst komen. Sommige critici stellen dat het helemaal niet mogelijk is dat er in de politiek met de communicatieve rationaliteit gehandeld zal worden. Habermas wordt wel door veel sociologen gebruikt voor zijn kritiek op het politieke en economische stelsel, hoewel niet iedereen gelooft in zijn oplossing.
Het is belangrijk om uit dit hoofdstuk te onthouden dat kritische theoretici een kritiek op de hedendaagse cultuur, samenleving en politiek hebben geboden. Volgens hen gebruiken we de rede om nieuwe kennis op te doen en nieuwe technologieën te ontwikkelen om onze levens te verbeteren, het ideaal van de Verlichting, maar dragen we hierdoor alleen maar bij aan de onderdrukking.
Volgens Horkheimer en Adorno is de rede instrumenteel, strategisch en technisch geworden. Door de rede slechts op deze manier te gebruiken, krijgen we geen emancipatie of sociale ontwikkeling, maar juist onderdrukking.
Jürgen Habermas ontwikkelde een theorie van communicatieve actie. Communicatieve actie kan de rede redden van de eenzijdige associatie met onderdrukking. We moeten volgens hem de communicatieve rede ontwikkelen in plaats van de instrumentele rede. Zo dragen we bij aan consensus en niet aan onderdrukking.
Talcott Parson had een grote invloed op de Amerikaanse en Europeaanse sociologie, waardoor er tussen 1940 en 1970 weinig andere grote sociologische theorieën waren. Toch waren er ook toen belangrijke denkers die van opvattingen verschilden van Parson. Parson legde de nadruk op gedeelde waarden, terwijl Ralf Dahrendorf juist het conflict centraal stelde. Parsons keek naar de functionering van institutionele systemen, terwijl C. Wright Mills keek naar de matrix van macht binnen het institutionele systeem. En terwijl Parsons probeerde een universele, doch Amerikaans-gecentreerde theorie te ontwikkelen, benadrukte Latijns Amerikaanse denkers zoals Andre Gunder Frank en Fernando Cardoso de structureel afhankelijke economische relaties tussen landen en geografische regio's.
Ralf Dahrendorf (1929-2009) Was een Duitse socioloog die vooral in Engeland heeft gewoond en daar zijn politieke carrière tot Eurocommissaris voor Handel heeft opgebouwd. Volgens Dahrendorf bestaat de maatschappij uit ongelijke macht en concurrerende groepsbelangen. Daarom vond hij het belangrijk dat de sociologie keek naar dwang en beperking in plaats van naar vrijwillige gehoorzaamheid en consensus. Macht zal altijd ongelijk verdeeld zijn en daarom altijd voor frictie blijven zorgen.
Dahrendorf ziet conflict dan ook niet per se als schadelijk voor de samenleving. Gewelddadige conflicten kunnen zorgen voor schade, maar niet-gewelddadige conflicten zijn te zien als de motor van de democratische samenleving. Dahrendorf benadrukt ook dat conflict zo essentieel is voor de maatschappij, dat we ons niet moeten richten op het verminderen van conflict maar op het reguleren ervan.
Een belangengroep is een georganiseerde groep van individuen die manifeste interesses delen. Manifeste interesses zijn interesses of belangen waarvan de groep zich bewust is en die de groep uitdraagt als hun belangen. Groepen hebben vaak ook latente interesses, belangen waarvan ze zich niet bewust zijn.
Dahrendorf wordt vaak gezien als tegenstander van het functionalisme. Dit beeld klopt niet helemaal. Dahrendorf is meer een tegenstander van Parsons nadruk op functionalisme van gedeelde consensuele waarden. Maar Dahrendorf benadrukt wel de functies van het sociale conflict voor de maatschappij.
Ook volgt Dahrendorf Weber in zijn uitleg van de economische staat van de maatschappij. Hij ziet de Westerse samenlevingen niet langer als kapitalistische maatschappijen, omdat de economische structuur veel meer gedifferentieerd is. Dat wil zeggen dat er veel meer economische klassen zijn en veel meer verschillende beroepen. Daarom classificeert Dahrendorf de Europese en Amerikaanse samenlevingen als postkapitalistische maatschappijen. Klassenconflict zoals bij Marx is er volgens Dahrendorf nog steeds, alleen bestaat dat conflict nu uit meer kleinere conflicten.
C. Wright Mills (1916-1962) stak de draak met Parsons "grand theory", zoals hij dit sarcastisch noemde. Mills beargumenteerde dat sociologie nooit een abstracte theorie kon zijn maar altijd gericht zou moeten zijn op de empirische realiteiten, omdat sociologie gaat over de sociale werelden waarin mensen leven. Mills deed vooral onderzoek naar de veranderende klassenstructuur in de Verenigde Staten vanaf de jaren 40. Hij maakte onderscheid tussen de oude middenklasse, bestaande uit boeren, zakenmensen en onafhankelijke professionals, en de nieuwe middenklasse, bestaande uit managers, professionals in loondienst, verkopers en kantoorwerkers. Dahrendorfs postkapitalistische samenleving werd door Mills en andere geleerden de postindustriële samenleving genoemd. In deze samenleving hebben de industriële productie en de handenarbeid aan belang verloren en worden de informatie-uitwisseling en de service en professionals steeds belangrijker.
Mill legt de nadruk op het gebrek aan macht van de middenklasse en de werkende klasse tegenover de machtselite. De machtselite bestaat uit degenen die de beslissingen maken in de politiek, de economie en de legerinstituties. Deze drie eenheden zijn samen de triangle of power. Deze machtselite heeft de macht, de welvaart en de roem. Mills stelt dat we af moeten van het fabeltje dat het lot bepaalt, of de onzichtbare hand van de vrije markt. in werkelijkheid bepaalt de machtselite wie wat heeft.
Wel kunnen er verschuivingen zijn in de compositie van de machtselite. Volgens Mills is dit de manier waarop we maatschappelijke problemen kunnen oplossen. Een goed voorbeeld is dat er rond 1950 vrijwel geen vrouwen in de machtselite zaten en de positie van vrouwen daarom vrijwel niet betwijfeld werd. Hoe groter de rol van de vrouw wordt in de politiek, de economie en het leger, hoe beter de positie van iedere vrouw wordt, ook voor de vrouw die thuis blijft bij de kinderen. Maar de toegang moet dus wel verschaft worden door de machtselite. Mensen die buiten de machtselite vallen kunnen zelf niet veel beginnen om erin te komen. Dit is het eerste deel van Mills' massamaatschappij thesis. Het tweede deel van zijn thesis is dat de mensen die buiten de machtselite vallen ook geen interesse hebben om erin te komen en om dus hun eigen lot te bepalen. Mills sluit zich hierin aan bij de kritische theoretici die stellen dat mensen door de massamedia passief gemaakt worden. Voor Mills ligt het antwoord tot een betere democratie dus niet in politiek activisme maar in veranderingen in de instituties.
Hoewel Dahrendorf en Mills Parsons bekritiseerden, hadden ze wel allemaal een Westerse focus. Ze gingen ervan uit dat alle landen zich uiteindelijk hetzelfde zouden ontwikkelen als de Verenigde Staten. Andre Gunder Frank (1929-2005) was geboren in Duitsland maar had een aantal jaar in Chili gewoond, waar hij een neomarxistisch raamwerk ontwikkelde om over ontwikkeling na te denken. Volgens Gunder Frank leden "derde wereldlanden" niet aan onderontwikkeling, maar juist aan de kapitalistische ontwikkeling. Ze liepen niet achter op de Westerse landen, maar waren het slachtoffer van de zogenoemde "ontwikkeling" door die landen en zouden nooit in hun voorbeeld zelf kunnen gaan ontwikkelen zolang ze voor de kapitalistische ontwikkeling werden gebruikt. Gunder Frank was vooruitstrevend omdat hij de sociologie gebruikte voor het hele wereldsysteem, in plaats van voor landen specifiek.
Andere Latijns Amerikaanse geleerden hebben Gunder Franks theorie verder ingevuld. Fernando Cardoso (1931-heden) is hier één van. Cardoso is het meest bekend als president van Brazilië van 1995 tot 2002, hoewel hij in de praktijk niet volgens zijn politieke idealen heeft kunnen handelen. Cardoso benadrukte de afhankelijke relatie van onder andere Latijns Amerikaanse landen met de Verenigde Staten. Ook stelde hij dat iedere afhankelijkheidsrelatie er anders uitziet. Mede door Cardoso's theorie zijn mensen gaan twijfelen over Parsons lineaire idee van ontwikkeling.
Als eerste moet de lezer uit dit hoofdstuk onthouden dat Ralf Dahrendorf zich richtte op het conflict binnen de samenleving als reactie op de oneerlijke verdeling van macht en autoriteit. Volgens hem moeten economische klassen gezien worden als conflictgroepen, niet als belangengroepen.
C. Wright Mills legde de nadruk op het groeien van de nieuwe middenklasse. Volgens hem ligt de macht bij de elite en verandert de institutionele machtsstructuur niet echt als de elite verandert.
Tenslotte moet van de afhankelijkheidstheorie onthouden worden dat deze is ontwikkeld in Latijns Amerika en een duidelijk Marxistisch raamwerk heeft. Volgens deze theorie bestaat er een structurele ongelijkheid tussen verschillende economieën. Deze theorie trekt de sociologie dus internationaal door.
Theorieën over uitwisseling, uitwisselingsnetwerken en rationele keuze gaan allemaal over de processen waarmee individuen of collectieven middelen zoeken en uitwisselen. Die middelen kunnen zijn geld, status, macht, invloed of informatie. Al sinds de Verlichting wordt er veel nagedacht over sociale relaties in termen van uitwisseling van middelen.
Waar Marx keek naar economische uitwisseling als de belangrijkste factor voor sociale relaties, verschoof de uitwisselingstheorie dit oogpunt naar iedere vorm van uitwisseling. Iedere relatie kan volgens hen worden gezien als een uitwisseling of een reeks uitwisselingen. Sociale uitwisseling is de basis van alle relaties. Daarom bestaan er alleen relaties als er bepaalde verlangens zijn om iets te bemachtigen, en als de relatie met de andere persoon een efficiënte manier is om dit te bemachtigen.
George Homans (1910-1989) was socioloog net na de Tweede Wereldoorlog. Aan de ene kant is hij dus beïnvloedt door het onpersoonlijke mensbeeld van die tijd. Aan de andere kant wilde hij de sociologie weer laten gaan over directe relaties in plaats van over macrostructuren, waar de sociologie op dat moment op gericht was. Homans stelde dat alle vormen van sociaal gedrag kunnen worden uitgelegd in termen van de psychologische motieven van het individu. Sociologie was voor Homans slechts een uitvloeisel van de psychologie en geen compleet eigen wetenschap over andere processen. Groepsprocessen zijn juist goed uit te leggen op individueel niveau.
Homans volgde psycholoog B.F. Skinner die de gedragsconditionering had uitgewerkt. Skinner had aangetoond dat mensen meer gedrag gaan uitvoeren waarvoor ze beloond zijn en minder waarvoor ze gestraft zijn. Homans stelde dat dit voor ons sociale gedrag ook zo werkt. We ontwikkelen relaties die ons belonen en niet die ons straffen. Dit is echter geen simpele rekensom van hoeveel iets precies oplevert of kost. Sociaal gedrag wordt namelijk gekarakteriseerd door machtsverschillen. We hebben niet de luxe om altijd maar te kiezen voor die relaties die ons het meeste opleveren. Wel is een nog onbeantwoord gat in de theorie van Homans, namelijk de vraag waarom we sommige beloningen meer prioriteit geven dan andere.
Peter Blau (1918-2002) zette de theorie van Homans om in een theorie die ook werkte voor het gedrag van organisaties. Anders dan Homans, dacht Blau dat de sociale uitwisselingen tussen werkers niet te reduceren waren tot de individuele psychologische motieven van de werkers. Blau stelde dat er een hiërarchische orde binnen een organisatie is en vaste regels die vaak zwaarder wegen dan de individuele psychologische motieven. Maar het werk is wel voor een belangrijk deel afhankelijk van de sociale uitwisseling en het vertrouwen dat hiervoor nodig is. Hoe meer werkers elkaar binnen een bedrijf vertrouwen, hoe beter er samengewerkt wordt.
Blau toonde aan dat sociale uitwisseling anders is dan economische uitwisseling omdat er veel meer verschillende verlangens een rol spelen. De paradox van sociale uitwisseling is dat het niet alleen bestaat om een sterkere band met de ander te krijgen, maar ook om macht over de ander te krijgen.
Sociale uitwisselingsnetwerken zijn bestudeerd op de impact van machtsverschillen op de ontwikkeling van vertrouwen. Dit gebeurde onder andere door Richard Emerson (1925-1982). Emerson heeft Homans individuele uitwisselingsmodel dat alleen voor kleine groepen gebruikt kon worden, omgezet naar een model voor grotere sociale groepen. Volgens Emerson is een uitwisselingsnetwerk een set actoren die met elkaar verbonden zijn door directe of indirecte uitwisselingsrelaties. Iedere actor heeft meerdere lijntjes van relaties met de andere actoren. Emersons theorie wordt gebruikt om te kijken naar bedrijven, maar ook naar familiedynamieken en zelfs geopolitiek.
Karen Cook (1946-heden) heeft Emersons theorie gebruikt om te kijken naar machtsafhankelijkheid. Volgens Cook kan er wel vertrouwen ontstaan in een ongelijke machtsrelatie, maar die is heel fragiel. De macht van individuen heeft een impact op hoe zij de relatie bekijken. Vertrouwen is een belangrijk element in interpersoonlijk en maatschappelijk functioneren. Door Cooks theorie weten mensen nu dat waar er machtsverschillen zijn, vertrouwen op een onafhankelijke manier van de relatie moet worden opgebouwd om goed te kunnen functioneren. Zo zijn er bijvoorbeeld vertrouwenspersonen en andere derden onafhankelijk van een bedrijf, om het vertrouwen van werknemers in hun werkgever te versterken. Wat vaak fout gaat, is dat mensen hun vertrouwen verliezen in degenen die machtiger zijn, zoals werknemers in hun baas en mensen in de politie, en dat deze machthebbers dit dan bestraffen door hun macht te gebruiken. Dit zorgt alleen maar voor nog minder vertrouwen en daardoor nog minder goed functioneren.
Sociale netwerken zijn sociologisch gezien belangrijk omdat ze uitleggen waarom we nog relaties met elkaar hebben als er geen vertrouwensband is. Als we deel uitmaken van hetzelfde netwerk, kunnen we soms dingen voor elkaar doen zonder dat we elkaar vertrouwen. Sociaal kapitaal staat voor de connecties met mensen die dingen voor ons kunnen en willen doen. In hoe meer goede sociale netwerken we zitten, hoe hoger ons sociaal kapitaal is.
Mark Granovetter (1943-heden) kwam met de paradoxale opvatting dat zwakkere sociale banden beter zijn voor onze kansen in het leven. Dit komt omdat we door te sterke banden niet los kunnen komen om relaties aan te gaan met nieuwe mensen die op dat moment handig zijn voor onze doelen. Granovetter liet ook zien dat het misschien zo lijkt dat mensen met wie we een hechte band hebben ons beter zullen helpen, maar dat dit niet het geval. De kans is groot dat de personen waarmee jij een hechte band hebt, ook alleen maar hechte banden met elkaar hebben en je hulpvraag zo niet veel mensen bereikt. Door zwakkere banden te hebben met mensen die ook veel zwakke banden hebben, bereikt je hulpvraag veel meer mensen en word je effectiever geholpen. Zo veel mogelijk zwakke banden met mensen hebben geeft het hoogste sociale kapitaal. Dit lijkt niet overeen te komen met de opvatting dat vertrouwen zo belangrijk is voor functionerende sociale relaties. Granovetter ontkent het belang van vertrouwen niet, maar zegt dat het beter is om je kansen te spreiden over mensen die je minder vertrouwt dan om alleen naar de mensen te trekken die je heel erg vertrouwt.
De actor-netwerk theorie (ANT) is iets heel anders dan de andere netwerktheorieën die hiervoor zijn behandeld. ANT is door Bruno Latour (1947-2022) ontwikkeld als een alternatieve sociale theorie om na te denken over de sociale wereld en over sociale actie dan met een micro- of macro-sociologisch raamwerk. Bij ANT bestaat het domein van het sociale niet alleen uit mensen maar ook uit niet-menselijke objecten en dingen. Dit soort objecten zijn net als mensen actoren met een eigen beweging, transformatie en betekenis. Voor actoren gebruikt Latour ook wel het meer technische woord actant. Een actant is kortgezegd een actor die invloed heeft op en zelf weer beïnvloed wordt door andere actoren. Dat geldt voor alle actoren en daarom is de theorie een actor-netwerk theorie.
ANT kijkt dus post-menselijk, post-sociaal en post-cultureel naar de maatschappij. Latour is zo controversieel omdat hij het hele mensbeeld op zijn kop zet. Vanaf de Verlichting was er in de sociologie vooral het idee dat mensen een bijzondere plek innamen in de wereld vanwege hun ratio. Latour plaatst de mens tussen alle andere objecten en vermindert de impact van de sociale actie van de mens zelf. Denk bijvoorbeeld aan de invloed van Apple's Siri op de mens en de maatschappij. Voor andere uitwisselingsnetwerken is Siri slechts een middel dat de mens kan gebruiken voor sociale handelingen. Voor ANT staan de mens en Siri naast elkaar als gelijkwaardige actoren en hebben ze evenveel invloed op sociale handelingen.
Alle sociologische theorieën die zijn gericht op uitwisseling gaan uit van een utilitaristisch idee dat we als mens de dingen doen die nut voor onszelf hebben. Daarvoor is het echter wel vereist dat we hier rationele keuzes over kunnen maken. Daarom kwam James Coleman (1926-1995), zelf sterk beïnvloed door Homans' uitwisselingstheorie, met de rationele keuze theorie. Coleman gebruikte een micro-economisch model van eigenbelang om de mechanismes te begrijpen die ervoor zorgen dat individueel gedrag de hele maatschappij vormen. Let er wel op dat eigenbelang iets anders is dan egoïsme. Bij egoïsme plaatst iemand zichzelf boven anderen. Maar belangrijk voor eigenbelang zoals Coleman dit zag, is dat anderen helpen en anderen boven jezelf plaatsen juist een onderdeel van eigenbelang kan zijn. Altruïstisch gedrag, hoewel dit voelt als het omgekeerde van handelen in eigenbelang, kan juist gestuurd worden door eigenbelang. We worden vaak gelukkig van anderen gelukkig maken, zelfs als dit een opoffering kost.
Coleman onderzocht eerst meer op sociaal niveau hoe keuzes gemaakt werden op basis van eigenbelang. Hij onderzocht bijvoorbeeld waar adolescenten het meeste waarde aan hechtte, populariteit of academische prestatie, en hoe dit hun alledaagse keuzes beïnvloedde. Pas in zijn latere werk ging hij zich bezighouden met economische keuzes. Toen ontwikkelde zijn ideeën over economische efficiëntie. Rationaliteit zou aan de basis staan van economische efficiëntie, dus economisch gezien de beste keuzes maken. Coleman legt deze rationaliteit uit als een maximalisatie van utiliteit. We kijken als mens, grotendeels onbewust, altijd welke handeling het meest nuttig is voor ons eigenbelang. Volgens Coleman bepaalt deze rationele keuze over kosten en baten niet alleen wat voor werk we doen en wat we kopen maar ook met wie en of we trouwen, of we kinderen krijgen en hoeveel, of we naar school gaan en naar welke, of we naar de kerk gaan en naar welke, etc.
Coleman koppelde dit idee aan het idee van vertrouwen dat al groter was geworden in de sociologie. Hij stelde dat systemen van vertrouwen rationeel werden opgebouwd door de individuen binnen het systeem omdat het voor henzelf nuttig was om de ander(en) te kunnen vertrouwen en om zelf vertrouwd te worden.
Gary Becker (1930-2014) was een collega van Coleman en een nobelprijs winnaar in de economie. Hij introduceerde de zogenoemde economische benadering van menselijk gedrag. Hij benadrukte dat al onze handelingen gebaseerd zijn op een berekening van kosten en baten. Volgens Becker en veel andere economen was de rationele keuze uiteindelijk gebaseerd op economisch eigenbelang. Ieder individu wil zijn menselijk en economisch kapitaal maximaliseren omdat er de bronnen schaars zijn. Menselijk kapitaal refereert naar middelen in mensen zelf. Denk hierbij aan opleidingsniveau, gezondheid, gevolgde trainingen en alle andere middelen die niet in geld zijn uit te drukken maar wel de kans op het verdienen van geld in de toekomst beïnvloeden. Veel geld verdienen is goed voor ons economische eigenbelang, maar goed voor onszelf zorgen ook, want dit stelt ons in staat om in de toekomst meer geld te verdienen. Ook de mensen waar we mee omgaan kunnen nuttig zijn om ons economische of menselijke kapitaal te vergroten. In onze keuze met wie we omgaan maken we hiervan een berekening.
Paula England (1949-heden) is een feministische sociologe. Zij heeft Becker en andere rationele keuze theoretici bekritiseerd omdat ze geen rekening houden met de machtsverschillen en machtsafhankelijke relaties. Volgens England gaan Becker en de anderen er ten onrechte vanuit dat er een vrije rationele keuze op basis van kosten en baten gemaakt kan worden. Voor veel mensen en voor veel relaties is die vrijheid er niet. Niet iedereen, vooral vaak de vrouw niet, heeft de luxe om op basis van wat het meeste oplevert te kiezen met wie zij zal trouwen, of en waar ze naar school zal gaan, of en waar ze zal werken, etc.
Tegenwoordig wordt de rationele keuze theorie niet meer zo zwart-wit toegepast als toen deze net was ontwikkeld. Theoretici die hem gebruiken, houden nu meer rekening met de invloed van machtsverschillen op de rationele keuze. Ook voor culturele dwang is tegenwoordig meer aandacht. Soms handelen we tegen ons eigenbelang in, omdat de culturele normen dat van ons eisen.
Analytisch marxisme ontwikkelde in de late jaren 70. Veel sociologen en economen begonnen toen de basisprincipes van het marxisme toe te passen op de context van de kapitalistische samenleving van het einde van de twintigste eeuw. Analytische marxisten proberen te zien hoe bepaalde zaken die in strijd lijken met Marx' theorie, toch uit te leggen zijn met marxistische principes.
Analytische marxisten proberen dus het marxistische raamwerk op de hedendaagse maatschappij te passen en beoordelen of dit wel of niet kan. Hierin hebben analytische marxisten niet één theorie maar verschillen ze veel van mening. Zo heeft John Roemer (1945-heden) uitgelegd dat werkers in de hedendaagse samenleving nog steeds worden onderdrukt zoals Marx dit bedoelde. Het is namelijk, hoewel er een grote middenklasse is ontstaan, nog steeds zo dat het kapitalisme een klassenstructuur produceert waarbij de armen systematisch gedwongen worden te werken voor de rijken. De armen worden nog steeds armer door het systeem, de rijken nog steeds rijker. Een andere analytische marxist is Erik Olin Wright (1947-2019). Hij stelde dat er tegenwoordig wel klassen zijn ontstaan die niet worden uitgebuit en ook zelf niet uitbuiten.
In dit hoofdstuk zijn verschillende theorieën besproken omtrent uitwisseling. Volgens de uitwisselingstheorie van George Homans is interpersoonlijke uitwisseling gebaseerd op beloning en gedrag en is dit de basis van alle sociale actie. Peter Blau breidde de uitwisselingstheorie uit door ook naar uitwisseling tussen organisaties te kijken, in plaats van alleen naar individuen.
Daarnaast is er de uitwisselingsnetwerk theorie die is gebaseerd op een sociaal netwerk van uitwisseling. Volgens deze theorie is afhankelijkheid de basis van macht in uitwisselingsrelaties. Dan is er ook nog de actor-netwerk theorie volgens welke ook niet-menselijke dingen een plaats innemen in het sociale netwerk.
Tenslotte is er de rationele keuzetheorie die de nadruk legt op het zelf-geïnteresseerde, utiliteit-maximaliserende individu. Volgens deze theorie wordt menselijk gedrag sterk gedreven door economische efficiëntie. Deze theorie heeft veel gemeen met het analytisch marxisme, dat deze structuren onderzoekt in relatie tot de klassenstructuur van de kapitalistische samenleving.
Het symbolisch interactionisme is een theoretisch perspectief dat focust op hoe sociale interactie door mensen zelf wordt geïnterpreteerd. Het symbolisch interactionisme komt vooral van de inzichten van George Herbert Mead (1863-1931).
Volgens Mead is het zelf actief. Het zelf is altijd reflexief aan het verwerken wat er gaande is. Er is dus een constant gesprek in onszelf over wat er gebeurt buiten ons en hoe wij daarin passen. Zelfs als we alleen zijn, denken we de hele tijd aan onze sociale verbindingen. We heroverwegen eerdere sociale keuzes die we hebben gemaakt en overwegen toekomstige sociale keuzes. Dit is wat het betekent om een zelf te hebben. We zijn zowel subject als object voor onszelf. We bekijken dus de wereld buiten ons als subject, maar ook onszelf als object. Mead noemt dit het subject "I" en het object "me", wat zich in het Nederlands niet laat vertalen. De interactie tussen "I" en "me" is cruciaal voor de ontwikkeling van het zelf omdat het zelf in essentie cognitief is.
Het zelf kan alleen ontstaan uit sociale interactie. Sociale interactie zorgt immers voor de interactie tussen subject en object. Daarom is socialisatie belangrijk. Socialisatie leert ons sociaal te zijn, hoe we symbolen en taal moeten gebruiken en hoe we met anderen moeten omgaan. De familie is de eerste en belangrijkste groep voor socialisatie.
In Meads tijd was het behaviorisme van onder andere Watson en Pavlov heel belangrijk in de psychologie. Volgens het behaviorisme kunnen mensen net als dieren geconditioneerd worden vanuit de omgeving om zich te gedragen op voorspelbare manieren. Binnen het behaviorisme is dus weinig plaats voor het zelf. Mead zette zich af tegen het behaviorisme en stelde dat mensen verschillen van dieren omdat ze naar zichzelf kijken en over zichzelf nadenken. Door het cognitieve zelf geven mensen betekenis aan symbolen in de taal. Dit is iets wat dieren niet kunnen. Dat wordt bewezen doordat dieren, hoewel ze wel met elkaar communiceren, geen echte taal hebben. Taal bestaat uit symbolen die ergens voor staan. Taal is dus een systeem van significante symbolen die voor bepaalde betekenissen staan.
Het symbolisch interactionisme is de sociologische theorie die is voortgebouwd op de inzichten van Mead. Symbolisch interactionisten focussen op de uitwisseling van symbolen en het interpretatieve proces van sociale interactie. Herbert Blumer (1900-1987) was de eerste die de theorie deze naam gaf. Symbolisch interactionisme benadrukt dat de samenleving een menselijk groepsleven is en mensen dus constant worden betrokken in sociale interactie, dus in symboolinterpretatie.
Omdat mensen handelen op basis van de betekenis die objecten in hun sociale omgeving hebben, veranderen het leven en de acties van mensen noodzakelijk wanneer de sociale omgeving verandert. Die sociale omgeving wordt vaak de wereld van objecten genoemd. Op basis van waar je leeft, wie je om je heen hebt, wat de culturele normen zijn en al dit soort factoren, heb je een eigen wereld van objecten. Wat een object voor de ene persoon betekent, kan iets heel anders zijn dan wat het voor de andere persoon betekent. Wat de ene persoon ziet als huisdier, kan de andere persoon zien als voedsel, bijvoorbeeld. We beoordelen onszelf op basis van onze sociale omgeving en passen onszelf aan onze omgeving aan.
Veel sociologische theorieën gaan over sociale rollen. Het symbolisch interactionisme is daar niet bijzonder in. Maar wat het symbolisch interactionisme uniek maakt is dat het zich focust op de symbolische uitwisseling in de uitvoering van sociale rollen. Erving Goffman (1922-1982) stelde dat het sociale leven te zien is als een presentatie van het zelf, een uitvoering door sociale actoren die verschillende rollen spelen op verschillende podia en voor verschillend publiek. Goffman biedt zo een dramaturgische benadering van het sociale leven. Dramaturgie is de leer die het theaterspel bestudeert en beschrijft.
Voorbeelden van de rollen die we spelen zijn de rol van student, zoon of dochter, activist, kerklid, vriend of vriendin, broer of zus, voetbalfan, kok en teamgenoot. We gedragen ons in iedere rol verschillend. Dit betekent echter niet dat we ons nep gedragen. Al ons sociale gedrag is noodzakelijk een rollenspel. Zelfs wanneer we ons het meest authentiek voelen, spelen we dus een bepaalde rol. Goffman benadrukt dat we net als op het toneel bang zijn om afgewezen te worden door het publiek. Daarom doen we constant ons best om ons goed te gedragen volgens onze rol en om wat anderen van ons zien positief te beïnvloeden. Heel belangrijk voor Goffman zijn interactie-rituelen. Rituelen zijn handelingen die bedoeld zijn om een bepaald beeld van jezelf hoog te houden ten opzichte van anderen. We zijn als mens dus veel bezig met impressiebeheer. Impressiebeheer is symbolisch werk dat we strategisch doen om een goede uitvoering van onze rollen neer te zetten.
Tenslotte zijn stigma en passing nog belangrijke termen. Stigma bestaat uit dat wat de sociale samenleving als abnormaal ziet, dat wat buiten de rol valt. Passing staat voor het handelen volgens de rol, je zo gedragen dat mensen geloven dat je de rol goed uitvoert.
Belangrijk om te onthouden uit dit hoofdstuk is dat het symbolisch interactionisme een conceptueel raamwerk biedt om symbolische uitwisseling te analyseren. Deze symbolische uitwisseling ligt ten grondslag aan het gehele sociale leven. Er zijn meerdere symbolisch interactionistische denkers die de nadruk allemaal net ergens anders op leggen in hun theorie over de maatschappij.
George H. Mead benadrukte dat het zelf reflectief denkend is en bestaat uit interactie tussen het I en het me. Het zelf ontwikkelt zich volgens Mead door sociale interactie en die sociale interactie gebeurt met symbolen. We zien onszelf door hoe we denken dat anderen ons zien. Deze werking is te vergelijken met die van een kijkglas en zorgt dus voor de ontwikkeling en instandhouding van het zelf.
Herbert Blumer bekeek sociale interactie ook als de interpretatie van symbolen en taal. De samenleving is volgens hem een doorgaand proces van symbolische interactie. We reageren op de betekenissen die objecten of dingen hebben in onze sociale omgeving hebben. Volgens Blumer kunnen sociologen hun begrip van het groepsleven het beste begrijpen door individuen te bekijken in hun interactie met specifieke dingen en in hun uiting in taal.
Tenslotte is Erving Goffman besproken in dit hoofdstuk. Van hem is belangrijk om te onthouden dat hij met een dramaturgisch perspectief naar de samenleving keek. In de samenleving vervullen we een bepaalde rol, doen we in al onze handelingen een uitvoering voor het publiek in een bepaalde setting met bepaalde rekwisieten.
Fenomenologie focust op het belang van de alledaagse realiteit en alledaagse ervaringen voor hoe een individu zijn kennis van zijn sociale wereld opbouwt. Fenomenologen zijn dus bezig met het leven van iedere dag, niet met grote overkoepelende systemen zoals waar veel andere sociologen zich mee bezig houden. De theorie heet fenomenologie omdat het gaat over ervaringen of fenomenen, dat wil zeggen niet over de dingen zelf maar over hoe wij de dingen ervaren en zien. Hoe wij de dingen ervaren of zien wordt bepaald door onze aandacht, die weer wordt bepaald door de fenomenen.
De fenomenologische sociologie is een uitvloeisel van de fenomenologische filosofie. Filosoof Edmund Husserl (1859-1938) is de grondlegger van de fenomenologie. Hij stelde dat het menselijk bewustzijn intentioneel is. Dat betekent dat ons bewustzijn altijd op iets gericht is. We denken niet compleet onafhankelijk, maar we denken ergens over na; we geloven niet compleet onafhankelijk, maar we geloven in iets; we zijn niet compleet onafhankelijk verliefd, maar we zijn verliefd op iemand. Al onze mentale processen hebben een object. Wat we zien is daarom niet de realiteit zoals die is, maar de realiteit zoals die door onze ervaringen in ons bewustzijn wordt getoond.
Alfred Schutz (1899-1959) was leerling van Husserl en paste de fenomenologie toe op het alledaagse leven. Hij legde uit dat de wereld van ons alledaagse leven onze handelingen en interacties bepaalt, maar dat het ook het object is van onze handelingen en interacties. Niet alleen worden wij beïnvloedt door hoe we de wereld zien, we kunnen ook veranderen hoe we de wereld zien. De fenomenologie benadrukt dat we zelf een actieve rol spelen in het opbouwen van ons wereldbeeld. Dit vereist praktische kennis. Het is heel belangrijk dat mensen zich bewust zijn van de invloed van praktische kennis. Mensen denken vaak dat ze niet veel invloed hebben in de wereld om hen heen, omdat die wereld nou eenmaal op een bepaalde manier is. Maar mensen hebben wel veel invloed op hoe ze met die wereld omgaan, en dat verandert hoe de wereld voor hen is. Onze wereld, onze realiteit, is altijd sociaal, gedeeld met anderen. Schutz noemt onze alledaagse wereld onze leefwereld.
Volgens de fenomenologie ervaren en kennen we de alledaagse sociale realiteit als een natuurlijke realiteit waarvan we de common sense kennis als vanzelfsprekend beschouwen. Maar onze kennis van de wereld is helemaal niet vanzelfsprekend. In iedere actie en iedere interactie bouwen wij deze kennis op en veranderen wij deze kennis, en daarmee onze alledaagse sociale realiteit.
Peter L. Berger (1929-2017) en Thomas Luckmann (1927-2016) hebben de ideeën van Schutz gepopulariseerd. Zij legden uit dat de sociale realiteit door de mens gemaakt en ervaren wordt. De sociale constructie van de realiteit houdt in dat individuen collectief een objectieve sociale realiteit creëren op een manier die klopt voor hun eigen plaats als subjecten binnen die realiteit. De objectieve realiteit is dus niet de realiteit zoals die is, maar de realiteit zoals we die collectief maken en zien. We gebruiken taal om onze realiteit op te bouwen, te benoemen en in stand te houden. De taal verandert gaandeweg omdat de objectieve realiteit verandert.
Mensen beseffen over het algemeen niet dat we onze realiteit zelf construeren. Maar soms ervaren we dit wel als we even uit onze realiteit stappen in een andere realiteit. Dan hebben mensen vaak een schok, denk aan een cultuurschok, waarin ze niet goed kunnen bevatten wat er allemaal gebeurt en waarom dit voor anderen zo normaal is (voor de anderen die dus al lange tijd in die realiteit leven). Als we van onze fenomenologische in-groep naar een uit-groep gaan, dus van een groep mensen binnen onze collectieve realiteit naar een groep mensen erbuiten, kunnen we dit ervaren.
Schutz heeft aangetoond dat dit zo werkt voor mensen die immigreren naar een nieuw land, maar ook bijvoorbeeld voor soldaten die thuiskomen uit een oorlog. We denken vaak ten onrechte dat thuiskomen uit verschrikkelijke oorlogssituaties per definitie een opluchting moet zijn voor soldaten, omdat "alles beter is" dan de omgeving waarin ze daarvoor hebben gezeten. In werkelijkheid is het voor veel soldaten heel moeilijk om weer te wennen aan het leven thuis. Dit komt omdat de oorlogssituatie de realiteit is geworden van de soldaten en het leven thuis niet meer past in hun beeld van wat het leven is.
De focus op de alledaagse realiteit heeft Harold Garfinkel beïnvloed in zijn ontwikkeling van de etnomethodologie. Etnomethodologie refereert naar de methodes die mensen gebruiken om een realiteit te maken en te ordenen. Garfinkel focuste zich vooral op de volbrenging van de sociale realiteit waarbinnen sociale feiten ontstaan. Etnomethodologie is dus geen theorie op zich, maar een manier om te kijken naar het sociale leven. Het onderzoekt hoe mensen zich gedragen binnen hun realiteit en hoe ze daarmee voor de feiten kiezen die passen binnen hun realiteit.
Candace West en Don Zimmerman hebben etnomethodologisch gekeken naar gender en vonden zo dat mensen geen inherent gender hebben zodra ze geboren worden, maar dat ze "gender doen". Het beeld van de eigen gender bepaalt iemands handelingen en hoe hij naar de wereld kijkt en dit beïnvloedt weer hoe iemands gender zich vormt. We bouwen ons eigen gender op.
De fenomenologie legt de focus op het dagelijkse leven en op hoe individuen hun alledaagse ervaringen herkennen en organiseren. Belangrijk om te onthouden uit dit hoofdstuk over de fenomenologie is dat de fenomenologie het alledaagse leven ziet als een subjectief ervaren en intersubjectief gedeelde sociale wereld. De sociale realiteit wordt bepaald door kennis uit het gezonde verstand over doorleefde ervaringen. De sociologie zou zich dan ook op deze realiteit moeten richten, niet op een "objectieve" realiteit.
Dan is er in dit hoofdstuk ook nog de etnomethodologie besproken. De etnomethodologie kan worden gezien als een benadering binnen de sociologie die stelt dat sociale orde ontstaat doordat deelnemers aan een interactieproces zowel de gedragingen van henzelf als van de ander interpreteren. De etnomethodologie is geïnspireerd op Alfred Schultz' nadruk op de alledaagse ervaring. Harold Garfinkel heeft dit uitgewerkt tot een benadering om te gebruiken ten opzichte van de organisatie en ordening van de ervaring. Individuen bouwen hun sociale realiteit op door hun ervaringen te categoriseren. Ook is er een wisselwerking tussen deze sociale realiteit en de verwachtingen die mensen hebben. Beide worden door elkaar beïnvloed. Voor etnomethodologen is iets wat door andere sociologen als een maatschappelijk proces of als een sociale rol wordt gezien, bijvoorbeeld gender, een doorgaande, actieve, praktische prestatie
In 1985 stelden Judith Stacey en Barrie Thorne vast dat het in de sociologie ontbrak aan een feministische revolutie. Ze vonden dat er in de sociologie nog te weinig aandacht was voor genderongelijkheid. Vandaag de dag worden er steeds meer onderzoeken gedaan naar het effect van gender op het sociale leven, maar veel mensen blijven het gevoel hebben dat feministische theorie nog niet tot de kern van de sociologie behoort. Het is er wel, maar meer als een alternatief toevoeging aan de sociologie dan als belangrijk onderdeel ervan.
Feministische theorie bestaat uit verschillende feministische standpunten. De basis van de feministische theorie is de focus op de ongelijkheid van de vrouw en hoe deze ongelijkheid gestructureerd is en ervaren wordt op macro- en microniveau. Feministisch sociologe Charlotte Perkins Gilman (1860-1935) is erg belangrijk geweest voor de feministische theorie. Gilman legde uit dat mannen en vrouwen allemaal in een door en voor mannen gemaakte wereld leven. We leven in een androcentrische cultuur, een cultuur gericht op de man, waarin de vrouw slechts een ondersteunende rol dient. Voor Gilman was het essentieel voor meer gelijkheid dat vrouwen "mannenwerk" mochten verrichten en zowel moeder als werker mochten zijn. Zowel moederschap als economische arbeid zijn volgens Gilman namelijk natuurlijke vrouwelijke instincten.
De feministische theorie probeert de vrouw zelf een stem te geven in hoe zij het leven ervaart, in plaats van enkel naar de ideeën en ervaringen van mannen te luisteren en daar een soort visie op de vrouw van te abstraheren. Het bewustzijn van vrouwen hun ongelijke positie wordt dus steeds belangrijker in de sociologie.
Dorothy Smith (1926-2022) legt uit hoe de manier waarop we sociologie bedrijven, de ongelijkheid van de vrouw en de dilemma's van gender in een patriarchale samenleving alleen maar kristalliseren. Sociologie ligt in de handen van mannen en schetst daarom een beeld van de samenleving vanuit het standpunt van de man. Invloedrijke religieuze maar ook wetenschappelijke teksten hebben een belangrijke rol in het scheppen van praktische regels over hoe mensen zouden moeten lezen. En vrijwel alle belangrijke teksten zijn geschreven door mannen. Mannen bepalen daarmee nog steeds hoe de wereld voor de vrouw is en hoe de vrouw moet leven.
Het standpunt van de vrouw wordt aan de kant geschoven en dit zorgt er niet alleen voor dat mannen de vrouw verkeerd begrijpen, maar ook dat de vrouw zichzelf verkeerd begrijpt door het mannelijke standpunt te internaliseren. We denken dat we objectieve theorieën leren uit de sociologie, maar in werkelijkheid zijn alle teksten subjectief en de subjecten zijn historisch altijd mannen geweest. Dit is de standpunt theorie. Deze theorie gaat ervan uit dat we de wereld alleen maar kunnen kennen vanuit ons eigen standpunt, dus van binnenuit. De theorie gaat hiermee in het bijzonder in tegen de positivistische traditie van objectiviteit.
Smith benadrukt ook dat niet alleen het standpunt van de vrouw wordt miskend, maar ook de standpunten van etnische minderheden en mensen die onder de LGBTQ+ noemer vallen. Het is sowieso goed om er rekening mee te houden dat veel van de feministische theorie zich niet alleen bezighoudt met de ongelijke positie van de vrouw, maar ook met die van andere groepen in de samenleving die nooit gehoord zijn. Feminisme strijdt niet alleen maar voor gelijkheid van de vrouw, maar voor gelijkheid van de mens.
Een belangrijke theorie waar de standpunt theorie bij aansluit, is de fenomenologie. De alledaagse ervaringen van de vrouw zijn essentieel om haar leven te begrijpen. Smith stelt dat de realiteit van de vrouw van de huiselijke wereld is. De realiteit van de man is de publieke wereld. In de publieke wereld wordt door de man, die deze realiteit bepaalt, geen plaats voor de vrouw gemaakt. Zelfs waar tegenwoordig steeds meer vrouwen naar school gaan en banen krijgen in de rechten, geneeskunde, bedrijfsmanagement en politiek, hebben zij nog een andere realiteit dan mannen. De man bepaalt de voorwaarden waarop de vrouw in zijn publieke realiteit mag plaatsnemen. En de vrouw moet altijd blijven schipperen tussen twee werelden, de publieke en de huiselijke. Dit noemt Smith de splitsing van het bewustzijn. Constant moet een vrouw zich aanpassen aan een nieuwe realiteit. Als zij naar haar werk gaat, verandert haar wereld en als ze terug naar huis gaat, verandert die opnieuw. Hoewel vrouwen steeds meer werken, wordt hun rol thuis als moeder en huishoudster niet veel kleiner. In de publieke wereld willen bestaan, kan als vrouw alleen door extra lasten op je te nemen, want kiezen voor welke lasten je wilt dragen is niet mogelijk.
Volgens zou de sociologie moeten beginnen vanuit het standpunt van de vrouw om recht te doen aan de alledaagse realiteiten van de vrouw. Het "normale leven" is dan ineens al het probleem waar de sociologie zich over dient te buigen. We moeten om dit te bereiken de ervaringen van vrouwen serieus nemen en onze kennis richten op de mens, niet op de man.
R.W. Connell legde uit dat de standpunt theorie grote implicaties had voor mannelijkheid. Mannelijkheid wordt immers net als vrouwelijkheid bepaald door de standaarden en verwachtingen van de samenleving. Ideeën over mannelijkheid hebben een impact op gender en macht in de samenleving. Connell verzet zich tegen het idee dat mannelijke en vrouwelijke rollen volgen uit de biologie van mannen en vrouwen, dus tegen het biologisch determinisme. Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn volgens haar aangeleerde aspecten van rollen die de maatschappij ons oplegt. Volgens Connell zijn er meerdere mannelijkheden. Overkoepelend is er de dominante of hegemonische mannelijkheid van mannen over vrouwen. Mannen zijn, omdat ze man zijn en we ideeën hebben over wat deze mannelijkheid betekent, meer waard dan vrouwen. Maar binnen de mannelijkheid bestaan er verschillende mannelijkheden die zijn gebaseerd op ras, klasse en seksualiteit. Witte mannen zijn, omdat ze wit zijn en we ideeën hebben over wat deze mannelijkheid betekent, meer waard dan zwarte mannen, bijvoorbeeld. Hier kan wel tegenin gegaan worden door je tegen vooroordelen en genderrollen te verzetten en dit gebeurt gelukkig ook steeds meer, maar de hetero-masculiene normen zitten zo verweven met de samenleving dat het lastig is om van dit idee van mannelijkheid af te komen.
Patricia Hill Collins (1948-heden) paste de standpunt theorie toe op de positie van de zwarte vrouw. Ze legde uit dat verschillende zwarte vrouwen verschillende ervaringen hebben en dat we naar zo veel mogelijk zwarte vrouwen moeten luisteren om te kunnen kijken naar de samenleving vanuit hun standpunt. Net als de vooroordelen over mannelijkheid en vrouwelijkheid, zijn er vooroordelen over zwarte vrouwen. Door de manier waarop witte mannen ons wereldbeeld bepalen, blijven vooroordelen over zwarte vrouwen in stand. Nog steeds wordt een beeld geschetst van de "goede zwarte vrouw" als slaafs aan de witte man, en van de "slechte zwarte vrouw" als agressief en onvrouwelijk. Het wordt iedereen in de maatschappij doorgedrukt dat vrouwen überhaupt en zwarte vrouwen al helemaal, in een onderdanige positie moeten blijven omdat ze anders geen goede vrouwen zijn. Hoewel dus ook veel zwarte vrouwen in de middenklasse zitten en werken, worden zij nog steeds afgebeeld als slaven en worden zij nog steeds onderdrukt tot eigenschappen die passen bij de ideale slavin.
Zwarte vrouwen hebben zich altijd al verzet tegen deze schadelijke en beheersende beelden van de zwarte vrouw. Maar omdat het standpunt van de zwarte vrouw is weggelaten uit de sociologie, hebben zij hier nooit invloed in gehad. De sociologie begint zich langzaam open te stellen voor zwarte feministische gedachte. Zwarte feministische gedachte is niet alleen maar feministische sociologie door zwarte vrouwen, maar iedere vorm van het delen van de ervaringen door zwarte vrouwen. Het doel van de zwarte feministische theorie is om de kennis van de zwarte vrouw onderdeel te maken van de objectieve kennis.
Collins benadrukt dat we moeten waarderen dat ervaringen intersectioneel zijn. Vaak zijn mensen niet alleen maar vrouw, of zwart, of Latina, of arm of immigrant, maar een combinatie ervan. Intersectioneel feminisme verwijst naar de tak binnen het feminisme dat dit erkent. Witte vrouwen kunnen bijvoorbeeld zowel aan de kant van de onderdrukten als aan de kant van de onderdrukkers staan. Als we dit inzien, wordt het sneller mogelijk om een objectief beeld van de samenleving en de wereld te krijgen door naar ieders standpunt te luisteren en ieders ervaring serieus te nemen.
In de sociologie is er van het begin af aan slechts een beperkte aandacht voor emotie geweest. Arlie Hochschild (1940-heden) wilde hier verandering in brengen en mede dankzij haar worden emoties nu gezien als belangrijke factoren van het sociale leven. Hochschild heeft het denken over emotie op zijn kop gezet door emotie niet langer te zien als natuurlijke reflectie van hoe we ons voelen, maar als werk. We worden gesocialiseerd in het leren wanneer en hoe we welke emotie moeten hebben. Dit zijn voelregels die we aanleren. Door op bepaalde momenten getroost te worden als kind en op andere momenten juist genegeerd, leren we aan wanneer we verdrietig moeten zijn en wanneer niet.
Omdat vrouwen al van jongs af aan geleerd wordt dat ze affectief en verzorgend moeten zijn, is hun emotionele werk zwaarder dan dat van mannen. Meisjes wordt namelijk geleerd dat zij negatieve emoties moeten voelen wanneer mensen in hun omgeving die voelen. Mannen hoeven alleen met hun eigen authentieke emoties om te gaan en leren zelfs daarin dat vrouwen, eerst hun moeder en later hun partner, ze daarbij wel helpen. Vrouwen moeten hun eigen authentieke emoties verwerken en daar boven op de emoties die ze hebben wanneer anderen ze hebben omdat ze zo geconditioneerd zijn.
Als partners en moeders, doen vrouwen veel meer emotionele arbeid dan mannen. Dit is een extra last voor de vrouw. Zoals al eerder benoemd, krijgen vrouwen die gaan werken alleen maar zwaardere lasten, want ook deze emotionele arbeid wordt niet minder wanneer vrouwen zich minder volgens hun rol gaan gedragen.
Hochschild heeft veel betekend voor het feminisme en voor de sociologie als geheel. Ze heeft aangetoond dat emotie en genderspecifieke conditionering van kinderen een grote impact hebben op het sociale leven en de ongelijke positie van de vrouw.
De maatschappij en de sociologie zijn sterk aan het veranderen door de veranderende status van de vrouw. Feministische theorieën hebben de marginalisatie van de realiteiten van vrouwen aan de kaak gesteld en proberen hier allemaal op hun eigen manier inzichten over en oplossingen voor te geven. In dit hoofdstuk zijn de feministische standpunt theorie en daarbij in het bijzonder de zwarte vrouwen standpunt theorie besproken. Ook is de theorie over emotionele arbeid besproken.
De feministische standpunt theorie is ontwikkeld door Dorothy Smith en daarna door veel feministische denkers verder uitgewerkt en toegepast. Tegenwoordig wordt de theorie niet alleen op vrouwen toegepast, maar op alle soorten onderdrukte groepen. Hier heeft R.W. Connell de basis voor gelegd door de standpunt theorie te betrekken op alle mogelijke standpunten. Belangrijk om te onthouden van de feministische standpunt theorie is dat het een kritiek is op de mannelijke vooroordelen in zogenaamd "objectieve" kennis. Volgens denkers als Smith is het belangrijk om ook binnen de sociologie te kijken naar de dagelijkse kennis en ervaringen van vrouwen. Sociologische kennis moet niet komen van een studie van buitenaf, maar juist van binnenuit de context van de individuen die bestudeerd worden. Het is ook belangrijk om ervan bewust te zijn dat de feministische standpunt theorie niet alleen maar gaat over de vrouw. Ook vooroordelen waar mannen last van hebben, zoals dat zij zich zo macho en hetero mogelijk moeten presenteren, kunnen aan de hand van de theorie onderzocht worden. Het belangrijkste punt is namelijk waar de vooroordelen vandaan komen. Door meer oog te hebben voor diversiteit, komen er minder onderdrukkende en schadelijke vooroordelen in de maatschappij.
Belangrijk om te onthouden van het zwarte vrouwen standpunt van Patricia Hill Collins is dat het standpunt van de zwarte vrouw erg verschilt van het standpunt van de witte vrouw. Zwarte vrouwen delen een geschiedenis van onderdrukking en hebben last van ideologisch controlerende beelden, die nog uit de slavernij stammen. Het is belangrijk om in de sociologie niet alleen te kijken naar de effecten van het vrouw-zijn of van het zwart-zijn, maar om rekening te houden met alle aspecten van het individu die invloed op elkaar en op de positie van het individu in de maatschappij hebben.
Van de theorie van Arlie Hochschild moet vooral onthouden worden dat de expressie van gevoelens en emotie sociaal gereguleerd is en dat vrouwen daardoor meer emotionele arbeid verrichten dan mannen. Dit verandert niet naarmate vrouwen meer "mannenwerk" gaan doen. Emotie-management blijft altijd "vrouwenwerk". Dit is een zware last van de vrouw die vaak over het hoofd wordt gezien. Ook binnen het feminisme werd dit oorspronkelijk nog over het hoofd gezien. Toen was de gedachte dat vrouwen gelijk aan de man konden worden als zij maar werden toegelaten tot de wereld buiten het huis. Door denkers als Hochschild is duidelijk geworden dat dit een te rooskleurig beeld was van de toekomst. Vrouwen worden, zelfs als ze dezelfde kansen hebben als mannen, nog altijd tegengehouden door de zwaardere lasten die zij binnen het huis blijven dragen.
In dit hoofdstuk worden Michel Foucault, Steven Seidman en de queer theorie behandeld. Michel Foucault (1926-1984) was een belangrijke denker voor hoe er over het lichaam gedacht werd. Voor zijn tijd werd het lichaam gezien als een biologisch of fysiologisch subject. Door zijn invloed zijn veel sociologen het lichaam gaan zien als object dat bestudeerd kon worden. Foucault had een brede filosofische interesse en schreef ook veel over kennis, waarheid en macht. Hij probeerde niet uit te gaan van een natuurlijke orde van de dingen, maar onderzocht welke sociale constructen er achter onze alledaagse opvattingen schuilgingen.
Foucault onderzocht hoe het lichaam werd gecontroleerd en gereguleerd door de maatschappij. Dit is wat veel feministen ook deden, maar Foucault moet niet worden gezien als feminist. Hij wordt zelfs door veel feministische denkers bekritiseerd omdat hij te weinig aandacht zou hebben voor de subjectieve ervaringen van individuen. Zijn theorie is heel abstract. Maar zijn werk heeft er wel aan bijgedragen dat er in de sociologie nu naar het lichaam wordt gekeken. Foucault had het over volgzame lichamen. We leren al van jongs af aan via het lichaam om onderdanig te zijn. Discipline leren we aan via het lichaam. We horen dat we stil moeten zitten, niet mogen rennen, onze rug recht moeten houden, etc. We worden dus al vanaf onze kindertijd gecontroleerd via ons lichaam.
Volgens Foucault werkt disciplinaire macht volgens een panopticum-model. Een panopticum is een ontwerp voor een gevangenis waarbij de bewaker in het midden zit met om hem heen een cilinder aan cellen. De bewaker kan alle cellen inkijken vanaf zijn positie en de gevangenen kunnen hem niet zien omdat zij een spiegelglas zien vanaf hun kant. De gevangene is hier een object dat constant bekeken kan worden, maar zelf alleen naar zichzelf kan kijken en met niemand contact kan maken. Omdat de gevangene niet ziet of de bewaker er is of niet, moet hij er altijd vanuit gaan dat hij wordt bekeken. Door de nieuwe technologie kunnen wij ook constant in de gaten gehouden worden, maar we weten nooit of er ook daadwerkelijk iemand is die ons controleert. Hierdoor gaan we ons gedragen alsof we ieder moment bekeken worden, alsof we slechts objecten zijn.
Bio-power of bio-macht is economische en/of politieke macht gelinkt aan biologische processen. Biopolitiek is het uitoefenen van macht via het lichaam, of via de biologische processen. Het controleren van geboortecijfers door seks te stimuleren of te beletten is een duidelijk voorbeeld van biopolitiek. Volgens Foucault is de seksualiteit ontstaan door de biopolitiek. Hoe wij seksuele daden categoriseren wordt bepaald door de machthebbers. Niet alleen seks wordt gecontroleerd door de biopolitiek, maar het gehele lichaam. Wat normaal en pathologisch is, wordt door institutionele autoriteiten bepaald. Onze behoefte om te praten over het lichaam en over seks komt volgens Foucault uit de zestiende eeuw toen de Katholieke Kerk, waar de biecht belangrijk was, buitenechtelijke seks als groot probleem zag. Mensen werden er toen van overtuigd dat ze het moesten opbiechten als ze seks hadden gehad. Later werd homoseksualiteit het grootste probleem, waardoor mensen dus niet alleen maar hun seksuele daden moesten opbiechten, maar ook hun seksuele verlangens.
Foucault beschrijft dat iedere samenleving een regime van waarheid heeft. Institutionele systemen controleren ons op basis van het regime van waarheid. Daardoor plaatsen wij alles in bepaalde categorieën, waardoor er een waarheid ontstaat. Volgens Foucault is er dus geen objectieve of pure waarheid. Iedere waarheid, op welk gebied dan ook, komt door politiek en macht.
Anders dan voor bijvoorbeeld Weber, zit macht volgens Foucault niet op een specifieke plek, maar moet het rationeel gezien worden. Macht is altijd overal en vloeit verschillende kanten op. Een relatie bestaat dus ook niet uit iemand die altijd de machthebber is en iemand die altijd de gecontroleerde is, maar de verhoudingen veranderen per situatie. Hierdoor is het vaak heel moeilijk om in te zien dat we gecontroleerd worden.
Foucaults conclusie is minder hoopgevend dan die van bijvoorbeeld Marxisten en feministen. Hij denkt dat we ons uiteindelijk niet kunnen verzetten tegen macht, omdat onze hele samenleving ermee gestructureerd is.
Foucault heeft met zijn theorie over het ontstaan van seksualiteit en de willekeur van de categorieën daarin de weg geopend voor sociologen met een interesse in seksualiteit. Steven Seidman (1948-heden) is een van die sociologen. Hij wilde de lange stilte over het onderwerp seksualiteit binnen de sociologie doorbreken, omdat er zo veel seksuele problemen waren in de maatschappij, denk aan scheiding, homoseksualiteit, prostitutie en pornografie. Volgens Seidman had de sociologie een heteroseksistische vooringenomenheid. De heteroseksuele man werd als de basis genomen en vrouwen en iedereen met een andere seksualiteit werden gezien als afwijkingen op de norm. Het activisme door homo's en lesbiennes in de jaren 60 en 70 had ervoor gezorgd dat er opnieuw gekeken moest worden naar wat er "normaal" was. Veel mensen kregen langzaam het idee dat de norm veel breder was dan eerder werd gedacht.
In de queer theorie is het belangrijkste dat de binaire vraag van hetero- of homoseksueel niet meer wordt gesteld. De queer theoretici stellen dat vragen zoals waar homoseksualiteit vandaan komt (uit nature of nurture), in stand houden dat we seksualiteit zien als iets dat vaststaat en dat alleen maar 0 of 1 kan zijn, niet als iets dat vloeit in gradaties. Queer theorie wil dus verder dan de hetero- en homoseksuele categorisatie en seksualiteit niet langer zo begrenzen. De effecten van het binaire denken over seksualiteit wordt in de queer sociologie onderzocht. Volgens Seidman is de queer theorie hier rebellerend in, omdat het af wil van de bestaande norm. Queer theorie is dus zeker niet alleen beschrijvend, maar ook voorschrijvend. Het vereist van sociologen dat ze anders gaan denken over seksualiteit en over sociale dynamieken, over alles wat we nu binair bekijken volgens de categorieën hetero- en homoseksueel.
Michel Foucault heeft uitgelegd op welke manieren het lichaam gecontroleerd wordt in de moderne maatschappij. Uit dit hoofdstuk moet over Foucault vooral onthouden worden dat hij het lichaam ziet als iets wat altijd het object is geweest van controle en regulatie. Dit is vanaf de 16e eeuw steeds erger geworden. Door de katholieke biecht zijn seksuele verlangens en seksueel gedrag een onderwerp van maatschappelijke discussie geworden. Er kan niet langer gekeken worden naar macht, zonder te kijken naar het lichaam. Het lichaam wordt immers zeer sterk gecontroleerd door machthebbers. Foucault bekritiseert de sociologie die te lang niet naar de rol van het lichaam heeft gekeken.
Steven Seidman heeft de queer theorie geïntroduceerd binnen de sociologie. Met de queer theorie kan een standpunt ingenomen worden om sociale relaties te analyseren. Van queer theorie is het belangrijk om te onthouden dat het de binaire categorieën verwerpt waarin we vaak over de mens denken; man of vrouw, hetero- of homoseksueel. Seksualiteit en identiteit zijn veel meer vloeiend en als we hier binnen de sociologie geen rekening mee houden, zien we ook iets belangrijks over het hoofd. De queer theorie richt zich verder dan de seksuele categorieën en in plaats daarvan op hoe seksualiteit en verwachtingen hierover door institutionele en alledaagse praktijken bepaald en gestuurd worden.
Met otherness of andersheid wordt gerefereerd naar ergens niet bij horen. Raciale andersheid is het verschillen van het ras dat als norm geldt in de maatschappij. In de Verenigde Staten is de zwarte bevolking door de slavernijgeschiedenis 'anders' dan de witte bevolking. De Europese landen hebben vooral in hun kolonies 'andersheid' gebracht naar de inheemse bevolkingen. Maar raciale andersheid is niet altijd dat van zwarte mensen ten opzichte van witte mensen. In principe kan ieder ras, zoals Arabisch, Aziatisch of Latino, door een maatschappij gezien worden als anders dan de norm. Het verschilt dan ook sterk per samenleving wie er wordt gezien als norm en wie als anders dan die norm. Volgens de postkoloniale sociologie kunnen we de wereldsamenleving niet begrijpen zonder te kijken naar de slavernijgeschiedenis en hoe dit heeft geschapen hoe we naar ras kijken.
Hoewel kolonialisme voorbij is, wetten voor rassensegregatie weg zijn en de meest persistente apartheid voorbij is, is er nog altijd een kleurlijn probleem. Dit is het probleem dat iemands alledaagse ervaringen worden beïnvloed door diegene zijn huidskleur. Op papier hebben alle mensen nu evenveel kansen in het leven om gelukkig en succesvol te worden. Maar in de praktijk worden mensen met een donkere huidskleur meer in de gaten gehouden door de politie en worden mensen met een Afrikaanse achternaam minder snel aangenomen voor een baan, om maar een paar voorbeelden te noemen.
Er zijn meerdere sociologische theorieën die zich bezig houden met ras en racisme. Veel ervan worden geassocieerd met de postkoloniale theorie. Het postkolonialisme is een stroming, niet alleen in de sociologie, die zich bezighoudt met de gevolgen van het kolonialisme. Volgens veel postkoloniale theoretici, heeft het kolonialisme de andersheid gecreëerd.
Eerder is de fenomenologie van onder andere Husserl (hoofdstuk 10) uitgelegd. Frantz Fanon (1925-1961) heeft dit toegepast op de realiteit voor mensen van verschillende rassen. Hij onderzocht het dagelijks leven van mensen en vergeleek deze ervaringen op basis van huidskleur. Zwartheid brengt andersheid. En deze andersheid is niet alleen verschillend van witheid, maar minderwaardig ten opzichte van witheid.
R.W. Connell (1944-heden) heeft de sociologie van het kolonialisme een nieuwe kant op gestuurd. Zij benadrukt dat kolonialisme op veel plekken op de wereld heel verschillende effecten heeft gehad en dat het daarom belangrijk is om te kijken naar de verschillende ervaringen van mensen. Maar ze vindt het ook belangrijk dat we door die verschillende ervaringen niet over het hoofd zien wat de kern van de effecten van het kolonialisme is: ongelijkheid tussen rassen. Connell wil een zuidelijke theorie, dus een theorie vanaf het standpunt van het globale zuiden (Afrika, Zuid-Amerika, Azië). Dit is volgens haar nodig als tegenhanger van de sociologie die vooral vanuit een noordelijk standpunt is ontwikkeld (Noord-Amerika en Europa).
Waar de kleurlijn wordt getrokken en wat voor effect dit heeft, is aan het veranderen. Dit is positief, maar hierdoor komt volgens onder andere Howard Winant (1946-heden) onterecht het idee dat raciale gelijkheid niet meer zo onder druk staat. Winant benadrukt dat ras en racisme niet zijn verdwenen, maar dat hun betekenissen zijn veranderd. Ras is volgens Winant een concept dat sociopolitieke conflicten en interesses met betrekking tot verschillende typen van menselijke lichamen benadrukt en symboliseert. Het woord racisme werd pas vanaf de jaren 70 gebruikt, maar de praktijk van racisme is al heel oud. Racisme is volgens Winant het incasseren van één of meer van de volgende zaken:
Veel postkoloniale theoretici benadrukken dat ras een flexibel construct is en dat de betekenis ervan verandert over verschillende maatschappelijke contexten. Raciale en etnische identiteiten zijn dynamisch. Stuart Hall (1932-2014) legt uit dat culturele identiteit zowel een zijn als een worden is. Volgens Hall kunnen we het traumatische karakter van de slavernij en van het kolonialisme voor zwarte mensen pas begrijpen als we de verschillende, veranderende identiteiten van zwarte mensen leren kennen. Praten over "de" postkoloniale ervaring is volgens Hall verkeerd omdat deze ervaring voor ieder mens verschillend is en zich in iedere tijd weer verschillend uit. Ook maakt de plek veel uit voor hoe iemand zijn ervaring is. Zwart zijn in de Verenigde Staten is heel anders dan zwart zijn in Groot Brittannië. En de identiteiten van zwart zijn en van Amerikaans of Engels zijn, hebben wederzijds invloed op elkaar.
Sociologie van ras moet volgens sommige sociologen niet alleen gaan over minderheden. Ook wit is een kleur die invloed heeft op mensen hun leven en hun identiteiten. Daarom vinden sommigen dat ook witheid als sociologisch construct onderzocht moet worden. Witheid kan ook worden bekeken als een identiteit of als een standpunt.
Steeds vaker hebben sociologen het over de zwarte middenklasse. Dat betekent echter niet dat deze er nog niet was voordat erover geschreven werd. William Julius Wilson (1935-heden) beargumenteert, net als veel hedendaagse sociologen, dat er na de sterke scheiding tussen rassen, inmiddels een steeds grotere scheiding komt binnen de rassen in klassen. Het verschil tussen zwarte mensen uit de middenklasse en uit de lagere klasse wordt steeds groter. Wilson is geen marxist en legt de ongelijkheid dus niet puur uit op basis van economische positie. Hij legt de ongelijkheid dus ook niet puur uit op basis van ras. Hij benadrukt dat de combinatie van ras en klasse heel belangrijk is voor iemands positie in de samenleving. Wie in een mindere sociale klasse zit, zal ook meer discriminatie op basis van zijn huidskleur ondervinden en wie bij een minderheid hoort, zal ook minder makkelijk in klasse kunnen opklimmen.
Dat er grotere verschillen in klasse komen onder minderheidsgroepen, heeft ook positieve kanten. Zo zijn er tegenwoordig steeds meer beroemde zwarte mensen die het beeld van zwarte mensen positief kunnen beïnvloeden en die kunnen opkomen voor raciale ongelijkheid. Afro-Amerikaanse sporters spelen bijvoorbeeld een grote rol in het onder de aandacht brengen van onrechtvaardigheid zoals van het felle politiegeweld tegen mensen van kleur.
Paul Gilroy (1956-heden) stelt dat cultuur tegenwoordig voornamelijk het onderwerp van racisme is, niet zozeer huidskleur. De "zwarte cultuur" wordt gezien als minderwaardig. Wie zich "zwart gedraagt" wordt gediscrimineerd. Aan de andere kant wordt de zwarte cultuur onder jongeren en in de muziek vaak juist gewaardeerd vanwege de culturele aspecten. Gilroy heeft het over een nieuw racisme. Mensen worden niet meer van elkaar gescheiden en in hun hokjes vastgehouden op basis van hoe ze eruit zien, maar op basis van hun culturele gebruiken. Dit komt overeen met klasse. Uiteindelijk hebben ras, klasse en cultuur allemaal een invloed op elkaar en op de kansen die iemand heeft om zijn eigen leven naar eigen wens op te bouwen.
Het is belangrijk om te onthouden dat kolonialisme voor rassensegregatie en andersheid heeft gezorgd. Dit heeft in de postkoloniale samenlevingen nog steeds effect. De sociologie van het kolonialisme probeert onder andere de vooroordelen die uit het Noorden en het Westen komen uit de sociologie weg te halen en kennis op te bouwen die gebaseerd is op een blik op de hele wereld vanuit iedereen, ook vanuit groepen mensen waar historisch gezien minder naar geluisterd is. Racisme is een heel belangrijk onderwerp voor de sociologie van het kolonialisme omdat we nog steeds de gesegregeerde structuur kunnen zien in hedendaagse samenlevingen. Er komt steeds meer aandacht voor het effect van gekleurd zijn, en de laatste tijd ook meer voor het effect van wit zijn. Het is hierbij wel heel belangrijk dat de ervaring van ieder individu eigen en uniek is en dat niet overal ter wereld de effecten hetzelfde zijn.
Pierre Bourdieu (1930-2003) wordt door velen gezien als de meest invloedrijke Franse socioloog sinds Durkheim. Net als Durkheim, benadrukte Bourdieu de inherent sociale natuur van het sociale leven en hoe door het sociale leven een sociale orde wordt vastgesteld. Maar voor Bourdieu lag de focus hierbij op hiërarchie en ongelijkheid. Hij legde uit dat de objectieve structuur van sociale klasse en klassenrelaties de cultuur en de sociale interactie van het individu bepalen. De invloeden van Marx en Weber zijn bij Bourdieu te zien. Bourdieu stelde wel dat economisch kapitaal slechts één van de bronnen van ongelijkheid is.
Stratificatie is indeling in lagen. Volgens Bourdieu moeten we de samenleving zien als een hiërarchisch gestructureerd systeem. De sociale lagen worden bepaald door de hoeveelheid kapitaal en de vorm van kapitaal. Binnen de sociale lagen zijn er nog subschalen. Denk bij kapitaal niet alleen aan geld of stoffelijke middelen, economisch kapitaal genoemd, maar ook aan cultureel kapitaal wat eerder is besproken. Volgens Bourdieu kan cultureel kapitaal in drie vormen bestaan: in objecten, in disposities in de mens en instituties. Wat je hebt, hoe je bent en waar je onderdeel van uitmaakt, bepalen dus deels je sociale status. Samen draagt cultureel kapitaal bij aan iemands culturele competentie. Culturele competentie is te zien als een soort zelfvertrouwen in allerlei verschillende situaties en een goed aanpassingsvermogen aan die verschillende situaties.
Bourdieu benadrukt dat economisch en cultureel kapitaal voor sociale ongelijkheid zorgen. Symbolisch kapitaal is iemands reputatie. Hoe meer iemand heeft van welke vorm van kapitaal dan ook, hoe hoger diegene zijn reputatie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan kunstenaars met interessante vrienden. Die hebben over het algemeen een hoge status binnen de samenleving, zelfs als ze weinig tot geen geld hebben. Dit is waar Bourdieu breekt met Marx, die alle sociale ongelijkheid terug in verband bracht tot ongelijkheid in economisch kapitaal.
Heel belangrijk in de productie van cultureel kapitaal zijn familie en school. Je kan nog een onderscheid maken binnen cultureel kapitaal in bijvoorbeeld religieus kapitaal en educatief kapitaal. In je omgeving, zoals je kerk, je school en je familie, leer je sociale competentie aan. Bourdieu's ideeën hebben vooral veel invloed gehad op de sociologie van educatie. Na de Tweede Wereldoorlog werden scholen, vooral hoger onderwijs, steeds groter en belangrijker. Dit zorgde voor een sterk groeiende middenklasse. Het idee ontstond dat mensen uit hun lage sociale klasse konden opklimmen middels goed onderwijs. Door goed onderwijs te genieten, doet iemand dus cultureel én economisch (op lange termijn) kapitaal op. Hierdoor verplaatst hij zich naar een hogere sociale klasse.
Bourdieu's werken kunnen dus ook ingezet worden in politiek beleid om sociale mobiliteit, dat wil zeggen de mogelijkheid om van sociale klasse te veranderen, te faciliteren. Beleid kan gunstig worden ingezet voor meer sociale gelijkheid door goedkoop openbaar onderwijs van hoge kwaliteit aan te bieden, meer hulp voor probleemgezinnen te faciliteren en het kinderen stimuleren in het uitoefenen van hobby's en activiteiten met andere kinderen.
Tenslotte is smaak nog een belangrijk punt in de theorie van Bourdieu. Volgens Bourdieu leren kinderen wat ze wel en niet leuk vinden door smaak over te nemen van hun familie en omgeving. Net zoals dat we leren wat we wel en niet lekker vinden door wat we thuis krijgen voorgeschoteld en door wat "mensen zoals wij" lekker en niet lekker vinden, leren we allerlei culturele verwachtingen aan. Bourdieu gebruikt in zijn werken de sociale leertheorie om uit te leggen dat we bijvoorbeeld op basis van gender onze persoonlijkheid aanleren. Vrouwen houden van winkelen, niet omdat ze hier biologisch meer tot worden aangetrokken dan mannen maar omdat ze hun hele leven gezien hebben dat vrouwen houden van winkelen. Maar ook op basis van klasse leren we dus onze persoonlijkheid aan. Dit bemoeilijkt de sociale mobiliteit want mensen worden vrijwel vanzelf zoals de andere mensen binnen hun klasse. Als je van jongs af aan hebt gezien dat de mannen in je familie en in je buurt ongeschoold werk doen, of de vrouwen thuis voor de kinderen zorgen, ontwikkelt er bij jou veel minder een behoefte om door te studeren. "Mensen zoals ik houden niet van school," kun je dan denken. Andersom ben je waarschijnlijk veel meer gemotiveerd om door te studeren en een goede carrière na te streven als je in je omgeving hebt gezien dat iedereen dat doet.
Sommige mensen bekritiseren Bourdieu om het constante cultuurspel dat hij lijkt te veronderstellen. In alles wat we doen en wat we leuk vinden, bevestigen of veranderen we onze sociale status. Volgens sommige andere sociologen is de invloed van sociale hiërarchie niet zo groot als Bourdieu denkt. Maar de theorie van Bourdieu is wel belangrijk geweest in het aantonen dat kleine daden, micro-acties genoemd, een invloed kunnen hebben op persoonlijkheid en sociale status. Ook het feminisme heeft veel gehad aan Bourdieu's ideeën, omdat genderongelijkheid op eenzelfde manier kan worden uitgelegd als klassenongelijkheid.
Pierre Bourdieu richt zich vooral op sociale ongelijkheid, hoe dit zich uit en waar dit door komt. Belangrijk om te onthouden uit dit hoofdstuk is dat voor Bourdieu de ongelijkheid komt door klassen-geconditioneerde verschillen in het volume van kapitaal. Hierbij is het belangrijk om kapitaal niet alleen te zien als economisch kapitaal. Sociaal en cultureel kapitaal zijn net zo belangrijk. Er zit wel veel samenspel tussen de verschillende vormen van kapitaal. School speelt een grote rol in de verdeling van cultureel kapitaal. Bourdieu stelt ook dat alledaagse smaak sociaal geconditioneerd is door in welke klasse iemand leeft en wat iemands gender is. Smaak houdt zo bestaande sociale hiërarchieën in stand.
Sociale actie blijft steeds minder beperkt binnen landsgrenzen. De sociologie kan daarom niet meer bestaan als wetenschap zonder ook naar de globalisatie te kijken. Globalisatie bestaat uit verschillende economische, politieke, sociale en culturele processen die allemaal een invloed hebben op het maatschappelijke leven. Er is niet één sociologische theorie die specifiek over globalisatie gaat, maar er zijn wel manieren waarop sociologisch naar globalisatie kan worden gekeken.
Globalisatie is het proces van het integreren van landen en volkeren in grotere gemeenschappen, zowel politiek, economisch en cultureel. Belangrijk in deze definitie is dat het gaat om een proces. Dit duidt aan dat globalisatie iets is wat constant in beweging is. Globalisatie gebeurt ook niet lineair maar is dynamisch, transformationeel en synergetisch. Globalisatie is niet alleen het objectieve feit dat meer mensen over de wereld met elkaar verbonden raken, maar globalisatie heeft haar eigen realiteit en creëert eigen processen en dynamieken.
Anthony Giddens (1938-heden) benadrukt dat de sociale ervaring afhankelijk is van de globalisatie. Hoe we tijd, ruimte, geld en kennis zien, is onderhevig aan de constante verandering door de globalisatie.
Naast globalisatie, treedt er ook juist localisatie op. Localisatie is het proces van culturen die juist binnen de grenzen blijven. Mensen hebben tegenwoordig vaak het gevoel zowel wereldburger als lands- of zelfs regioburger te zijn. De notie glocalisatie is in het leven geroepen om de wisselwerking tussen globalisatie en localisatie aan te duiden.
Economische globalisatie refereert naar het groeien van de wereldeconomie. Dit is de globalisatie waar mensen vaak op focussen, omdat het zo duidelijk te zien is. Denk bijvoorbeeld eens aan waar de outfit die je vandaag draagt vandaan komt. De kans is groot dat de producten van over de hele wereld komen en dat die vervolgens ook weer in verschillende landen zijn behandeld. Daarin is te zien dat we een wereldmarkt hebben. Zowel sociologen als economen onderzoeken de effecten van de economische globalisatie zoals de groeiende ongelijkheid tussen arme en rijke landen.
Immanuel Wallerstein (1930-2019) is een belangrijke socioloog voor het denken over globalisatie. Volgens Wallerstein is economisch gewin de belangrijkste drijfveer voor het ontstaan en uitbreiden van het wereldsysteem dat we nu hebben. Dit wereldsysteem is dus kapitalistisch. Zonder de behoefte om geld te verdienen, zou de globalisatie niet zo zijn verlopen zoals het is verlopen. Wallerstein benadrukt dan ook dat we beter kunnen kijken naar de wereldeconomie dan naar de economie van een specifiek land. Als we alleen maar naar cijfers van binnen een land kijken, kunnen we immers uit het oog verliezen wat de welvaart in dat land andere landen kost. Binnen het wereldsysteem domineert de economische kern de periferie. Door verschillende soorten arbeid, namelijk industrialisatie in de kern en landbouw in de periferie, ontstaan verschillende klassenstructuren en manieren om andere landen te controleren. Welke landen bij de economische kern en welke er bij de periferie horen, is wel onderhevig aan verandering. Hierin is te zien dat globalisatie een dynamisch proces is.
Het lijkt alsof Wallerstein het heeft over ieder rijk, alleen dan ziet hij de hele wereld als één rijk in plaats van dat hij een land als rijk ziet. Dit is echter niet zo. Het wereldsysteem verschilt van een rijk in dat het niet één politieke eenheid is. Veel landen binnen het wereldsysteem zijn op verschillende wijzen georganiseerd wat de politieke verhoudingen betreft.
Wat ook belangrijk is om te weten, is dat een wereldsysteem niet kapitalistisch hoeft te zijn volgens Wallerstein. Het wereldsysteem dat we nu hebben is kapitalistisch en dat heeft de globalisatie gestuurd, maar het kan dat er ooit een ander soort wereldsysteem ontstaat. Dat wereldsysteem zal volledig andere processen sturen dan het kapitalistische, omdat de drijfveren van de globalisatie dan anders zullen zijn. Volgens Wallerstein zal er ook een moment komen dat het kapitalistische wereldsysteem in verval raakt, omdat het is gebaseerd op de wereldeconomie en die net als iedere economie te maken zal krijgen met crises. Op een gegeven moment zal een crisis onoplosbaar zijn en zal het kapitalistische wereldsysteem uit elkaar vallen. Er zal dan een heropbouw van het wereldsysteem zijn dus het is verstandig als land of als burger om na te denken over de systemen die in het nieuwe wereldsysteem moeten zitten.
Met Wallersteins nadruk op geografische patronen in economische ongelijkheid, kunnen sociologen en beleidsmakers naar hedendaagse trends van globalisatie kijken. De neomarxistische Leslie Sklair legt nog meer dan Wallerstein de nadruk op de invloed van kapitalistische bedrijven op de globalisatie. Ook denkt hij net als Wallerstein dat kapitalistische globalisatie slechts één mogelijke vorm van globalisatie is en dat socialistische globalisatie een voorbeeld is van een andere vorm van globalisatie die er zou kunnen zijn. Sklair beargumenteerd dat we een globaal systeem theorie moeten ontwikkelen om de processen in de wereld te kunnen begrijpen.
De kapitalistische globalisatie moeten we opvatten als in fases bewegend. Eerst was er industrieel kapitalisme en nu is er meer financieel kapitalisme. Dus het kapitalisme was eerst gericht op industriële productie en inmiddels meer gericht op investeringen en leningen. Dit bepaalt hoe de globalisatie vorm krijgt omdat niet langer alleen de landen door de kern worden gebruikt waar veel grondstoffen zijn en waar de lonen laag zijn, maar ook in belangrijke mate de landen waar goedkoop belegd kan worden en waar hoog rendement gehaald kan worden. Giddens benadrukt ook dat waar de lonen hoger worden, de sociale standaarden niet veel meegroeien. Dit komt omdat er altijd een kloof blijft tussen arm en rijk. De armen kunnen wel iets rijker worden, maar de rijken worden ook rijker, en vaak sneller dan de armen. Dus de kloof blijft of wordt zelfs groter. Dit idee komt oorspronkelijk van Marx.
Saskia Sassen (1947-heden) stelt dat we tegenwoordig globale steden hebben. Wereldsteden zoals Parijs en Rome zijn lange tijd belangrijke steden geweest en dan vooral wat betreft cultuur, maar globale steden zijn relatief nieuw en zijn "globaal" wat hun economie betreft. Globale steden hebben een hoge concentratie van de economische macht. Voorbeelden zijn New York, London, Tokyo, Amsterdam, Los Angeles, Toronto, Sydney, Hong Kong, Bangkok, Taipei en Mexico-Stad.
Wat ook aan het veranderen is, is de autoriteit van staten. Globale geopolitiek wordt steeds belangrijker en staten hebben steeds minder macht over hun land, omdat landen nu ook onder het wereldsysteem vallen. Er is een steeds grotere economische afhankelijkheid aan andere landen, waardoor landen ook politiek afhankelijk aan elkaar worden. Staten kunnen er niet meer zo makkelijk voor kiezen om binnen hun land een andere koers te gaan varen, want dat kan de welvaart van het land schaden. David Harvey (1935-heden) stelt dat er een nieuw imperialisme is. Er zijn weer machthebbers die anderen gebruiken om rijker te worden en de anderen daarmee uitbuiten, maar deze machthebbers zijn nu niet meer alleen staten maar ook vooral bedrijven. En het gaat niet meer om het vergaren van meer territorium in de geografische zin van het woord maar om het vergaren van meer territorium op de wereldmarkt.
Denkers als Giddens hebben nog een vrij neutraal beeld van de plek die staten innemen door de globalisering. Giddens denkt dat staten op zich altijd belangrijk zullen blijven, ook als bedrijven daarnaast ook belangrijker worden. Zygmunt Bauman (1925-2017) geeft een pessimistischer beeld. Volgens Bauman zal de rol van de staat steeds verder weggedrukt worden en zullen staten op een gegeven moment niet meer als soevereine agenten de macht hebben over hun land. Bauman ziet staten als de slachtoffers van de globalisatie. Het verschilt enorm hoe sociologen hierover denken. Sklair ziet de staat namelijk juist als onderdeel van de kapitalistische klasse en dus als dader van de globalisatie. Sassen denkt dat we ons idee van "staten" moeten veranderen. Volgens Sassen zijn er op een gegeven moment gedenationaliseerde staten. Staten verliezen door deze verandering wel bepaalde aspecten van hun autoriteit binnen hun land, maar verkrijgen ook juist meer autoriteit daarbuiten.
Houd er ook rekening mee dat het bij globalisatie niet alleen gaat om economische verbindingen en het verplaatsen van kapitaal. Sassen is optimistisch over het effect van globalisatie omdat globalisatie ervoor zorgt dat mensen zich makkelijker kunnen verplaatsen en dat onderdrukking kan worden uitgevlakt. Zo ziet zij vooral voor de positie van vrouwen, immigranten, mensen van kleur en mensen die niet passen bij de politieke overtuigingen van hun staat, vooral voordelen van de globalisatie. Volgens haar komt dit omdat de mechanismes van globalisatie veranderlijk en flexibel zijn, meer dan de cultuur binnen een staat.
Manuel Castells (1942-heden) beargumenteerd hiernaast dat de globaliserende werking van het internet het mogelijk heeft gemaakt voor veel meer mensen uit veel meer verschillende klassen om politiek betrokken te raken. Het is steeds minder alleen de elite die de politiek stuurt en steeds meer de gehele bevolking.
Globalisatie heeft dus zowel voor de economie als voor de politiek, de cultuur en het sociale leven, nadelen en voordelen. Het verschilt per socioloog welke zwaarder worden gewogen: de nadelen of de voordelen. Er is ook onder activisten een pro-globalisatie en een anti-globalisatie beweging. Vaak zijn de doelen van die beweging ongeveer gelijk. Beide bewegingen benadrukken meer sociale gelijkheid te willen. Maar of globalisatie daaraan kan bijdragen of de sociale ongelijkheid juist versterkt, daarover verschillen mensen van mening.
Het is belangrijk om uit dit hoofdstuk te onthouden dat globalisatie multidimensionale economische, politieke, sociale en culturele processen omvat. Globalisatie wordt versneld door ontwikkeling in internet en technologie. Immanuel Wallerstein heeft een perspectief ontwikkeld voor het wereldsysteem. Wallerstein benadrukt dat we in een kapitalistisch wereldsysteem leven die gekenmerkt wordt door de wereldeconomie. Dit kapitalistische wereldsysteem heeft vandaag de dag last van veel crises, die verergerd worden door sociale ongelijkheid.
Sociologen die globalisatie onderzoeken doen onderzoek naar het effect van globalisatie op bijvoorbeeld de verdeling van arbeid, de leef-standaarden van mensen en de economische ongelijkheid. Kapitalisme blijft hier een belangrijk onderwerp in omdat de globalisatie gestuurd wordt door het kapitalisme.
Door de globalisatie worden sommige sociale problemen erger en ontstaan er ook nieuwe uitdagingen. De globalisatie heeft een heleboel voordelen voor het sociale leven, maar ook nadelen. In dit hoofdstuk wordt de moderniteit besproken, dat wil zeggen de recente tijd die vooral door globalisatie en een bloeitijd van de wetenschap en technologie gekenmerkt wordt.
Jürgen Habermas (1929-heden) is het eens met de idealen uit de Verlichting van de rede ontwikkelen om sociale vooruitgang te verkrijgen. Maar hij erkent dat we die idealen in de praktijk een beetje uit het oog zijn verloren. Hij wijst naar financiële crises, economische ongelijkheid, culturele polarisatie en politieke onverschilligheid om dit aan te tonen. Daarom denkt hij dat we de moderne tijd moeten zien als berouwvolle moderniteit. Dat wil zeggen dat we rekening moeten houden met de sociale problemen. Als we zo optimistisch blijven dat alles wel goedkomt als we maar blijven ontwikkelen, een gedachte die er sinds de Verlichting is, pakken we de problemen nooit aan.
Volgens Habermas is er sprake van een post-seculiere samenleving. Hiermee wil hij benadrukken dat religie niet weg is maar nog altijd een belangrijke rol speelt in de samenleving. Habermas wil een herwaardering voor de religie, die door de wetenschap langzaam is weggeduwd. Volgens hem konden mensen door bij verschillende religies te horen namelijk beter met elkaar communiceren dan nu, nu er maar "één waarheid" is. Door vredig met mensen samen te moeten leven van andere religies, moet men zich wel goed met elkaar afstemmen om een goede samenleving tot stand te brengen. Volgens Habermas is het belangrijk dat mensen in een post-seculiere samenleving met elkaar praten, niet dat zij elkaar slechts tolereren. Alleen zo kan met alle individuele ideeën en belangen rekening worden gehouden, niet alleen religieuze ideeën en belangen.
Over het algemeen wordt alles na de Verlichting gezien als de moderniteit. Dat is de enige echte moderniteit en deze heeft verschillende manifestaties maar is dus altijd dezelfde. Shmuel Noah Eisenstadt (1923-2010) was het niet eens met dit beeld van één moderniteit. Hij ontwikkelde de theorie van meerdere moderniteiten. Volgens deze theorie is er niet maar één moderniteit, want die moderniteit is heel Westers. In Eisenstadts werk is de invloed van Parsons te zien. Maar Eisenstadt hechtte nog meer belang aan de rol van traditie dan Parsons en benadrukte dat traditie ook in moderniteiten de samenleving vormt en vasthoudt. De tradities zijn heel anders dan de Westerse over de hele wereld. Daarom zijn moderniteiten allemaal heel verschillend.
Eisenstadt legt ook uit dat een moderniteit door wie er aan de macht is of door ingrijpende gebeurtenissen kan pauzeren of een totaal andere kant op kan gaan. Hij geeft China als voorbeeld van een land dat op zichzelf al meer dan één moderniteit heeft, omdat de machthebbers op verschillende tradities zijn doorgegaan en de sociale vooruitgang in verschillende perioden uit verschillende oorzaken is gekomen. Daarnaast is er nog gecomprimeerde moderniteit, waarvoor Eisenstadt Zuid Korea als voorbeeld geeft. In een gecomprimeerde moderniteit is er veel spanning tussen moderne belangen en oude tradities.
Ulrich Beck (1944-2015) refereerde naar de hedendaagse samenleving als een risico samenleving. Beck benadrukt dat mensen in de moderniteit veel meer vrijheid en voorspoed hebben gekregen, maar dat ze daarmee ook veel meer risico hebben gekregen. Hier hoort ook de angst bij om een verkeerde keuze te maken. Ook kun je bij verhoogd risico denken aan de betere technologieën om een land te beschermen, wat tegelijkertijd het risico dat het land ernstig geschaad wordt verhoogd. Als het ene land atoomwapens ontwikkelt om zich te beschermen tegen het andere land, zal dat andere land hetzelfde doen. Door constant te willen verbeteren, is ons leven vol geraakt van risico. Beck stelt dat mensen altijd al wel risico liepen, maar dat we in de moderne tijd veel bewuster zijn geworden van alle risico's en dat de risico's juist alleen maar groeien naarmate wij ze proberen in te dammen.
Volgens Beck en Edgar Grande (1956-heden) maken onderscheid tussen een Eerste Moderniteit en een Tweede Moderniteit. Als de Eerste Moderniteit is ontwikkeld, komen de risico's van Beck ook op. Op den duur kunnen mensen daar niet meer mee leven en gaan ze reflexief moderniseren. Dit betekent dat individuen bewust zijn van de problemen van de moderniteit, terwijl ze samen een nieuwe moderniteit, de Tweede Moderniteit, ontwikkelen. Beck en Grande benadrukken dat de transitie van moderniteiten niet overal hetzelfde verloopt.
De Tweede Moderniteit is te zien als kosmopolitische moderniteit. In de kosmopolitische moderniteit spelen de grenzen van ruimte en tijd geen beperkende rol meer. Door bewust te zijn van de risico's en de problemen van de moderniteit moeten we een globale wereldse samenleving ontwerpen die altijd en overal tegen deze risico's en problemen bestand is. Deze theorie heeft dus sterk voorschrijvende aspecten en is ook te zien als kritiek op andere sociologische theorieën die vaak gericht zijn op het eigen land of de eigen regio.
Er zijn een aantal nieuwe uitdagingen die de moderniteit heeft veroorzaakt of versterkt. Dit zijn onderwerpen waar de sociologie zich steeds meer op gaat richten.
Globalisatie zorgt ook voor de uitbreiding van de mensenrechten. De mensenrechten zijn gebaseerd op de individuele rationaliteit. Sinds de Verlichting worden mensen geacht bepaalde rechten te hebben, puur vanwege hun mens-zijn. Door de expansie van de mensenrechten is er nu ook de expansie van goed burgerschap. Dat alle mensen bepaalde rechten hebben die niet geschonden mogen worden, impliceert immers ook dat alle mensen anderen goed moeten behandelen. Maar wie zijn die anderen? Zijn we burger van een land of van de hele wereld? Wie we zien als onze buren, jegens wie we dus verplichtingen hebben, is door de globalisatie aan het uitbreiden. Toch hebben mensen van nature een heel sterk "wij" en "zij" gevoel. Het is lastig om mensen die je niet kent en nooit zal kennen, te zien als mensen die bij jouw groep horen en voor wiens belangen jij als individu moet opkomen. De spanning die hier ontstaat wordt steeds groter en is een belangrijk aandachtspunt voor de toekomst van de sociologie.
Verschillende samenlevingen hebben een verschillende ervaring van de moderniteit. Toch heeft de globalisatie ervoor gezorgd dat consumenteniconen, denk aan Apple en Coca-Cola, over de hele wereld bekend en invloedrijk zijn. Culturele globalisatie is sterk versneld door de komst van het internet. Roland Robertson (1938-2022), tevens bedenker van de term glocalisatie (zie hoofdstuk 15), heeft de term uniciteit in dit verband opgeworpen. Uniciteit refereert naar één-zijn. Volgens Robertson is de wereld door de culturele globalisatie aan het transformeren tot één enkele socioculturele plek. Culturele homogenisering, het hetzelfde worden van culturele aspecten van verschillende samenlevingen, is een belangrijk hedendaags fenomeen. Het verschilt heel sterk hoe mensen zich hierover voelen. Aan de ene kant kun je culturele homogenisering zien als iets goeds omdat het voor meer gelijkheid zorgt, maar aan de andere kant kun je het ook zien als iets slechts omdat er unieke culturele praktijken die we waarderen door verdwijnen.
Een van de kenmerken van de hedendaagse cultuur is dat er fragmenten van verschillende dingen en verschillende culturen met elkaar worden gemixt. Een belangrijk onderdeel van de consumenten cultuur is dat geprobeerd wordt de realiteit te esthetiseren. Dit kan worden gezien worden als het representeren van iets normaals als iets spectaculairs. Dit idee kwam oorspronkelijk van Fredric Jameson (1834-heden) die dit sterk in verband bracht met kapitalisme. Jameson is zelf neomarxistisch. Jean Baudrillard (1929-2007) heeft dit idee uitgewerkt in de sociologie. Hij stelde dat de gesimuleerde consumenten realiteiten juist echt zijn. Wij kiezen ervoor wat de realiteit is en we kiezen daarvoor op basis van kapitalistische principes. We creëren een plaatje van dingen op een manier die het beste verkoopt, zelfs als wij zelf niets willen verkopen, en dit bepaalt de realiteit.
Anthony Giddens (1938-heden) voegt al de bovenstaande ideeën samen. Volgens hem is er tegenwoordig onthechting en dilemma's met het zelf omdat de samenleving niet meer realistisch gezien wordt en zeer risicovol geworden is. Mensen raken verwijderd van de ervaring van de samenleving en zo ook verwijderd van zichzelf, omdat wij onszelf kennen als sociale wezens die zichzelf scheppen door sociale verbintenissen.
In dit laatste hoofdstuk is gekeken naar moderniteit. De lezer kan hiervan geleerd hebben hoe er naar de veranderende wereldsamenleving gekeken kan worden. Belangrijk om te onthouden uit dit hoofdstuk is dat de beloftes van de moderniteit niet allemaal worden waargemaakt en dat de ontwikkelingen in de moderniteit ook veel kosten. Volgens Jürgen Habermas moet dit in het oog gehouden worden in de berouwvolle moderniteit, waarin religie kan zorgen voor het samen communiceren over hedendaagse problemen en uitdagingen. Volgens S.N. Eisenstadt moeten we niet vergeten dat er meerdere moderniteiten zijn; de moderniteiten worden overal ter wereld verschillend ervaren.
Volgens Ulrich Beck wordt de hedendaagse samenleving vooral gekenmerkt door het verhoogde risico. Reflexieve modernisering, dat wil zeggen modernisering met bewustzijn van de problemen van de moderniteit, kan zorgen voor een betere samenleving in de Tweede Moderniteit. Kosmopolitische moderniteit vereist van mensen dat ze bewust zijn van de hele wereld en van globale risico's. Dit is nodig voor goed burgerschap van de wereldsamenleving. Dit zijn punten die voor de sociologie steeds belangrijker worden om te behandelen. Ook wordt het belangrijk om te kijken naar de consumenten cultuur waar we door de globalisering steeds meer op afstevenen. Deze cultuur heeft net als de gehele moderniteit goede kanten maar stelt mensen ook weer voor nieuwe uitdagingen. Dit geldt niet alleen voor de samenleving als geheel, maar zeker ook voor het individu, zoals door Anthony Giddens duidelijk is gemaakt.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
832 | 1 |
Add new contribution