TentamenTests bij Testtheorie en testgebruik aan de Rijksuniversiteit Groningen - 2013

Vragen

Vraag 1

Na een advertentie voor werving van studenten voor een callcenter worden na een selectieprocedure van 200 sollicitanten er 80 aangenomen. De toevalskans (de fractie geschikten op basis van toeval aangenomen) is 0.60 en de verwachte succesratio (de fractie succesvolle kandidaten binnen de aangenomen groep) is 0.80. Hoe groot is het aantal ten onrechte afgewezen personen?

  1. 56
  2. 64
  3. 24
  4. 8

Vraag 2

Welke uitspraak is onjuist?

  1. De product-moment coëfficiënt (Pearson correlatiecoëfficiënt) is een geschikte coëfficiënt om de predictieve validiteit van een test te onderzoeken als een kromlijnig verband wordt verwacht tussen test- en criteriumscores.
  2. Een moderatorvariabele is een variabele die de relatie tussen testscores en criteriumscores beïnvloedt.
  3. De validiteit van een test is gevoelig voor variatie in de spreiding van de testscores tussen steekproef en populatie.
  4. Een onverwacht lage predictieve validiteit van een test kan het gevolg zijn van het negeren van de complexe samenstelling van de steekproef

Vraag 3

Welke uitspraak is onjuist?

  1. Items die voldoen aan het Rasch-model of het model van monotone homogeniteit hebben gemeenschappelijk dat ze allen een monotoon niet- dalende IR-functie hebben.
  2. Wanneer een reeks items voldoet aan het Mokken-model van dubbele monotonie kunnen deze items geordend worden op moeilijkheidsgraad op basis van de geschatte delta-parameters.
  3. Het drie-parameter logistisch IRT-model laat toe dat items variëren in pseudokansniveau, moeilijkheidsgraad en discriminerend vermogen.
  4. Een item is vraagzuiver wanneer de IR-functie van het item voor alle onderscheiden groepen gelijk is.

Vraag 4

Het Rasch-model uit de item-response theorie wordt ook wel 1-parameter logistisch model genoemd. Wat is de reden daarvan?

  1. Het Rasch-model is het eenvoudigste model uit de item-respons theorie.
  2. Het Rasch-model is een functie van slechts één variabele: de vaardigheid van de respondent.
  3. Het Rasch-model biedt alleen variatie in de moeilijkheidsgraad van een item.
  4. Het Rasch-model biedt alleen variatie in de discriminatie van een item.

Vraag 5

In de transformatie van ruwe scores naar genormaliseerde standaardscores wordt eerst de cumulatieve proportie (cp) en vervolgens de gecorrigeerde cumulatieve proportie (cp-p/2) uitgerekend. De reden voor die correctie is dat:

  1. De testscores opgevat worden als een continue schaal.
  2. De testscores opgevat worden als een discrete schaal.
  3. De z-schaal niet normaal verdeeld is.
  4. De z-waarde gekoppeld is aan een bepaalde proportie mensen die lager scoren.

Vraag 6

Test i heeft een betrouwbaarheid van .51 en de geobserveerde testscores hebben een standaarddeviatie van 3. Wat is de standaardmeetfout van deze test?

  1. 2.1
  2. 1.5
  3. 1.2
  4. 0.85

Vraag 7

Het typerende kenmerk van een norm als kenmerk van een test is:

  1. Het vergelijken van de ruwe score met een absolute standaard.
  2. Een minimaal te behalen testscore.
  3. Het gebruik maken van deelscores.
  4. De vergelijking met de prestaties van anderen.

Vraag 8

Hieronder zijn verschillende typen antwoorden op een niveautest gegeven. Welk(e) van die antwoorden kan/kunnen omgezet worden in een dichotome score?

  1. Een item met een open vraag
  2. Een twee-keuze multiple choice item
  3. Een vier-keuze multiple choice item
  4. A, B en C zijn correct

Vraag 9

Een test wordt gebruikt in een eenvoudig selectie model. Het voordeel van een test met een hoge validiteit is, dat:

  1. er uit veel geschikte kandidaten gekozen kan worden.
  2. de succesratio gelijk wordt aan de selectiersatio.
  3. er weinig ongeschikten geselecteerd worden.
  4. de selectieratio hoog gelegd kan worden.

Vraag 10

Bij onderzoek naar de predictieve validiteit van een test is het absoluut noodzakelijk dat:

  1. De predictor betrouwbaar gemeten wordt.
  2. Het onderzoek uitgevoerd wordt bij een representatieve steekproef
  3. De criteriumscores betrouwbaar gemeten worden
  4. Aan alle eisen vermeld in a, b en c voldaan wordt.

Vraag 11

Volgens het Birnbaum-model wordt de kans dat een persoon j met θj een specifieke respons (juist/fout) geeft op item h behalve de vaardigheid θ​jbepaald door:

  1. De moeilijkheidsgraad van het item
  2. De moeilijkheidsgraad en het discriminerend vermogen van het item
  3. De moeilijkheidsgraad en het pseudokansniveau van het item
  4. De moeilijkheidsgraad, het pseudokansniveau en het discriminerend vermogen van het item.

Vraag 12

Voor de individuele diagnostische praktijk is het eventuele verschil tussen de scores op twee subtests van groot belang. De twee subtests X en Y hebben een zeer behoorlijke betrouwbaarheid van respectievelijk 0.78 en 0.88. Welk ander gegeven is van belang om de betrouwbaarheid van de verschilscores te kunnen bepalen?

  1. De grootte van de verschillen tussen de subtests
  2. De voorspellende waarde van de subtests
  3. De covariantie van de subtests onderling
  4. Er zijn geen andere gegevens nodig om de betrouwbaarheid van verschilscores te bepalen

Vraag 13

De score van een proefpersoon op een test is 70, het gemiddelde is 100, de standaarddeviatie van de test is 15, de alphacoëfficiënt is 0.90 en de standaardmeetfout is 5. De betrouwbare score is geschat op 73. Het betrouwbaarheidsinterval rond de betrouwbare score is ongeveer:

  1. 55-85
  2. 60-80
  3. 63-83
  4. 68-78

Vraag 14

Volgens de klassieke testtheorie is de geobserveerde variantie (s2x) de som van de betrouwbare variantie (s2t) en de errorvariantie (s2e) dus: s2x = s2t + s2e. Deze formule geldt:

  1. Alleen als betrouwbare score en de errorscore nul met elkaar correleren.
  2. Alleen als geobserveerde score en de errorscore nul met elkaar correleren.
  3. Alleen als de geobserveerde score en de criteriumscore niet nul correleren.
  4. Altijd.

Vraag 15

Welke van onderstaande beweringen over de in het boek behandelde gokcorrectie is niet juist?

  1. De gecorrigeerde scores hebben een hogere variantie dan de ruwe scores
  2. De correlatie tussen de ruwe scores en de gecorrigeerde scores is 0.
  3. Er is soms sprake van gedeeltelijke kennis waardoor de kans om een vraag goed te gokken groter wordt en de correctieformule niet meer klopt
  4. Niet alle foute antwoorden zijn het resultaat van een gok

Vraag 16

Onderzoek naar de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid tussen twee beoordelaars levert de onderstaande tabel op:

 

 

Beoordelaar 1

 

 

 

 

Categorie A

Categorie B

Totaal

Beoordelaar 2

Categorie A

4

1

5

 

Categorie B

1

4

5

 

Totaal

5

5

10

De waarde van Cohens Kappa is gelijk aan:

  1. 0.30
  2. 0.50
  3. 0.60
  4. 0.80

Vraag 17

Wat is het bezwaar van een item dat gebaseerd is op matching of toeschrijving?

  1. De analyse van items gebaseerd op matching is gecompliceerd
  2. De respondent begrijpt te gemakkelijk waar het de testconstructeur om gaat
  3. Het is in de praktijk moeilijk om perfect matchende items te maken
  4. Bij matching ontstaan afhankelijke keuzes

Vraag 18

Welke van de onderstaande uitspraken over de effectiviteit van een enkelvoudige selectie is waar?

  1. Hoe strenger de toelatingstest, hoe hoger de succesratio
  2. Hoe lager het aantal geschikte kandidaten, hoe hoger de succesratio
  3. Hoe hoger de toevalskans, hoe lager de succesratio
  4. Hoe lager de selectieratio, hoe lager de succesratio

Vraag 19

Wanneer een onderzoeker wil achterhalen of een test meet wat hij zegt te meten, dan doet hij onderzoek naar:

  1. de begripsvaliditeit
  2. de incremental validiteit
  3. de predictieve validiteit
  4. de indrukvaliditeit (face validity)

Vraag 20

Om een rekentest bestaande uit 10 meerkeuzevragen te kunnen normeren, wordt deze afgenomen bij een grote groep respondenten. De onderzoeker wil voor de beschrijving van de items gebruik maken van een model uit de item response theorie. Welk van de onderstaande standpunten is juist?

  1. Het Rasch model voldoet niet omdat de itemmoeilijkheden niet bekend zijn
  2. Het Rasch model voldoet niet omdat het pseudokansniveau groter is dan nul is.
  3. Het Rasch model voldoet wel mits de discriminatieparameters bij alle items gelijk zijn.
  4. Het Rasch model voldoet wel mits alle items even moeilijk zijn.

Vraag 21

Wanneer men testscores corrigeert voor gissen, heeft dat tot gevolg dat:

  1. De nauwkeurigheid van de meting (gecorrigeerde scores) beter is.
  2. De gecorrigeerde scores sterker correleren met een criterium dan de oorspronkelijke scores.
  3. De ordening van personen op basis van gecorrigeerde scores verandert ten opzichte van de ordening van dezelfde personen op basis van hun oorspronkelijke scores.
  4. De gecorrigeerde scores een grotere spreiding hebben dan de oorspronkelijke scores.

Vraag 22

De alphacoëfficiënt is een

  1. Stabiliteitscoëfficiënt
  2. Differentiatiecoëfficiënt
  3. Interne-consistentiecoëfficiënt
  4. Equivalentcoëfficiënt

Vraag 23

Welke uitspraak is juist?

  1. Standaardscores zijn altijd normaal verdeeld.
  2. De ruwe scores op een test zijn altijd normaal verdeeld.
  3. T-scores zijn altijd normaal verdeeld.
  4. Z-scores zijn altijd normaal verdeeld.

Vraag 24

Hoe kan je nagaan of een juiste score op een meerkeuzevraag van een toets het gevolg is van gissen?

  1. Door de a-waarden van de afleiders te berekenen.
  2. Door de p-waarde van de vraag te berekenen.
  3. Door de correlatie met andere vragen in de toets te berekenen.
  4. Door de giscorrectie toe te passen.

Vraag 25

Een vraag in een studietoets met meerkeuzevragen functioneert goed wanneer

  1. De itemvariantie laag is en de a-waarden ongeveer gelijk zijn.
  2. De leerlingen de afleiders ongeveer even vaak gekozen hebben en de p-waarde hoog is (.80).
  3. Meer dan de helft van de leerlingen het goede antwoord gekozen heeft en de itemtotaal correlatie laag is.
  4. Meer dan de helft van de leerlingen het goede antwoord gekozen heeft en de afleiders ongeveer even vaak gekozen worden.

Vraag 26

Waarmee heeft intersubjectiviteit vooral te maken?

  1. Objectiviteit van de test
  2. Validiteit van de test
  3. Standaardisatie van de test
  4. Normering van de test

Vraag 27

De directeur van een zorginstelling voor kinderen met een verstandelijke beperking wil nieuwe pedagogische medewerkers aannemen. Voor de selectie van medewerkers maakt hij gebruik van een eenvoudig selectiemodel. De resultaten hiervan staan vermeld in de onderstaande tabel. Wat is de toevalskans van deze tabel?

 

 

Testprestatie

 

 

 

Onvoldoende

Voldoende

Criteriumprestatie

Voldoende

4

1

 

Onvoldoende

1

4

  1. 0.80
  2. 0.66
  3. 0.60
  4. 0.40

Vraag 28

Welke van de volgende soorten validiteit wordt door de APA voorgesteld?

  1. Divergent validity
  2. Predictive validity
  3. Face validity
  4. Congruent validity

Vraag 29

Het gemiddelde van ruwe somscores (X-scores) is gelijk aan het gemiddelde van de ervan afgeleide z-scores.

  1. Ja, dat klopt.
  2. Ja, dat klopt alleen als de verdelingsvorm gelijk is.
  3. Ja, dat klopt alleen voor genormaliseerde standaardscores.
  4. Nee, dat klopt niet.

Vraag 30

Een z-score van -1.5 drukt uit:

  1. Dat de ruwe score 1,5 standaarddeviatie boven de betrouwbare (true) score ligt.
  2. Dat de ruwe score 1,5 standaarddeviatie onder de betrouwbare (true) score ligt.
  3. Dat de ruwe score 1,5 standaarddeviatie boven de gemiddelde score ligt.
  4. Dat de ruwe score 1,5 standaarddeviatie onder de gemiddelde score ligt.

Vraag 31

Testconstructeurs zijn zeer geïnteresseerd in de Rxx, de item-totaal correlatie. Deze maat wordt gebruikt om te beoordelen of:

  1. Een testitem parallel is aan een ander testitem.
  2. Een testitem niet te moeilijk of te gemakkelijk is voor de respondenten.
  3. Een testitem hetzelfde meet als de test in zijn geheel.
  4. Een testitem een normaal verdeelde variabele is.

Vraag 32

Een student heeft tijdens een toets die bestaat uit 20 meerkeuzevragen met twee antwoordopties 15 vragen goed en 5 vragen fout beantwoord. Neem aan dat er aan de voorwaarden voor de gokcorrectie is voldaan. Wat wordt de gecorrigeerde score na toepassing van de gokcorrectie?

  1. 15
  2. 12,5
  3. 10
  4. 5

Vraag 33

Welk bezwaar hebben Drenth & Sijtsma tegen het wegen van testitems?

  1. Drenth & Sijtsma hebben helemaal geen bezwaren tegen het wegen van testitems.
  2. Het vergt veel extra werk en levert weinig op.
  3. Het wegen van testitems verlaagt de correlatie met het criterium.
  4. Gewogen en ongewogen scores correleren in het algemeen laag met elkaar.

Vraag 34

Een goed testitem voldoet aan bepaalde eisen. Welke van de volgende eigenschappen wordt niet gezien als een belangrijk kenmerk van een goed testitem?

  1. Specificiteit
  2. Objectiviteit
  3. Normering
  4. Discriminatie

Vraag 35

Een aantal studenten dat is gezakt voor een tentamen doet mee aan de herkansing. Ze hebben zich echter niet beter voorbereid dan op het eerste tentamen. Toch slagen enkele van hen nu wel. Kan geconcludeerd worden dat de herkansing makkelijker was dan het eerste tentamen?

  1. Nee, dit is waarschijnlijk regressie naar het gemiddelde.
  2. Nee, dit is waarschijnlijk het effect van betrouwbaarheid van verschilscores.
  3. Ja, het tentamen moet gemakkelijker geweest zijn.
  4. Nee, het tweede tentamen is waarschijnlijk betrouwbaarder dan het eerste.

Vraag 36

Validiteit wordt door Drenth en Sijtsma omschreven als:

  1. De mate waarin een test aan zijn doel beantwoordt.
  2. De mate waarin een test voorspellende waarde bezit.
  3. De mate waarin een test correleert met een extern criterium.
  4. De mate waarin een test datgene meet wat deze verondersteld wordt te meten.

Vraag 37

Volgens de theorie is de item-respons score op een item afhankelijk van:

  1. De interactie tussen de latente vaardigheid van een individu en het pseudokansniveau.
  2. De interactie tussen de latente vaardigheid van een individu en de moeilijkheidsgraad van een item.
  3. De interactie tussen de moeilijkheidsgraad van een item en de discriminatieparameter.
  4. De interactie tussen de moeilijkheidsgraad van een item en het pseudokansniveau.

Vraag 38

Test I heeft een kleinere standaardmeetfout dan test II. Heeft test I dan ook een grotere betrouwbaarheid (Rxx) dan test II? (Gebruik voor je antwoord de formule voor de standaardmeetfout)

  1. Nee
  2. Ja
  3. Dat hangt af van de verschilscore betrouwbaarheid
  4. Dat hangt af van de standaarddeviatie van de geobserveerde scores

Vraag 39

Twee parallelle tests, bestaande uit evenveel items, worden bij een grote groep respondenten afgenomen. De ruwe scores van beide testen blijken een correlatie van 0.67 te hebben. De onderzoeker besluit om beide testen te combineren tot één grote test. Wat zal de betrouwbaarheid van de nieuwe test zijn?

  1. Zonder standaardmeetfouten niet te bepalen
  2. 0.67
  3. Lager dan 0.67
  4. Hoger dan 0.67

Vraag 40

De chronologische leeftijd zoals die gebruikt wordt bij de berekening van het kalenderleeftijd Stanford-Binet IQ staat eigenlijk voor:

  1. De behaalde testscore omgezet in maanden.
  2. De behaalde testscore gecorrigeerd voor het aantal maanden.
  3. De volgens kalenderleeftijd verwachte testscore.
  4. De leeftijd in maanden met een maximum van 180 maanden.

Vraag 41

Een assumptie voor de meest gebruikte formule voor toevalscorrectie is de volgende:

  1. Dat een fout slechts kan ontstaan door het niet goed te raden.
  2. Dat bij raden niet alle alternatieven dezelfde kans hebben om gekozen te worden.
  3. 1 en 2 zijn beide juist.
  4. 1 en 2 zijn beide onjuist.

Vraag 42

Wanneer testscores bij elkaar worden opgeteld, welk schaaltype is dan zeker niet aan de orde?

  1. Ratio
  2. Interval
  3. Ordinaal
  4. Nominaal

Antwoordindicatie

Vraag 1

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 403-412

Vraag 2

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 352-355

Vraag 3

B

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 283-284

Vraag 4

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 264

Vraag 5

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 184

Vraag 6

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 203-204

Vraag 7

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 43

Vraag 8

D

Vraag 9

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 52-53

Vraag 10

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 352-356

Vraag 11

B

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 274-276

Vraag 12

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 214-242

Vraag 13

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 227-230

Vraag 14

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 201-202

Vraag 15

B

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 156-160

Vraag 16

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 47-49

Vraag 17

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 128-129

Vraag 18

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 405-406

Vraag 19

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 368-369

Vraag 20

B

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 263

Vraag 21

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 158

Vraag 22

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 215

Vraag 23

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 185

Vraag 24

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 139

Vraag 25

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 138

Vraag 26

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 46

Vraag 27

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 405

Vraag 28

B

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 334

Vraag 29

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 182

Vraag 30

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 465-466

Vraag 31

C

Vraag 32

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 156-158

Vraag 33

B

Vraag 34

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 45

Vraag 35

A

Vraag 36

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 328

Vraag 37

B

Vraag 38

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 203-204

Vraag 39

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 206-210

Vraag 40

C

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 21

Vraag 41

A

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 156-157

Vraag 42

D

Vindplaats in Testtheorie, Inleiding in de theorie van de psychologische test en zijn toepassingen (4e druk): 54

Bron

Deze TentamenTest is gebaseerd op het jaar 2013.

Image

Access: 
Public

Image

Join WorldSupporter!
This content is related to:
Figuur 1: Oefententamen Testtheorie en testgebruik - RUG Psychologie - BA2
Search a summary

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
3676 1