Samenvatting volgt de nummers 497 tot en met 520 (Retentierecht) uit Asser-3-VI
Retentierecht
Het retentierecht (ook wel recht van terughouding genoemd) is de bevoegdheid van een schuldeiser om de nakoming van zijn verplichting tot teruggave van andermans zaak op te schorten tot wanneer zijn vordering wordt voldaan (art. 3:290 BW). Het is dus een lex specialis van het opschortingsrecht zoals geregeld in artikel 6:52 BW. De concrete gronden voor retentie staan in 6:52 BW en in diverse andere wettelijke bepalingen.
Afdeling 6.1.7 BW neemt het begrip ‘schuldenaar’ als uitgangspunt, terwijl in afdeling 3.10.4 BW het begrip schuldeiser centraal staat. Hiermee wordt echter dezelfde persoon genoemd, nu een voorwaarde van het retentierecht is dat men zowel schuldeiser als schuldenaar is.
Hoewel het retentierecht bevoegdheden geeft met betrekking tot een zaak, is het geen zakelijk recht. Hoewel in de praktijk voornamelijk onroerende zaken door de retentor worden gehouden, heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk bepaald dat onroerende zaken ook onder artikel 3:290 BW vallen. Hoewel artikel 5 Wtl stelt dat het niet voor luchtvaartuigen geldt, is dat sinds de inwerkingtreding van titel 8.15 BW afgezwakt tot de ontzegging van de aan het retentierecht gekoppelde voorrang. Tegenover niet-executabele zaken kan in beginsel wel een retentierecht worden uitgeoefend.
Vereist voor een geldend retentierecht is dat de retentor macht over de zaak uitoefent door houder of bezitter te zijn. Bij onroerende zaken zal feitelijke macht vereist zijn maar bij onroerende zaken niet. Hierover later meer.
Door het retentierecht als feitelijk pressiemiddel te gebruiken kan nakoming van een vordering worden afgedwongen. Het zal dan ook voornamelijk succesvol zijn wanneer de zaak meer waard is dan de waarde van de prestatie van de wederpartij. Traditioneel wordt vaak slechts over retentierecht gesproken wanneer de terughouding ziet op een aan een ander toebehorende zaak.
Vereisten
De wetgever heeft het recht van retentie toegekend in situaties als in de wet bepaald. Het gaat daarbij om specifieke bijzondere rechtshoudingen of wanneer sprake is van het algemene artikel 6:52 BW. Bij dit laatste is vereist dat tussen de verbintenis tot afgifte en de ordering van de retentor voldoende samenhang bestaat om de retentie te rechtvaardigen. Van deze samenhang is volgens lid 2 onder meer sprake ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die partijen regelmatig met elkaar hebben gedaan. Voor het uitoefenen van een retentierecht jegens een wederpartij is niet vereist dat de vordering specifiek op die zaak ziet. Voor de werking jegens derden met een ouderrecht wordt ex. artikel 291 een nauwer samenhangcriterium gehanteerd. Er dient dan namelijk tevens voldoende verband te bestaan tussen de vordering van de schuldeiser en de zaak die het betreft. Artikel 6:57 BW verklaard de bepalingen van afdeling 6.1.7 BW uitdrukkelijk van toepassing op afdeling 3.10.4 BW.
Voldoende is dat de retentor een opeisbare vordering heeft op zijn wederpartij, tekortschieten van de wederpartij is dan ook niet vereist (art. 6:52 BW). Voldoende is namelijk dat de wederpartij haar prestatie niet verricht. Alleen in het geval van huurkoop is rechterlijke tussenkomst
.....read more
Complimentje ;-P 10eke contributed on 15-03-2017 12:00
Wow, goeie tip! Thanks!
Add new contribution