Samenvatting Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg

Deze samenvatting bij Procederen bij dagvaarding in eerste aanleg (Dam/Lely, van Mierlo) is geschreven in 2015


A. De beginselen van het burgerlijk procesrecht

De fase die aan de overheidsrechtspraak voorafgaat, de preprocessuele fase

De overheidsrechter, zie artikel 7 Grondwet, is niet altijd de aangewezen partij voor het oplossen van een geschil. Er zijn verschillende manieren om een geschil te beslechten, zoals schikking, arbitrage, bindend advies of mediation. In acht moet worden genomen dat bij een afspraak binnen mediation te allen tijde de procesgang naar de overheidsrechter alsnog openstaat in tegenstelling tot bindend advies en arbitrage (zie artikel 1022 Rechtsvordering). Partijen kunnen reeds in een contract overeenkomen op welke wijze zij een (toekomstig) geschil behoren op te lossen. In dat geval kunnen zij de afspraak beter nakomen, willen zij het risico van een ontvankelijkheidverklaring ten overstaan van een rechter ontlopen. Als men vooraf geen afspraken heeft gemaakt, moet men de uiteenlopende (financiële) consequenties van de verschillende methoden van geschillenbeslechting tegen elkaar afwegen.

Voor het gerecht of een compromis

Een regeling in der minne heeft de voorkeur boven een rechterlijke procedure. In der minne worden ook andere belangen besproken die wellicht juridisch irrelevant zijn maar voor het geschil van groot belang. Beide partijen zullen deze belangen op tafel moeten leggen, een deel van die ‘open kaart’-gedachte is nu ook doorgevoerd binnen de juridische procedure. Dit om de slakkengang van het procederen tegen te gaan. Artikel 111 lid 3 Rechtsvordering geeft de substantiëringsplicht en bewijsaandrachtplicht: men moet voor de terechtzitting de gronden, verweren en bewijsmiddelen aandragen en kenbaar maken aan de wederpartij. Desalniettemin blijkt schikken vaak effectiever, zo ondersteund de Gedragsregel 3 voor Advocaten 1992 dit standpunt, als uit het sinds 2002 geldende burgerlijk procesrecht. De advocaat behoort zijn cliënt te wijzen op de voordelen van een schikking ten opzichte van een procedure. Wanneer men niet op tijd tot een schikking is gekomen, kunnen door de advocaten van beide partijen wel afspraken worden gemaakt over de procedure, in het licht van de onderhandelingen. Een eenstemmig verzoek tot uitstel aan de overheidsrechter ten behoeve van schikkingonderhandelingen zal in principe worden ingewilligd behoudens artikel 20 Rechtsvordering. Bij de vraag of een partij beter af is met een schikking dan een procedure, spelen de volgende zaken een rol: proceskans, kosten, energie/tijd, emoties, principes, psychische druk, commerciële belangen en de welgesteldheid van de wederpartij.

Bij het kostenaspect moet gekeken worden naar de complexiteit van de zaak, het financiële belang en of de cliënt wel dan niet over een rechtsbijstandverzekering beschikt die de kosten van bijstand bij het proces vergoedt. Hoe complexer de zaak, hoe meer tijd de advocaat aan de zaak kwijt is en aangezien hij een tijdsevenredig verschuldigd bedrag rekent, komt dat neer op meer kosten. Bovendien zijn de kosten van het voorbereiden van het proces doorgaans hoger. Daarom is het verstandig om bij een complexe zaak met een gering financieel belang, voor een schikking te kiezen.

Een schikking heeft geen kans van slagen als een partij graag jurisprudentie over een bepaalde juridische vraagstuk wil verkrijgen.

Maar als er sprake is van een commerciële relatie tussen de partijen, is het vaak wel weer verstandig om tot een schikking te komen, omdat de partijen in de toekomst misschien nog wel eens moeten samenwerken.

Of een partij een proceskans heeft hangt af van 2 factoren: de bewijslast (wie moet bewijzen) en de bewijsmiddelen (wat is het bewijs voorhanden en heeft deze voldoende bewijskracht). De proceskans hangt samen met procesrisico: zo zal de uitkomst van een rechterlijke procedure nooit voor beide partijen bevredigend zijn en zal een van de partijen verlies lijden.

Vaststellingsovereenkomst regelt de vorm van de schikking

Wanneer partijen voor een regeling in der minne hebben gekozen, leggen zij dit over het algemeen vast in een vaststellingsovereenkomst. Dit om alle onzekerheid omtrent hun onderlinge rechtsverhouding weg te nemen. De vaststellingsovereenkomst staat geregeld in art. 7:900 BW e.v. Hoewel het sluiten van deze overeenkomst in beginsel vormvrij is, moet de overeenkomst wel als het een nieuwe, afwijkende rechtstoestand tot stand brengt waarvoor bijzondere eisen gelden, aan dezelfde vereisten voldoen art. 7:901 BW.

Art. 7:902 BW stelt dat een vaststellingsovereenkomst ook geldig is als zij in strijd is met dwingend recht, zolang het maar niet in strijd komt met de goede zeden of openbare orde. Voor een schikking geldt evenals bij een gewone overeenkomst dat zij kan worden vernietigd op grond van bedrog, misbruik van omstandigheden, bedreiging en dwaling art. 3:44 BW en art. 6:228 BW ook kan zij worden ontbonden 6:265 BW.

Hoewel het niet vereist is, stelt men zich in een sterkere positie door de schikking contractueel vast te leggen in vorm van een akte als dat men de schikking d.m.v. eenzijdige verklaring vastlegt.

Wanneer de onderlinge afspraak niet wordt nagekomen, kan de grosse van de akte door de wederpartij ten uitvoer worden gelegd art. 430 Rv, waardoor een rechtszaak wordt vermeden.

Wanneer de schuldeiser binnen korte tijd geld wil zien, kan men de schikking aan een tijdstermijn verbinden, die als ontbindende voorwaarde functioneert. Als men tot een schikking is gekomen tijdens de rechtsprocedure, moet men verzoeken tot doorhaling van de zaak op de rol art. 246 Rv, wat op zichzelf nog geen rechtsgevolg doet ontstaan. Dit gebeurt pas wanneer men dit punt regelt in de vaststellingsovereenkomst.

Voorts moet men niet vergeten de kosten van het proces en de rente vast te stellen in de schikking, alsmede de consequentie van een niet tijdige betaling.

Wie beslecht het geschil na het mislukken van een schikking?

In beginsel zal geschillenbeslechting toekomen aan de overheidsrechter als een schikking niet te realiseren valt, blijkt uit art. 17 GW: niemand kan tegen zijn wil worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekomt. Partijen kunnen echter bij overeenkomst anders bepalen (behoudens zaken van openbare orde zoals familierechtelijke zaken): een bindend adviseur of een arbiter (artikel 1020 jo. 2024 Rv). Zij kunnen dit vooraf zijn overeengekomen, maar partijen kunnen dit ook afspreken nadat het geschil is ontstaan. Ook kan er gebruik zijn gemaakt van een bindend advies clausule of arbitrage clausule in de algemene voorwaarden, waarbij de eerste clausule op de zwarte lijst van art. 6:236 sub n BW voorkomt en de arbitrage clausule slechts onder bepaalde omstandigheden onredelijk bezwarend zal zijn 6:233 sub a BW.

De voor- en nadelen van arbitrage

Een voordeel van arbitrage is dat het achter gesloten deuren plaats vind in tegenstelling tot het openbare proces, dit kan kunstig zijn voor bedrijven, te denken valt aan handelsrechtelijke geschillen. Partijen zijn daarnaast niet gebonden aan een zittingsplaats, deze komen zij overeen, artikel 1037 Rv. In het algemeen vindt arbitrage plaats in één instantie, tenzij partijen anders zijn overeengekomen, art. 1050 Rv. De arbiters worden door de partijen zelf aangewezen, hierdoor kunnen zij gebruikmaken van deskundigen die kennis hebben over het gebied waarop het geschil zich afspeelt (de arbiters hoeven dus niet per definitie juridisch geschoold te zijn). De procedureregels worden zelf door de partijen overeengekomen, waardoor de procedure eenvoudiger is dan bij de rechter, art. 1036 Rv. Bij geschillen op internationaal niveau heeft het als voordeel dat men kan kiezen voor een neutrale arbiter.

Een nadeel is dat in plaats van een vast bedrag aan griffiegeld, men loon betaald aan de arbiters die erg prijzig kan zijn. Om een vonnis van de arbiter ten uitvoer te kunnen leggen moet de voorzieningenrechter van de rechtbank verlof hebben verleent, dit noemt men exequatur art. 1062 Rv.

De voor- en nadelen van bindend advies

Bindend advies is een goedkope wijze van geschillenbeslechting, een voorbeeld hiervan zijn de consumentengeschillencommissies. Het is een informele wijze van geschillenbeslechting, er komt geen wettelijke regeling aan te pas. Een nadeel is dat een bindend advies geen vonnis is, dit staat de tenuitvoerlegging in de weg. Een bindend advies, artikel 7:900 BW, heeft de kracht van een overeenkomst. Dit is van belang, want als er verplichtingen uit het bindend advies niet worden nagekomen kan nakoming worden gevorderd bij de rechter.

Mediation naast rechtspraak

Bij deze alternatieve methode van geschillenbeslechting proberen de partijen zelf tot een oplossing te komen met hulp van een mediator die het proces in goede banen probeert te leiden. De mediator moet wel in het bezit zijn van erkend diploma en zich aan gedragsregels houden die Stichting Nederlands Mediation Instituut (NMI) heeft opgesteld. Mediation heeft de laatste tijd vooral succes in commerciële en familiezaken. Vooral als partijen een snelle oplossing willen en er geen principieel juridische belangen bij betrokken zijn, is deze vorm van bemiddeling een geschikte methode.

Bronnen van het burgerlijk procesrecht

De belangrijkste bronnen voor ons burgerlijk procesrecht zijn: Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering, Wet op rechtelijke organisatie, procesreglementen (rolreglementen), tweetal verdragen van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, Europese overeenkomst nopens het vestrekken van inlichtingen over buitenlands recht en enkele EU regelgeving. Daarnaast hebben de doctrine, jurisprudentie en –zo hier en daar- de gewoonte een aanvullende werking. Bovengenoemde zijn de rechtsbronnen van het burgerlijke procesrecht.

Regelgeving van de Europese Unie

Het EU regelgeving heeft een niet geringe invloed op het nationale privaatrecht en zo ook het burgerlijk procesrecht. Met de totstandkoming van het verdrag van Amsterdam hebben de Europese Commissie en de Europese Raad de mogelijkheid gekregen bij verordening, op grond van art. 65 en 67 van EG verdrag, regelgevend op te treden. Relevante verordeningen zijn: de EG Executieverordening, de EG Bewijsverordening en de herziene EG Betekeningsverordening (de herziene uit 2007 heeft de verouderde uit 2000 vervangen).

De EG Executieverordening is er om het EEX verdrag te vervangen. Art. 1 bepaalt het toepassingsgebied: handelszaken en burgerlijke zaken (lid 2 sluit onderwerpen als sociale zekerheid, familierecht, arbitrage en faillissement uit). De verordening is niet van toepassing op douane- en fiscale zaken. De verordening bevat regels omtrent de tenuitvoerlegging en erkenning van vonnissen in andere lidstaten en internationale bevoegdheid (de internationale rechtsmacht).

Bij de internationale bevoegdheid gaat het erom of de Nederlandse rechter bevoegd is een geschil met internationaal karakter te berechten, of terwijl, of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De verordening geeft drie mogelijkheden. De eerste mogelijkheid stelt dat in beginsel de forum rei regel van toepassing is: krachtens art. 2 EEX-Vo. is de rechter bevoegd van het land waar de verweerder woonachtig is. De tweede mogelijkheid geeft uitzonderingen op de hoofdregel krachtens art. 2 EEX-Vo. Art. 5 - 7 EEX-Vo is het mogelijk om in de daar beschreven gevallen en onder de daar gestelde eisen een andere rechter dan de rechter van het land waar de verweerder woonachtig is te benaderen (alternatieve bevoegdheidsregels). Ten derde zijn er de bijzondere bevoegdheidsregels die betrekking hebben op o.a. de consumentenovereenkomsten art. 15-17 en de arbeidsovereenkomsten art. 18-21.

Het idee van vrije verkeer van vonnissen in het EU komt in de EG Executieverordening tot uiting. De regels omtrent de tenuitvoerlegging en erkenning van vonnissen gelden zowel voor internationale zaken, als voor nationale zaken. Art. 34 EEX-Vo stelt 4 limitatieve redenen op grond waarvan men erkenning kan weigeren. Schending van de bijzondere bevoegdheidsregels levert een weigeringgrond op.

Een exequatur is een verklaring van tenuitvoerlegging. Art. 38 EEX-Vo beschrijft de wijze van verkrijging. Het exequaturproces wordt ingeleid met een verzoekschrift (art. 278 Rv), in Nederland oordeelt vervolgens de voorzieningenrechter. Er staat beroep open genaamd een procedure op tegenspraak, hierin toetst men aan de gronden van weigering van art. 34, 35, 45 EEX-Vo. Er is eventueel cassatie mogelijk art. 44 EEX-Vo.

De EG Bewijsverordening is ter doelmatige bewijsverkrijging. Deze verordening ziet alleen op de samenwerking betreffend bewijsverkrijging tussen de rechterlijke instanties van de lidstaten. Zogenaamde fishing expeditions moeten worden voorkomen: het te verschaffen bewijs moet geen ander doeleinde hebben dan die van de voorgenomen procedure, art. 1 lid 2 EBewVO.

Er zijn twee mogelijkheden van verzoeken tot bewijslevering: men kan een gerecht in een andere lidstaat vragen een handeling te verrichten ter vergaring van het bewijs of men kan vragen zelf in die handeling te voorzien, art. 1 lid 1 EBweVO.

Beide verzoeken moeten worden uitgevoerd volgens het nationale recht van het land waar het aangezochte gerecht is gevestigd. Het eerste verzoek moet binnen negentig dagen zijn uitgevoerd. De verzoekende rechtelijke instantie kan eisen dat bewijsvergaring plaatsvindt middels communicatietechnologie art. 10 lid 4 EBewVo. De aangezochte rechtelijke instantie kan eventueel dwangmiddelen toepassen. Het tweede soort verzoek kan slechts plaatsvinden indien zij wordt uitgevoerd zonder dwangmiddelen en op vrijwillige basis art. 17 lid 2 EBewVo.

De EG Betekeningverordening is er om de verzending van zowel buitengerechtelijke als gerechtelijke stukken in handels en burgerlijke zaken te verbeteren om zo de kennisgeving en betekeningen te versnellen en te verbeteren. Volgens artikel 20 van de verordening gaat de verordening voor de multilaterale en bilaterale overeenkomsten die de lidstaten onderling gesloten hebben. Naar aanleiding van deze verordening is artikel 56 Rv toegevoegd (betreffende de uitbrenging van de dagvaarding aan een persoon met een woonplaats of verblijf buiten Nederland, maar binnen de EU).

Haagse verdragen

In 1893 is de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht opgericht, zij heeft als doel de harmonisering van de regels van internationaal privaatrecht. Belangrijk voor de dagvaardingsprocedure zijn het Rechtsvorderingverdrag 1954, het Betekeningsverdrag 1965 en het Bewijsverdrag 1970. Het laatst genoemde gedrag heeft binnen haar terrein voorrang op de voorgenoemde verdragen. Het Bewijsverdrag kent twee mogelijkheden ten opzichte van bewijsverschaffing buiten nationaal terrein. De eerste is doormiddel van een rogatoire commissie. Een rogatoire commissie is het verzoek van de betreffende rechter om assistentie bij de bewijsverschaffing tot de rechterlijke macht van het land waar het bewijs zich bevind.

De tweede mogelijkheid is diplomatieke of consulaire ambtenaren de benodigde onderzoekshandelingen te laten verrichten.

Regelgeving in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is vernieuwd in 2001. In Boek 1, Titel 2, art. 78-260 Rv staat de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg beschreven in één algemene regeling. Ook de termijnen zijn verder in overeenstemming, er zijn nu nog slechts drie algemene termijnen. Dit maakte het eenvoudiger.

Daarnaast hield de vernieuwing een deformalisering in. Om een trage rechtsgang tegen te gaan en niet-ontvankelijkheidverklaringen tegen te werken konden procesrechtelijke misstappen worden hersteld, slechts als het belang dat de norm beoogde geschonden was volgden er consequenties. Kenmerkend zijn de wisselbepalingen, art. 69, 70, 123, 124 en 281 Rv. Daarnaast is de mogelijkheid gecreëerd om bij kleine onjuistheden in beschikkingen, vonnissen en arresten deze te herstellen of aan te vullen art. 31 en 32 Rv. Ten slotte vond er een harmonisering van het burgerlijk procesrecht plaats. Dit heeft men gerealiseerd door meer systeem en eenheid te creëren in de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen en dagvaardingen en overbodige onderscheidingen tussen de verzoekschriftprocedure en dagvaardingsprocedure op te doeken.

 

Regelgeving in het Burgerlijk Wetboek

De regels over rechtsvorderingen in Burgerlijk Wetboek 3, titel 11 art. 3:296-3:326 BW spelen een rol bij de dagvaardingsprocedure in eerste aanleg. De terminologie moet in acht genomen worden. Met ‘vordering’ word de materiële/subjectieve aanspraak bedoeld, vorderingsrecht is het recht om die aanspraak te maken (ius agendi) en de rechtsvordering is de processuele handeling (demande). De rechtsvordering kent een verjaringstermijn. De hoofdregel ligt besloten in art. 3:306 BW en kent een verjaringstermijn van 20 jaar. De artikelen 3:307-3:311 geven in bepaalde situatie een kortere verjaringstermijn van 5 jaar. Extinctieve verjaring doet het vorderingsrecht teniet, maar laat het subjectieve recht in stand, wat niet het geval is bij verval. Er blijft na een succesvol beroep op verjaring, een natuurlijke verbintenis over. Een verjaringstermijn kan echter doormiddel van stuiting worden afgebroken. Vanaf het moment dat de verjaringstermijn is gestuit, gaat er een nieuwe verjaringstermijn lopen. Door het instellen van een eis, een erkenning of door een schriftelijke aanmaning kan een termijn wordt gestuit 3:316-318 BW.

Regelgeving in de Wet op de Rechtelijke Organisatie

De rechtbanken, gerechtshoven en de HR vormen krachtens art. 2 Wet RO de rechterlijke macht. Het kantongerecht is door de wet organisatie en bestuur terecht deel gaan uitmaken van de rechtbank, die over het algemeen alle civiele zaken in eerste aanleg afhandelt. Het hof handelt vervolgens het hoger beroep af. De sector kanton art. 47 Wet Ro vormt samen met nog vier ander bij het bestuur van de rechtbank aangewezen sectoren, de rechtbank art. 20 Ro. Ieder der gerechten beschikt over een bestuur art. 15 Wet Ro. Een voorzieningenrechter spreekt recht in het kort geding art. 50 Wet Ro. Met de Wet voor de rechtspraak is de Raad voor de rechtspraak ingesteld, die blijkens art. 91 o.a. als taak heeft de toekenning van budgetten, toezicht op het financiële beleid, de uniforme rechtstoepassing en waakt over de juridische kwaliteit (zie art. 94 jo. art 23 RO).

Doordat kanton nu bij de rechtbanken onder is gebracht als sector, functioneren de voormalige kantonhoofdplaatsen als nevenlocaties van de desbetreffende rechtbank. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eventueel nog nevenzittingsplaatsen worden aangewezen (art. 41 lid 2 RO).

De hoofdplaats en nevenvestigingsplaats enerzijds (art.10 lid 1 RO) onderscheiden zich, wat betreft de openingsuren van de griffie van de, van de nevenzittingsplaats anderzijds (art. 10 lid 2 RO).

 

Regionale procedureregels betreffende de rolzitting

Elk gerecht kende rond 2000 zijn eigen regionale procedureregels omtrent de rolzitting, rolreglementen, een landelijk regeling bestond niet. Art. 35 Rv maakt het echter mogelijk om bij algemene maatregel van bestuur uniforme regels op te stellen betreffende: de termijn voor verrichten van proceshandelingen en beperkingen tot uitstel daarvoor (lid 1), nadere regels omtrent verloop van procedure en tot bevordering van eenheid en wijze van rechtspleging bij verschillende gerechten (lid 2). Van de bevoegdheid in art. 35 Rv is nog geen gebruik gemaakt, de oorzaak ligt vermoedelijk bij de komst van het landelijke rolreglement in oktober 2000. Ook schending van een procesreglement is een cassatiegrond, zie art. 79 lid 1 onder b Wet RO.

Het landelijk rolreglement is er om eenvormigheid te scheppen in de manier van procederen in civiele zaken bij alle rechtbanken en om de doorlooptijden van een civiele zaak terug te brengen.. In navolging hierop kwam sector kanton in 2001 ook met een Rolregeling Kantonsectoren, dat sinds de invoering van het vernieuwde Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, rolregeling Kantonsectoren RRK heet. De Hoge Raad bepaalde in zijn arrest van 28 juni 1996 dat een rolreglement als recht in de zin van art. 79 lid 1 onder b Wet RO kan worden beschouwd, indien het behoorlijk bekend gemaakt is. LRr en RRK voldoen hieraan en kunnen als recht in de zin van art. 79 Wet RO worden beschouwd.

 

Procederen bij de overheidsrechter

Men begint de procedure in eerste aanleg met een procesinleidend stuk. Dit kan een verzoekschrift of dagvaarding zijn. Art. 78 lid 1 Rv bepaalt dat titel 2 (dagvaardingsprocedure in eerste aanleg) slecht van toepassing is op zaken waarop niet ingevolge art. 261 Rv de derde Titel (verzoekschriftprocedure) noch een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is. De wetgever beschouwt de dagvaardingsprocedure als restprocedure. Door de wisselbepaling van art. 69 Rv leidt een onjuiste gekozen stuk ter inleiding van de procedure niet meer direct tot een niet-ontvankelijkheid. De rechter kan bevelen het stuk waarmee de procedure is ingeleid, te verbeteren of aan te vullen (lid 1) en kan bevelen dat de procedure wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor dagvaardingsprocedure resp. verzoekschriftprocedure (lid 2). Wanneer de partij het bevel niet opvolgt, loopt hij het risico van een niet ontvankelijkheidverklaring. De rechter kan eveneens besluiten het verzoek of de vordering te verwerpen.

Uit art. 69 lid 1 Rv blijkt dat de procedure aanhangig is vanaf de oorspronkelijke dag van indiening of dagvaarding. In de praktijk zal een onjuist gekozen stuk ter inleiding van de procedure zelden voorkomen.

Procederen in persoon en middels procureur

Art. 79 lid 1 Rv stelt dat partijen slechts in kantonzaken in persoon kunnen procederen. In de art. 93 Rv e.v. worden ‘kantonzaken’ verder gedefinieerd. Procureurzaken zijn zaken waarin partijen zich moeten doen bijstaan door een procureur (advocaatzaken). Het is de bedoeling dat de regels van Titel 2 Rv voor het grootste gedeelte zowel voor kantonzaken als voor procureurzaken gelden. Art. 83 lid 1 en 2 is echter een goed voorbeeld van een onderscheid dat gemaakt wordt tussen kantonzaken en procureurzaken.

Competentie in dagvaardingsprocedures

Welke rechter bevoegd is, speelt op 4 niveaus: 1. de bevoegdheid van de nationale rechter in internationale zaken 2. de absoluut bevoegde rechter: hoge raad, hof of rechtbank 3. de bevoegdheidsverdeling tussen de sector civiel en de sector kanton binnen de rechtbank 4. de relatieve bevoegdheid (geografisch bekeken)

Rechterlijke competentie op internationaal niveau

Als er geen verordeningen van de Europese Gemeenschap of verdragen gelden, is Boek 1, Titel 1, Afdeling 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing art. 1 Rv. Deze bepalen de competentie van de Nederlandse rechter.

In art. 2-7 Rv staan objectieve gronden voor rechtsmacht. Als eerste grond geeft art. 2 Rv de woonplaats van de gedaagde (forum rei) die ook in het EEX-, EVEX-verdrag en EG-Executieverordening als eerste rechtsmachtgrond geldt. In de art. 3-7 Rv staan de andere objectieve gronden voor rechtsmacht, die gelden afhankelijk van het punt van geschil, in art. 4 Rv gaat het bijvoorbeeld om de rechtsmacht m.b.t. echtscheiding. In art. 8 en 9 RV gaat het om de wil van de partijen men spreekt hier dan ook van subjectieve gronden voor rechtsmacht, in art. 8 gaat het bijvoorbeeld om de rechtsmacht die bij overeenkomst is bepaald. De rest van afdeling 1 bevat artikelen die de algemene regels van art. 2-9 RV aanvullen of er een uitzondering op maken. De regel “distributie bepaalt attributie” is terug te vinden in art. 10 Rv, hierdoor verdwijnt de kans dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, terwijl er wel aanwijzingen bestaan die een dergelijke rechtsmacht wenselijk maken.

 

Absoluut competente rechter

De rechtbanken nemen in eerste aanleg kennis van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen art. 42 Wet RO. Indien een zaak niet behoort tot de absolute bevoegdheid van de rechter, verklaart deze zich onbevoegd art. 72 Rv. De verklaring wordt uitgesproken bij vonnis, waarin de rechter verwijst naar een rechter bij wie de zaak wel tot zijn absolute competentie behoort, art. 73 Rv.

De procedure wordt, in stand waarin zij zich bij verwijzing bevindt, voortgezet voor de rechter naar wie de zaak is verwezen art. 74 lid 3.

Rechterlijke competentie op sector niveau

De kantonrechter behandelt zaken betreffende vorderingen met een beloop van ten hoogste 5000 EU, er hangt een evaluatiewet die dit bedrag wil verhogen tot 25.000 EU, art 93 lid 1 sub a Rv. Daarnaast worden zaken betreffende vorderingen van onbepaalde waarde (wederom met een beloop van ten hoogste 5000 EU) in behandeling genomen, art. 93 lid 1 sub b. Dit zijn de zogeheten ‘waardevorderingen’. De aardvorderingen, o.a. arbeidsovereenkomsten, huurovereenkomsten of wanneer de wet zo bepaalt, zijn te vinden in sub c en d van art. 93 Rv. Tenslotte behandelt de kantonrechter volgens art. 94 Rv ook nog meerdere vorderingen uit hoofde van art. 93 Rv waarvan het totale beloop niet meer is dan 5000 EU, het geval van een hoofdzaak en een zaak in vrijwaring waarvan er tenminste 1 een vordering betreft als bedoeld in art. 93 sub c of de of bij een eis in (re)conventie. Art. 71 Rv schept de mogelijkheid om de zaak die bij de verkeerde sector is aangebracht, op verlangen van partijen of ambtshalve, naar de juiste sector over te brengen. Krachtens art. 96 Rv kan een zaak die oorspronkelijk niet onder de sector kanton valt daar toch ondergebracht worden wanneer partijen in bepaald gevallen dit zijn overeengekomen.

Relatieve competente rechter

Tenzij de wet anders bepaalt (bij de verzoekschriftprocedure is art. 262 Rv van belang), is de rechter van de woonplaats van de gedaagde, bevoegd art. 99 Rv. Definitie van de woonplaats vindt men in art. 1:10 BW. Bij een procedure die wordt ingeleid met een dagvaarding geldt dat partijen onderling van de regels van relatieve competentie kunnen afwijken. Art. 110 Rv bepaalt dat het verweer dat rechter niet relatief bevoegd is, op straffe van verval van het recht, moet worden gevoerd in de eerste door hem genomen schriftelijke conclusie of mondelinge antwoord.

Wanneer wordt aangevoerd dat de rechter niet relatief bevoegd is, zorgt dit voor een bevoegdheidsincident. Als de rechter het bevoegdheidsincident goedkeurt, dan wordt de zaak naar een relatief bevoegde rechter verwezen.

Hier geldt wederom art. 74 lid 3 Rv: de procedure wordt, in stand waarin zij zich bij verwijzing bevindt, voortgezet door rechter naar wie de zaak is verwezen.

Meer openheid in het burgerlijk procesrecht

Meer openheid van zaken gedurende het civiele proces, wordt gecreëerd door verschillende bepalingen van het sinds 1 januari 2002 geldende Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering: de waarheidsplicht art. 21 Rv, het bevel tot overleggen van bescheiden art. 22 Rv, de eis tot het aandragen van het bewijs en verweren art. 111 lid 3 Rv, verzoek of ambtshalve bevel tot openlegging van boeken, geschriften en bescheiden art. 162 Rv, inzage van bepaalde bescheiden (exhibitieplicht) art.843a Rv. Daarnaast kunnen informatieplichten die tijdens het proces gelden ook voortkomen uit andere regels, zoals de stelplicht. Wanneer men iets stelt moet men dit onderbouwen met gronden en zo ook de feiten stellen, art. 150 Rv geeft de bewijslast.

Uit de waarheidsplicht vloeit vanzelfsprekend voort dat men feiten volledig en naar waarheid aanvoert, dus niet achterhoudt of verdraait. Art. 21 Rv leidt slechts uitzondering wanneer er gewichtige redenen bestaan om dit niet te doen, als men bijvoorbeeld te maken heeft met vertrouwelijke informatie. Ook bij art. 22 Rv geldt dat men slechts tegen een bevel van de rechter tot overlegging van bescheiden kan weigeren, indien men hier gewichtige redenen voor heeft. De rechter kan het bevel middels een brief jegens de partijen kenbaar maken, hoewel het bevel gewoonlijk een tussenvonnis oplevert. Bij zowel art. 21 als 22 RV geldt dat de rechter bij niet naleving, de gevolgen kan verbinden die hij geraden acht.

Art. 111 lid 3 Rv noemt de substantiëringsplicht: de eis, dat het exploot van de dagvaarding de tegen de eis aangevoerde verweren en gronden daarvoor, bevat. Art.120 lid 1 Rv stelt weliswaar dat al hetgeen in deze afdeling is voorgeschreven op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen, maar art. 111 lid 3 Rv wordt hiervan uitgesloten art.120 lid 4 Rv. Nietigheid van de dagvaarding, bij veronachtzaming van de substantiëringsplicht, wordt hier als een te zware straf gezien.

Het bevel tot openlegging van boeken, geschriften en bescheiden, kan slechts door de rechter worden bevolen als het geding al aanhangig is gemaakt. Ook een partij kan verzoeken om openlegging. In beginsel is dit rechterlijke bevel een tussenvonnis, waar hoger beroep tegen openstaat, gelijktijdig met het eindvonnis als de rechter niet anders bepaald art. 337 lid 2 Rv. Eerst krijgt de rechter inzage in de bescheiden, waarnaar hij beslist of de stukken ook voor de ogen van de wederpartij bestemd zijn. Bij art 162 Rv komt er geen derde in het spel, die verplicht wordt de onder hem berustende bescheiden te overleggen, maar beperkt het bevel tot openlegging zich tot de partijen. Dit artikel kan slechts ingeroepen worden door partijen in Nederland, in andere landen kunnen derden dit ook in het belang van de waarheidsvinding (disclosure of documents). Art. 3:15j geeft de preprocessuele mogelijkheid tot overlegging van de boekhouding.

Voor inzage in bescheiden moet volgens art. 843a Rv aan de volgende voorwaarde worden voldaan: het moet gaan om bepaalde bescheiden, het moet gaan om een rechtsbetrekking waarbij de eiser of zijn rechtsvoorganger partij is en er moet een rechtmatig belang zijn bij inzake. De cursief gedrukte woorden vormen de drie kernvoorwaarden van het artikel. Dit omvat de exhibitieplicht. Door deze voorwaarden te stellen, sluit men de mogelijkheid van fishing expeditions (bescheiden verschaffen die niet bestemd zijn voor gebruik in een reeds aanhangige of voorgenomen procedure) uit. Dit alles behoudens de geheimhoudingsplicht van de betreffende persoon of gewichtige redenen (art. 843a sub 3 en 4 Rv). Er bestaat geen rechtmatig belang wanneer ook zonder de verstrekking van gegevens, een behoorlijke rechtspleging zou plaatsvinden. Met de term ‘rechtmatig belang’ doelt men op een bewijsbelang.

Stukken waarop men zich tijdens de procedure beroept

De stukken waarop men zich tijdens de procedure beroept, noemt men producties. Correspondentie, facturen, algemene voorwaarden, expertiserapporten, proces verbalen en contracten zijn daarvan voorbeelden. De producties kunnen worden meebetekend door de eisers tegelijkertijd met het uitbrengen van de dagvaarding. Ook na het betekenen van de dagvaarding kunnen producties nog in het geding worden gebracht, maar dit moet wel zo tijdig mogelijk gebeuren, om niet in strijd te komen met het beginsel van hoor en wederhoor art. 19 Rv. Daarnaast moet de wederpartij een afschrift van de productie worden gegeven, wanneer de productie aan de rechter wordt overlegd.

De partij moet bij overlegging van een productie, de relevantie van de productie aangeven en het gedeelte wat van belang is, anders kan de rechter genoodzaakt worden de productie niet mee te laten wegen. Art. 1.12 LRr zorgt ervoor dat een partij zijn wederpartij niet kan overdonderen met een erg late indiening van een productie in het geding: de partij die nog een productie in het geding wenst te brengen, deelt dit uiterlijk 2 weken voor de dag van de zitting aan de rechter mede. Gezien het beginsel van hoor en wederhoor (art. 9 Rv) kunnen zelfs deze 2 weken te kort zijn in het licht van de omvang van de producties en de tijd die de wederpartij heeft tot inzage.

Wanneer een partij een productie te laat heeft aangemeld, wordt deze in beginsel terzijde geschoven als de wederpartij bezwaar maakt, tenzij de rechter gezien de aard van het geschrift of ernst van het verzuim anders bepaald art. 1.5 LRr. Als een wederpartij door een late indiening van enig stuk, niet in staat is om zich er over uit te laten, kan zij hierop beroep doen tot aan het eindvonnis art. 85 lid 4 Rv. De rechter kan dit beroep inwilligen, waardoor de producties terzijde worden gesteld.

Stukken die zich niet voor kopiëring lenen dienen ter griffie te worden gedeponeerd art. 4.2. RRK. De griffie stelt vervolgens een akte van depot op. De rechter en wederpartij kunnen zich dan bij de griffie in kennis stellen van het stuk. De rechter moet de wederpartij ambtshalve, indien hem geen afschrift van het gedeponeerde stuk is verstrekt, inlichten over het feit dat het stuk behoort tot de tot hem overgelegde stukken van het geding art. 85 lid 4 Rv.

Bovendien is een partij ook verplicht een stuk ter griffie te deponeren als de wederpartij inzage in het stuk zelf verlangt art. 85 lid 2 Rv, bijvoorbeeld om te onderzoeken of een handtekening niet vervalst is.

In gedragsregel 12 voor Advocaten staat dat op correspondentie van de ene advocaat aan de andere, in rechte geen beroep mag worden gedaan, tenzij het belang van de cliënt dit bepaaldelijk vordert. De substantiëringsplicht van art. 111 lid 3 Rv is echter een wettelijke bepaling die van hoger orde is, waardoor er op de confraternele correspondentie wel in rechte een beroep op kan worden gedaan (dit in overleg met de advocaat van de wederpartij). Dit verhaal gaat niet op voor de verhouding tussen art. 111 lid 3 Rv en gedragsregel 13, waar mededelingen aan rechter over schikkingsonderhandelingen verboden worden geacht. De substantiëringsplicht is namelijk niet van toepassing op schikkingsonderhandelingen.

Bewijspositie

De bewijspositie is voor de procedure van groot belang. Als men een zwakke bewijspositie heeft, is het wellicht verstandig om niet te procederen. Krachtens de bewijsaandraagplicht van art. 111 lid 3 Rv moeten de partijen al bij exploot van de dagvaarding, voorafgaand aan het geding, de rechter van hun bewijspositie en bewijsmiddelen in kennis stellen. Partijen hebben een stelplicht, zij moeten stellen op welke feiten zij hun verweer of vordering baseren. Art. 24 Rv bepaalt dat de rechter de zaak beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering, verzoek of verweer ten gronde hebben gelegd. De rechter mag volgens art. 25 Rv wel ambtshalve de rechtsgronden aanvullen, maar niet de feitelijke gronden, die moeten de partijen zelf aan hun stellingen ten grondslag leggen. Dit blijkt ook uit art. 149 Rv: de rechter mag slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag leggen, die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen en die overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling zijn komen vast te staan. De partij heeft geen stelplicht t.a.v. feiten die aan de rechter in het geding ter kennis zijn gekomen art. 149 lid 1 Rv, bijvoorbeeld een verklaring van een partij tijdens een pleidooi. Ook heeft zij geen stelplicht t.a.v. feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels, zij behoeven geen bewijs art. 149 lid 2 Rv, evenals vaststaande feiten: feiten of rechten die door ene partij zijn gesteld en door wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist art. 149 lid 1 Rv. Tenslotte maakt gerechtelijke erkentenis bewijs overbodig. Hiervan is sprake als een partij een of meer stellingen van de wederpartij, uitdrukkelijk als de waarheid erkent art. 154 lid 1 Rv, deze erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door dwaling of niet in vrijheid is afgelegd art. 154 lid 2 Rv. Men kan deze vaststaande feiten alleen voorkomen met een voldoende gemotiveerde betwisting, een eenvoudige ontkenning voldoet hier niet aan. Tegenbewijs leveren staat vrij volgens art. 151 lid 2 Rv en vloeit tevens voort uit art. 6 EVRM. Partijen kunnen hiervan echter afwijken bij bewijsovereenkomst art. 153 Rv.

Een voorlopige bewijslevering zorgt ervoor dat bewijsmiddelen gebruikt kunnen worden voordat het geding is aangevangen of voordat er tussenvonnis is uitgesproken. Art. 186-193 Rv geven de mogelijkheid tot een voorlopig getuigenverhoor.

Art. 202-207 Rv geven de mogelijkheid tot een voorlopig bericht of verhoor van deskundigen of een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging. Voorlopige bewijslevering dient om een beter beeld te creëren wat betreft te proceskansen en om er voor te zorgen dat er geen bewijsmiddelen verloren gaan, hiervan is bijvoorbeeld sprake bij bederfelijke goederen of een doodzieke getuige. Er moet rechtelijk verlof worden verleend om tot een voorlopige bewijslevering te komen. Bij verzoekschrift dient verlof te worden aangevraagd. De rechter bij wie het geding aanhangig is of de rechter die vermoedelijk bevoegd zal zijn van het geding kennis te nemen, moet zich over het verzoekschrift buigen art. 187 en art. 203 Rv. Het verzoek dat wordt gedaan tijdens het proces, moet door een van de procespartijen worden ingediend.

Het verzoek dat wordt gedaan voorafgaand aan het proces, moet door een belanghebbende worden ingediend art. 186 en art. 202 Rv. Art. 278 Rv vermeldt de algemene regeling wat betreft de inhoud van het verzoekschrift, art. 187 en art. 203 Rv vullen deze regeling aan in geval van een voorlopige bewijslevering. Tenzij de wederpartij onbekend is en behoudens gevallen van onverwijlde spoed, wordt op een verzoekschrift niet eerder beschikt dat nadat er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden art. 187 lid 3 en art. 203 lid 3 Rv. De Hoge Raad heeft bepaald dat een verzoekschrift om voorlopige bewijslevering in beginsel wordt toegewezen, als het voldoende concreet en ter zake dienend is en niet in strijd komt met de goede procesorde of moet afstuiten op een zwaarwichtig bezwaar. Bij het verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek moeten de doorgaans hoge kosten worden afgewogen tegen het belang dat gediend wordt met het onderzoek.

De rechter beslist in de vorm van een beschikking. Er staat in beginsel geen hoger beroep open tegen een toewijzende beschikking art. 188 lid 2 en art. 204 lid 2 Rv. In de jurisprudentie zijn echter 3 uitzonderingen gemaakt: indien het artikel ten onrechte niet is toepast, indien het ten onrechte wel is toegepast en als er bij de toepassing van het artikel vormen zijn geschonden die van essentieel belang zijn. Wanneer er sprake is van een afwijzende beschikking, staat er wel een hogere voorziening open, hier gelden de algemene regels van art. 358-362 Rv. Art. 189 Rv en art. 205 Rv geven aan dat de bepalingen omtrent het getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing zijn op het voorlopige getuigenverhoor/ deskundigenonderzoek.

De rechter kan, op verzoek van een der partijen of ambtshalve, na afloop van het voorlopig getuigenverhoor een verschijning van partijen bevelen (comparitie), teneinde een schikking te beproeven of tot het geven van inlichtingen aan de rechter, de schikkings- of inlichtingencomparitie. Van de te geven inlichtingen of van de schikking kan een proces verbaal worden opgemaakt art. 87 en 88 Rv. Wanneer alle partijen bij de voorlopige bewijslevering, in welke vorm ook, aanwezig waren, hebben de daaruit voortkomende stukken een zelfde bewijskracht als wanneer zij tijdens het proces op de normale wijze waren uitgevoerd art. 192 Rv.

 

Bewijslastverdeling

De partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, draagt de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit, art. 150 Rv, die de hoofdregel en uitzondering op de bewijslastverdeling bevat. Uit deze regel volgt dat de eiser in principe de door hem gestelde feiten moet bewijzen en dat de gedaagde de door hem betwiste feiten, niet hoeft te bewijzen. Met een processueel of feitelijk vermoeden kan de rechter de eiser tegemoet komen, zo’n vermoeden is weerlegbaar, tegenbewijs staat open. Voorbeelden van wettelijke vermoedens zijn: art. 6:237 BW (de bedingen worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn) en art. 3:119 BW (bezitter wordt vermoed rechthebbende te zijn). Er worden in beginsel minder zware vereisten gesteld aan tegenbewijs als aan normaal bewijs. Tegenbewijs moet slechts aannemelijk maken dat het vaststaand aangenomen feit, onjuist is.

In de rechtspraak zijn uitzonderingen op de hoofdregel van art. 150 Rv ontwikkeld. Het eerste voorbeeld is verzwaarde stelplicht, de eiser moet van de gedaagde voldoende feitelijke informatie verkrijgen, zodat de eiser beter in staat is tot bewijslevering. Het tweede voorbeeld is afkomstig uit het ontslagrecht. De werkgever is, in geval van een ontslag op staande voet, de partij waarop de bewijslast van de dringende reden rust art. 7:677 BW. De meest ingrijpende uitzondering is de omkeringregel. Normaal gesproken is de benadeelde belast met de bewijslast van het causale verband tussen de schade van de benadeelde en de onrechtmatige gedraging, maar als de omkeringregel wordt toepast, rust deze taak op degene die wordt aangesproken. Er wordt dan een causaal verband tussen de schade en de gebeurtenis aangenomen, tenzij de partij die wordt aangesproken kan bewijzen dat de schade ook zonder de gebeurtenis zou zijn ingetreden. Onder bewijzen moet men hier verstaan, aannemelijk maken. De omkeringregel wordt alleen toegepast in gevallen waarin sprake is van schending van een norm die ertoe strekt een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade bij een ander te voorkomen en dit gevaar door de normschending in het algemeen aanmerkelijk wordt vergroot, aldus de Hoge Raad.

Het aanbieden van bewijs

Men spreekt van een bewijsaanbod wanneer een procespartij aan de rechter laat blijken dat hij zich bereidt voelt om bewijs aan te brengen, hetzij ten aanzien van een bepaalde stelling, hetzij ten aanzien van al haar stellingen. Het verrichten van een bewijsaanbod is van essentieel belang in de gevallen waarin bewijslevering alleen mogelijk is met medewerking van een rechter, bijvoorbeeld in het geval van bewijs door een deskundige, getuigen of bij gerechtelijke bezichtiging. Uit art. 166, art. 194 en art. 201 Rv blijkt dat de rechter ook ambtshalve bewijslevering kan bevelen, maar hij is hier niet toe verplicht.

Een aanbod getuigenbewijs is een bijzonder bewijsaanbod, omdat de rechter deze niet mag passeren als aan de vereisten van art. 166 Rv is voldaan. De vereisten zijn: dat de aangeboden feiten betwist zijn, ze tot de beslissing van de zaak kunnen leiden en dat het bewijsaanbod tijdig wordt ingediend. Het is niet altijd noodzakelijk dat men het bewijsaanbod specificeert, het kan soms ook impliciet uit bepaalde algemene bewoordingen of processtukken worden afgeleid. Een geconcretiseerd bewijsaanbod kan nadelig zijn als er geen voorbehoud is gemaakt, omdat de aanbiedende partij dan op zo’n manier de bewijslast naar zich toe kan trekken. Uit de jurisprudentie blijkt dat een aanbod tot tegenbewijs niet geconcretiseerd hoeft te worden en dat de rechter er ook zonder specificatie niet aan voorbij mag gaan.

Het voldoen aan de bewijsaandraagplicht

De bewijsaandraagplicht volgt uit art. 111 lid 3 Rv: de eiser moet de bewijsmiddelen en getuigen aandragen die ter staving dienen van de betwiste gronden van de eis. Maar ook de gedaagde moet in de conclusie van antwoord aangeven, welke bewijsmiddelen en getuigen ter staving dienen van de gronden van zijn verweer art. 128 lid 5 Rv. De bewijsaandraagplicht stimuleert een geding, dat in 1 schriftelijke ronde kan worden beslist. Art. 120 lid 4 en art. 128 lid 5 Rv geven de rechter de mogelijkheid de partijen te bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken. Uit deze artikelen blijkt ook dat het niet voldoen aan de bewijsaandraagplicht, niet gelijk tot nietigheid leidt. De memorie van toelichting stelt wel als eventuele sanctie, het buiten beschouwing laten van het bewijsmiddel vanwege de verstoring van de goede procesorde, in het geval dat de gedaagde in een te laat stadium door de eiser met het stuk wordt geconfronteerd. De rechter kan daarnaast bevelen, op grond van art. 22 Rv, dat de partijen de bepaalde stukken overleggen.

B. De procedure ten overstaan van de overheidsrechter

 

De eisen die aan de dagvaarding worden gesteld

Er zijn 2 soorten civiele bodemprocedures: de verzoekschriftprocedure en de dagvaardingsprocedure. Men maakt pas gebruik van de dagvaardingsprocedure wanneer de verzoekschriftprocedure niet van toepassing is uit hoofde van art. 261 Rv en voor zover geen andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is art. 78 Rv. Indien een procedure met een verzoekschrift is ingeleid i.p.v. met een dagvaarding of visa versa, leidt dit niet meer rechtstreeks tot niet ontvankelijkheid. Het inleidende stuk kan dan, op bevel van de rechter, aangevuld of verbeterd worden binnen een door de rechter te bepalen termijn op kosten van de aanlegger art. 69 Rv.

Een dagvaarding houdt een oproep in om voor een rechter te verschijnen op een bepaald tijdstip. In beginsel begint een dagvaardingsprocedure met een dagvaarding, maar er zijn uitzonderingen: renvooiprocedure art. 122 Fw, incidentele conclusie tot voeging of tussenkomst art. 218 Rv of eis in reconventie art. 136 Rv. De dagvaarding geschiedt bij deurwaardersexploot art. 111 lid 1 Rv, deze vormt een authentieke akte met dwingende bewijskracht art. 156 Rv lid 2 en art. 157 Rv. In de praktijk wordt de dagvaarding voor het overgrote deel opgesteld door de advocaat van de eiser. Met de betekening van de dagvaarding vangt het geding aan, art. 125 lid 1 Rv.

De verplichte gegevens die in het exploot van dagvaarding vermeld moeten worden staan in art. 45 en 111 Rv. Wat betreft de vorm van de dagvaarding gelden geen minimale vereisten, zij is vormvrij. De inhoudelijke vereiste gelden in beginsel zowel voor procureurzaken als kantonzaken, tenzij uitdrukkelijk anders wordt bepaald. Art. 120 Rv stelt dat al hetgeen is voorgeschreven in deze titel, waaronder dus ook de inhoudelijke eisen van art. 111 Rv, in acht moet worden genomen op straffe van nietigheid. Omdat art. 45 lid 2 in art. 111 lid 2 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard op de dagvaarding, valt dit artikel ook onder de werkingsfeer van art. 120 Rv. Daarnaast bedreigt art. 66 Rv niet naleving van hetgeen in art. 45 Rv is voorgeschreven, met nietigheid.

Ten eerste vermeldt het exploot van dagvaarding de datum van betekening art. 45 lid 2 sub a Rv. Deze datum kan tevens van belang zijn om een verjaringstermijn te stuiten.

Als tweede punt vermeldt het exploot de naam en de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt (de eiser) art. 45 lid 2 sub b Rv. In geval het niet om een natuurlijk persoon gaat moet zowel de voor- als achternaam worden vermeld. In het geval van een rechtspersoon ook de rechtsvorm (bijvoorbeeld: stichting). De rechtspersoon is in zo’n geval de procespartij en niet de bestuurders van de rechtspersoon. Ter zake van collectieve dagvaarding bij vorderingen als bedoeld in artikelen 6:240 en 6:242 BW kan worden afgeweken van het bepaalde in art. 111 lid 2 Rv: de naam en woonplaats van de leden of gewezen leden van een vereniging hoeven niet afzonderlijk te worden vermeld. Bij het begrip woonplaats van de eiser moet men aanknopen bij art. 1:10 BW: de woonplaats van een natuurlijk persoon bevindt zich te zijner woonstede en bij gebreke hieraan, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf.

Als derde punt vermeldt het exploot ook de naam en woonplaats van de gedaagde art. 45 lid 2 sub d Rv. Art. 45 lid 3 Rv vormt hierop een uitzondering: wanneer de gedaagde een kraker is, waarvan de personalia niet in redelijkheid kunnen worden achterhaald behoeft de exploot zijn naam en woonplaats niet te vermelden. We spreken in een dergelijk geval van ‘een anonieme gedaagde’. Het is verstandig om de naam en woonplaats van zowel de eiser als de gedaagde te controleren bij de gemeentelijke basisadministratie, om misverstanden te vermijden. In beginsel is het namelijk zo dat het dagvaarden van een onjuiste gedaagde veelal tot niet ontvankelijkheid zal leiden.

De relatieve competentie van de rechter wordt vastgesteld op grond van de woonplaats van de gedaagde art. 99 lid 1 Rv en de woonplaats van gedaagde is ook van belang bij de betekening van het exploot. Het is dus van groot belang de juiste woonplaats van de gedaagde vast te stellen.

Ten vierde vermeldt het exploot procureurstelling. In art. 79 Rv staat dat partijen alleen in zaken voor de kantonrechter in persoon kunnen procederen en in alle overige zaken slechts bij procureur. Dit heeft procureurstelling in de dagvaarding als gevolg art. 111 lid 2 sub c Rv, onder vermelding van de naam van de procureur en zijn kantooradres. Indien de eiser ten onrechte geen procureur heeft gesteld, biedt de rechter hem de gelegenheid, binnen een door hem te bepalen termijn, alsnog procureur te stellen art. 123 Rv, waardoor dit gebrek niet rechtstreeks tot nietigheid zal leiden. Bij kantonzaken is art. 111 lid 2 sub b relevant (procespartij bijgestaan door gemachtigde).

Als vijfde punt moet de exploot van dagvaarding de aanwijzing van de rechter bevatten, die van de zaak kennisneemt, onder vermelding van het adres van het gerecht of eventueel het adres van de nevenzittingsplaats art. 111 lid 2 sub e Rv. De absolute en relatieve competentie zijn hierbij van belang. Art. 42 Wet Ro regelt de absolute competentie: de rechtbanken nemen in eerste aan leg kennis van alle burgerlijke zaken, behoudens bij de wet bepaalde uitzonderingen.

Vervolgens bekijkt men middels art. 93-98 Rv of men niet van doen heeft met een zaak die door de kantonrechter moet worden behandeld. Art. 99-110 Rv regelen de relatieve competentie.

Het zesde verplichte gegeven in de dagvaarding is de vermelding van een roldatum waartegen wordt gedagvaard en, indien alsdan een terechtzitting plaatsvindt het uur daarvan art 111 lid 2 sub f Rv. Het inlevertijdstip van processtukken is om 10 uur ’s woensdags, art. 1.3 LR-rb. Bij de vaststelling van de roldatum moet rekening worden gehouden met de dagvaardingstermijn.

Er moet een minimaal een week zitten tussen de dag waarop de dagvaarding wordt uitgebracht en de dag waarop de gedaagde voor de rechter moet verschijnen art. 114 Rv. Deze termijn is ten minste 4 weken wanneer de gedaagde een bekende werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een land waar de EG Betekenisverordening geldt art. 115 lid 1 Rv en 3 maanden als het een land is waar deze verordening niet geldt of wanneer de gedaagde noch een werkelijk verblijf heeft in Nederland, noch een werkelijk verblijf heeft buiten Nederland art. 115 lid 2 Rv. Termijn van dagvaarding voor houders van aandelen welke niet op naam staan is ten minste 4 weken art. 116 Rv. Indien er sprake is van verschillende termijnen omdat er meerdere gedaagden zijn, geldt voor allen de langste termijn. De in art. 114, art. 115 en art. 116 genoemde termijnen kunnen op mondeling of schriftelijk verzoek van de eiser door de rechter, zo nodig onder het stellen van voorwaarden, worden verkort art. 117 Rv.

Ook de gedaagde kan op grond van art. 126 Rv de roldatum vervroegen, dit noemt men de anticipatieprocedure. Meestal gebruikt men een wat langere dagvaardingstermijn, dit geeft nog de mogelijkheid tot een eventuele schikking nadat de dagvaarding is uitgebracht. De wetgever hanteert geen maximumtermijnen.

Als de rechter geen zitting houdt op de aangezegde dag, hoeft dit niet tot nietigheid te leiden, wanneer binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht art. 125 lid 2 Rv. Maar het is niet zo dat de roldatum door de eiser vrijelijk veranderd kan worden door in een herstelexploot een nieuwe rechtsdag te bepalen op grond van art. 120 Rv, die gelegen is voor de oorspronkelijk aangezegde roldatum.

Het zevende verplichte gegeven is het vermelden van de manier waarop de gedaagde moet verschijnen. Art. 111 lid 2 sub g geeft deze vermeldingsplicht in zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen en art. 111 lid 2 sub h geeft deze vermeldingsplicht in procureurzaken.

Het achtste punt is de vermelding van de rechtsgevolgen van niet verschijnen, die voor alle zaken in eerste aanleg gelden art. 111 lid 2 sub i.

Het laatste punt wat vermelding verdient in het exploot van dagvaarding, is de eis (petitium) en de gronden daarvan (fundamentum petendi) art 111 lid 2 sub d. De eis houdt hetgeen in, wat door de eiser wordt gevorderd. De eis kan uit 1 of meer hoofdvorderingen bestaan, maar kan ook nevenvorderingen bevatten, zoals de wettelijke rente over het gevorderde, de proceskosten, uitvoerbaarheid bij voorraad of de dwangsom.

Indien een partij zich bij dagvaarding, conclusie of akte op enig stuk beroept, is zij verplicht een afschrift van het stuk bij te voegen, tenzij een afschrift reeds bij eerder processtuk in dezelfde zaak was gevoegd art 85 Rv.

Om een juist beeld van het geschil te creëren voor de rechter, is het noodzakelijk dat de dagvaarding compleet is. Dit is mede van belang voor de effectiviteit van de procedure. Daarom geeft art. 111 lid 3 Rv aan dat het exploot van dagvaarding tevens de door gedaagde tegen de eis aangevoerde verweren en gronden daarvoor vermeldt (substantiëringsplicht) en de bewijsmiddelen waarover eiser kan beschikken en de getuigen die hij kan doen horen ter ondersteuning van de aldus betwiste gronden van de eis (bewijsaandraagplicht), waarbij de eiser niet hoeft in te gaan op een eventuele eis in reconventie die door de gedaagde kan worden ingesteld. Niet voldoen aan deze 2 vereisten leidt niet tot nietigheid, maar de rechter kan eiser wel bevelen alsnog de ontbrekende gegevens te verstrekken art. 120 lid 4 Rv. Of de rechter kan als sanctie stellen dat nieuw bewijs terzijde wordt geschoven als de mededelingsplicht in een eerder stadium niet is nagevolgd. Uit de dagvaarding moeten alle relevante omstandigheden en feiten blijken, die voor toewijzing van de eis van belang zijn. Bij primaire en subsidiaire vorderingen moet men er op letten dat er genoeg feiten worden vermeld om ook de subsidiaire vorderingen te dekken.

 

Betekening

De dagvaarding en de daarbij behorende stukken worden aan de deurwaarder verzonden met de vraag deze te betekenen. De deurwaarder verkrijgt in beginsel 3 exemplaren, wanneer hij de dagvaarding aan 1 gedaagde betekent. De eerste is bedoeld voor zijn eigen administratie, tweede voor de gedaagde en de laatste voor de eiser. Is het exploot voor meer personen bestemd, dan verstrekt hij voor ieder van hen een afschrift art. 46 lid 1 Rv, dat betekent dus 3 exemplaren extra per extra gedaagde.

Exploten worden door een daartoe bevoegde deurwaarder betekent art. 45 Rv.

Uit art. 3 lid 1 Gerechtsdeurwaarderwet blijkt dat de gerechtsdeurwaarder bevoegd is tot verrichten van bepaalde ambtshandelingen, zoals de betekening van exploten, op het grondgebied van Nederland.

Hij is hier echter toe verplicht, wanneer het ambtshandelingen betreft in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen art. 11 Gerechtsdeurwaarderwet. Uit art. 66 lid 1 Rv blijkt dat een betekening van de dagvaarding door een onbevoegde deurwaarder nietig is.

De gedaagde kan woonplaats kiezen bij het kantoor van zijn gemachtigde, in kantonzaken, of van zijn advocaat, in advocaatzaken (art. 115 lid 3 Rv). Dit is effectief wanneer gedaagde bijvoorbeeld geen bekende woonplaats of werkelijk verblijf heeft binnen Nederland, zo kunnen de procedurele regels van art. 55 en art. 56 Rv omzeild worden. Bovendien is het via deze weg mogelijk de standaard termijn van een week te hanteren, art. 114 Rv, in tegenstelling tot de langere termijn van art. 115 lid 3 Rv.

In beginsel geldt dat de deurwaarder een afschrift van het exploot betekent aan de gedaagde in persoon of aan de woonplaats aan een huisgenoot van deze of een ander persoon die zich daar bevindt en van wie aannemelijk is dat deze zal bevorderen dat het afschrift degene voor wie het exploot is bestemd, tijdig bereikt art. 46 Rv. Voor de gedaagde, geldt het afschrift als het oorspronkelijke exploot art. 46 lid 2 Rv. Indien niet op de in art. 46 Rv genoemde wijze kan worden kan worden betekend, doet de deurwaarder het afschrift in een gesloten envelop in de brievenbus of, indien dat niet mogelijk is, afschrift per post art. 47 lid 1 Rv.

Dit geldt ook indien de gedaagde weigert het afschrift in ontvangst te nemen art 46 lid 1 Rv, de weigering wordt tevens vermeldt op het exploot. Art. 48-62 Rv bevatten verschillende wijze van betekening bij bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld een betekening voor erfgenamen art. 53 Rv. Ten aanzien van hen die geen bekende woonplaats in Nederland hebben, geschiedt de betekening ter plaatse van hun werkelijk verblijf art. 54 lid 1 Rv.

Artikel 55 Rv geeft weliswaar de algemene regeling betreffende betekening in het buitenland, maar in de praktijk maakt men gebruik van de regels die voortvloeien uit het Haags Betekeningsverdrag of de EG Betekeningsverordening. De laatste sluit aan op artikel 55 lid 2 Rv en artikel 56 Rv.

Bij een betekening van een exploot van dagvaarding aan een gedaagde met een bekende woonplaats in een staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (niet zijnde een EU-lidstaat, voor deze geldt de EG Betekeningsverordening, m.u.v. Denemarken), geschiedt de betekening aan het parket van de ambtenaar van het openbaar ministerie bij het gerecht waar de zaak dient overeenkomstig art. 55 lid 1 Rv, volgens art. 7 Uitvoeringswet Haags Betekeningsverdrag.

Deze handelswijze is overeenkomstig art. 3-6 HBetV. In art. 7 lid 2 van de Uitvoeringswet van het Haagse Betekeningsverdrag staan de verplichte gegevens die vermeld moeten worden in het exploot. Anders dan bij de algemene regeling van art. 55 lid 1 Rv vindt er geen toezending van het exploot aan de Minister van Buitenlandse Zaken plaats, maar een aanvrage om betekening aan een centrale autoriteit van de aangezochte staat, als omschreven in art. 3 HBetV. De centrale autoriteit van de aangezochte staat is dan belast met de betekening van het stuk art. 5 HBetV en maakt vervolgens een verklaring van aanvraag op die behelst dat aan de aanvrage uitvoering is gegeven en tevens vermeldt de vorm waarin, de plaats waar en het tijdstip waarop dit is geschied, alsmede de persoon aan wie het stuk is afgegeven art. 6 lid 1 en 2 HBetV. De verklaring wordt rechtstreeks toegezonden aan de aanvrager art. 6 lid 4 HBetV.

In art. 56 Rv wordt bepaald dat betekening ten aanzien van personen die geen bekende woonplaats of werkelijk verblijf in Nederland hebben, maar wel in een EU lidstaat (m.u.v. Denemarken) waar het EG Betekeningsverordening van toepassing is, moet gebeuren met inachtneming van het 2-4 lid van art. 56 Rv, welke gebaseerd op bepalingen van het EBetVo. De regeling houdt in dat de gerechtsdeurwaarder een afschrift verzendt van het te betekenen stuk aan een ontvangende instantie in de aangezochte lidstaat art 4 lid 1 EBeVo. Het exploot gaat vergezeld met een modelformulier die in de bijlage van EBeVo is toegevoegd. Het formulier, dat gegevens bevat over het exploot, wordt in de officiële taal van de aangezochte lidstaat ingevuld art. 4 lid 3 EBeVo.

De gerechtsdeurwaarder vraagt aan de ontvangende instantie om betekening van het afschrift van exploot aan degene voor wie de exploot is bestemd. Degene voor wie de exploot is bestemd kan weigeren het stuk in ontvangst te nemen indien het in een andere taal is opgesteld dan de officiële taal van de aangezochte staat art. 8 EBeVo.

In art. 56 lid 2 Rv staan enkele gegevens waarvan de gerechtsdeurwaarder in het exploot van verzending, melding moet maken, om de rechter de mogelijkheid te bieden om te controleren of er in overeenstemming met de EG Betekeningsverordening is gehandeld.

In 2003 heeft de HR een belangrijk vonnis geveld wat betreft de samenhang tussen art. 56 lid 3 en art. 63 Rv en de EG Betekeningverordening. Wanneer een persoon verzet, hoger beroep of beroep in cassatie instelt, kan hij dit doen bij het kantoor van de advocaat, procureur of deurwaar bij wie degene voor wie het exploot is bestemd laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen art. 63 Rv. Omdat de EG Betekeningsverordening betekening veronderstelt in het land van degene voor wie het exploot is bestemd, is deze handelswijze volgens de HR niet voldoende.

Naast de betekening zoals gesteld in art. 63 RV, moet een exploot worden verzonden aan de ontvangende instantie in het land van degene voor wie het exploot is bestemd art. 56 lid 3 Rv. Volgens de HR moet deze verzending uiterlijk 14 dagen na de betekening zoals gesteld in art. 63 Rv worden verzonden, wil men dat ter bepaling of tijdig verzet, hoger beroep of cassatie is ingesteld, de datum van betekening zoals gesteld in art. 63 Rv in aanmerking wordt genomen.

 

Herstel van gebrek

Niet naleving van de voorschriften van art. 45-64 Rv brengt nietigheid met zich mee, voor zover degene voor wie het exploot is bestemd, door het gebrek onredelijk is benadeeld (art. 66 Rv). 120 Rv stelt dezelfde regel voor art. 111-124 Rv. Art. 120-122 Rv bieden echter de mogelijkheid om de gebreken, die tot nietigheid kunnen leiden, te herstellen middels een herstelexploot. In dit verband spreken we over een nietigheidsherstelexploot zodat er geen verwarring ontstaat met de inschrijvingsexploot van artikel 125 lid 4 Rv. Het nietigheidsherstelexploot moet om werking te hebben, op de rechtsdag die in het herstelexploot is aangezegd, worden ingeschreven. Dit blijkt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Uitgangspunt is ‘herstel’ boven ‘nietigheid’ op grond van artikel 121 Rv.

Er zijn een 6 paar omstandigheden die kunnen worden onderscheiden voor de gebreken die met nietigheid bedreigd worden.

Ten eerste is er herstel voor de roldatum. Wanneer de eiser er achter komt dat er een gebrek aan de dagvaarding kleeft voor de dienende dag, kan hij dit, met inachtneming van de dagvaardingstermijn, het origineel herstellen door voor de roldatum een herstelexploot uit te brengen. Eventueel bepaalt hij een nieuwe rechtsdag om zo te zorgen dat de herstelexploot met inachtneming van de dagvaardingstermijn, wordt uitgebracht.

Ten tweede is er de omstandigheid dat de gedaagde niet komt opdagen. In dit geval bepaalt de rechter een nieuwe roldatum en beveelt hij dat deze door eiser bij exploot aan gedaagde wordt aangezegd met herstel van het gebrek op kosten van de eiser art. 121 lid 2 Rv.

Als de tijd gedurende het uitbrengen van de dagvaarding en de door de rechter bevolen nieuwe roldatum korter is dan de geldende dagvaardingstermijn, dan moet er een nieuwe rechtsdag worden vastgesteld. Slechts indien de rechter het aannemelijk vindt dat, de dagvaarding de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, dan spreekt hij de nietigheid van het exploot uit art. 121 lid 3 Rv.

Ten derde is er de situatie dat de gedaagde wel komt opdagen maar zich beroept op de nietigheid van het exploot. De rechter verwerpt dit beroep indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad art. 122 Rv. De rechter kan in dit geval echter ook het herstel van het gebrek op kosten van de eiser bevelen art. 122 lid 2 Rv.

Ten vierde is er de omstandigheid dat de gedaagde wel komt opdagen maar zich niet op de nietigheid van het exploot beroept. Dan buigt de rechter zich niet over de nietigheid en is de nietigheid zo gedekt.

Ten vijfde is er de situatie dat de dagvaarding door een onbevoegde deurwaarder wordt uitgebracht. Tegenwoordig kan deze situatie alleen nog voorkomen als de dagvaarding is uitgebracht door een belastingdeurwaarder i.p.v. gerechtsdeurwaarder of andersom. Art. 95 (oud) Rv stelde dat dit gebrek niet met een herstelexploot kon worden hersteld en dat een nieuwe dagvaarding de enige manier is tot herstel. Het is niet geheel duidelijk of de wetgever deze regel nog wil handhaven. Gesteld kan worden dat er helemaal geen sprake is van een exploot omdat een van de vereisten is dat deze door een (bevoegde) deurwaarder moet zijn uitgebracht.

Ten zesde is er de omstandigheid dat de eiser of gedaagde geen procureur stelt. Indien de eiser of gedaagde ten onrechte geen procureur stelt, biedt de rechter hen de gelegenheid om binnen een door hem te bepalen termijn alsnog procureur te stellen art. 123 Rv. Hier hoeft geen herstelexploot aan te pas te komen. Deze laatste omstandigheid is weinig voorkomend.

Ook kunnen gebreken hersteld worden die niet met nietigheid bedreigd worden, zoals een dagvaarding aanzeggen tegen een uur waarop de rechter geen zitting houdt. Gebreken van niet processuele aard kunnen echter niet middels art. 120 lid 2 en 3 Rv worden hersteld. De eiser kan geen gebruik maken van art. 120 Rv om via een herstelexploot de eerst dienende dag uit te stellen. Dit zal tot niet ontvankelijkheid leiden, tenzij de wederpartij geen bezwaar maakt tegen het aanbrengen van de zaak tegen een andere rechtsdag, als die vermeld stond in de oorspronkelijke dagvaarding. De wederpartij stemt stilzwijgend toe wanneer zij in haar processtukken geen bezwaar of vermelding maakt.

Ook zal indien een verkeerd persoon als eiser optreedt dit normalenwijs tot niet ontvankelijkheid leiden, tenzij deze fout voor de gedaagde kenbaar is, de gedaagde niet door deze fout of het herstel daarvan, wordt benadeeld en herstel tijdig plaatsvindt, aldus de Hoge Raad.

Een gebrek in de eis zelf moet niet middels een herstelexploot op grond van art. 120 lid 2 Rv worden hersteld. De eiser kan immers via art. 130 Rv zijn eis of de gronden daarvan schriftelijk veranderen of vermeerderen. De gedaagde is bevoegd hiertegen bezwaar te maken krachtens art. 130 Rv.

Het aanbrengen van de zaak door de eiser en gedaagde

Het exploot wordt door de eiser ter griffie ingediend uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend, voorafgaande aan de in dagvaarding vermelde roldatum art. 113 Rv. Bij deze inschrijving van de zaak ter rolle, krijgt de zaak een rolnummer en is de zaak aangebracht bij de rechtbank. In art. 3.1 LRr staan de documenten die, naast de originele dagvaarding, dienen te worden gevoegd bij het voorgeschreven formulier. In kantonzaken dient de inschrijving van de zaak op de rol door de eiser te geschieden door zo spoedig mogelijke toezending van het originele exploot van dagvaarding aan de griffie 2.1 RRK en in 2.3. RRK staan de stukken die tevens dienen te worden overlegd. Als niet alle vereiste documenten zijn overlegd, krijgt men bij de rechtbank een termijn van 2 weken waarbij het verzuim nog kan worden hersteld art 3.2 LRr. Bij de kantonrechter is dit 4 weken.

Indien de in art. 113 Rv bedoelde indiening ter griffie van het exploot van dagvaarding niet tijdig heeft plaats gehad, is de gedaagde bevoegd, onder overlegging van het exploot van dagvaarding, de zaak op de rol te laten inschrijven art. 127 Rv. De rede waarom hij dit zal doen kan bijvoorbeeld gelegen zijn in de mogelijkheid tot eis in reconventie of de bevoegdheid tot ontslag van instantie met veroordeling van eiser in kosten van procedure art. 127 lid 2 Rv. Als de gedaagde de zaak niet op de rol inschrijft, komt er definitief een einde aan de procedure wanneer de hersteltermijn van 14 dagen is verlopen art. 125 lid 2 Rv.

Voor een geding wordt van elk eisende partij, na de eerste uitroeping van de zaak ter terechtzitting, en van elke verschenen gedaagde voor iedere instantie een vast recht geheven art. 2 lid 1 Wet tarieven in burgerlijke zaken. Alleen de gedaagde in een kantonzaak is geen vast recht verschuldigd art. 2 lid 1 WTBZ. Op grond van de wet op de rechtsbijstand kan men in aanmerking komen voor gedeeltelijke indebetstelling van het vast recht art. 17 WTBZ.\

 

Ontvangstneming dagvaarding

De advocaat of gemachtigde van de gedaagde doet er verstandig aan de dagvaarding op nietigheden te controleren. De gedaagde kan de dagvaardingtermijn eventueel verkorten, middels de anticipatieprocedure van art. 126 Rv.

 

Verstekverlening

Indien de gedaagde niet op de eerste of op een door de rechter nader bepaalde roldatum in het geding verschijnt dan wel verzuimt procureur te stellen hoewel hem dat bij dagvaarding was aangezegd en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, verleent de rechter verstek tegen hem en wijst hij de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt art. 139 Rv. De consequentie is een procedure bij verstek met een verstekvonnis. Als de gedaagde alleen de eerste rechtsdag aanwezig is en daarna niet meer, zal er geen verstekverlening plaatsvinden. Waarna er een normale procedure en vonnis op tegenspraak volgt. Als de gedaagde in persoon verschijnt, terwijl het een procureurzaak betreft, zal rechter niet meteen overgaan tot verstek, maar stelt hij een nieuwe roldatum waarbij de gedaagde alsnog procureur kan stellen. Art. 123 Rv beschrijft de herstelregeling wanneer zowel eiser als gedaagde verzuimen procureur te stellen, wanneer eiser wel procureur heeft gesteld geldt art. 139 Rv. Als niet bij dagvaarding is aangezegd procureur te stellen, is de dagvaarding op grond van art. 121 lid 1 Rv nietig en verleent de rechter geen verstek.

Verstekweigering, indien de rechter de voorgeschreven termijnen en formaliteiten niet voldaan acht, is in beginsel een eindvonnis. De rechter zal slechts tot verstekweigering overgaan als bij een nietigheid in de dagvaarding, het aannemelijk is dat het exploot van dagvaarding de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt art. 121 lid 3 Rv. Tegen een vonnis betreffende verstekweigering kan men hoger beroep of beroep in cassatie instellen.

De gedaagde tegen wie verstek is verleend, kan zolang het eindvonnis nog niet is gewezen, alsnog in het geding verschijnen waardoor de gevolgen van het tegen hem verleende verstek vervallen art 142 Rv. Hiermee zuivert hij het verstek. Na de verstekverlening wordt de zaak voor maximaal 4 weken nadien geplaatst voor uitspraak van het verstekvonnis art. 4.2 LRr. Een niet verschenen partij kan dan binnen deze termijn het verstek zuiveren art. 4.4 LRr. De kosten die het verstek teweegbrengt komen ten laste van de alsnog verschenen gedaagde art. 142 Rv (in de praktijk worden er geen kosten geacht te zijn gemaakt).

Als er meerdere gedaagden zijn en er tenminste een van hen in het geding verschijnt, dan wordt ten aanzien van de niet verschenen gedaagde verstek verleend art. 140 lid 1 Rv. Wel is het zo dat er maar 1 vonnis op tegenspraak wordt uitgesproken, die ook geldt voor de niet verschenen gedaagde art. 140 lid 2 Rv. De niet verschenen gedaagde van een vonnis als bedoeld in art. 140 lid 2 Rv, kan hoger beroep instellen art. 335 lid 2 Rv, maar geen verzet.

Het kan voorkomen dat de rechter verzuimt verstek te verlenen of het ten onrechte verleent. Uit de jurisprudentie blijkt dat de rechter dit verzuim tijdens de procedure, tot aan het eindvonnis, kan herstellen. Maar wat als de rechter er niet op tijd achterkomt en ten onrechte een verstekvonnis of een vonnis op tegenspraak uitspreekt?

De Hoge Raad stelde in 1944 dat wanneer een rechter ten onrechte een contradictoir vonnis wijst, de gedaagde niet het rechtsmiddel van verzet kan worden ontnomen, ondanks dat er hoger beroep tegen de uitspraak mogelijk is. Later stelde de Hoge Raad in het omgekeerde geval, waar ten onrechte een verstekvonnis werd gewezen, dat wanneer het verstek wordt gezuiverd de gevolgen van het verstek van rechtswege vervallen, dus ook de mogelijkheid tot verzet. De Hoge Raad stelt in haar uitspraken het materieel criterium, de inhoud van het vonnis, boven het formeel criterium, de uiterlijke verschijningsvorm van het vonnis.

Deze vorige twee gevallen moeten worden onderscheiden van het geval dat de rechter juist vaststelt dat de gedaagde niet is verschenen, maar een nietigheid van de dagvaarding niet constateert art. 120 Rv. Er had dan eigenlijk geen verstek mogen worden verleend, maar de aard van het vonnis als verstekvonnis is wel terecht, waardoor de gedaagde verzet kan instellen.

Observatie

Wanneer de gedaagde niet in de procedure verschijnt kan hij de zaak doen observeren. In dit geval volgt gedaagde de zaak op de rol en verschijnt niet in rechte op de rolzitting. Hierdoor krijgt de gedaagde alleen te maken met de kosten van de rolwaarneming door de procureur of gemachtigde en is hij geen vast recht verschuldigd. Observeren van de zaak kan een optie zijn indien partijen in onderhandeling zijn over een eventuele schikking of ter besparing van kosten of indien er een nietigheid van de dagvaarding is, die wellicht tot verstekweigering kan leiden. Indien er geen schikking komt of de dagvaarding niet nietig wordt verklaard, heeft de gedaagde altijd nog de mogelijkheid om zijn verstek te zuiveren door in rechte te verschijnen art. 142 Rv.

Indien de gedaagde bij gemachtigde of procureur procedeert, deelt hij op de eerste roldatum de naam en adres van de gemachtigde of kantooradres van procureur mede art. 128 Rv. Als de gedaagde niet op de eerste roldatum in het geding verschijnt of geen procureur stelt volgt verstekverlening art. 139 Rv. Nadat de gedaagde zich heeft gesteld, kan hij om uitstelen vragen voor het nemen van conclusies art. 133 lid 2 Rv. In procureurzaken houdt het eerst e uitstel 6 weken in art. 2.7 LRr, in kantonzaken 4 weken art. 6.1 RRK.

Eiswijziging

Op grond van art. 129 en 130 lid 1 Rv kan de eiser tot aan het eindvonnis zijn eis wijzigen. Het is echter wel zo dat de eiser ten allen tijden zijn eis kan verminderen, ongeacht de situatie art. 129 Rv. Bij het vermeerderen of veranderen van de eis zijn echter nog andere factoren van belang. Het is van belang of er rechtelijke toetsing van die wijziging plaatsvindt, of de gedaagde verschijnt en of de gedaagde bezwaar maakt tegen deze wijziging. Eiswijziging is in beginsel zelf mogelijk bij verzet of appel. De eiswijziging kan ook slechts voor 1 van de gedaagde gelden of ervoor zorgen dat een procureurzaak een kantonzaak wordt of visa versa.

In kantonzaken kan een eisvermindering mondeling plaatsvinden art. 82 lid 2 Rv, eisvermeerdering of eisverandering geschieden wel schriftelijk, bij akte of conclusie. Bij procureurszaken vindt de eiswijziging plaats bij akte of conclusie art. 82 lid 3 Rv. De eiser moet zijn eiswijziging vermelden in de kop van de akte of conclusie art. 2.2 LRr. Indien een partij haar eis heeft veranderd of vermeerderd in een procureurzaak, stelt zij de rechter daarvan in kennis door een uitdrukkelijke vermelding op het formulier volgens bijlage B van het LRr, indien de rechtbank een schriftelijk rol houdt art. 2.6 Rv, in een ander geval doet zij dit onverwijld ter zitting. Indien een partij niet in het geding is verschenen, is een verandering of vermeerdering van de eis tegen die partij uitgesloten, tenzij de eiser de verandering of vermeerdering tijdig bij exploot aan haar kenbaar heeft gemaakt art. 130 Rv. Dit moet gebeuren met inachtneming van art. 120 lid 3 Rv, wat inhoudt dat men rekening dient te houden met de dagvaardingstermijn.

De eisvermeerdering of verandering mag niet in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde art. 130 Rv. De wederpartij kan hierop een beroep doen, maar de rechter kan op deze grond ook ambtshalve een verandering of vermeerdering van de eis buiten beschouwing laten art. 130 Rv. Artikel 2.6 LRr stelt in procureurzaken dat de gedaagde om bezwaar te maken, de zaak twee weken na de wijziging van eis op de rol moet aanbrengen. Anders zal er geen onverwijlde beslissing plaatsvinden, maar zal de rechter pas beslissen bij het volgende vonnis.

Er staat tegen deze beslissingen van de rechter geen hogere voorziening open art. 130 lid 2 Rv.

Het is verstandig als de gedaagde nagaat, in een geval van eisvermeerdering, of de vordering die daarbij wordt ingesteld, niet verjaard is.

 

Voortzetting door andere rechter

Wanneer een procedure na verwijzing voor een andere rechter wordt voortgezet, is de aanlegger verplicht aan de rechter over te leggen: een afschrift van het vonnis waarbij de procedure is verwezen en afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken art. 34 lid 1 Rv. Wanneer een procedure na verwijzing voor een andere rechter wordt voortgezet, zendt de griffier van het gerecht waar de procedure aanhangig was afschriften van de op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van het gerecht waar de procedure wordt voortgezet art. 34 lid 3 Rv.

Van deze mogelijkheid wordt gebruik gemaakt als partijen om de een of andere rede niet aan deze plicht kunnen voldoen. De rechter kan nadere aanwijzingen geven over het tijdstip van overlegging art. 34 lid 2 Rv.

C. Zaken ter rolle

Rol

Door de griffie wordt een register van zaken bijgehouden, waarop aangebrachte zaken worden ingeschreven, voorzien van partijnamen en de namen van hun gemachtigden of procureurs. Dit register heet de rol en heeft een administratieve functie. Elke ingeschreven zaak heeft een rolnummer, bij correspondentie met de rechtbank vind plaats onder vermelding van dit nummer. Middels het inzien van de rol kan men zich op de hoogte stellen van de stand van zaken tijdens de procedure, omdat deze de processuele verrichtingen in het kort bijhoudt. Dit heet ook wel observeren. Tegenwoordig regelen uniforme rolreglementen het verloop van de zaak ter rolle. Art. 1.3 LRr bepaalt dat partijen gebonden zijn aan de wijze en termijnen van procesvoering als in het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken voorzien, tenzij op hun eenstemmig verzoek, voor de eerste roldatum gedaan, de rechter een daarvan afwijkende procesvoering toestaat.

Bij de rechtbank worden zaken, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer art. 15 Rv. Het is niet ongebruikelijk dat procureurs zich door een andere procureur laten vertegenwoordigen, rolwaarneming art. 68 Advocatenwet. Indien er een terechtzitting plaatsvindt, worden conclusies en akten ter terechtzitting genomen art. 82 lid 3 Rv. De conclusies en akten worden dan aan de griffier verstrekt door de procureur of door diens rolwaarnemer art. 84 lid 1 Rv. Vervolgens doet de procureur uiterlijk op de roldatum een afschrift van deze stukken aan de procureur van de wederpartij toekomen art. 84 lid 4 Rv.

De traditionele rolzitting vindt niet plaats als de rechtbank een schriftelijke rol houdt i.p.v. een rolzitting. Indien er geen terechtzitting plaatsvindt, worden conclusies en akten op de roldatum genomen door indiening ter griffie voor of op de roldatum art. 82 lid 3 Rv. Dit is alleen mogelijk bij advocatenzaken. De overhandiging van de stukken aan de tegenpartij gebeurt door toezending van de stukken per koerier of post of door de stukken te deponeren in het griffiebakje. In zaken waar partijen in persoon kunnen procederen (kantonzaken), worden conclusies en akten genomen ter terechtzitting, dan wel door indiening zo spoedig mogelijk ter griffie voor de roldatum. De akten en conclusie kunnen zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting worden genomen art. 82 lid1en 2 Rv. In zaken waarin partijen in persoon kunnen procederen, zendt de griffier zo spoedig mogelijk een afschrift van deze stukken aan de wederpartij voor zover dit afschrift niet reeds aan haar ter terechtzitting is overhandigd art. 84 lid 2 Rv.

In kantonzaken corresponderen de partijen met de rolrechter meestal middels gewone brief. Als er in procureurszaken enig bericht door een partij aan de rechter moet worden gedaan, gebeurt dit middels een zogenaamd B-formulier. Een dergelijk bericht kan bijvoorbeeld inhouden een mededeling aan de rolrechter dat iemand in staat van faillissement is verklaard.

Men spreekt van rolvoeging wanneer verschillende zaken op eenzelfde roldatum na elkaar worden afgeroepen gedurende de schriftelijke afhandelingen van de rol of gedurende de rolzitting. De zaken worden dus tegelijkertijd behandelt.

Rolvoeging dient onderscheiden te worden van voeging van zaken wegens verwijzing ex art. 220 Rv of incident voeging ex art. 222 Rv.

Inschrijving van de zaak op de rol

Aanbrenging van de zaak bij het gerecht geschiedt door de eiser, die de zaak ter inschrijving aanbiedt aan de griffie uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend art. 113 lid 1 Rv. De griffier schrijft de zaak in op de rol van een enkelvoudige kamer art. 113 lid 2 Rv. In art. 3.1 LRr staan de documenten die bij het formulier moeten worden toegevoegd, waaronder de originele dagvaarding en een kopie daarvan. Als de eiser een van de vereiste bescheiden niet heeft toegevoegd verkrijgt hij, wanneer het verzuim nog kan worden hersteld, een termijn van twee weken na de dag van de roldatum om dit te doen art. 3.2 LRr. Art. 2.3 RRK staan de bescheiden die in kantonzaken bij aanbieding van de dagvaarding dienen te worden overlegd. Een verzuim kan eveneens binnen 4 weken worden gezuiverd art. 2.4 RRK. Voetnoot 38 bij art. 3.1 RRK bepaalt dat het in spoedgevallen denkbaar is dat de dagvaarding per fax wordt aangeboden. Wel moet de originele dagvaarding binnen 2 weken bij de griffie zijn ingediend volgens art. 3.2 LRr. Art. 33 Rv bepaalt dat stukken die door middel van faxapparatuur voor 24.00 van de laatste dag van een lopende termijn ter griffie zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend.

Als men te laat is met het indienen van de zaak, zal deze niet worden ingeschreven en niet op de rol worden uitgeroepen, de aanhangigheid van het geding vervalt art. 125 lid 2 Rv. Dit verzuim kan op drie manieren worden gezuiverd. De eerste manier is binnen twee weken, na de in de dagvaarding vermelde roldatum, een geldig (inschrijvings)herstelexploot uit te brengen art. 125 lid 2 Rv. De nieuw aangezegde rechtsdag moet op de rol worden ingeschreven wil het herstelexploot effect hebben. Wanneer men te laat is met het indienen van het herstelexploot, kan het verzuim niet opnieuw met een inschrijvingsherstelexploot worden hersteld, de aanhangigheid van het geding zal dan vervallen.

Wederom iemand dagvaarden is de tweede manier tot herstel. Deze mogelijkheid bestaat echter niet wanneer de termijn waarbinnen moest worden gedagvaard, is verlopen.

De derde manier tot herstel is inschrijving van de zaak met toestemming van de wederpartij. Volgens de Hoge Raad kan deze toestemming stilzwijgend worden gegeven. De wederpartij moet in haar eerste processtuk vermelden dat zij er niet mee instemt om de zaak op een andere dag dan de oorspronkelijke aangezegde dag aan te brengen, verzuimt zij dit, dan stemt zij stilzwijgend toe.

De gedaagde is volgens art. 127 lid 1 Rv bevoegd, onder overlegging van het exploot van dagvaarding, de zaak op de rol te laten inschrijven, indien het exploot van de dagvaarding niet tijdig is ingediend.

De gedaagde kan hiervoor verschillende redenen hebben: hij wil graag een afwijzing van de vordering met veroordeling van eiser in de kosten van het geding of hij wil aansturen op een ontslag van instantie of hij wil het geding voortzetten om bijvoorbeeld een eis in reconventie in te stellen.

Als de eiser dan wel zijn gemachtigde of procureur niet op de eerste rechtsdag verschijnt, heeft de gedaagde de bevoegdheid tot het vorderen van ontslag van instantie met veroordeling van de eiser in de kosten art. 127 lid 2 Rv. Rechter biedt dan gedurende een door hem te bepalen termijn aan de eiser de gelegenheid om hetzij op voet van art 123 lid 1 Rv procureur te stellen, hetzij bij akte te verklaren dat hij wenst voort te procederen. Indien de eiser van deze gelegenheid geen gebruikt maakt, wordt de vordering toegewezen art. 127 lid 2 Rv.

 

Het recht van anticipatie

De wet kent geen maximum voor de termijn die gelegen is tussen de dag van dagvaarding en de roldatum, de dag waartegen gedagvaard is. De wet geeft slechts minima art. 113, 114 en 115 Rv. De gedaagde kan echter wel de roldatum vervroegen door aan de eiser bij exploot een vroegere roldatum te doen aanzeggen, het recht van anticipatie art. 126 lid 1 Rv.

Bij een schriftelijke rolzitting behoeft alleen de datum te worden genoemd, bij een traditionele rolzitting moet het exploot van dagvaarding, naast de roldatum, ook het rijdstip van zitting noemen. Wanneer gedaagde verzuimt het anticipatie exploot in te schrijven, kan hij dit verzuim zuiveren middels herstelexploot art. 125 lid 2 Rv.

Indien gedaagde een vroegere roldatum heeft aangezegd en hij het exploot van aanzegging niet tijdig ter griffie heeft ingediend, blijft de oorspronkelijke roldatum gehandhaafd. Zijn er medegedaagden, dan wordt de aanzegging tot vroegere roldatum ook bij exploot aan hen op straffe van nietigheid gedaan art. 126 lid 3 Rv. Wordt door meer dan 1 gedaagde van het anticipatierecht gebruikgemaakt, dan geldt de aanzegging van de vroegste roldatum art. 126 lid 4 Rv. In art. 2 lid 1 Wet tarieven in burgerlijke zaken wordt bepaald dat na de eerste uitroeping van de zaak een vast recht wordt geheven, dus niet na de inschrijving van de zaak op de rol.

Heffing griffierecht

Voor de eerste roldatum wordt griffierecht geheven van de eiser en (eventueel alle) gedaagden, zo geeft artikel 3 lid 1 Wgbz. Dit op straffe van nietigheid. De gedaagde is in kantonzaken gevrijwaard van griffierecht heffing volgens artikel 4 lid 1 aanhef en onder b Wgbz.

 

Het stellen van procureur

Partijen kunnen in zaken voor de kantonrechter in persoon procederen of bij gemachtigde art. 79 lid 1 Rv. In alle overige zaken kunnen partijen slechts bij procureur procederen art. 79 lid 2 Rv, de zogenaamde advocaatzaken. Uitzondering op de regel is art. 134 lid 3 Rv: de rechter kan bepalen dat partijen bij de pleidooien in persoon aanwezig moeten zijn. De eiser is in cassatie gehouden een advocaat bij de HR aan te wijzen, op straffe van nietigheid art. 407 lid 3 Rv. Het pleidooi is hier ook slechts voorbehouden aan advocaten. Art. 79 lid 2 Rv bepaalt dat partijen hun procureur kunnen herroepen, maar dan wel tevens een andere procureur moeten stellen. De rechtsbetrekking tussen cliënt en procureur kan worden aangemerkt als overeenkomst van opdracht 7:400 BW. Deze lijkt vanzelfsprekender als lastgeving art. 7:414 BW. De opdrachtgever, in dit geval de cliënt, kan te allen tijde de overeenkomst opzeggen art. 7:408 lid 1 BW, onder het voorbehoud tegelijkertijd met de opzegging zich een nieuwe advocaat te stellen. De opdrachtnemer, in dit geval de procureur, kan dit slechts in geval van gewichtige redenen art. 7:408 lid 2 BW. De procureur die zich wil onttrekken geeft daarvan bericht aan de rechter indien de rechtbank een schriftelijke rol houdt; in het andere geval doet hij daarvan ter zitting mededeling art. 8.1 LRr. De procedure zal echter niet vanwege dit feit worden geschorst. De procedure wordt wel geschorst wanneer de procureur komt te overlijden of zijn hoedanigheid als procureur verliest art. 226 Rv. De cliënt moet zich bewust zijn zich in een dezer situaties te laten bijstaan door een nieuwe advocaat in het belang van de procedure, proceshandelingen verrichten is namelijk zonder procureur niet mogelijk.

Als er een nieuwe procureur wordt gesteld zal de rechter aan deze partij toestaan de proceshandeling waarvoor zij aan de beurt was alsnog op deze roldatum te verrichten art. 8.4 LRr, tenzij uitstel kan worden verkregen op grond van art. 2.8 LRr. Wanneer er geen nieuwe procureur is gesteld, moet de wederpartij zich in ieder geval uitlaten. Zij kan verzoeken in de zaak vonnis te wijzen art. 8.3 LRr. Wanneer de wederpartij dit nalaat en er geen andere procureur wordt gesteld verwijst de rechter de zaak naar de parkeerrol art 8.5 LRr.

 

Beslissingen ter zitting

In art. 133 Rv staat dat de rechter de termijnen voor het nemen van conclusies vaststelt, wat inhoudt dat de rechter ook beslist over het verlenen van uitstellen. Het uitgangspunt bij uitstellen staat weergegeven in art 1.7 LRr: termijnen zijn peremptoir (een nader uitstel is niet mogelijk) en worden ambtshalve gehandhaafd.

Er geldt een systeem van vaste uitstellen, die beschreven staat in art 2.7 LRr: voor elke conclusie een uitstel van tenminste 6 weken, 4 weken indien in de zaak reeds een tussenvonnis is gewezen en 2 weken voor conclusies in een incident en in geval van eisverandering. Uitstel wordt verleend op grond van een eenstemmig verzoek van partijen met motivering, dit uitstel kan in het licht van de onredelijke vertraging geweigerd worden door de rechter (artikel 133 lid 2 Rv). Daarnaast kan wanneer een klemmende redenen bestaan de rechter een beslissing op verzoek zo spoedig mogelijk of na twee dagen nemen.

In art 11.1 LRr staat de parkeerrol omschreven. Deze komt aan bod indien partijen eenstemmig wensen het geding voorlopig niet voort te zetten art. 11.2 LRr, bijvoorbeeld in geval van onderhandelen. Zij vragen dan om verwijzing naar de parkeerrol. Art. 133 lid Rv geeft de rechter de bevoegdheid om het eenstemmig verzoek te weigeren als dit leidt tot onredelijke vertraging van het geding. De rechter kan ook ambtshalve de zaak naar de parkeerrol verwijzen art. 11.3 Rv.

Als een partij niet instemt met een verzoek tot uitstel, kan het verzoek tot uitstel slechts op grond van klemmende redenen of overmacht van een der partijen, worden verzocht art. 2.8 LRr.

Wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvan geen verlenging kan worden verkregen, vervalt het recht de betreffende proceshandeling te verrichten, verlening van een akte-niet-dienen art. 1.7 LRr, afgeleid van art. 133 lid 4 LRr. De Hoge Raad heeft bepaald dat de rechter niet kan terugkomen van het verlenen van een akte van niet-dienen, omdat het een eindbeslissing is.

De rolregeling kantonsectoren kent een aparte uitstelregeling. In art. 6.1 RRK wordt de eerste termijn bepaald op 4 weken art. 6.1 RRK. Indien daarvoor deugdelijke gronden zijn aangevoerd, kan de rechter een nadere termijn van 4 weken verlenen art. 6.2 RRK. In beginsel wordt een verzoek tot verder termijn dan uit art. 6.1-6.3 voortvloeit afgewezen als leidende tot onredelijke vertraging van het geding, tenzij er gronden zijn waaruit tegendeel volgt art. 6.5 RRK. Art. 6.6 RRK vermeldt de zwaarste sanctie: verlening van een akte-niet-dienen. Indien de proceshandeling waarvoor de zaak staat, langer dan een jaar niet is verricht bepaalt rechter ambtshalve of op verlangen van wederpartij een roldatum waarop verval van instantie kan worden gevorderd art. 251 Rv.

Handelingen ter zitting

De processtukken worden in een procureurzaak ondertekend door de procureur art 83 lid 2, in kantonzaken door de partij van wie het stuk afkomstig is of haar gemachtigde art 83 lid 1 Rv. Indien partijen na de in de wet genoemde conclusies, verdere conclusie willen nemen, staat de rechter dit alleen toe, indien zulks met het oog op het beginsel van hoor en wederhoor art. 19 Rv of met het oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is art. 132 lid 3 Rv. Daarnaast vereist art. 2.11 LRr nog dat het verzoek eenstemmig door partijen gedaan moet zijn. Dit in tegenstelling tot het nemen van akte, waarbij in het algemeen geen toestemming nodig is van een rechter of wederpartij. Het is echter wel zo dat de rechter verkapte conclusies in aktevorm weigert. Wanneer een partij bij het verzoek om pleidooi, geen verhinderdata bijvoegt, is de rechter in de dagbepaling vrij art. 6.1 LRr. De rechter kan toelichting op het verzoek tot pleidooi vragen art. 6.2 LRr.

Het doorhalen van de zaak op de rol

Op verlangen van de partijen of ambtshalve wordt de zaak op de rol doorgehaald art. 246 lid 1 en 247 Rv en hoofdstuk 11 LRr. In beginsel heef doorhaling geen rechtsgevolgen, tenzij partijen deze bij overeenkomst bepalen art. 246 lid 2 Rv. Doorhaling geschiedt wanneer de partijen de zaak tot stilstand willen brengen. Met een enkele vaststellingsovereenkomst 7:900 BW tot schikking is het geding nog niet van de baan. De zaak verdwijnt pas van de rol, als deze is doorgehaald. Iedere partij kan rechter verzoeken een doorgehaalde zaak weer op de rol te plaatsen art. 11.8 Rv. De rechter zal het verzoek niet toewijzen als partijen in een vaststellingsovereenkomst zijn overeengekomen dat met de schikking de procedure is beëindigd. Indien de rechter het verzoek toewijst dient op diezelfde roldatum de proceshandeling te worden uitgevoerd waar de zaak direct voor het doorhalen voor stond 11.9 Rv.

Parkeerrol is het voorportaal voor een ambtshalve doorhaling op de rol art. 11.1 LRr. Partijen kunnen er eenstemmig voor kiezen de zaak op de parkeerrol te plaatsen, waarmee het strenge termijnenregime van de LRr wordt ontweken. Alleen als deze plaatsing tot onredelijke vertraging van het geding leidt, zal deze worden geweigerd art. 11.2 LRr. Ook kan de rechter ambtshalve tot plaatsing van de zaak op de parkeerrol overgaan art. 11.3 LRr. Er vindt een parkeerrolzitting plaats op de eerste roldatum in april en de eerste roldatum in oktober. Procureurs moeten ter zitting aangeven of zij wensen de zaak voort te zetten of een nieuwe verwijzing naar een volgende parkeerrol wensen.

Uit stilzwijgen van beide partijen zal de rechter afleiden dat partijen het geding niet wensen voort te zetten. De zaak zal dan op de parkeerrol worden doorgehaald art. 11.5 LRr.

 

Rolbeschikkingen of vonnissen?

De rolrechter neemt tijdens een rolzitting een aantal beslissingen. Dit kan zowel een rolbeschikking als een vonnis zijn. Er is sprake van een vonnis als de beslissing de rechten en belangen van een partij raakt. Voorbeelden hiervan zijn: het verlenen van akte niet dienen, afwijzen van het verzoek om pleidooi, de beslissing dat het recht om te concluderen is vervallen.

Er is sprake van een rolbeschikking als de beslissing slechts van organisatorisch belang is. Deze wordt slechts genomen ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak. Voorbeelden hiervan zijn: het bepalen van de dag voor pleidooi of getuigenverhoor, de weigering tot het nemen van nadere conclusies, beslissingen omtrent uitstellen voor het nemen van conclusies.

Wanneer een beslissing de vorm heeft van een rolbeschikking en de inhoud van een vonnis, prevaleert de inhoud boven de vorm en is er sprake van een vonnis. Het onderscheid tussen vonnis en rolbeschikking is op 3 punten van belang.

Ten eerste geldt voor rolbeschikkingen dat zij veel informeler zijn dan vonnissen. Rolbeschikkingen worden mondeling gegeven en hoeven niet te voldoen aan strenge, wettelijke motiveringseisen i.t.t. vonnissen.

Ten tweede kan een vonnis een of meer eindbeslissingen bevatten, waarop niet meer mag worden teruggekomen in diezelfde instantie. De Hoge Raad heeft wel een uitzondering gemaakt voor het geval dat er bijzondere omstandigheden zijn die het onaanvaardbaar zouden maken dat partijen aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden.

Ten derde is hoger beroep of cassatie tegen rolbeschikkingen uitgesloten, omdat het om beslissingen gaat van gering oordeelsgehalte.

D. Uitlatingen van de gedaagde

Verschijning noodzakelijk voor het voeren van verweer

De gedaagde kan zich pas verweren wanneer hij in de procedure is verschenen. In kantonzaken moet de gedaagde om te verschijnen, ter zitting verschijnen of schriftelijk verweer voeren. In procureurszaken dient de gedaagde om te verschijnen, procureur te stellen art. 128 lid 1 Rv. Bij een mondeling antwoord van de gedaagde, maakt de griffie hiervan aantekening. De kantonrechter verzoekt de gedaagde doorgaans bij mondeling verweer om zijn verweer op schrift te stellen. Wanneer de gedaagde niet verschijnt of geen procureur stelt, wordt aan hem verstek verleend, art. 139 Rv. De gedaagde heeft zolang het eindvonnis nog niet is gewezen, de bevoegdheid om zijn verstek te zuiveren door alsnog in het geding te verschijnen art. 142 Rv. Anoniem gedagvaarde personen moeten om verweer te kunnen voeren, hun anonimiteit opgeven. De gedaagde hoeft, als hij in het geding is verschenen, geen verweer te voeren. Hij kan ook de vordering erkennen of zich neerleggen bij het oordeel van de rechter.

In beginsel is de gedaagde verplicht om zijn materieel verweer en processuele verweren tegelijkertijd te voeren, vanuit het beginsel van concentratie van verweer. In sommige gevallen mag de gedaagde echter processuele verweren verkondigen voordat hij materieel verweer voert (meestal staat er in dat geval in de wet vermeld ‘voor alle weren’). Dit behoort tot het terrein van incidenten, processuele tussengeschillen en incidentele conclusies.

Verschil tussen incidentele conclusie en conclusie van antwoord

Wil de gedaagde nog nieuwe materiële verweren verkondigen in eerste aanleg, moet hij enig materieel verweer ten principale voeren in zijn conclusie van antwoord art. 128 lid 3 Rv. Pleidooi hoort niet te worden toegestaan als geen conclusie van antwoord is genomen, wat volgt uit het beginsel van concentratie van verweer.

De conclusie van antwoord biedt de beste mogelijkheid voor het treffen van processuele maatregelen en het voeren van verweer. In de conclusie van antwoord dienen de processuele verweren, ook wel excepties of exceptieve verweren genoemd, te worden opgenomen. Processuele maatregelen dienen echter meestal bij incidentele conclusies te worden opgenomen. Een incidentele conclusie leidt tot een processueel tussengeschil waarover de rechter beslist voordat over de hoofdzaak wordt voort geprocedeerd art. 209 Rv. Voor sommige processuele maatregelen schrijft de wet dwingend een incidentele conclusie voor. Voorbeelden zijn verwijzing art. 220 Rv, voeging van zaken art. 222 Rv en vrijwaring art. 210 Rv. Art. 128 lid 3 Rv stelt dat processuele verweren op straffe van verval in de conclusie van antwoord moet worden opgenomen. Dit houdt in dat wanneer de exceptieve verweren in de conclusie van antwoord buiten beschouwing zijn gelaten, verweerder zich hier later in de procedure niet meer op kan beroepen.

De wet stelt in een aantal artikelen dat het vorderen van de processuele maatregel of het voeren van een processuele verweer moet gebeuren ‘voor alle weren’ art. 110 lid 1 Rv, art 210 lid 1 Rv en 220 lid 3 Rv. Indien het verweer of de maatregel geschiedt bij aparte incidentele conclusie zal doorgaans aan de eis voor alle weren worden voldaan. Een conclusie van antwoord kan gecombineerd worden met een incidentele conclusie. Men kan dus de terminologie ‘voor alle weren’ ruim interpreteren.

 

Incidentele conclusie

Op het processtuk, in dit geval een incidentele conclusie, worden administratieve gegevens, zoals zaak- en rolnummer, vermeld art. 2.2 LRr. Deze gegevens worden bij elkaar de kop van de conclusie genoemd. De rest van de conclusie wordt het lichaam genoemd, waarin het standpunt nader wordt toegelicht. Aan het slot van de incidentele conclusie staat aangegeven welke processuele maatregel de gedaagde vordert of welke processueel verweer hij vindt dat de rechter moet nemen. Vervolgens vindt ondertekening van het stuk plaats door de procureur in procureurszaken, door de gedaagde in kantonzaken art. 83 lid 1 en 2 Rv. In kantonzaken kan de incidentele conclusie ook mondeling ter terechtzitting worden genomen art. 82 lid 2 Rv.

Aan een incidentele conclusie kunnen rechter en eiser niet voorbijgaan. Incidentele vorderingen moeten zoveel mogelijk door de gedaagde tegelijk worden ingesteld art. 208 lid 3 Rv, dit met het oog op de effectiviteit en onredelijke vertraging van het proces. De eiser reageert bij incidentele akte of met behulp van een incidentele conclusie van antwoord art. 208 lid 1 Rv. Een incident leidt tot een tussenvonnis art. 209 Rv. Art. 232 lid 2 Rv stelt dat van de eisen die aan een tussenvonnis worden gesteld, kan worden afgeweken, voor zover dat nodig is. Indien er geen bezwaar is tegen toewijzing van de incidentele vordering, kan de rechter het incident afdoen met aantekening ter rolle dat de incidentele vordering is toegewezen.

 

Enkele processuele maatregelen en excepties

In het arrest Staat/G heeft de Hoge Raad t.a.v. het verschil tussen materieel dan wel processueel verweer overwogen dat: de in art 128 lid 3 Rv genoemde excepties worden beperkt tot die verweermiddelen die ertoe strekken dat de rechter op grond van regels van processuele aard niet tot een beoordeling van de rechtsbetrekking in geschil zelf kan komen. Over het algemeen worden processuele maatregelen ingeleid middels incidentele conclusie, waardoor men vaak spreekt over incidentele vordering. Enkele voorbeelden van processuele verweren zijn: onbevoegdheid van de rechter, nietigheid van de dagvaarding en uitstel voor beraad.

Er zijn gevallen waarin de benaming van het verweer doet vermoeden dat men een louter processueel verweer voert maar men in weze inhoudelijk een materieel verweer voert. Hier moet men dus gebruik maken van een conclusie van antwoord in plaats van een incidentele conclusie. Dit is een exceptio plurium litis consortium, hierbij speelt de aard van de rechtsverhouding tussen partijen een rol. Een voorbeeld is het ontvankelijkheidsverweer wegens gebrek aan belang, artikel 3:303 BW.

Personen die in beraad zijn na de ontbinding van een gemeenschap van goederen of over de al dan niet aanvaarding van een nalatenschap hebben d.m.v. art. 128 lid 4 Rv de bevoegdheid hun verweer tot het beroep op de termijn van art. 104 BW 1 of art. 185 BW 4, termijn voor het beraad, te beperken. Ze kunnen binnen de termijn voor beraad niet gedwongen worden eerder een standpunt in te nemen. Hier is sprake van een incidentele conclusie tot uitstel voor beraad.

Uit art. 72 Rv volgt dat de rechter ambtshalve over zijn absolute bevoegdheid oordeelt. De gedaagde kan echter ook een beroep doen op de onbevoegdheid van de rechter. De gedaagde kan ervoor kiezen om dit beroep bij incidentele conclusie te doen, maar hij moet deze dan wel combineren met de conclusie van antwoord blijkens art. 128 lid 3 Rv. Dan is er sprake van een incidentele conclusie tot onbevoegdheidsverklaring tevens conclusie van antwoord. Deze heeft echter alleen maar zin wanneer toewijzing van het beroep ertoe leidt dat op dezelfde wijze wordt voort geprocedeerd en niet wanneer de zaak naar een rechter in het buitenland wordt verwezen.

Een processuele maatregel is de zekerheid voor proceskosten ingevolge artikel 224 Rv (de cautio judicatum solvi). Hierin kan een gedaagde welke verblijft in Nederland executie van de eventuele proceskosten en schadevergoeding (hier betreft het niet een vordering maar schadevergoeding welke verband houdt met het procederen) zekerstellen ten opzichte van een eiser met verblijf in het buitenland. Er zijn uitzonderingen op deze zekerheidsstelling, eentje daarvan is dat de verplichting tot zekerheidsstelling niet in strijd mag zijn met een verdrag of verordening.

Wanneer een beroep op de relatieve onbevoegdheid art. 110 Rv of de bevoegdheid van een buitenlandse rechter art. 11 Rv wordt gedaan, geldt de regel “voor alle weren”, die niet al te strikt moet worden genomen. Gedaagde kan hier kiezen tussen exceptie bij incidentele conclusie of exceptie bij antwoord.

 

Voeging en verwijzing van zaken

Beide partijen kunnen een verwijzing van de zaak vragen aan de andere rechter. De verwijzing naar een andere rechter kan worden gevorderd wanneer de zaak reeds eerder bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp (litispendentie) of wanneer de zaak verknocht is aan een zaak die reeds bij een andere gewone rechter van gelijke rang aanhangig is art. 220 Rv (connexiteit). Onder gewone rechter valt de Nederlandse overheidsrechter aangegeven in de Wet op de rechtelijke organisatie, dus niet een buitenlandse rechter of arbiter. Naar een buitenlandse rechter kan verwezen worden op grond van art. 27-30 EEX-Vo. Wanneer zaken verknocht zijn spreekt men van connexiteit. Zaken zijn verknocht wanneer niet over de ene zaak een beslissing kan worden genomen, zonder dat over de andere zaak wordt beslist. Bij de vraag of een zaak moet worden verwezen op grond van connexiteit, hanteert men het criterium van redenen van doelmatigheid (het is effectief om over gelijklopende zaken in een zelfde lijn gelijktijdig te beslissen). Wanneer er zaken zijn tussen dezelfde personen over hetzelfde onderwerp spreekt men van litispendentie.

Door de eiser kan de vordering tot verwijzing naar een andere rechter slechts worden ingesteld bij de inleidende dagvaarding of bij incidentele conclusie voor het antwoord art. 220 lid 2 Rv. Door de gedaagde moet de vordering worden ingesteld bij met redenen omklede (incidentele) conclusie voor alle weren art. 220 lid 3 Rv. Naar aanleiding van de conclusie wordt een tussenvonnis gewezen.

De vordering tot verwijzing naar een andere rechter van art. 220 Rv heeft slechts betrekking op de relatieve competentie. Een 220 Rv vordering die betrekking heeft op de absolute competentie zal worden geweigerd. De vordering kan wel betrekking hebben op de sectorcompetentie art. 220 lid 1 Rv. Over het algemeen geldt dat verwezen wordt naar de rechter voor wie de oudste zaak dient. Art. 220 lid 5 Rv vormt hierop een uitzondering: wanneer er een zaak dient voor de kantonrechter en de andere zaak dient bij de civiele sector (procureurszaak), dan dient te worden verwezen naar de kantonrechter, ook als de procureurszaak reeds eerder aanhangig was.

In het geval van verwijzing naar een andere kamer van hetzelfde gerecht vermeldt de rechter in zijn verwijzingsvonnis een nieuwe roldatum en eventueel de wijze waarop partijen in geding moeten verschijnen art. 220 lid 4 Rv. Als de rechter dit verzuimt, kan hij deze fout verbeteren middels art. 31 Rv. Indien een zaak naar een andere rechter wordt verwezen, heeft iedere partij recht de overige partijen bij exploot op te roepen tegen de dag waarop zij de zaak ter rolle wil doen dienen. Uit de ongeschreven regel “eens verschenen, blijft verschenen” volgt dat het niet aannemelijk is dat aan de gedaagde, wanneer hij niet verschijnt voor de rechter waarnaar verwezen, verstek wordt verleend.

Voeging van zaken

Voeging is het gevolg van de hierboven gesproken verwijzing. Voeging wordt gevorderd om te vermijden dat er tegenstrijdige vonnissen worden uitgesproken. Ondanks dat de 2 procedures na de voeging gelijk oplopen, blijven er 2 aparte procedures bestaan, met 2 vonnissen in materieel opzicht. Partij van de ene zaak wordt geen partij in de andere zaak. In geval voor dezelfde rechter tussen dezelfde partijen en over hetzelfde onderwerp tegelijk zaken aanhangig zijn, of voor dezelfde rechter verknochte zaken aanhangig zijn tussen dezelfde of verschillende partijen, kan daarvan de voeging worden gevorderd art. 222 lid 1 Rv. Met dezelfde rechter bedoelt de wetgever dat het moet gaan om dezelfde sector van dezelfde rechtbank. Als partijen een kantonzaak voor hetzelfde gerecht willen voegen met een procureurszaak moet er eerst een verwijzing naar een andere rechter worden gevorderd ex art. 220 Rv. De manier waarop voeging moet worden gevorderd is gelijk aan die van een vordering tot verwijzing art. 222 lid 2 Rv.

Vorm en inhoud van de conclusie van antwoord

In beginsel is de conclusie van antwoord schriftelijk art. 82 lid 3 Rv, in kantonzaken kan deze echter ook mondeling worden verkondigd art. 82 lid 2 Rv. De administratieve gegevens, zoals het rolnummer, worden vermeld in de kop van de conclusie van antwoord art. 2.2 LRr. De gedaagde voert onder de kop zijn gemotiveerd verweer, dit stuk wordt het lichaam genoemd. Tenslotte geeft de gedaagde aan hoe de rechter zijn verweer dient te beoordelen.

De conclusie van antwoord vermeldt tevens de bewijsmiddelen waarover gedaagde kan beschikken tot staving van de gronden van zijn verweer, alsmede de getuigen die hij daartoe kan doen horen art. 128 lid 5 Rv.

Referte en gerechtelijke erkentenis

Een partij kan in de conclusie van antwoord uitdrukkelijk erkennen dat de vordering van de wederpartij moet worden toegewezen. Gerechtelijke erkenning staat omschreven in art. 154 Rv. Het komt zelden voor. Erkenning heeft tot gevolg dat een stelling tussen partijen komt vast te staan en de vordering in beginsel zal worden toegewezen aan de eiser. Een gerechtelijke erkentenis kan slechts worden herroepen, indien aannemelijk is dat zij door een dwaling of niet in vrijheid is afgelegd art. 154 lid 2 Rv.

In de conclusie van antwoord tot referte of akte tot referte maakt de gedaagde duidelijk dat zij de vordering erkent noch betwist. De gedaagde kiest vaak voor referte om kosten te ontwijken. Zij zal echter niet in deze poging slagen wanneer de rechter van mening is dat de gedaagde het ten onrechte tot een procedure heeft laten komen. Na een referte kan de gedaagde, in hoger beroep, alsnog materieel verweer voeren.

 

Het voeren van materieel verweer

De conclusie van antwoord is de plaats waar de gedaagde enig materieel verweer voert. Laat de gedaagde dit na, dan kan de gedaagde zich pas weer verweren in hoger beroep art. 128 lid 3 jo. art. 348 Rv. In het algemeen begint de conclusie van antwoord met een ontkenning van de stellingen van de eiser. De gedaagde kan ook een stelling erkennen, maar het effect hiervan beperken door een krachtige motivering. Art 128 lid 2 Rv eist dat de conclusie van antwoord met redenen omkleedt is.

De motivering kan uit verschillende stukken bestaan, die een primair of subsidiair karakter t.o.v. elkaar hebben en daarbij tegenstrijdig zijn. Een voorbeeld hiervan is dat primair de wanprestatie wordt ontkend en subsidiair de toerekenbaarheid van de wanprestatie wordt ontkend. De conclusie van antwoord kan ook een eis in reconventie bevatten, die voldoende gemotiveerd moet zijn. Indien een partij zich in de conclusie van antwoord beroept op enig stuk, een productie, dan is zij verplicht een afschrift van deze productie bij te voegen art. 85 lid 1 Rv. De rechter kan in elke stand van de procedure partijen bevelen bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen art. 22 Rv.

Het verdient de voorkeur het bewijsaanbod op te nemen in de conclusie van antwoord, dit is begrijpelijk gezien de bewijsaandraagplicht van de gedaagde in art. 128 lid 5 Rv. De feiten of rechten, die door de eiser zijn gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende zijn betwist, zal de rechter als vaststaand beschouwen art. 149 Rv.

Het verweer moet een conclusie bevatten volgens art. 128 lid 2 Rv. Met een conclusie wordt hier bedoeld, de beslissing die de gedaagde van de rechter verlangt. In de meeste gevallen zal de gedaagde aansturen op een ontzegging van de vordering met veroordeling van eiser in kosten van het geding, een niet ontvankelijkheidverklaring. Er zijn echter ook andere conclusies mogelijk. De procureur of gemachtigde van de gedaagde zorgt voor een concept van de conclusie, die veelal voorzien is van een termijn. Wanneer die termijn verstreken is en de gedaagde geen opmerkingen heeft geplaatst, wordt gedaagde geacht akkoord te gaan met het concept.

E. Reconventiebevoegdheid

Voor en nadelen van een eis in reconventie (tegenvordering)

De eis in reconventie geeft de oorspronkelijke verweerder een tegenvordering tegenover de oorspronkelijke eiser in te stellen. De oorspronkelijke eiser is dan de eiser in conventie respectievelijk verweerder in reconventie, de oorspronkelijke verweerder is dan de verweerder in conventie respectievelijk eiser in reconventie.

Iemand kan een tegenvordering op 2 wijzen geldend maken: bij dagvaarding een nieuwe procedure aanhangig maken of bij een reeds aanhangig gemaakte procedure een eis in reconventie stellen art. 136 Rv. Er kan geen eis in reconventie worden gesteld indien de eiser in conventie is opgetreden in hoedanigheid en de reconventie hem persoonlijk zou betreffen of omgekeerd, artikel 136 Rv. Ook kan er geen eis in reconventie ingesteld worden in hoger beroep art. 353 lid 1 Rv. In IJsunie/Hubregtse heeft de Hoge Raad bepaald dat de eis in reconventie geen betrekking mag hebben op een zaak die begint met een verzoekschrift. In de rechtspraak is verder nog uitgemaakt dat er geen mogelijkheid tot eis in reconventie bestaat wanneer de eis wordt ingesteld: tegen een eis in reconventie, in een onteigeningsprocedure, bij beslissing van de voorzieningenrechter op verzoek van een deurwaarder art. 438 lid 4 Rv indien de reconventie niet hetzelfde onderwerp inhoudt als de vordering in conventie en tegen anderen dan de oorspronkelijke eiser.

Voordelen tot het instellen van een eis in reconventie zijn: besparing van tijd, vereenvoudiging van de executie door middel van de mogelijkheid tot verrekening, besparing van kosten omdat geen vast recht of dagvaarding betaald hoeft te worden. Daarnaast voorkomt men tegenstrijdige vonnissen omdat een rechter zich over vorderingen van beide partijen buigt en beslist. De eis in reconventie moet echter wel betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex dan waarover de vordering in conventie gaat.

Nadelen van een eis in reconventie t.o.v. een aparte procedure zijn: de ene procedure kan leiden tot vertraging bij de andere procedure, de rechter kan dit voorkomen door de zaak te splitsen en in de ene procedure eerder uitspraak te doen dan in de andere. Een ander nadeel is dat niet de gedaagde, maar de eiser veelal het laatste woord zal krijgen in een procedurele fase, de conclusie van antwoord in reconventie is over het algemeen het laatste processtuk.

De rechter splitst de zaken wanneer de eis in reconventie leidt tot een absolute onbevoegdheid art. 138 lid 2 Rv. Wel kan worden afgeweken van de sectorcompetentie indien de eis in conventie en die in reconventie voldoende samenhangen, dan volgt er geen splitsing. Als de kantonrechter de behandeling van de zaak ongeschikt acht voor 1 rechter, kan hij de zaak verwijzen naar een meervoudige civiele kamer art. 98 Rv.

Procedureverloop bij een eis in reconventie

De eis in reconventie moet dadelijk bij conclusie van antwoord worden ingesteld art. 137 Rv. Ook moet in de conclusie van antwoord de grondslag voor de eis in reconventie worden vermeld. Als een partij bij zijn verzet tegen een verstekvonnis, niet ontvankelijk wordt verklaard, wordt de bij het verzet ingestelde eis in reconventie ook niet ontvankelijk verklaard. Wanneer de gedaagde geen eis in reconventie stelt betekent dit niet dat de gedaagde geen aparte dagvaardingsprocedure meer mag voeren tegen de eiser over hetzelfde onderwerp dan de eis in conventie.

De conclusie van antwoord heet wanneer het gaat om een eis in reconventie: conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie. Zij houdt een antwoord in conventie in en een eis in reconventie. Procespartijen hebben nu een tweezijdige functie. De eiser in conventie is nu tevens gedaagde in reconventie, de gedaagde in conventie is nu tevens eiser in reconventie. Voor de procedure in reconventie geldt net als bij de procedure in conventie de regels van Titel 2 van boek 1 Rv. De procedures verschillen hoofdzakelijk op het punt van rechtsingang. De eis in reconventie kan gewijzigd worden op grond van art. 129 en 130 Rv de eiser in deze bepalingen kan zowel de eiser in conventie als de eiser in reconventie zijn.

In beginsel wordt er na een conclusie van antwoord, een comparitie van partijen gehouden art. 131 Rv. Het is echter weinig zinvol om deze verschijning al te houden voordat de gedaagde in reconventie zijn conclusie van antwoord in reconventie heeft gesteld. Daarom stelt art. 5.8 LRr (met soortgelijke bepaling in art). 5.3 RRK) dat de rechter tot het oordeel kan komen dat de conclusie van antwoord in reconventie ingediend moet worden bij de rechter en wederpartij voordat de comparitie na antwoord plaatsvindt. Is er een verschijning van partijen ter terechtzitting bevolen, zal er in beginsel geen repliek en dupliek volgen art. 132 lid 2 Rv. Indien geen comparitie van partijen is bevolen geeft de rechter wel de mogelijkheid tot repliek en dupliek art. 132 lid 1 Rv. Bij een procedure in reconventie kan de rechter oordelen dat slechts in conventie of slechts in reconventie re- en dupliek mag worden gevoerd. De zaken in conventie en reconventie worden in beginsel tegelijk voldongen en bij hetzelfde eindvonnis beslist art. 138 lid 1 Rv. De rechter kan echter van oordeel zijn dat de zaak in conventie of reconventie vroeger kan worden afgedaan art. 138 lid 1 Rv, waarnaar hij de zaken zal splitsen.

Het instellen van een voorwaardelijke eis in reconventie

In de praktijk is de voorwaardelijk eis in reconventie algemeen aanvaard. Deze houdt in dat de eis in reconventie alleen ter beoordeling van de rechter staat, indien de eis in conventie geheel of gedeeltelijk wordt toegewezen. Een voordeel van een voorwaardelijk eis in reconventie boven een onvoorwaardelijke is dat wanneer de voorwaardelijke eis in reconventie niet beoordeeld hoeft te worden, omdat de eis in conventie ongegrond wordt verklaard, de eiser in reconventie niet in de proceskosten worden veroordeeld. De voorwaardelijke eis in reconventie kan ook dienen als uitgangspunt voor een mogelijke schikking buiten rechte. Als het om een voorwaardelijk eis in reconventie gaat moet dit uitdrukkelijk worden aangegeven in de kop van de conclusie. Wijziging van de voorwaardelijke eis in reconventie is mogelijk op grond van art. 129 en 130 Rv.

Mogelijkheid tot hoger beroep

Of hoger beroep mogelijk is hangt af van de vraag of de totale waarde van de vorderingen in conventie en reconventie hoger is dan 1750 euro art. 332 lid 3 Rv. Indien er in een geval van een vordering van onbepaalde waarde, duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan 1750 euro, zal ook geen hoger beroep mogelijk zijn art. 332 lid 3 Rv. Indien beide zaken zijn gesplitst en daarin afzonderlijk is beslist, geldt de optelregel van art. 332 lid 3 Rv niet.

De optelregel heeft bovendien geen gelding in het geval dat de eis in reconventie naar haar aard de strekking heeft om de eiser in reconventie te bevrijden van zijn verplichting tot nakoming van een overeenkomst, waarvan de nakoming in conventie van hem wordt gevorderd, aldus de Hoge Raad.

In beginsel omvat het appel het gehele vonnis, dus zowel de beslissing in conventie als die in reconventie. Wanneer de appellant de omvang van het hoger beroep wil beperken, moet hij dit ondubbelzinnig verklaren in de appeldagvaarding. Een beslissing in conventie of reconventie kan worden aangemerkt als een deelvonnis. Men spreekt hiervan als slechts over een gedeelte van het gevorderde in het vonnis wordt geoordeeld, bijvoorbeeld alleen maar over de eis in reconventie, terwijl het gedeelte van de uitspraak betreffende de eis in conventie, een tussenvonnis is. De eis in reconventie is in dit geval een eindvonnis, voor dit deel van de uitspraak geldt een appeltermijn van 3 maanden na de uitspraak. Als men tegen het eindvonnis hoger beroep instelt, kan ook hoger beroep ingesteld worden tegen het tussenvonnis gedeelte van het deelvonnis.

F. De verschijning van partijen

Aanleiding tot comparitie

De rechter kan, op verzoek van partijen of ambtshalve, in elke stand van het geding een verschijning van partijen ter terechtzitting bevelen teneinde een schikking te beproeven art. 87 lid 1 Rv (een schikking heeft de voorkeur boven voortzetting van de juridische procedure). Een verschijning ter terechtzitting kan ook worden bevolen tot het geven van inlichtingen aan de rechter art. 88 Rv. Om de procedure vlotter en effectiever te laten verlopen, kwam men tot de figuur van comparitie na antwoord, partijen dienen in beginsel ter terechtzitting te verschijnen na de conclusie van antwoord art. 131 lid 1 Rv. Tegen de beslissing van de rechter, om al dan niet over te gaan tot een comparitie na antwoord, staat geen hogere voorziening open art. 131 lid 1 Rv. De rechter dient binnen 2 weken te beslissen.

Voor het antwoord op de vraag of de zaak geschikt is voor een comparitie van antwoord, zal aandacht worden besteedt aan de volgende punten: aard van het geschil, eventueel bijzonder belang bij snelle bewijslevering, gehalte van de zaak, het (financiële) belang en de complexiteit en omvang van de zaak. De rechter gaat in beginsel over tot comparitie van partijen na antwoord indien een der partijen daarom in enig gedingstuk heeft verzocht, tenzij uit de inhoud van de gedingstukken en door partijen gegeven toelichting duidelijk is dat de comparitie niet kan bijdragen aan een goede instructie van de zaak of aan een schikking. De verplichting om te verschijnen valt veelal samen met het bevel tot overleggen van bescheiden of het bevel tot het toe lichten van bepaalde stellingen art. 22 Rv. Het comparitiebevel is dus vaak tweeledig. Het bevel te verschijnen gebeurt in de vorm van een tussenvonnis, waartegen slechts hoger beroep openstaat tegelijk met het eindvonnis, tenzij de rechter anders bepaald art. 337 lid 2 Rv. Het is gebruikelijk dat de raadslieden bij de verschijning aanwezig zijn, zo niet de partijen vertegenwoordigen art. 87 lid 2 Rv. De rechter kan bepalen dat partijen moeten verschijnen bij een getuigenverhoor art. 167 Rv. De rechter kan tevens, op verzoek van een partij of ambtshalve, een comparitie bevelen buiten de rechtszaal om een bepaalde plaatselijke gesteldheid of om zaken te bezichtigen art. 201 Rv.

 

De gang van zaken tijdens de comparitie

Bij een bevel tot comparitie kan een natuurlijk persoon zich niet laten vervangen door een gemachtigde of advocaat, behoudens goedkeuring van de rechter. Een rechtspersoon verschijnt in de persoon van een wettelijk of statutair vertegenwoordiger. Indien er op grond van art. 22 een bevel is gegeven tot overleggen van bescheiden, moeten deze voor de verschijning aan de rechter en in afschrift aan de wederpartij zijn overlegd art. 89 Rv. Indien een partij gedurende de verschijning een derde wil meenemen, dient hij dit vooraf te melden aan de rechter en wederpartij. Een partij kan in overleg met zijn wederpartij om rolverwijzing verzoeken, indien men een comparitie na antwoord niet ziet zitten. De rechter zal dit verzoek in beginsel toewijzen.

Tijdens een comparitie ondervraagt de rechter partijen en kunnen partijen elkaar vragen stellen art. 88 lid 2 Rv. Gedurende een verschijning kunnen partijen ook verzoeken tot een voorlopig deskundigenverhoor art. 202 Rv, tot een voorlopige getuigenverhoor art. 186 Rv en tot een plaatsopneming of bezichtiging art. 201 Rv. Van het verhandelde wordt een proces verbaal opgemaakt dat na de voorlezing, door de rechter, griffier, alsmede door partijen wordt ondertekend art. 88 lid 3 Rv. Indien een schikking tot stand komt, wordt, wanneer een partij dat verlangt, een procesverbaal opgemaakt, dat mede wordt ondertekend door partijen art. 87 lid 3 Rv. De grosse van het proces verbaal is een executoriale titel tegen een partij die de afspraken niet naleeft art. 87 lid 3 Rv.

Bewijsrechtelijk is de comparitie van weinig betekenis. Art 88 lid 4 Rv bepaalt dat een verklaring van een partij die in haar voordeel werkt, geen bewijs kan opleveren. Daarom is het van belang om onderscheid te zien tussen een partijverklaring ter comparitie en een getuigenverklaring van een partij art. 164 Rv. Uit de verwijzing naar art. 154 Rv van art. 88 Rv blijkt dat een gerechtelijke erkentenis, tijdens de verschijning uitgesproken, wel gelijke gevolgen heeft als wanneer deze gedurende een ander procesmoment wordt uitgesproken. Het staat de rechter tevens vrij om aan een verklaring van een partij, tijdens de comparitie uitgesproken, een vermoeden in het voordeel van die partij te veronderstellen.

De rechter kan uit de afgelegde verklaringen, het niet verschijnen ter terechtzitting of een weigering te antwoorden of het proces verbaal te ondertekenen, de gevolgtrekking maken die hij geraden acht art. 88 lid 4 Rv. Wanneer partijen weigeren bescheiden te overleggen, beslist de rechter of de weigering gerechtvaardigd is, bij gebreke waarvan hij daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht art. 22 Rv. In beide gevallen beslist de rechter dus, welke sanctie hij passend vindt. Hij dient daarbij wel art. 154 jo. art. 149 Rv in ogenschouw te nemen, omtrent de gevolgen van een gerechtelijke erkentenis en de regel die stelt dat alleen een partijverklaring onvoldoende is om een betwist feit dat ten voordele werkt van die partij als vaststaand te beschouwen.

De afloop van de comparitie

De uitkomst van een comparitie is verschillend. De afloop van de comparitie kan een schikking zijn met als gevolg doorhaling van de zaak op de rol. Daarnaast kunnen afspraken zijn gemaakt betreffende het verdere procesverloop. De comparitie kan eventueel worden aangehouden hangende een deskundigenbericht of bewijslevering. Wanneer een comparitie eenmaal is gesloten kan zijn op ieder moment weer worden bevolen art. 87 lid 1 en art. 88 lid 1 Rv.

G. Repliek en dupliek

Mogelijkheid tot verder debat

De wetgever streeft naar een standaardprocedure, waarin geen verder debat voorkomt. Een uitgebreide procedure, met repliek en dupliek, komt echter ook voor. In procureurszaken verloopt de repliek en dupliek schriftelijk, in kantonzaken kan deze ook mondeling verlopen art. 82 lid 1 en 2 Rv. Na de conclusie van antwoord kunnen er 3 processtukken volgen: akten, conclusie van repliek en conclusie van dupliek. Deze kunnen van belang zijn voor de procedure in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor ingevolge artikel 19 Rv of een goede instructie van de zaak ingevolge artikel 132 lid 3 Rv.

Repliceren

Is er een comparitie van partijen na antwoord bevolen op voet van art. 131, dan wordt aan partijen slechts gelegenheid geboden voor repliek en dupliek, indien zulks met oog op het beginsel van hoor en wederhoor art. 19 Rv of met oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is art. 132 lid 2 Rv. Er zal in beginsel wel repliek of dupliek plaatsvinden wanneer er geen comparitie is bevolen art. 132 lid 1 Rv. De eiser heeft de bevoegdheid te repliceren, niet de verplichting, het zal echter vreemd zijn als de eiser niet van deze mogelijkheid gebruik maakt. Wanneer de eiser geen gebruikt maakt van de mogelijkheid te repliceren, krijgt de gedaagde over het algemeen geen kans te dupliceren. De eiser kan tijdens de repliek de vordering zelf of de feitelijke grondslag van de eis wijzigen art 130 lid 1 Rv. De conclusie moet dan echter in de kop vermelden: conclusie van repliek tevens wijziging van eis. De gedaagde kan tegen deze eiswijziging bezwaar aantekenen art. 130 lid 1 Rv. De eiser moet er op goed op letten dat de rechtsgronden en feiten die bij de dagvaarding zijn aangevoerd, gezamenlijk met de rechtsgronden en feiten van de repliek, de wijziging van eis voldoende zijn beargumenteerd. De eiser kan in de repliek de stellingen die hij in de dagvaarding heeft aangevoerd verder uitbouwen en de stellingen van de gedaagde betwisten. Hij doet er ook verstandig aan, aan te geven welke feiten hij als vaststaand beschouwt en aan te geven op welke bewijsmiddelen zijn stellingen rusten. Het is toegestaan bij een repliek om bescheiden te overleggen. Art 2.3 LRr eist dat deze ingebrachte producties worden genummerd.

Het repliceren dient er tevens voor om de juridische grondslag van de vordering nader te beargumenteren en uit te leggen. Literatuur, wetsartikelen en jurisprudentie die de stellingen van de eiser onderbouwen, kunnen daarbij een dankbaar hulpmiddel zijn. Bovendien kan men bij repliek opnieuw bewijsaanbod doen of het oude bewijsaanbod nader onderbouwen. Wanneer er geen onderscheid is tussen de vordering bij dagvaarding en die bij repliek, is de conclusie van de eiser simpel: eiser handhaaft zijn vordering. Bij een wijziging van de vordering dient deze wijziging wel expliciet te worden vermeldt in de conclusie.

Dupliceren

De gedaagde doet er verstandig aan om te reageren op hetgeen de eiser in repliek heeft gesteld, om niet het risico te lopen dat de rechter hetgeen in repliek gesteld als vaststaand beschouwt art. 149 lid 1 Rv. Dupliek hoeft echter niet slechts als antwoord op de repliek te dienen. Zij kan ook eigen stellingen nader beargumenteren en stellingen van de eiser nader betwisten. Ook is er bij dupliek de mogelijkheid tot het doen van bewijsaanbod of het overleggen van producties art. 85 Rv. Bovendien doet de gedaagde er goed aan om de juridische grondslag van zijn verweer te onderbouwen met de nodige literatuur, wetsartikelen en jurisprudentie.

De gedaagde kan zijn verweer in dupliek verder uitbreiden en toelichten. Zij stuit hierbij echter wel op enige beperkingen: bepaalde excepties kunnen slechts voor alle weren worden gedaan, het beginsel van concentratie van verweer en de regel dat processuele weren slechts bij conclusie van antwoord kunnen worden gevoerd art. 128 lid 3 Rv. De gedaagde kan in de conclusie van dupliek bezwaar maken tegen eisvermeerdering van de eiser, het is echter wel zo dat hierover pas wordt beslist in het eerstvolgende vonnis. De dupliek moet evenals de repliek voldoende gemotiveerd zijn, anders loopt men het risico dat het betwiste feit als vaststaand wordt beschouwd art. 149 lid 1 Rv.

Wanneer gedaagde vasthoudt aan het bij conclusie van antwoord beargumenteerde standpunt, concludeert zij: gedaagde blijft bij zijn conclusie. Het concept van de dupliek, opgesteld door de procureur, wordt op dezelfde wijze als bij de conclusie van antwoord door de gedaagde beoordeeld. De gedaagde dient er rekening mee te houden dat de conclusie van dupliek het laatste reguliere processtuk is. Indien de gedaagde hierin nieuwe stellingen naar voren brengt, zal de rechter deze niet laten meewegen in zijn oordeel, wanneer de eiser niet de mogelijkheid kan worden geboden om te reageren. De eiser kan dan wel eventueel om pleidooi of een nadere conclusie verzoeken.

Reageren op de dupliek

De rechter staat slechts het nemen van nog meer conclusies toe, indien zulks met oog op het beginsel van hoor en wederhoor art. 19 Rv of met oog op een goede instructie van de zaak noodzakelijk is art. 132 lid 3 Rv. Wanneer de eiser niet reageert op een productie of nieuwe stelling in de dupliek dan betekent dat niet dat de eiser deze stilzwijgend heeft erkend. De rechter mag de producties of nieuwe stellingen niet als vaststaand beschouwen alvorens zij de eiser de mogelijkheid heeft geboden te reageren. De eiser kan zelf het initiatief nemen en om pleidooi of nadere conclusie vragen, waarin hij de nieuwe stellingen betwist. Op de roldatum waarop het laatste toegelaten processtuk is genomen stelt de rechter de procedure ambtshalve op de roldatum gelegen 2 weken na die datum. Op die volgende roldatum hebben partijen de gelegenheid zich uit te laten of zij aanstonds vonnis wensen, de zaak willen bepleiten of een nadere conclusie of akte willen nemen dan wel doorhaling of verwijzing naar de parkeerrol wensen art. 2.12 LRr. In beginsel is het nemen van aktes of conclusie nadat er een dag voor vonnis is vastgesteld, is strijd met de goede procesorde, aldus de HR in arrest Transautex/Staat.

De gedaagde kan een verzoek doen een nadere conclusie in te dienen indien zij de bij dupliek aangevoerde stellingen nog verder wil uitbreiden of wanneer de eiser na een dupliek nog akte neemt. De eiser kan een nadere conclusie willen indien zij wil reageren op het aangevoerde verweer in de dupliek of de eigen stellingen uit repliek wil uitbreiden of de gedaagde na de dupliek nog akte neemt of zijn eis wil wijzigen. In de nadere conclusie hebben de partijen ook weer gelegenheid om producties te overleggen en bewijsaanbod te doen. De vorm en inhoud van de nadere conclusies verschillen vrijwel niet met die van de conclusies van repliek en dupliek. De reactie op een nadere conclusie wordt antwoord op nadere conclusie genoemd. Na deze nadere conclusie en antwoord op nadere conclusie volgen in beginsel geen nieuwe nadere conclusies.

Het vragen van akte

Wanneer een procureur de griffier verzoekt zijn mondelinge mededeling, op schrift te stellen in een proces verbaal van de zitting, vraagt hij om akte van zijn mededeling. Ook tijdens pleidooi is dit mogelijk. Hier wordt ook wel gesproken van akte ter rolle of akteverzoek. De akte wordt slechts door de rolrechter geweigerd wanneer de akte dient als verkapte nadere conclusie. Conclusie en akte worden op dezelfde manier op een rolzitting genomen. Ook de vorm van akte verschilt vrijwel niet met een conclusie, beiden bestaan uit een kop met administratieve gegevens en een lichaam. Bij de akte wordt in het lichaam de mededeling verkondigd. De akte bevat alleen geen conclusie aan het einde, maar een mededeling: waarvan akte. De ondertekening door de procureur/gemachtigde geschiedt op dezelfde manier als bij een conclusie.

Er kan behoefte aan een akte bestaan wanneer men een fout wil rectificeren, eis wil wijzigen, bewijs aanbieden, producties in geding brengen, reageren op een stelling in het laatste processtuk van wederpartij, zich wil refereren etc. Akte tot referte houdt bijvoorbeeld in dat de partij zich op een bepaald punt aan het oordeel van de rechter refereert, akte met producties wordt gebruikt om producties in het geding te brengen. In beginsel kan een akte in iedere stand van de procedure worden genomen, alleen kan de akte niet meer worden genomen vanaf het moment dat het vonnis is vastgesteld wegens strijd met de goede procesorde.

H. Recht op pleidooi

Mondelinge uiteenzetting ten overstaan van de rechter

Voordat de rechter over de zaak beslist, wordt aan partijen desverlangd gelegenheid geboden voor pleidooien art 134 lid 1 Rv. Met deze mogelijkheid wordt tegemoet gekomen aan 6 EVRM, die stelt dat partijen op verzoek de mogelijkheid moet worden geboden om zich mondeling ten over staan van een rechter te uiten. Indien partijen op voet van comparitie art. 131 Rv hun standpunt in voldoende mate mondeling hebben kunnen uiteenzetten, kan de rechter bepalen dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor pleidooien art. 134 lid 1 Rv. Deze regel komt voort uit het streven naar één mondelinge behandeling van de zaak. Deze regel vergt echter wel dat partijen bij comparitie de gelegenheid dienen te krijgen om te pleiten. De comparitie is namelijk vooral bedoeld om het bereiken van een schikking of inlichtingen te geven aan de rechter. In art. 20 Rv staat dat de rechter waakt tegen onredelijke vertraging van de procedure en dat hij zo nodig, op verzoek van een partij of ambtshalve, maatregelen treft. Onredelijke vertraging kan een grond opleveren voor weigering van pleidooi, artikel 20 Rv.

Reden tot pleidooi

Partijen dienen niet te gaan pleiten louter om hetgeen in de conclusie naar voren is gebracht, al dan niet met andere woorden, te herhalen. De bedoeling van een pleidooi is om juridische aspecten van het geschilpunt nader toe te lichten. Het pleidooi kan gebruikt worden om video’s te laten zien of voorwerpen te tonen. De rechter kan gedurende het pleidooi de partij vragen om duidelijkheid te verschaffen over bepaalde punten.

De rechter houdt de zaak na het laatste toegelaten processtuk twee weken aan, teneinde de partijen de mogelijkheid te bieden om zich te beraden of zij wel dan niet een pleidooi wensen. Bij het vragen van pleidooi doet de partij die om pleidooi verzoekt opgave van de verhinderdata aan haar zijde en aan de zijde van de wederpartij art. 6.1 LRr. Bij het vragen van pleidooi legt de partij een extra procesdossier over, tenzij de rechter heeft medegedeeld dat dit achterwege kan blijven art. 6.3 LRr. Bij rolbeschikking wordt over de dagbepaling beslist, waartegen geen hoger beroep openstaat. Indien de pleidooien op de bepaalde dag niet plaatsvinden, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, geen nieuwe dag voor pleidooien bepaald art. 134 lid 2 Rv.

Partijen mogen hun eigen zaak bepleiten art. 134 lid 3 Rv, maar in de praktijk is dit voorbehouden aan de procureur van de partijen. Alleen in het geval dat de procureur niet tegelijkertijd de raadsman van de partij is, is de raadsman van de partij pleiter. In beginsel pleit een advocaat in toga, al is dit in kantonzaken niet verplicht. De partij die bij het pleidooi nog een productie in het geding wenst te brengen, deelt dit uiterlijk 2 weken voor de dag van de zitting aan de rechter mede art. 1.12 LRr en verschaft de rechter en de wederpartij de stukken. De producties dienen formeel in het geding te worden gebracht, middels aanhechting aan het proces-verbaal of middels akte. Degene die het pleidooi heeft aangevraagd, pleit ook als eerst. In andere gevallen pleit de eisende partij dan eerst. Partijen zijn niet verplicht bij het pleidooi aanwezig te zijn. Iedere partij heeft in de eerst termijn een spreektijd van een half uur art. 6.4 LRr.

Indien een der partijen voorziet niet voldoende spreektijd te hebben, kan zij bij de opgave van de verhinderdata om een langere spreektijd verzoeken art. 6.4 LRr.

De wet kent geen bepalingen omtrent schriftelijk pleiten, zoals wel in cassatie gebeurt art. 408a lid 2 Rv, maar de Hoge Raad staat het wel toe indien beide partijen dit willen. Het is van belang om in het pleidooi niet in herhalingen te vallen, niet alles voor te lezen en overzichtelijk, boeiend en bondig te spreken.

De Hoge Raad heeft bepaald dat er in een pleidooi nieuwe weren en feiten mogen worden voorgedragen, maar dat de rechter deze niet zal meewegen indien de wederpartij niet de mogelijkheid heeft gekregen om te reageren of nader onderzoek te doen. Dit in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor ingevolge artikel 19 Rv.

De Hoge Raad heeft tevens bepaald dat de pleitnota een waardig processtuk is ex art. 419 lid 2 Rv, indien zij aan de rechter in feitelijke instantie is overlegt. Hierdoor is het niet langer noodzakelijk dat de partij de pleitnota bij akte in het geding brengt of de rechter vraagt om de pleitnota in zijn uitspraak in te lassen. Een partij kan ook de griffier vooraf een pleitnota overhandigen. De advocaat dient er daarnaast zorg voor te dragen dat zijn aan rechter overlegde pleitnota niets bevat wat hij in zijn pleidooi niet naar voren heeft gebracht en dat hij zijn wederpartij na afloop (in de praktijk voor aanvang) van zijn pleidooi een afschrift van de pleitnota ter hand stelt, aldus Gedragsregel 14 lid 2 en 3 voor Advocaten 1992. Het kan voorkomen dat de partijen van de rechter de mogelijkheid krijgen om op elkaars pleitnota’s te reageren. Na deze mogelijkheid vinden er geen schriftelijke rondes meer plaats.

I Derdebetrokkenheid in het geding

Tussenkomst, vrijwaring en voeging

In het algemeen speelt een burgerlijk geschil zich af tussen twee partijen, dit is ook het geval wanneer er meerdere personen als gedaagde of eiser optreden, subjectieve cumulatie. In een uitzonderingsgeval raakt er een derde bij het geding betrokken. Derdebetrokkenheid, vrijwaring, ontstaat op initiatief van partijen, tussenkomst en voeging op initiatief van de derde. Er is echter alleen sprake van een zuiver drie partijengeding bij tussenkomst. Bij vrijwaring is het zo dat er een hoofdprocedure plaatsvindt en een afzonderlijke procedure, de vrijwaringzaak. De gedaagde of de eiser uit de hoofdprocedure is tevens partij in de vrijwaringzaak. Procesrechtelijk zijn de procedures nauw verbonden. De overeenkomst tussen voeging, tussenkomst en vrijwaring is dat de rechter steeds vooraf moet beslissen of deze gevallen toelaatbaar zijn middels een belangenafweging en afweging van noodzakelijkheid. Gedurende de tijd dat de rechter een belangenafweging maakt, staat de originele procedure stil.

Art. 118 Rv gaat over de wijze van oproepen van derden als partij in het geding. Elders in de materiële wet staan bepalingen waarin de oproeping van een derde wordt voorgeschreven, bijvoorbeeld 3:245 BW pandrecht of art. 5:95 BW erfdienstbaarheid etc.

Vrijwaring

Een klassiek voorbeeld van vrijwaring is het geval dat een zaak gestolen is en de eigenaar deze gevindiceerd van de bezitter die weer verhaal wil halen op de verkoper van de gestolen zaak. Wanneer kan worden gesteld dat de gedaagde een verhaals- of regresrecht heeft, kan de gedaagde een derde in vrijwaring oproepen. De gedaagde in de hoofdzaak is dan de gewaarborgde in de vrijwaringzaak, de andere partij de waarborg en tevens gedaagde in de vrijwaringzaak. Ook eiser kan een derde in vrijwaring oproepen, indien zij meent dat zij de procedure zal verliezen door toedoen van een ander, op wie zij het nadeel kan verhalen.

Indien de gedaagde iemand in vrijwaring heeft opgeroepen voor de dag waarop de hoofdzaak moet dienen, is er geen rechtelijke tussenkomst noodzakelijk art. 210 lid 1 Rv. In de praktijk is dat echter vaak niet het geval, waardoor men genoodzaakt is een met redenen omklede conclusie voor alle weren op de voor het nemen van de conclusie van antwoord bepaalde roldatum, in te dienen art. 210 lid 1 Rv. Deze conclusie wordt meestal genoemd: incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring. Indien de eiser meent gronden te hebben om iemand in vrijwaring op te roepen, neemt hij zijn daartoe strekkende, met redenen omklede conclusie uiterlijk op de roldatum voor de comparitie na antwoord en als deze niet plaatsvindt dan op de voor het nemen van de conclusie van repliek bepaalde roldatum art. 210 lid 2 Rv. Indien de vordering tot oproeping in vrijwaring niet tijdig is gedaan, wordt zonder uitstel in de hoofdzaak doorgeprocedeerd art. 211 Rv. Een conclusie van antwoord kan worden gecombineerd met een vrijwaringverzoek. Een verzoek tot vrijwaring wordt bij een samenvallende exceptie van onbevoegdheid, echter wel pas logischerwijs na de exceptie van onbevoegdheid verzocht (op grond van de een zorgvuldige afweging, beiden moeten namelijk ‘voor alle weren’ worden ingediend).

Dat de waarborg kan worden gedagvaard voor een andere rechter dan die gewoonlijk relatief bevoegd is, is een bijzonder aspect van de vrijwaringprocedure. De regels van absolute competentie kunnen echter niet door de vrijwaringprocedure worden doorbroken, wel de sectorcompetentie. Is een van de twee procedures, de hoofdprocedure of de vrijwaringzaak, een kantonzaak op grond van een aardvordering (in tegenstelling tot de waardevordering), dan worden beiden door de kantonrechter beslist art. 210 lid 3 Rv en art. 94 lid 4 Rv.

Hierdoor is het mogelijk dat een kantonrechter een vrijwaringzaak behandelt met een beloop van meer dan 5000, terwijl het beloop van de hoofdzaak minder is dan 5000. In dit geval is het belangrijker dat de beiden procedures door dezelfde rechter worden behandeld, als dat de zaak door een bevoegde sector wordt behandeld. Indien de kantonrechter van oordeel is dat de zaak ongeschikt is voor behandeling door een rechter, kan hij de zaak verwijzen naar een meervoudige kamer art. 98 Rv. In het geval dat er een arbitraal beding speelt tussen een partij en een derde die ter vrijwaring is opgeroepen, kan de derde hier met succes een beroep op doen en zal de rechter zich onbevoegd moeten verklaren ingevolge artikel 1022 lid 1 Rv.

De conclusie waarin een derde wordt opgeroepen ter vrijwaring is een incidentele conclusie zoals omschreven in art. 208 Rv. De vordering die in de conclusie is neergelegd is een incidentele vordering als omschreven in art. 209 Rv. Als reactie hierop antwoordt de wederpartij in een conclusie van antwoord in het incident. Maar hoe moet geoordeeld worden voer het geval dat er meerdere gedaagden zijn en een van hen de ander in vrijwaring wil oproepen? De schrijvers zijn van mening dat de medegedaagde als waarborg, geen partij is in het incident, met als gevolg dat zij niet mag reageren op de incidentele conclusie. In de praktijk verloopt het echter anders en krijgt de medegedaagde wel gelegenheid voor een reactie zonder tussenkomst.

Vrijwaren betekent in het procesrecht dat de waarborg er voor instaat dat de gewaarborgde geen nadeel ondervindt van rechten die een derde tegenover hem doet gelden. Men kan slechts spreken van vrijwaring als er drie partijen bij betrokken zijn. Verhaalsrecht en vrijwaring hebben een nauwe band. De vrijwaringplicht zorgt er vaak voor dat er een verhaalsrecht ontstaat.

Wordt de gewaarborgde gedwongen een derde te betalen, dan heeft de gewaarborgde recht op verhaal jegens de waarborg. Voor vrijwaring wordt minimaal vereist dat een waarborg verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van de gewaarborgde in hoofdzaak te dragen, krachtens hun onderlinge rechtsverhouding, aldus de Hoge Raad. De wetgever onderscheidt tussen vrijwaring wegens uitwinnen van een goed of wegens een recht waarmee het goed niet belast had mogen zijn, zakelijke vrijwaring art. 212 Rv, en eenvoudige vrijwaring art. 214 Rv. Voorbeelden van zakelijke vrijwaring zijn art 7:15 en 16 koop en 3:188 verdeling van een gemeenschap.

Er heerst een nauw verband tussen de vrijwaringzaak en hoofdzaak. De opeisbaarheid van de vordering jegens de waarborg is afhankelijk van de uitkomst van de hoofdzaak. Over de regel dat er een nauw verband moet zijn tussen de uitkomst van de hoofdzaak en het verhaalsrecht en de regel dat er voor een verhaalsrecht voldoende moet zijn gesteld bestaat geen discussie. Deze bestaat wel op het punt van processuele bijstand door de waarborg. De wetgever ziet de processuele bijstand door waarborg echter niet als vereiste. Wel dient de rechter een belangenafweging te maken tussen het belang van de gewaarborgde om snel en effectief het recht jegens de waarborg geldend te maken in dezelfde procedure en bij dezelfde rechter die in hoofdzaak beslist en het belang van de wederpartij betreffende ongestoorde voortzetting van de hoofdzaak. Bij dit laatste punt moet de rechter waken over onredelijke vertraging van het geding ingevolge artikel 20 Rv.

De rechter dient een aantal overwegingen in acht nemen bij zijn beslissing op het vrijwaringverzoek. Hij moet bezien of uit gestelde feiten blijkt dat de verzoeker een verhaalsrecht heeft op een in vrijwaring op te roepen derde ter zake van de nadelige uitkomst van de hoofdzaak. Wil het belang van de wederpartij betreffende ongestoorde voortzetting in de hoofdzaak zwaarder wegen, moet de wederpartij hiervoor wel omstandigheden en feiten stellen. De rechter dient rekening te houden met bijzondere omstandigheden, gesteld door de wederpartij, die ertoe kunnen leiden dat het vrijwaringverzoek toch niet wordt toegewezen.

Op het vrijwaringsincident volgt een vonnis in incident, dit is een tussenvonnis in de hoofdzaak.

Zich voegen en tussenkomen

Ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen art. 217 Rv. Wanneer men zich voegt, komt hij aan de zijde van de eiser of gedaagde te staan en wordt hij hiermee mede-eiser of medegedaagde. Degene die zich voegt ondergaat hetzelfde processuele lot als de gedaagde of eiser. In dit opzicht verschilt voeging van tussenkomst. Bij tussenkomst behoudt degene die tussen is gekomen haar zelfstandigheid en ondergaat zij niet hetzelfde processuele lot als de gedaagde of eiser, terwijl men zich bij voeging afhankelijk stelt van een van de partijen in de hoofdzaak. Voeging verstoort de zaak in veel mindere mate dan tussenkomst, het is dus logisch dat er een strenger criterium wordt gehanteerd bij beoordeling van de toelaatbaarheid bij tussenkomst.

Bij tussenkomst heeft de tussenkomende partij haar eigen stemgeluid, bij voeging spreken de gevoegde partij en de gedaagde of eiser aan wiens zijde hij zich gevoegd heeft, uit een en dezelfde mond. In arresten uit 1956 en 1957 hanteert de Hoge Raad een zeer strenge uitleg wat betreft het belangvereiste van art. 217 Rv.

In het arrest Molenschot/VWB uit 1994 is de Hoge Raad echter een ruimere uitleg van het belangvereiste gaan hanteren, wat zij tot nu toe heeft vastgehouden.

Voeging doet zich bijvoorbeeld voor wanneer een derde had verwacht dat in vrijwaring zou worden opgroepen of in het geval dat men in eerste aanleg wel partij is geweest, maar in het door andere partijen ingestelde hoger beroep niet en middels voeging toch weer partij in het hoger beroep kan zijn. Het meest voor de hand liggend voorbeeld van voeging is, de situatie dat een borg er belang bij heeft aan de zijde van de schuldenaar te staan wanneer deze verweer voert tegen een door schuldeiser ingestelde vordering. Een voorbeeld van tussenkomst is de situatie dat er een geschil bestaat tussen twee partijen omtrent de vraag wie eigenaar is van een zaak en de derde stelt dat hij de eigenaar is van de zaak. Wanneer er een geschil bestaat over een vordering die gedurende de procedure aan een derde wordt overgedragen, kan dit ook aanleiding geven tot tussenkomst. De vordering tot voeging of tussenkomst wordt ingesteld bij incidentele conclusie voor of op de roldatum waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding wordt genomen art. 218 Rv. De vordering tot voeging of tussenkomst kan vanaf de eerste dag dat de hoofdzaak aanhangig is, worden ingediend.

Uit art. 353 Rv blijkt dat voeging of tussenkomst ook in hoger beroep kunnen worden gevorderd, in cassatie is dit echter niet mogelijk. In art. 219 lid 1 en 2 Rv staat wat de incidentele conclusie moet vermelden op straffe van nietigheid. Op grond van art. 122 kan het gebrek wel worden hersteld art. 219 lid 2 Rv.

Met de gronden in art. 219 lid 1 sub b wordt niet alleen bedoeld de redenen waarom hij tot de hoofdzaak moet worden toegelaten maar ook hetgeen wat hij in de hoofdzaak wil gaan vorderen, of terwijl de eis.

Ook bij deze conclusie moeten de administratieve gegevens wederom worden vermeld art. 2.2 LRr. Op de incidentele vordering mogen beide partijen van het geschil antwoorden.

De rechter kan bij incidentele vorderingen, in bijzondere gevallen, het nemen van conclusies van repliek en dupliek toestaan art. 208 Rv. De incidentele vordering leidt tot een tussenvonnis art. 209 Rv.

J Onderbreking, schorsing en hervatting van de procedure

Schorsing van de procedure

Bij schorsing wordt de procedure na een onderbreking weer voortgezet, in tegenstelling tot het geval dat een geding wordt afgebroken. Alle proceshandelingen die zijn verricht na de schorsing zijn nietig art. 225 lid 3 Rv. Zaken waarin het geding is geschorst worden op de parkeerrol geplaatst art. 11.3 LRr. Doorhaling op de rol is een administratieve beslissing om de procedure te doen stilstaan en partijen bijvoorbeeld de mogelijkheid te bieden te onderhandelen over een schikking zonder tijdsdruk van de uitstelregeling van het RKK en LRR. Het is geen echte schorsing.

De gronden voor schorsing staan in art. 225 en art. 226 Rv. In art. 225 Rv staan de gronden voor schorsing op initiatief van de belanghebbende partij: de dood van een partij, verandering van de persoonlijke staat van een partij, het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij t.g.v. rechtsopvolging onder algemene titel op een ander (bv. fusie tussen rechtspersonen), hetzij door een andere oorzaak (bv. cessie). In art. 226 Rv staat de schorsing van rechtswege: bij het overlijden van procureur of wanneer de procureur zijn hoedanigheid van procureur verliest. Zonder procureur kan niet doorgeprocedeerd worden art. 79 lid 2 Rv. Maar er zijn ook andere situaties denkbaar, zoals wanneer de zaak wordt verwezen naar een andere rechter, dan staat de procedure ook stil totdat de zaak bij de andere rechter wordt aangebracht.

Schorsing vindt plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle, indien de schorsing plaatsvindt op initiatief van de belanghebbende partij art. 225 lid 2 Rv. Schorsing kan niet meer plaatsvinden nadat de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken art. 225 lid 4 Rv. In geval van art. 27 en 28 FW kan het geding geschorst worden op verzoek van de wederpartij van de gefailleerde, ten einde een curator op te roepen. Ook hier kan het geding niet meer worden geschorst nadat de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken art. 30 FW. In de situatie van art. 29 FW wordt het geding van rechtswege geschorst.

Hervatting geschiedt op de wijze als voorgeschreven in art. 227 en art. 228 Rv. Art. 228 Rv wordt gehanteerd in geval van schorsing wegens overlijden of verlies van de hoedanigheid van de gestelde procureur. In de gevallen, bedoeld in art. 225 lid 1 RV, wordt het geding hervat in de stand waarin deze zich bij de schorsing bevond op een wijze als omschreven in art. 227. De zaak kan ten eerste worden hervat, wanneer bij de betekening van de schorsingrond wordt verklaard, dat het geding wordt hervat art. 227 lid 1 onder a Rv. Deze wijze kan slechts worden gehanteerd bij schorsing op initiatief van de belanghebbende partij art. 225 Rv. Ten tweede kan een partij, met instemming van de wederpartij, een daartoe strekkende akte ter rolle nemen art. 227 lid 1 onder b en art. 228 lid 1 Rv. Ieder der partijen kan bij exploot verklaren dat het geding wordt hervat art. 227 lid 1 onder b en art. 228 lid 1 Rv. De partij roept daarbij de andere partij op tegen de dag waarop zij de zaak ter rolle wil doen dienen art. 227 lid 2 Rv en art. 228 lid 2 Rv.

De partijen hebben de mogelijkheid nieuwe procureur te stellen in geval van art. 227 Rv, art. 227 lid 3 Rv en de plicht in geval van art. 228 Rv, art. 228 lid 2 Rv. Wanneer de procedure wordt hervat middels oproeping bij exploot en de eerder wel verschenen wederpartij niet komt opdagen, wordt tegen haar wel verstek geleend, maar blijft het een zaak op tegenspraak waartegen slecht hoger beroep en cassatie openstaat en geen verzet. De schorsing van rechtswege bij faillissement zoals bedoeld in art. 29 FW, wordt slechts voortgezet als de verificatie wordt betwist. Het geding wordt in de gevallen van art. 27 en 28 FW hervat wanneer de curator tegen een bepaalde roldag wordt opgeroepen. Indien dit niet gebeurt, blijft de schorsing bestaan.

Afbreking

Wanneer men een einde maakt aan de procedure voordat er een eindvonnis is uitgesproken, bijvoorbeeld wegens schikking, spreekt men van afbreking. De schikking ter comparitie staat aangeduid in art. 87 Rv, wanneer de onderhandelingen over een schikking buiten de comparitie om plaatsvinden, spreekt men van doorhaling op de rol art. 246-248 Rv. Middelen die in de praktijk dienen ter afbreking van het geding: het nalaten van inschrijving op de rol en de intrekking van de dagvaarding. Het gevolg van het achterwege laten van inschrijving is dat de aanhangigheid van het geding vervalt art. 125 Rv.

Wel dient men rekening te houden met de mogelijkheid dat de gedaagde de zaak weer op de rol kan laten inschrijven op grond van art. 127 lid 1 Rv.

In de wet staan twee manieren genoemd die voor werkelijke afbreking van instantie zorgen: afstand van instantie en verval van instantie

Verval van instantie

Indien er twaalf maanden lang geen proceshandeling is verricht, bepaalt de rechter op verlangen van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten, een roldatum waarop de wederpartij verval instantie kan vorderen. Daarnaast kan de wederpartij, wanneer deze baat heeft bij verder procederen, vagen om een laatste uitstel te verlenen of om vonnis te wijzen, artikel 251 lid 1 Rv.

De rechter kan ook ambtshalve een roldatum bepalen art. 251 lid 1 Rv. Verval van instantie kan op een bepaalde roldatum slechts worden gevorderd indien het voornemen daartoe ten minste twee weken voor die aan de nalatige partij is aangezegd art. 251 lid 3 Rv. Zo krijgt de nalatige partij nog de mogelijkheid om de proceshandeling alsnog te verrichten. Er zijn slechts 2 gevallen waarin de rechter het verval van instantie niet toewijst: indien de proceshandeling alsnog wordt verricht of de nalatige partij aannemelijk maakt dat voor de vertraging van het geding een reden bestaat die deze in redelijkheid kan rechtvaardigen art. 251 lid 4 onder a en b Rv. Wanneer de rechter beslist tot verval van instantie staan hier de normale regels van hoger beroep en cassatie voor open. Door verval van instantie vervalt de instantie van aanvang af. Het is echter wel zo dat de eerste dagvaarding alleen stuitende werking heeft, indien de nieuwe dagvaarding binnen 6 maanden na verval van instantie wordt uitgebracht art. 3:316 lid 2 BW. Bij verval van de instanties verzet, hoger beroep of cassatie gaat het eindvonnis in kracht van gewijsde.

 

Afstand van instantie

Zolang de gedaagde niet voor antwoord heeft geconcludeerd, kan de eiser afstand doen van instantie art. 249 lid 1 Rv. De eiser is wel verplicht de proceskosten van de gedaagde te betalen art. 249 lid 2 Rv. Door afstand van instantie worden partijen van rechtswege hersteld in de toestand als ware het geding niet in deze instantie aanhangig geweest art. 250 lid 3 Rv. Het is echter wel zo dat de eerste dagvaarding alleen stuitende werking heeft, indien de nieuwe dagvaarding binnen 6 maanden na afstand van instantie wordt uitgebracht art. 3:316 lid 2 BW. Afstand van instantie wordt gedaan bij akte ter rolle art. 250 lid 1 Rv. Bij afstand van instantie is geen medewerking van de gedaagde vereist. Vermindering van eis kan weliswaar ook zonder medewerking van de gedaagde plaatsvinden, maar het is geen vorm van afstand van instantie, omdat vermindering van eis ook na het antwoord kan worden gedaan.

K. Het vonnis van de rechter

Vonnis en beschikking

Onder rechterlijke uitspraken vallen zowel beschikkingen als vonnissen. In beginsel zijn beschikkingen beslissingen in een verzoekschriftprocedure en vonnissen beslissingen in een dagvaardingsprocedure. De zojuist genoemde beschikkingen in, doorgaans, de verzoekschriftprocedure moeten onderscheiden worden van rolbeschikkingen. Een rolbeschikking is slechts een maatregel ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak waar geen hoger beroep tegen openstaat.

 

Verschillende soorten vonnissen

Onder eindvonnis verstaat men een definitieve beslissing over de vordering in een bepaalde instantie, een tussenvonnis is een beslissing die voorafgaat aan het eindvonnis. Het komt ook voor dat een vonnis zowel een eind- als een tussenvonnis inhoudt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een deelvonnis: slechts over een bepaald gedeelte van de vordering wordt beslist. De rechter kan ook een voorwaardelijk eindvonnis uitspreken, dan wordt de definitieve beslissing afhankelijk gemaakt van het voldoen aan een voorwaarde. Er bestaan ook eindbeslissingen. Hiervan is sprake wanneer de rechter in een tussenvonnis, zonder voorbehoud, oordeelt over feitelijke of juridische geschilpunten. Ondanks de eindbeslissing behoudt het tussenvonnis zijn status als tussenvonnis.

Déclaratoir, condemnatoir en constitutief vonnis

In een condemnatoir vonnis wordt de gedaagde verplicht tot een prestatie, het is niet uitgesloten dat een dergelijk vonnis ook declaratoire en/of constitutieve kenmerken bevatten. Een constitutief vonnis zorgt ervoor dat een rechtstoestand wordt opgeheven, gewijzigd of in het leven wordt geroepen. In een declaratoir vonnis wordt tenslotte iets verklaard betreffende een bepaalde rechtstoestand of rechtsverhouding. Wanneer een verklaring voor recht wordt gevraagd, volstaat men met een declaratoir vonnis, wanneer er voldoende belang is bij een dergelijke vordering.

 

Verstekvonnis

Indien de gedaagde niet is verschenen wijst de rechter verstekvonnis in plaats van een vonnis op tegenspraak. De rechter zal in zijn verstekvonnis de vordering toewijzen, tenzij deze hem dit onrechtmatig of ongegrond voorkomt art. 139 Rv. De rechter heeft de mogelijkheid om een verkort verstekvonnis uit te spreken op grond van art. 230 lid 2 Rv: er kan worden volstaan met verwijzing naar een door de griffier gewaarmerkt afschrift van het exploot van dagvaarding waarop het vonnis wordt gesteld of dat aan het vonnis wordt gehecht.

 

De vorm en inhoud van het vonnis

Art 121 Grondwet schrijft de twee belangrijkste eisen voor, waaraan het vonnis moet voldoen: het moet in openbaar worden uitgesproken worden art 28 Rv en het moet voorzien zijn van een motivering. De rest van de vereisten staan omschreven in art. 230 lid 1 Rv, zoals het verloop van het geding en de beslissing etc. Als aan een van deze eisen niet is voldaan, kan men de nietigheid inroepen middels instelling van een rechtsmiddel. Er bestaat voor de rechter mogelijkheid een gewezen vonnis te verbeteren, op verzoek van partijen of ambtshalve, te denken valt aan een verschrijving of wanneer de rechter vergeten is over een deel van de vordering te beslissen. De vereisten van art. 230 lid 1 Rv gelden in beginsel ook voor een tussenvonnis, voor zover zij in bepaalde gevallen niet minder streng worden gehanteerd.

Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer gedaagde aangeeft geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van de incidentele vordering, dan is een aantekening op de rol voldoende. Maar in art. 232 lid 2 Rv wordt ook bepaald dat van de artikelen 230 en 231 kan worden afgeweken voor zover dat nodig is. Van de vonnissen verstrekt de griffier op de dag van de uitspraak kosteloos een afschrift aan beide partijen art. 231 lid 1 Rv.

Een vonnis moet zijn gewezen door een bij de wet aangewezen rechtelijke instantie. De Grondwet bepaalt in art. 116 dat de wet de gerechten aanwijst die behoren tot de rechterlijke macht, dit gebeurt in de Wet op de Rechterlijke organisatie. Art 15 lid 1 Rv bepaalt dat zaken bij de rechtbank in beginsel door een enkelvoudige kamer worden beslist. Lid 2 stelt dat indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer ongeschikt is voor behandeling door één rechter, zij deze doorverwijst naar een meervoudige kamer.

Voor deze verwijzing is geen schriftelijke vastlegging of motivering vereist. Kantonzaken worden altijd door een enkelvoudige kamer beslist art 47 lid 1 Wet RO. De kantonrechter die verwijst mag als plaatsvervanger deel uitmaken van de meervoudige kamer art. 98 Rv. De meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een uit haar midden aangewezen rechter commissaris art. 15 lid 4 Rv. Het vonnis wordt door de rechter of bij een meervoudige kamer door de voorzitter en griffier ondertekent art. 230 Rv. Uit de jurisprudentie valt af te leiden dat niet-ondertekening, geen nietigheid tot gevolg heeft.

Het motiveringsvereiste

De verplichting tot motivering blijkt o.a. uit art. 121 Gw, art 30 Rv en art. 230 Rv. Wanneer de rechter zijn beslissing deugdelijk gemotiveerd heeft, legt de rechter rekenschap af over de gronden van zijn beslissing en wordt het in de meeste gevallen makkelijker zijn beslissing te accepteren.

De motivering valt uiteen in 2 onderdelen: de gronden van de beslissing en de feiten waarop de beslissing rust art. 230 onder e Rv. Het vonnis zelf valt onder te verdelen in: een procesverloop, de vaststaande feiten, de gronden van de beslissing en de beslissing zelf.

Het zijn de partijen die bepalen wat de grenzen zijn van het rechtsgeschil. Zij bepalen immers welke feiten zij selecteren om vervolgens een beroep op te doen. De rechter is er niet toe bevoegd om feitelijke gronden aan te vullen, dit is af te leiden uit art. 149 Rv. De rechter heeft wel de verplichting om ambtshalve de rechtsgronden, die hij uit gestelde feiten afleidt, aan te vullen art. 25 Rv. Maar wanneer een partij zijn vordering nadrukkelijk toelegt op een bepaalde rechtsgrond, is het de rechter niet toegestaan om de vordering op een andere rechtsgrond toe te wijzen. Onder rechtsgronden kunnen zowel geschreven, ongeschreven rechtsregels worden verstaan als normen van Internationale aard die ten grondslag liggen aan de vordering. De rechter zal de regels van openbare orde steeds ambtshalve moeten toepassen. Regels waarop door partijen echter een beroep op moet worden gedaan, zoals beroep op verjaring art. 3:332 of op wilsgebreken, mag de rechter niet ambtshalve toepassen. De rechter vult te allen tijde op verzoek van een partij, zijn vonnis aan, indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde art. 32 Rv. Tenslotte dient de rechter het beginsel van hoor en wederhoor in de gaten te houden.

 

Gezag van gewijsde

De bindende kracht van een vonnis wordt in art 236 Rv besproken: beslissingen betreffende de rechtsbetrekking in geschil en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, hebben in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Het gezag van gewijsde strekt zich slechts tot rechtsbetrekkingen en niet tot feitelijke beslissingen als deze niet in relatie staan tot beslissing omtrent de rechtsbetrekking. De bindende kracht van een vonnis zorgt er in beginsel voor dat er niet om een herhaling van het vonnis kan worden verzocht. Wel is het zo dat wanneer een afgewezen vordering wederom wordt ingediend op een andere grondslag, er sprake is van een nieuwe rechtsvraag waarvoor de bindende kracht van het afgewezen vonnis niet geldt. Beide partijen kunnen een beroep doen op een eerder gewezen vonnis die in kracht van gewijsde is gegaan, ter onderbouwing van hun zienswijze. De bindende kracht van een vonnis geldt ook voor de rechtverkrijgenden onder algemene of bijzondere titel van de partijen art. 236 lid 2 Rv. Op het gezag van gewijsde moet door de partijen een beroep worden gedaan, het kan niet ambtshalve worden toegepast art. 236 lid 3 Rv.

De bindende kracht van vonnissen is belang voor het beginsel van rechtszekerheid. Uitzonderingen op het leerstuk van de bindende kracht kunnen voorvloeien uit de eisen van de goede procesorde of wanneer een heroverweging van een eindbeslissing noodzakelijk is teneinde een ondeugdelijke grondslag te voorkomen.

 

Verschillende soorten beslissingen in het tussenvonnis

De Hoge Raad heeft in het arrest Erven Davids/Ontvanger bepaald dat er van tussenvonnis wordt gesproken: als niet door een uitdrukkelijk dictum aan het geding omtrent enig deel van het gevorderde een einde is gemaakt. Er is sprake van een eindvonnis als in een uitdrukkelijk dictum het in hoofdzaak gevorderde geheel of gedeeltelijk wordt toe- dan wel afgewezen.

In een tussenvonnis kunnen verschillende soorten beslissingen aan bod komen. Ten eerste kan de rechter beslissen over een vordering betreffende een voorlopige voorziening art. 223 Rv. Dit heet een provisioneel vonnis, waarin wordt beslist over het treffen van een maatregel van voorlopige aard. Wanneer de rechter oordeelt over de hoofdzaak, is de rechter niet als door een gewijsde gebonden aan de beslissingen in het provisioneel vonnis. Ten tweede kan de rechter beslissingen over een incident in de procedure, het incidentele vonnis.

Een voorbeeld hiervan is oproeping in vrijwaring. Als laatste kan er sprake zijn van beslissingen interlocutoire aard. De rechter geeft dan instructies, beveelt tot onderzoek of tot het aandragen van bewijs, waarvan de beslissing van het geschil afhankelijk is. Tegen provisionele vonnissen staat hoger beroep open, bij andere tussenvonnissen niet, tenzij de rechter anders heeft bepaald art. 337 lid 1 en 2 Rv.

Wanneer er in een tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud wordt beslist over een geschilpunt, is er sprake van een eindbeslissing, aldus de Hoge Raad. De rechter mag in dezelfde instantie op deze eindbeslissingen in beginsel niet meer terugkomen, de leer van de bindende eindbeslissing. Dit leerstuk is ook van belang voor het hoger beroep: de rechter is gebonden aan eindbeslissingen van de eerste rechter die niet zijn bekritiseerd. En tenslotte is dit leerstuk van belang voor cassatie: een beroep van voorlopige beslissingen leidt tot niet ontvankelijkheid art. 399 Rv.

Er zijn 3 uitzonderingen op de leer van de bindende eindbeslissing. Ten eerste indien er sprake is van nieuwe omstandigheden van een zo uitzonderlijke aard dat zij een afwijking rechtvaardigen. Ten tweede indien de eindbeslissing het gevolg is van een klaarblijkelijke vergissing. En tenslotte indien de eindbeslissing alleen maar is gegeven om een voorvraag te beantwoorden.

Tijdens de procedure kan het zo zijn dat een deel van de vordering al klaart ligt om te worden toe of afgewezen. Wanneer de rechter deze toe of afwijzing dan in een dictum vastlegt, spreekt men van deelvonnis. Voor zover het deelvonnis een eindvonnis is, moet wel binnen de appeltermijn een rechtsmiddel worden aangewend, wil het niet in kracht van gewijsde gaan.

Het tussentijds hoger beroep vertraagt de procedure veelal of zorgt voor onoverzichtelijkheid. De mogelijkheid van tussentijds hoger beroep van tussenvonnissen is vanwege dit soort redenen komen te vervallen, behoudens toestemming van de rechter art. 337 lid 2 Rv.

Het dictum van het vonnis

Het dictum van het vonnis bevat de beslissing. De beslissing bestaat uit een declaratief en een dispositief. Het declaratieve aspect omvat de vaststelling van de betwiste rechtsbetrekking, deze staat in het dictum wanneer er een verklaring voor recht is gevorderd. De beslissing in enge zin zoals de veroordeling tot schadevergoeding is het dispositief. Het soort vonnis bepaalt de inhoud van het dictum. De rechter kan op verzoek van een partij of ambtshalve een kennelijk fout in zijn dictum te allen tijde verbeteren art. 31 lid 1 Rv. De partijen dien wel in de gelegenheid te worden gesteld zich daarover uit te laten art. 31 lid 1 RV. Tegen de verbetering of weigering daarvan staat geen voorziening open art. 31 lid 4 Rv, tenzij er essentiële vormen zijn geschonden die zorgen dat er geen sprake meer is van een eerlijke en onpartijdige behandeling. De rechter kan ook te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis aanvullen indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde art. 32 lid 1 Rv.

Voordat een vonnis in kracht van gewijsde gaat, kan het ten uitvoer worden gelegd. Het is echter wel zo dat gewone rechtsmiddelen schorsende werking hebben, waardoor de executie wordt belet art 144, 350 lid 1 en 404 lid 1 Rv. Onverwijlde tenuitvoerlegging kan echter in sommige gevallen van groot belang zijn. De rechter kan, indien dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn art. 233 lid 1 Rv, waardoor de schorsende werking wordt opgeheven. Hierbij wordt de mogelijkheid tot slagen van een aangewend rechtsmiddelen niet meegerekend. De uitvoerbaar bij voorraad verklaring kan het gehele vonnis betreffen of een gedeelte daarvan art. 233 lid 2 Rv. De rechter kan ook aan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een bepaald bedrag zekerheid wordt gesteld art. 233 lid 3 Rv. Indien er geen uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gesteld, kan in hoger beroep alsnog een incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad worden ingesteld art. 234 Rv. Als geen voorwaarde tot zekerheid is gesteld kan een daartoe strekkende incidentele vordering alsnog in hoger beroep worden ingesteld art. 235 Rv.

Executiebeslissingen

Een beslissing omtrent de executie is bijvoorbeeld dwangsom. Van dwangsom is sprake wanneer de rechter op vordering van een der partijen de wederpartij veroordeelt tot betaling van een geldsom (dwangsom) voor het geval dat aan de hoofdveroordeling niet wordt voldaan, onverminderd het recht op schadevergoeding indien daartoe gronden zijn art. 611a Rv. Het is niet zo dat elke veroordeling tot deze manier van afdwinging van de nakoming leidt. De rechter kan de dwangsom hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid of per overtreding vaststellen. De dwangsom kan niet worden verbeurd voor de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgelegd art. 611 lid 3 Rv. De executie van de dwangsom wordt geschorst wanneer er een rechtsmiddel wordt aangewend, tenzij er een uitvoerbaarheidverklaring bij voorraad is uitgesproken. Maar het is wel zo dat de men de dwangsom verschuldigd is ongeacht de beslissing in de hoofdzaak. Alleen een succesvol aangewend rechtsmiddel kan de dwangsom verhinderen. De rechter kan op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen, de looptijd ervan opschorsten gedurende een bepaald termijn of de dwangsom verminderingen in geval van blijvende of tijdelijk, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen art. 611d lid 1 Rv. Dit kan bijvoorbeeld omdat de functie van de dwangsom irrelevant is geworden en onnodig het belang van de betroffen partij wordt benadeelt.

De meest vergaande manier om de nakoming van een veroordeling te bewerkstelligen is

gijzeling of lijfsdwang. De rechter kan op verlangen van de schuldeiser de tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toestaan bij de in art. 585 Rv genoemde gevallen. De uitvoerbaarheid bij lijfsdwang wordt niet uitgesproken indien de schuldenaar buiten staat is aan de verplichting waarvoor tenuitvoerlegging bij lijfsdwang wordt verlangd, te voldoen art. 588 Rv.

Daarnaast is machtiging door rechter ook een executiebeslissing. Wanneer iemand niet verricht waartoe hij is gehouden, kan de rechter de wederpartij op diens vordering machtigen om zelf datgene te bewerken waartoe nakoming zou hebben geleid art. 3:299 lid 1 BW. Het betreft hier een discretionaire bevoegdheid van de rechter. De rechter kan op vordering van de gerechtigde ook bepalen dat zijn uitspraak dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte of dat een door hem aan te wijzen vertegenwoordiger de handeling zal verrichten art. 3:300 lid 1 BW. De schuldenaar dient op te draaien voor de kosten van de tenuitvoerlegging.

Tenslotte bestaat er nog de mogelijkheid om aan de rechter machtiging de vragen om het vonnis met sterke arm ten uitvoer te leggen. Over dit punt bestaat geen wettelijke regeling.

 

Veroordeling in de kosten

De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld art. 237 lid 1 Rv. Onder de in het ongelijk gestelde partij wordt ook de partij verstaan die door haar houding aanleiding tot de vordering heeft gegeven, bijvoorbeeld die verstek heeft laten gaan. Onder kosten wordt verstaan: het vast recht art. 2 Wet tarieven in burgerlijke zaken, schadeloosstelling getuigen, salaris deskundigen, kosten deurwaarderexploten, salaris van procureur op basis van liquidatietarief, reiskosten etc. Wanneer een kostenveroordeling op grond van art. 237 Rv gedaan kan worden, kan deze veroordeling niet meer gedaan worden op grond van art. 6:96 BW.

Artikel 6:96 BW omvat de buitengerechtelijke of preprocessuele kosten. Er bestaat echter vaak onenigheid over de hoogte van de te vergoeden buitengerechtelijke incassokosten. Er hangt sinds 2010 een wetsvoorstel welke een vierde lid aan artikel 6:96 BW wil toevoegen om zo de norm nader in te vullen en duidelijkheid te bieden.

De rechter oordeelt ambtshalve over de proceskosten, er is geen vordering van een partij voor nodig. Partijen kunnen op dit punt contractueel anders overeenkomen. De rechter hoeft zijn beslissing over de proceskosten in beginsel niet te motiveren. De rechter kan de kosten geheel of gedeeltelijk compenseren tussen echtgenoten en geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloederverwanten in de rechte lijn, broers of zuster of aanverwanten in deze graad art. 237 lid 1 Rv. De rechter kan tenslotte de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte art. 237 lid 1 Rv. Voorbeelden zijn een partij die processuele fouten begaat of bewijsmateriaal achterhoudt of een eis instelt die gedurende de procedure wel heel erg wordt afgezwakt.

L. Bewijsrecht

Bewijsmiddelen

Bewijs kan worden geleverd door alle middelen, tenzij de wet anders bepaald art. 152 lid 1 Rv. De rechter is vrij in het oordelen over het bewijs, tenzij de wet anders bepaalt art. 152 lid 2 Rv. Een voorbeeld van een uitzondering op de vrije bewijswaardering is art. 151 lid 1 Rv: de rechter is verplicht dwingend bewijs als waar aan te nemen (met inachtneming van eventueel contrabewijs, of betwisting van het dwingend bewijs door de wederpartij). De wet geeft bijzondere regels betreffende de bewijsmiddelen: bewijs door getuigen, bewijs door deskundigen, bewijs door geschriften en bewijs door gerechtelijke plaatsopneming. Soms doet de vraag zich voor of bewijs onrechtmatig is verkregen. Het opnemen van een gesprek op tape zonder toestemming van de spreker is nog niet in strijd met het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, er zijn dan nog nadere bijkomende omstandigheden noodzakelijk om onrechtmatigheid te constateren, aldus de Hoge Raad. Bij beoordeling over onrechtmatigheid van een bewijsmiddel moet een afweging worden gemaakt tussen het belang van waarheidsvinding en het geschade belang of de geschonden norm (bijvoorbeeld de hierboven benoemende eerbieding van de persoonlijke levenssfeer). Deze beoordelingstaak komt de rechter in het geding toe.

Het staat de partijen vrij om eventueel een bewijsovereenkomst af te sluiten. Deze overeenkomst kan betrekking hebben op de bewijskracht en het gebruik van bepaalde bewijsmiddelen. Bewijsovereenkomsten betreffende bewijs van feiten die niet ter vrije bepaling van partijen staan, blijven buiten toepassing art. 153 Rv. Wanneer algemene voorwaarden een clausule betreffende bewijs bevatten, kunnen deze als onredelijk bezwarend worden beschouwd art. 6:236 onder k BW.

 

Bewijslast

Wanneer een partij een bewijsopdracht krijgt opgedragen, moet hij zowel de nodige handelingen verrichten om het bewijs te vergaren, als het bewijsrisico dragen. Wanneer het bewijs uitblijft, zal dit nadelig uitvallen voor de partij op wie het bewijsrisico rust. De rechter kan een partij een bewijsopdracht bevelen bij tussenvonnis, onder vermelding van hetgeen de partij dient te bewijzen. Vaak wordt een partij daarbij opgedragen het bewuste bewijs te leveren middels getuigen, maar hij kan de bewijsopdracht ook voldoen middels het overleggen van geschriften. Het komt ook voor dat beide partijen in één vonnis een bewijsopdracht krijgen, waarvoor afzonderlijke bewijsleveringen worden gehouden. Over het algemeen is de rechter vrij om te kiezen welke mogelijkheid hij wenst voor feitenonderzoek. Een uitzondering hierop is art. 166 Rv, waarin wordt gesteld dat de rechter zo vaak een partij het verzoekt, een getuigenverhoor beveelt.

De rechter is niet verplicht een motivatie te geven voor afwijzing van een verzoek van partijen om een bepaald feitenonderzoek, behalve in het geval van art. 166 Rv.

 

De benoeming van een rechter-commissaris

De meervoudige kamer kan bepalen dat de behandeling geheel of gedeeltelijk zal geschieden door een uit haar midden aangewezen rechter-commissaris art. 15 lid 4 Rv. Dit is bijvoorbeeld het geval bij een getuigenverhoor, gerechtelijke plaatsopneming of bij comparitie van partijen. Wanneer er een comparitie of getuigenverhoor wordt bevolen in een vonnis, wordt hierbij meestal tegelijkertijd een rechter-commissaris benoemd. Zijn taken blijken uit de inhoud van het vonnis waarin hij benoemd is. De rechter-commissaris oefent de bevoegdheden uit, aan de rechtbank toegekend art. 15 lid 4 Rv. Deze regeling komt in de praktijk veelvuldig voor.

Hij beslist over bepaalde twistpunten, zoals het toepassen van maatregelen tegen weigerachtige getuigen of over de vraag of een getuige gerechtvaardigd een beroep op het verschoningsrecht doet. De rechter commissaris bij wie in een zaak bewijs is bijgebracht, zal in deze zaak zoveel mogelijk het eindvonnis wijzen of medewijzen art. 155 lid 1 Rv. Hier moet onder eindvonnis ook het opvolgend tussenvonnis worden verstaan. Tegen een afwijking van deze regel staat geen hogere voorziening open, maar de afwijking dient wel te worden gemotiveerd art. 155 lid 2 Rv.

 

Bewijs door geschriften en andere producties

Boeken, briefen en faxberichten vallen onder geschriften. Tekeningen, plattegronden en foto’s niet. Schriftelijke bewijsmiddelen worden onderverdeeld in: vonnissen, akten en andere geschriften. Aktes zijn ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen art. 156 Rv. Het stuk moet daarnaast bedoeld zijn als burgerlijk bewijs, blijkens de wetsgeschiedenis, waardoor een proces-verbaal van een agent niet onder het begrip akte in de zin van art. 156 valt. De akte kan verschillende doelen dienen: exclusief bewijsmiddel van een rechtshandeling (bv. de vennootschapsakte bij een vennootschap) of louter bewijsmiddel of bestaansvereiste voor een rechtshandeling (bv. huurkoop). Daarnaast bestaan er twee verschillende soorten aktes: de onderhandse- en authentieke akte. Authentieke akten zijn akten in de vereiste vorm en opgemaakt door bevoegde ambtenaren art. 156 lid 2 Rv. Voorbeelden hiervan zijn deurwaardersexploten, aktes van de burgerlijke stand en notariële aktes. Onderhandse akten zijn alle akten die niet authentiek zijn, dus een restcategorie. Zij zijn in beginsel vormvrij.

De bewijskracht van akte wordt onderverdeeld in: formele bewijskracht (of het waar is dat is verklaard zoals de akte vermeldt) materiële bewijskracht (of de inhoud van het verklaarde waar is) en uitwendige bewijskracht (of het stuk ook daadwerkelijk als akte moet worden beschouwd).

 

Onderhandse akte

Voor de onderhandse akte geldt dat zij wel formele bewijskracht bezit: de persoon die de akte heeft ondertekend, wordt geacht te hebben verklaard zoals daarboven is gesteld. Zij bezit ook materiële bewijskracht: de inhoud van de verklaring geldt als waar. Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is art. 159 lid 2 Rv. De materiële en formele bewijskracht leveren dwingend bewijs op art. 157 lid 2 Rv, maar blijkens art. 151 lid 2 Rv staat hier tegenbewijs tegen open. Het staat de rechter bij dit dwingend bewijs dus niet vrij om het bewijs uit de akte als niet overtuigend te beschouwen, behoudens tegenbewijs. Het bewijs uit akte geldt ook als dwingend bewijs voor de rechtsverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, voor zover het desbetreffende recht is verkregen na het opmaken van de akte art. 157 lid 2 Rv. In art. 158 Rv staan extra strengen eisen alvorens een schuldbekentenis dwingend bewijs kan vormen. Een onderhandse akte betreffende een eenzijdige schuldbekentenis heeft slechts dwingende bewijskracht wanneer de partij de akte geheel met de hand heeft geschreven of heeft voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt art. 158 lid 1 Rv.

 

Authentieke akte

De authentieke akte heeft, gelijk als andere aktes, materiële en formele bewijskracht. En omdat de echtheid van de handtekening van de deurwaarder of notaris enz. niet wordt betwist, heeft de authentieke akte ook uitwendige bewijskracht. Bovendien bevat de authentieke akte bijzondere bewijskracht: zij levert tegen een ieder dwingend bewijs op van hetgeen de ambtenaar binnen de kring van zijn bevoegdheid omtrent zijn waarnemingen en verrichtingen heeft verklaard art. 157 lid 1 Rv. Tegen een ieder is bewezen dat de akte op de daarin gestelde datum is opgemaakt en dat de handtekening van de in de akte als partijen vermelden personen afkomstig is. Deze zaken worden bij onderhandse aktes niet op voorhand als bewezen beschouwd. Tegenbewijs is ook tegen authentieke akte mogelijk art. 151 lid 2 Rv. De kracht van het schriftelijk bewijs is slechts in de oorspronkelijke akte gelegen en niet in een fotokopie art. 160 Rv. Indien de partijen geen bezwaar maken, kan wel worden volstaan met een fotokopie.

 

Bewijskracht van een vonnis

Een civiel vonnis heeft vrije bewijskracht in een andere civiele zaak, zolang er geen gezag van gewijsde aan te pas komt. Het strafvonnis neemt een speciale bewijsrechtelijke rol in: wanneer het in kracht van gewijsde is gegaan en op tegenspraak is gewezen, levert het een dwingend bewijs op voor wat betreft het feit dat iemand begaan heeft art. 161 Rv. De dwingende bewijskracht strekt echter niet verder dan het begane feit. In ander gevallen dat in art. 161 Rv omschreven, ontbreekt de bewijskracht niet, maar is hij vrij.

Schriftelijke bewijslevering

De schriftelijke bewijslevering geschiedt middels het bijvoegen van een afschrift van het stuk bij de dagvaarding, conclusie of akte art. 85 lid 1 Rv. Men hoeft niet te worden toegelaten, zoals bij getuigenbewijs wel het geval is. Indien de wederpartij het originele stuk zelf wenst in te zien, is de partij die zich op het stuk beroept verplicht dit ter griffie te deponeren art. 85 lid 2 Rv in het licht van het beginsel van hoor en wederhoor artikel 19 Rv. Het is ongebruikelijk het aanbod tot schriftelijk bewijs te doen middels conclusie.

Wanneer de verplichting tot bijvoeging van afschrift niet wordt nagekomen, kan de rechter op verzoek of ambtshalve de wederpartij de gelegenheid geven zich alsnog over het stuk uit te laten, dan wel het stuk bij zijn beslissing buiten beschouwing laten art. 85 lid 4 Rv. Het kan zijn dat men toch aan een bewijsopdracht voldoet, ondanks dat men de schriftelijke bewijsstukken niet levert op de wijze, als in art. 85 lid 1 Rv omschreven. Dit is het geval wanneer men eerder hier geen reden voorzag en ook niet op grond van art. 85 RV hiertoe verplicht was. De rechter kan op verzoek of ambtshalve ten alle tijden een bevel geven tot het overleggen van bescheiden, wanneer de partij niet vrijwillig de van belang zijnde stukken wil overleggen art. 22 Rv.

Bewijs kan in beginsel door alle middelen worden geleverd art. 152 lid 1 Rv, dus ook door tekeningen, plattegronden, DNA etc. De rechter is vrij in de bewijswaardering art. 152 lid 2 Rv en hij kan zo zelf kiezen welke bewijskracht er aan een bepaald bewijsmiddel hoort toe te komen. De wetgever heeft geen aparte regeling betreffende bewijslevering voor andere bewijsmiddelen opgenomen. De wijze zoals omschreven in art. 85 Rv zal veelal bij stukken, zoals een tekening, gevolgd worden.

Uit het beginsel van hoor en wederhoor art 19 Rv volgt dat de wederpartij bij beeld- of geluidsdragers wel de mogelijkheid geboden moet worden om deze te zien of te beluisteren. In beginsel doet het er niet toe of deze gelegenheid nou wordt geboden bij een pleidooi of bij een comparitie. Het is wel verstandig om vooraf met de rechter en wederpartij af te spreken wanneer het stuk zal worden afgespeeld, om zo een goed en geordend procesverloop niet in de weg te staan.

 

Bewijs door getuigen

Over het algemeen is een getuigenverklaring weinig betrouwbaar. Dit komt veelal niet doordat de getuige bewust de waarheid niet spreekt (meineed art. 207 Sr), maar omdat het menselijk geheugen veelal niet betrouwbaar is. De mens dwaalt vaak of kan zich een bepaalde gebeurtenis slechts gebrekkig herinneren. Het getuigenverhoor kan daarom een risico vormen wat betreft de geloofwaardigheid van de feitelijke beweringen. In dit verband is het verstandig de getuige vooraf te horen over hetgeen zij in de rechtszaal zal gaan verklaren. Het is echter niet de bedoeling te getuige vooraf te bewerken, waardoor de getuige niet meer uit eigen mond spreekt, maar slechts hetgeen zegt wat de partij goeddunkt. Wel moet de advocaat zich ervan vergewissen dat de getuige daadwerkelijk bruikbaar is en niet nadelig is voor de partij. Bovendien moet rekening worden gehouden met het feit dat de getuigenverklaring wellicht gevaarlijk is voor de getuige of diens familie. Wanneer een getuige niet vrijwillig wil meewerken tot een getuigenverklaring, is het vaak beter om de getuige niet te dwingen tot een verklaring, want dit heeft over het algemeen een averechts effect.

Verschoningsrecht

In beginsel is het mogelijk iedere persoon als getuige te laten optreden. Ook partijen kunnen als getuige optreden art. 164 lid 1 Rv. Alleen in het geval de getuige de betekenis van de eed niet voldoende kan beseffen of de leeftijd van de getuige 16 jaar of jonger heeft, wordt hij niet beëdigd, maar aangemaand de waarheid te spreken art. 177 lid 3 Rv. In beginsel is een ieder verplicht getuigenis af te leggen wanneer hij daartoe op wettige wijze is opgeroepen art. 165 Rv.

Er zijn echter 3 groepen personen die zich van deze verplichting kunnen verschonen. Ten eerste zijn dat degene die tot geheimhouding verplicht zijn uit hoofde van hun ambt, beroep of betrekking art. 165 lid 2 onder b Rv. Het verschoningsrecht gaat niet verder dan hetgeen de geheimhouder in zijn hoedanigheid is toevertrouwd. De geheimhoudingsplicht moet zijn af te leiden uit de wet of uit de aard van de functie. In gevallen waaruit het verschoningsrecht niet onmiskenbaar uit de strekking of de bewoordingen van de bepalingen blijkt, moet de rechter een belangafweging maken tussen enerzijds het belang van geheimhouding en anderzijds het zwaarwegend belang van waarheidsvinding. Over het algemeen geldt dat de begingrens van het verschoningsrecht ruimt wordt getrokken

Ten tweede zijn dat de al dan niet vroegere echtgenoot of geregistreerde partner van een partij, of de bloed- of aanverwanten van een partij tot de tweede graad, tenzij de partij in hoedanigheid optreedt (bestuurder van een rechtspersoon, is niet de partij maar de vertegenwoordiger van de rechtspersoon) art. 165 lid 2 onder a Rv.

Tenslotte zijn er personen die een afgeleid verschoningsrecht bezitten. Deze personen werken voor iemand die tot geheimhouding verplicht is. De rechter, leden van het koninklijk huis m.u.v. de koningin, belastingadviseurs en leden van de gemeenteraad bezitten allen geen verschoningsrecht.

Een bijzondere vorm van verschoning staat omschreven in art 165 lid 3 Rv: de getuige kan zich verschonen van het beantwoorden een gestelde vraag, indien hij daardoor of zichzelf of een familielid aan het gevaar een strafrechtelijke veroordeling ter zake van een misdrijf zou blootstellen. Door zich op dit verschoningsrecht te beroepen, bestaat wel het risico dat hij juist hierdoor de aandacht op zichzelf vestigt, die hij probeert voorkomen. Bij een verwerping van een beroep op het verschoningsrecht, kan slechts de getuige daartegen hoger beroep of cassatie instellen. Bij aanvaarding van het beroep op het verschoningsrecht, kan elk der partijen een rechtsmiddel aanwenden.

Wanneer een partij als getuige optreedt blijkt een beperkte bewijskracht voor deze getuigenverklaring uit art. 164 lid 2 en 3 Rv. De Hoge Raad heeft bepaald dat deze beperkte bewijskracht niet in strijd is met art. 6 EVRM. Daarnaast heeft de Hoge Raad bepaald dat een partij zich niet kan verschonen, waardoor zij tot antwoorden is verplicht. Art 173 lid 1 Rv bepaalt echter wel dat een partij, die als getuige wordt gehoord, niet kan worden gegijzeld en dat weigering te antwoorden in dit geval niet strafbaar is geld art. 192 lid 2 Sr.

Wel is het zo dat de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht wanneer een partij, die gehouden is een getuigenverklaring af te leggen, niet ter terechtzitting verschijnt, niet antwoord of niet haar verklaring ondertekent art. 164 lid 3 Rv.

Art. 200 Rv biedt partijen de gelegenheid om de rechter te verzoeken om deskundigen te doen horen die niet door de rechter zijn benoemd. Vroeger werden dit deskundige getuige genoemd. De grens tussen een deskundig oordeel en getuigenverklaring staat aangeduid in art. 163 Rv: Bij getuigenverhoor draait het om de eigen waargenomen feiten. Bij deskundigenverhoor gaat het om een expert opinion, waarneming van bepaalde feiten waarvoor een bepaalde deskundigheid nodig is. Hiervoor kan ook worden volstaan met een verhoor van de deskundige als getuige.

 

Tussenvonnis

De rechter behoort een getuigenverhoor te bevelen bij tussenvonnis met vermelding van de partijen, te bewijzen feiten (probandum) alsmede de plaats waar, en de dag en het uur waarop de getuigen zullen worden gehoord art. 166 lid 2 Rv. De rechter kan de plaats, dag en uur ook later bij beschikking vaststellen art. 166 lid 2 Rv. Een partij kan om verkorting of verlenging van de termijnen verzoeken art 169 Rv. Tegen de beslissing staat geen hoger beroep open. Art 166 lid 3 Rv bepaalt dat het verhoor van getuigen geschiedt ter terechtzitting (m.u.v. het horen ter descente art. 201 lid 4 Rv), die in openbaarheid plaatsvindt blijkens art. 27 Rv. De rechter kan bepalen dat partijen bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig moeten zijn art. 167 Rv. De meervoudige kamer kan tenslotte bepalen dat een getuigenverhoor zal geschieden door een uit haar midden aangewezen rechter commissaris art. 15 lid 4 Rv.

Art. 230 en 231 Rv vermelden de vereisten waaraan een tussenvonnis moet voldoen. Art. 232 lid 2 onder a Rv vermeldt echter dat van art. 230 en 231 Rv kan worden afgeweken indien een tussenvonnis wordt gewezen bij een verschijning van partijen ter terechtzitting. Dit zorgt ervoor dat een vonnis, bij een comparitie, mondeling kan worden uitsproken. Getuigen kunnen tevens worden gehoord tijdens het opnemen van een plaatselijke gesteldheid of het bezichtigen van zaken, ter descente horen art. 201 lid 4 Rv. Art. 201 lid 4 Rv verbindt daarbij niet de voorwaarde dat dit getuigenverhoor bij tussenvonnis moet zijn bevolen, het gaat hier veelal om een spontaan getuigenverhoor waarbij de oproeping zoals gesteld in art. 170 Rv achterwege blijft. Wanneer partijen geen bezwaar maken, zal hier geen sprake zijn van nietigheid van het verhoor op grond van art. 184 Rv.

Het oproepen van getuigen

De belanghebbende partij roept de getuigen ten minste een week voor het verhoor op bij exploot of bij aangetekende brief art. 170 lid 1 Rv. De voorkeur gaat uit naar oproeping bij aangetekende brief omdat exploot weer de nodige kosten meebrengt. Een getuige kan het best bij exploot worden opgeroepen wanneer men vermoedt dat deze niet vrijwillig zal komen opdagen. De oproeping maakt melding van dag, uur en plaats van het verhoor, van de feiten waaromtrent bewijs moet worden geleverd en van de gevolgen, verbonden aan het niet verschijnen ter terechtzitting art. 170 lid 2 Rv. Bij de oproeping kan de belanghebbende partij het best het geschil samenvatten, aangeven waarom de persoon als getuige wordt opgeroepen en een kostenvergoeding toezeggen.

Wanneer de namen en het aantal getuigen niet bij akte ter rolle worden medegedeeld zoals het tussenvonnis stelt, dienen zij tenminste een week voor het verhoor aan de griffier en wederpartij worden medegedeeld art 170 lid 1 Rv. Wanneer een partij meer getuigen heeft opgeroepen, dan redelijkerwijs noodzakelijk was, kan de rechter daarmee bij de veroordeling in de kosten rekening houden art. 170 lid 1 Rv. Art. 184 Rv stelt dat het nalaten van in art. 170 Rv gestelde vereisten alleen nietigheid van het gehoor met zich meebrengt indien de belanghebbende partij daardoor in haar belangen is benadeeld en het verzuim niet kan worden hersteld. Wanneer er gronden voor zijn kan de rechter herstel van begane onregelmatigheden bevelen art. 184 Rv.

Sanctie op het niet verschijnen

Het niet verschijnen van een opgeroepen getuige, is strafbaar gesteld in art. 192 Sr. Wanneer een niet verschenen getuigen bij exploot is opgeroepen, kan de rechter bevelen dat de getuige door de openbare macht voor hem wordt gebracht op een door hem te bepalen dag en uur art. 172 Rv. Wanneer een niet verschenen getuigen bij aangetekende brief is opgeroepen, kan een belanghebbende partij de rechter verzoeken een dag te bepalen waartegen de getuige bij exploot kan worden opgeroepen art. 171 Rv. Het is dus verstandig dat wanneer men verwacht moeilijkheden te ondervinden bij oproeping van een getuige deze meteen bij exploot te doen oproepen.

Indien een getuige weigert zijn verklaring af te leggen, kan de rechter op verzoek van de belanghebbende partij bevelen, dat hij op kosten van die partij in gijzeling zal worden gesteld totdat hij aan zijn verplichting voldoet art. 173 lid 1 Rv. De niet verschenen of weigerachtige getuige kan bovendien worden veroordeeld tot vergoeding van de vergeefs aangewende kosten.

Waardering van een getuigenbewijs

De bewijswaardering van de rechter art. 152 lid 2 Rv is in geval van een getuigenbewijs niet geheel vrij. Art 163 stelt dat een getuigenverklaring slechts als bewijs kan dienen, voor zover zij betrekking heeft op aan de getuigen uit eigen waarneming bekende feiten. De eigenwaarneming moet ruim worden opgevat, de indruk die de getuige heeft gekregen van feiten valt ook onder de eigen waarneming. Getuigenverklaringen die buiten het geding zijn afgenomen en die later in het geding zijn gebracht, betreffen schriftelijk bewijs. Getuigenverklaringen die tijdens een terechtzitting zijn afgelegd vertegenwoordigen doorgaans meer waarde als getuigenverklaringen waarbij dit niet is gebeurd. Dit komt omdat een getuigenverklaring ter terechtzitting de nodige garanties bevat ter verbetering van de betrouwbaarheid van de verklaring en de getuigenverklaring buiten het geding dit in veel mindere mate heeft.

De rechter dient bij een partijgetuigenverklaring rekening te houden met art. 164 lid 2 Rv: haar verklaring omtrent de door haar te bewijzen feiten kan geen bewijs in haar voordeel opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Wanneer de partij echter de verklaring dan tegenbewijs levert, en niet voor de door haar te bewijzen feiten, geldt de normale vrije bewijswaardering van art. 152 lid 2 Rv. Een partijverklaring (die een partij niet aflegt in de hoedanigheid als getuige) betreffende haar te bewijzen feiten in het voordeel van de partij die haar aflegt, kan ook geen bewijs opleveren wanneer deze wordt afgelegd, hetzij gedurende het getuigenverhoor art. 179 lid 4, hetzij tijdens de comparitie art. 88 lid 4 Rv.

Wel is de rechter vrij uit het niet verschijnen van een partij ter comparitie of als partij-getuige, de weigering om te antwoorden of het proces verbaal te ondertekenen, de gevolgtrekking maken die hij geraden acht art. 88 lid 4 Rv en art. 179 lid 4 RV

Het verdere verloop van het geding

Men kan om aanhouding verzoeken indien men nog meer getuigen wil horen. Maar er kan ook om een aanhouding worden verzocht om partijen de gelegenheid te bieden om af te spreken, dat als er geen verdere getuigen meer zijn, er een contra enquête zal plaatsvinden. De contra enquête staat omschreven in art. 168 Rv: het verhoor van getuigen tot het leveren van tegenbewijs. Wanneer er in een zaak sprake is van bewijs in conventie en bewijs in reconventie, is het in het geval van een enquête en contra enquête, verstandig om met de rechter commissaris en wederpartij af te spreken over de te volgen procedure. Na afloop van het getuigenverhoor of indien dit achterwege blijft, bepaalt de rechter de dag waarop de zaak weer op de rol zal komen art. 185 Rv. In beginsel kan er op verzoek heropening van het getuigenverhoor plaatsvinden. Deze heropening vindt zijn beperking in de goede procesorde en de voortvarendheid van de procesvoering.

Bewijs door deskundigen

Wanneer de rechter zich voor een vraag gesteld ziet, waarop hij geen antwoord weet en een getuigenverhoor ook geen antwoord biedt, dan kan hij een deskundigen inschakelen. Deskundigen bezitten over een bepaalde vakkennis, die kan helpen bij de vaststelling van feiten of het beantwoorden van vragen. De rechter kan zelf een deskundige oproepen, maar ook een partij kan hierom verzoeken (deskundige getuige) op grond van art. 200 Rv. Bij een deskundige getuige zijn de regels betreffende het getuigenbewijs onverminderd van toepassing. Voor hem zal veelal geen beloning zijn weggelegd, in tegenstelling tot een deskundige die door de rechter is opgeroepen.

De rechter kan op verzoek van een partij of ambtshalve een verhoor van deskundigen bevelen art. 194 Rv. Wanneer de inzichten van de deskundigen als bewijs worden beschouwd, dan heeft het vrije bewijskracht, de rechter is er niet aan gebonden. Dit is slechts anders wanneer partijen dit onderling overeenkomen. De rechter kan bij tussenvonnis bepalen dat de deskundige een onderzoek dient uit te voeren art. 197 lid 1 Rv. Bij hun benoeming of op een later tijdstip bepaalt de rechter waar en wanneer zij tot onderzoek zullen overgaan art. 197 lid 1 Rv. Verder wordt in het vonnis bepaalt of deskundigen hun onderzoek o.l.v. de rechter of zelfstandig doen art. 198 lid 2 Rv. De deskundige die zijn benoeming heeft aanvaard, is verplicht het onderzoek onpartijdig en naar beste weten te volbrengen art. 198 Rv. Het is van belang dat deskundigen bij hun onderzoek partijen in de gelegenheid stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen. Van de inhoud van opmerkingen en verzoeken wordt in het schriftelijk bericht melding gemaakt art. 198 lid 2 Rv. Partijen zijn verplicht mee te werken aan een onderzoek door deskundigen. Wordt aan deze verplichting niet voldaan, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht art. 198 lid 3 Rv. De rechter moet kiezen of hij een mondeling verslag van de deskundige wenst of een schriftelijk bericht. Vervolgens kiest hij een termijn waarbinnen het schriftelijk bericht bij de griffie moet zijn ingediend of op welke datum het mondeling verslag ter terechtzitting zal plaatsvinden art. 197 lid 2 Rv. Op verzoek van partijen kan de rechter de termijn eventueel verlengen art. 197 lid 3 Rv. Over het algemeen zal de rechter kiezen voor een schriftelijk bericht. Het schriftelijk bericht is met redenen omkleed zonder dat het blijkt geeft van persoonlijke gevoelen art. 198 lid 4 Rv. De griffier zendt aan partijen afschrift van het schriftelijk bericht art. 198 lid 4 Rv. Bij een mondelinge verslag wordt de slotsom vastgelegd in het proces-verbaal dat, na voorlezing, wordt ondertekend door de griffier, de rechter en door de deskundigen art. 198 lid 5 Rv. De rechter kan vervolgens, op verzoek van een partij of ambtshalve, aan de deskundigen het bevel geven van nadere mondelinge of schriftelijke toelichting of aanvulling, dan wel een of meer andere deskundigen benoemen, na overleg met de partijen art 194 lid 5 Rv. Vervanging van de deskundige is dus een mogelijke sanctie op het niet voldoen aan de taak die de deskundige heeft aanvaard. Daarnaast bestaan er ook strafrechtelijke maatregelen: art. 192 en 444 Sr. Tenslotte kan de deskundige ook onrechtmatig handelen door niet aan zijn wettelijke plicht te voldoen, wat tot aansprakelijkheid kan leiden.

De deskundige heeft aanspraak op schadeloosstelling en op loon, die de rechter dient te begroten onder de minuut van het schriftelijk bericht of onder het van het mondelinge verslag opgemaakte proces-verbaal art. 199 Rv. Het bedrag dient door de griffier betaalt te worden aan de deskundige ten laste van het gestorte voorschot. Wanneer het vastgestelde voorschot niet toereikend is, wordt in beginsel voor het resterende bedrag een bevelschrift van tenuitvoerlegging uitgegeven ten laste van eisende partij of er moet bij vonnis als bedoeld in art. 194 Rv zijn bepaald dat het voorschot door de wederpartij of beide partijen tezamen moet worden gedragen art. 199 lid 2 Rv jo. art 195 Rv. Wanneer het voor een tegen verminderd tarief of kosteloos procederende partij niet mogelijk is de deskundige uit een voorschot te betalen, betaalt de griffier het bedrag waarop de deskundigen aanspraak hebben ten laste van de Rijks kas art. 199 lid 3 Rv.

Wanneer deze partij vervolgens in de kosten van het geding wordt verwezen, veroordeelt de rechter, in geval van art. 199 lid 3, de partij ambtshalve om dit bedrag aan de griffier te voldoen art. 244 Rv. Wanneer de wederpartij een voorschot heeft betaald, dient de onvermogende partij in geval van verwijzing in de proceskosten, dit voorschot ook terug te betalen aan de wederpartij. Als de wederpartij in de proceskosten wordt verwezen, dan veroordeelt de rechter deze ambtshalve tot het voldoen van voorschotten aan de griffier art. 243 Rv.

 

Partij-deskundige

Wanneer partijen deskundigenrapporten overleggen, die door een zelf gekozen deskundige zijn vervaardigd, spreekt men van schriftelijk bewijs. Vervolgens kan de niet door de rechter benoemde deskundige worden gehoord.

Een deskundigenbericht (door de rechter benoemde deskundige) bevat meer garanties dan het horen van een partijdeskundige, maar een deskundigenbericht is in vergelijking weer overdreven uitvoering. De wederpartij kan een andere niet door de rechter benoemde deskundige laten horen, omdat de meeste bepalingen over het getuigenverhoor van overeenkomstige toepassing zijn op het verhoor van een partijdeskundige, zo ook de bepaling van de contra-enquête art. 200 lid 5 Rv jo. art 168 Rv.

De rechter kan niet ambtshalve beslissen om een niet door de rechter benoemde deskundige te laten horen. De rechter kan zijn beslissing tot het horen van een niet door de rechter benoemde deskundige verpakken in een tussenvonnis art. 200 lid 1 Rv. De rechter kan deze beslissing echter ook nemen zonder dat de zaak, voor het nemen van die beslissing, naar de rol wordt verwezen art. 200 lid 2 Rv. Op welke manier het verhoor dan zal plaatsvinden wordt overgelaten aan het samenspel tussen de rechter en partijen, aldus de parlementaire geschiedenis.

Gelijk aan het getuigenverhoor vindt het verhoor ter terechtzitting plaats art. 200 lid 5 jo. 166 lid 3 Rv. Een verschil met het normale getuigenverhoor is dat de deskundige geen eed dient af te leggen, art 200 lid 5 vermeldt geen art. 177 lid 2 Rv. De rechter kan, ambtshalve of op verzoek van een partij, aan een partijdeskundige het geven van een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting bevelen art. 200 lid 4 Rv.

Descente

Descente is het verzamelwoord voor bezichtiging (bij roerende zaken) en plaatsopneming (bij onroerende zaken). De rechter kan vergezeld door de griffier, op verzoek van een partij of ambtshalve, overgaan tot een descente op grond van art. 201 Rv. Hetgeen de rechter waarneemt valt onder de vrije bewijskracht van art. 152 lid 2 Rv. Hetgeen hij ondervonden heeft wordt vastgesteld in een proces verbaal. Dit is van belang gezien in hoger beroep of in cassatie de rechter in deze instantie zal moeten terugvallen op het proces verbaal, een getuige in latere instantie voor een tweede maal oproepen wordt vaak niet toegelaten. De officiële descente bevat de nodige garanties waardoor de uitkomsten controleerbaar zijn, een onofficiële descente heeft dat niet, waardoor de rechter de uitkomsten hiervan niet mag laten meewegen bij zijn beslissing. Het tussenvonnis waarin de descente wordt bevolen, moet de gegevens vermelden die in art. 201 lid 2 Rv genoemd zijn, zoals de tijd en plaats van bezichtiging. De rechter kan zich voor een descente buiten zijn rechtsgebied begeven art. 201 lid 5 Rv. De partij aanwezigheid is niet verplicht gesteld.

Wil de rechter hier toch toe overgaan dan dient hij een comparitie te bevelen op de plek waar de descente plaatsvindt. Op grond van art. 15 lid 4 Rv kan een descente ook aan rechter-commissaris worden opgedragen.

De wet geeft geen antwoord op de vraag of een descente ter terechtzitting plaatsvindt zoals omschreven in art. 27 Rv. Wanneer dit het geval is zou de descente in beginsel in openbaarheid moeten plaatsvinden. Het is ook niet zeker of deze openbaarheid uit art. 6 EVRM volgt. Wel staat vast dan de rechter voor het doen van een descente, toegang heeft tot elke plaats art. 201 lid 3 Rv. Deze bepaling is een uitzondering op art. 2 lid 1 van de Algemene wet op het binnentreden.

Deze bepaling geldt ook voor de griffier die de rechter vergezeld om een proces verbaal op te stellen en partijen die op de plek van descente ter comparitie zijn opgeroepen. Wanneer ter plaatse getuigen worden gehoord, dienen deze verklaringen op de normale wijze in het proces verbaal te worden neergelegd. Een contra-enquête kan eventueel ook ter descente worden gehouden, maar als dit niet noodzakelijk is zal dit veelal in de rechtszaal geschieden.

Het verdere verloop van de procedure na een bewijsincident

De wetgever zwijgt over het nemen van conclusies nadat er een descente, enquête, deskundigenverhoor of comparitie heeft plaatsgevonden. In de praktijk is het echter zo dat het nemen van deze conclusie in een aantal gevallen zal worden toegelaten. De conclusie dient wel zinvol te zijn, anders kan men beter om vonnis vragen. Eventueel kan men nog verzoeken andere bewijsstukken in het geding brengen nadat de bewijslevering al heeft plaatsgevonden, De rechter zal dit verzoek veelal moeten toestaan om niet in strijd met een goed procesorde te handelen.

M. “De verzoekschriftprocedure (artikel 261 e.v. Rv)”;

Inleiding: wetswijziging van artikel 429a e.v.(oud) Rv tot titel 3 van boek 1 van het nieuwe Rv.

De nieuwe regeling voorziet in een eigen titel binnen Rechtsvordering, hierdoor is de verzoekschriftprocedure gesystematiseerd. Voorheen stond het her en der in de wettenbundel verspreid.

 

De wettelijke regeling van de verzoekschriftprocedure;

Titel 3 boek 1 Rv: Het verzoekschriftprocedure in de eerste aanleg.

Titel 7 afdeling 4 Rv; namelijk de artikelen 358-362 Rv; betrekking op hoger beroep tegen beschikkingen

Titel 11 afdeling 5 RV; namelijk de artikelen 426- 429 Rv; beroep in cassatie(deze is niet gewijzigd)

Bijzondere regels voor bepaalde verzoekschriftprocedures;

Boek 3 Rv, titel 6 afdeling 1; wetsbepalingen betreffende personen- en familierecht Boek 3 Rv, titel 6 afdeling 2; betreffende scheidingszaken

Artikel 7:685 BW;verzoekschriftprocedure tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen.

Artikelen 1 t/m 77 Rv hebben betrekking op algemene regels.

Opbouw Boek 1, Titel 3 Rv (nieuw); deze bestaat uit vier afdelingen, namelijk

Afdeling 1: algemene bepalingen, voorbeeld artikel 261 Rv.

Afdeling 2: relatieve bevoegdheden, artikelen 262 t/m 270 Rv.

Afdeling 3: wijzen van oproeping, artikelen 271 t/m 277 Rv.

Afdeling 4: voorschriften omtrent de verzoekschriftprocedures, artikelen 278 t/m 291 Rv.

De bepalingen van titel 3, boek 1 Rv bevatten regels welke van toepassing zijn op de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg.

Formeel criterium voor toepassing van het verzoekschriftprocedure:

Uit de wet kan men afleiden of er een verzoekschriftprocedure van toepassing is en of deze moet worden ingediend, zie artikel 261 lid 2 Rv. De wet bepaalt of een verzoekschriftprocedure het inleidend processtuk is. Uit bewoordingen als ‘verzoeken’ of ‘ten verzoeke’ geeft de wetgever een verwijzing naar deze procedure.

Hoe kan men een zaak inleiden met een verzoekschrift, welke regels zijn van toepassing?

Uit artikel 261 lid 1 Rv kan men afleiden dat de regels van titel 3, boek 1 Rv van toepassing zijn. Ook is titel 3 van de Aanpassingswet van toepassing, bij geval van faillissement.

De aard van het geval is bepalend of titel 3 boek 1 Rv volledig kan worden toegepast.

De internationale rechtsmacht:

De bepalingen van titel 3 afdeling 2 van boek 1 Rv geldt alleen tussen interne rechtsverhoudingen, voor externe rechtsverhoudingen moet men kijken naar artikel 1 Rv, verdragen en EG-verordeningen.

Absolute bevoegdheid: Welke rechter?

Voor de absolute competentie is de Wet op de rechterlijke organisatie van toepassing, zie artikel 42 Wet op de rechterlijke organisatie. Als hoofdregel hanteert men het volgende uitgangspunt:

In beginsel neemt de rechtbank in eerste aanleg kennis van alle burgerlijke zaken, hierbij doet het er niet toe of het gaat om een dagvaarding - of verzoekschriftprocedure.

Voor de dagvaardingsprocedures is artikel 93 Rv bepalend, bij de vraag welke zaken voor de kantonrechter komen.

Relatieve bevoegdheid: Welke rechter geografisch bevoegd is om kennis te nemen van de zaak? Toepassing bepalingen van titel 3, afdeling 2 boek 1 Rv.

Hoofdregel staat omschreven in artikel 262 Rv, waarbij de artikelen 263- 268 Rv zeer specifieke bepalingen zijn.

Er is krachtens artikel 270 Rv een verwijzing mogelijk naar een andere rechter, mocht men toch bij een verkeerde rechter komen.

Hoofdregel relatieve bevoegdheid:

Artikel 262 Rv, bepalend is de woonplaats en/of het werkelijke verblijf van de verzoeker of belanghebbende.

Bepaling plaats voor een behandeling door een kantonrechter:

Het Besluit nevenvestiging- en nevenzittingsplaatsen heeft hier een beslissende functie, waarbij het volgende uitgangspunt wordt gehanteerd, namelijk dat zaken in dezelfde plaatsen worden behandeld als waar zij voor de bestuurlijke onderbrenging werden behandeld.

Een kantonzaak kan in meerdere plaatsen worden behandeld, maar de desbetreffende verzoeker kan aangeven de plaats van behandeling te vermelden.

Krachtens artikel 270 Rv kan de rechter verwijzen naar een andere rechter, zonodig ambtshalve.

Relatieve bevoegde rechter bij ontbinding arbeidsovereenkomst(artikel 7: 685 BW):

Bepalend is hier de woonplaats van de verzoeker.

Verwijzing wegens relatieve onbevoegdheid:

De volgende vereisten moeten zijn voldaan voor verwijzing naar een bevoegde rechter, wegens de relatieve competentie.

Ambtshalve, indien niet alle opgeroepen belanghebbenden in de procedure zijn verschenen:;

Indien een in de procedure verschenen belanghebbende de relatieve bevoegdheid betwist;

In scheidingszaken, maar dan uitsluitend indien de andere echtgenoot of geregistreerd partner de relatieve bevoegdheid betwist.

 

Het verloop van de procedure;

Er is sprake van een geïntegreerde regeling in persoon zaken en procureurzaken, waarbij er een onderscheid moet worden gemaakt tussen “in persoon zaken” en “procureurzaken”.

Het algemene verloop van een verzoekschriftprocedure, gaat als volgt: verzoekschrift(artikel 278 Rv), verweerschrift(artikel 282 Rv), mondelinge behandeling (artikel 279 Rv) en beschikking, als eindresultaat.

Een dagvaardingsprocedure heeft het volgende verloop: dagvaarding(artikel 111 Rv), conclusie van antwoord(artikel 128 Rv), comparitie van antwoord(artikel 131 Rv) en vonnis als eindresultaat.

Het verzoekschrift moet gegevens van de verzoeker bevatten krachtens artikel 278 lid 1 Rv, namelijk voornamen, naam en woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, het werkelijke verblijf van de verzoeker. Ook moet in het verzoekschrift het verzoek zijn omschreven, net als de gronden waarop deze berust.

Een verzoekschrift wordt ingediend door een procureur, echter er zijn drie uitzonderingen hiervoor; de in persoon zaken, zaken waarbij krachtens bijzondere wettelijke voorschriften de indiening van niet hoeft geschieden door een procureur en zaken waarbij het OM het verzoek indient. Nieuw hierbij is dat als er ten onrechte een verzoekschrift niet is ingediend door een procureur, er sprake is van verzuim, welke krachtens artikel 281 Rv kan worden hersteld als de rechter hiervoor gelegenheid geeft.

Het verweerschrift kan krachtens artikel 279 lid 1 Rv mondeling geschieden op de zitting.

Via artikel 282 Rv en als de rechter dit toestaat, kan de verzoeker een verweerschrift indienen Artikel 282 lid 1 tweede volzin Rv, verklaart artikel 278 van toepassing.

Het verzoek in reconventie; namelijk eis in reconventie zie artikel 136 Rv, wat een tegenverzoek inhoudt. Een vereiste hierbij is het connexiteitsvereiste, het tegenverzoek mag alleen betrekking hebben op het onderwerp van het oorspronkelijke verzoek. Van belang is dat het tegenverzoek een duidelijke omschrijving van het verzoek moet bevatten en de gronden waarop het berust

Door het connexiteitsvereiste, welke van toepassing is op de eis in reconventie, is er wel een verschil ontstaan met de eis in reconventie bij een dagvaardingsprocedure, omdat daar de reconventie geheel los mag staan van de eis in conventie.

 

De beschikking:

Een beschikking is een uitspraak van de rechter binnen een verzoekschriftprocedure, welke geschied krachtens artikel 286 Rv.

Er zijn drie vormen van beschikkingen, namelijk een eind-, tussen- of deelbeschikking.

Tegen een tussenbeschikking kan men slechts in hoger beroep, als men tegelijkertijd tegen de eindbeschikking in hoger beroep gaat, zie artikel 359 lid 2 Rv.

De inhoud van een beschikking is krachtens artikel 287 lid 1 Rv, artikel 230 lid 1 en 3 Rv van toepassing. De namen en de woonplaatsen van de partijen (artikel 279 Rv)moeten worden vermeld, net als de namen van de gemachtigde of procureurs. Ook dient er een vermelding van het verzoek in de beschikking worden gemaakt. En eventuele wijziging van het verzoek dient te worden vermeld, artikel 283 Rv. En er geldt een motiveringsplicht, in het bijzonder geldt deze voor het eindbeschikking. Er moet ook een vermelding worden gemaakt van de dag van uitspraak, zodat er kan worden bepaald wanneer deze werking krijgt en de termijnen voor hoger beroep en in cassatie aanvang krijgen.

De artikelen 149-207 Rv zijn van toepassing op het bewijsrecht dat geldt bij een verzoekprocedure en vormen de hoofdregels voor bewijsrecht. Echter krachtens artikel 284 lid 1 Rv kan de aard van de zaak zich hiertegen verzetten. Voorbeeld hiervan is het spoedeisende karakter van een zaak.

N. Beginselen van en ontwikkelingen in het Nederlands burgerlijk procesrecht:

Inleiding:

Er wordt aan de beginselen van het Nederlands burgerlijk procesrecht een praktische betekenis toegekend, dit komt omdat deze volop in beweging zijn, waarbij men doelt op de recentelijk en toekomstige wetswijzigingen. Meerdere beginselen zijn naar aanleiding van jurisprudentie gecodificeerd.

Beginselen van het Nederlands burgerlijk procesrecht:

Aan het Nederlands burgerlijk procesrechts telt men fundamentele eisen, die men ook aanduidt als de hoofdbeginselen van het burgerlijk procesrecht.

In deze hoofdbeginselen hebben ze een indeling aangebracht, welke bestaat uit het volgende; het beginsel van hoor en wederhoor, het beginsel van de beperkte procesautonomie van partijen, het beginsel van openbaarheid van de behandeling, de motivering van de rechterlijke beslissing, het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging en het beginsel van recht op toegang tot de rechter. Sommige beginselen kunnen tegenstrijdig zijn, zoals bijvoorbeeld het beginsel van hoor en wederhoor en het beginsel om zaak binnen een redelijke termijn af te handelen. Het is aan de rechter te beoordelen aan welke beginsel die meer waarde wordt toegekend, wat wel weer afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Er zal een belangenafweging gemaakt moeten worden.

Het beginsel van hoor en wederhoor:

Het beginsel van hoor en wederhoor staat gecodificeerd in artikel 19 Rv.

Daarnaast staat in het Rv bepalingen, die de uitwerking van het beginsel van hoor en wederhoor zijn, in het bijzonder; pleidooimogelijkheid artikel 134 Rv, de mogelijkheid van nadere conclusies artikel 132 Rv, artikelen 125-135 Rv, de regeling betreffende het getuigenverhoor en de mogelijkheid voor beide partijen (eiser en gedaagde) om vragen te stellen aan de getuige (specifiek artikel 179 lid 2 Rv) artikelen 163- 193 Rv.

Het gevolg van het beginsel hoor en wederhoor is het volgende; de rechter mag gegevens die hij buiten de partijen om heeft verkregen niet meenemen in zijn beslissing.

Het beginsel van beperkte procesautonomie van partijen:

Bij het civielrechtelijke proces hebben partijen een bepaalde vrijheid en de rechter heeft vooral een afwachtende rol, de lijdelijkheid van de civiele rechter. De vrijheid van partijen wordt weergegeven door de volgende bepalingen; zie artikel 125 lid 1 en 278 Rv, hierbij bepalen partijen of zij willen procederen, daarnaast bepalen ze ook de inhoud van de procedure artikel 23 Rv, ook hebben partijen de mogelijkheid om het geding te beëindigen en mag een rechter gronden niet aanvullen, zie artikel 25 en 149 Rv. De procesautonomie van partijen is echter wel beperkt, vandaar dat men spreekt over het beginsel van beperkte procesautonomie.

De volgende gevallen leveren inbreuken op de procesautonomie van partijen:

Zie artikel 25 Rv, welke de rechter de mogelijkheid biedt om ambtshalve rechtsgronden aan te vullen. Dat levert het volgende probleem op, namelijk dat een rechter op een andere rechtsgrond de vordering van de eiser kan toewijzen, al legde deze aan zijn eis een andere grondslag. Het volgde probleem is dat artikel 25 Rv slechts gedeeltelijk geldt in cassatie, waardoor de Hoge Raad alleen in cassatie het verweer ambtshalve mag aanvullen om het cassatieberoep te kunnen verwerpen. Maar de Hoge Raad mag een uitspraak van een lagere rechter niet casseren op gronden die de eiser niet in zijn cassatiemiddel heeft aangevoerd.

In het arrest Regiopolitie Gelderland- Hovax kwam de Hoge Raad tot de conclusie, dat de rechter geen beslissing mag geven over datgene wat de partijen niet willen. Dat kan leiden tot de volgende drie interpretaties, namelijk dat de rechter geen “verrassingsbeslissing” mag geven, artikel 6:101 BW ook als rechtsmiddel kan worden beschouwd en dat de feitelijke grondslag voor het verminderen van de schadevergoedingsverplichting op grond van eigen schuld moet wel aanwezig zijn.

Partijen kunnen de omvang van een zaak wel bepalen, maar de rechter kan wel invloed hierop uitoefenen door het stellen van vragen tijdens een comparitie, wat zal leiden tot aanpassingen door de partijen.

Dat een rechter mogelijkheden heeft voor het instellen van een zelfstandig onderzoek, kan inbreuk opleveren op de procesautonomie van partijen. Zie de artikelen 166 lid 1, 22 en 88 Rv. Daarnaast moet de rechter tegen onnodige vertragingen van de procedure waken, zie artikel 20 Rv, wat ook weer voor inbreuk op de procesautonomie voor partijen zorgt.

Het beginsel van berechting binnen een redelijke termijn:

Artikel 6 EVRM geeft aan partijen het recht op een behandeling van en een uitspraak in een zaak binnen een redelijke termijn.

Daarnaast waakt de rechter voor onredelijke vertraging van het geding, bij bijvoorbeeld het honoreren van incidenten zal hij dit beginsel moeten meewegen in zijn afweging.

Het beginsel van openbaarheid van behandeling en motivering van de beslissing:

Artikelen 27 en 28 Rv omvatten het beginsel van openbaarheid van behandeling en motivering van een beslissing en artikel 6 EVRM bepaalt dat terechtzittingen en rechterlijke uitspraken in het openbaar moeten geschieden.

De volgende vier doelstellingen hebben het beginsel van openbaarheid van behandeling en motivering van de beslissing;

Ten eerste, bescherming tegen partijdigheid, willekeur en ander onbehoorlijk gedrag van rechters. Ten tweede, verschaffing van informatie, welke het vertrouwen van de burger in de rechtspraak moet vergroten. Ten derde, een drempel opleggen voor partijen om onwaarheden naar voren te brengen en ten vierde, ontwikkeling van rechtseenheid en van het recht.

De rechter heeft een motiveringsplicht bij het nemen van beslissingen, zie de artikelen 30, 230 lid 1 en 287 lid 1 Rv, deze dient de volgende functies; het kunnen accepteren van een uitspraak door een rechter en waarborging voor deugdelijke rechtspraak.

Het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging:

Het beginsel betekent het volgende, dat partijen alleen kunnen procederen bij procureur.

Men kan dus procederen in persoon of bij procureur. Zie artikel 79 Rv, deze geeft een uitzondering bij dit beginsel. Namelijk, verplichte procesvertegenwoordiging is geen vereiste in kantonzaken. In kantonzaken kan men procederen in persoon of door vertegenwoordiging van een gemachtigde (artikel 80 lid 1 Rv).

Het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging kent de volgende drie rechtvaardigingsgronden; namelijk bescherming van een leek tegen zichzelf, het zorgt voor een geordend verloop van het proces, wat weer het volgende voordeel oplevert, namelijk voorkoming van onnodige vertraging en er ontstaat een zeeffunctie door deskundige die de partijen bijstaan.

Maar het beginsel van verplichte procesvertegenwoordiging kan wel een botsing opleveren met het beginsel van het recht op toegang tot de rechter.

Het beginsel van recht op toegang tot de rechter:

Artikel 6 EVRM geeft het recht aan rechtzoekende om zich tot een rechter te wenden. Van belang hierbij is het men zo min mogelijk belemmeringen ondervindt bij het neerleggen van een zaak bij de rechter. Het recht op toegang tot de rechter wordt niet geschonden door de verplichte procesvertegenwoordiging.

Maar een financiële drempel kan wel tot een schending van het beginsel, het recht op toegang tot de rechter (artikel 6 EVRM), leiden, echter dit is wel weer afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In Nederland heeft men voor de minvermogenden een regeling waarbij men recht heeft op een toevoeging.

Zie de uitspraak Tolstoy vs VK, waar de EHRM oordeelde dat bij een procedure in eerste aanleg een heffing te beperkt kan is i.v.m. de toegang tot de rechter en een schending van artikel 6 EVRM kan opleveren.

Ontwikkelingen in het Nederlands burgerlijk procesrecht:

Sinds 1 januari 2002 is het Nederlands burgerlijk procesrecht erg veranderd en dient er anders te worden geprocedeerd. Men is er op gebrand de civiele procedure zo soepel mogelijk te laten verlopen door de partijen ‘met de een open vizier’ de processtukken in te dienen zodat de rechter snel tot de kern van het geding kan komen.

De dagvaardingsprocedure bestaat uit het volgende: dagvaarding, conclusie van antwoord, comparitie na antwoord, eventuele nadere conclusies en pleidooi. De overeenkomst tussen de verzoekschriftprocedure en dagvaardingsprocedure is dat er sprake is van een schriftelijke ronde met een mondelinge behandeling. Daarnaast is het bewijsrecht van toepassing op beide processen.

De titels 1 t/m 3 van Rv bevatten bepalingen die gelden voor procedures in eerste aanleg; Titel 1 bevat algemene bepalingen, Titel 2 heeft regels die van toepassing zijn op de dagvaardingsprocedure en Titel 3 voor de verzoekschriftprocedure.

Uitgangspunten van het Vernieuwde Burgerlijk Procesrecht:

Welke gelden bij het procederen in eerste aanleg zijn;

- vereenvoudiging van het procesrecht

Zie artikel 131 Rv, waarbij de rechter kan afzien van comparitie na antwoord als hij van mening is, dat de zaak hiervoor niet geschikt is.

- deformalisering

Zie artikel 31 Rv, waarbij verbetering mogelijk wordt voor de rechter, als er sprake is van een kennelijke fout. Maar ook artikel 32 Rv biedt een mogelijkheid voor de rechter om aanvullingen te geven en zo ook artikel 69 Rv, een wisselbepaling.

- modernisering van de verhouding tussen de rechter en de partijen

De rechter is ten aanzien van de aanvang van de procedure en de omvang van het geschil lijdelijk, maar wordt gaande de procedure actief, voorbeeld artikel 20 Rv; waarbij de rechter moet waken tegen onnodige vertragingen in de procedure.

- streven naar efficiency

Dit wilt men bereiken door invulling te geven aan het substantiëringsplicht en het gebruik van de comparitie na antwoord.

- harmonisering van het procesrecht

Zo is nu het appeltermijn voor beide procedures gelijk, 3 maanden artikel 339 lid 1 en 358 lid 2 Rv, zo ook de wettelijke regelingen. Voor beide procedures zijn de mondelinge behandelingen belangrijker geworden.

Veegwet:

Door de Veegwet zijn de artikelen 6 en 8 Rv aangepast en is er een artikel 6a Rv bijgevoegd.

Relatieve bevoegdheid van de rechter bij de dagvaardingsprocedure; artikel 108 Rv, forumkeuze, biedt de mogelijkheid voor partijen om af te wijken van de wettelijke regeling van de relatieve bevoegdheid van de rechter.

Herziening van dagvaardingsbepalingen; met name bij artikelen 111 en 139 Rv .

Uitbreiding van de mogelijkheid van een “kantonrechters kort geding”; zie artikel 93 t/m 98 Rv, zaken die worden behandeld door de sector kanton.

Ambtshalve toetsing door de rechter van de relatieve bevoegdheid in verzoekschriftzaken; artikel 270 Rv.

Fundamentele herbezinning van het Nederlands burgerlijk procesrecht:

Hierbij hanteert men de volgende perspectieven: professionaliteit, rechtsstatelijkheid en dienstverlening, waarbij men gaat in werkgroepen en de werkzaamheden verdelen in de volgende fasen; een initiële gedachtevorming over de onderhavige problematiek, analyses en aanbevelingen uit het interim-rapport en als laatste zal men de bevindingen van de vorige fases verwerken in een eindrapport.

Het substantiëringsplicht en het bewijsaandraagplicht van partijen, zijn in het bijzonder uitgebreid, zie artikelen 111 lid 3 en 128 lid 5 Rv.

Men wilt het verplichte procuraat afschaffen.

Artikel 6 EVRM heeft veel invloed op het Nederlandse burgerlijk procesrecht.

Access: 
Public
This content is related to:
Studiereeks Burgerlijk Procesrecht Deel 2: Procederen in Eerste Aanleg
Studiereeks Burgerlijk Procesrecht Deel 1: Infrastructuur & Hoofdbeginselen van Burgerlijk Procesrecht
Check more of this topic?
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Check related topics:
Activities abroad, studies and working fields
Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
6233