TentamenTests bij de 2e druk van Cultural Psychology van Heine


Introductie - Tentamen 1

Open vragen

Vraag 1

Volgens Richard Schweder wil de algemene psychologie met behulp van het CPU de universele aard van het menselijk denken aantonen. Wat is het CPU en wat zegt de culturele psychologie hierover?

Vraag 2

Welke vier niveaus van universaliteit bij psychologische processen kunnen we onderscheiden? Geef bij elk niveau een uitleg.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

CPU staat voor central processing unit en beschrijft de opvatting van de menselijke geest als een abstracte eenheid die onafhankelijk van de inhoud opereert. Culturele variatie in het menselijk denken bestaat volgens de aanhangers van het CPU niet, omdat variaties in context en inhoud buiten het CPU liggen. Het CPU is dus universeel gelijk. Culturele psychologen gaan hier tegen in; zij stellen dat de geest niet onafhankelijk van waar het over denkt kan opereren. Gedachten, handelingen en gevoelens van mensen zijn volgens hen ondergedompeld in cultuur, waardoor er nooit een onafhankelijk CPU kan bestaan dat voor iedereen hetzelfde is.

Vraag 2
  • Niveau 1: Universele toegankelijkheid (accesibility universal) Deze psychologische processen bestaan in alle culturen, worden in alle culturen gebruikt om dezelfde problemen op te lossen en is in alle culturen in dezelfde mate toegankelijk.
  • Niveau 2: Universele functionaliteit (functional universal): Deze psychologische processen bestaan in alle culturen en worden gebruikt om hetzelfde probleem op te lossen, maar zijn in verschillende mate toegankelijk voor mensen uit verschillende culturen.
  • Niveau 3: Universele existentialiteit (existential universal): Deze psychologische processen bestaan in alle culturen, maar worden niet noodzakelijk gebruikt om hetzelfde probleem op te lossen en zijn ook niet in dezelfde mate toegankelijk in verschillende culturen.
  • Niveau 4: Niet universeel: Deze psychologische processen bestaan niet in alle culturen en zijn dus uitvindingen van een bepaalde cultuur.

Cultuur en cultureel leren - Tentamen 2

Open vragen

Vraag 1a

Wat is het verschil tussen imitatief leren en emulatief leren?

Vraag 1b

Noem een voordeel en een nadeel van emulatief leren ten opzichte van imitatief leren.

Vraag 2

Wat is de sociale breinhypothese?

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1a

Bij imitatief leren internaliseert de leerling een deel van de doelen en gedragsmatige strategieën van het model. Zo kan het geleerde op dezelfde wijze worden uitgevoerd als bij het model. Bij emulatief leren let de leerling alleen op de gebeurtenissen die om het model heen gebeuren in plaats van wat het model wil bereiken. De gedragsmatige strategieën die het model gebruikt, worden hierbij niet overgenomen. Personen die emulatief leren bedenken zelf een strategie nadat ze door het model een idee hebben opgedaan.

Vraag 1b

Een voordeel van emulatief leren is dat er geen overimitatie plaatsvindt. De persoon bedenkt zelf de meest effectieve wijze om het geleerde in de praktijk te brengen, terwijl bij imitatief leren ook eventuele ineffectieve of irrelevante gedragingen worden overgenomen. Een nadeel van emulatief leren is dat het geen toename van culturele informatie toelaat. Omdat de werkwijze van het geleerde niet overgenomen wordt, is er geen betrouwbare, solide overdracht van informatie. Bij imitatief leren wordt het geleerde heel accuraat overgenomen, waardoor er een basis ontstaat van waaruit nieuwe uitvindingen gedaan kunnen worden. Imitatief leren, in tegenstelling tot emulatief leren, biedt de mogelijkheid tot cumulatief leren.

Vraag 2

De sociale breinhypothese stelt dat de evolutie tot de grote omvang van het brein van primaten voortgekomen is uit het feit dat sociaal leven hoge cognitieve vaardigheden vereist. De primaten die zich het succesvolst in het ingewikkelde, uitgebreide sociale netwerk konden bewegen hadden de grootste kans op het vinden van partners en veilige bronnen en op het beschermen van zichzelf en hun nageslacht.

Het ontstaan en standhouden van cultuur - Tentamen 3

Open vragen

Vraag 1

Geef een voorbeeld van zowel een directe als een indirecte manier waarop de geografische omgeving een cultuur kan beïnvloeden.

Vraag 2

In sommige culturen wordt bij het zoeken van een partner meer waarde gehecht aan fysieke aantrekkelijkheid dan in andere culturen, waar andere eigenschappen (bijvoorbeeld gevoel voor humor of intelligentie) even belangrijk of zelfs belangrijker kunnen zijn. Is deze variatie op de waarde van fysieke aantrekkelijkheid een voorbeeld van opgeroepen (evoked) of overgedragen (transmitted) cultuur? Leg dit uit.

Vraag 3a

Welke drie eigenschappen hebben succesvolle replicatoren (bijvoorbeeld genen bij natuurlijke selectie nodig)?

Vraag 3b

Hoe worden de ‘replicatoren’ van de culturele evolutie genoemd?

Vraag 3c

Noem 2 redenen waarom de vergelijking tussen genen en hun culturele equivalenten niet klopt.

Vraag 4

Wat is meervoudige onwetendheid? Hoe houdt dit fenomeen cultuur in stand?

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Een directe manier waarop geografie een cultuur kan beïnvloeden is bijvoorbeeld het soort voedsel dat beschikbaar is. In plaatsen waar veel grote zoogdieren leven, zal jagen waarschijnlijk bij de cultuur horen en voor een groot deel van de voedselinname zorgen. In plaatsen waar weinig of geen grote zoogdieren leven, zullen de mensen uit de plaatselijke cultuur niet of weinig jagen en zullen zij op een andere manier aan hun voedsel moeten komen. Op een indirecte manier kan de fysieke omgeving waarin een cultuur leeft ook de structuur en waarden van een samenleving beïnvloeden. Als de omgeving ruig is, en de manier van voedsel vergaren gevaarlijk (bijvoorbeeld bij het jagen op grote dieren), zal er in de cultuur meer nadruk gelegd worden op mannelijkheid. Als de omgeving daarentegen minder ruig is, en voedsel makkelijker en veiliger te vergaren, zullen er minder stereotypische sekserollen ontstaan.

Vraag 2

Dit is een voorbeeld van opgeroepen cultuur. Het hechten van waarde aan fysieke aantrekkelijkheid bij een partner is een psychologisch proces dat in alle culturen aanwezig is, maar is belangrijker in culturen waar de gezondheid over het algemeen meer in gevaar is. Fysieke aantrekkelijkheid betekent gezondheid, en op plaatsen waar gezondheid een groot goed is wordt hier dus meer waarde aan gehecht dan op plaatsen waar gezondheid vanzelfsprekender is.

Vraag 3a

1. Replicatoren moeten een bepaalde mate van lange levensduur (longevity) hebben. Ze moeten dus relatief stabiel zijn en langdurig bestaan en moeten niet verdwijnen of gemakkelijk uit elkaar vallen.
2. Replicatoren moeten het repliceren zo accuraat en precies mogelijk doen.
3. Replicatoren moeten vruchtbaar zijn; ze moeten dus zoveel mogelijk kopieën van zichzelf produceren.

Vraag 3b

De replicatoren van de culturele evolutie worden ‘memes’ genoemd.

Vraag 3c

Mogelijke antwoorden:
1. Culturele transmissie is niet erg accuraat; boodschappen die worden doorgegeven tussen mensen kunnen in het proces nogal veranderd worden.
2. Culturele transmissie groeit door innovaties die niet typische kopieerfouten zijn, maar veranderingen die bewust gepland zijn. Genetische variabiliteit daarentegen ontstaat door random kopieerfouten.
3. Memes hoeven niet adaptief te zijn om zich te kunnen verspreiden, terwijl dit bij evolutionaire processen met genen wel noodzakelijk is.

Vraag 4

Meervoudige onwetendheid is de tendens van mensen om collectief de gedachten die het gedrag van anderen verklaren, verkeerd te interpreteren. In veel situaties zeggen mensen niet wat ze werkelijk denken, maar wat ze denken dat wenselijk is. Zo kan het dus zijn dat een groep gezamenlijk een bepaalde opvatting aanhoudt omdat iedereen denkt dat de meerderheid het hier mee eens is, terwijl dit in werkelijkheid niet het geval hoeft te zijn. Meervoudige onwetendheid is relevant voor het standhouden van cultuur, want mensen worden meer beïnvloed door wat ze geloven wat andere mensen denken dan door wat anderen werkelijk denken.

Cultureel en psychologisch onderzoek - Tentamen 4

MC-vragen

Bij het afnemen van surveys bij mensen uit verschillende culturen kunnen verschillende response biases optreden. Zo kan het zijn dat twee mensen die even lang zijn, de vraag: ‘ben je lang?’, verschillend beantwoorden, omdat ze zich vergelijken met de mensen om zich heen. Hoe wordt de responsebias genoemd die in dit geval optreedt?

  1. Inschikkelijkheidsbias
  2. Deprivatie-effect
  3. Referentiegroep-effect
  4. Gemiddelde en uiterste bias

Open vragen

    Vraag 1a

    Veel (crosscultureel) psychologisch onderzoek wordt bij studenten gedaan. Hierdoor kunnen problemen met de ‘power’ van het onderzoek ontstaan. Wat wordt met ‘power’ bedoeld en hoe kan een steekproef bestaande uit voornamelijk studenten de power beïnvloeden?

    Vraag 1b

    Waarom kunnen de resultaten uit crosscultureel onderzoek met studenten vaak toch nuttig zijn?

    Vraag 2

    Welke drie stappen zijn benodigd om een cultureel verschil uit te pakken? Geef een voorbeeld.

    Vraag 3a

    Wat is het verschil tussen within groups-manipulatie en between groups-manipulatie, en wat zorgt er bij beide soorten voor dat je gegronde conclusies kan trekken uit de resultaten?

    Vraag 3b

    Wat is het voordeel van within groups-manipulatie ten opzichte van between groups-manipulatie?

    Antwoordindicatie MC-vragen

    Vraag 1

    C: Het geven van een antwoord op basis van vergelijking met mensen in je nabije omgeving is het gevolg van referentiegroepeffecten.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1a

    Power refereert naar het vermogen van een onderzoek om een effect in de populatie waar te nemen dat ook daadwerkelijk aanwezig is. Studenten uit verschillende culturen lijken meer op elkaar dan niet-studenten uit verschillende culturen. Hierdoor is de kans groter dat een effect dat in de algehele populatie wel bestaat, niet gevonden wordt als de steekproef voornamelijk uit studenten bestaat.

    Vraag 1b

    In crosscultureel onderzoek wordt toch vaak een steekproef voornamelijk bestaande uit studenten gebruikt. Als er namelijk tussen de studenten uit verschillende culturen een effect gevonden wordt, betekent dit dat het effect in de algehele populatie waarschijnlijk nog groter zal zijn. Studenten lijken immers veel op elkaar, dus als er zelfs bij hen een culturele variatie gevonden wordt zal die variatie bij niet-studenten waarschijnlijk nog groter zijn.

    Vraag 2

    Ten eerste moet er een bestaande theorie over mogelijke onderlinge variabelen van het culturele verschil uitgezocht en bestudeerd worden. Ten tweede moet bewezen worden dat er een onderliggend construct aanwezig is. Ten slotte moet het verband worden aangetoond tussen het gevonden culturele verschil en het onderliggende construct. Deze stappen worden geïllustreerd in het volgende voorbeeld: een gevonden verschil tussen Amerikanen en Japanners is dat Japanners zich sneller schamen. Een leidende theorie stelt dat Japanners een groter gevoel van interafhankelijkheid hebben dan Amerikanen (stap 1). De wetenschappers die het verschil in schaamte onderzochten, beredeneerden dat de interafhankelijkheid zorgde voor een grotere neiging naar schaamte. De tweede stap bestond uit het bewijzen dat Japanners inderdaad een groter gevoel van interafhankelijkheid hebben. Dit bleek zo te zijn. Ten slotte werd aangetoond dat er een positieve correlatie bestond tussen de mate van schaamte en de mate van interafhankelijkheid bij zowel Japanners als Amerikanen.

    Vraag 3a

    Bij between groups-manipulatie ontvangen verschillende, random ingedeelde groepen proefpersonen verschillende niveaus van de onafhankelijke variabele. Omdat de deelnemers in alle condities statistisch gelijk zijn aan het begin van het onderzoek (door random toewijzing), moet elk verschil in hun responsen of gedragingen te wijten zijn aan de onafhankelijke variabele. Dit is immers het enige verschil tussen de twee condities. Bij within groups-manipulatie ontvangt elk proefpersoon meer dan één niveau van de onafhankelijke variabele. Er is hierbij dus geen sprake van random toewijzing; alle deelnemers ontvangen alle niveaus van de onafhankelijke variabele. Verschillen in responsen kunnen weer alleen toegeschreven worden aan de onafhankelijke variabele, want andere factoren blijven constant behouden en de onafhankelijke variabele is het enige dat verandert.

    Vraag 3b

    Within groups-manipulatie heeft het voordeel dat de verschillende responsbiases geen rol meer spelen. Elke conditie wordt namelijk bij elke proefpersoon toegepast, en de proefpersoon heeft in elke conditie dezelfde eventuele responsbiases. Bij deze vorm van manipulatie worden alle factoren (behalve de onafhankelijke variabele) dus gegarandeerd constant gehouden; de proefpersoon is in elke conditie niet alleen statistisch gelijk, maar ook helemaal gelijk.

    Het culturele brein en de sociale omgeving - Tentamen 5

    Open vragen

    Vraag 1a

    Uit onderzoek naar afspraken over het slapen met betrekking tot kinderen, bleek dat de meeste Noord-Amerikanen er voor kiezen om de kinderen al vanaf jonge leeftijd apart van de ouders te laten slapen. Door welke drie principes lieten zij zich leiden bij deze beslissing?

    Vraag 1b

    Mensen uit sommige andere culturen kiezen er vaak voor om de kinderen wel bij de ouders te laten slapen. Noem twee principes die tot deze keuze kunnen leiden.

    Vraag 2a

    Wat is de zelfstandig naamwoordbias?

    Vraag 2b

    Is de zelfstandig naamwoordbias een universeel fenomeen? Waaruit blijkt dat?

    Vraag 3

    Welke drie opvoedstijlen werden onderscheiden door Baumrind? Noem ze en geef een beschrijving.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1a

    Zij lieten zich leiden door de volgende principes: vermijding van incest, de seksuele en emotionele privacy van de ouders (heilig koppel) en het autonomie ideaal (kinderen moeten vanaf jonge leeftijd zelfstandig zijn).

    Vraag 1b

    Zij laten zich onder andere leiden door de volgende principes: bescherming van de kwetsbaren (jonge kinderen laat je ’s nachts niet alleen) en vrouwelijke kuisheidsangst (meisjes mogen niet de kans krijgen seksuele activiteiten te ondernemen).

    Vraag 2a

    De zelfstandig naamwoordbias wil zeggen dat jonge kinderen relatief meer zelfstandig naamwoorden gebruiken dan werkwoorden.

    Vraag 2b

    De zelfstandig naamwoordbias is geen universeel fenomeen, het komt namelijk niet in alle culturen voor. Chinese kinderen gebruiken bijvoorbeeld meer werkwoorden dan zelfstandig naamwoorden.

    Vraag 3

    1. Autoritair opvoeden (authoritarian parenting) houdt in dat er hoge eisen aan de kinderen worden gesteld, met strenge regels en weinig open conversatie tussen het kind en de ouder.
    2. Bij gezaghebbend opvoeden (authoritative parenting) staat het kind centraal, benadrukken de ouders de volwassenheid van het kind, proberen ze het te begrijpen en laten ze het zoveel mogelijk vrij.
    3. Tolerant opvoeden (permissive parenting) houdt in dat de ouders zeer betrokken zijn bij het kind en veel genegenheid tonen. Er is hierbij weinig controle over het gedrag van de kinderen.

    Het zelfconcept - Tentamen 6

    Open vragen

    Vraag 1a

    Wat is het verschil tussen de onafhankelijke opvatting en de onderlinge afhankelijke opvatting van het zelf?

    Vraag 1b

    In welke culturen komt de onderling afhankelijke opvatting van het zelf vaak voor?

    Vraag 2a

    Zowel mensen uit collectivistische culturen als mensen uit individualistische culturen gebruiken rationaliseren om cognitieve dissonantie op te lossen. Er is echter wel een verschil in de manier waarop zij dit gebruiken. Wat is dit verschil?

    Vraag 2b

    Als je cognitieve dissonantie wil inzetten om donateurs te werven, met welk argument zou je iemand uit een collectivistische cultuur waarschijnlijk snel overhalen?

    Vraag 3

    Wat is het verschil tussen de theorie van het toenemende zelf en de theorie van het eenheidszelf?

    Vraag 4

    Welke vijf factoren worden onderscheiden in het vijf factoren-model van persoonlijkheid?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1a

    Bij de onafhankelijke opvatting van het zelf wordt veel nadruk gelegd op de innerlijke kenmerken als basis van de identiteit. Deze identiteitskenmerken worden ervaren als onafhankelijk van interactie met anderen. Belangrijke aspecten die het zelf definiëren worden duidelijk onderscheiden van relaties en hebben plaats binnen het individu zelf. Bij de onderling afhankelijke opvatting van het zelf ligt juist meer nadruk op relaties en rollen als basis van de identiteit. Gedrag wordt gezien als afhankelijk van de gedachten, gevoelens en handelingen van anderen. Individuen worden dus niet als afzonderlijke en duidelijke eenheden gezien, maar als deelnemers in een grotere sociale eenheid.

    Vraag 1b

    De onderling afhankelijke opvatting van het zelf komt vooral voor in collectivistische culturen.

    Vraag 2a 

    Mensen uit individualistische culturen rationaliseren vooral hun eigen beslissingen. Mensen uit collectivistische culturen rationaliseren vooral de beslissingen die zij voor anderen maken. Ook zijn mensen uit collectivistische culturen geneigd te rationaliseren bij beslissingen waarvan ze denken dat anderen ze zouden nemen.

    Vraag 2b

    Je zou in dat geval beter kunnen zeggen dat een vriend van de betreffende persoon ook al geld heeft gegeven. Mensen uit collectivistische culturen zijn namelijk eerder geneigd om te rationaliseren bij beslissingen waarvan ze denken dat anderen ze zouden nemen.

    Vraag 3

    Mensen die de theorie van het toenemende zelf hebben, geloven dat wij als mens makkelijk kunnen veranderen. We kunnen ons zelfconcept altijd aanpassen en verbeteren. Mensen die de theorie van het eenheidszelf hebben geloven dat aspecten van het zelf grotendeels resistent zijn tegen veranderingen, en dat eigenschappen aangeboren zijn en stabiel blijven door de tijd heen.

    Vraag 4

    1. Openheid voor ervaringen (reflecteert de intelligentie en nieuwsgierigheid naar de wereld).

    2. Consciëntieusheid: reflecteert hoe verantwoordelijk en betrouwbaar iemand is als individu;

    3. Extraversie: geeft aan hoe actief of dominant een individu is;

    4. Meegaandheid (agreeableness): geeft aan in welke mate een individu warm en aardig is;

    5. Neuroticisme: de mate waarin een persoon als emotioneel instabiel en onvoorspelbaar wordt gezien

    Beweegredenen - Tentamen 7

    Open vragen

    Vraag 1

    Wat is de self-serving bias?

    Vraag 2a

    Welke strategieën zijn er om een positief zelfbeeld te krijgen of te behouden?

    Vraag 2b

    Wat kun je zeggen over deze strategieën met betrekking tot mensen met een onderling afhankelijk zelfconcept

    Vraag 3

    Noem en beschrijf 2 manieren waarop we invloed kunnen uitoefenen op ons leven. Geef bij elk van beiden ook een voorbeeld.

    Vraag 4a

    Welke verschillen worden er gevonden betreffende het maken van keuzes bij collectivistische versus individualistische culturen?

    Vraag 4b

    Welke verschillen worden er gevonden betreffende het maken van keuzes bij lagere klasse versus hogere klasse (binnen een individualistische cultuur)?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    De self-serving bias is de neiging van mensen om zichzelf hoger dan gemiddeld in te schatten op persoonlijke eigenschappen zoals loyaliteit, creativiteit of sociale vaardigheden.

    Vraag 2a

    1. Neerwaartse sociale vergelijking: je eigen prestaties vergelijken met iemand die het slechter heeft gedaan dan jijzelf.

    2. Compenserende zelfversterking: je erkent de slechte prestatie die je hebt geleverd, maar gaat meteen aan iets denken waarin je wel goede prestaties levert. Je leidt de aandacht af van de tegenslag en gaat aan allerlei positieve eigenschappen van jezelf denken.

    3. Reductie van de tegenslag: het verminderen van het waargenomen belang van het domein waarop je slecht gepresteerd hebt.

    4. Externe attributie: het attribueren van de oorzaak van onze daden buiten onszelf.

    5. Jezelf koesteren in de weerkaatsing van roem van een succesvolle groep waar je deel van uitmaakt.

    Vraag 2b

    De strategieën om een positiefzelfbeeld te krijgen of te behouden, worden vooral gebruikt door mensen met een onafhankelijk zelfconcept. Mensen met een onderling afhankelijk zelfconcept zijn eerder geneigd het tegenovergestelde te doen, zoals bij een mislukking de taak nog belangrijker vinden en bij succes juist extern te attribueren.

    Vraag 3

    1. Primaire controle: het streven om bestaande realiteiten passend te vormen naar eigen percepties, doelen of wensen. Een voorbeeld hiervan is het zelf beslissen wat je op een avond gaat doen.

    2. Secundaire controle: proberen om je aan te sluiten bij bestaande realiteiten, waarbij je de realiteit onveranderd laat terwijl je controle uitoefent over de psychologische impact ervan. De omstandigheden worden hierbij geaccepteerd. Een voorbeeld hiervan is dat als de vriendengroep waar je bij hoort voorstelt de stad in te gaan, je tegen jezelf zegt dat jij daar ook al zin in had.

    Vraag 4a

    In individualistische culturen zijn mensen minder afhankelijk van anderen en kunnen ze meer keuzes zelfstandig nemen. In collectivistische culturen zijn mensen meer betrokken bij de doelen van de groep en zijn ze meer bereid om hun gedrag aan te passen aan de rest van de groep; ze verminderen op deze manier het aantal keuzes dat ze kunnen maken. Bovendien nemen mensen in individualistische culturen langer de tijd om een beslissing te nemen over belangrijke zaken in hun persoonlijke leven. In individualistische culturen worden de beslissingen over persoonlijke zaken vaker gedaan door anderen die dicht bij de persoon staan, bijvoorbeeld de ouders.

    Vraag 4b

    Mensen uit de lagere (arbeids-)klasse hebben vaak minder mogelijkheden om keuzes te maken; zo kunnen zij vanwege hun inkomen bijvoorbeeld niet kiezen tussen een privéschool of een openbare school. Ook zijn mensen uit de lagere klassen vaker beperkt in hun keuze in woning, baan en uitgavenpatroon. Deze mensen leren dus vaker dat sommige dingen buiten hun macht liggen en accepteren eerder keuzes die door anderen voor hen gemaakt worden. Mensen uit de midden- of hogere klasse kunnen vaker hun eigen keuzes maken en zijn dan ook minder tevreden met keuzes die voor hen gemaakt worden.

    Het denkende brein - Tentamen 8

    Open vragen

    Vraag 1a

    Wat is het verschil tussen analytisch en holistisch denken?

    Vraag 1b

    Hoe uit het verschil tussen analytisch en holistisch denken zich op het gebied van aandacht?

    Vraag 1c

    In welke culturen komt holistisch denken het meest voor?

    Vraag 2a

    Wat is de fundamentele attributiefout?

    Vraag 2b

    Komt de fundamentele attributiefout in alle culturen voor? Leg dit uit.

    Vraag 3

    Wat is het verschil tussen een hoge context- cultuur en een lage context-cultuur en hoe wordt communicatie hierdoor beïnvloed?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1a

    Bij analytisch denken wordt de nadruk gelegd op onafhankelijke objecten. De objecten worden gedefinieerd in termen van hun eigenschappen. Ook wordt er een set van vaste, abstracte regels gebruikt om het gedrag van de objecten te begrijpen en voorspellen. Bij holistisch denken wordt meer naar de context als geheel gekeken. Het is een associatieve manier van denken waarbij aandacht is voor de relaties tussen objecten en tussen de objecten en hun omgeving. Objecten worden gedefinieerd aan de hand van hun relaties met elkaar en met de omgeving en deze relaties worden gebruikt om het gedrag van de objecten te voorspellen en te begrijpen.

    Vraag 1b

    Analytische denkers zijn meer geneigd hun aandacht te richten op aparte delen van een scène, namelijk op die delen die interessante objecten representeren. Analytische denkers laten veldonafhankelijkheid zien ; het vermogen om objecten te kunnen scheiden van hun achtergrond. Holistische denkers verspreiden hun aandacht meer over de hele scène. Zij hebben meer aandacht voor de relaties die tussen verschillende objecten kunnen bestaan. Holistische denkers laten veldafhankelijkheid zien; ze zien objecten als verbonden met de achtergrond. Uit onderzoek blijkt dan ook dat analytische denkers beter presteren op taken waarbij het belangrijk is de aandacht te richten op aparte onderdelen, terwijl holistische denkers beter presteren op taken waarbij de aandacht verdeeld moet worden over de hele scène. Als analytische en holistische denkers naar dezelfde scène kijken, nemen zij hem toch verschillend waar.

    Vraag 1c

    In Oost-Aziatische culturen komt holistisch denken vaker voor, alsook in andere culturen naast de westerse (waar analytisch denken het meest voorkomend is).

    Vraag 2a

    De fundamentele attributiefout is de tendens om gedrag te verklaren aan de hand van onderliggende disposities, waarbij situationele informatie genegeerd wordt.

    Vraag 2b

    De fundamentele attributiefout komt niet in alle culturen voor. In sommige Aziatische culturen, zoals in bijvoorbeeld de Indiase, treedt juist de omgekeerde attributiefout op. Mensen zijn hierbij juist geneigd om gedrag te verklaren aan de hand van situationele informatie, waarbij onderliggende disposities genegeerd worden.

    Vraag 3

    In een hoge context-cultuur zijn mensen zeer betrokken bij elkaar, wat ervoor zorgt dat er veel gedeelde informatie is die het gedrag leidt. Er zijn duidelijke gedragsregels voor elke situatie. Omdat deze informatie algemeen gedeeld en begrepen wordt, hoeft het niet expliciet vermeld te worden. Communicatie is in een hoge context-cultuur dus minder expliciet, omdat veel informatie afgeleid kan worden uit de bron van gedeelde informatie. In een lage context-cultuur zijn mensen minder betrokken bij elkaar en is er minder gedeelde informatie. Communicatie is in een lage context-cultuur dus explicieter en gedetailleerder, omdat mensen een minder grote bron van gedeelde informatie hebben om de situatie te interpreteren.

    Groepen, vrienden en aantrekkingskracht - Tentamen 9

    Open vragen

    Vraag 1

    Noem drie eigenschappen van gezichten die wereldwijd als aantrekkelijk gezien worden. Geef bij alle drie een evolutionaire uitleg voor het feit dat die eigenschap als aantrekkelijk wordt gezien.

    Vraag 2

    Wat is het louter blootstelling-effect (mere exposure effect)?

    Vraag 3a

    Wat is het verschil tussen lage en hoge relationele mobiliteit?

    Vraag 3b

    In welke culturen wordt vaker lage relationele mobiliteit gevonden?

    Vraag 3c

    Hoe beïnvloedt het niveau van de mobiliteit het hebben van vijanden?

    Vraag 4

    Welke vier elementaire vormen van relaties worden door Fiske (1991) onderscheiden? Geef bij elke vorm een uitleg en een voorbeeld.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    1: Egale huid (vrij van vlekjes, puistjes, wondjes en uitslag). Evolutionair gezien voelen mensen zich eerder aangetrokken tot gezonde partners die gezond nageslacht kunnen produceren. Een egale huid wijst op de afwezigheid van parasieten en virussen, en dus op een grotere gezondheid.

    2. Tweezijdige symmetrie (als de rechterhelft van het gezicht symmetrisch is aan de linkerkant). Tweezijdige symmetrie in gezicht en lichaam is een indicator voor ontwikkelingsstabiliteit. Mensen met symmetrische gezichten worden dus aantrekkelijker gevonden omdat dit op gezondheid duidt.

    3. Het hebben van gemiddelde kenmerken. Gezichten die gemiddeld zijn in grootte en vorm worden als aantrekkelijk gezien omdat dit duidt op de afwezigheid van genetische afwijkingen. Bovendien kan het brein gemiddelde eigenschappen (het prototype) sneller verwerken, en snelle verwerking is verbonden met positieve gevoelens en gevoelens van aantrekkingskracht.

    Vraag 2

    Het louter blootstelling-effect wijst op het feit dat mensen dingen aantrekkelijker vinden naarmate ze er vaker aan worden blootgesteld. Zo vinden we bepaalde mensen, mode of muziek leuker als we deze vaker gehoord of gezien hebben.

    Vraag 3a

    Mensen die in een cultuur met hoge relationele mobiliteit leven, gaan alleen relaties aan als beide personen er voordeel van hebben. Relaties zijn in de meeste gevallen vrijwillig, zelfgekozen en kunnen ontweken worden. Mensen die in een cultuur met lage relationele mobiliteit leven, maken deel uit van een vaststaand netwerk met relaties die vaak niet zelfgekozen zijn en niet ontweken kunnen worden. De activiteiten van het dagelijks leven vinden steeds plaats in dezelfde context, en zo worden relaties gevormd.

    Vraag 3b

    Lage relationele mobiliteit wordt vaker in onderling afhankelijke culturen gevonden.

    Vraag 3c

    Omdat mensen in een cultuur met lage relationele mobiliteit vaak geen mogelijkheid hebben om ongewenste relaties te beëindigen of te vermijden en relaties vaak ook niet zelf uitkiezen, hebben zij meer kans om vijanden te maken. In culturen met hoge relationele mobiliteit kiezen mensen hun relaties vaak zelf en ongewenste relaties worden vermeden of beëindigd. Mensen hebben hierin dus minder snel vijanden; als een relatie niet gewenst blijkt te zijn of vervelend begint te worden, kunnen ze de relatie beëindigen zonder dat zij hun netwerk daarmee beschadigen (wat in cultuur met lage relationele mobiliteit wel het geval is).

    Vraag 4

    1. Gemeenschappelijk delen: hierbij definiëren groepsleden zichzelf door de gedeelde identiteit te benadrukken. Leden van de groep worden gelijk behandeld en hebben allemaal dezelfde rechten en privileges. In een gezin wordt gemeenschappelijk delen vaak toegepast.

    2. Autoriteit-rangschikken: hierbij worden leden van een groep geordend volgens een hiërarchische sociale dimensie. Mensen met een hogere rang hebben aanzien en privileges die mensen met een lagere rang niet hebben. Mensen met een lagere rang ontvangen echter wel bescherming en verzorging van mensen met een hogere rang. Deze relatievorm komt bijvoorbeeld voor in het leger.

    3. Gelijkheidsmatchen: hierbij houden mensen bij wat er uitgewisseld is en zijn gemotiveerd om op een gelijke manier terug te betalen voor wat ze hebben ontvangen. Deze vorm komt in westerse culturen bijvoorbeeld voor bij carpoolen of bij het versturen van kerstkaarten.

    4. Marktprijzen: hierbij kan alles wat uitgewisseld wordt, teruggebracht worden tot een onderliggende dimensie, vaak is dat geld.

    Migratie en cultuur - Tentamen 10

    Open vragen

    Vraag 1

    De attitude van migranten over de nieuwe cultuur waarin zij zich vestigen laat vaak een patroon zien dat in drie fases verloopt. Benoem de drie fases en leg ze uit.

    Vraag 2

    Welke vier acculturatiestrategieën worden onderscheiden en welke opvattingen heeft de migrant bij elke strategie over de thuiscultuur en de nieuwe cultuur?

    Vraag 3

    Welke twee factoren, buiten de acculturatiestrategie die iemand hanteert, zijn van invloed op de mate waarin een migrant zich aanpast aan de nieuwe cultuur?

    Vraag 4a

    Wat betekent codewisseling binnen de culturele psychologie?

    Vraag 4b

    Hoe beïnvloedt de mate van biculturele identiteitsintegratie het gebruik van codewisseling?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    1. Huwelijksreisfase (eerste paar maanden na aankomst): de migrant heeft een positief gevoel over de nieuwe cultuur, en geniet van de nieuwe ervaringen en de nieuwe cultuur.

    2. Crisis- of cultuurshockfase (6 tot 18 maanden na aankomst): de ervaringen van de migrant worden moeilijker en minder leuk. De migrant realiseert zich dat zijn/haar taalvaardigheid niet goed genoeg is om goede gesprekken te kunnen voeren. Mensen uit de omgeving beginnen de interesse te verliezen in de culturele achtergrond van de migrant, en beginnen te praten over locale evenementen en gebruiken waar de migrant weinig van weet. De migrant krijgt steeds meer heimwee naar het gastland.

    3. Aanpassingsfase (een aantal maanden na het verkeren in de cultuurshockfase): de migrant begint zich aan te passen en ervaringen worden leuker. De taalvaardigheid gaat omhoog, waardoor het deelnemen aan het dagelijks leven makkelijker wordt. Ze beginnen de gebruiken en gewoontes van de nieuwe cultuur beter te begrijpen en te waarderen. Deze aanpassingsfase duurt vaak meerdere jaren en met de jaren worden mensen steeds bekwamer in het functioneren in de nieuwe cultuur.

    Vraag 2

    1. Integratie-strategie: dit houdt in dat iemand zich volledig aanpast aan en participeert in de nieuwe cultuur terwijl gestreefd wordt naar het behouden van tradities van de thuiscultuur. Hierbij hoort een positieve opvatting over zowel de thuiscultuur als de nieuwe cultuur.

    2. Marginalisatie-strategie: dit houdt in dat iemand zich niet aanpast aan en zo min mogelijk participeert in de nieuwe cultuur, maar ook geen moeite doet om de tradities van de thuiscultuur te behouden. Bij deze strategie hoort een negatieve opvatting over zowel de thuiscultuur als de nieuwe cultuur.

    3. Assimilatie-strategie: dit houdt in dat iemand zich aanpast aan en volledig participeert in de nieuwe cultuur en geen moeite doet de tradities van de thuiscultuur te behouden. Hierbij hoort een negatieve opvatting over de thuiscultuur en een positieve opvatting over de nieuwe cultuur.

    4. Separatie-strategie: dit houdt in dat iemand zich niet aanpast aan en zo min mogelijk participeert in de nieuwe cultuur en streeft naar het behouden van de tradities van de thuiscultuur. Hierbij hoort een positieve opvatting over de thuiscultuur en een negatieve opvatting over de nieuwe cultuur.

    Vraag 3

    1. Culturele afstand: dit is het verschil in levenswijze tussen de oorspronkelijke cultuur en de gastcultuur. Als in de gastcultuur veel dingen verschillen van de oorspronkelijke cultuur, moet de migrant veel nieuwe dingen leren en zal het aanpassen moeizamer gaan. Hoe meer overeenkomsten er zijn tussen de twee culturen, hoe gemakkelijker het aanpassen verloopt. Kortom; hoe meer culturele afstand iemand moet afleggen, hoe moeilijker die persoon zal accultureren.

    2. Culturele geschiktheid; dit is de mate waarin een individuele persoonlijkheid gelijk is aan de dominante culturele waarden in de gastcultuur. Hoe beter de culturele geschiktheid, hoe makkelijker iemand accultureert in de nieuwe cultuur. Bij acculturatie is het dus belangrijk dat je persoonlijkheid past bij de nieuwe culturele omgeving.

    Vraag 4a

    Codewisseling duidt op het verwisselen van cultureel kader in verschillende culturele situaties. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een Amerikaan met Japanse achtergrond zich op een ‘Japanse’ manier gedraagt wanneer hij met Japanse familie is of zijn culturele achtergrond op een andere manier benadrukt wordt, terwijl hij zich op een ‘Amerikaanse’ manier gedraagt als hij met zijn Amerikaanse vrienden is.

    Vraag 4b

    Mensen met een hoge mate van biculturele identiteitsintegratie zullen vaker codewisseling gebruiken, omdat zij zich kunnen identificeren met beide culturen en ze deze als verenigbaar zien. Mensen met een lage mate van biculturele identiteitsintegratie zullen minder vaak codewisseling gebruiken, omdat ze de twee culturen als tegengesteld zien.

    Gezondheid en ziekte - Tentamen 11

    Open vragen

    Vraag 1

    Noem 3 variabelen die de relatie tussen socio-economische status en levensverwachting kunnen verklaren.

    Vraag 2

    Wat wordt bedoeld met de epidemiologische paradox? Noem een mogelijke verklaring voor dit fenomeen.

    Vraag 3

    Noem een voorbeeld van hoe cultuur het genotype kan beïnvloeden.

    Vraag 4

    Wat wordt bedoeld met relatieve ontbering (relative deprivation) en welk verband heeft dit met gezondheid?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    1. Mensen met een lagere SES hebben gemiddeld vaker slechte gewoontes (roken, ongezond eten, minder sporten) dan mensen met een hogere SES.

    2. In buurten waar de SES laag is, worden vaker eigenschappen als vijandigheid en pessimisme waargenomen. Deze eigenschappen kunnen leiden tot meer geweld en een verminderd vertrouwen in de toekomst. Er is een relatie aangetoond tussen deze consequenties en een slechtere gezondheid.

    3. Mensen met een lagere SES ervaren vaker chronische stress. Naast de relatie tussen stress en het aannemen van slechte gewoontes (zoals roken en drinken), vermindert stress op directe wijze de mogelijkheden van het immuunsysteem om zich te weren tegen bijvoorbeeld infecties.

    Vraag 2

    De epidemiologische paradox wijst op het fenomeen dat Latijns-Amerikaanse mensen ondanks hun lagere SES en minderheidsstatus geen hoger gezondheidsrisico lopen en zelfs lagere mortaliteitsratio’s hebben dan Amerikanen van Europese komaf. Mogelijke verklaringen voor dit fenomeen zijn de gezondere levensstijl van veel Latijns-Amerikanen, en het feit dat zij vaak in hechte groepen leven. Dit laatste heeft een positieve invloed op de gezondheid.

    Vraag 3

    Een voorbeeld van hoe cultuur het genotype kan beïnvloeden is het ontstaan van lactosetolerantie in het Westen. Voordat de voorouderlijke populatie van mensen Afrika verliet, waren zij in een staat van lactose intolerantie (dit houdt in dat mensen na de kindertijd geen lactose meer kunnen verwerken) . Door de tijd heen ontstond in bepaalde populaties (vooral in Noord-Europa) een mutatie waardoor een individu lactosetolerant werd. Op plekken waar het houden van koeien gebruikelijk was, hadden de lactosetolerante individuen een evolutionair voordeel. Zij hadden dus meer kans op overlevend nageslacht, waardoor uiteindelijk hele populaties lactosetolerant werden. Dit is een voorbeeld van hoe cultuur natuurlijke selectie, en daarmee het genotype, kan beïnvloeden; lactosetolerantie komt namelijk vooral voor in culturen waar het gebruikelijk was om vee te houden.

    Vraag 4

    Relatieve ontbering wil zeggen dat je het gevoel hebt dat je het slecht hebt omdat anderen in je omgeving het beter (lijken te) doen dan jij. Ook al heb je het beter dan de grotere populatie, als je je vergelijkt met mensen in je nabije omgeving kan je alsnog het gevoel hebben dat je het slecht hebt. Een voorbeeld hiervan is het gevoel hebben dat je arm bent (oftewel een lage SES hebt), omdat de meeste mensen in je buurt meer geld hebben dan jij. Ook al behoor je misschien tot de top tien procent van je land qua inkomen, je vergelijkt je toch met anderen om je heen. Relatieve ontbering is een voorspellende factor voor slechtere gezondheid; het is dus zo dat je levensverwachting niet alleen wordt beïnvloed door het hebben van een lage SES, maar ook door het gevoel dat je een lage SES hebt.

    Psychologische stoornissen - Tentamen 12

    Open vragen

    Vraag 1

    Welke twee argumenten kan je aanvoeren voor de stelling dat boulimia nervosa een cultuurgebonden syndroom is?

    Vraag 2a

    Depressie is een universeel syndroom, maar de symptomen manifesteren zich in sommige niet-westerse culturen anders dan in het Westen. Leg het verschil met betrekking tot de symptomen uit.

    Vraag 2b

    Geef drie mogelijke verklaringen voor dit verschil.

    Vraag 3

    Noem twee niet-westerse, cultuurgebonden syndromen en leg ze kort uit.

    Vraag 4

    Wat betekent culturele competentie in de context van de geestelijke gezondheidszorg?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    1. Het voorkomen van boulimia in de westerse wereld is de afgelopen vijftig jaar dramatisch toegenomen, waarschijnlijk door de culturele verschuiving naar een dunner schoonheidsideaal.

    2. Boulimia komt vooral voor in westerse gemeenschappen of gemeenschappen met westerse invloeden. Er zijn zelfs geen gevallen van boulimia bekend in Afrika, het Indiase subcontinent, en maar weinig gevallen in het Midden-Oosten en Oost-Azië.

    Vraag 2a

    De symptomen van depressie worden in het Westen vaak beschreven als psychische klachten, terwijl ze in bijvoorbeeld China vaker beschreven worden als fysieke klachten (somatisering). Zo wordt depressie in het Westen meer gezien als een stemmingsstoornis en in China als een stoornis met betrekking op hoofdpijn en slaapproblemen.

    Vraag 2b

    1. Er zijn verschillen in het sociale stigma dat geassocieerd is met het hebben van mentale problemen. In niet-westerse landen is het hebben van psychische problemen vaak beladen. Het is dus mogelijk dat het hebben van een depressie wel hetzelfde ervaren wordt, maar niet op dezelfde manier wordt geuit.

    2. De symptomen van een depressie worden in verschillende culturen mogelijk hetzelfde ervaren, maar er wordt in de ene cultuur meer aandacht besteed aan bepaalde symptomen dan in andere culturen. Zo lijken westerse mensen meer aandacht te hebben voor hun emotionele ervaringen dan oosterse mensen.

    3. De symptomen van een depressie kunnen ook verschillend ervaren worden. In het Oosten is er een minder duidelijke scheiding tussen lichaam en geest dan in het Westen, wat ervoor kan zorgen dat symptomen anders worden ervaren in beide culturen.

    Vraag 3

    1. Koro: dit is een klinisch syndroom dat geïdentificeerd is in het zuiden en oosten van Azië (met name in het zuidelijke deel van China). Dit syndroom komt voor onder mannen en manifesteert zich als een enorme angst dat de eigen penis krimpt en zich terugtrekt in het eigen lichaam. Koro komt voor in epidemieën. Het wordt beschouwd als een cultuurgebonden syndroom omdat de symptomen afwezig zijn in andere culturen.

    2. Amok: dit is een fenomeen dat geïdentificeerd is in een aantal culturen in het zuidoosten van Azië en kan gedefinieerd worden als ‘een acute uitbarsting van onbeheerst geweld, geassocieerd met moorddadige aanvallen, voorafgegaan door een periode van piekeren en eindigend met uitputting en amnesie’. Amok komt vooral onder mannen voor en wordt vaak veroorzaakt door stress, een gebrek aan slaap en alcoholconsumptie. Amok lijkt specifiek in culturen in Zuidoost-Azië voor te komen, hoewel er af en toe ook in westerse culturen gedragingen voorkomen die er op lijken (zoals de massamoorden op scholen, kantoren of in wijken). Het is onduidelijk of deze gedragingen een indicatie zijn van een zelfde onderliggende stoornis.

    Vraag 4

    Culturele competentie houdt in dat therapeuten hun eigen culturele invloeden herkennen, kennis ontwikkelen over de culturele achtergrond van de patiënt en de vaardigheden ontwikkelen om een cultuurgevoelige manier van hulpverlenen te bewerkstelligen.

    Ethiek, rechtvaardigheid en cultuur - Tentamen 13

    Open vragen

    Vraag 1

    Welke drie interpretatiemodellen zijn er ten opzichte van de oorsprong van culturele diversiteit?

    Vraag 2a

    Welke drie niveaus van moraliteit onderscheidde Kohlberg? Geef bij elk niveau een uitleg.

    Vraag 2b

    Wat kun je zeggen over de manier waarop mensen de niveaus doorlopen (volgens Kohlberg)?

    Vraag 3a

    Welke drie coderingen van ethiek onderscheidden Shweder en zijn collega’s?

    Vraag 3b

    Welke emoties horen bij schending van elk van deze coderingen van ethiek?

    Vraag 4a

    Wat is het verschil tussen Gemeinschaftgroepen en Gesellschaftgroepen?

    Vraag 4b

    In welke culturen komen Gesellschaftgroepen vaker voor?

    Vraag 5a

    Welke drie manieren van goederen verdelen worden er wereldwijd gevonden?

    Vraag 5b

    Wat is een meritocratie? Noem een nadeel en een voordeel van een meritocratie.

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1

    1. Universalisme: het perspectief dat mensen van verschillende culturen grotendeels hetzelfde zijn en dat elk gevonden cultureel verschil alleen op een oppervlakkig niveau bestaat.

    2. Relativisme: het perspectief dat culturele verschillen in manier van denken niet oppervlakkig zijn, maar echt verschillende psychologische processen reflecteren.

    3. Evolutionisme: culturele variabiliteit reflecteert verschillen in psychologische processen. Er kan echter maar één manier zijn waarop de geest zich tot denken heeft geëvolueerd. Culturele verschillen in de manier van denken reflecteren verschillende niveaus van ontwikkeling. Als iedereen op hetzelfde ontwikkelingsniveau van denken zit, denkt iedereen op dezelfde manier.

    Vraag 2a
    • Niveau 1: Het preconventionele niveau. Op dit niveau begrijpen individuen de culturele regels en etiketten van wat goed is en wat fout, maar zij interpreteren deze etiketten in termen van of de fysieke of de hedonistische consequenties van hun gedragingen. Moraliteit op dit niveau betekent vooral dat mensen berekenen hoeveel beter of slechter ze er vanaf komen als ze zich op een bepaalde manier gedragen.
    • Niveau 2: Het conventionele niveau. Op dit niveau zijn mensen in staat zichzelf te identificeren met een bepaalde groep en sociale rang en laten ze loyaliteit naar deze groep zien. Moraliteit betekent hier het volgen van regels en wetten die opgesteld zijn door de sociale orde.
    • Niveau 3: Het postconventionele niveau. Op dit niveau worden morele waarden en principes los gezien van de autoriteit van de sociale groepen waarin deze waarden en principes van kracht zijn. Moraliteit wordt hier gedefinieerd door universele en abstracte ethische wetten, en is onafhankelijk van andere mensen of heersende regels.
    Vraag 2b

    Volgens Kohlberg staat de volgorde waarin mensen deze niveaus doorlopen vast, maar het eindpunt (dus welk moraliteitsniveau iemand uiteindelijk behaalt) en de snelheid waarmee de niveaus worden doorlopen, variëren.

    Vraag 3a

    1. Ethiek van autonomie. Deze ethiek ziet moraliteit in termen van individuele vrijheid en overtredingen van rechten. Het accent ligt op persoonlijke keuzes, het recht om vrije contacten aan te gaan en individuele vrijheid. Een daad wordt als immoreel gezien als het direct iemand pijn doet of beschadigt.

    2. Ethiek van bevolking. Bij deze ethiek ligt de nadruk op het feit dat individuen plichten hebben conform hun rollen in een maatschappij of een sociale hiërarchie. Daden worden als verkeerd gezien als individuen falen in het uitvoeren van hun verplichtingen.

    3. Ethiek van goddelijkheid. Bij deze ethiek gaat het over heiligheid en de waargenomen ‘natuurlijke volgorde’ van dingen. Deze code bevat het ethische principe dat iemand verplicht is de standaarden te behouden die door een superieure autoriteit als opdracht zijn gegeven. Het heeft betrekking op de overtuiging dat God een heilige wereld heeft gecreëerd en dat iedereen verplicht is om deze heiligheid te respecteren en te behouden. Hier worden daden als immoreel gezien als ze onzuiverheid of degradatie veroorzaken bij degene zelf of bij anderen, of als iemand respectloos is tegenover God of Zijn creaties.

    Vraag 3b

    Bij schending van de ethiek van autonomie hoort boosheid, bij schending van de ethiek van bevolking hoort minachting en bij schending van de ethiek van goddelijkheid hoort walging.

    Vraag 4a

    Gemeinschaftgroepen zijn kleine groepen waarbinnen interpersoonlijke relaties een belangrijke rol spelen. Relaties worden hierbij gezien als echt en niet-instrumenteel. Mensen voelen zich in deze groepen met elkaar verbonden door een eenheid van geest. De interpersoonlijke relaties zijn hierbij essentieel voor de identiteit.
    Gesellschaftgroepen behandelen relaties daarentegen als imaginair, instrumenteel en eindigend. Groepen hebben hun eigen regels, normen en wetten waaraan individuen zich moeten houden. Deze regels ontstaan door publieke consensus. Individuen hebben weinig sociale verplichtingen aan elkaar, waardoor geformaliseerde wetten noodzakelijk zijn om de orde te bewaren.

    Vraag 4b

    Gesellschaftgroepen komen vooral voor in westerse culturen.

    Vraag 5a

    1. Principe van behoefte: middelen moeten verdeeld worden op basis van wie ze het hardst nodig heeft.

    2. Principe van gelijkheid: middelen moeten gelijkmatig verdeeld worden onder alle leden van een groep.

    3. Principe van rechtvaardigheid: middelen moeten verdeeld worden op basis van de bijdragen die mensen geleverd hebben.

    Vraag 5b

    Een meritocratie, oftewel een prestatiemaatschappij, is een sociaal systeem dat individuen beloont op basis van het principe van rechtvaardigheid. Dit systeem komt vooral voor in individualistische culturen. Een voordeel van dit systeem is dat mensen harder hun best doen; de grootte van hun beloning hangt immers af van de moeite die zij doen. Dit vergroot dus de productiviteit. Een nadeel van het meritocratische systeem is dat het kan leiden tot verstoring van harmonieuze relaties; als een persoon het heel goed doet, betekent dat automatisch dat de rest het minder goed doet en dus ook een minder grote beloning krijgt.

    Emotionele ervaringen - Tentamen 14

    Open vragen

    Vraag 1a

    Wat beweert de James-Lange theorie van emoties?

    Vraag 1b

    De twee factoren-theorie van emoties ontstond als kritiek op de James-Lange theorie. Waarop was deze kritiek gebaseerd en wat houdt de twee factoren-theorie van emoties in?

    Vraag 2

    Welke zes basisemoties zijn er volgens Ekman en Friesen?

    Vraag 3a

    Wat is de gelaatsfeedbackhypothese?

    Vraag 3b

    Beschrijf een onderzoek dat sterk bewijs leverde voor de correctheid van de gelaatsfeedbackhypothese.

    Vraag 4a

    Wat wordt bedoeld met subjectief welbevinden?

    Vraag 4b

    Welke twee factoren zijn van invloed op subjectief welbevinden?

    Vraag 4c

    Welk verschil treedt er op tussen collectivistische en in individualistische culturen als het gaat om wat mensen verstaan onder subjectief welbevinden?

    Antwoordindicatie Open vragen

    Vraag 1a

    De James-Lange theorie van emoties stelt dat onze lichamen reageren op stimuli in de omgeving om ons te laten reageren op een manier die ons laat overleven. Emoties zijn de veranderingen in ons lichaam die ons aanwijzingen geven voor hoe we ons moeten gedragen. Bij elke emotie horen andere lichamelijke gewaarwordingen.

    Vraag 1b

    Schacter en Singer, die de twee factoren-theorie van emoties bedachten, vonden de James-Lange theorie niet aannemelijk omdat het autonome zenuwstelsel te langzaam en onhandig zou zijn om alle verschillende emoties teweeg te brengen. De twee factoren-theorie van emoties stelt dat emoties onze interpretaties van lichamelijke gewaarwordingen zijn. Lichamelijke gewaarwordingen kunnen dus op verschillende manieren worden geïnterpreteerd, en dus verschillende emoties teweeg brengen afhankelijk van de situatie.

    Vraag 2

    De zes basisemoties zijn woede, angst, blijdschap, verdriet, verbazing en walging.

    Vraag 3a 

    De gelaatsfeedbackhypothese stelt dat onze gelaatsuitdrukkingen een informatiebron vormen voor het vaststellen van onze emoties.

    Vraag 3b

    Een onderzoek naar de invloed van gelaatsuitdrukkingen op emotie verliep als volgt; één groep deelnemers werd gevraagd naar een tekenfilm te kijken terwijl ze een pen tussen hun tanden hielden (waardoor ze een geforceerde glimlach op hun gezicht kregen), en een andere groep werd gevraagd de pen tussen hun lippen te houden terwijl ze naar de tekenfilm keken ( waardoor ze een geforceerde frons op hun gezicht kregen). Uit de resultaten bleek dat de mensen in de ‘glimlach’conditie de tekenfilm als leuker beoordeelden dan de mensen in de ‘frons’conditie. Dit bevestigt dus de stelling van de gelaatsfeedbackhypothese dat onze gelaatsuitdrukkingen een informatiebron vormen voor het vaststellen van emoties.

    Vraag 4a

    Subjectief welbevinden is de mate van tevredenheid die mensen ervaren over hun eigen leven.

    Vraag 4b

    1. Rijkdom; over het algemeen geldt dat hoe meer geld een land heeft, hoe makkelijker het aan de basisbehoeften van mensen tegemoet kan komen en hoe gelukkiger mensen zijn. Dit gaat vooral op voor mensen in hele arme culturen; in zo’n situatie kan een klein verschil in rijkdom een groot verschil maken in subjectief welbevinden. In ontwikkelde landen is de relatie tussen geld en subjectief welbevinden veel kleiner. Als het gemiddelde inkomen van een land heel hoog is, is er nauwelijks nog een relatie tussen rijkdom en subjectief welbevinden.

    2. Rechten van de mens; Gemiddeld zijn de landen waar veel belang wordt gehecht aan mensenrechten gelukkiger dan landen waarin dit niet het geval is.

    Vraag 4c

    Mensen in een onafhankelijke cultuur voelen zich sneller gelukkig als zij zich gedragen op een manier die consistent is met hun innerlijke wensen. Zij baseren hun gevoel van welbevinden op hoeveel positieve gevoelens zij ervaren. Positieve gevoelens worden in individualistische culturen dus gezien als een goed leven.
    Mensen in een onderling afhankelijke cultuur hebben een goed gevoel over hun leven als zij leven volgens de standaard van anderen om een goed persoon te zijn. Leven volgens culturele normen wordt in collectivistische culturen dus gezien als de basis van een goed leven.

    Access: 
    Public
    Check more of this topic?
    Work for WorldSupporter

    Image

    JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

    Working for JoHo as a student in Leyden

    Parttime werken voor JoHo

    Image

    Click & Go to more related summaries or chapters

    Studiegids bij Cultural Psychology van Heine

    Samenvattingen en studiehulp bij Cultural Psychology van Heine

    Inhoudsopgave

    Nederlandstalige samenvattingen en studiehulp bij de 3e druk van het boek:

    • Samenvatting bij het boek: Cultural Psychology van Heine - 3e druk
    • Bullets bij het boek: Cultural Psychology van Heine - 3e druk
    • Tentamentest bij het boek: Cultural Psychology van Heine - 3e druk

    Engelstalige samenvattingen en studiehulp bij de 4e druk van het boek:

    • Summary with the book: Cultural Psychology by Heine - 4th edition
    • Bullets with the book: Cultural Psychology by Heine - 4th edition

    Overige:

    • Samenvattingen en studiehulp bij voorgaande drukken van het boek
    Access: 
    Public

    Study guide with practice exams for Cross-cultural Psychology of Health and Illness at Leiden University

    Practice exams Cross-cultural Psychology of Health and Illness at Leiden University

      Table of content

      • TentamenTests bij Cross-cultural Psychology of Health and Illness 2016/2017
      • ExamTests with Cross-cultural Psychology of Health and Illness 2015/2016
      • Examtests with the book: Cultural Psychology of Heine - 4th edition
      • TentamenTests bij het boek: Cultural Psychology van Heine - 3e druk
      • TentamenTests bij het boek: Cultural Psychology van Heine - 2e druk
      Access: 
      Public
      This content is also used in .....

      Practice exams Cross-cultural Psychology of Health and Illness - UL

      ExamTests with Cross-cultural Psychology of Health and Illness at Leiden University - 2015/2016

      ExamTests with Cross-cultural Psychology of Health and Illness at Leiden University - 2015/2016


      Open questions

      Question 1a

      Describe the rod and frame test.

      Question 1b

      How do results of the rod and frame test typically vary between Western and East-Asian participants and how this difference is interpreted?

      Question 2

      Explain what ethnocentrism means and give an example.

      Question 3

      While reading the morning paper, you come across an article speculating that intelligence scores worldwide have declined. Would you as a scientist agree with this journalistic opinion? Explain your reasoning, and name 3 issues related to intelligence testing that contribute to this opinion.

      Answer indication

      Question 1a

      In the rod and frame task, a figure containing a line (rod) and a square needs to be rotated so that the rod is vertical. The influence of context is manipulated by the varying orientation of the frame around the rod. The more your accuracy on the task is influenced by the orientation of the frame, the larger the influence of context is in your perception of orientation.

      Question 1b

      Typically, East Asians show to be more influenced by context in their answers than Westerners, by showing a larger responsiveness to the orientation of the frame. This is interpreted as related to increased attention to context and relationships over focal attention to the main object, and seen in context of the higher level of social interdependency that is often seen for East-Asian society as compared to American Westerners.

      Question 2

      Ethnocentrism is in a way an exaggeration, a distortion from reality, a narrowed perception of other countries and social groups. Judgments about other cultural groups and events are made from ones own cultural group.

      • The answer should include an element of ‘judging from one’s own perspective’ and of ‘distortion’.

      Example: Someone from China (not familiar with Europe) might see people from Belgium and the Netherlands as similar, because people from both countries are very different from China.

      Question 3

      You would not agree with this interpretation, as it is a misrepresentation of what intelligence tests measure. Rather, an increasing number of groups are shown to perform poorly on a test that was not designed for them. Possible causes of these design flaws can be based on:

      1. Culturally differing cognitive styles that highlight different strategies
      2. The fact that different behavior is considered intelligent in different cultures
      3. Many intelligence tasks require knowledge that is culture-specific

      Could also be: that socio-economic factors are shown to be related to intelligence test scores, educational systems, motivation levels, test-taking abilities, and a range of other aspects relevant to intelligence testing are different in different cultures.

      Access: 
      Public
      TentamenTests bij Cross-cultural Psychology of Health and Illness aan de Universiteit Leiden - 2016/2017

      TentamenTests bij Cross-cultural Psychology of Health and Illness aan de Universiteit Leiden - 2016/2017


      Open vragen

      Vraag 1

      Hebben niet-autochtone Nederlanders van Marokkaanse-, Turkse-, of Antilliaanse afkomst een andere levensstijl dan Nederlanders? 

      Vraag 2

      Volgens Hofstede splitst cultuur zich op in vijf dimensies. Wat zijn de dimensies?

      Vraag 3

      Expressie en controle van emoties kunnen per cultuur verschillen. Leg dit uit.

      Vraag 4

      Cognities dragen bij aan vooroordelen. Leg dit uit aan de hand van bekende psychologische fenomenen.

      Vraag 5

      Immigratie is een stressvol proces. Leg uit wat de consequenties zijn voor migranten en waarom ze last hebben van stress.

      Antwoordindicatie

      Vraag 1

      De leefstijl van deze groepen laten zowel overeenkomsten als verschillen zien: bij adolescenten sporten de Nederlandse adolescenten meer, ook drinkt deze groep meer. Echter is er geen verschil in het binge drinking, seksueel contact, roken en cannabis gebruik. Antillianen en Marokkanen laten echter meer risico in seksueel gedrag zien. Bij volwassenen blijkt dat Turkse mannen meer roken dan Nederlandse mannen, terwijl Marokkaanse mannen en vrouwen minder roken. Alcohol wordt door zowel de Turken als Marokkanen minder genuttigd dan de Nederlanders. Drugs gebruik is hoger onder de migranten dan de Nederlanders. Daarnaast gebruiken allochtone Nederlanders onregelmatiger de pil en condooms. Het percentage SOA’s en abortussen ligt in deze groep dan helaas ook hoger. Daarnaast verschillen per cultuur ook de percepties. Zo hebben mensen met een Marokkaanse, Turkse, of Antilliaanse opvoeding een ander smaakpalet. Hierdoor en door geloofsovertuigingen zijn hun eetgewoontes anders. Daarnaast hebben ouders van Turkse en Marokkaanse mensen andere verwachtingen dan Nederlandse ouders. Zij verwachten bijvoorbeeld dat de band met de familie sterker blijft, ze vaker op bezoek komen en ouders op hoge leeftijd in huis bij de kinderen komen wonen. 50 % van de Turkse en Marokkaanse Nederlanders voelen een sterke connectie met geloof en richten hier hun leven naar in. Bij geboren Nederlanders is dit percentage veel lager en de invloed van geloof op het leven minder. We kunnen dus concluderen dat deze bevolkingsgroepen veelal een verschillende levensstijl hebben dan Nederlanders, ondanks dat ze in hetzelfde land leven.

      Vraag 2

      De 5 dimensies van Hofstede zijn:

      1. Identiteit, bestaat uit collectivisme en individualisme

      2. Hiërarchie: grote tegenover kleine machtsafstand

      3. Gender: Vrouwelijkheid tegenover mannelijkheid. Refereert naar de distributie van de rol van de sekse

      4. Waarheid: sterke tegenover zwakke onzekerheidsvermijding. Sterke onzekerheidsvermijding leidt tot strikte wetten en regels

      5. Virtue, dimensie welke het laatst is toegevoegd door Aziatische wetenschappers, stelt lange termijns- tegenover korte termijnsoriëntatie. In Aziatische landen zijn ze meer gericht op de lange termijn. 

      Vraag 3

      Emoties zijn gelabelde arousals, veranderingen in het zenuwstelsel. Ze zijn universeel en komen in elke cultuur voor. Zo zijn individuen emotioneel sensitief voor het verlies van vrienden of familie, bij de geboorte van kinderen, succes van het favoriete sportteam en.....read more

      Access: 
      Public
      TentamenTests bij de 2e druk van Cultural Psychology van Heine

      TentamenTests bij de 2e druk van Cultural Psychology van Heine


      Introductie - Tentamen 1

      Open vragen

      Vraag 1

      Volgens Richard Schweder wil de algemene psychologie met behulp van het CPU de universele aard van het menselijk denken aantonen. Wat is het CPU en wat zegt de culturele psychologie hierover?

      Vraag 2

      Welke vier niveaus van universaliteit bij psychologische processen kunnen we onderscheiden? Geef bij elk niveau een uitleg.

      Antwoordindicatie Open vragen

      Vraag 1

      CPU staat voor central processing unit en beschrijft de opvatting van de menselijke geest als een abstracte eenheid die onafhankelijk van de inhoud opereert. Culturele variatie in het menselijk denken bestaat volgens de aanhangers van het CPU niet, omdat variaties in context en inhoud buiten het CPU liggen. Het CPU is dus universeel gelijk. Culturele psychologen gaan hier tegen in; zij stellen dat de geest niet onafhankelijk van waar het over denkt kan opereren. Gedachten, handelingen en gevoelens van mensen zijn volgens hen ondergedompeld in cultuur, waardoor er nooit een onafhankelijk CPU kan bestaan dat voor iedereen hetzelfde is.

      Vraag 2
      • Niveau 1: Universele toegankelijkheid (accesibility universal) Deze psychologische processen bestaan in alle culturen, worden in alle culturen gebruikt om dezelfde problemen op te lossen en is in alle culturen in dezelfde mate toegankelijk.
      • Niveau 2: Universele functionaliteit (functional universal): Deze psychologische processen bestaan in alle culturen en worden gebruikt om hetzelfde probleem op te lossen, maar zijn in verschillende mate toegankelijk voor mensen uit verschillende culturen.
      • Niveau 3: Universele existentialiteit (existential universal): Deze psychologische processen bestaan in alle culturen, maar worden niet noodzakelijk gebruikt om hetzelfde probleem op te lossen en zijn ook niet in dezelfde mate toegankelijk in verschillende culturen.
      • Niveau 4: Niet universeel: Deze psychologische processen bestaan niet in alle culturen en zijn dus uitvindingen van een bepaalde cultuur.

      Cultuur en cultureel leren - Tentamen 2

      Open vragen

      Vraag 1a

      Wat is het verschil tussen imitatief leren en emulatief leren?

      Vraag 1b

      Noem een voordeel en een nadeel van emulatief leren ten opzichte van imitatief leren.

      Vraag 2

      Wat is de sociale breinhypothese?

      Antwoordindicatie Open vragen

      Vraag 1a

      Bij imitatief leren internaliseert de leerling een deel.....read more

      Access: 
      Public
      Cross-cultural Psychology of Health and Illness: Summaries, Study Notes and Practice Exams - UL
      This content refers to .....
      Psychology and behavorial sciences - Theme
      Comments, Compliments & Kudos:

      Add new contribution

      CAPTCHA
      This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
      Image CAPTCHA
      Enter the characters shown in the image.
      Promotions
      oneworld magazine
      Check how to use summaries on WorldSupporter.org


      Online access to all summaries, study notes en practice exams

      Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

      There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

      1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
      2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
      3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
      4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
      5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

      Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

      Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

      Field of study

      Check related topics:
      Access level of this page
      • Public
      • WorldSupporters only
      • JoHo members
      • Private
      Statistics
      2021