TentamenTests bij de 7e druk van Abnormal Psychology van Nolen-Hoeksema


Wat houdt abnormaliteit in? - TentamenTests 1

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Als wat voor soort theorie van abnormaliteit zou de oude Chinese theorie van de levensadem bestempeld kunnen worden?

  1. Een biologische theorie

  2. Een bovennatuurlijke theorie

  3. Een psychosociale theorie

Vraag 2

Welke term wordt hier beschreven? Gedrag dat gevolgd wordt door positieve consequenties, zal vaker herhaald worden dan gedrag dat gevolgd wordt door negatieve consequenties.

  1. Klassieke conditionering

  2. Operante conditionering

  3. Leren door observatie

  4. Leren door straffen en belonen

Vraag 3

Wat houdt ‘cultureel relativisme’ in?

  1. Dat er geen universele standaarden of regels zijn om gedrag als abnormaal te classificeren, gedrag kan alleen abnormaal zijn volgens de heersende normen.

  2. Dat er in verschillende culturen heel verschillende stoornissen voor kunnen komen, waar je rekening mee moet houden bij het assessment.

Open vragen

Vraag 1

Noem de vier D’s van abnormaliteit en leg uit wat ze betekenen.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Een biologische theorie. Deze theorie gaat er vanuit dat menselijke emoties gecontroleerd werden door interne organen. Wanneer de levensadem door één van deze organen stroomde, werd een bepaalde emotie behorende bij dat orgaan ervaren.

Vraag 2

B. Operante conditionering

Vraag 3

A. Dat er geen universele standaarden of regels zijn om gedrag als abnormaal te classificeren, gedrag kan alleen abnormaal zijn volgens de heersende normen.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Dysfunction, Distress, Deviance en Dangerousness

  • Gedrag en gevoelens zijn dysfunctional als ze iemand’s functioneren in het dagelijks leven belemmeren. Hoe disfunctioneler het gedrag, hoe groter de kans dat dit als abnormaal wordt bestempeld.

  • Gedrag en gevoelens die distress veroorzaken aan het individu en de personen om hem/haar heen worden ook vaak als abnormaal gezien

  • Sterk afwijkende (deviant) gedragingen, zoals chronisch liegen en stelen, leiden tot beoordelingen van abnormaliteit.

  • Gedragingen die gevaarlijk (dangerous) zijn voor het individu, zoals zelfbeschadiging, of voor anderen, zoals ernstige agressie, worden ook gezien als abnormaal.

Welke theorieën en behandelingen van abnormaliteit bestaan er? - TentamenTests 2

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke benadering voor het verklaren van psychologische klachten gaat uit van iemands overtuigingen, levenservaring en relaties?

  1. De biologische benadering

  2. De psychologische benadering

  3. De socioculturele benadering

Vraag 2

Welke van de subcorticale structuren houdt zich bezig met geheugen?

  1. Thalamus

  2. Hypothalamus

  3. Hippocampus

  4. Amygdala

Vraag 3

Welke bewering is juist?

I. Gedragingen worden het snelst aangeleerd met behulp van een continuous reinforcement schedule

II. Gedragingen die zijn aangeleerd met een partial reinforcement schedule zijn het snelst weer af te leren

  1. Alleen bewering I is juist

  2. Alleen bewering II is juist

  3. Beide beweringen zijn juist

  4. Beide beweringen zijn onjuist

Vraag 4

Bij welke vorm van preventie wordt geprobeerd om een stoornis die zich in een hele vroege fase bevindt te remmen?

  1. Primaire preventie

  2. Secondaire preventie

  3. Tertiaire preventie

Vraag 5

Over het algemeen zijn lagere niveaus van serotonine geassocieerd met:

  1. Dominant en rigide gedrag

  2. Angstig en agressief gedrag

Vraag 6

Welke neurotransmitter speelt een rol bij agressieve impulsen?

  1. Serotonine

  2. Dopamine

Vraag 7

Bij welke soort therapie worden negatieve denkstijlen die gerelateerd zijn aan psychologische stoornissen zoals depressie en angst geïdentificeerd en veranderd?

  1. Cognitieve therapie

  2. Psychodynamische therapie

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. De psychologische benadering. De biologische benadering gaat bijvoorbeeld uit van een genetische aanleg. De socioculturele benadering gaat uit van culturele waarden of sociale omgeving.

Vraag 2

C. Hippocampus. De thalamus stuurt inkomende informatie van de zintuigen naar het cerebrum. De hypothalamus reguleert eten, drinken en seksueel gedrag. De Amygdala is kritiek voor emoties zoals angst.

Vraag 3

A. Alleen bewering I is juist. Gedragingen die zijn aangeleerd met een partial reinforcement schedule zijn juist heel lastig af te leren, omdat de persoon het gewend is om niet continue beloond te worden. Er is dus minder beloning nodig om het gedrag in stand te houden.

Vraag 4

B. Secondaire preventie. Bij primaire preventie wordt geprobeerd om de omstandigheden te veranderen zodat de stoornis helemaal niet ontstaat. Bij tertiaire preventie wordt geprobeerd de impact van een al bestaande stoornis zo veel mogelijk te beperken.

Vraag 5

B. Angstig en agressief gedrag

Vraag 6

A. Serotonine

Vraag 7

A. Cognitieve therapie

Hoe kun je abnormaliteit beoordelen en diagnosticeren? - TentamenTests 3

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke soort validiteit wordt hier beschreven? Beschrijft de mate waarin een test de belangrijke aspecten meet van het te onderzoeken fenomeen en de onbelangrijke aspecten weglaat.

  1. Face validity

  2. Content validity

  3. Concurrent validity

  4. Construct validity

Vraag 2

Welke vorm van betrouwbaarheid wordt hier beschreven? Het gebruiken van verschillende vormen van de test, wanneer deze nog een keer afgenomen moet worden.

  1. Test-hertest betrouwbaarheid

  2. Interne betrouwbaarheid

  3. Interrater betrouwbaarheid

  4. Alternate form betrouwbaarheid

Vraag 3

Bij welke brain-imagingtechniek wordt een radioactieve stof ingespoten om de hersenen in beeld te kunnen brengen?

  1. Positron-emission tomography (PET)

  2. Computerized tomography (CT)

  3. Magnetic resonance imaging (MRI)

  4. Electroencephalogram (EEG)

Vraag 4

Welke stoornissen bevinden zich niet op as 1 in de DSM-V?

  1. Depressie en angst

  2. Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie

  3. Autisme spectrumstoornissen

  4. Leefomgeving

Vraag 5

In 1980 kwam de DSM – III uit. Sinds dit moment is de psychiatrische diagnostiek vooruit gegaan, vooral op gebied van:

  1. Betrouwbaarheid

  2. Validiteit

Vraag 6

Wat houdt een klinische beoordeling/assessment in?

  1. Een assessment is het geven van een label aan een aantal symptomen die vaak samen voorkomen

  2. Een assessment is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken hiervan kunnen zijn

Vraag 7

Aan welke voorwaarden moeten beoordelingstechnieken voldoen?

  1. Beoordelingstechnieken moeten efficiënt, betrouwbaar en valide zijn.

  2. Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd zijn.

Vraag 8

Welk begrip hoort bij de volgende omschrijving: ‘Het gebruik maken van directe observaties om iemands gedachten, gevoelens en gedrag in bepaalde situaties vast te stellen’.

  1. Persoonlijkheidsinventarisatie

  2. Gedragsobservatie

Vraag 9

Een PET-scan geeft een afbeelding van de….

  1. Activiteit van de hersenen

  2. Structuur van de hersenen

Vraag 10

Waar houden psychofysiologische testen zich mee bezig?

  1. Met meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven

  2. Met het vaststellen van bepaalde neurologische afwijkingen, zoals de aanwezigheid van hersentumoren.

Vraag 11

Classificatie is…

  1. Het stellen van een bepaalde diagnose bij een individu

  2. Het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen

Vraag 12

Klaas is gediagnosticeerd met een Major Depressive Disorder en een Post Traumatic Disorder. De aanwezigheid van twee of meer stoornissen bij Klaas op hetzelfde moment wordt …… genoemd.

  1. Comorbiditeit

  2. Multiple-syndroom

Vraag 13

Wat is een voordeel van zelfobservatie?

  1. Dat gedrag op meer momenten kan worden bijgehouden en geregistreerd

  2. De invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Dit wordt reactiviteit genoemd.

Vraag 14

Waarom worden projectieve testen niet vaak gebruikt door andere clinici dan psychodynamische therapeuten?

  1. Het kost veel tijd om deze testen af te nemen

  2. De betrouwbaarheid en validiteit van deze testen zijn niet hoog

Vraag 15

Wat is een voorbeeld van een projectieve techniek?

  1. De thematische apperceptie test

  2. Het observeren van iemand in een conflict

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. Content validity

Vraag 2

D. Alternate form betrouwbaarheid

Vraag 3

A. Positron-emission tomography (PET). Het wordt ook nog gedaan bij Single photon emission computed tomography (SPECT), dit is een minder dure techniek, maar ook minder accuraat.

Vraag 4

B. Persoonlijkheidsstoornissen en mentale retardatie

Vraag 5

A. Betrouwbaarheid

Vraag 6

B. Een assessment is het proces van symptomen verzamelen en kijken wat de oorzaken hiervan kunnen zijn

Vraag 7

B. Beoordelingstechnieken moeten betrouwbaar, valide en gestandaardiseerd zijn.

Vraag 8

B. Gedragsobservatie

Vraag 9

A. Activiteit van de hersenen

Vraag 10

A. Met meetbare veranderingen in het zenuwstelsel die emotionele en psychologische veranderingen weergeven

Vraag 11

B. Het indelen van problemen van individuen in bepaalde groepen

Vraag 12

A. Comorbiditeit

Vraag 13

B. De invloed van de aanwezigheid van een ander persoon vervalt. Dit wordt reactiviteit genoemd.

Vraag 14

B. De betrouwbaarheid en validiteit van deze testen zijn niet hoog

Vraag 15

A. De thematische apperceptie test

Welke angststoornissen bestaan er? - TentamenTests 4

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat is niet één van de vier symptomen die nodig zijn voor een diagnose van PTSD?

  1. Herbeleven van de traumatische ervaring
  2. Depressie

  3. Emotionele verdoving

  4. Hyperwaakzaamheid

Vraag 2

Wat is het verschil tussen behandeling van paniekstoornis aan de hand van medicijnen, ten opzichte van behandeling door cognitieve gedragstherapie?

  1. Behandeling met medicijnen werkt op korte termijn beter dan cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn

  2. Behandeling met medicijnen werkt op korte termijn slechter dan cognitieve gedragstherapie, maar beter op de lange termijn

  3. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn

  4. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar beter op de lange termijn

Vraag 3

Met welke andere stoornis komt een sociale fobie niet vaak voor?

  1. Gedragsstoornis

  2. Stemmingsstoornis

  3. Angststoornis

  4. Vermijdende persoonlijkheidsstoornis

Vraag 4

Benzodiazepines...

  1. Zijn effectief bij het behandelen van een gegeneraliseerde angststoornis, maar zijn niet effectief bij het behandelen van paniekaanvallen.

  2. Zijn effectief bij het behandelen van paniekaanvallen zolang het gebruik wordt doorgezet.

Vraag 5

De frequentie van paniekaanvallen wordt verminderd door antidepressiva:

  1. Bij meer dan de helft van de patiënten met een paniekstoornis.

  2. Bij patiënten die een paniekstoornis hebben, en daarnaast óók last hebben van een depressie.

Vraag 6

De vier symptoom‐criteria van de DSM-V diagnose post‐traumatische stressstoornis zijn:

  1. Herbelevingen; Vermijding; Negatieve veranderingen in gedachtes en gemoedstoestand; Verhoogde arousal.

  2. Impulsiviteit; Suïcidale gedachten; Verslavingsgedrag; Angst

Vraag 7

Bij patiënten met een post‐traumatische stressstoornis en bij depressieve patiënten die in hun jeugd mishandeld zijn, zijn er structurele hersenafwijkingen te zien. Een van die kenmerken is dat de hippocampus:

  1. Gemiddeld groter is, wat te maken zou kunnen hebben met het feit dat de hippocampus ‘overuren moet draaien’ om de amygdala‐respons in toom te houden.

  2. Gemiddeld kleiner is, wat te maken zou kunnen hebben met de toxische effecten van chronisch verhoogde cortisolniveaus.

Vraag 8

Een paniekaanval is volgens de DSM-V relatief zeldzaam. Klopt dit of niet?

  1. Klopt, ongeveer 1% van de bevolking maakt dat ooit in hun leven mee.

  2. Dit klopt niet, ongeveer 28% van de bevolking maakt ooit een paniekaanval mee.

Vraag 9

Adriaan heeft geregeld godslasterende gedachten en zegt dan precies vijftien keer een schietgebedje om dit ‘goed te maken’. Hij is hier per dag uiteindelijk uren mee bezig. Die schietgebedjes zijn een voorbeeld van een:

  1. Illusie

  2. Compulsie

Vraag 10

Antidepressiva, met name antidepressiva die invloed hebben op de neurotransmitter serotonine:

  1. Verergeren een obsessief‐compulsieve stoornis.

  2. Hebben een bescheiden positief effect op een obsessief‐compulsieve stoornis.

Vraag 11

Een angststoornis die naar verhouding vaker bij vrouwen dan bij mannen voorkomt is:

  1. OCD

  2. Paniekstoornis

Vraag 12

Bij mensen met een depressie is er een chronische hyperactiviteit in de HPA-as. Dit leidt tot schade aan de…

  1. Amygdala

  2. Hippocampus

Vraag 13

Wat is agorafobie?

  1. Agorafobie is een specifieke fobie, namelijk de angst voor spinnen.

  2. Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig

Vraag 14

Bij mensen met een posttraumatische stressstoornis…

  1. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex minder actief

  2. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex actiever

Vraag 15

Bij welke deel van het zenuwstelsel hoort het CRF-hormoon?

  1. Bij het parasympathische zenuwstelsel

  2. Bij het sympatische zenuwstelsel

Vraag 16

Comorbiditeit (verschijnen van twee of meer stoornissen bij een individu) komen ook voor bij angststoornissen. Met welke andere stoornis zijn angststoornissen het meest comorbide?

  1. Depressie

  2. Bipolaire stoornis

Vraag 17

In cognitieve gedragstherapie voor angststoornissen, worden cliënten vaak in stapjes blootgesteld aan situaties waar ze bang voor zijn. Hoe wordt deze techniek genoemd?

  1. Systematische desensitisatie

  2. Graduele gewenning

Vraag 18

Bij Hoarding…

  1. Hebben mensen een obsessie met kopen, ook wel ‘koopdrift’ genoemd.

  2. Hebben mensen moeite met het weggooien van hun bezittingen, ongeacht de waarde.

Vraag 19

De fight-flight respons is een reactie van het ….

  1. Adrenaal-corticale systeem

  2. Zowel het adrenaal-corticale systeem als het autonome zenuwstelsel

Vraag 20

Welke gebied in de hersenen wordt het meest geassocieerd met angst?

  1. De basale ganglia

  2. Het limbisch systeem

Vraag 21

Wat zijn obsessies?

  1. Obsessies zijn gedachtes, beelden of ideeën die persistent en oncontroleerbaar zijn, en die vaak angst of stress veroorzaken

  2. Obsessies zijn herhaaldelijke handelingen die iemand van zichzelf moet uitvoeren.

Vraag 22

Over wat voor angst kan er worden gesproken bij een gegeneraliseerde angststoornis (GAD)?

  1. De angst gaat vaak over een specifieke, grote levensverandering

  2. De angst is vaak gericht op veel verschillende, kleine dagelijkse gebeurtenissen.

Open vragen

Vraag 1

Noem vijf mogelijke symptomen die optreden bij een paniekaanval.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. Depressie

Vraag 2

C. Behandeling met medicijnen werkt op de korte termijn even goed als cognitieve gedragstherapie, maar slechter op de lange termijn. Wanneer gestopt wordt met het nemen van de medicatie, komen de symptomen vaak terug. Cognitieve gedragstherapie is veel beter in het voorkomen van een terugval.

Vraag 3

A. Gedragsstoornis

Vraag 4

B. Zijn effectief bij het behandelen van paniekaanvallen zolang het gebruik wordt doorgezet.

Vraag 5

A. Bij meer dan de helft van de patiënten met een paniekstoornis.

Vraag 6

A. Herbelevingen; Vermijding; Negatieve veranderingen in gedachtes en gemoedstoestand; Verhoogde arousal

Vraag 7

B. Gemiddeld kleiner is, wat te maken zou kunnen hebben met de toxische effecten van chronisch verhoogde cortisolniveaus.

Vraag 8

B. Dit klopt niet, ongeveer 28% van de bevolking maakt ooit een paniekaanval mee.

Vraag 9

B. Compulsie

Vraag 10

B. Hebben een bescheiden positief effect op een obsessief‐compulsieve stoornis.

Vraag 11

B. Paniekstoornis

Vraag 12

B. Hippocampus

Vraag 13

B. Agorafobie is de angst en het vermijden van situaties of openbare plekken die worden gezien als onveilig

Vraag 14

A. Reageert de amygdala heftiger op emotionele prikkels en is de mediale prefrontale cortex minder actief

Vraag 15

B. Bij het sympatische zenuwstelsel

Vraag 16

A. Depressie

Vraag 17

A. Systematische desensitisatie

Vraag 18

B. Hebben mensen moeite met het weggooien van hun bezittingen, ongeacht de waarde.

Vraag 19

B. Zowel het adrenaal-corticale systeem als het autonome zenuwstelsel

Vraag 20

B. Het limbisch systeem

Vraag 21

A. Obsessies zijn gedachtes, beelden of ideeën die persistent en oncontroleerbaar zijn, en die vaak angst of stress veroorzaken

Vraag 22

B. De angst is vaak gericht op veel verschillende, kleine dagelijkse gebeurtenissen.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Mogelijke symptomen zijn:

  • Hartkloppingen
  • Zweten
  • Trillen
  • Kortademigheid of een gevoel van stikken
  • Pijn of druk op de borst
  • Misselijkheid of buikpijn
  • Duizeligheid, licht in het hoofd
  • Derealisatie of depersonalisatie
  • Angst voor het verliezen van de controle of gek worden
  • Angst om dood te gaan
  • Koude rillingen of warme opvliegers
  • Een prikkend of brandend gevoel op de huid

Welke somatische symptoomstoornissen en dissociatieve stoornissen bestaan er? - TentamenTests 5

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen somatische symptoom stoornissen en psychosomatische stoornissen?

  1. Beide termen beschrijven hetzelfde fenomeen

  2. Mensen met somatische symptoomstoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak

  3. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met somatische symptoomstoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak

Vraag 2

Welke van de onderstaande stoornissen is geen somatische symptoomstoornis?

  1. Conversiestoornis

  2. Illness anxiety disorder

  3. Factitious disorder

  4. Een dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 3

Als iemand het gevoel voor de werkelijkheid van de externe wereld verliest, is er sprake van..

  1. Dissociatie

  2. Derealisatie

Vraag 4

Marieke heeft onlangs een traumatisch auto-ongeluk meegemaakt. Als gevolg hiervan kan ze plotseling haar rechterarm niet meer bewegen. Aan wat voor stoornis lijdt Marieke?

  1. Pain Disorder

  2. Functional Neurological Disorder

Vraag 5

Iemand doet met opzet alsof hij of zij een ziekte heeft, om medische aandacht te krijgen. Bij deze persoon is er spraken van...

  1. Een factitious disorder

  2. Malingering

Vraag 6

Welke vorm(en) van amnesie wordt/worden vaak veroorzaakt door een psychologische gebeurtenis?

  1. Retrograde amnesie

  2. Zowel anterograde als retrograde amnesie

Vraag 7

Van welke stoornis is er sprake als iemand het gevoel heeft dat hij of zij losgekoppeld is van zijn of haar gedachten en lichaam?

  1. Een dissociatieve fugue

  2. Een depersonalisatiestoornis

Vraag 8

Bij welke stoornis bestaan er wel 100 persoonlijkheden of fragmenten van persoonlijkheden naast elkaar in één lichaam en geest?

  1. Depersonalisatiestoornis

  2. Dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 9

Bij welke ‘soort’ amnesie is een individu niet meer in staat om belangrijke persoonlijke informatie te herinneren?

  1. Organische, retrograde amnesie

  2. Dissociatieve amnesie

Vraag 10

Bezie de volgende stelling: Antidepressiva kunnen een positief effect hebben op de behandeling van een dissociatieve identiteitsstoornis. Is deze stelling waar of niet waar?

  1. Deze stelling is waar

  2. Deze stelling is niet waar

Vraag 11

Waaruit blijkt dat mensen met een dissociatieve identiteitsstoornis dissociatie gebruiken om te ontspannen aan de realiteit?

  1. Uit het feit dat ze makkelijk te hypnotiseren zijn.

  2. Uit het feit dat ze lang gehypnotiseerd kunnen blijven als ze eenmaal gehypnotiseerd zijn.

Vraag 12

Wat is derealisatie?

  1. Een terugval (relaps) in het proces van gedragsverandering.

  2. Het gevoel dat alles om je heen ‘niet echt’ is.

Vraag 13

Dissociatie is een vrij zeldzaam verschijnsel.

  1. Niet waar, dissociatie is een normaal verschijnsel en treedt vaak op bij vermoeidheid of stress.

  2. Klopt, slechts 2 – 3% van de bevolking maakt dat ooit mee.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Mensen met psychosomatische stoornissen hebben een lichamelijke ziekte, die wordt verergerd door hun psychische toestand. Mensen met somatische symptoom stoornissen hebben geen ziektes met een lichamelijke oorzaak.

Vraag 2

D. Een dissociatieve identiteitsstoornis. Deze stoornis hoort thuis bij de dissociatieve stoornissen.

Vraag 3

B. Illness anxiety disorder

Vraag 4

B. Derealisatie

Vraag 5

A. Pain Disorder

Vraag 6

A. Een factitious disorder

Vraag 7

B. Zowel anterograde als retrograde amnesie

Vraag 8

B. Een depersonalisatiestoornis

Vraag 9

B. Dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 10

A. Organische, retrograde amnesie

Vraag 11

A. Deze stelling is waar

Vraag 12

B. Uit het feit dat ze lang gehypnotiseerd kunnen blijven als ze eenmaal gehypnotiseerd zijn.

Vraag 13

A. Niet waar, dissociatie is een normaal verschijnsel en treedt vaak op bij vermoeidheid of stress.

Wat is de relatie tussen stemmingsstoornissen en zelfmoord? - TentamenTests 6

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke stelling is waar?

I. Depressie komt het meeste voor bij jongvolwassenen

II. Naarmate men ouder wordt, wordt de kans op depressie alleen maar kleiner

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 2

Welke stelling is waar?

I. Er is geen bewijs voor een genetische achtergrond bij bipolaire stoornis

II. Mensen met een unipolaire stoornis hebben niet meer kans op het ontwikkelen van bipolaire stoornis dan mensen zonder unipolaire stoornis

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 3

Welke theorie over depressie wordt hier beschreven? Stress in iemands leven leidt tot depressie, omdat er door de stress minder positieve reinforcers zijn. De persoon trekt zich daardoor terug, waardoor er nog minder positieve reinforcers komen, waarna vicieuze cirkel ontstaat.

  1. De theorie van learned helplessness

  2. Cognitieve theorie van depressie

  3. De reformulated learned helplessness theorie

  4. De behavioral theory of depression

Vraag 4

Een 60‐jarige man heeft gedurende vier maanden last gehad van een sombere stemming en energieverlies. Hij werd vaak om vier uur ’s nacht al wakker en kon dan niet meer inslapen door het gepieker. Ook had hij concentratieproblemen en een sterk verminderde eetlust. Deze verschijnselen zijn ontstaan kort nadat zijn werkgever hem ontslagen had. Hij voelde zich in het begin niet in staat om nieuw werk te zoeken. Aan het eind van de vierde maand verbeterden zijn klachten in enige mate tijdens een korte vakantie in Frankrijk. Drie weken later vond hij weer werk, en weer drie weken later voelt hij zich weer redelijk de oude. De conclusie die men kan trekken is:

  1. Deze man had geen psychiatrische diagnose.

  2. Deze man leed aan een depressie.

Vraag 5

Bij het ontstaan en beloop van bipolaire stoornissen spelen genetische factoren...:

  1. Een kleinere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen.

  2. Een grotere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen

Vraag 6

Ten opzichte van antidepressiva heeft cognitieve gedragstherapie voor depressie een voordeel:

  1. Na het stoppen van de behandeling is er meer terugval bij antidepressiva dan bij cognitieve gedragstherapie

  2. Antidepressiva werken veel langzamer dan cognitieve gedragstherapie

Vraag 7

Uit onderzoek na behandeling van depressie is gebleken dat:

  1. Ongeveer de 75% van de patiënten die een depressie heeft gehad, later in het leven nog een keer te maken krijgt met een depressieve periode.

  2. Ongeveer 40% van de patiënten die hersteld is van een depressie, binnen een tot twee jaar nogmaals een depressie krijgt.

Vraag 8

Anhedonia is een belangrijk symptoom van een...

  1. Angststoornis

  2. Depressie

Vraag 9

Bij mensen met een bipolair II disorder, zijn de symptomen van manie relatief mild. Hoe wordt dit genoemd?

  1. Hypomanie

  2. Hypermanie

Vraag 10

Bij een persistente depressieve stoornis houden de symptomen ten minste ….. jaar aan.

  1. één

  2. twee

Vraag 11

Bezie de volgende stelling: mensen met een bipolaire stoornis type I, krijgen naast manische episodes te maken met hypomanische episodes.

  1. Deze stelling is juist

  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 12

Bezie de volgende stelling: suïcide komt vaker voor bij vrouwen. Dit heeft te maken met het feit dat vrouwen vaker een depressie hebben dan mannen.

  1. Deze stelling is juist

  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 13

Wat is een cyclothyme stoornis?

  1. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een bipolaire stoornis.

  2. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een major depressive disorder.

Vraag 14

Welke therapievorm is speciaal ontworpen voor de behandeling van een bipolaire stoornis?

  1. Interpersoonlijke therapie

  2. Family Focused Therapy

Vraag 15

Als iemand een depressie ervaart met een verzameling van verschillende symptomen, kan de volgende diagnose worden gesteld:

  1. Atypische depressie

  2. Depressie met gemengde kenmerken

Open vragen

Vraag 1

Noem minimaal drie symptomen van depressie.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

A. Alleen stelling I is waar. Depressie komt het meeste voor bij jongvolwassenen, daarna neemt de kans op depressie af. Maar boven de leeftijd van 85 is er weer een stijging te zien in de kans op depressie.

Vraag 2

B. Alleen stelling II is waar. Er is wel bewijs voor een genetische achtergrond bij bipolaire stoornis: bij familieleden van de eerste graad is de kans twee tot drie keer zo groot dat zij de stoornis ook krijgen.

Vraag 3

D. De behavioral theory of depression

Vraag 4

B. Deze man leed aan een depressie.

Vraag 5

B. Een grotere rol in vergelijking met unipolaire stemmingsstoornissen

Vraag 6

A. Na het stoppen van de behandeling is er meer terugval bij antidepressiva dan bij cognitieve gedragstherapie

Vraag 7

A. Ongeveer de 75% van de patiënten die een depressie heeft gehad, later in het leven nog een keer te maken krijgt met een depressieve periode.

Vraag 8

B. Depressie

Vraag 9

A. Hypomanie

Vraag 10

B. Twee

Vraag 11

B. Deze stelling is onjuist

Vraag 12

B. Deze stelling is onjuist

Vraag 13

A. Een cyclothymische stoornis is een stoornis die milder maar langduriger is dan een bipolaire stoornis.

Vraag 14

B. Family Focused Therapy

Vraag 15

A. Atypische depressie

Antwoordindicatie Open Vragen

Vraag 1

Mogelijke symptomen zijn:

  • Weinig eten of juist overeten
  • Slapeloosheid of juist te veel slapen
  • Weinig energie of vermoeidheid
  • Een laag zelfbeeld
  • Slechte concentratie en moeite met beslissingen nemen
  • Gevoelens van hopeloosheid

Hoe zien het schizofrene spectrum en gerelateerde psychotische stoornissen eruit? - TentamenTests 7

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke van de onderstaande symptomen is een negatief symptoom van schizofrenie?

  1. Wanen

  2. Hallucinaties

  3. Anhedonia

  4. Ongeorganiseerde spraak en gedachten

Vraag 2

Welk percentage van de mensen met schizofrenie geneest gedeeltelijk of helemaal?

  1. 0-10%

  2. 10-20%

  3. 20-30%

  4. 30-40%

Vraag 3

Welk percentage van de mensen met schizofrenie pleegt zelfmoord?

  1. 5-10%

  2. 10-15%

  3. 15-20%

  4. 20-25%

Vraag 4

Mannen hebben over het algemeen een beter ziektebeloop van schizofrenie dan vrouwen. Is deze stelling juist of onjuist?

  1. Deze stelling is juist

  2. Deze stelling is onjuist

Vraag 5

Mensen met schizofrenie hebben vaak ….. ventrikels en een ….. prefrontale cortex

  1. Kleinere; kleinere

  2. Grotere; kleinere

Vraag 6

Iemand heeft het idee dat hij continu achtervolgd wordt, en ziet mensen die er niet echt zijn. Deze persoon heeft last van:

  1. Negatieve symptomen van schizofrenie

  2. Positieve symptomen van schizofrenie

Vraag 7

Wat is geen voorbeeld van een negatief symptoom van schizofrenie?

  1. Verwarde spraak

  2. Afgevlakt affect

Vraag 8

Wat houdt een brief psychotic disorder in?

  1. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie maar een dag tot een maand aanhouden

  2. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie ten minste een week, maar niet langer dan een maand aanhouden.

Vraag 9

Als iemand een mix heeft van symptomen van schizofrenie en een stemmingsstoornis, wordt de diagnose …………. gegeven.

  1. Schizoaffectieve stoornis

  2. Schizofreniforme stoornis

Vraag 10

Bij welke stoornis is er sprake van een prodromale, actieve en residuele fase?

  1. Schizofrenie

  2. Dissociatieve identiteitsstoornis

Vraag 11

Bij schizofrenie zorgt een dopamineoverschot in het limbisch systeem waarschijnlijk voor

  1. Positieve symptomen

  2. Zowel positieve als negatieve symptomen

Vraag 12

Wat is géén positief symptoom van schizofrenie?

  1. Het toenaderingsgedrag wat mensen met schizofrenie vaak vertonen

  2. Ongeorganiseerde spraak

Vraag 13

Wat zijn hallucinaties?

  1. Ideeën waarvan de patiënt denkt dat ze waar zijn, terwijl die ideeën zeer onwaarschijnlijk of zelfs onmogelijk zijn.

  2. Iemand heeft hallucinaties als hij dingen waarneemt die er eigenlijk niet zijn.

Vraag 14

Wat is het grootste voordeel van atypische antipsychotica tegenover de oudere vormen van antipsychotica?

  1. Atypische psychotica hebben bijna geen bijwerkingen

  2. Atypische psychotica hebben ook effect op de negatieve symptomen van schizofrenie

Vraag 15

‘Grootheidswaan’ is:

  1. Een symptoom

  2. Een syndroom

Vraag 16

De prevalentie van schizofrenie is ietwat hoger onder stadbewoners dan onder mensen die op het platteland wonen. Dit komt waarschijnlijk doordat….

  1. Mensen die in de stad wonen meer stress ervaren

  2. Mensen die in de stad wonen vatbaarder zijn voor infectieziektes, waarmee zwangere vrouwen besmet kunnen raken.

Vraag 17

Een psychologe beoordeelt de 18-jarige Tom en twijfelt of deze een psychose heeft gehad. Enkele antwoorden lijken daarop te wijzen, maar Tom geeft aan er verder niet over te willen praten. Wat kan de psychologe het best doen om meer zekerheid te krijgen over de vraag of er sprake is geweest van een psychose (gegeven dat Tom daarvoor toestemming geeft)?

  1. Een MRI‐scan laten maken

  2. Zijn gezinsleden of vrienden interviewen

Vraag 18

Personen die last hebben van psychoses en daarnaast kenmerken hebben van schizofrenie én van een stemmingsstoornis classificeer je in de categorie:

  1. Schizoaffectieve stoornis.

  2. Cyclothyme stoornis.

Vraag 19

Welke gebieden in de cortex functioneren bij patiënten met schizofrenie vaak minder?

  1. De frontale en temporale gebieden van de cortex.

  2. De occipitale en pariëtale gebieden van de cortex.

Vraag 20

Als kind van een alleenstaande ouder met schizofrenie, van wie symptomen met medicatie goed onder controle zijn, loop je gemiddeld evenveel risico om schizofrenie te ontwikkelen als andere kinderen uit één‐ouder gezinnen.

  1. Onjuist, het risico is in het eerste geval ongeveer 10x hoger dan in het tweede geval.

  2. Juist, het risico is voor in beide gevallen ongeveer 1%.

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen de diagnoses voor een schizoaffectieve stoornis en schizofrenie?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Anhedonia, dit is het verlies van interesse in alles van het leven. Negatieve symptomen houden in dat iemand normale gedragingen of vaardigheden juist niet meer heeft, in plaats van dat hij extra, abnormale gedragingen uitvoert.

Vraag 2

C. 20-30%

Vraag 3

B. 10-15%

Vraag 4

B. Deze stelling is onjuist

Vraag 5

B. Grotere; kleinere

Vraag 6

B. Positieve symptomen van schizofrenie

Vraag 7

A. Verwarde spraak

Vraag 8

A. Iemand krijgt deze diagnose als de symptomen van schizofrenie maar een dag tot een maand aanhouden

Vraag 9

A. Schizoaffectieve stoornis

Vraag 10

A. Schizofrenie

Vraag 11

A. Positieve symptomen

Vraag 12

A. Het toenaderingsgedrag wat mensen met schizofrenie vaak vertonen

Vraag 13

B. Iemand heeft hallucinaties als hij dingen waarneemt die er eigenlijk niet zijn.

Vraag 14

B. Atypische psychotica hebben ook effect op de negatieve symptomen van schizofrenie

Vraag 15

A. Een symptoom

Vraag 16

B. Mensen die in de stad wonen vatbaarder zijn voor infectieziektes, waarmee zwangere vrouwen besmet kunnen raken.

Vraag 17

B. Zijn gezinsleden of vrienden interviewen

Vraag 18

A. Schizoaffectieve stoornis.

Vraag 19

A. De frontale en temporale gebieden van de cortex.

Vraag 20

A. Onjuist, het risico is in het eerste geval ongeveer 10x hoger dan in het tweede geval.

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

De diagnose stemmingsstoornis met psychotische kenmerken wordt gesteld wanneer de positieve symptomen alleen voorkomen tijdens een manische of depressieve periode. Wanneer de symptomen ook buiten die perioden voorkomen, wordt de diagnose schizofrenie gesteld.

Welke persoonlijkheidsstoornissen bestaan er? - TentamenTests 8

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Bij welk cluster persoonlijkheidsstoornissen horen de volgende symptomen? Mensen met een van deze stoornissen zijn manipulatief, vluchtig, onbezorgd in sociale relaties en vatbaar voor impulsief gedrag.

  1. Cluster A: paranoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis

  2. Cluster B: antisociale, borderline, histrionische en narcistische persoonlijkheidsstoornis

  3. Cluster C: afhankelijke, vermijdende en obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

Vraag 2

Wat is geen kenmerk van de schizoïde persoonlijkheidsstoornis?

  1. Paranoia

  2. Ideeën van referentie

  3. Agressie

  4. Magisch denken

Vraag 3

Welke stelling is waar?

I. Waarschijnlijk zijn er meer persoonlijkheidsstoornissen dan er in de DSM staan.

II. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen zijn stabiele karaktertrekken.

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 4

Een vrouw weet keer op keer mensen om haar vinger te winden met fantastische verhalen over hoe oprecht en recht door zee zij wel niet is. Als het erop aankomt, echter, laat zij iedereen als een baksteen vallen en gaat voor haar eigen belang. Wanneer men haar confronteert met de gevolgen van haar acties geeft zij niet thuis. Zij voelt geen spijt - hadden ze maar niet zo onnozel moeten doen, eigen schuld!
Van welke persoonlijkheidsstoornis vertoont deze vrouw kenmerken?

  1. Antisociale persoonlijkheidsstoornis

  2. Narcistische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 5

Welke persoonlijkheidsstoornis valt niet onder cluster B?

  1. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  2. De antisociale persoonlijkheidsstoornis

Vraag 6

Anna heeft geen enkele behoefte om sociale relaties aan te gaan met andere mensen. Ook uit ze geen enkele vorm van emoties als ze met iemand anders praat. Wat voor persoonlijkheidsstoornis heeft Anna?

  1. Een schizotypische persoonlijkheidsstoornis

  2. Een schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 7

Bezie de volgende stelling: ‘75% van de mensen met borderline doet een zelfmoordpoging’.

  1. Deze stelling is onjuist

  2. Deze stelling is juist

Vraag 8

Over welke stoornis gaat het bij de volgende: ‘Het lijkt net alsof Mark altijd toneelspeelt. Hij voelt zich oncomfortabel wanneer hij niet in het middelpunt van belangstelling staat, hij probeert anderen vaak te verleiden/uit te dagen en hij gebruikt zijn uiterlijk voor aandacht.’

  1. Een histrionische persoonlijkheidsstoornis

  2. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 9

In welk cluster hoort de schizotypische persoonlijkheidsstoornis thuis?

  1. Cluster C

  2. Cluster A

Vraag 10

Wat is het verschil tussen een obsessief-compulsieve stoornis, en een obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis?

  1. Bij een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om een algemene manier van omgaan met de wereld.

  2. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om specifieke gedachtes, beelden, ideeën of gedrag.

Vraag 11

Welke stoornis wordt gekarakteriseerd door wantrouwen en achterdocht tegenover anderen, waardoor hun motieven worden geïnterpreteerd als kwaadwillig?

  1. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

  2. Histrionische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

Ruth is altijd bang voor de omgang met andere mensen, omdat ze bang is dat anderen haar beoordelen. Ze is er zeker van dat andere mensen haar stom en lelijk vinden. Ze woont alleen en wil niet met mannen daten, omdat ze er zeker van is dat mannen haar lelijk en suf vinden, en haar zouden afwijzen. Wat voor persoonlijkheidsstoornis heeft Ruth?

  1. Een vermijdende persoonlijkheidsstoornis

  2. Een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

Vraag 13

De DSM-V maakt gebruik van een hybride model. Wat wordt hiermee bedoeld?

  1. Dat de DSM-V een categorische met een dimensionele benadering combineert.

  2. Dat de DSM-V ten opzichte van de DSM-IV is overgestapt op een dimensionele benadering.

Vraag 14

Om welke stoornis gaat het bij het volgende: ‘Denken dat hij/zij een speciale behandeling verdient, anderen uitbuiten, groot gevoel van zelfbelangrijkheid, vaak jaloers zijn op anderen en denken dat anderen ook jaloers zijn op hem haar en vragen om excessieve bewondering’

  1. Een theatrale persoonlijkheidsstoornis

  2. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis

Open vragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen vermijdende persoonlijkheidsstoornis en sociale fobie?

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

B. Bij cluster A hebben mensen kenmerken van schizofrenie, bij cluster C hebben mensen een laag zelfbeeld en moeite met sociale relaties.

Vraag 2

C. Agressie

Vraag 3

D. Beide stellingen zijn onwaar. Doordat er veel overlap bestaat tussen de persoonlijkheidsstoornissen, zijn er waarschijnlijk juist minder stoornissen dan er in de DSM staan. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen staan in DSM wel aangegeven alsof het stabiele karaktertrekken zijn, maar in werkelijkheid variëren de symptomen over tijd.

Vraag 4

A. Antisociale persoonlijkheidsstoornis

Vraag 5

A. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 6

B. Een schizoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 7

B. Deze stelling is juist

Vraag 8

A. Een histrionische persoonlijkheidsstoornis

Vraag 9

B. Cluster A

Vraag 10

B. Bij mensen met een obsessief-compulsieve stoornis gaat het meer om specifieke gedachtes, beelden, ideeën of gedrag.

Vraag 11

A. Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

Vraag 12

A. Een vermijdende persoonlijkheidsstoornis

Vraag 13

A. Dat de DSM-V een categorische met een dimensionele benadering combineert.

Vraag 14

B. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis

Antwoordindicatie Open vragen

Vraag 1

Het verschil tussen deze stoornis en sociale fobie is dat mensen met sociale fobie mensen meestal bang zijn voor specifieke situaties, terwijl mensen met een vermijdende persoonlijkheidsstoornis bang zijn voor mensen in het algemeen.

Welke eetstoornissen bestaan er? - TentamenTests 9

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Wat is het verschil tussen het binge/purge type van anorexia en boulimia?

  1. Mensen met het binge/purge type van anorexia voldoen ook aan de andere criteria voor anorexia, terwijl mensen met boulimia niet aan deze criteria voldoen.

  2. Mensen met boulimia plegen 7.5 keer zo vaak zelfmoord.

  3. Mensen met het binge/purge type van anorexia geven minder vaak over dan mensen met boulimia.

  4. Mensen met het binge/purge type van anorexia hebben geen gezond gewicht, terwijl mensen met boulimia een gezond gewicht of overgewicht hebben.

Vraag 2

Welke stelling is waar?

I. De eetstoornis obesitas is niet opgenomen in de DSM-V.

II. Er is sprake van obesitas bij een BMI van 35 of hoger.

  1. Alleen stelling I is waar

  2. Alleen stelling II is waar

  3. Beide stellingen zijn waar

  4. Beide stellingen zijn onwaar

Vraag 3

Welke vorm van therapie werkt het best voor boulimia nervosa?

  1. Gedragstherapie.

  2. Cognitieve gedragstherapie.

  3. Interpersoonlijke therapie.

  4. Supportive-expressive therapie.

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

D. Mensen met het binge/purge type van anorexia hebben geen gezond gewicht, terwijl mensen met boulimia een gezond gewicht of overgewicht hebben.

Vraag 2

A. Alleen stelling I is juist. De eetstoornis obesitas is niet opgenomen in de DSM-V, maar is wel een groot risico voor iemands gezondheid. Er is sprake van obesitas bij een BMI van 30 of hoger.

Vraag 3

B. Cognitieve gedragstherapie werkt het beste bij boulimia nervosa, omdat dit zowel de gedachten als het gedrag aanpakt.

Wat houdt gezondheidspsychologie in? - TentamenTests 10

Meerkeuzevragen

Vraag 1

Welke stelling is juist?

I. Psychologische stoornissen komen vaak samen voor met medische problemen omdat stoornis en ziekte een gedeelde medische oorzaak hebben.

II. Psychologische stoornissen komen vaak samen voor met medische problemen, omdat psychische problemen bijdragen aan het ontstaan van medische problemen.

  1. Alleen stelling I is juist

  2. Alleen stelling II is juist

  3. Beide stellingen zijn juist

  4. Beide stellingen zijn onjuist

Vraag 2

Wat is waar?

  1. Mannen hebben vaker een type A persoonlijkheid dan vrouwen

  2. Mensen die al een hoge bloeddruk hebben, vertonen een minder grote stijging in bloeddruk wanneer zij een stressor ervaren dan mensen die geen hoge bloeddruk hebben.

  3. Zowel depressie als CHD worden gelinkt aan een probleem met het dopaminesysteem

  4. Al het bovenstaande is waar

Vraag 3

In welke fase van de slaap zijn de traagste golven te zien op het EEG?

  1. REM-slaap

  2. Fase 1

  3. Fase 2

  4. Fase 3 en 4

Vraag 4

Iemand die streeft naar eer en die ongeduldig, competitief en vijandig is heeft een…

  1. Histrionische persoonlijkheidsstoornis

  2. Type A persoonlijkheid

Antwoordindicatie Meerkeuzevragen

Vraag 1

C. Beide stellingen zijn juist. Daarnaast kunnen medische problemen ook bijdragen aan het ontstaan van psychische problemen.

Vraag 2

A. Mannen hebben vaker een type A persoonlijkheid dan vrouwen. Mensen die al een hoge bloeddruk hebben, hebben juist ook nog een grotere stijging in bloeddruk wanneer zij een stressor ervaren. Depressie en CHD worden gelinkt aan een probleem met het serotoninesysteem, niet het dopaminesysteem.

Vraag 3

D. Fase 3 en 4 worden gekenmerkt door Deltagolven, van slechts 1 of 2 hertz.

Vraag 4

B. Type A persoonlijkheid

Access: 
Public
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Image

Click & Go to related summaries or chapters

Studiegids bij Abnormal Psychology van Nolen-Hoeksema

Samenvattingen en studiehulp bij Abnormal Psychology van Nolen-Hoeksema

Inhoudsopgave

Nederlandstalige samenvattingen en studiehulp bij de 7e druk van het boek:

  • Samenvatting bij het boek: Abnormal Psychology van Nolen-Hoeksema - 7e druk
  • TentamenTests bij het boek: Abnormal Psychology van Nolen-Hoeksema - 7e druk

Engelstalige samenvattingen en studiehulp bij de 7e druk van het boek:

  • Summary with the book: Abnormal Psychology by Nolen-Hoeksema - 7th edition
  • ExamTests with the book: Abnormal Psychology by Nolen-Hoeksema - 7th edition

Overige:

  • Samenvattingen en studiehulp bij voorgaande drukken van het boek
Access: 
Public
Comments, Compliments & Kudos:

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.
Check how to use summaries on WorldSupporter.org


Online access to all summaries, study notes en practice exams

Using and finding summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Starting Pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
  2. Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
  3. Tags & Taxonomy: gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
  4. Follow authors or (study) organizations: by following individual users, authors and your study organizations you are likely to discover more relevant study materials.
  5. Search tool : 'quick & dirty'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject. The search tool is also available at the bottom of most pages

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study (main tags and taxonomy terms)

Field of study

Access level of this page
  • Public
  • WorldSupporters only
  • JoHo members
  • Private
Statistics
932