Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze samenvatting is gebaseerd op het studiejaar 2013-2014.
- De oorzaken en gevolgen van de kwaliteit van brusjesrelaties (Brody, 1998)
- Het gezin als een systeem (Cox & Paley, 1997)
- Verandering in huwelijksproblemen als voorspeller van verandering in aanpassing van adolescenten (Cui, Conger, & Lorenz, 2005)
- Meerdere perspectieven binnen het gezin: Patronen van gezinsrelaties (Dekovic & Buist, 2005)
- Veranderende patronen in hechte persoonlijke relaties (Hetherington, 2003)
- Zussen, broers en delinquentie: Een evaluatie van de sociale invloed in de vroege en midden adolescentie (Slomkowski, Rende, Conger, Simons, & Conger, 2001)
- Attributies en ‘expressed emotion’ (Barrowclough & Hooley, 2003)
- De ontwikkeling en het behoud van angstsymptomen vanaf de kindertijd tot de adolescentie (Bosquet & Egeland, 2006)
- Het verband tussen waargenomen ouderlijk gedrag en gegeneraliseerde angststoornis symptomen in de adolescentie (Hale, Engels, & Meeus, 2006)
- De ontwikkeling van symptomen van angststoornissen in de adolescentie (Hale, Raaijmakers, Muris, Van Hoof, & Meeus, 2008)
- De interactie tussen depressieve symptomen, agressie en waargenomen ouderlijke afwijzing in de vroege adolescentie (Hale, Van der Valk, Akse, & Meeus, 2008)
- Zelfregulatie, gepieker en depressie bij adolescente meisjes (Papadakis, Prince, Jones, & Strauman, 2006)
- Depressie in de adolescentie (Parker & Roy, 2001)
- Hoe en waarom kinderen in de overgang van de kindertijd naar de adolescentie veranderen in agressie en delinquentie: Moderatie van een overreactieve opvoeding door middel van persoonlijkheid van het kind (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2010)
- Persoonlijkheid in sociale psychologie (Funder & Fast, 2010)
- Longitudinale associatie tussen persoonlijkheidskenmerken en symptomen van probleemgedrag tijdens de adolescentie (Klimstra, Akse, Hale, Raaijmakers & Meeus, 2010)
- De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie (Klimstra, Hale, Quinten, Raaijmakers, Branje, & Meeus, 2009)
- De mediërende rol van opvoeding op de longitudinale relatie tussen de persoonlijkheid van kinderen en externaliserend gedrag (Prinzie, van der Sluis, de Haan & Dekovic, 2010)
- Persoonlijkheidsverschillen in de jeugd en adolescentie (Shiner & Caspi, 2003)
- Het evalueren van modellen over de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie bij kinderen en adolescenten (Tackett, 2006)
- Peer Selection and Socialization Effects on Adolescent Intercourse Without a Condom and Attitudes About the Costs of Sex (Henry, Schieny, Detula & Slavick, 2007)
- De stabiliteit van vriendschap en de veranderingen gedurende de kindertijd en de adolescentie (Poulin & Chan, 2010)
- Peerrelaties in de jeugd (Rubin, Coplan, Chen, Bowker & McDonald, 2010)
- The Development of Delinquency and Perceived Friendship Quality in Adolescent Best Friendship Dyads (Selfhout, Branje & Meeus, 2008)
- De invloed van vrienden op de eerste seksuele geslachtsgemeenschap van adolescenten (Sieving, Eisenberg, Pettingell, & Skay, 2006)
De oorzaken en gevolgen van de kwaliteit van brusjesrelaties (Brody, 1998)
Introduction
De eerste onderzoeken naar broers en zussen (brusjes) richtten zich op statische variabelen, zoals leeftijdsverschil tussen brusjes of de geboortevolgorde, die een kleine rol spelen in de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen. De afgelopen twee decennia zijn onderzoekers begonnen met het bestuderen van dynamische processen en problemen in relaties tussen brusjes.
De relatie tussen brusjes levert een bijdrage aan (dis)harmonie in het gezin en aan de patronen die de ontwikkeling van het individuele kind binnen het gezin aanneemt. Onderzoeken hebben aangetoond dat conflicten tussen brusjes één van de meest voorkomende kindgerelateerde problemen is die ouders rapporteren. Vanuit ontwikkelingsperspectief is het om verschillende redenen van belang om te begrijpen waarom conflicten tussen brusjes voorkomen.
Een eerste reden hiervoor is dat veel brusjes voor hun jongere brusjes zorgen, omdat veel ouders fulltime werken. Conflicten tussen brusjes kunnen ervoor zorgen dat jongere brusjes geen prosociale en responsieve zorg ontvangen.
Ten tweede blijkt uit onderzoek dat gevoelens van rivaliteit tussen brusjes blijven voortduren tot in de volwassenheid en worden geassocieerd met de hechtheid van volwassen relaties tussen brusjes. Kennis over de oorsprong van de kwaliteit van de brusjesrelatie is belangrijk, omdat brusjes wederzijdse emotionele steun kunnen bieden.
Contributors to variation in sibling relationship quality
In onderzoek naar brusjesrelaties is de focus verschoven naar familieprocessen. Deze verschuiving kan deels worden toegeschreven aan de opkomst van de systemische gezinstheorie. Volgens deze theorie zijn gezinsleden deel van een interactief, interafhankelijk netwerk waarin gedrag van het ene individu of subsysteem de anderen beïnvloedt.
Contribution of child temperaments: Individual temperaments and sibling relationship quality
In de onderzoeken die in de review zijn opgenomen, worden vooral kinderen met een laag doorzettingsvermogen, hoge activiteit en sterke uitdrukking van emoties als frustratie en woede onderzocht. De onderzoekers stelden de hypothese dat een dergelijk temperament in een brusje geassocieerd wordt met hogere niveaus van conflict en lagere niveaus van positiviteit in brusjesrelaties. Deze hypothese wordt door onderzoek ondersteund. Hieruit blijkt dat het temperament van het ene brusje vanaf het begin van de relatie, dus vanaf de geboorte van het andere brusje, kan bijdragen aan de kwaliteit ervan. Zo kunnen kinderen met een moeilijk temperament zich na de geboorte van een brusje terugtrekken, afhankelijk gedrag vertonen en slaapproblemen ervaren.
Ook gedurende de ontwikkeling van de brusjesrelatie blijft temperament een invloed uitoefenen. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat kinderen met een hoog actief temperament viermaal zoveel conflicten met brusjes ervaren dan minder actieve kinderen.
Twee kinderen in hetzelfde gezin kunnen sterk verschillende persoonlijkheidskenmerken en temperamenten hebben. Uit onderzoek van Munn en Dunn blijkt dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren. Volgens de onderzoekers wordt het risico op conflicten verhoogd door een gebrek aan ‘fit’ tussen brusjes met verschillende temperamenten.
Andere onderzoekers stelden de hypothese dat als de temperamenten van twee brusjes niet op elkaar lijken, de positieve temperamentkenmerken van het ene brusje kunnen functioneren als buffer om de brusjesrelatie te beschermen tegen de nadelige effecten van een moeilijk temperament van het andere brusje. Uit onderzoek blijkt dat de laagste niveaus van negativiteit en conflict plaatsvinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes laag scoren op activiteit. De meeste conflicten blijken plaats te vinden in brusjesrelaties waarin beide brusjes hoog scoren op activiteit. Dit is niet consistent met de hypothese van Munn en Dunn dat hoe minder het temperament van twee brusjes op elkaar lijken, hoe meer conflicten zij in hun relatie ervaren.
De bufferhypothese gaat alleen op voor brusjesrelaties waarin het oudere brusje een positief temperament heeft. In brusjesrelaties waarin het oudere kind actief was, maar het jongere kind niet, was er sprake van hoge niveaus van negativiteit en conflict.
Deze onderzoeken zijn uitgebreid door assessments te doen van temperament in het midden van de jeugd en deze te gebruiken om variaties in de kwaliteit van brusjesrelaties vier jaar later te voorspellen. Het temperament van de kinderen was verbonden met variatie in beoordelingen van de brusjesrelatie van zowel het oudere als het jongere brusje: moeilijk temperament in het oudere brusje was gekoppeld aan minder positiviteit en moeilijk temperament in het jongere brusje was gekoppeld aan meer negativiteit.
Deze resultaten zijn consistent met het idee dat een moeilijk temperament effecten heeft die invloed uitoefenen op de individuele ontwikkeling en sociale relaties. Een moeilijk temperament is nadelig voor de ontwikkeling van zelfregulatie en prosociale oriëntaties, die beide invloed hebben op de kwaliteit van de brusjesrelatie. Echter, volgens Rothbart en Ahadi wordt de uitdrukking van temperament gedurende de ontwikkeling beïnvloed door de verwerving van meer complexe regulerende vaardigheden, waardoor niet alle kinderen met een moeilijk temperament veel conflicten blijven ervaren in de relatie met hun brusje.
Contributions of marital processes and parental depression
Er is onderzoek gedaan naar de interafhankelijkheid tussen de huwelijksrelatie, het algemene emotionele klimaat van het gezin en de kwaliteit van de brusjesrelaties. Huwelijksconflicten en minder cohesie in de emotionele gezinsomgeving worden geassocieerd met minder positiviteit en meer negativiteit in brusjesrelaties. Echter, sommige oudere brusjes reageren op huwelijksconflicten met toenemend verzorgend en prosociaal gedrag ten opzichte van hun jongere brusjes. Waarschijnlijk is dit gedrag bedoeld om de jongere kinderen te beschermen tegen de nadelige effecten van huwelijksconflicten.
Tevens is er onderzoek gedaan naar de bijdrage van ouderlijke negatieve affectiviteit, in het bijzonder depressie en hostiliteit, aan variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties. Hogere niveaus van ouderlijke negatieve affectiviteit worden gerelateerd aan meer negativiteit en minder positiviteit in brusjesrelaties. De arousal die ontstaat bij het interacteren met een depressieve of vijandige ouder kan de capaciteiten van het kind tot gedrags- en emotieregulatie negatief beïnvloeden, wat leidt tot minder ondersteuning en meer conflicten in interacties met brusjes.
De effecten van contextuele variabelen, zoals huwelijksconflict en ouderlijke negatieve affectiviteit, op brusjesrelaties worden gemedieerd door hun invloed op ouder-kind relaties. Wanneer er geen sprake is van een vijandige opvoeding, hebben huwelijksconflicten en ouderlijke depressie geen effect op de kwaliteit van brusjesrelaties.
Contributions of parent-child relationships, parental differential treatment and parental conflict management strategies
Het meeste onderzoek naar de kwaliteit van brusjesrelaties richt zich op verbanden met gezinsprocessen. Deze focus is gebaseerd op de hechtingstheorie, die stelt dat brusjesrelaties het best begrepen kunnen worden als functie van de dynamische wisselwerking tussen de huidige gezinsrelatie-omgeving en de ontwikkelingsgeschiedenis van elk brusje. Vroege gezinservaringen worden geïntegreerd in nieuwe relatiepatronen en beïnvloeden de brusjesrelatie.
Volgens hechtingstheoretici ontwikkelen kinderen door interacties met hun ouders interne representaties van relaties, die ze vervolgens gebruiken in andere relaties. Volgens sociale leertheoretici worden gedragspatronen uit ouder-kind interacties gegeneraliseerd naar de interacties van kinderen met hun brusjes. Uit onderzoek blijkt dat een positieve ouder-kind relatie wordt gekoppeld aan positieve affectiviteit en prosociaal gedrag in de brusjesrelatie, terwijl negativiteit in de ouder-kind relatie wordt geassocieerd met agressief en zelfbeschermend gedrag in de brusjesrelatie.
Omdat temperament van het kind invloed uitoefent op brusjesrelaties én gekoppeld kan worden aan ouder-kind relaties, is het mogelijk dat de associaties tussen ouder-kind en brusjesrelaties verdwijnen als rekening wordt gehouden met het temperament. Echter, uit onderzoek blijkt dat de ouder-kind relatie nog steeds geassocieerd wordt met brusjesrelaties als het temperament constant wordt gehouden.
Een hypothese die is gesteld, is dat een verschillende behandeling van brusjes bijdraagt aan variaties in de kwaliteit van de relaties tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt dat brusjesrelaties worden gekenmerkt door meer negativiteit en minder positiviteit als ouders in hun benadering van verschillende kinderen in verschillende mate responsief zijn, in verschillende mate positief en negatief affect tonen en op hetzelfde gedrag in verschillende mate reageren met controle en discipline. Echter, sensitief opvoeden vereist vaak dat kinderen in hetzelfde gezin anders worden benaderd, bijvoorbeeld vanwege verschil in leeftijd of persoonlijkheid. Daarom wordt de hypothese gesteld dat een verschillende behandeling van brusjes een nadelige invloed heeft als kinderen dit interpreteren als een indicatie dat hun ouders minder om hen geven. Kinderen trekken deze conclusie minder snel als zij een positieve relatie met hun ouders hebben.
Uit onderzoek blijkt dat huwelijksproblemen ertoe leiden dat ouders hun kinderen in grotere mate verschillend behandelen, wat resulteert in meer conflicten tussen brusjes. Er zijn twee hypothesen die dit verband kunnen verklaren:
Verschillende behandeling van brusjes is het resultaat van de vorming van ouder-kind coalities, die vaak voorkomen in gezinnen met problemen.
Door de huwelijksproblemen wordt het vermogen tot emotieregulatie van ouders nadelig beïnvloed, waardoor interactiepatronen in het gezin veranderen en de ouders minder goed in staat zijn in de gaten te houden hoe zij elk van hun kinderen behandelen.
De manier waarop ouders omgaan met de ruzies tussen hun kinderen is belangrijk, omdat het kinderen helpt prosociale attituden te ontwikkelen. Het meeste onderzoek is gedaan naar kinderen van voorschoolse leeftijd. Hieruit blijkt dat als moeders de gevoelens en behoeften van een jonger brusje bespreken, de interacties van brusjes vriendelijker en sensitiever zijn. Deze gesprekken helpen kinderen waarschijnlijk bij de ontwikkeling van empathische en perspectiefnemende vaardigheden, die de brusjesrelaties versterken.
Er is weinig onderzoek gedaan naar de manier waarop ouders omgaan met ruzies tussen brusjes midden in de jeugd en in de adolescentie. Gesuggereerd is dat een consistente hantering van de regels en een nadruk op normen als gelijkheid en eerlijkheid brusjes kan helpen wederzijds respect te ontwikkelen. Verder onderzoek hiernaar is nodig.
Transactions among child temperaments, family processes, and sibling relationship quality
De kwaliteit van de brusjesrelatie wordt niet bepaald door één enkele factor. Het is eerder de ‘fit’ tussen de temperamenten van de individuele kinderen en de kenmerken van de grotere gezinscontext die hun relaties met andere gezinsleden beïnvloeden. De ‘matches’ of ‘mismatches’ die ontstaan door mengsels van bepaalde kindkenmerken met bepaalde ouder- en gezinskenmerken zijn belangrijk. Deze transactionele hypothese wordt ondersteund door onderzoek, dat bewijs levert voor de modererende effecten van de kwaliteit van ouder-kind relaties op de associatie tussen een moeilijk temperament en brusjesrelaties. De positieve ouder-kind relatie kan als beschermende factor dienen om het effect van een moeilijk temperament op de brusjesrelatie te verbeteren.
What intrapersonal processes mediate the links between family processes and sibling relationship quality? A heuristic model
De kwaliteit van de ouder-kind relatie, verschillende behandeling van kinderen en de manier waarop ouders met conflicten tussen brusjes omgaan, kunnen worden geïntegreerd in een theoretisch raamwerk om variatie in de kwaliteit van brusjesrelaties te begrijpen. Zie hiervoor figuur 1 op bladzijde 11. Volgens dit model dragen familieprocessen (linkerkant van de figuur), die interacteren met het temperament van het kind, bij aan individuele gedragspatronen van kinderen, vaardigheden met betrekking tot emotieregulatie en coping, attributies die gebruikt worden bij het verklaren van gebeurtenissen in de brusjesrelatie en normen met betrekking tot agressie en eerlijkheid in brusjesrelaties (midden van de figuur). Gebeurtenissen in de brusjesrelatie (rechterkant van de figuur) beïnvloeden over de tijd heen weer de componenten in de linkerkant van de figuur (de gezinservaringen) en het midden van de figuur (de mediators).
Het indirecte verband tussen affectiviteit in de ouder-kind relatie en de kwaliteit van brusjesrelaties via de mediators kan in termen van verschillende mechanismen worden verklaard. Volgens de sociale cognitieve theorie demonstreren ouders taakgeoriënteerde probleemoplossende vaardigheden die kinderen verwerven door middel van observatie en modeling. Als kinderen deze vaardigheden herhaald observeren, wordt het waarschijnlijker dat zij ruzies met brusjes oplossen door middel van directe actie in plaats van om te gaan met problemen door middel van vermijding en woede.
Als de ouder-kind relatie wordt gekenmerkt door een strenge opvoeding en onopgeloste woede, bestaat de kans dat het kind gedragsstijlen, emotieregulatiestrategieën en cognities ontwikkelt die sneller leiden tot conflicten tussen brusjes. Ze benaderen ruzies met brusjes eerder met op woede gerichte copingstrategieën en agressief, coërcief gedrag.
De hypothese wordt gesteld dat het ervaren van grote discrepanties in de affectieve kwaliteit van de ouder-kind relaties leidt tot een ontwikkeling van gedragsstijlen en zelfschema’s die onverenigbaar zijn met hechte, ondersteunende brusjesrelaties. De hypothese stelt dat als een kind ongelijkheid ervaart in de verschillende ouder-kind relaties in het gezin, dit leidt tot emotionele disregulatie, minderwaardigheidsgevoelens en woede gericht op het brusje dat bevoordeeld wordt. Dit verkleint de kans op prosociaal gedrag in interacties met brusjes.
Interventie door ouders in conflicten kan kinderen ervan verzekeren dat de ouders beschikbaar zijn om hen te helpen en beschermen. Dit kan de algemene ouder-kind hechting versterken, wat op de lange termijn ook voordelen heeft voor de brusjesrelatie. Volgens de hechtingstheorie vergroot ouderlijke responsiviteit de effectiviteit van socialisatieprocessen.
In sommige gezinnen leren kinderen dat bepaald prosociaal gedrag, zoals praten, wordt gevolgd door beëindiging van een conflict, terwijl kinderen in andere gezinnen leren dat coërcief gedrag, zoals schreeuwen, leidt tot een beëindiging van een conflict. Dit proces heet ontsnappingsconditionering. Een kind probeert verschillende soorten gedrag tot hij/zij ontdekt welk gedrag succesvol is in het beëindigen van het conflict en dit gedrag wordt bekrachtigd. Deze processen zijn ook werkzaam in ouder-kind interacties, wat helpt te bepalen of een kind prosociaal of coërcief gedrag zal vertonen in interacties met brusjes. Kinderen die vooral betrokken zijn in coërcieve interacties, leren coërcief gedrag aan én leren geen prosociale vaardigheden.
Een belangrijke propositie van de hechtingstheorie is dat responsiviteit en sensitiviteit van een ouder op de affectieve signalen van een jong kind een belangrijke context verschaft, waarin het kind affectieve ervaringen organiseert en gevoelens van veiligheid reguleert. Als ouders beschikbaar en responsief zijn, leert het kind negatieve gevoelens te reguleren door gebruik te maken van strategieën als het zoeken van comfort en ondersteuning. Later in hun jeugd en in hun adolescentie dragen deze vroege ervaringen bij aan actieve en probleemgerichte reacties bij het omgaan met stressoren.
Als ouders daarentegen de pogingen van het kind om comfort te zoeken negeren, inconsistent beschikbaar zijn of gebrek hebben aan kennis en opvoedvaardigheden om het kind zorg te bieden, kan het kind stressoren associëren met negatieve uitkomsten. Het kind kan dan copingstrategieën ontwikkelen waarin woede wordt gebruikt als een zelfbeschermend mechanisme.
De attributies die brusjes gebruiken om gedrag in brusjesinteracties te verklaren, zullen zorgen voor een escalatie of een beëindiging van het conflict tussen brusjes. Uit onderzoek blijkt het volgende:
Brusjes in conflict zoeken de oorzaken van negatieve gebeurtenissen vaak in hun brusje
Brusjes in conflict zien de oorzaken als niet veranderend
Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als invloed hebbend op vele gebieden van hun brusjesrelatie
Brusjes in conflict beschouwen de gebeurtenissen als een reflectie van de negatieve bedoelingen en egoïstische motieven van hun brusje
Brusjes in conflict geven de schuld van de gebeurtenissen aan hun brusje
Responsieve ouder-kind relaties worden geassocieerd met het hebben van vriendelijke attributies voor negatieve relationele gebeurtenissen met ouders en onduidelijke gebeurtenissen met peers. Een vijandige opvoeding wordt daarentegen gekoppeld aan onvriendelijke attributies voor dergelijke gebeurtenissen.
Als de transmissie van normen met betrekking tot brusjesgedrag succesvol is, dragen deze bij aan de ontwikkeling van geïnternaliseerde controle. Hierdoor gehoorzamen kinderen zowel in de aanwezigheid als in de afwezigheid van de ouders aan de regels van hun ouders. Deze kinderen beschouwen de normen als hun eigen normen en volgen ze zelfs in afwezigheid van autoriteitsfiguren. Ouderlijk gebruik van onnodige machtgeoriënteerde controle is nadelig voor de internalisering van normen. Kinderen die zulke controle ervaren, hebben het idee dat ouderlijke normen aan hen opgedrongen worden en schrijven hun gedrag toe aan externe bronnen, wat leidt tot afwijzing van de normen.
Siblings’ contributions to cognitive and psychosocial outcomes
Allereerst wordt er gewaarschuwd dat er voorzichtig moet worden omgegaan met het toeschrijven van causaliteit aan invloeden van brusjes, die slechts één van de vele contextuele invloeden is waar kinderen mee te maken krijgen. Daarnaast wordt opgemerkt dat er weinig onderzoek is gedaan naar de invloed van de kwaliteit van de brusjesrelatie op ontwikkelingsuitkomsten. Brusjes met een positieve relatie interacteren meer met elkaar, waardoor ze meer mogelijkheden om elkaar te observeren en van elkaar te leren. Omdat beïnvloedingsprocessen bidirectioneel zijn, is er bij brusjes met dezelfde waarden vaak sprake van een toename in het interpersoonlijke contact en van een groeiende positiviteit in hun interacties. Als de brusjesrelatie daarentegen wordt gekenmerkt door wrok of als één van de brusjes vaak ziet dat het andere brusje negatieve sancties ontvangt, wordt het gedrag van dat brusje minder snel overgenomen.
Sibling contributions to conceptual and semantic development
Tijdens interacties met brusjes hebben kinderen de mogelijkheid om hun conceptuele en semantische vermogens uit te breiden. Volgens Bronfenbrenner wordt ontwikkeling gefaciliteerd door middel van interacties met personen die verschillende rollen vervullen. Een kind leert in interacties met anderen niet alleen de eigen rol, maar ook die van de interactiepartner. De rollen van brusjes zijn asymmetrisch en complementair. Het oudere brusje is bijvoorbeeld de leerkracht, terwijl het jongere brusje de rol van leerling aanneemt. Er is enig bewijs voor de potentiële cognitieve voordelen van asymmetrische rollen. Zo blijkt uit onderzoek dat kinderen die jongere brusjes soms dingen leerden, hoger scoorden op lezen en taal dan kinderen die jongere brusjes niks leerden.
Volgens Vygotsky’s scaffolding theorie wordt het leren van kinderen gestructureerd en begeleid door personen met beter ontwikkelde cognitieve vaardigheden. Hoewel oudere brusjes in staat zijn hun jongere brusjes te helpen bij het verder ontwikkelen van de huidige conceptuele kennis, is er een verschil tussen de benadering van leren van brusjes en de benadering die ouders gebruiken. Ouders zijn effectievere leerkrachten dan oudere brusjes.
Oudere brusjes dragen tevens bij aan de communicatieve ontwikkeling. Brusjes zijn echter minder dan hun ouders in staat om de pragmatische aspecten van hun taal aan te passen aan de vermogens van hun jongere brusje. Tijdens observaties doen oudere brusjes van voorschoolse leeftijd bijvoorbeeld minder uitspraken, stellen zij minder vragen, is er minder sprake van gezamenlijke aandacht (‘joint attention’) en reageren ze minder op hun jongere brusje dan het geval is bij hun moeder.
Contributions of sibling relationships to psychosocial competence
De coöperatieve oplossing van een conflict tussen brusjes en een algemeen gevoel van welwillendheid tussen brusjes kan de psychosociale competentie van kinderen verbeteren. Conflicten tussen brusjes hoeven niet per se nadelig te zijn. Het kan een mogelijkheid zijn om hun emoties te uiten en open communicatie te oefenen.
Wellicht kan een balans van steun en conflict in de brusjesrelatie een positief effect hebben op de psychosociale competentie door kinderen ervaringen te bieden om te leren omgaan met anderen. Deze balans kan kinderen de mogelijkheid bieden om sociaal-cognitieve en gedragscompetenties te ontwikkelen die gekoppeld worden aan het beheersen van conflicten en woede enerzijds en het bieden van ondersteuning anderzijds.
Uit onderzoek blijkt dat deze balans van conflict en ondersteuning in de brusjesrelatie kan worden gerelateerd aan peerrelaties van kinderen en hun aanpassing op school. Zo hebben broers met een relatie die gekenmerkt wordt door zowel agressie als warmte, meer positieve peerrelaties en minder externaliserende problemen dan kinderen met brusjesrelaties die worden gekenmerkt door veel conflicten en weinig ondersteuning.
Als de balans tussen conflict en ondersteuning meer richting conflict neigt, kan dit negatieve gevolgen hebben voor het psychosociale functioneren. Chronische conflicten tussen brusjes kunnen leiden tot de ontwikkeling van agressief gedrag en wordt gekoppeld aan leerproblemen en slechte peerrelaties op school. Het oefenen van agressief gedrag met brusjes verhoogt niet alleen het risico van agressie in andere contexten, maar leidt ook tot gevoelens van incompetentie en vijandigheid in de adolescentie en jongvolwassenheid. Echter, deze associaties ontwikkelen zich niet in isolatie van andere contextuele stressoren en er is voorzichtigheid geboden bij het toeschrijven van causaliteit aan de brusjesrelatie.
Brusjesrelaties worden zelden gekenmerkt door hele hoge niveaus van ondersteuning in combinatie met lage niveaus van rivaliteit en agressie. Uit onderzoek blijkt dat deze combinatie wel voorkomt in gescheiden en hertrouwde gezinnen, waarin er weinig sprake is van volwassen ondersteuning. De kinderen in deze gezinnen zorgen goed voor elkaar, maar houden zich niet bezig met de gevoelens van peers en volwassenen. Tevens kunnen zij meer internaliserende symptomen vertonen. Dit betekent echter niet dat alle ongebruikelijk hechte en ondersteunende brusjesrelaties gekoppeld kunnen worden aan psychosociale maladaptatie.
Conclusion
De brusjesrelatie beïnvloedt de sociale en emotionele context waarin brusjes opgroeien en zich ontwikkelen. De psychosociale vaardigheden die ze door middel van brusjesinteracties verwerven, worden in diverse andere sociale relaties toegepast. Onderzoek naar brusjes kan ook inzichten geven in algemene gezinsprocessen en het psychologisch functioneren van een kind. Gezinsprocessen die het risico verminderen dat een moeilijk temperament leidt tot een negatieve brusjesrelatie, verminderen waarschijnlijk ook het risico van gedragsstoornissen en internaliserende problemen.
Het gezin als een systeem (Cox & Paley, 1997)
Introduction
Systemische gezinstheorieën zien de ontwikkeling als het resultaat van de transactionele regulerende processen van dynamische systemen. Dergelijke theorieën nemen meerdere invloeden op de ontwikkeling en adaptatie in aanmerking en hebben implicaties voor het ontwerpen van effectieve interventies.
Vooruitgang in de embryologie heeft de empirische basis gelegd voor de organismische of systemische theorie. De metafoor van het systeem is nuttig in het beschouwen van omgevingen als systeem. De laatste twee decennia is er bij ontwikkelingspsychologen en ethologen steeds meer aandacht voor het gezin als een relationele omgeving met systemische kwaliteiten.
Volgens Sameroff is het organismische model slechts een metafoor en is er een theorie nodig die de principes van een organismisch model in een meer gegeneraliseerd concept verenigt. De algemene systeemtheorie doet hiertoe een poging. In dit artikel worden enkele principes besproken van een algemene systeemtheorie, zoals toegepast op het begrijpen van een gezin als een georganiseerd systeem. Deze omvat eigenschappen van:
Heelheid: een geheel is groter dan de som van de delen en heeft eigenschappen die niet begrepen kunnen worden vanuit de gecombineerde kenmerken van elk deel.
Hiërarchische structuur, waarin systemen worden samengesteld uit subsystemen die zelf ook eigen systemen zijn.
Adaptieve zelfstabilisatie: homeostatische kenmerken van systemen die compenseren voor veranderingen omstandigheden in de omgeving door gecoördineerde veranderingen te maken in de interne werkingen van het systeem.
Adaptieve zelforganisatie: het vermogen van open, levende systemen om zich aan te passen aan verandering in het bestaande systeem.
Family as an organized whole, with interdependent components and hierarchical structure
De systemische benadering benadrukt het idee dat het gezin een complex, geïntegreerd geheel is, waarin individuele gezinsleden interafhankelijk zijn en een voortdurende en wederkerige invloed op elkaar uitoefenen. Elk gezinslid is dus ingebed in een groter familiesysteem en kan alleen begrepen worden in de context van dat systeem.
Daarnaast wordt het gezin beschouwd als een hiërarchisch georganiseerd systeem, bestaande uit kleinere subsystemen (bv. ouderlijk, brusjes en huwelijkssubsysteem) die ingebed zijn binnen grotere systemen. Interacties vinden plaats binnen en tussen deze verschillende niveaus. Subsystemen worden gedefinieerd door grenzen en gezinsleden leren regels voor interacties binnen de grenzen en over de grenzen heen. Grenzen tussen subsystemen bieden de mogelijkheid tot differentiatie in het systeem. Voor een effectief gezinsfunctioneren moeten grenzen duidelijk, maar flexibel zijn. Gezinsleden moeten in staat zijn zonder interferentie van andere gezinsleden binnen subsystemen te functioneren, maar moeten ook in staat zijn toegang te verkrijgen tot resources van het grotere systeem. Brusjes moeten dus leren hoe ze conflicten samen zonder interferentie van hun ouders op kunnen lossen, maar ze moeten ook in staat zijn op ondersteuning bij hun ouders te zoeken.
Systemen hebben geen eenzijdige controlefuncties over lagere niveaus. Problematische ouder-kind relaties maken het bijvoorbeeld moeilijker voor het kind om een goede zelfregulatie te ontwikkelen, maar een slechte regulatie in het kind kan de problematische ouder-kind relatie verder verslechteren.
Er is veel onderzoek gedaan naar de interactiepatronen binnen en tussen subsystemen in het gezin, maar er is minder onderzoek gedaan naar de invloed van grotere eenheden binnen het gezin (triadisch en het gehele gezin). In dit artikel zal onderzoek naar de interrelaties van gezinssubsystemen worden besproken, gevolgd door een discussie van het onderzoek naar de manier waarop kenmerken van het geheel invloed hebben op de delen.
Individual functioning and parent-child relationships
Er is sterk bewijs voor het idee dat individueel gedrag niet onafhankelijk van relatieaspecten begrepen kan worden, omdat relaties invloed hebben op gedrag en omdat sociale relaties een prominente rol spelen bij individuele adaptatie. De focus in onderzoek heeft vaak gelegen op de rol van de moeder-kind relatie in de ontwikkeling van een kind. In toenemende mate worden ook de brusjesrelatie en de vader-kind relatie in aanmerking genomen als factoren die de ontwikkeling beïnvloeden. Met name de aandacht voor de vader-kind relatie is van belang, omdat vaders ervaringen voor het kind lijken te verschaffen die anders zijn dan die van de moeder-kind relatie.
Individual functioning, parent-child relationships and marital relationships
Er zijn steeds meer aanwijzingen voor een associatie tussen huwelijksproblemen en problematische uitkomsten voor kinderen en adolescenten en verstoringen in ouder-kind relaties. Dit effect is met name indirect door het effect van de huwelijksproblemen op de opvoeding. Conflicten in de huwelijksdyade breiden vaak uit naar andere delen van het gezinssysteem. Minuchin benadrukt het belang van een duidelijke, maar doordringbare grens tussen de huwelijks- en ouder-kind subsystemen. In gezinnen met veel conflicten tussen ouders verdwijnt deze grens vaak, omdat kinderen proberen tijdens ruzies proberen te mediëren, te troosten of hun ouders af te leiden.
Huwelijksproblemen hebben ook een directe invloed op kinderen. Ouders dienen vaak als modellen voor volwassen (romantische) relaties voor hun kinderen. Ze geven voorbeelden van hoe emoties worden gecommuniceerd en hoe problemen tussen ouders al dan niet worden opgelost. Volgens sommigen is blootstelling aan sommige vormen van huwelijksproblemen voordelig voor kinderen, als ruzies effectief worden opgelost en ouders adaptieve probleemoplossende vaardigheden voordoen.
Kinderen oefenen invloed uit op het huwelijk van hun ouders. Zo is de geboorte van een kind een belangrijke bron van stress in de huwelijksrelatie. De verbanden tussen het huwelijk, de opvoeding en het functioneren van het kind zijn dus complex.
Parent-child relationships, marital relationships and sibling relationships
Onderzoek naar brusjes biedt verder bewijs dat functioneringspatronen binnen een gezinssubsysteem gerelateerd zijn aan het functioneren binnen andere subsystemen. Zo zijn positieve ouder-kind relaties gerelateerd aan positieve brusjesrelaties. Ouderlijke ‘bevoorrechting’ van één van de kinderen wordt daarentegen geassocieerd met veel conflicten tussen brusjes.
Ook frequente interventies door ouders in conflicten tussen brusjes kunnen problematisch zijn. Dit kan wellicht worden verklaard doordat brusjes hierdoor niet de mogelijkheid krijgen regels vast te stellen die interacties binnen hun relatie reguleren.
Tot slot worden ook huwelijksproblemen gekoppeld aan minder positieve brusjesrelaties. De integriteit van het brusjessubsysteem kan worden verzwakt als brusjes worden weggetrokken van hun rol als brusje en bij de huwelijksconflicten worden betrokken.
Larger units in the family system and dyadic and individual functioning
Observaties van triadische interacties en interacties tussen alle gezinsleden kunnen vooral informatief zijn met betrekking tot patronen van gezinsinteractie die niet zichtbaar zijn in dyadische interacties, zoals coalities binnen het gezin (twee gezinsleden vormen een alliantie tegen een derde gezinslid) of problemen met het reguleren van grenzen tussen subsystemen. Zo suggereert recent onderzoek dat gezinnen met een kind met symptomen van een stoornis worden gekenmerkt door zwakke huwelijksallianties en cross-generationele coalities of door een ouderlijke coalitie waarin het probleemkind de zondebok is.
Het meeste onderzoek is echter gedaan naar dyades, omdat er sprake was van een algemene acceptatie dat men het gezin bestudeert door middel van het bestuderen van de dyade. Veel onderzoek suggereert dat een dergelijk beperkt perspectief niet leidt tot een goed begrip van de invloed van sociale interactiepatronen in gezinnen. Zo is aangetoond dat ouder-kind interacties worden beïnvloed door de aanwezigheid van de andere ouder. Een groot deel van de opvoeding vindt plaats in aanwezigheid van beide ouders, maar toch is er nog weinig onderzoek gedaan naar het proces van ‘co-ouderschap’ (‘co-parenting’). Daarnaast ontstaan huwelijksconflicten over opvoedingskwesties soms in aanwezigheid van het kind, wat voor het kind stress oplevert. Tevens blijkt uit onderzoek dat de geboorte van een brusje invloed heeft op de relaties van de ouders met het eerstgeboren kind.
Onderzoek naar de ouder-kind hechting is meestal uitgevoerd binnen de context van een dyadische (vaak de moeder-kind) relatie en heeft zich gericht op de implicaties van deze relatie voor de individuele ontwikkeling van het kind. Een systemische benadering benadrukt echter dat het van belang is om niet alleen te kijken naar hoe dynamiek binnen het grotere gezinssysteem de kwaliteit van de ouder-kind hechting kan vormen, maar ook de gevolgen van dergelijke hechting voor het grotere gezinssysteem.
Families and adaptive self-stabilization and self-organization
Door middel van adaptieve zelfstabilisatie compenseert het systeem voor veranderende omstandigheden in de omgeving. Dit wordt gedaan door gecoördineerde veranderingen te maken in de interne werking van dat systeem, waardoor de effecten van de omgeving buiten het gezin op het systeem worden verminderd. Het gezinssysteem wordt georganiseerd door routines, regels en structuren. Deze behouden de kenmerken van het gezinssysteem door middel van negatieve feedback als er afwijkingen plaatsvinden, zoals wanneer gezinsleden gezinsregels of gezinswaarden schenden. Deze processen vormen de zelfregulatie van het gezin en zijn in de meeste gevallen adaptief.
Er kan echter disfunctie ontstaan als er bij patronen sprake is van stereotype oplossingen, rigide toegepaste regels en intolerantie voor verandering. In disfunctionele gezinnen zijn symptomen en maladaptieve gedragingen soms noodzakelijke aspecten die het gezinssysteem behouden, zoals in systemen waarin de grenzen tussen subsystemen onduidelijk zijn en kinderen herhaaldelijk de emotionele of zelfs seksuele behoeften van een ouder moeten bevredigen.
Hoewel verschillende therapeutische benaderingen verschillende aspecten van de gezinsinteractie kunnen benadrukken, zien zij individuele symptomen allemaal als reflectie van het functioneren van het grotere gezinssysteem. Ook benadrukken zij de rol die symptomatisch gedrag speelt bij het in balans houden of uit balans raken van een systeem.
Natuurlijke systemen hebben ook de eigenschap van adaptieve zelforganisatie. Dit is de capaciteit om te reorganiseren in reactie op veranderingen van buitenaf. Op elk niveau van het gezinssysteem krijgen bestaande patronen te maken met veranderingen op bepaalde normatieve overgangsmomenten, zoals de geboorte van een kind, en op minder normatieve overgangsmomenten, zoals het overlijden van een gezinslid. Er moet gekeken worden naar de manier waarop individuele gezinsleden reageren op overgangen, maar ook de ontwikkeling van grotere eenheden in het gezin en het gehele gezin is van belang.
Veranderingen zorgen voor verstoringen van bestaande patronen in het systeem en uiteindelijk ontstaan nieuwe patronen als een adaptatie aan de veranderde omstandigheden. Vaak zijn deze patronen meer complex en gedifferentieerd. Hoewel reorganisaties van het gezinssysteem responsief zijn voor veranderingen in het systeem, kunnen ze zorgen voor nieuwe kwetsbaarheden.
In overeenstemming met het idee dat systemen dynamisch zijn en door de tijd heen veranderen, vinden overgangen niet plaats op een afzonderlijk moment, maar kunnen ze het best worden begrepen in termen van een proces: de reorganisatie van een systeem tijdens een overgang ontplooit zich over de tijd heen.
Transition to parenthood
De geboorte van een kind zorgt ervoor dat het koppel zich moet reorganiseren rond de opvoeding van het kind. Dit beïnvloedt zowel de individuele volwassenen als de huwelijksrelatie. De veranderingen op deze niveaus geven feedback aan het gezinssysteem. Nieuwe ouders hebben een hoger risico op psychose en depressie. Vaak veranderen ze in reactie op de geboorte van het kind hun attitudes en rollen. Sekserollen worden vaak traditioneler. Deze nieuwe patronen zijn meer gepast voor de opvoeding van het kind, maar zijn niet altijd resistent tegen alle factoren in de algemene omgeving. De toegenomen verschillen tussen de rollen en attitudes van echtgenoten leidt tot een grotere kwetsbaarheid in de huwelijksdyade voor ontevredenheid. Na de geboorte neemt de huwelijkstevredenheid af en het aantal negatieve interacties tussen partners toe. Vaak worden deze veranderingen twee jaar na de geboorte hersteld, tenzij één van beide ouders depressieve symptomen heeft, de zwangerschap ongepland was en het koppel over minder probleemoplossende vaardigheden beschikt.
Er is bewijs dat er een wederkerige invloed is tussen de kwaliteit van de adaptatie in het huwelijksubsysteem en de ontwikkeling van de ouder-kind relatie. Het kind kan niet overleven en ontwikkelen zonder de zorg van een opvoeder. Deze zorg moet worden gekenmerkt door bevrediging van de emotionele en fysieke behoeften van het kind. Het vermogen van ouders om deze zorg te verschaffen, lijkt afhankelijk te zijn van de steun die wordt geput uit de huwelijksrelatie.
Ook lijkt er een wederkerige invloed te zijn tussen de kwaliteit van de ontwikkeling van het kind en de kwaliteit van de ouder-kind relatie. Zo lijken kinderen die in de eerste levensdagen een minder goede regulatie hebben, wat wordt geuit door middel van aversief gedrag, minder regulatiepogingen bij de opvoeders te stimuleren. Daardoor wordt het gedrag van kinderen over de tijd heen steeds minder gereguleerd. Deze onderzoeksresultaten wijzen op de beperkingen van statische ideeën als ‘een moeilijk temperament’ of ‘insensitieve moeders’, waarbij het label verwijst naar een meer permanente kwaliteit van een individu.
Divorce and remarriage
Er is onderzoek gedaan dat zich niet richt op echtscheiding en hertrouwen als enkele gebeurtenissen, maar als processen waarbij sprake is van reorganisatie op alle niveaus van het gezinssysteem. Verandering op elk niveau beïnvloedt andere niveaus. Er is niet alleen sprake van veranderingen in gezinstructuur, rollen en relaties, maar vaak ook in woning, inkomen en familierelaties.
In het geval van echtscheiding zijn veel moeders die de voogdij over hun kind hebben, vlak na de echtscheiding tijdelijk niet communicatief, niet ondersteunend en meer straffend in hun interacties met hun kinderen, omdat ze de enige ouder zijn en vaak nog in conflict zijn met hun ex-man. Het gedrag van kinderen is tijdens deze periode complex en lijkt onder andere afhankelijk te zijn van de leeftijd en sekse van het kind en de kwaliteit van de relaties van het kind vóór de echtscheiding. Moeilijk gedrag van het kind gaat vaak gepaard met een moeder die straffend reageert, waardoor er na de echtscheiding vaak wederkerige negatieve interactiecycli tussen moeders en kinderen ontstaan. Bij gescheiden moeders met jonge kinderen vindt twee jaar na de echtscheiding vaak herstel plaats, tenzij er sprake is van bijvoorbeeld meer stress. Bij adolescenten leiden de negatieve interacties vaak tot een patroon van onbetrokkenheid tussen ouder en kind. In dit geval versnelt het patroon van onbetrokkenheid en autonomie dat normaal plaatsvindt tussen adolescenten en hun ouders.
Na de echtscheiding is er in gezinnen vaak sprake van een verzwakking van duidelijke generationele grenzen, waarbij ouders hun kind bijvoorbeeld als vertrouweling benaderen. Deze adaptatie is wellicht een effectieve reactie op sommige problemen die gepaard gaan met de overgang, zoals eenzaamheid van de ouder, maar kan nadelige effecten hebben op de mate waarin de ouder het gedrag van het kind effectief controleert. Ook brusjesrelaties veranderen na de echtscheiding en worden wederkerig beïnvloed door de kwaliteit van de aanpassing van elk brusje en de andere gezinsrelaties.
Een tweede huwelijk wordt (in ieder geval aanvankelijk) geassocieerd met een gelukkiger moeder, een hoger inkomen en meer huwelijkstevredenheid dan in nooit-gescheiden koppels. In de eerste stadia van een tweede huwelijk kunnen positieve huwelijksrelaties worden geassocieerd met meer probleemgedrag bij kinderen en problemen in de ouder-kind interactie. Dit kan worden verklaard door de verschillende betekenissen van relaties in gezinnen met stiefouders in vergelijking met gezinnen met alleen biologische ouders.
In het geval van een tweede huwelijk accepteren de meeste jonge kinderen uiteindelijk de reorganisatie van de ouderlijke autoriteit. Voor gezinnen met adolescenten is de reorganisatie van rollen en relaties echter veel moeilijker. Adolescenten reageren vaker negatief op de stiefvader in de ouderlijke rol en onbetrokkenheid door beide ouders van de adolescent komt vaak voor.
Discontinuity and continuity
Vanuit het systemische perspectief kan continuïteit niet worden gedefinieerd als een kenmerk van het kind, omdat het kind wordt beschouwd als deel van een dynamisch systeem. Continuïteit kan volgens deze benadering worden beschouwd als een kenmerk van de relatie tussen het kind en het gezin.
Discontinuïteit kan op elk niveau van het gezinssysteem voorkomen en de verandering op dat niveau kan veranderingen in het individu en zijn of haar relaties in het gehele gezinssysteem stimuleren. De eigenschap van adaptieve zelforganisatie van systemen suggereert dat discontinuïteit verwacht kan worden. Discontinuïteit kan met name in tijden van overgang ontstaan, wanneer nieuwe contexten reorganisatie stimuleren.
Hoewel het systemische model suggereert dat continuïteit niet kan worden gedefinieerd als een kenmerk van het individuele kind, wordt het belang van het individu niet genegeerd. Elk individu binnen het gezin is zowel een eigen systeem als een subsysteem binnen de hiërarchie van systemen, heeft een eigen organisatie, is dynamisch en is verwikkeld in een wederkerig beïnvloedingsproces met andere systemen. De huidige adaptatie of organisatie van een individu kan gezien worden als een product van de huidige omstandigheden en het verleden. Continuïteit kan worden gezien op het niveau van de organisatie van gedrag, zoals in de manier waarop het kind sociale, emotionele en cognitieve systemen coördineert.
Extended family and families as systems
Meerdere onderzoekers hebben nadruk gelegd op het belang van de rol van de grootfamilie bij het gezinsfunctioneren. De kwaliteit van de huidige relatie tussen ouder en grootouder kan een bron zijn van steun of stress, die invloed heeft op het functioneren van de ouders met hun echtgenoot en kinderen. Veel grootouders participeren ook direct in sommige gezinsinteracties. De nadruk op de rol van grootouders in het leven van hun volwassen kinderen, benadrukt ook het belang van onderzoek naar de ontwikkeling van volwassenen in hun context. Zo voorspellen bepaalde dimensies van gezinsinteracties terugval bij volwassenen met schizofrenie, depressie en bipolaire stoornis. Ondanks bewijs dat ouders en brusjes een belangrijke rol blijven spelen in het volwassen leven, is er een gebrek aan onderzoek naar de interacties van volwassenen met hun gezin van oorsprong.
Families as systems in the broader social context
Gezinsrelaties beïnvloeden niet alleen de verschillende generaties, maar ook systemen buiten het gezin. Zo kunnen verstoringen in de verschillende gezinsrelaties leiden tot slechte peerrelaties van kinderen. Ook de transacties van gezinsleden met de omgeving buiten het gezin kan invloed hebben op het functioneren binnen het gezin. Het is belangrijk om de relatie van het gezinssysteem met de omgeving te zien als wederkerig, waarin het gezin kan worden beïnvloed door externe krachten, maar zijn omgeving ook vormt en selecteert. Een voorbeeld hiervan kan worden gezien bij mishandelende ouders. Hoewel zij vaak minder sociale steun ontvangen, kan dit misschien deels worden verklaard door de ouders die, al dan niet onbewust, actief bijdragen aan hun isolatie van de grotere gemeenschap.
Een belangrijke taak voor het gezinssysteem is om transacties met de omgeving te reguleren, terwijl ook de integriteit van gezinsgrenzen wordt behouden. Gezinsparadigma’s zijn gedeelde aannames van gezinsleden over de veiligheid en stabiliteit van hun sociale omgeving. Deze gezinsparadigma’s vormen interacties zowel binnen het gezin als tussen het gezin en hun sociale contexten. Gezinnen selecteren omgevingen die consistent zijn met hun paradigma’s.
De nadruk op gezinnen als bestaand binnen een grotere sociale context benadrukt het belang van het onderzoeken van de diversiteit die gezinnen kenmerkt, met name wat betreft etniciteit, en de culturele en sociale contexten waarin minderheidsgezinnen zijn ingebed. Onderzoek hiernaar toont aan dat wat in de ene context adaptief is, in de andere context niet per definitie adaptief hoeft te zijn. Er is bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de verschillende patronen van de levensloop bij minderheidsgezinnen. Verwachtingen over de timing en volgordes van gezinsovergangen reflecteren de gezinscultuur. Zo kunnen tienerzwangerschappen bij zwarte families er een reflectie van zijn dat individuen vanwege de levensverwachtingen van zwarte mannen en vrouwen een andere kijk hebben op de lengte van hun levensloop. Deze levensloop wordt dan gezien als legitiem in hun culturele en historische context.
Het onderzoek naar alternatieve patronen van de levensloop daagt enkele van de traditionele ideeën met betrekking tot gepaste grenzen binnen het gezinssysteem uit. Zo is er sprake van een grotere overlap tussen de wereld van adolescenten en hun ouders in economisch benadeelde gezinnen dan in meerderheidsculturen. In plaats van dergelijke gezinnen als pathologisch te beschouwen, omdat zij geen duidelijke grenzen tussen ouder en kind subsystemen hebben, kan het vermogen tot flexibiliteit in sociale rollen gezien worden als een adaptieve strategie voor minderheidsgezinnen.
Further issues
Methodological considerations
Een systemisch model suggereert dat vooruitgang in het begrijpen van de ontwikkeling van individuen of relaties in gezinnen ontstaat door het onderzoeken van causale processen die een reflectie zijn van de wederkerige invloeden van verschillende niveaus van het gezinssysteem. De meeste statistische procedures zijn echter niet in staat tot het detecteren van circulaire causaliteit en onderzoekers zoeken vaak niet naar circulaire processen.
Daarnaast omvat onderzoek zelden metingen die alle niveaus van het gezinssysteem reflecteren, hoewel onderzoekers het belang hebben benadrukt van het verzamelen van gegevens op meerdere niveaus (bijvoorbeeld het individuele of dyadische niveau). In een poging onderzoek te doen naar gezinsniveau fenomenen, hebben onderzoekers soms statistisch een systeem geconstrueerd. Zo zijn er onderzoeken die het gemiddelde nemen van individuele scores van de huwelijkstevredenheid om te komen tot een ‘meer nauwkeurige schatting’ van de huwelijkstevredenheid. Echter, het gemiddelde van twee discrepante huwelijkstevredenheidscores representeert een mening die door geen van beide participanten wordt gedeeld.
Implications for intervention approaches
Systemische benaderingen hebben implicaties voor interventiestrategieën, met name in termen van de timing en focus van de interventie. De meest effectieve interventies vinden plaats op momenten van overgang voor gezinsleden en gezinssystemen, omdat perioden van overgang mogelijkheden bieden voor verandering. Tevens is de kans groot dat in overgangsperioden problemen ontstaan en interventies nodig zijn.
De systemische benadering benadrukt daarnaast het feit dat problemen van kinderen in tijden van overgang zich niet alleen in het kind bevinden, maar ook in de relaties van het kind met ouders, peers en leerkrachten. Effectieve interventies moeten dus gericht zijn op dit netwerk van relaties.
In closing
De systemische benadering van gezinsrelaties en de individuele ontwikkeling wijst op de meerdere niveaus van beïnvloeding binnen gezinnen, de circulaire causaliteit van niveaus van het systeem en de dynamische kwaliteiten van gezinnen. Dynamische modellen suggereren meer dan de interafhankelijkheden van subsystemen en kunnen onderzoekers in nieuwe en belangrijke richtingen wijzen.
Gottman’s ‘chaos theory’ laat zien hoe gebeurtenissen ervoor kunnen zorgen dat koppels of gezinnen kritieke ‘tresholds’ overschrijden en een nieuwe koers zetten. In stabiele huwelijken is er meer positief dan negatief gedrag. Als een kritieke ‘treshold’ van de ratio van positief-negatief gedrag is overschreden, kan dit leiden tot een negatieve perceptie van de relatie, een hervorming van het verleden van het huwelijk en uiteindelijk echtscheiding.
Een dergelijk model kan het ‘waterval’ effect (‘cascade’ effect) in de ontwikkeling van antisociaal gedrag bij jongens verklaren. De ‘waterval’ begint met een escalerende cyclus van inadequaat opvoeden en agressie en opstandigheid bij het kind. Dit leidt tot slechte sociale en academische vaardigheden, waardoor het kind afgewezen wordt door peers, academisch faalt en depressief wordt. Hierdoor ontwikkelt het kind de neiging zich in een antisociale peergroep te begeven, die delinquent gedrag aanmoedigt. Delinquentie wordt verder aangemoedigd door een falen van ouderlijk toezicht.
Over het algemeen kunnen complexe dynamische systeemtheorieën belangrijk zijn voor het begrijpen van gezinnen. Dit geldt met name in situaties waarbij gezinnen door interne en omgevingsveranderingen steeds minder stabiel worden, waardoor grote discontinuïteiten kunnen plaatsvinden en kleine effecten kunnen leiden tot disproportioneel grote consequenties.
Verandering in huwelijksproblemen als voorspeller van verandering in aanpassing van adolescenten (Cui, Conger, & Lorenz, 2005)
Uit onderzoek blijkt dat blootstelling aan huwelijksconflicten kan worden geassocieerd met de ontwikkeling van allerlei problemen voor kinderen en adolescenten, waaronder externaliserende problemen, internaliserende problemen, sociale maladaptatie en cognitieve deficieten. Recente onderzoeken hebben de complexe processen bestudeerd die ten grondslag liggen aan de associatie tussen huwelijksproblemen en maladaptatie van kinderen. Er is echter nog weinig bewijs dat veranderingen in huwelijksfunctioneren leiden tot veranderingen in de aanpassing van kinderen. In dit artikel wordt deze kwestie besproken.
Is change in marital problems associated with change in child maladjustment?
Er is weinig onderzoek gedaan naar de vraag of stabiliteit en verandering in huwelijksproblemen voorspellend zijn voor veranderingen in de aanpassing van kinderen. Het belang van deze vraag blijkt onder andere uit onderzoek naar echtscheiding, dat de toenemende nadelige effecten van voortdurende huwelijksstress en –conflicten op de aanpassing van kinderen heeft aangetoond.
Echter, vanwege een gebrek aan longitudinaal onderzoek naar deze kwestie is de vraag of stabiliteit en verandering in huwelijksproblemen voorspellend zijn voor veranderingen in de aanpassing van kinderen, nog niet systematisch bestudeerd. Onderzoekers hebben de neiging om zich te richten op aanvankelijke niveaus van huwelijksproblemen om het functioneren van kinderen te voorspellen. Veranderingen in de huwelijksproblemen zijn in deze onderzoeken dus niet in aanmerking genomen en zijn niet gebruikt als een voorspellende variabele. Sommigen stellen de hypothesen dat een toename van huwelijksconflicten zal leiden tot meer aanpassingsproblemen bij het kind en dat een afname ervan zal leiden tot minder aanpassingsproblemen. Deze hypothesen zijn echter nog niet empirisch getoetst. Het huidige onderzoek bestudeert of veranderingen in huwelijksproblemen gekoppeld kunnen worden aan veranderingen in aanpassingsproblemen bij adolescenten.
Distress versus conflict in marital relationships
Eerdere onderzoeken naar huwelijksproblemen hebben zich gericht op huwelijksstress (ontevredenheid en ongelukkigheid in het huwelijk). Meer recente onderzoeken hebben het huwelijksconflict geïdentificeerd als een belangrijk aspect van het huwelijksfunctioneren voor de ontwikkeling van het kind. Sommige onderzoeken hebben aangetoond dat het effect van huwelijksconflicten op kinderen groter is dan het effect van huwelijksstress.
Huwelijksstress kan echter om verschillende redenen een belangrijke rol spelen bij de aanpassing van kinderen. Allereerst hebben veel onderzoeken naar huwelijksconflicten en de aanpassing van kinderen eigenlijk ontevredenheid in het huwelijk gemeten. Ten tweede zijn er recente onderzoeken die het belang van huwelijksstress voor de aanpassing van het kind ondersteunen. Ten derde vinden huwelijksconflicten vaak plaats in afwezigheid van het kind, waardoor openlijke vijandigheid niet altijd door het kind gezien wordt, terwijl de huwelijksstress die gepaard gaat met conflicten kan aanhouden en wel door het kind opgemerkt kan worden. Tot slot zijn veel onderzoeken die een sterker effect hebben gevonden voor huwelijksconflicten dan voor huwelijksstress gericht op jonge kinderen. Zij zijn wellicht niet in staat de minder zichtbare huwelijksstress op te merken.
The present study
Het huidige onderzoek bestudeert of zowel huwelijksconflicten als huwelijksstress diverse aanpassingsproblemen van adolescenten over de tijd heen voorspellen. De hypothese wordt gesteld dat toenames in huwelijksstress en huwelijksconflict zullen leiden tot toenames in aanpassingsproblemen en dat afnames in huwelijksstress en huwelijksconflict zullen leiden tot afnames in aanpassingsproblemen.
Zie figuur 1 op bladzijde 814 voor het analytische model voor dit onderzoek. Verwacht wordt dat veranderingen (‘slope’) in huwelijksstress en –conflict voorspellend zijn voor veranderingen (‘slope’) in de maladaptatie van adolescenten (b2). Tevens wordt een schatting gemaakt van de interactie tussen het aanvankelijke niveau (‘intercept’) van huwelijksproblemen en tijd (b1). Empirisch bewijs voor dit pad zou indiceren dat huwelijksproblemen tijdens de vroege adolescentie voorspellend zijn voor toenames gedurende de volgende jaren in de maladaptatie van het kind. Daarnaast wordt een schatting gemaakt van het verband tussen het aanvankelijke niveau (‘intercept’) van huwelijksproblemen en het aanvankelijke niveau (‘intercept’) van aanpassingsproblemen van de adolescent. Uit de figuur blijkt ook een verwachte correlatie tussen het aanvankelijke niveau en de verandering van huwelijksproblemen en tussen de residuen van het aanvankelijke niveau en de verandering voor de maladaptatie van de adolescent.
Method
Sample and procedures
Het onderzoek is gedaan onder 451 jongeren tijdens de periode van de vroege tot de late adolescentie.
Measures
Metingen van huwelijksstress en -conflict werden gedaan in 1989, 1990, 1991 en 1992. Huwelijksstress werd gemeten door elke ouder te vragen naar hun tevredenheid en gelukkigheid met het huwelijk. Huwelijksconflict werd gemeten door elke ouder een vragenlijst te laten invullen, waarin zij moesten aangeven hoe vaak hun echtgenoot zich in de voorafgaande maand op een vijandige manier tegen hen had gedragen.
Metingen van de maladaptatie van de adolescent werden gedaan in 1990, 1991, 1992 en 1994. Een laag positief affect werd gemeten aan de hand van een zelfrapportage vragenlijst die de mate beoordeelt waarin de adolescent de voorafgaande maand een positieve kijk op het leven had. Een voorbeeld van een item is ‘Heb je over het algemeen plezier beleefd aan de dingen die je hebt gedaan?’. Symptomen van angst, depressie en vijandigheid zijn gemeten met behulp van de SCL-90-R. Om gedragsproblemen te meten, is gebruik gemaakt van twee metingen. Delinquent gedrag werd gemeten door middel van een standaardmeting van delinquentie. Drugsgebruik werd gemeten aan de hand van een checklist waarop de adolescenten moesten aangeven hoe vaak ze het afgelopen jaar drugs hadden gebruikt.
Results
Testing growth curve models
Zie figuur 2 op bladzijde 818 voor een illustratie van de onderzoeksresultaten aan de hand van het voorbeeld van de analyses voor huwelijksstress en laag positief affect van de adolescent. Hieruit blijkt dat veranderingen in huwelijksstress van 1989 tot 1992 significante veranderingen voorspellen in het lage positieve affect van de adolescent van 1990 tot 1994 (b2 = .41).
Ook het aanvankelijke niveau (‘intercept’) van huwelijksstress voorspelt een toename in het lage positieve affect van de adolescent van 1990 tot 1994 (b1 = .10). Deze interactie tussen huwelijksstress en tijd suggereert dat een hoog aanvankelijk niveau van huwelijksstress wordt geassocieerd met een toenemend laag positief affect van de adolescent over de jaren heen. Zowel het aanvankelijke niveau als toenames in huwelijksstress dragen dus bij aan toenames in het lage positieve affect van adolescenten.
De rest van de onderzoeksresultaten was als volgt:
Veranderingen in huwelijksconflict zijn niet voorspellend voor veranderingen in het lage positieve affect van adolescenten, maar er is wel een significante associatie tussen het aanvankelijke niveau van huwelijksconflict en het aanvankelijke niveau van laag positief affect.
Veranderingen in zowel huwelijksstress als huwelijksconflict voorspellen veranderingen in de delinquentie van adolescenten.
Veranderingen in huwelijksstress voorspellen veranderingen in het drugsgebruik van adolescenten, maar dit geldt niet voor verandering in huwelijksconflicten.
Toenames in zowel huwelijksstress als –conflicten voorspellen toenames in symptomen van angst, depressie en vijandigheid bij adolescenten.
Het aanvankelijke niveau van huwelijksstress voorspelt het aanvankelijke niveau van depressie.
Het aanvankelijke niveau van huwelijkconflicten voorspelt depressie en vijandigheid.
Tevens zijn er een aantal onderzoeksresultaten die suggereren dat adolescente meisjes meer reactief zijn op huwelijksstress dan jongens, terwijl jongens meer reactief zijn op huwelijksconflicten. Deze veronderstelling is afgeleid uit de volgende onderzoeksresultaten:
De invloed van veranderingen in huwelijksstress op veranderingen in delinquentie bij adolescenten is groter bij meisjes dan bij jongens.
De invloed van veranderingen in huwelijksstress op veranderingen in vijandigheid bij adolescenten is groter bij meisjes dan bij jongens.
De invloed van het aanvankelijke niveau van huwelijksconflicten op het aanvankelijke niveau van vijandigheid bij adolescenten is groter bij jongens dan bij meisjes.
Discussion
Het doel van dit onderzoek was te bepalen of verandering in huwelijksproblemen een voorspeller zou zijn van maladaptatie van adolescenten over de tijd heen. Het bestuderen van verandering is van belang, omdat zowel huwelijksfunctioneren en de aanpassing van adolescenten over de tijd heen variëren. Als huwelijksproblemen daadwerkelijk invloed uitoefenen op de ontwikkeling van adolescenten, zouden ook veranderingen in huwelijksproblemen gerelateerd moeten zijn aan veranderingen in de aanpassing van adolescenten.
De hypothese in dit onderzoek stelde dat toenames of afnames in huwelijksproblemen van 1989 tot 1992 voorspellend zouden zijn voor toenames of afnames in aanpassingsproblemen van adolescenten van 1990 tot 1994. De onderzoeksresultaten ondersteunen deze hypothese. Er was minder bewijs dat het aanvankelijke niveau van huwelijksproblemen voorspellend is voor verandering in aanpassing, dus het lijkt erop dat verandering in huwelijk de drijvende kracht is achter verandering in aanpassen. Dit suggereert dat de huwelijksrelatie een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van adolescenten en dat onderzoek zich in de toekomst op dit onderwerp moet richten.
De onderzoeksresultaten laten zien dat de meeste ouders in de steekproef over de tijd heen toenames in huwelijksproblemen ervoeren, wat voorspellend is voor toenames in aanpassingsproblemen van de adolescent. Er waren echter ook gezinnen met afnames in zowel huwelijksproblemen als aanpassingsproblemen van de adolescent. De bevinding dat huwelijksproblemen en de aanpassingsproblemen van het kind vaak samen afnemen, suggereert dat preventieve interventies gericht op een verbetering van de huwelijksrelatie een belangrijke rol kunnen spelen bij de bevordering van een gezonde ontwikkeling van kinderen.
Een andere belangrijke bevinding is dat zowel huwelijksconflict als huwelijksstress voorspellend is voor verandering in de aanpassing van de adolescent. Verandering in huwelijksstress was gerelateerd aan alle indicatoren van de maladaptatie van de adolescent, terwijl verandering in huwelijksconflict gerelateerd was aan vier van de zes indicatoren. Dit is in strijd met het idee dat alleen huwelijksconflicten invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen. Een verklaring hiervoor kan zijn dat de kinderen in deze steekproef aan het begin van het onderzoek gemiddeld 13 jaar oud waren en gedurende de vijf jaar daarna steeds beter in staat werden om niet alleen de zichtbare conflicten, maar ook de huwelijksstress op te merken.
Vele onderzoeken naar huwelijksconflict en echtscheiding suggereren dat de aanpassingsproblemen van kinderen worden veroorzaakt door de conflicten in plaats van door de echtscheiding. Dit suggereert dat kinderen beter af zijn als hun ouders scheiden als er sprake is van veel conflicten. Het huidige onderzoek ondersteunt dit idee, omdat uit dit onderzoek blijkt dat zowel huwelijksstress als –conflicten kunnen leiden tot aanpassingsproblemen bij de adolescent. Uit de onderzoeksresultaten blijkt echter ook dat ouders de huwelijksstress en –conflict kunnen verminderen, waardoor ook de aanpassingsproblemen van het kind verminderen. In dit geval is het voor de kinderen wellicht beter als de ouders samen blijven.
Hoewel er voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de sekseverschillen, suggereren de onderzoeksresultaten dat meisjes bij huwelijksstress grotere toenames in delinquentie en vijandigheid vertonen dan jongens. Het aanvankelijke niveau van huwelijksconflict voorspelde daarentegen een hoger aanvankelijk niveau van vijandigheid bij jongens dan bij meisjes. Dit suggereert dat meisjes meer reactief zijn op verandering in huwelijksstress, terwijl jongens meer reactief zijn op het aanvankelijke niveau van huwelijksconflict. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat jongens en meisjes op een andere manier door hun ouders gesocialiseerd worden. Van meisjes wordt meer dan van jongens verwacht dat ze letten op andermans gevoelens, waardoor zij wellicht meer gevoelig zijn voor huwelijksstress dan jongens.
Eén van de sterke punten van dit onderzoek is het gebruik van meerdere meetmomenten, omdat dit een meer dynamisch en nauwkeurig beeld geeft van het verband tussen veranderingen in huwelijksproblemen en veranderingen in de aanpassing van adolescenten.
Een ander sterk punt van het huidige onderzoek is het gebruik van controlevariabelen voor verschillende gerelateerde variabelen die de verbanden van interesse zouden kunnen verklaren, zoals andere huwelijksproblemen en sociaal-economische status.
Tot slot is het gebruik van verschillende informanten een sterk punt van dit onderzoek. Uit eerder onderzoek blijkt dat gebruik van één enkele informant voor het beoordelen van verschillende metingen zorgt voor systematische biases in schattingen van associaties tussen constructen. In het huidige onderzoek werden de ouders gebruikt als informant voor huwelijksproblemen en de adolescenten als informant voor hun aanpassingsproblemen.
Het onderzoek heeft echter ook beperkingen in termen van etniciteit, geografische locatie, structuur in het gezin van oorsprong en de tijdsperiode van de gegevens. Toekomstig onderzoek is nodig om de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten te toetsen. Tot slot is er voorzichtigheid geboden bij het trekken van conclusies over causale invloeden. Randomized trials met interventieprogramma’s kunnen ervoor zorgen dat er sterkere causale gevolgtrekkingen kunnen worden gemaakt met betrekking tot de invloed van veranderingen in huwelijksproblemen op veranderingen in de maladaptatie van kinderen en adolescenten. Een belangrijke bijdrage van het huidige onderzoek is de steun die het geeft voor het potentiële belang van het ontwikkelen van preventieve interventies die zich richten op de relaties tussen ouders om de gezonde ontwikkeling van kinderen en adolescenten te bevorderen.
Meerdere perspectieven binnen het gezin: Patronen van gezinsrelaties (Dekovic & Buist, 2005)
Veel onderzoek naar gezinsinvloeden tijdens de adolescentie heeft zich gericht op de effecten van de ouder-adolescent relatie op de aanpassing van de adolescent. Dit onderzoek heeft veel kritiek gekregen. Het eerste kritiekpunt heeft betrekking op de keuze van informanten over gezinsrelaties. In de meeste onderzoeken werden gegevens verkregen door zelfrapportage gebruikt, waarin slechts één perspectief is onderzocht: dat van de adolescent of dat van (één van) de ouders. Echter, percepties in het gezin worden vaak niet gedeeld en zeker in de adolescentie is de discrepantie in percepties van gezinsrelaties groot. Dit suggereert dat het onderzoek naar gezinsrelaties meer dan één gezinslid als informanten moeten gebruiken. De assessment van percepties van beide partners die in een relatie betrokken zijn, leidt tot een meer betrouwbare meting van de kwaliteit van die relatie.
Het tweede punt van kritiek betreft de exclusieve focus op de effecten van slechts één specifieke relatie binnen het gezin, vaak de ouder-adolescent relatie. Er is ook onderzoek gedaan naar het effect van de kwaliteit van de huwelijks- en brusjesrelatie op de ontwikkeling van het kind, maar vaak heeft men het feit genegeerd dat relaties binnen het gezin met elkaar verbonden en wederkerig afhankelijk zijn. Verstoringen in de huwelijksrelatie worden bijvoorbeeld vaak geassocieerd met problemen in de ouder-adolescent relatie. Daarnaast kunnen relaties een compenserende of verergerende rol spelen. De negatieve effecten van huwelijksproblemen op de aanpassing van een kind zijn bijvoorbeeld vaak minder als het kind een warme, ondersteunende relatie met minstens één ouder heeft. Dyadische gezinsrelaties vinden dus niet in isolatie plaats en kunnen worden beïnvloed door andere gezinsrelaties. Het is daarom belangrijk om te onderzoeken hoe deze relaties samen werken.
Het laatste kritiekpunt betreft problemen met het interpreteren van de kwaliteit van het systeem (gezin) door middel van gescheiden rapportages van gezinsleden over hun relaties. Om het gezin als een systeem van relaties te bestuderen, is het nodig om processen te bestuderen die op gezinsniveau bestaan. Een voorbeeld van een dergelijke variabele is de specifieke configuratie van de affectieve relaties binnen het gezin. Het verwachte patroon van affectieve relaties in goed functionerende gezinnen wordt gekenmerkt door ondersteunende relaties tussen alle gezinsleden, door ouders met weinig huwelijksproblemen en door een gelijke verdeling van affectie over alle kinderen (geen van de kinderen wordt bevoordeeld). Problematisch gezinsfunctioneren kan worden gereflecteerd in verschillende relatiepatronen, zoals een patroon waarin alle gezinsrelaties worden gekenmerkt door conflicten, vijandigheid en een gebrek aan ondersteuning. De problemen kunnen ook beperkt zijn tot het niveau van gezinssubsystemen, zoals een disfunctioneel ouderlijk subsysteem. Tot slot kunnen problemen ontstaan als ondersteuning ongelijk is verdeeld binnen de subsystemen. Bij ‘cross-generationele’ coalities zijn grenzen tussen gezinssubsystemen vaag en vormt één ouder, vaak de moeder, een stabiele coalitie met een kind tegen de andere ouder. In dit patroon is er ook vijandigheid in de huwelijksrelatie. Tot slot kan het ook voorkomen dat ouders een verschillende affectieve relatie hebben met elk kind. Dit fenomeen wordt ‘differentiële behandeling van brusjes’ genoemd. Dit heeft vaak nadelige effecten op de kwaliteit van de brusjesrelaties.
De theoretische aannames van de gezinssysteemtheorie zijn zelden empirisch getoetst. In het huidige onderzoek worden alle relaties binnen het gezin met twee adolescenten onderzocht: de huwelijksrelatie, de brusjesrelatie(s) en de relatie van elke ouder met elke adolescent. Deze relaties worden vanuit het perspectief van alle betrokkenen beoordeeld.
Het eerste doel van het onderzoek is het bestuderen van de mate waarin alle relaties de aanpassing van de adolescent voorspellen. De aanpassing van de adolescent wordt door twee indicatoren gedefinieerd. De eerste indicator is de normatieve ontwikkeling en heeft betrekking op de belangrijkste ontwikkelingstaak in de adolescentie: de vorming van identiteit. Volgens Marcia’s theorie ontwikkelt identiteit tijdens een periode van exploratie van verschillende alternatieven, waarna adolescenten keuzes maken met betrekking tot hun toekomst in verschillende levensdomeinen. Daarom is de vorming van identiteit in dit onderzoek geoperationaliseerd door middel van de dimensies ‘exploratie’ en ‘commitment’.
De tweede indicator van de aanpassing van de adolescent is de deviante ontwikkeling. Deze indicator omvat een variëteit aan externaliserende en internaliserende problemen. Er zijn twee hypotheses opgesteld:
De kwaliteit van de gezinsrelaties is gerelateerd aan beide indicatoren van aanpassing (de ontwikkeling van identiteit en de deviante ontwikkeling).
De relaties waarin de adolescent zelf participeert, heeft een grotere invloed op zijn/haar aanpassing dan de kwaliteit van de relatie waarin de adolescent niet participeert (de huwelijksrelatie en de relatie van de ouders met het brusje).
Een tweede doel van het onderzoek is het bestuderen van de effecten van eigenschappen van het gezinssysteem. Het bestaan van verschillende patronen van affectieve gezinsrelaties wordt empirisch getoetst en bestudeerd wordt hoe deze verschillende gezinsrelatiepatronen relateren aan de aanpassing van de adolescent.
Method
Sample and procedure
De steekproef bestond uit 288 intacte gezinnen met twee adolescente kinderen tussen 11 en 16 jaar. Het leeftijdsverschil was maximaal 3 jaar. De verdeling van jongens en meisjes was ongeveer gelijk voor de gehele steekproef en voor de steekproef van jongere en oudere kinderen. De brusjes waren in de helft van de gevallen van dezelfde sekse. Alle ouders waren de biologische ouders van de kinderen.
De gezinnen werden thuis bezocht. Gezinsleden moesten onafhankelijk van elkaar vragenlijsten invullen. Er werd gebruik gemaakt van een ‘round-robin’ design, waarbij elk gezinslid informatie verschaft over zijn of haar relatie met alle andere gezinsleden.
Measures
Om de affectieve kwaliteit van relaties tussen gezinsleden te beoordelen, werd gebruik gemaakt van een aangepaste versie van de Inventory of Parent and Peer Attachment (IPPA). De twaalf relatiemetingen werden in dyadische scores gecombineerd. De correlaties tussen de scores van twee gezinsleden met betrekking tot elkaar werden onderzocht. Er is reciprociteit binnen de dyadische relaties en gezinsleden stemmen vaak overeen wat betreft de kwaliteit van hun relatie. Er werd meer reciprociteit gevonden tussen gezinsleden van dezelfde generatie dan tussen gezinsleden van verschillende generaties.
De ontwikkeling van identiteit werd gemeten door de Utrecht-Groningen Identity Development Scale (U-GIDS). Deze vragenlijst beoordeelt twee dimensies van de identiteitsontwikkeling (‘exploratie’ en ‘commitment’) in het domein van interpersoonlijke relaties. De schaal ‘exploratie’ meet de mate van reflectie en het zoeken van informatie. De schaal ‘commitment’ meet de mate en diepte van persoonlijke investering.
Het probleemgedrag van de adolescenten werd gemeten door middel van een zelfrapportage vragenlijst, bestaande uit items uit de Child Behavior Checklist (CBCL).
Results
Correlations between family relations measures
Zie tabel 1 op bladzijde 475 voor de interrelatie tussen de zes dyadische familierelaties. Een aantal associaties in deze tabel zijn opvallend. Allereerst lijken de kwaliteit van de huwelijksrelatie en die van de brusjesrelatie onafhankelijk van elkaar te zijn.
Ten tweede is de associatie tussen de relatie van een ouder met elk kind redelijk sterk: .40 tussen moeder-ouder kind en moeder-jonger kind en .40 tussen vader-ouder kind en vader-jonger kind. Dit indiceert dat er consistentie is in ouderlijk gedrag ten opzichte van beide kinderen. Dit worden ‘parent driven’ processen genoemd.
Ten derde zijn de correlaties tussen de relatie van moeder en vader met hetzelfde kind nog sterker: .55 tussen moeder-ouder kind en vader-ouder kind en .60 tussen moeder-jonger kind en vader-jonger kind. Dit indiceert dat ‘child-driven’ processen nog invloedrijker zijn dan ‘parent driven’ processen: er is meer overeenstemming tussen de relaties van beide ouders met hetzelfde kind dan tussen relaties die een ouder heeft met zijn/haar twee kinderen.
Associations between family relations and adolescent adjustment
Zie tabel 2 op bladzijde 476 voor de associaties tussen de affectieve kwaliteit van elke gezinsrelatie en de aanpassing van de adolescent. Terwijl de metingen van de normatieve ontwikkeling, de identiteitsvorming, lage associaties vertonen met gezinsrelaties, is het verband tussen gezinsrelaties en deviante ontwikkeling sterk. Geconcludeerd kan worden dat hoe lager de kwaliteit van elke gezinsrelatie, hoe meer probleemgedrag de adolescent vertoont.
Zie tabel 3 op bladzijde 477 voor het beoordelen van de unieke bijdrage van elke gezinsrelatie aan de aanpassing van de adolescent. De identiteitsontwikkeling wordt door geen van de gezinsrelaties voorspeld. Probleemgedrag wordt niet door demografische variabelen voorspeld, maar wel door de gezinsrealties. De gezinsrelaties die probleemgedrag bij de oudere adolescent voorspellen zijn echter niet dezelfde als de gezinsrelaties die probleemgedrag bij de jongere adolescent voorspellen. De beste voorspeller van probleemgedrag bij het jongere kind is de kwaliteit van zijn/haar relatie met beide ouders. De beste voorspellers van probleemgedrag bij het oudere kind is de brusjesrelatie en de vader-adolescent relatie.
Family relationship patterns
In dit onderzoek werden vijf verschillende patronen (clusters) van gezinsrelaties geïdentificeerd:
Harmonieus gezin: wederkerige positieve relaties
Conflict gezin: lage affectieve kwaliteit van alle relaties
Cluster 3: negatieve huwelijksrelatie, neutrale ouder-adolescent relaties en een positieve brusjesrelatie
Cluster 4: negatieve ouder-adolescent relaties en negatieve brusjesrelaties
Cluster 5: negatieve ouder-jongere kind relaties en negatieve brusjesrelaties
Zie tabel 4 op bladzijde 480 voor de effecten van deze patronen van gezinsrelaties op de aanpassing van adolescenten. Er zijn geen verschillen in identiteitsontwikkeling tussen de vijf clusters. Er zijn echter wel verschillen in het niveau van probleemgedrag voor zowel oudere als jongere adolescenten die opgroeien in gezinnen met verschillende patronen van affectieve gezinsrelaties. Adolescenten uit harmonieuze gezinnen (cluster 1) ervaren de minste gedragsproblemen. Hun niveau van probleemgedrag verschilt niet significant van het niveau van gedragsproblemen bij kinderen uit gezinnen met negatieve huwelijksrelaties (cluster 3).
Het hoogste niveau van probleemgedrag komt voor bij adolescenten uit gezinnen met een algemene negatieve affectieve kwaliteit van de relaties (cluster 2) en gezinnen met een laag niveau van affectie tussen ouder en adolescenten (cluster 4 en 5). Het patroon van affectieve gezinsrelaties lijkt dus belangrijk te zijn voor de deviante ontwikkeling.
Discussion
In het huidige onderzoek is de kwaliteit van alle zes relaties in intacte gezinnen met twee adolescente kinderen beoordeeld de huwelijksrelatie, de brusjesrelatie en de relatie van elke ouder met elk kind. De informatie over de kwaliteit van de relaties is verkregen door elk gezinslid.
Het eerste doel van het onderzoek was de associatie van alle gezinsrelaties met de aanpassing van de adolescenten te bestuderen. Er waren slechts twee significante associaties tussen gezinsrelaties en identiteitsontwikkeling. Een mogelijke verklaring hiervoor betreft de leeftijd van de respondenten in het huidige onderzoek. In de oorspronkelijke theorie wordt identiteitsontwikkeling gezien als levenslang proces dat in de eerste levensjaren van start gaat. De gebruikte meting lijkt echter meer gevoelig te zijn voor kwesties die relevant zijn voor de late adolescentie. In deze conceptualisatie van identiteit lijkt de echte groei in identiteitsontwikkeling plaats te vinden tijdens de late adolescentie. In eerder werk werden inderdaad sterkere relaties gevonden tussen identiteit en ouderlijke steun voor late adolescenten dan voor vroege en midden adolescenten.
Alle gezinsrelaties relateren daarentegen wel aan probleemgedrag van adolescenten. Ook de relaties waarin de adolescent zelf niet participeert zijn gerelateerd aan zijn/haar aanpassing. De associaties tussen probleemgedrag en de kwaliteit van relaties waren echter sterker voor de relaties waarin de adolescent zelf betrokken is: de ouder-adolescent en de brusjesrelatie. Hoewel dit verklaard kan worden door een groter belang van directe, proximale ervaring, moet erop gewezen worden dat dit (deels) een artefact zou kunnen zijn. De scores van de kwaliteit van de relatie zijn dyadische scores, waarbij de perspectieven van beide betrokken partijen zijn gecombineerd. Deze methode leidt echter tot ‘informant confounds’. In dit geval is het perspectief van de adolescent gereflecteerd in zowel de meting van het probleemgedrag als in de meting van de affectieve kwaliteit van de relaties waarbij de adolescent betrokken is. Dit zou de grootte van deze verbanden kunnen vergroten.
De onderzoeksresultaten waren voor de oudere en jongere adolescenten ook enigszins anders. De relatie met beide ouders was de beste voorspeller van probleemgedrag van de jongere adolescent, terwijl het probleemgedrag van de oudere adolescent het beste voorspeld werd door de relaties van de adolescent met de vader en het brusje. Dit wijst op een ontwikkelingsverschil tussen de vroege en midden adolescentie. De meeste jongere adolescenten in de steekproef bevinden zich in de vroege adolescentie (gemiddeld 12 jaar), een periode waarin de invloed van de ouders nog steeds erg belangrijk is. De oudere adolescenten bevinden zich in de midden adolescentie (gemiddeld 14 jaar), een periode waarin adolescenten minder tijd met hun gezin en meer tijd met peers besteden. Daardoor neemt de invloed van peers en brusjes toe. Daarnaast lijkt de rol van de vader tijdens de adolescentie groter te worden, omdat vaders meer dan moeders betrokken zijn bij het aanmoedigen van onafhankelijkheid en autonomie. Dit zijn de centrale ontwikkelingstaken tijdens de adolescentie.
Het tweede doel van het onderzoek was het identificeren van verschillende patronen van gezinsrelaties. Vijf patronen van gezinsrelaties werden geïdentificeerd. Het onderscheid tussen de clusters lijkt meer dan arbitrair te zijn. De vijf clusters waren namelijk coherent en makkelijk interpreteerbaar. Daarnaast lijken de resultaten van de huidige clusteranalyse op die van eerder onderzoek door O’Connor et al. Beide onderzoeken hebben twee clusters geïdentificeerd waarbij sprake is van verschillende ervaringen van kinderen in hetzelfde gezin: één cluster waarin de relatie van beide ouders met de oudere adolescent positiever is en één cluster waarin de relatie van beide ouders met de jongere adolescent positiever is. Uit onderzoek blijkt dat verschillen tussen de relatie van de ouders met brusjes worden geassocieerd met variatie in de psychologische aanpassing van kinderen: kinderen die benadeeld worden hebben meer aanpassingsproblemen dan andere kinderen.
De verschillende gezinsrelatiepatronen waren gerelateerd aan het probleemgedrag van de adolescent. Clusters gekenmerkt door negatieve relaties (cluster 2) en clusters waarin de adolescent een meer negatieve relatie heeft met zijn/haar ouders dan zijn/haar brusje (cluster 4 en 5), lijken relevant te zijn voor de ontwikkeling van probleemgedrag in de adolescentie. Adolescenten uit gezinnen met een negatieve huwelijksrelatie en een positieve brusjesrelatie (cluster 3) verschillen niet significant van adolescenten uit harmonieuze gezinnen (cluster 1) in het niveau van probleemgedrag. Mogelijk functioneert een positieve brusjesrelatie als buffer tegen de negatieve effecten van huwelijksproblemen. De associatie tussen gezinsrelatiepatronen en probleemgedrag waren van matige grootte en verklaarden een klein deel van de variantie. Dit kan worden verklaard doordat de ontwikkeling van probleemgedrag het resultaat is van interactie tussen biologische, psychologische en sociale facotren.
De gezinssysteemtheorie is een dynamische, circulaire en meer ingewikkelde theorie dan onze statistische technieken aankunnen. De huidige resultaten bieden daarom slechts tentatieve empirische steun voor enkele aannames van de gezinssysteemtheorie. De eerste aanname betreft het bestaan van grenzen tussen de gezinssubsystemen. Er is bewijs gevonden voor het bestaan van het ouder-kind, het ouderlijke en het brusjessubsysteem. Er was meer wederkerigheid tussen leden van dezelfde subsystemen dan tussen leden van verschillende subsystemen. Daarnaast lijken de kwaliteit van de huwelijskrelait en de kwaliteit van de brusjesrelatie onafhankelijk van elkaar te zijn. Dit is in tegenstelling met eerdere onderzoeksresultaten. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor deze verschillende onderzoeksresultaten:
De onderzochte ontwikkelingsperiode verschilt: de kwaliteit van de huwelijksrelatie is bij jonge kinderen wellicht belangrijker voor de brusjesrelatie dan bij adolescenten.
De huwelijkskwaliteit is in verschillende onderzoeken verschillend geoperationaliseerd.
Een tweede aanname die met dit onderzoek wordt ondersteund, is het bestaan van verschillen tussen gezinnen in de patronen van gezinsrelaties. Ten derde laten de resultaten zien dat verschillen in probleemgedrag van adolescent gerelateerd zijn aan de affectieve kwaliteit van alle gezinsrelaties en aan het patroon van gezinsrelaties. Dit is consistent met het idee dat alle gezinsrelaties belangrijk zijn voor aanpassing van kinderen.
Bovendien lijken de resultaten te suggereren dat de affectieve kwaliteit van gezinsrelaties een reflectie is van ‘child-driven’ processen. Allereerst blijkt dit uit het feit dat moeders en vaders zich op eenzelfde manier gedragen ten opzichte van dezelfde adolescent. Daarnaast zijn relatiepatronen gevonden die adolescent-specifiek zijn. Dit zijn gezinnen waarin beide ouders hechter zijn met dezelfde adolescent.
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Een eerste beperking is conceptueel van aard: slechts één aspect van het gezinsfunctioneren is beoordeeld, namelijk de affectieve kwaliteit van de relatie. Dit biedt beperkt inzicht in het algemene niveau van gezinsfunctioneren.
Een tweede beperking is analytisch van aard: de assessment van het gezinsfunctioneren was in het huidige onderzoek niet gebaseerd op de assessments van individuele gezinsleden van hun gezin, maar op hun assessments van hun dyadische relaties met een ander gezinslid. Hierdoor is de dyade de analyse-eenheid. Clusteranalyse werd gebruikt voor het bestuderen van processen op het gezinsniveau. Deze strategie heeft echter enkele beperkingen. Het negeert namelijk andere niveaus, zoals het niveau van triadische interacties (moeder-vader-adolescent triade). Aangetoond is bijvoorbeeld dat ouderlijk gedrag in afwezigheid en aanwezigheid van de andere ouder verschillend is. Omdat in het huidige onderzoek enkel gekeken is naar dyades, is het onmogelijk dergelijke kwesties te onderzoeken. Toekomstig onderzoek moet niet alleen gebruik maken van zelfrapportage, maar ook van gedragsobservaties van gezinsleden terwijl ze in verschillende contexten (dyadisch, triadisch, het gehele gezin) met elkaar interacteren.
Een laatste beperking betreft de gebruikte steekproef. Alle gezinnen kwamen uit de middenklasse, waren intact en hadden geen ernstige psychopathologie. Verder onderzoek is nodig om te onderzoeken of de resultaten uit het huidige onderzoek gegeneraliseerd kunnen worden.
Het huidige onderzoek benadrukt het nut van het beschouwen van combinaties van gezinsrelaties binnen hetzelfde gezin om individuele verschillen in de ontwikkeling van adolescenten beter te begrijpen. Het gezinssysteemperspectief is een nuttige benadering voor het conceptualiseren van het gezin als een complexe en interactieve context van ontwikkeling. Het dient ook als basis voor vele gezinsgeoriënteerde interventies.
Veranderende patronen in hechte persoonlijke relaties (Hetherington, 2003)
De kwaliteit van hechte persoonlijke relaties kan onze psychologische en fysieke gezondheid, onze veiligheid, ons welzijn, onze competenties en ons zelfbeeld bevorderen of nadelig beïnvloeden. Dit artikel beschrijft het huwelijk, de echtscheiding en de nasleep van echtscheiding. Tevens beschrijft het hoe het huwelijk van de ouders effect kan hebben op de intieme relaties van hun nakomelingen als zij jongvolwassenen worden en trouwen. De focus zal liggen op volwassen relaties en de factoren die bijdragen aan het succes of falen ervan. Vier algemene vragen zullen worden beantwoord:
Welke types huwelijk hebben het grootste of kleinste risico op huwelijksinstabiliteit?
Wat zijn de reacties van mannen en vrouwen op echtscheiding en hoe verschuiven hun adaptieve patronen over de tijd heen?
Wat zijn de belangrijkste factoren die bijdragen aan instabiliteit in het huwelijk?
Welke factoren dragen bij aan of beschermen tegen de intergenerationele transmissie van scheiding?
Virginia Longitudinal Study of Divorce and Remarriage
De inhoud van dit artikel is gebaseerd op gegevens uit de Virginia Longitudinal Study of Divorce and Remarriage (VSLDR). De steekproef bestond uit 144 gezinnen, waarvan de helft niet gescheiden was en de andere helft wel gescheiden was. Gezinnen werden bestudeerd op 2 maanden en na 1, 2, 6, 11 en 20 jaar na de echtscheiding. De kinderen waren toen 4, 5, 6, 10, 15 en 24, successievelijk. De steekproef werd tijdens de verschillende onderzoeksmomenten uitgebreid tot een uiteindelijke steekproef van 450 mensen. Er was sprake van een gelijke verdeling van gezinnen met gescheiden ouders, met niet-gescheiden ouders en met hertrouwde ouders.
Er werden extra onderzoeksmomenten ingelast als een nakomeling trouwde, meer dan 6 maanden ging samenwonen, ging scheiden of een kind had gekregen. Bij deze onderzoeksmomenten lag de focus op de relatie tussen de partners en de ouder-kind relaties. Als het eerste kind van de nakomeling vier jaar werd, was er ook sprake van een extra onderzoeksmoment.
Uit het onderzoek blijkt dat oudere ouders meer moeite hebben met het aanpassen aan een echtscheiding dan het geval is bij jongere ouders. Daarnaast vertoonden zowel de ouders als de kinderen meer stress en aanpassingsproblemen in de eerste jaren na de echtscheiding.
In het onderzoek werden gedetailleerde ‘multimeasure, multimethod’ assessments gedaan. Dit houdt in dat constructen door middel van verschillende methoden, zoals een interview en een observatie, gemeten werden. Er werden metingen gedaan van de persoonlijkheid en aanpassing van de ouders en de nakomeling, van relaties binnen en buiten het gezin en van kenmerken van en de relatie met de partner waarmee iemand getrouwd was of samenwoonde. Vanwege de interesse in de intergenerationele transmissie van echtscheiding en relatie-instabiliteit in de tweede generatie, werd er ook aandacht besteed aan het gezinsverleden en de gezinsrelaties van de partner van de nakomeling.
Marital typologies
In het onderzoek zijn vijf huwelijkstypes geïdentificeerd: ‘pursuer distancer’, ‘disengaged’, ‘operatic’, ‘cohesive individuated’ en ‘traditional’. De percentages van ouders en nakomelingen in de verschillende categorieën varieerden. Moderne nakomelingen hadden minder traditionele huwelijken en meer ‘cohesive individuated’ huwelijken dan hun ouders. Bij ouders nam het percentage traditionele huwelijken over de tijd heen af en nam het percentage ‘cohesive individuated’ huwelijken toe. Het risico van een instabiel huwelijk was het grootst voor de ‘pursuer distancer’ huwelijken en het kleinst voor de traditionele huwelijken.
Zie figuur 1 op bladzijde 320 en figuur 2 op bladzijde 321 voor de clusterprofielen van de nakomelingen, zes maanden na hun huwelijk. In een tabel zullen de kenmerken van elk huwelijkstype worden weergegeven. Vervolgens wordt elk huwelijkstype verder toegelicht.
Cluster/huwelijkstype | Kenmerken |
1. ‘Pursuer distancer’ |
|
2. ‘Disengaged’ |
|
3. ‘Operatic’ |
|
4. ‘Cohesive individuated’ |
|
5. ‘Traditional’ |
|
De ‘pursuer distancer’ combinatie kan worden beschouwd als een ‘mismatch’. Het huwelijk zou succesvoller zijn als beide partners zouden willen praten over hun problemen of als beide partners de conflicten zouden willen vermijden. In deze categorie was er sprake van een oververtegenwoordiging van nakomelingen uit gezinnen met veel conflicten. Het maakte niet uit of dit gezinnen waren met gescheiden of niet-gescheiden ouders.
Partners in ‘disengaged’ huwelijken vechten zelden, omdat ze weinig extreme positieve of negatieve emoties in hun interacties uiten en ze zich terugtrekken uit de meeste conflicten. Sommige van deze huwelijken waren ‘gemakshuwelijken’, waarbij de partners geen intimiteit verlangden, maar slechts kinderen of de veiligheid en status van een huwelijk. Andere ‘disengaged’ huwelijken waren enkel gebaseerd op een romantische of seksuele aantrekking en niet op bijvoorbeeld gezamenlijke interesses. ‘Disengaged’ huwelijken duren langer dan ‘pursuer distancer’ huwelijken. Vaak beseft één van de partners in een ‘disengaged’ huwelijk rond 40-jarige leeftijd dat ze in dit huwelijk niet gelukkig zijn.
‘Operatic’ huwelijken eindigen vaak als één van de partners, vaak de man, beslist dat seks niet langer spannend genoeg is om de balans met het voortdurende conflict te behouden. Bij deze huwelijken gaan partners vaak uit elkaar, om het vervolgens weer bij te leggen, om vervolgens opnieuw uit elkaar te gaan, enzovoorts.
Nakomelingen met een ‘cohesive individuated’ huwelijk krijgen op latere leeftijd kinderen. In dit cluster bevinden zich met name nakomelingen uit gezinnen met weinig conflicten en niet-gescheiden ouders. 24% van de nakomelingen valt in dit cluster, in vergelijking met 8% van de ouders (de oudere generatie). Dit kan deels verklaard worden door veranderende sekserollen en doordat vrouwen tegenwoordig vaker opgeleid worden, vaker werken en meer inkomen hebben dan vrouwen in de generatie van de ouders. Vrouwen in dergelijke huwelijken nemen viermaal zo vaak initiatief om te scheiden, omdat zij vaak economisch onafhankelijk zijn. Het aantal scheidingen in huwelijken met een werkende vrouw is drie keer zo hoog als in huwelijken waarin de vrouw niet werkt.
21% van de nakomelingen en 45% van de ouders heeft een traditioneel huwelijk. Een dergelijk huwelijk werkt goed als beide partners een traditionele kijk op sekserollen hebben. Als vrouwen meer moderne ideeën ontwikkelen, worden mannen vaak ongelukkig en ontevreden. Mensen in een traditioneel huwelijk staan negatief ten opzichte van het overwegen van een scheiding. Persoonlijke, religieuze en familiewaarden leiden ertoe dat ze soms veel stress moeten doorstaan om de integriteit van het gezin te behouden. Traditionele nakomelingen komen vaak uit intacte traditionele gezinnen.
Men and women’s well-being in different kinds of marriages
Omdat vrouwen bij twee van de drie echtscheidingen het initiatief neemt, zijn de rapportages van vrouwen over hun huwelijksproblemen betere voorspellers van echtscheiding dan die van mannen. Vrouwen zien meer huwelijksproblemen. Gemiddeld geeft 30% van de vrouwen aan in het afgelopen jaar een ernstig huwelijksprobleem te hebben gehad, tegenover 10% van de mannen. Daarnaast nemen de psychologische en gezondheidsproblemen van vrouwen af in overeenstemming met het risico op huwelijksinstabiliteit bij elk huwelijkstype. Het fysieke, psychologische en algemene welzijn van vrouwen is dus het beste in ‘cohesive individuated’ en traditionele huwelijken en het minst goed in ‘pursuer distancer’ en ‘disengaged’ huwelijken. Mannen hebben alleen in het ‘pursuer distancer’ huwelijk een slechter algemeen welzijn.
Hoewel gezondheidsproblemen vaker voorkomen bij net gescheiden mannen dan bij getrouwde mannen, zijn veel van deze problemen gerelateerd aan levensstijl, zoals ongezond eten en onregelmatige dagelijkse routines van slapen en eten.
Divorcing
Het voorspellen van echtscheidingen is erg complex. Onder andere de volgende individuele kenmerken verkleinen de kans op een echtscheiding:
Beschikken over goede probleemoplossende vaardigheden
Reageren op de gevoelens en meningen van de ander
In staat zijn tot het de-escaleren van een conflict als deze te intens wordt
Sociaal verantwoordelijk zijn
Religieus zijn
Hoger opgeleid zijn
Een interne ‘locus of control’ hebben
De simpele metingen met slechts één of een paar beoordelingen van gelukkigheid of tevredenheid in het huwelijk, die vaak gebruikt worden in onderzoek, zijn geen goede voorspellers van scheidingen. Hoewel huwelijksconflicten een betere voorspeller zijn van scheidingen, blijkt uit onderzoek dat intense conflicten slechts bij 50% van de gescheiden koppels voorkomt. Het is niet zozeer de frequentie van meningsverschillen en conflicten die een scheiding voorspellen, maar eerder de manier waarop ze opgelost worden.
The decision to divorce
Bij 68% van de scheidingen in het onderzoek werd het initiatief door vrouwen genomen. Vrouwen zijn gevoeliger voor problemen en emotionele nuances in hun huwelijk. Een kwart van de gescheiden mannen zei verrast te zijn toen hun vrouw aangaf te willen scheiden. Vaak hield financiële afhankelijkheid vrouwen tegen om een scheiding aan te vragen, terwijl ongelukkig getrouwde mannen eerder bang waren voor het verlies van hun kinderen.
Ongeveer de helft van de vrouwen gaf aan dat een gebrek aan communicatie en affectie het grootste probleem in hun huwelijk was. Dit is veel minder belangrijk voor mannen. Eén van de problemen leek te zijn dat mannen en vrouwen affectie op verschillende manieren definiëren. Vrouwen richten zich op tederheid, terwijl mannen zich richten op het zorgen voor hun gezin (bijvoorbeeld door te werken). Mannen dachten vaak dat alleen het getrouwd zijn zelf al een teken van liefde was.
Eén derde van de vrouwen gaf ook aan dat een gebrek aan gedeelde interesses met hun man een huwelijksprobleem was. Volgens hen gaf hun man de voorkeur aan werken en afspreken met vrienden boven het besteden van tijd met hen. Daarnaast gaf een kwart van de vrouwen het alcoholisme, fysiek misbruik of overspel van hun echtgenoot aan als bijdrage aan de scheiding.
Mannen klaagden het meest over het zeuren, het beschuldigen, de onverantwoordelijkheid en de onvolwassenheid van hun vrouw. Ongeveer één derde van de gescheiden mannen en vrouwen klaagden ook over financiële zaken en hun seksuele relaties. Mannen waren ontevreden over de kwantiteit van seks en vrouwen over de kwaliteit ervan.
Ook de rol van ontrouw verschilt tussen mannen en vrouwen. De man nam enkel initiatief om te scheiden als de vrouw vreemdging en niet als hijzelf vreemdging. Sommige mannen die tevreden waren met hun huwelijk gingen vreemd en zagen hun affaire niet als bedreiging van het huwelijk. Echter, zowel de ontrouw van de man als de ontrouw van de vrouw voorspelde het initiatief van een vrouw tot een echtscheiding. De affaires van vrouwen werden vaker gekenmerkt door emotionele betrokkenheid en leidden vaker tot echtscheidingen.
Adjustment to divorce
De meeste mannen, vrouwen en kinderen passen zich binnen twee tot drie jaar redelijk goed aan hun nieuwe leven aan, tenzij ze geconfronteerd worden met voortdurende of extra stress. Een echtscheiding en het leven zonder partner zijn situaties met hoge risico’s en leden van gescheiden gezinnen hebben een grotere kans op negatieve levensgebeurtenissen dan gezinsleden met niet-gescheiden ouders. Sommige veranderingen en stressoren zijn gerelateerd aan pragmatische kwesties, zoals de financiële situatie en de opvoeding, andere zijn gerelateerd aan emotionele, persoonlijkheids-, en gezondheidsveranderingen en weer andere zijn gerelateerd aan veranderingen in relaties tussen de gescheiden partners, met kinderen, familie, vrienden en in nieuwe intieme relaties.
Een echtscheiding kan echter ook kansen bieden voor positieve levensveranderingen, de vorming van nieuwe relaties en meer individuatie en persoonlijke groei.
In het eerste jaar na de echtscheiding had 70% van de gescheiden ouders twijfels over de echtscheiding en vijandigheid, hechting en eenzaamheid waren voor zowel mannen als vrouwen problemen. Onrealistische fantasieën over verzoening waren echter een groter probleem voor mannen dan voor vrouwen. Zes jaar na de echtscheiding hadden de meeste mannen en vrouwen een bevredigend nieuw leven opgebouwd. Rond die periode was 50% van de vrouwen en 70% van de mannen hertrouwd en meer dan 75% van alle gescheiden ouders zei dat de echtscheiding een goede beslissing was geweest. De meest dramatische levensveranderingen vonden plaats bij vrouwen. Mannen die hertrouwden, vertoonden weinig persoonlijke groei. Degenen die vrijgezel bleven, hadden meer problemen.
Six patterns of adjustment
Er zijn verschillende aanpassingspatronen in het eerste jaar na de echtscheiding en tien jaar of langer na de echtscheiding. De zes aanpassingspatronen die door middel van clusteranalyses werden gevonden, zijn het ‘defeated’, ‘goodenough’, ‘seekers’, ‘swingers’, ‘competent loners’ en ‘enhanced’ aanpassingspatroon. Sommige van deze patronen zijn snel na de echtscheiding meer prevalent, terwijl andere langer na de echtscheiding meer prevalent zijn. Sommige aanpassingspatronen komen bij mannen vaker voor en andere bij vrouwen. Zie figuur 3 op bladzijde 324 voor de percentages van gescheiden mannen en vrouwen die verschillende aanpassingspatronen vertonen in het eerste jaar na de echtscheiding en tien jaar of langer na de echtscheiding. In een tabel worden de kenmerken van elk aanpassingspatroon weergegeven. Vervolgens zal elk aanpassingspatroon verder toegelicht worden.
Aanpassingspatroon | Kenmerken |
Enhancers |
|
Goodenoughs |
|
Seekers |
|
Swingers |
|
Competent loners |
|
The defeated |
|
Het ‘enhanced’ aanpassingspatroon’ wordt met name door vrouwen vertoond. Sommige ‘enhancers’ hebben beschermende persoonlijke kenmerken, zoals een hoge opleiding, zelfvertrouwen, fysiek aantrekkelijk, autonoom en prestatiegericht. Voor velen is werken en opnieuw naar school gaan een route naar ‘enhancement’. 85% van de gescheiden vrouwen zei dat ze wilde werken ook al was dit niet nodig, tegenover 65% van de werkende getrouwde vrouwen. Zowel het gevoel van eigenwaarde als de sociale netwerken waren beter bij werkende vrouwen. Dit effect van werk werd ook in romantische relaties gevonden. Terwijl ‘enhancers’ op het gebied van werk verbeterden, kwamen zij terecht in nieuwe sociale groepen en ontmoetten ze mannen met een hogere sociaal-economische status. Het tweede huwelijk van ‘enhancers’ was vaak succesvoller dan het eerste huwelijk.
Het ‘goodenough’ aanpassingspatroon werd door de meeste gescheiden volwassenen vertoond. De verhouding tussen mannen en vrouwen en tussen verschillende gezinstypes (niet-gescheiden, gescheiden, hertrouwd) was ongeveer gelijk. ‘Goodenoughs’ zijn gemiddelde mensen die omgaan met de echtscheiding en levensproblemen: ze hebben wat kwetsbaarheden en wat sterke punten en ze hebben wat successen en wat problemen. Velen in deze groep deden een poging om hun leven te verbeteren, door bijvoorbeeld nieuwe vrienden te zoeken, te zoeken naar een betere baan of terug naar school te gaan. Het ontbreekt hen echter aan de volhardendheid waarover de ‘enhancers’ beschikken. De partner in een tweede huwelijk leek wat betreft opleiding en economische status vaak op de partner uit het eerste huwelijk. Het tweede huwelijk was vaak geen verbetering ten opzichte van het eerste huwelijk. De moeders met een ‘goodenough’ aanpassingspatroon waren vaak competent. De vrouwen in deze groep gingen ook redelijk effectief om met de normale spanningen en problemen na de echtscheiding. Ze waren echter minder veerkrachtig dan ‘enhancers’, wat een probleem vormde bij een opeenstapeling van risicofactoren of een verdwijning van belangrijke beschermende factoren.
Veel ‘seekers’ hadden de neiging om zo snel mogelijk na de echtscheiding een nieuwe partner te vinden. Het aantal mensen in deze groep was één jaar na de echtscheiding groot, maar verminderde met de tijd doordat mensen nieuwe partners vonden of meer zelfverzekerd en tevreden werden met hun vrijgezelle status. ‘Seekers’ waren minder voorzichtig en selectief in hun keuze van een nieuwe partner. Daardoor waren er in het tweede huwelijk vaak dezelfde problemen als in het eerste huwelijk. Mannen waren meestal niet geïnteresseerd in echt emotioneel delen of persoonlijke verandering, maar zochten vaak naar een vrouw die ondersteunend en niet veeleisend was.
De ‘swingers’ groep bestaat voornamelijk uit mannen. De grootte van deze groep werd in de eerste twee jaar na de echtscheiding snel kleiner. Sommige ‘swingers’ voelden zich na de echtscheiding bevrijd en wilden gebruik maken van de mogelijkheid tot het leiden van een meer wilde levensstijl. Velen waren echter ongelukkig. Ze misten hun gezin en voelden zich schuldig over hun mislukte huwelijk. Aan het einde van het eerste jaar na de echtscheiding verlangden veel ‘swingers’ naar een stabiele relatie. De meesten hadden zes jaar na de echtscheiding een relatie, waarna hun antisociale gedrag verminderde en hun sociale verantwoordelijkheid toenam. Degenen zonder relatie waren meer depressief en maakten zich zorgen over het ouder worden en de gevolgen hiervan. Het aantal buitenechtelijke affaires onder hertrouwde voormalige ‘swingers’ was niet groter dan in andere tweede huwelijken. Dit kan een reflectie zijn van leeftijd. Een andere mogelijke verklaring is dat het ‘swingen’ een tijdelijke afwijking is als gevolg van de echtscheiding.
Het aantal mensen in de groep ‘competent loners’ was klein en werd oververtegenwoordigd door vrouwen. Gezonde, goed aangepaste en sociaal vaardige ‘competent loners’ hadden een bevredigende carrière, een actief sociaal leven en diverse hobby’s en interesses. Ze waren vaak betrokken in intieme relaties, hoewel deze niet langdurend waren. Een overeenkomst van ‘competent loners’ met ‘enhancers’ is dat ze de ‘winnaars’ van de echtscheiding zijn. Een verschil tussen beide aanpassingspatronen is echter dat ‘competent loners’ weinig interesse hadden in een langdurige relatie.
Eén jaar na de echtscheiding behoorde één derde van de gescheiden mensen tot de ‘defeated’. Lang na de echtscheiding bleef ongeveer 10% ‘defeated’. Vlak na de echtscheiding behoorden meer mannen dan vrouwen tot deze groep, maar dit sekseverschil verminderde over de tijd heen. Sommige ‘defeated’ mensen hadden al vóór de echtscheiding problemen, die na de echtscheiding verergerden door de extra stress en eenzaamheid. Anderen hadden moeite met het omgaan met de problemen, omdat de echtscheiding leidde tot verlies van een ondersteunende persoon. Het sociale netwerk was bij het ‘defeated’ aanpassingspatroon kleiner dan bij elk ander aanpassingspatroon. De problemen van veel ‘defeated’ vrouwen hadden te maken met armoede na de echtscheiding. Een gebrek aan onderwijs of deficiënte beroepsvaardigheden was geen probleem met een werkende echtgenoot, maar werd een probleem zonder financiële ondersteuning.
Staying or going
Gemiddeld stelt een echtscheiding mensen bloot aan risico’s die bedreigend zijn voor hun sociale, fysieke, psychologische en economische welzijn. Uit onderzoek blijkt dat mensen in een gelukkig huwelijk beter aangepast zijn dan degenen in een ongelukkig huwelijk of degenen die gescheiden zijn. Echter, uit onderzoek blijkt ook dat de meeste gezinsleden veerkrachtig zijn en na de echtscheiding in staat zijn tot het opbouwen van een normaal en bevredigend leven. Verschillen in de aanpassing van de nakomelingen in gezinnen met gescheiden en niet-gescheiden ouders blijven tot in hun volwassenheid bestaan en worden vaak teruggevonden in hun intieme relaties.
Intergenerational transmission of marital instability
Uit onderzoek blijkt dat ouderlijke echtscheiding de kans op huwelijksinstabiliteit bij de nakomelingen vergroot. Als beide partners uit een gescheiden gezin komen, is de kans op een echtscheiding nóg groter. Daarnaast worden meerdere ouderlijke huwelijkstransities in vergelijking met één enkele echtscheiding geassocieerd met hogere niveaus van huwelijksinstabiliteit bij nakomelingen.
Is there intergenerational transmission of relationship instability in the VLSDR?
In de VLSDR is onderzoek gedaan naar de bijdragen van het komen uit een gescheiden of hoge- of lage-conflict niet-gescheiden gezin aan relatie-instabiliteit bij de nakomeling. Zie figuur 4 op bladzijde 326 voor de niveaus van relatie-instabiliteit zes maanden na het huwelijk van de nakomeling. Hierbij wordt aangegeven of alleen de vrouw, alleen de man of beiden uit gescheiden gezinnen komen of uit niet-gescheiden gezinnen met variërende niveaus van conflict. De onderzoeksresultaten zijn als volgt:
Zowel ouderlijke echtscheiding als huwelijksconflict in het gezin van oorsprong dragen bij aan relatie-instabiliteit bij de nakomelingen.
Als de man ofwel de vrouw uit een gescheiden gezin komt, is het risico van relatie-instabiliteit groter dan voor koppels uit lage-conflict niet-gescheiden gezinnen. Dit geldt niet voor koppels waarin de man en vrouw uit hoge-conflict gezinnen komen.
Als de vrouw uit een gescheiden gezin komt, is er een groter risico van relatie-instabiliteit dan als de man uit een gescheiden gezin komt. Dit komt mogelijk doordat vrouwen de emotionele regulatoren in een huwelijksrelatie zijn, en als deze regulator insensitief is, leidt dit tot een risico.
Het niveau van relatie-instabiliteit is het hoogst bij koppels waarin beide partners uit gescheiden gezinnen komen.
Are there differences in risks to the stability of relationships of youths from divorced an nondivorced families?
Er is geen overeenstemming over welke factoren het belangrijkst zijn in het bijdragen aan de intergenerationele transmissie van echtscheiding. Er zijn door onderzoekers al veel verschillende factoren aangedragen die wellicht een verklaring zijn voor de intergenerationele transmissie van echtscheiding. In het huidige onderzoek zijn verschillen onderzocht tussen mannen, vrouwen en nakomelingen uit gescheiden en niet-gescheiden gezinnen wat betreft de meest genoemde risicofactoren die in ander onderzoek worden geassocieerd met huwelijksinstabiliteit.
Socioeconomic and life course risks
Nakomelingen uit gescheiden gezinnen hadden vaker seks op jonge leeftijd en hadden meer seksuele partners. Jonge vrouwen uit deze gezinnen hadden vaker een buitenechtelijke zwangerschap of een abortus. Dit kan wellicht worden verklaard door bijvoorbeeld het feit dat meisjes in gescheiden of hertrouwde gezinnen op jongere leeftijd in de puberteit kwamen en er sprake was van minder toezicht in de adolescentie.
Er werd geen verschil gevonden in de gemiddelde leeftijd waarop nakomelingen uit gescheiden en niet-gescheiden gezinnen trouwden. Dit lijkt verklaard te kunnen worden door een oververtegenwoordiging van nakomelingen uit gescheiden gezinnen in zowel vroege als late huwelijken. Nakomelingen uit gescheiden gezinnen hadden meer sociale, economische en levenslooprisico’s dan nakomelingen uit niet-gescheiden gezinnen.
Personality risks
Antisociaal gedrag en een gebrek aan sociale verantwoordelijkheid bij ouders en nakomelingen uit gescheiden gezinnen kunnen leiden tot huwelijksinstabiliteit.
Parenting risks
Kinderen uit gescheiden gezinnen zijn blootgesteld aan meer conflicten tussen ouders en tussen ouder en kind. Zowel vaders als moeders in gescheiden gezinnen waren minder autoritatief in hun opvoeding. Er was echter een verschil in opvoeding tussen moeders en vaders. De moeders, die vaak voogdij over de kinderen hadden, neigden naar coërcieve controle, terwijl de vaders neigden naar permissiviteit. Moeder-kind relaties waren hechter dan vader-kind relaties en ouder-kind relaties waren meer afstandelijk in gescheiden dan in niet-gescheiden gezinnen.
Over de loop van de VLSDR bezochten vaders zonder voogdij over de kinderen, hun zoons langer en vaker dan hun dochters. In de adolescentie en volwassenheid waren de vader-zoon relaties hechter dan de vader-dochter relaties. Moeders hadden daarentegen een hechtere relatie met hun dochter dan met hun zoon. De echtscheiding lijkt dus te zorgen voor een ondermijning van de moeder-zoon en de vader-dochter relatie.
Relationship risks
Conflicten kwamen vaker voor in relaties van jongvolwassenen uit gescheiden gezinnen. Dit kan deels worden toegeschreven aan tekorten in de probleemoplossende en relatievaardigheden. Ze gebruikten minder effectieve probleemoplossende strategieën, zoals het bieden van alternatieve oplossingen. Tevens waren ze meer vijandig, minachtend en agressief in hun interacties. Volgens Gottman zijn minachting, vijandige kritiek/agressief gedrag, ontkenning en terugtrekkend gedrag de ‘Four Horsemen of the Apocalypse in Marriage’, die bijdragen aan een echtscheiding. Vrouwen zeuren, klagen en bekritiseren vaker en zijn vaker minachtend, terwijl mannen eerder neigen tot ontkenning en teruggetrokken gedrag. Dit patroon wordt ook vaak gezien in het ‘pursuer distancer’ huwelijk.
Bovendien blijkt uit de geobserveerde interacties tussen de koppels dat nakomelingen uit gescheiden gezinnen het negatieve gedrag van hun partner vaak beantwoorden met hetzelfde gedrag, wat wordt geassocieerd met ontevredenheid en instabiliteit in het huwelijk.
Het ‘Marital History Interview’ is een procedure waarin de koppels de geschiedenis van hun relatie moeten bespreken. Dit kan echtscheiding met 94% nauwkeurigheid voorspellen. Interviews met nakomelingen uit gescheiden gezinnen hebben in vergelijking met nakomelingen uit niet-gescheiden gezinnen de volgende kenmerken:
Meer negativiteit en teleurstelling in het huwelijk
Minder praten over het huwelijk in ‘wij’-termen, maar meer in ‘ik’-termen
Minder genegenheid en verheerlijking van de relatie
Minder uitgebreide en gedetailleerde beschrijvingen van de relatie
Meer gericht op het heden in plaats van op een tijdlijn van herinneringen uit het verleden tot plannen voor de toekomst
In de eerste zes maanden van het huwelijk werd geen verschil gevonden in huwelijkstevredenheid, maar er was al wel sprake van een hogere huwelijksinstabiliteit bij nakomelingen uit een gescheiden gezin.
Commitment risks
Vrouwen met gescheiden ouders gaven vaker aan dat het huwelijk een imperfecte en vaak kortdurende relatie was en vonden echtscheiding vaker een acceptabele oplossing voor een ongelukkig huwelijk. Vrouwen hadden vaker dan mannen het gevoel dat ze in een ongelukkig huwelijk moesten blijven vanwege religieuze overtuigingen, financiële afhankelijkheid en bezorgdheid over de reactie van familie en vrienden.
Mate selection risks
Nakomelingen uit gescheiden gezinnen kozen vaker hoge-risicopartners die ook uit gescheiden gezinnen kwamen, die impulsief en sociaal onverantwoordelijk waren en die een verleden hadden van antisociaal gedrag.
Model of risk factors leading to marital instability in youths
Zie figuur 5 op bladzijde 329 voor een model van risicofactoren die leiden tot huwelijksinstabiliteit bij nakomelingen. Hieruit blijken de volgende dingen:
Ouders met persoonlijkheidsrisico’s, zoals antisociaal gedrag en een gebrek aan sociale verantwoordelijkheid, krijgen vaker te maken met meerdere relatietransities en voeden hun kinderen vaker niet-autoritatief op.
Het aantal relatietransities van de ouders heeft geen direct effect op de huwelijksinstabiliteit van de nakomelingen, maar wel een indirect effect door middel van de negatieve effecten op de opvoeding en toenemende demografische risico’s.
De persoonlijkheidsrisico’s van de ouders hebben een direct effect en een indirect effect op de persoonlijkheidsrisico’s van nakomelingen. Het indirecte effect verloopt via een inadequate opvoeding. Er was geen direct verband tussen persoonlijkheidsrisico’s van ouders en huwelijksinstabiliteit bij nakomelingen.
Persoonlijkheidsrisico’s van nakomelingen worden geassocieerd met inadequate interactionele en probleemoplossende vaardigheden en met een neiging tot de selectie van een hoge-risico partner.
De volgende factoren lijken een cruciale bijdrage te leveren aan een instabiele huwelijksrelatie: het hebben van ouders en een thuisomgeving die de ontwikkeling van persoonlijke en sociale adaptatievaardigheden ondermijnt en de selectie van een niet-ondersteunende, sociaal onvaardige, slecht aangepaste, onverantwoordelijke partner uit een instabiel gezin.
Protective effects of a supportive, well-adjusted partner
Er is bewijs dat een ondersteunende, goed aangepaste partner bescherming kan bieden tegen de negatieve gevolgen van allerlei stressoren en de invloed van stressoren op bijvoorbeeld welzijn, antisociaal gedrag, depressie en opvoeding.
Zie figuur 6 voor een weergave van de relatie-instabiliteit van nakomelingen uit gescheiden of niet-gescheiden gezinnen onder omstandigheden van veel of weinig negatieve levensgebeurtenissen. Hieruit blijkt dat stress, het hebben van een moeilijke partner, en het komen uit een gescheiden gezin bijdragen aan huwelijksinstabiliteit. Onder omstandigheden van weinig stress met een ondersteunende partner was er echter geen verschil in relatie-instabiliteit tussen de nakomelingen van gescheiden en niet-gescheiden ouders. Voor deze nakomelingen werd geen intergenerationele transmissie van huwelijksinstabiliteit gevonden. Onder omstandigheden van veel stress vertonen nakomelingen van gescheiden ouders, zelfs met een ondersteunende partner, iets meer huwelijksinstabiliteit dan nakomelingen uit een niet-gescheiden gezien. Echter, het is duidelijk dat de beschermende rol van een ondersteunende partner en het risico van een moeilijke partner bijdraagt aan relatie-instabiliteit.
Discussion and clinical implications
In de VSLDR zijn vijf huwelijkstypes geïdentificeerd, die variëren in hun risico van huwelijksinstabiliteit. Deze typologie is echter een oversimplicatie. Als de behoeften van beide partners verenigbaar zijn en vervuld worden, blijven ze samen. Dit kan zelfs gebeuren in de twee huwelijkstypes met het hoogste risico van huwelijksinstabiliteit. Sommigen zijn tevreden met hun afstandelijke of, zoals bij het ‘operatic’ huwelijkstype, turbulente relatie.
De eerste twee jaar na een echtscheiding is de periode waarin er sprake is van maximale kneedbaarheid en mogelijkheden voor verandering. Vroege interventies na een echtscheiding zijn dus wenselijk. Uit het onderzoek blijkt dat de meest effectieve therapie zich niet richt op het verleden, maar op het oplossen van onmiddellijke problemen en het nemen van praktische stappen bij het plannen van de toekomst. Als gescheiden moeders zich bevonden in coërcieve cycli met hun kinderen, waren training in opvoedvaardigheden en gedragsmodificatie effectief.
Hoewel aanpassingspatronen kunnen veranderen op elk moment dat risico- en beschermende factoren veranderen, vertoonde driekwart van de gescheiden mensen zes jaar na de echtscheiding hetzelfde aanpassingspatroon tijdens de volgende veertien jaar van het onderzoek. Na de echtscheiding was er sprake van een trend van toenemend positieve aanpassing. In de eerste twee jaar na de echtscheiding bevonden de meeste mensen zich in de ‘defeated’ groep, maar daarna was er sprake van toenemende percentages in de ‘enhanced’, ‘goodenough’ en ‘competent loner’ groep.
De grote meerderheid van de gescheiden mensen was veerkrachtig, was in staat om te gaan met de problemen na de echtscheiding en bouwde een bevredigend leven op. De kwaliteit van relaties na de echtscheiding bleef een belangrijke rol spelen in het behouden of veranderen van aanpassingspatronen.
De gevolgen van de echtscheiding van ouders waren te merken in de intieme relaties van hun nakomelingen. De intergenerationele transmissie van echtscheiding was echter niet onvermijdelijk. Een ondersteunende partner was een beschermende factor.
Uit dit en ander onderzoek blijkt de belangrijke rol die intieme relaties tussen partners, echtgenoten en ouders en kinderen spelen in het bevorderen van het welzijn van gezinsleden en in het beschermen van individuen tegen de negatieve effecten van stressvolle gebeurtenissen, zoals een echtscheiding.
Zussen, broers en delinquentie: Een evaluatie van de sociale invloed in de vroege en midden adolescentie (Slomkowski, Rende, Conger, Simons, & Conger, 2001)
Inleiding
Er is steeds meer onderzoek dat suggereert dat brusjes een grote en unieke invloed uitoefenen op de ontwikkeling van antisociaal gedrag van kinderen en adolescenten. Het meest opmerkelijke is dat deze effecten onafhankelijk zijn van andere belangrijke factoren, zoals invloeden van ouders en peers. De meeste onderzoeken naar effecten van brusjes op antisociaal en delinquent gedrag zijn gericht op broers. Dit is grotendeels toe te schrijven aan de hogere prevalentie van agressie, gedragsstoornissen en delinquentie bij mannen.
Er zijn echter meerdere redenen om antisociaal gedrag bij meisjes en zussen te bestuderen en vergelijken met effecten van brusjes op delinquentie bij mannen. Allereerst zou het sekseverschil in antisociaal gedrag onderzoek naar individuele verschillen tussen mannen en vrouwen niet uit moeten sluiten. Daarnaast is het van belang om modellen van elk ontwikkelingsproces voor zowel mannen als vrouwen te ontwikkelen en vervolgens te beoordelen of er behoefte is aan seksespecifieke modellen.
Antisocial or delinquent behavior in females
Hoewel de prevalentie van gedragsstoornis (conduct disorder, CD) bij mannen hoger is dan bij vrouwen, is CD alsnog de tweede meest voorkomende psychiatrische stoornis bij adolescente meisjes. Van groot belang is de negatieve prognose voor vrouwelijke adolescente delinquenten, die in sommige gevallen erger is dan die voor mannen. Uit onderzoek blijkt dat meisjes met een gedragsstoornis in vergelijking met depressieve en gezonde meisjes in de volwassenheid de meest diverse en ernstige aanpassingsproblemen hebben. Hoewel de algemene prevalentie van antisociaal gedrag dus lager is bij vrouwen, zijn de consequenties van delinquentie op de lange termijn minstens even ernstig voor vrouwen als voor mannen. Dit rechtvaardigt het eerder genoemde argument dat een gemiddeld sekseverschil in delinquent gedrag niet zou moeten leiden tot een uitsluiting van onderzoek naar individuele verschillen tussen vrouwen met betrekking tot antisociaal gedrag.
Siblings, brothers and antisocial or delinquent behavior
Er is onder brusjes onderzoek gedaan naar delinquentie bij mannen en vrouwen. Daaruit blijkt dat de correlaties van zussen voor delinquentie in de adolescentie bijna even groot zijn als de correlaties van broers. De delinquentie van twee zussen hangt dus bijna even sterk met elkaar samen als de delinquentie van twee broers. Het delinquent gedrag hangt echter niet samen bij brusjesparen bestaande uit een broer en een zus. De overeenkomsten tussen broers en zussen kunnen mogelijk worden verklaard door brusjeseffecten.
Uit ander onderzoek blijkt dat delinquentie van mannen en vrouwen voorspeld kan worden door het wetovertredend gedrag van een broer of zus. Dit effect is onafhankelijk van individuele, gezins- en peerkenmerken. Tevens zijn er effecten van de gedeelde omgeving op oppositionele en gedragsproblemen voor zowel broers als zussen. Daarom kan het nuttig zijn de sociale processen tussen brusjes te onderzoeken die mogelijk bijdragen aan de overeenkomsten met betrekking tot delinquentie.
Models of sibling effects
Er is weinig bekend over de specifieke sociale processen waardoor brusjes een sterke invloed kunnen uitoefenen op de ontwikkeling van delinquent gedrag. Dergelijke kennis kan nuttig zijn in het kader van preventie gericht op brusjeseffecten, omdat interventies gericht op slechts één kind in het gezin mogelijk ondermijnd worden door de neiging van een brusje tot antisociaal gedrag. In het huidige onderzoek ligt de focus op twee theorieën die voorgesteld zijn als verklaring voor het overeenkomstige delinquente gedrag van brusjes.
Eén van deze theorieën, genaamd ‘brusjes als belangrijkste pathogeen’ (‘siblings as key pathogens’), suggereert dat brusjes zorgen voor sociaal leren of trainingsmodellen voor het ontwikkelen van antisociale neigingen. Twee primaire sociale processen worden benadrukt, die ertoe leiden dat brusjes sleutelfiguren worden voor het propageren van coërcieve gezinsinteracties:
Observationeel leren van negatieve interacties met ouders: één brusje observeert het andere brusje, dat betrokken is in coërcieve interacties met één van de ouders.
Een negatief bekrachtigingsproces, waarbij coërcief gedrag in interacties tussen brusjes geoefend wordt.
De brusjesrelatie kan dus dienen als context waarin coërcieve of agressieve manipulatie van anderen wordt geoefend, ontwikkeld en soms gegeneraliseerd naar interacties met anderen buiten het gezin. Onderzoek suggereert dat een coërcieve en door conflicten gekenmerkte brusjesrelatie inderdaad kan dienen als causale factor in de ontwikkeling, het behoud en de escalatie van antisociaal en delinquent gedrag.
De ‘partners in crime’ theorie suggereert daarentegen dat brusjes samen delinquent gedrag plegen als een variant van het welbekende mechanisme van associatie met deviante peers. Volgens deze theorie kan de overeenkomst tussen brusjes wat betreft antisociaal gedrag verklaard worden door positieve dimensies van de brusjesrelaties in plaats van door coërcieve interacties. Volgens onderzoekers is de kans groot dat brusjesparen samen delinquent gedrag plegen als er sprake is van een hechte, positieve relatie en een neiging tot delinquent gedrag.
Een manier om het nut van beide modellen in aanmerking te nemen, is om de chronologische leeftijd als belangrijke factor te beschouwen. Het bewijs voor het model ‘brusjes als belangrijkste pathogeen’ komt grotendeels vanuit onderzoek onder preadolescenten, terwijl het ‘partners in crime’ model met name onderbouwd wordt door onderzoek onder adolescenten en jongvolwassenen. Wellicht spelen andere processen een rol tijdens verschillende ontwikkelingsperiodes.
De ’brusjes als belangrijkste pathogeen’ theorie suggereert processen waardoor sommige brusjesparen een neiging tot antisociaal gedrag ontwikkelen, met name door middel van directe sociale training in de jeugd en de overgang naar de adolescentie. De ‘partners in crime’ theorie kan daarentegen verklaren waarom brusjes die op vroege leeftijd een dergelijke neiging ontwikkelen, tijdens de adolescentie en de jongvolwassenheid de krachten samenbundelen om gezamenlijk antisociaal gedrag te plegen. Vanuit dit perspectief kunnen vroege coërcieve ervaringen leiden tot antisociale neigingen bij adolescenten, die positief bekrachtigd kunnen worden door een brusje met overeenkomstige neigingen.
Goals of the present study
Dit onderzoek maakt een directe vergelijking tussen de overeenkomsten van broers en zussen wat betreft delinquentie. Er wordt ook een vergelijking gemaakt tussen de aard van dimensies van hun relatie en de mogelijke bijdrage van deze dimensies aan de overeenkomsten op het gebied van delinquentie. Het onderzoek vindt plaats onder kinderen in de vroege en midden adolescentie.
METHOD
Participants
In dit onderzoek participeren 121 brusjesparen bestaande uit twee zussen en 121 brusjesparen bestaande uit twee broers, waarvan uiteindelijk 81 zussenparen en 83 broerparen deelnamen aan alle momenten van gegevensverzameling. Er waren echter geen significante verschillen tussen gezinnen die in het gehele onderzoek participeerden en die tijdens het onderzoek uitvielen. Zie tabel 1 op bladzijde 274 voor de gemiddelde leeftijden van de oudere en jongere brusjes.
Procedures and measures
Delinquent behavior
Beide brusjes vulden een zelfrapportage vragenlijst in, waarin hen werd gevraagd naar participatie in een variëteit aan delinquente handelingen gedurende de twaalf voorafgaande maanden. De focus in deze vragenlijst lag op ‘ernstig’ antisociaal gedrag, zoals vandalisme, iemand in elkaar slaan en inbreken.
Meer dan 37% van de ‘doelvrouwen’ en 28% van hun zussen rapporteerden enige vorm van ernstige delinquente activiteit tijdens het onderzoek. Voor de ‘doelmannen’ was dit meer dan 75% en 68% van hun broers.
Sibling relationship
Elk kind gaf aan hoe vaak zijn of haar brusje vijandig of boos gedrag vertoonde in de voorafgaande maand. Op een zevenpuntsschaal gaven zij bijvoorbeeld aan hoe vaak het brusje had geschreeuwd of geslagen. De som van alle items was een index van ‘vijandigheid-coërcie’ in de relatie.
Tevens gaf elk kind aan hoe vaak zijn of haar brusje gedrag had vertoond, waaruit warmte en ondersteuning blijkt. Op een zevenpuntsschaal gaven zij bijvoorbeeld aan hoe vaak het brusje goed had geluisterd naar de mening van het kind. De som van alle items was een indicator van ‘warmte-ondersteuning’ in de relatie.
RESULTS
Overview
In de resultaten wordt geprobeerd antwoord te geven op de volgende drie vragen:
Wat is de grootte van de overeenkomst tussen brusjes wat betreft delinquent gedrag?
Zijn er associaties tussen dimensies van de brusjesrelatie en ernstig delinquent gedrag?
Is de overeenkomst tussen brusjes wat betreft delinquent gedrag afhankelijk van dimensies van de brusjesrelatie?
What is the magnitude of sibling similarity for delinquent behavior?
De overeenkomst tussen brusjes is zowel voor zussen als voor broers significant. Hoewel de grootte van brusjesovereenkomst groter is voor zussen dan voor broers, is dit verschil niet significant. De ontwikkelingstrend is dat het delinquente gedrag van het jongere zusje op het laatste meetmoment een hoge correlatie vertoont met het delinquente gedrag van de oudere zus op eerdere meetmomenten. Dit suggereert potentiële brusjeseffecten in de vroege adolescentie die geassocieerd worden met variabiliteit in delinquent gedrag later in de adolescentie, wanneer er sprake is van een piekperiode in de betrokkenheid bij ernstig antisociaal gedrag.
Over het algemeen is delinquentie van het jongere brusje op eerdere meetmomenten een minder goede voorspeller van latere delinquentie bij het oudere brusje. Dit patroon laat wederom een sociaal beïnvloedingsproces van het oudere op het jongere brusje zien.
Are there relations between dimensions of the sibling relationship and serious delinquent behavior?
Uit de resultaten blijkt dat er matige tot grote positieve correlaties zijn tussen vijandigheid-coërcie en delinquent gedrag van het jongere zusje. Tussen warmte-ondersteuning en delinquent gedrag van het jongere zusje zijn de correlaties daarentegen negatief. Voor de broers zijn er geen significante relaties.
Are sibling effects reflective of a conditional association between familial tendency to be delinquent and dimensions of the sibling relationship?
Volgens Rowe en Gulley is het mogelijk dat brusjeseffecten op delinquentie mogelijk een reflectie zijn van voorwaardelijke associaties, gebaseerd op zowel de neiging van een brusje tot delinquent gedrag en op de kwaliteit van de brusjesrelatie. Om dit te onderzoeken, wordt een hiërarchisch model gebruikt dat uit de volgende twee stappen bestaat:
Een schatting van de onafhankelijke effecten van vijandigheid-coërcie en delinquentie van het oudere brusje als voorspellers van delinquentie van het jongere brusje.
Een toevoeging van een interactie om te beoordelen of het effect van de delinquentie van het oudere brusje deels afhankelijk kan zijn van de mate van vijandigheid-coërcie en warmte-ondersteuning in de brusjesrelatie.
De volgende drie hiërarchische modellen zijn voor zussen en broers apart uitgevoerd:
De effecten van vijandigheid-coërcie
De effecten van warmte-ondersteuning
De gezamenlijke effecten van vijandigheid-coërcie en warmte-ondersteuning
Zowel delinquentie van de oudere zus als vijandigheid-coërcie tussen zussen dragen onafhankelijk bij aan de delinquentie van de jongere zus. Tevens suggereren de resultaten dat de delinquentie van de oudere zus een sterk effect heeft op de delinquentie van het jongere zusje als er sprake is van veel vijandigheid en weinig warmte in de relatie.
Ook bij broers dragen vijandigheid-coërcie en delinquentie van de oudere broer bij aan de delinquentie van het jongere broertje. Een verschil met de zussen is echter dat veel in plaats van weinig warmte en ondersteuning interacteren met de delinquentie van de oudere broer bij het voorspellen van de delinquentie van de jongere broer. In tegenstelling tot zussen, hebben broers met hoge niveaus van warmte-ondersteuning en vijandigheid-coërcie en een oudere broer die delinquent gedrag vertoont, een grotere kans op het vertonen van delinquent gedrag.
Samenvattend kan het volgende worden gezegd:
Delinquentie van de jongere zus wordt voorspeld door veel vijandigheid-coërcie en weinig warmte-ondersteuning in combinatie met delinquent gedrag van de oudere zus.
Delinquentie van de jongere broer wordt voorspeld door veel vijandigheid-coërcie en warmte-ondersteuning in combinatie met delinquent gedrag van de oudere broer.
DISCUSSION
De eerste vraag die in dit onderzoek werd gesteld, was de grootte van de overeenkomst tussen broers of zussen wat betreft delinquent gedrag in de vroege en midden adolescentie. Uit het onderzoek blijkt een grote overeenkomst in delinquent gedrag van zowel zussen als broers. Uit deze resultaten kan worden geconcludeerd dat de delinquentie van een ouder brusje invloed kan hebben op de latere uitdrukking van delinquentie bij het jongere brusje.
Hoe zouden deze brusjeseffecten op delinquentie verklaard kunnen worden? In dit onderzoek is bewijs gevonden voor directe effecten van vijandigheid-coërcie tussen zussen. Daarnaast is bewijs gevonden voor effecten van vijandigheid-coërcie die afhankelijk waren van de delinquentie van het oudere brusje. Dit laatste geldt voor zowel broers als zussen. Deze voorwaardelijke effecten in de vroege adolescentie kunnen verandering in de delinquentie van het jongere brusje gedurende de vroege en midden adolescentie voorspellen. Dit kan worden geïnterpreteerd als bewijs dat vijandige interacties met oudere delinquente zussen een sociale invloed hebben op de ontwikkeling van delinquentie.
Volgens Patterson is er sprake van een verband tussen coërcief gedrag door ouders en coërcieve brusjesinteracties. Uit onderzoek van Conger et al. blijkt dat vijandig gedrag van ouders wordt geassocieerd met vijandige, coërcieve interacties tussen brusjes. Een belangrijke volgende stap is dan om te onderzoeken wat de unieke en/of gezamenlijke bijdrage is van het gedrag van ouders en brusjes op delinquent gedrag in de adolescentie.
De onderzoeksresultaten suggereren tevens mogelijke unieke interactiestijlen bij broers die delinquent gedrag bevorderen. Bij hen kan warmte in de brusjesrelatie zorgen voor bekrachtiging van deviante neigingen. Dit voorwaardelijke effect van delinquentie van het oudere brusje en warmte-ondersteuning in de vroege adolescentie is een voorspeller van delinquent gedrag van het jongere brusje vier jaar later. Hierbij is gecontroleerd voor aanvankelijk delinquent gedrag van het jongere brusje. Gesuggereerd kan dus worden dat deze brusjeseffecten robuuste voorspellers zijn van verandering in delinquent gedrag in de vroege en midden adolescentie. In dit onderzoek is echter geen bewijs gevonden voor voorwaardelijke effecten van hoge niveaus van warmte-ondersteuning voor zussen. Bij hen is weinig warmte en ondersteuning juist een voorspeller van delinquent gedrag bij het jongere zusje.
De voorwaardelijke effecten voor broers zijn consistent met onderzoeken die suggereren dat broers hun krachten soms bundelen als ‘partners in crime’ bij het plegen van delinquent gedrag in de adolescentie. Aangezien er geen bewijs is dat zussen vaak samen delicten plegen, is het moeilijk te bepalen of het gebrek aan bewijs voor overeenkomstige processen bij zussen impliceert dat zussenparen minder vaak samen delicten plegen dan broers. De brusjesparen waarin beide broers delinquent gedrag vertonen, lijken relaties te hebben die worden gekenmerkt door zowel veel vijandigheid-coërcie als veel warmte-ondersteuning.
Deze brusjeseffecten verschillen voor broers en zussen. In welke mate suggereert dit sekseverschil in de relatiekwaliteit die verband houdt met delinquentie dat er behoefte is aan verschillende modellen voor brusjeseffecten, specifiek voor broers en zussen? In dit onderzoek is de overeenkomst tussen zussen consistent met de ‘brusjes als hoofdzakelijke pathogeen’ theorie, terwijl de overeenkomst tussen broers toegeschreven kan worden aan zowel het ‘brusjes als hoofdzakelijke pathogeen’ model als de ‘partners in crime’ theorie. Mogelijk veranderen brusjeseffecten op delinquentie gedurende de ontwikkelingsperioden, met eerst coërcieve brusjesinteracties als ‘training’ en later positieve brusjesinteracties die delinquent gedrag positief bekrachtigen. Mogelijk verschillen broers en zussen in de snelheid waarin deze ontwikkeling plaatsvindt.
Een dergelijke interpretatie wordt ondersteund door onderzoek waaruit blijkt dat de delinquentie van meisjes in vergelijking met jongens later in de adolescentie een piek bereikt. Broers kunnen elkaar in de vroege adolescentie door middel van negatieve interacties trainen om coërcief te worden. Echter, in de midden adolescentie worden de brusjesinteracties positief en beginnen broers samen delicten te plegen. Mogelijk is er op latere leeftijd ook bij delinquente zussen meer warmte in de brusjesrelatie. Hiervoor is verder longitudinaal onderzoek nodig.
Een ander perspectief is dat vijandigheid en warmte verschillende betekenissen hebben voor jongens en meisjes. Jongens en meisjes groeien op in verschillende sociale omgevingen. Vechten, competitie en het nemen van risico’s wordt binnen de jongenscultuur meer geaccepteerd dan door meisjes. Mogelijk hebben antisociale broers dus een agressieve, maar vriendschappelijke relatie, waarin ze plezier halen uit eigen en andermans antisociaal gedrag, zoals iemand uitlachen. Antisociaal gedrag door meisjes wordt daarentegen maatschappelijk (of cultureel) minder geaccepteerd. Wellicht hebben antisociale zussen minder mogelijkheden om gelukkig te zijn, ook in hun relatie met elkaar, omdat hun gedrag nauwelijks bekrachtigd wordt.
In toekomstig onderzoek moet geprobeerd worden de resultaten uit dit onderzoek te generaliseren naar andere populaties. Tevens moeten andere methodes worden gebruikt om daadwerkelijke sociale interacties tussen brusjes te observeren die deviante neigingen afremmen ofwel bevorderen. Daarnaast is het belangrijk om de mate te bestuderen waarin broers en zussen dezelfde vrienden hebben, omdat brusjes met delinquente neigingen soms wederkerige deviante peergroepen vormen. Het is ook belangrijk te onderzoeken in welke gezinscontext de brusjesinvloed plaatsvindt, hoewel er al empirisch bewijs is dat brusjeseffecten onafhankelijk kunnen zijn van invloeden van de ouders. Het begrijpen van het verband tussen de opvoeding-, peer- en brusjescontexten belangrijk is, omdat het mogelijk implicaties heeft voor preventieve interventieprogramma’s.
Tot slot kan het begrip van het beïnvloedingsproces bij brusjes worden verbeterd door middel van gedragsgenetische designs, omdat Carey heeft opgemerkt dat genetische overeenkomsten tussen brusjes invloed kan hebben op hun neiging om elkaar te imiteren of door middel van sociale interactie te beïnvloeden.
Attributies en ‘expressed emotion’ (Barrowclough & Hooley, 2003)
1. Introduction
De term ‘expressed emtion’ (EE) verwijst naar verschillende aspecten van hechte interpersoonlijke relaties. Het heeft betrekking op kritische, vijandige of emotioneel overbetrokken houdingen ten opzichte van een gezinslid met een stoornis of beperking. EE is een voorspeller van een slechte klinische uitkomst voor verschillende psychiatrische condities. De kans op terugval is groter als de patiënt een gezinslid heeft met een hoge EE. Er is echter nog weinig inzicht in veel aspecten van het EE concept en de mechanismen die werkzaam zijn bij terugval.
Aanvankelijk werd EE geconceptualiseerd als een trek. Een lage EE werd gekenmerkt door tolerantie en sensitiviteit voor de problemen van de patiënt, terwijl een hoge EE werd gekenmerkt door intolerantie van de problemen van de patiënt, indringerigheid en het gebruik van ongeschikte en inflexibele strategieën bij het omgaan met problemen. Het aanvankelijke model verklaarde echter niet hoe een hoge EE zich ontwikkelde. Inzicht hierin is van belang om strategieën te verbeteren om gezinsleden te helpen bij hun pogingen om te gaan met patiënten, wat leidt tot betere uitkomsten bij de patiënt.
Er is onderzoek gedaan naar de rol van attributies bij het begrijpen van variabiliteit in de manier waarop mensen reageren op gezinsleden met een mentale stoornis. Er is bewijs dat mensen met een lage en hoge EE verschillen in de ideeën die ze hebben over patiënten en hun problemen. Zo lijken kritische gezinsleden de patiënt verantwoordelijk te stellen voor hun problemen.
2. Expressed emotion
EE verwijst niet naar emotionele expressiviteit, maar naar de mate waarin een individueel gezinslid over een ander gezinslid praat op kritische en vijandige wijze óf op een manier die duidt op emotionele overbetrokkenheid (EOB). Deze attituden worden beoordeeld aan de hand van een semigestructureerd interview: de ‘Camberwell Family Interview’ (CFI).
Kritiek wordt gedefinieerd als opmerkingen die uitdrukking geven aan negatieve houdingen over specifieke gedragingen of kenmerken van de patiënt. Vijandigheid wordt daarentegen gedefinieerd als gegeneraliseerde kritiek op de persoon als geheel of als blijk van afwijzing van de persoon. EOB omvat factoren als een overdreven emotionele reactie, een hoge mate van indringerigheid, overidentificatie met de patiënt en zelfopoffering. Kritiek, vijandigheid en EOB bepalen de mate van hoge en lage niveaus van EE. Gezinsleden die op één of meer van deze dimensies hoog scoren, krijgen een hoge EE status.
3. Attributions and EE
De vraag die in onderzoek naar EE gesteld wordt, is waarom en hoe EE gerelateerd is aan terugval in schizofrenie en met andere negatieve uitkomsten. Is EE een reactie op het leven met een gezinslid met een stoornis of speelt EE een onafhankelijke en causale rol bij het terugvalproces? Er is aanzienlijk bewijs dat EE een onafhankelijke en causale bijdrage levert.
Er is veel onderzoek gedaan naar mogelijke verschillen tussen gezinsleden met een hoge en lage EE, zoals op het gebied van overtuigingen over de ziekte. Uit onderzoek blijkt dat een lage EE gekenmerkt wordt door een rationeel begrip van de problemen van de patiënt en erkenning dat symptomen daadwerkelijk tekenen zijn van ziekte. Greenley heeft gesuggereerd dat een hoge EE het gevolg is van een combinatie van stress en een gebrek aan ziektegebaseerde attributies over het gedrag van de patiënt. Een hoge EE wordt vaak gekenmerkt door angst en pogingen het gedrag van de patiënt te veranderen.
Greenley’s ideeën richtten zich alleen op de specifieke attributie van of de persoon wordt beschouwd als ziek of niet ziek. Hooley’s attributiemodel van EE omvat daarentegen meerdere verschillen in de overtuigingen van gezinsleden en besteedde specifieke aandacht aan het idee van wilskracht en controle. Binnen dit model wordt gedrag van de patiënt met name bekritiseerd als het ongewenst is en als het door gezinsleden wordt waargenomen als ontvankelijk voor verandering. Deze hypothese is getest bij mentaal zieke patiënten en hun echtgenoten. Bepaalde symptomen, zoals negatieve symptomen, vergroten de kans dat echtgenoten attributies maken. Dit kan worden verklaard door het feit dat deze symptomen worden gekenmerkt door tekortkomingen in gedrag, waarvan echtgenoten verwachten dat ze met inspanning door de patiënt veranderd kunnen worden. Zoals verwacht, rapporteren echtgenoten van mentaal zieke patiënten lagere niveaus van huwelijkstevredenheid wanneer de patiënt negatieve in plaats van positieve symptomen had.
Weiner’s theorie van attributie, emotie en gedrag kan nuttig zijn bij het verkrijgen van inzicht in de ontwikkeling van EE. Weiner benadrukte dat attributies een belangrijke rol spelen bij emotionele en gedragsmatige reacties. Onmiddellijke globale reacties op gebeurtenissen kunnen een reflectie zijn van de primaire beoordeling van de uitkomst: is het goed of slecht? Verder onderscheid van de gevoelens is afhankelijk van een secundaire causale attributie: wat is de oorzaak van de goede of slechte ervaring? Weiner suggereert dat specifieke causale dimensies gerelateerd zijn aan bepaalde positieve en negatieve emoties. In het interpersoonlijke domein ervaart persoon A bijvoorbeeld woede als een negatieve uitkomst of gebeurtenis bij persoon B wordt toegeschreven aan factoren die persoon B zelf kan beheersen. Als deze factoren daarentegen niet door persoon B beheerst kunnen worden, heeft persoon A medelijden en als de factoren beheerst kunnen worden door persoon A leidt dit tot schuldgevoelens. Secundaire attributies spelen dus een belangrijke rol in het bepalen van de gevoelens en het gedrag van de gezinsleden van mensen met een mentale ziekte.
4. The measurement of attributions
Er zijn drie assessmentmethoden die veel gebruikt worden in onderzoek naar attributies. Eén van deze methode is de beoordelingsschaal, waarbij participanten opmerkingen voorgelegd krijgen en causale attributies moeten beoordelen. De validiteit van de attributies kan echter worden betwijfeld, omdat ze mogelijk weinig of geen betekenis hebben voor de persoon die de beoordelingen maakt. Dezelfde validiteitsproblemen gelden voor de methode van het stellen van open vragen.
Bij de analyse van spontaan causaal denken worden attributies niet voorgezegd door de onderzoeker. Deze benadering vermijdt problemen van validiteit en sociale wenselijkheid en bestudeert overtuigingen onder meer naturalistische omstandigheden. Vaak worden attributies beoordeeld aan de hand van het ‘Leeds Attributional Coding System’ (LACS). De LACS definieert een attributie als een opmerking die de redenen of oorzaken voor een bepaalde gebeurtenis verklaart. Met behulp van de LACS kunnen de volgende causaliteitsdimensies worden beoordeeld:
Intern versus extern: denkt de persoon dat de gebeurtenis wordt veroorzaakt door een kenmerk van de patiënt (intern) of door een omstandigheid of gebeurtenis in de omgeving (extern)?
Stabiel versus instabiel: zou de oorzaak in overeenkomstige omstandigheden in de toekomst ook voorkomen (stabiel) of vond de gebeurtenis plaats door tijdelijke omstandigheden (instabiel)?
Beheersbaar versus onbeheersbaar: denkt de persoon dat de patiënt normaal gesproken de uitkomst in bepaalde mate zou kunnen beïnvloeden (beheersbaar) of niet (onbeheersbaar)? Dit wordt ook wel de ‘locus of control’ genoemd.
Persoonlijk versus universeel: denkt de persoon dat iets idiosyncratisch van de persoon leidde tot het verband tussen de oorzaak en de gebeurtenis (persoonlijk) of denkt de persoon dat de associatie tussen oorzaak en gebeurtenis in dezelfde situatie bij iedereen voor zou komen (universeel)?
Globaal versus specifiek: denkt de persoon dat de oorzaak is gerelateerd aan slechts één uitkomst (specifiek) of aan een aantal uitkomsten (globaal)?
Een andere attributiemeting is de meting van Weisman et al., die zich alleen richt op de dimensie van controle. Hierbij wordt de beheersbaarheid op een vijfpuntsschaal beoordeeld. Zowel de LACS als de Weisman methode kunnen gebruikt worden om onderzoek te doen naar verschillen tussen gezinsleden met een hoge en lage EE wat betreft attributies van controle. Het voordeel van de LACS is dat deze meerdere dimensies meet en ook onderzoek doet naar de percepties van gezinsleden van hun eigen causale rol in de problemen van de patiënt.
5. Empirical tests of the attributional model
Tot nu toe zijn er dertien onderzoeken gedaan naar het verband tussen EE en de attributies van gezinsleden van het gedrag van de patiënt. Er is onderzoek gedaan naar gezinsleden die zorgen voor patiënten met schizofrenie, stemmingsstoornissen, Alzheimer en gedragsproblemen. Tevens is er onderzoek gedaan naar de attributies van formele verzorgers.
6. Major findings
6.1 The nature and content of relatives’ attributions
Er is bewijs dat mensen spontaan causaal denken en dat attributioneel denken vaak een reactie is op negatieve en onverwachte uitkomsten. Een duidelijke en consistente onderzoeksbevinding is dat gezinsleden met een hoge EE andere attributies maken dan gezinsleden met een lage EE.
6.2 Attributions of critical and hostile relatives
Hooley stelde de hypothese dat kritiek en vijandigheid bij gezinsleden een reflectie is van het idee dat patiënten meer zouden kunnen doen om hun symptomen en problemen te beheersen. Alle onderzoeken hebben deze hypothese bevestigd. Gezinsleden met een hoge EE zijn van mening dat patiënten (grotendeels) zelf verantwoordelijk zijn voor hun symptomen en problemen, terwijl dit niet of in mindere mate geldt voor gezinsleden met een lage EE. Gezinsleden met een hoge EE schrijven problemen van de patiënt vaak toe aan factoren in de patiënt die stabiel, intern en persoonlijk zijn.
Er is onderzoek gedaan naar de manier waarop bepaalde typen attributies samen clusteren. ‘Attributies van verantwoordelijkheid van de patiënt’ zijn intern, persoonlijk én beheersbaar door de patiënt. Gezinsleden met deze attributies denken dat de patiënt het symptoom of de gedrag zou kunnen beheersen en dat het falen dit te doen, veroorzaakt wordt door een specifieke factor binnen de patiënt (zoals een persoonlijke gewoonte of trek) die uniek is voor hem of haar. Dit type attributie suggereert dat het gezinslid de patiënt verantwoordelijk stelt of de schuld geeft van de problemen.
6.3 Attributions and hostility
Een gezinslid kan kritisch zijn zonder ook vijandig te zijn, terwijl vijandigheid zelden voorkomt zonder kritiek. Kritiek is gerelateerd aan het maken van meer beheersbare en persoonlijke attributies over de patiënt, terwijl vijandige gezinsleden problemen ook toeschrijven aan interne factoren van de patiënt. Attributies van vijandige gezinsleden bevatten minder causale elementen, wat suggereert dat zij meer geneigd zijn negatieve gebeurtenissen te zien als veroorzaakt door de patiënt. Kritische gezinsleden erkennen vaak dat ook andere factoren tot de gebeurtenis hebben geleid. De overtuigingen van vijandige gezinsleden verwijten de patiënt dus meer dan die van kritische gezinsleden.
6.4 Attributions and EOI
Kritische en/of vijandige gezinsleden stellen de patiënt dus verantwoordelijk voor zijn of haar problemen, waardoor ze problematische situaties proberen te herstellen door middel van kritiek en coërcie. Gesuggereerd is dat gezinsleden met een hoge EOB patiënten juist niet de schuld geven voor hun problemen en de problemen toeschrijven aan factoren die niet beheersbaar zijn door de patiënt. Daarom proberen ze problemen zelf te beheersen door middel van zelfopoffering en indringerig gedrag.
Het is echter moeilijk attributieverschillen te onderzoeken tussen gezinsleden met een hoge EOB en hoge kritiek/vijandigheid, omdat hoge niveaus van EOB weinig voorkomen en omdat hoge niveaus van EOB vaak gepaard gaan met hoge niveaus van kritiek.
De onderzoeken die wel onderzoek hebben gedaan naar de attributies van gezinsleden met een hoge EOB suggereren dat hun attributies overeenkomsten met die van gezinsleden met een lage EE. Ze verschillen niet in de neiging tot het maken van interne, persoonlijke en beheersbare attributies. Een verschil tussen gezinsleden met enerzijds een hoge EOB en anderzijds een hoge of lage EE, is dat gezinsleden met een hoge EOB problemen van de patiënt vaker toeschrijven aan alleen de ziekte.
6.5 Attributions and positive affects
De vraag is in welke mate positieve emoties, zoals warmte, samenhangen met specifieke attributiepatronen. Warmte is gerelateerd aan meer universele en minder beheersbare attributies van gezinsleden. Hoe meer gezinsleden denken dat de patiënt controle heeft over zijn of haar symptomen en gedrag, hoe minder warmte zij vertonen.
6.6 Cultural considerations
Niveaus van empathie en steun ten opzichte van de patiënt variëren in nationale en etnische groepen. Hoewel gezinsleden met een hoge EE in alle landen en culturen voorkomen, zijn ze het minst prevalent in meer traditionele culturen dan in meer geïndustrialiseerde landen. Deze culturele verschillen in EE patronen kunnen een verklaring zijn voor verschillen in de ontwikkeling van schizofrenie in verschillende landen. Patiënten met schizofrenie hebben in traditionele culturen over het algemeen een betere prognose dan in meer geïndustrialiseerde samenlevingen. Hun betere klinische uitkomst is gerelateerd aan verschillen in attributiepatronen over de ziekte. Mogelijk bevorderen bepaalde culturele waarden in traditionele groepen minder verwijtende attributies ten opzichte van de patiënt. Culturele waarden die individualiteit, prestatie en persoonlijke verantwoordelijk benadrukken, bevorderen daarentegen attributies van verantwoordelijkheid en controle.
6.7 What factors predict the frequency and complexity of relatives’ attributions?
Individuen gebruiken causale verklaringen om de omgeving te begrijpen en beheersen. Een belangrijke determinant van het zoeken naar attributies, is het plaatsvinden van een negatieve gebeurtenis. De ernst van een fysieke ziekte is bijvoorbeeld gekoppeld aan het aantal causale attributies die we maken. Voorspeld kan worden dat gezinsleden met een hoge EE meer attributies maken over het gedrag van de patiënt. De consequenties van een mentale ziekte zijn voor sommige gezinsleden meer negatief dan voor anderen. De meer negatieve beoordeling van gebeurtenissen kan het gevolg zijn van verschillende redenen en kan leiden tot een grotere behoefte aan het zoeken naar attributies en het controleren of beperken van de problemen.
Er is echter geen sterk empirisch bewijs voor de hypothese dat gezinsleden met een hoge EE meer attributies maken dan andersoortige gezinsleden. Er is geen bewijs voor verschillen in de frequentie van attributies en de snelheid waarmee ze worden gemaakt tussen gezinsleden met een hoge en lage EE. Echter, ook de complexiteit van attributies kan worden onderzocht. Attributies bestaande uit één element zijn simpel, terwijl attributies bestaande uit meerdere elementen complex zijn. Gesuggereerd is dat meer dan één causaal element duidt op attributionele onzekerheid, wat gerelateerd zou zijn aan verminderde emotionele intensiteit. Op basis hiervan is de hypothese geformuleerd dat de attributies van gezinsleden met een hoge EE minder causale elementen bevatten dan die van gezinsleden met een lage EE. Onderzoek heeft deze hypothese bevestigd. Dit suggereert dat vijandige gezinsleden worden gekenmerkt door een rechttoe rechtaan interpretatie van negatieve gebeurtenissen: ze verwijten de patiënt.
6.8 Examining relatives’ attributions for their own behavior
Er is ook onderzoek gedaan naar de beoordelingen van gezinsleden van hun eigen causale rol in de problemen van de patiënt. Hierbij worden twee vragen gesteld:
Schrijven gezinsleden de gebeurtenissen toe aan interne of externe oorzaken?
Schrijven gezinsleden de gebeurtenissen toe aan oorzaken die ze kunnen beheersen of niet?
Uit onderzoek blijkt dat gezinsleden problemen van de patiënt zelden toeschrijven aan factoren binnen henzelf (interne factoren) en die door hen beheerst kunnen worden. Met name ouders met een hoog niveau van EOB bij hun kinderen zien zichzelf als verantwoordelijk voor de problemen van hun kind. Dit wordt een zelfverwijtende attributie genoemd.
Het feit dat interne en beheersbare attributies weinig voorkomen, is consistent met de zelfdienende (‘self-serving’) attributionele bias: mensen hebben de neiging externe attributies te hebben voor dingen die hen overkomen en interne attributies voor dingen die anderen overkomen.
In een poging de lage frequentie van zelfverwijtende attributies te voorkomen, is er onderzoek gedaan waarbij ‘deels’ interne en beheersbare attributies over de causale rol van gezinsleden betrokken zijn. Hieruit blijkt dat de meerderheid van de gezinsleden zelfverwijtende opmerkingen maakt. Zelfverwijten komen vaker voor bij meer persoonlijke stress.
6.9 Attributions of formal caregivers
Niet alle patiënten met psychiatrische problemen leven bij hun gezin. Daarom is er ook onderzoek gedaan naar attributies van formeel verzorgers. Evenals gezinsleden, maken formele verzorgers een aanzienlijk aantal attributies over gedrag van de patiënt. Meer negatief gedrag van de patiënt werd vaak gezien als meer beheersbaar door de patiënt. Kritische verzorgers maken meer stabiele en beheersbare attributies dan niet-kritische verzorgers. Dit heeft implicaties voor de manier waarop verzorgers cliënten begeleiden. Weiner’s theorie suggereert dat als mensen probleemgedrag zien als beheersbaar door de patiënt, ze meer negatieve gevoelens hebben ten opzichte van de patiënt en minder geneigd zijn hem of haar te helpen.
6.10 What factors influence the type of attributions that relatives make?
De symptomen van mentale ziektes zijn vaak onduidelijk en moeilijk waarneembaar. Bovendien zijn er waarschijnlijk ‘normale’ attributionele verwerkingsbiases werkzaam, die niet in het voordeel van de patiënt werken. Er is bewijs dat veel van ons alledaagse causale redeneren ‘onwetenschappelijk’ is: we kunnen aspecten van beschikbare informatie negeren, vermijden of onjuist verwerken en attributies hebben die niet overeenkomen met het beschikbare bewijs.
Een voorbeeld van een bias is de algemene neiging om situationele oorzaken van gedrag te onderschatten. Mensen hebben vaak de neiging interne attributies te hebben als causale verklaringen van gedrag. Deze neiging komt vooral voor als we attributies maken over andermans gedrag. Zo is er in huwelijken bewijs dat mensen hun eigen gedrag zien als beïnvloed door de situatie en variabel, terwijl het gedrag van de echtgenoot wordt gezien als dispositioneel en stabiel. Deze bias wordt echter gemodereerd door het algemene niveau van stress in de relatie en door de beoordeling van de invloed van het gedrag. Zo is de neiging tot dispositionele attributies groter bij hoge niveaus van stress en als de invloed van het gedrag van de partner negatief is.
Daarnaast worden attributies beïnvloed door de opvallendheid van situationele factoren. Dispositionele of interne attributies worden situationeel gebaseerde of externe attributies naarmate omgevingsaspecten opvallender worden.
Er is enig bewijs voor deze attributionele biases in het onderzoek naar EE. Over het algemeen maken gezinsleden meer interne dan externe attributies voor het gedrag van de patiënt. Kritiek en vijandigheid zijn gerelateerd aan meer interne, beheersbare, persoonlijke en stabiele attributies. De leeftijd van de patiënt en de chroniciteit van de ziekte zijn niet gerelateerd aan de attributies van gezinsleden. Dit wordt mogelijk verklaard door de lage opvallendheid van situationele factoren.
Attributies lijken wel gerelateerd te zijn aan bepaalde gedragingen of symptomen van de patiënt. Zo heeft antisociaal of verstorend gedrag volgens gezinsleden meer beheersbare oorzaken dan andersoortige symptomen. Ook negatieve symptomen zijn een voorspeller van interne en stabiele attributies van gezinsleden, omdat ze een reflectie zijn van tekortkomingen in normaal gedrag. De onderzoeksbevindingen suggereren dat verschillende factoren die vormgeven aan de manifestatie van de ziekte gerelateerd zijn aan meer verwijtende attributies van gezinsleden.
Waarschijnlijk spelen ook de kenmerken en houdingen van het gezinslid zelf en de sociale context een rol bij het bepalen van attributies. Negatieve emoties hebben invloed op informatieverwerking en daardoor waarschijnlijk ook op attributies. Gezinsleden met een hoge EE zijn minder flexibel en tolerant, wat kan leiden tot bepaalde verwachtingen van patiënten en het verantwoordelijk stellen van de patiënt voor zijn of haar problemen.
7. Do certain types of attributions cause EE or does EE cause attributions?
De grootste beperking van het besproken onderzoek is de cross-sectionele en correlationele aard van de onderzoeksgegevens. Hierdoor is het niet mogelijk conclusies te trekken over de richting van het verband tussen attributies en EE. Weiner’s attributiemodel stelt dat attributies tot emoties leiden. Echter, het is ook mogelijk dat emoties invloed hebben op attributies.
Er is onderzoek gedaan naar veranderingen in attributies en EE als gevolg van een interventie gericht op het verminderen van niveaus van EE. Hieruit blijkt dat gezinsleden na deze gezinsinterventie minder kritische opmerkingen maken over de patiënt dan vóór de interventie. Bovendien zijn de attributies na de interventie minder persoonlijk. Een beperking van het onderzoek is echter het gebrek aan een controlegroep. Hierdoor is het onmogelijk te weten hoe attributies veranderen als een simpel resultaat van de tijd. Bovendien was het design niet experimenteel, waardoor niet met zekerheid causale conclusies getrokken kunnen worden. De onderzoeksbevindingen zijn consistent met het idee dat veranderingen in attributies samenhangen met emotionele veranderingen. Of attributies emoties mediëren of andersom, blijkt een vraag die alleen beantwoord kan worden door longitudinaal, experimenteel onderzoek.
8. Attributions, expressed emotion, and relapse
Als attributies van gezinsleden voor gedrag van de patiënt mediëren hoe ze op dit gedrag reageren, zijn attributies voorspellend voor gedrag van gezinsleden in de thuisomgeving en zijn ze voorspellers van terugval. Hoewel er bewijs is voor Weiner’s mediatiemodel van attributies en affect, dat stelt dat bepaalde attributies leiden tot EE, kunnen ook attributies zelf een voorspellende waarde hebben met betrekking tot de klinische uitkomst.
Een mogelijke verklaring hiervoor is dat attributies een reflectie zijn van het gedrag van gezinsleden. Attributies kunnen antecedenten zijn van gedrag, waarbij gedrag uiteindelijk een grotere rol speelt in het terugvalproces.
Een andere manier waarop attributies een rol kunnen spelen in het terugvalproces, is als bepaalde attributies, zoals verwijtende attributies, een invloed hebben op de gevoelens van eigenwaarde van de patiënt. Uit onderzoek blijkt dat de invloed van kritiek op de positieve symptomen van patiënten gemedieerd wordt door een negatief zelfbeeld.
9. Methodological and conceptual limitations
Een interview is de meest geschikte assessmentmethode van attributies. Deze benadering kent echter een aantal beperkingen:
Omdat zowel het niveau van EE als de attributies afgeleid worden uit hetzelfde interview, kunnen associaties tussen beide deels het gevolg zijn van het gebruik van dezelfde bron. Uit onderzoek blijkt echter dat correlaties tussen EE en attributies hier niet verklaard door kunnen worden.
Associaties tussen EE en attributies kunnen verklaard worden door de overlappende inhoud tussen kritische opmerkingen en attributies. Uit onderzoek blijkt echter dat meer dan 85% van de attributies niet geclassificeerd kunnen worden als kritische opmerkingen en dat slechts 25% van de kritische opmerkingen attributies bevatten.
Het aantal attributies in een interview varieert aanzienlijk. Als een gemiddelde score gebaseerd is op minder dan vijf attributies, is niet zo betekenisvol als een gemiddelde score gebaseerd op twintig of dertig uitspraken.
Gezinsleden kunnen alleen worden beoordeeld op de causale gebeurtenissen die zij presenteren. Het is onmogelijk te bepalen of het causale overtuigingsprofiel van een gezinslid in termen van kwantiteit, type en inhoud van attributies representatief is voor hun daadwerkelijke causale overtuigingsprofiel.
Aan elke attributie wordt hetzelfde belang toegeschreven, terwijl sommige specifieke overtuigingen wellicht veel belangrijker zijn dan anderen bij het bepalen van negatieve emoties en gedrag.
Veel onderzoek heeft zich gericht op de rol van causale attributies, terwijl mogelijk meerdere beoordelingsdimensies van belang zijn voor de aard van emotionele reacties. Attributies zijn slechts één aspect van het beoordelingsproces.
10. Clinical implications of attribution research
Onderzoek naar EE hebben implicaties voor de ontwikkeling van gezinsinterventies voor de behandeling van bijvoorbeeld schizofrenie. Attributies kunnen worden geïdentificeerd en veranderd, met preventie van terugval als doel. Uit onderzoek blijkt dat gezinsinterventies het risico op terugval inderdaad verminderen en leiden tot minder hospitalisaties.
Het model van EE en attributies heeft klinische implicaties voor het helpen van gezinnen bij het aanpassen aan mentale gezondheidsproblemen. Interventieonderzoekers hebben aangenomen dat gezinnen onvoldoende kennis en verkeerde ideeën hebben over de zeikte. Dit klopt, maar weinig mensen erkennen hoe moeilijk het is om deze verkeerde ideeën te wijzigen. Gezinsinterventies die zich simpelweg richten op het overdragen van nieuwe kennis en die proberen nieuwe interactievaardigheden aan te leren, zijn vaak niet succesvol als ze geen aandacht hebben voor de onderliggende complexe overtuigingssystemen binnen het gezin. Gezinsleden hebben hun eigen modellen, die gebruikt worden om informatie te verwerken. Dit leidt tot de afwijzing en accommodatie van incongruente feiten.
Toekomstig onderzoek moet de invloed evalueren van het helpen van gezinsleden bij het ontwikkelen van meer positieve attributies ten opzichte van gezinsleden met mentale gezondheidsproblemen. Dergelijke interventies moeten attributies van gezinsleden aan het licht brengen en moeten leiden tot inzicht in de manier waarop gezinsleden reageren op het gedrag van de patiënt. Reattributietechnieken kunnen vervolgens worden gebruikt om gezinsleden te helpen bij de verwerving van een meer gebalanceerd attributieprofiel. Een ‘flexibele attributiehouding’ is gewenst. Hierbij wordt het gedrag van de patiënt niet beschouwd als geheel onbeheersbaar door de patiënt, maar ook niet als geheel beheersbaar. Hiervoor kunnen cognitieve gedragstechnieken worden gebruikt.
Het veranderen van attributies van gezinsleden is echter niet makkelijk. Hiervoor zijn verschillende redenen. Allereerst geloven gezinsleden oprecht dat hun attributies nauwkeurige beschrijvingen zijn van het gedrag van de patiënt. Daarnaast moet niet te veel druk worden uitgeoefend, omdat gezinsleden anders al snel zullen zeggen dat zij de patiënt het best kennen en alternatieve perspectieven afwijzen.
Tot slot kan afgevraagd worden wat de richting is waarin attributies veranderd moeten worden. Tot nu toe is nog niet vastgesteld hoe een ‘ideaal’ attributieprofiel eruit zou moeten zien. Waarschijnlijk is een ‘gebalanceerd’ attributieprofiel gewenst: er moet sprake zijn van een balans tussen het waarnemen en uitgaan van enige beheersbaarheid, terwijl tegelijkertijd erkend wordt dat bepaald gedrag een onvermijdelijk bijverschijnsel is van een ziekte.
De ontwikkeling en het behoud van angstsymptomen vanaf de kindertijd tot de adolescentie (Bosquet & Egeland, 2006)
Er is weinig bekend over de oorzaken van angst, of de factoren die verantwoordelijk zijn voor het behoud, de verergering of de vermindering van angstsymptomen. Weinig onderzoeken hebben de verschillende geïdentificeerde risicofactoren geprobeerd te integreren in één model. Het doel van deze paper is het ontwerpen en testen van een ontwikkelingsmodel met betrekking tot de rol van verschillende risicofactoren in de etiologie en het behoud van angstsymptomen.
Risk factors for anxiety
Er zijn verschillende factoren die invloed kunnen hebben op het risico op de ontwikkeling van angstsymptomen in de kindertijd en adolescentie.
Emotion regulation
Angst wordt gekarakteriseerd door een ‘stortvloed’ van emoties, die het individu niet gemakkelijk kan reguleren. Een gebrek aan emotieregulatie vaardigheden kan daarom een voorloper zijn van de ontwikkeling van angstproblemen in de kindertijd. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee benaderingen van de ontwikkeling van emotieregulerende vaardigheden: een psychofysiologische en een hechtingsbenadering.
Volgens de fysiologische benadering ligt een biologische kwetsbaarheid ten grondslag aan de ontwikkeling van angststoornissen. Kinderen met een verhoogde fysiologische reactiviteit en een slechte emotieregulatie hebben een groter risico op problemen met de emotieregulatie en de ontwikkeling van angstproblemen.
Volgens hechtingstheoretici worden emotieregulerende vaardigheden geleerd binnen de context van de ouder-kind relatie. Er zijn verbanden tussen een onveilige hechting in de kindertijd en latere problemen met emotieregulatie. Volgens Bowlby is de ontvankelijkheid voor angst grotendeels afhankelijk van de mate waarin hechtingsfiguren responsief, en fysiek en emotioneel beschikbaar zijn. Er is een verband tussen onveilige hechtingsrelaties in de kindertijd en latere angstproblemen.
Developmental incompetence
Volgens de ontwikkelingspsychopathologie theorie moeten voor een competente ontwikkeling een aantal ontwikkelingstaken worden volbracht. Er is bewijs voor associaties tussen ontwikkelingsincompetentie en angst. Een slechte affectregulatie, een onveilige hechting en academische en sociale incompetentie zijn gerelateerd aan angstsymptomen. Ook angst kan leiden tot incompetentie.
Cognitive-affective representations
In sommige theorieën staat de rol van cognitieve-affectieve representaties bij de etiologie en/of het behoud van angst centraal. Bepaalde cognities, waaronder gevoelens van hulpeloosheid en incompetentie, worden geassocieerd met angst.
Volgens de hechtingstheorie worden cognitief-affectieve schema’s of representationele structuren vastgesteld door middel van interpersoonlijke interacties. De hechting vormt de basis voor de interne werkmodellen van relaties, het zelf en de wereld. Het bepaalt of een individu verwacht dat anderen beschikbaar en responsief zijn, of iemand zich zelfverzekerd of kwetsbaar voelt en of iemand de wereld ziet als een betrouwbare of gevaarlijke plek. Onveilige interne werkmodellen kunnen een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van angststoornissen.
Hoewel cognitief-affectieve schema’s aanvankelijk ontstaan in de context van de hechtingsrelatie, kunnen ze door de tijd heen worden aangepast door middel van transacties tussen het individu en de omgeving. Zo heeft de kwaliteit van peerrelaties invloed op cognitief-affectieve representaties.
Er is indirect bewijs gevonden voor associaties tussen hechting, cognitief-affectieve representaties en angst. Kinderen met een onveilige hechting hebben een verhoogd risico op sociale terugtrekking door een gevoel van onveiligheid. Als deze kinderen zich bewust worden van hun sociale falen, kunnen ze negatieve zelfpercepties ontwikkelen, wat kan leiden tot de ontwikkeling van angst. Sociale angst en negatieve zelfpercepties kunnen leiden tot verdere sociale terugtrekking en afwijzing door peers.
Gender and anxiety in childhood and adolescence
Er is weinig onderzoek gedaan naar sekseverschillen in de etiologie, het verloop en de gevolgen van angst in de kindertijd en adolescentie. In de adolescentie vertonen vrouwen echter meer angststoornissen dan mannen. Mogelijk zijn er seksespecifieke factoren betrokken bij de etiologie en/of het behoud van angst en vertonen mannen en vrouwen verschillende associatiepatronen tussen risicofactoren en uitkomst.
Present study
Deze paper test een model van de ontwikkeling en het behoud van angstsymptomen in de kindertijd en adolescentie. De volgende onderzoekshypothesen zijn geformuleerd en getest:
Neonatale biogedragsmatige disregulatie en een onveilige hechting zijn geassocieerd met problemen met emotieregulatie in de voorschoolse periode.
Problemen met emotieregulatie en ontwikkelingsincompetentie in de voorschoolse periode zijn geassocieerd met angstsymptomen in de kindertijd.
Angstsymptomen zijn gedurende de ontwikkeling redelijk stabiel.
Angstsymptomen en incompetentie vertonen bidirectionele associaties: incompetentie voorspelt angstsymptomen en angstsymptomen voorspellen ontwikkelingsincompetentie.
Een onveilige hechting in de kindertijd voorspelt negatieve representaties van peerrelaties in de preadolescentie en deze representaties zijn geassocieerd met angstsymptomen in de adolescentie.
Het model voorspelt angstsymptomen en geen andere psychopathologische uitkomsten in de adolescentie.
Mannen en vrouwen vertonen overeenkomstige risicopatronen voor angst in de kindertijd, maar verschillende patronen in de adolescentie.
Methodological issues
Om de doelen te bereiken, moesten een aantal methodologische kwesties in aanmerking worden genomen:
Wordt bij het operationaliseren van angst een dimensionele of categorische benadering gehanteerd? Beide benaderingen hebben voordelen, dus worden beide in het onderzoek gebruikt.
Moeten de verschillende angststoornissen apart worden onderzocht? Aangezien er sterk bewijs is voor een algemeen construct van angststoornis bij kinderen, zijn angstschalen gecreëerd met items die de verschillende angststoornissen kenmerken.
Is het voorgestelde model in staat specifiek de ontwikkeling van angstsymptomen te voorspellen en geen andersoortige symptomen? Analyses zijn uitgevoerd waarbij een vergelijking is gemaakt tussen het vermogen van het model tot de voorspelling van angstsymptomen en het vermogen tot de voorspelling van depressieve symptomen en symptomen van gedragsstoornissen.
Welke waarde moet worden gehecht aan de informatie van verschillende informanten? Aangezien zowel ouders als leerkrachten en kinderen belangrijke informatie kunnen geven, wordt alle beschikbare informatie gebruikt.
Results
Path analysis
Zie figuur 3 op bladzijde 532 voor een schematische weergave van de resultaten voor het voorspellen van angstsymptomen. De meeste onderzoekshypothesen worden bevestigd:
Neonatale biogedragsmatige disregulatie en een onveilige hechting werden geassocieerd met problemen met emotieregulatie in de voorschoolse periode.
Problemen met emotieregulatie in de voorschoolse periode werden geassocieerd met angstsymptomen in de kindertijd.
Angstsymptomen waren gedurende de ontwikkeling in de kindertijd redelijk stabiel: angstsymptomen in de preadolescentie werden geassocieerd met angstsymptomen op 16-jarige leeftijd en angstsymptomen op 16-jarige leeftijd werden geassocieerd met angstsymptomen op 17,5-jarige leeftijd.
In slechts één geval was competentie op de ene leeftijd geassocieerd met angstsymptomen op de daaropvolgende leeftijdsperiode: competentie in de kindertijd werd negatief geassocieerd met angstsymptomen in de preadolescentie.
Een onveilige hechting werd negatief geassocieerd met representaties van peerrelaties en negatieve representaties van peerrelaties werden geassocieerd met angstsymptomen op 16-en 17,5-jarige leeftijd.
Hypothese 4 had betrekking op de bidirectionele associaties tussen competentie en angstsymptomen. Voor deze hypothese werd beperkt ondersteund. Alleen de associatie tussen angst in de preadolescentie en competentie in de adolescentie was significant. Daarom wordt verder geen aandacht meer besteed aan de effecten van angst op competentie.
Zie figuur 4 op bladzijde 533 en figuur 5 op bladzijde 534 voor de schematische weergave van de resultaten voor het voorspellen van symptomen van gedragsstoornissen en depressieve symptomen, respectievelijk. Hieruit blijkt dat de zesde hypothese, dat het model enkel angstsymptomen voorspelt, wordt bevestigd. Het model kan depressieve symptomen of symptomen van gedragsstoornissen op 17,5-jarige leeftijd minder goed verklaren dan angstsymptomen op 17,5-jarige leeftijd. Hoewel het model 20% van de variantie in angstsymptomen verklaarde, verklaarde het model slechts 7% van de variantie in de symptomen van zowel gedragsstoornissen als een depressie.
Gender analyses
Ook hypothese 7 werd bevestigd. Mannen en vrouwen verschillen niet met betrekking tot angst in de kindertijd en in de preadolescentie, maar vrouwen vertonen op zowel 16-jarige als 17,5-jarige leeftijd meer angst dan mannen.
Discussion
De onderzoeksresultaten waren over het algemeen consistent met het voorgestelde model van angst in de kindertijd en adolescentie en bevestigden de meeste onderzoekshypothesen. De resultaten suggereren dat verschillende risicofactoren een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van angst in verschillende ontwikkelingsperiodes. Allereerst hebben een verhoogde biogedragsmatige reactiviteit en een slechte regulatie in de neonatale periode een indirect effect op angst in de kindertijd. De effecten zijn indirect door middel van de invloed ervan op de ontwikkeling van emotieregulerende vaardigheden.
In de preadolescentie werden de associaties tussen enerzijds biogedragsmatige reactiviteit en een slechte regulatie en anderzijds angst minder. Dit is consistent met onderzoek dat aantoont dat temperament een betere voorspeller is van angst als beide constructen op hetzelfde moment worden gemeten. Dit valt te verwachten gezien de rol die de omgeving speelt in het veranderen van de uitdrukking van temperament, het risico op emotieregulatie problemen en de uitdrukking van angst. Wellicht zijn latere metingen van temperament wel voorspellend voor angstsymptomen in de (pre)adolescentie, maar dergelijke metingen waren in dit onderzoek niet beschikbaar.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt ook dat een onveilige ouder-kind hechting in de kindertijd geassocieerd werd met angstsymptomen in de adolescentie. Het effect van een onveilige hechting op angstsymptomen is indirect door middel van de invloed ervan op de representaties van relaties: een onveilige hechting voorspelt negatieve representaties van peerrelaties in de preadolescentie, wat voorspellend is voor angstsymptomen in de adolescentie.
Echter, omdat dit onderzoek cross-sectioneel en correlationeel is, is het niet mogelijk te bepalen of deze negatieve interne representaties een risicofactor zijn voor angstsymptomen of een symptoom van angststoornissen zijn. Uit analyses blijkt echter dat de kwaliteit van vroege hechtingsrelaties een directe invloed hebben op relatierepresentaties en dan relatierepresentaties bijdragen aan het risico op de ontwikkeling van angstsymptomen. Hierbij is gecontroleerd voor ontwikkelingscompetentie en de aanvankelijke angstsymptomen.
Dat een onveilige hechting vóór de adolescentie geen invloed heeft op de ontwikkeling van angstsymptomen, is consistent met bevindingen dat cognitieve stijlen die ontstaan uit vroege ervaringen pas na het midden van de kindertijd een stabiel effect hebben op emoties. Dan wordt de cognitieve stijl pas stabiel.
Alleen ontwikkelingsincompetentie in de kindertijd was voorspellend voor angstsymptomen in de preadolescentie, wat mogelijk verklaard wordt door normatieve cognitieve veranderingen in de ontwikkeling. In de preadolescentie kunnen kinderen zichzelf steeds beter beoordelen in vergelijking met anderen. Daardoor worden ze zich meer bewust van hun eigen sociale en academische problemen. Het besef van kinderen dat ze ontwikkelingsproblemen hebben, kan leiden tot angstsymptomen, mogelijk door middel van globale negatieve zelfbeoordelingen.
Adolescenten kunnen echter onderscheid maken tussen vergelijkingen van zichzelf met peers en vergelijkingen van zichzelf met anderen in hun leven, zoals ouders. Hierdoor zijn ze in staat problemen in één levensdomein te erkennen, zonder dat hun globale zelfbeeld verstoord wordt en er psychologische symptomen ontstaan.
Eerder onderzoek heeft bewijs gevonden voor een negatieve invloed van angst in de kindertijd op de latere ontwikkelingscompetentie. In dit onderzoek was echter nauwelijks sprake van bewijs voor een dergelijk verband. Alleen angst in de preadolescentie voorspelde incompetentie in de adolescentie. De invloed van angst op de ontwikkeling kan in de overgang van de preadolescentie naar de adolescentie het grootst zijn, omdat jongeren dan in toenemende mate onafhankelijk worden en zelf meer beslissingen maken met betrekking tot academische en sociale activiteiten. Angstige kinderen trekken zich eerder terug uit dergelijke activiteiten, wat de kans op ontwikkelingsincompetentie vergroot.
In het onderzoek werden associaties gevonden tussen één of meer levenslange angststoornissen op 17,5-jarige leeftijd en de volgende variabelen: incompetentie in de kindertijd, angst in de preadolescentie en in de adolescentie, een onveilige hechting en representaties van peerrelaties.
Een belangrijk doel van het model was het vermogen tot het differentieel voorspellen van de ontwikkeling van angstsymptomen in vergelijking met externaliserende en depressieve symptomen. Het ontdekken van verschillende risicofactoren voor verschillende stoornissen is van belang voor de preventie en behandeling van psychologische stoornissen. Het huidige onderzoek heeft risicofactoren geïdentificeerd die specifiek worden geassocieerd met het risico op angst. Het model verklaarde 20% van de variantie in angstsymptomen op 17,5-jarige leeftijd in vergelijking met slechts 7% van de variantie in externaliserende symptomen en 7% van de variantie in depressieve symptomen. Angstsymptomen waren voorspellend voor depressieve symptomen op 17,5-jarige leeftijd. Dit is niet verrassend gezien de hoge comorbiditeit tussen angst en depressie.
De onderzoeksresultaten suggereren dat het ontwikkelingsstadium een moderator is van de associaties tussen ontwikkelingsincompetentie en emotionele en gedragssymptomen:
Incompetentie in alle ontwikkelingsstadia werd geassocieerd met externaliserende symptomen op 17,5-jarige leeftijd.
Alleen incompetentie in de kindertijd was voorspellend voor angstsymptomen in de preadolescentie.
Incompetentie was nauwelijks geassocieerd met depressieve symptomen op 17,5-jarige leeftijd. Mogelijk was dit anders geweest als depressie op meerdere leeftijden was gemeten of als de metingen van incompetentie zich alleen hadden gericht op het functioneren met peers (aangezien met name incompetentie in peerrelaties een rol spelen bij de ontwikkeling van depressie).
Verwacht werd dat de hechting invloed zou hebben op het risico op angst via de invloed ervan op drie mediërende variabelen: emotieregulerende vaardigheden, ontwikkelingscompetentie en representaties van relaties. Het sterkste bewijs werd gevonden voor een indirecte invloed van een onveilige hechting op angst via negatieve representaties van peerrelaties. Deze bevindingen zijn consistent met de volgende ideeën van hechtingstheorieën:
Een onveilige hechting leidt tot representaties van anderen als onbetrouwbaar en onbeschikbaar, met name in tijden van nood.
Verwachtingen dat anderen onbeschikbaar zijn, zijn verbonden aan de neiging om angstig te reageren op potentieel alarmerende situaties in het alledaagse leven en om intense of chronische angst te ervaren.
De hechting speelt een belangrijke rol in het reguleren van angst. Een onveilige hechting is dus betrokken bij de ontwikkeling van angststoornissen.
Mogelijk zou een indirecte invloed van een onveilige hechting op angst via emotiedisregulatie wel gevonden worden als specifieke onveilige hechtingscategorieën waren onderzocht. Zo zou een afwerende hechting (‘insecure resistant attachment’) het risico op angst verhogen door de invloed ervan op emotieregulerende vaardigheden. Tevens zou mogelijk een indirecte invloed van een onveilige hechting op angst via incompetentie wel gevonden worden als specifieke hechtingscategorieën waren onderzocht.
Tot slot zou het bestuderen van specifieke hechtingscategorieën wellicht verwachte associaties tussen enerzijds hechting en anderzijds externaliserende en depressieve symptomen hebben onthuld. Verschillende onderzoeken hebben associaties aangetoond tussen specifieke onveilige hechtingscategorieën en deze vormen van psychopathologie.
Het huidige onderzoek heeft sekseverschillen gevonden. Tot de adolescentie vertoonden mannen en vrouwen overeenkomstige angstsymptomen, waarna het aantal angstsymptomen bij vrouwen groter werd dan bij mannen. Angstsymptomen waren bij mannen tussen de kindertijd en preadolescentie stabieler, terwijl ze bij vrouwen tussen de midden en late adolescentie stabieler waren. Dit suggereert dat vrouwen in de adolescentie meer kwetsbaar zijn voor de ontwikkeling en het behoud van angstsymptomen.
Er zijn echter weinig sekseverschillen in de associaties tussen risicofactoren en uitkomst. De mechanismen waardoor mannen en vrouwen symptomen ontwikkelden, kwamen dus overeen. Dit betekent echter niet dat er helemaal geen risicofactoren zijn die een seksespecifiek effect hebben op de ontwikkeling van angstsymptomen. De verschillende mate van angstsymptomen in de adolescentie suggereert het bestaan van dergelijke risicofactoren, zoals hormonale veranderingen en/of blootstelling aan verschillende maatschappelijk verwachtingen met betrekking tot de uiting van emoties.
Strengths, limitations and directions for future research
Dit onderzoek biedt een aantal methodologische verbeteringen ten opzichte van eerder onderzoek naar angst bij kinderen en adolescenten:
Dit onderzoek heeft de risicofactoren en stabiliteit van angstsymptomen vanaf de kindertijd tot de adolescentie bestudeerd. Weinig onderzoek heeft dit eerder gedaan.
Dit onderzoek heeft meerdere risicofactoren voor angst onderzocht, terwijl in de meeste onderzoeken slechts één of twee risicofactoren in aanmerking worden genomen.
Veel onderzoek heeft de associaties tussen angst en competentie onderzocht door beide constructen tegelijkertijd te meten, waardoor de richting van de effecten niet vastgesteld kan worden. In dit onderzoek werden onafhankelijke variabelen eerder gemeten dan afhankelijke variabelen.
Veel onderzoek naar competentie en angst in de kindertijd en adolescentie gebruiken dezelfde informanten om beide constructen te meten, waardoor het onmogelijk is de effecten van de ‘bias’ van een informant te scheiden van de daadwerkelijke associaties tussen competentie en angst. In dit onderzoek is voor het meten van de meeste onafhankelijke en afhankelijke variabelen van verschillende informanten gebruik gemaakt.
Dit onderzoek heeft het vermogen van het voorgestelde model getest om angstsymptomen differentieel te voorspellen in vergelijking met andere vormen van psychopathologie.
Dit onderzoek heeft zowel dimensionele (normatieve tot klinische significante) als categorische (klinisch significante) metingen van angst bestudeerd.
Toch heeft dit onderzoek ook een aantal methodologische beperkingen. Een eerste beperking heeft te maken met het onconventionele gebruik van de Child Behavior Checklist (CBCL). Om specifiek angstsymptomen te meten, zijn items van de CBCL (met name de angstige/depressieve schaal) gebruikt om een angstschaal te creëren. Sommigen betwijfelen echter of angstige en depressieve symptomen wel gescheiden kunnen worden. Mogelijk zijn de resultaten dus voorspellingen voor internaliserende symptomen in het algemeen in plaats van voor alleen angstsymptomen. Toch zijn er in het onderzoek ook aanwijzingen die suggereren dat angst en depressie wel degelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden.
Een tweede beperking heeft betrekking op de problemen met het beoordelen van angst bij kinderen. Dit heeft mogelijk geleid tot een onderschatting van de sterkte van de associaties tussen angstsymptomen over de ontwikkeling heen en tussen risicofactoren en angstsymptomen. Angstsymptomen zijn niet goed zichtbaar en verschillende observatoren kunnen in verschillende mate sensitief zijn voor het rapporteren van angstsymptomen op verschillende leeftijden. Een informant effect kan een mogelijke verklaring zijn voor het onderzoeksresultaat dat incompetentie in de kindertijd, maar niet angst in de kindertijd was geassocieerd met preadolescente angst. Hiervoor waren enkel de onderzoeksgegeven verkregen van leerkrachten beschikbaar. Toekomstig onderzoek moet uitwijzen of de gevonden associaties afhankelijk zijn van de informanten die gebruikt zijn om angst te beoordelen.
Een derde beperking heeft te maken met de gebruikte steekproef in het onderzoek. De steekproef werd oververtegenwoordigd door blanke, niet-klinische kinderen. Meer onderzoek is nodig om te bepalen of het voorgestelde model gegeneraliseerd kan worden naar andere etnische en klinische groepen. Bovendien beperkte de kleine steekproefgrootte het vermogen om bepaalde analyses uit te voeren en verminderde de ‘power’ om effecten te vinden. De onderzoeksresultaten moeten dus met een grotere steekproef worden bevestigd.
Ten vierde zijn een aantal potentieel belangrijke risicofactoren voor de ontwikkeling van angst niet in dit onderzoek in aanmerking genomen door een gebrek aan beschikbare data en beperkingen opgelegd door de steekproefgrootte. Ook moet toekomstig onderzoek mogelijke protectieve factoren in aanmerking nemen, die associaties tussen risicofactoren en uitkomsten wellicht kunnen modereren. Dergelijke beschermende factoren kunnen een mogelijke verklaring zijn voor waarom sommige participanten met risicofactoren uiteindelijk geen angstsymptomen ontwikkelden.
Conclusions and implications
De onderzoeksbevindingen suggereren een matige stabiliteit in angstsymptomen gedurende de kindertijd en adolescentie. Tevens wordt gesuggereerd dat de invloed van bepaalde risicofactoren kan variëren in verschillende ontwikkelingsstadia:
Angst in de vroege kindertijd werd geassocieerd met temperamentele reactiviteit en regulatie.
Angst in de preadolescentie werd geassocieerd met ontwikkelingsincompetentie tijdens de overgang naar de school- en peeromgeving.
Angst in de adolescentie werd geassocieerd met een onveilige hechting, die invloed uitoefent via negatieve relatierepresentaties.
Angst in de preadolescentie werd geassocieerd met ontwikkelingsincompetentie in de adolescentie.
De resultaten hebben een aantal praktische implicaties:
De matige stabiliteit van angstsymptomen suggereert dat angstsymptomen bij sommige kinderen niet overgaan zonder interventie.
Angst kan een negatieve invloed hebben op het volbrengen van ontwikkelingstaken, met name in de adolescentie.
Aangezien de relatieve bijdrage van verschillende risicofactoren aan de ontwikkeling van angst per ontwikkelingsstadium kan verschillen, moeten interventies aangepast worden aan het ontwikkelingsstadium van de doelgroep. Zo kan het bevorderen van academische en sociale competentie tijdens de overgang naar school een preventieve werking hebben op de ontwikkeling van angstsymptomen bij hoge-risico kinderen.
Bij het ontwerpen van (preventieve) interventies voor angstsymptomen moet aandacht besteed worden aan de identificatie van reactieve en slecht gereguleerde fysiologische profielen en aan de bevordering van vroege sensitieve zorg door ouders, emotieregulerende vaardigheden, positieve cognitief-affectieve representaties en ontwikkelingscompetenties.
Het verband tussen waargenomen ouderlijk gedrag en gegeneraliseerde angststoornis symptomen in de adolescentie (Hale, Engels, & Meeus, 2006)
Introduction
Het kernsymptoom van gegeneraliseerde angststoornis (GAS) is buitensporige, persistente en onbeheersbare bezorgdheid. Vaak richt deze bezorgdheid zich op interpersoonlijke problemen. Bij adolescenten richt de bezorgdheid zich met name op sociale beoordelingen. Daarom is hiernaar onderzoek nodig. Interpersoonlijke factoren die gerelateerd zijn aan GAS symptomen in de adolescentie zijn percepties van adolescenten van ouderlijke afwijzing, overcontrolerend gedrag en de percepties van adolescenten van hun hechtingsrelatie met de ouders.
Dit onderzoek bestudeert hoe percepties van adolescenten van ouderlijke afwijzing, overcontrolerend gedrag en waargenomen hechting gerelateerd zijn aan GAD symptomen in de adolescentie. Ook wordt het relatieve belang van elke factor onderzocht. Tot slot wordt onderzocht of er leeftijds- of sekseverschillen zijn in de effecten van de percepties van ouderlijk gedrag op GAS symptomen.
Results
Correlation and regression analyses between the perceived parental behaviours and adolescent GAD symptom scores
Waargenomen ouderlijke afwijzing, psychologische controle en vervreemding leidden tot meer GAS symptomen in de adolescentie. Alleen waargenomen ouderlijke afwijzing en waargenomen ouderlijke vervreemding waren unieke voorspellers van GAS symptomen.
Structural equation modeling of the adolescent GAD symptom scores and perceived parental behaviours
Er was een verband tussen waargenomen ouderlijke vervreemding en GAS symptomen in de adolescentie. Dit gold voor beide leeftijdsgroepen en voor zowel jongens als meisjes. Het verband was echter sterker voor de oudere meisjes dan voor de jongere en oudere jongens. Meisjes in de midden adolescentie lijken dus gevoeliger te zijn voor waargenomen ouderlijke vervreemding dan jongens in de vroege en midden adolescentie.
Bij meisjes uit beide leeftijdsgroepen had ook waargenomen ouderlijke afwijzing een verband had met GAS symptomen. Dit verband gold enkel voor de jongens uit de jongere leeftijdsgroep. Jongens lijken in de vroege adolescente dus meer ontvankelijk te zijn voor waargenomen ouderlijke afwijzing dan in de midden adolescentie.
Discussion
Overcontrole (psychologische controle en overbetrokkenheid) en hechting (vervreemding en vertrouwen) hangen samen met GAS symptomen. Echter, alleen de waargenomen ouderlijke afwijzing en vervreemding waren unieke voorspellers voor GAS symptomen in de adolescentie.
De percepties van negatieve ouderlijke interpersoonlijke attitudes, zoals afwijzing en vervreemding, hebben in vergelijking met de percepties van negatief ouderlijk direct gedrag, zoals overbetrokkenheid en psychologische controle, een grotere invloed op GAS symptomen bij adolescenten. Bovendien lijken deze waargenomen negatieve ouderlijke attitudes een grotere rol te spelen bij GAS symptomen van vrouwen dan GAS symptomen van mannen. Dit geldt in ieder geval voor de oudere leeftijdsgroep van de meisjes. Terwijl de invloed van waargenomen ouderlijke afwijzing niet verschillend is voor meisjes en jongens, is het sterker gerelateerd aan de GAS symptomen van jongere jongens dan de GAS symptomen van oudere jongens.
De onderzoeksbevindingen ondersteunen het idee dat vrouwen gevoeliger zijn voor interpersoonlijke attitudes, maar dat ook mannen gevoelig zijn als het gaat om GAS symptomen in de adolescentie. Dit is een mogelijke verklaring voor het feit dat zowel waargenomen ouderlijke vervreemding als afwijzing voorspellers zijn van de GAS symptomen van zowel adolescente jongens als adolescente meisjes.
Deze gevoeligheid lijkt bij mannen echter over de tijd heen af te nemen. Dit is zichtbaar in het afnemende belang van waargenomen ouderlijke afwijzing. Bij vrouwen neemt deze gevoeligheid met de leeftijd toe, wat zichtbaar is in het toenemende belang van waargenomen ouderlijke vervreemding.
Limitations
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen:
Er is enkel gebruik gemaakt van cross-sectionele gegevens, waardoor geen causale conclusies getrokken kunnen worden. Bovendien was er slechts één meetmoment, waardoor het niet mogelijk is te bepalen of de gevonden verbanden over de tijd heen sterker of zwakker worden.
De GAS symptomen zijn gemeten door middel van zelfrapportage door de adolescenten. Er is dus geen sprake van een DSM diagnose van GAS.
Er is alleen aandacht besteed aan beide ouders als eenheid. Mogelijk reageren adolescenten anders op moeders dan op vaders. Aandacht moet dus gegeven worden aan de moeder en vader apart.
Het is niet zeker of de perceptie van de adolescent van het gedrag van de ouders overeenkomst met het daadwerkelijke gedrag van de ouders.
De ontwikkeling van symptomen van angststoornissen in de adolescentie (Hale, Raaijmakers, Muris, Van Hoof, & Meeus, 2008)
Angst is het meest frequent voorkomende fenomeen bij kinderen in de algemene populatie. Angstsymptomen komen dus niet alleen in klinische populaties voor. De generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten van klinische steekproeven naar de algemene populatie wordt mogelijk beperkt door een verwijzingsbias. Onderzoek uitgevoerd in de algemene populatie kan meer inzicht geven in de ontwikkeling van angststoornissen in de adolescentie.
Er is nog geen longitudinaal onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van symptomen van angststoornissen in de adolescentie. Een reden hiervoor is dat veelgebruikte klassieke statistische methoden alleen verschillen in groepsgemiddelden bestuderen alleen groepsscores kunnen voorspellen. Moderne statistische analysemethoden, zoals ‘latent growth modeling’ (LGM) maakt het mogelijk verschillen in de individuele ontwikkeling over de tijd heen te bestuderen. Ontwikkeling wordt gedefinieerd in termen van ‘intercepts’, de aanvankelijke status van de bestudeerde variabele, en ‘slopes’, de groei van de bestudeerde variabele.
Het huidige onderzoek bestudeert de ontwikkeling van symptomen van de vijf angststoornissen in de adolescentie van de ’Screen for Child Anxiety Related Emotional Disorders’ (SCARED). De steekproef bestaat uit adolescente jongens en meisjes uit de algemene populatie., De analyse van de ontwikkeling werd uitgevoerd door middel van LGM.
Results
Meisjes in de midden adolescentie vertoonden in vergelijking met andere cohorten hogere aanvankelijke niveaus van gegeneraliseerde angststoornis (GAS) symptomen. Over de tijd heen vertoonden jongens in zowel de vroege als midden adolescentie een afname in GAS symptomen. Hoe groter het aanvankelijke niveau van GAS symptomen van jongens in de vroege adolescentie, hoe groter de afname van GAS symptomen. Meisjes in de vroege adolescentie vertoonden daarentegen een toename in GAS symptomen en de GAS symptomen van meisjes in de midden adolescente meisjes bleven stabiel.
Over het algemeen was er in de midden adolescentie sprake van minder symptomen van een paniekstoornis (PS). Over de tijd heen namen deze symptomen voor alle cohorten af, maar deze afname was het sterkt bij jongens in de vroege adolescentie. Ook voor PS symptomen geldt dat de afname groter was bij hogere aanvankelijke niveaus.
Tussen de vier leeftijds- en seksecohorten werden geen verschillen gevonden in het aanvankelijke niveau van schoolangst (SA). De SA symptomen namen bij meisjes in de midden adolescentie en bij jongens echter het meest af. Over het algemeen was de afname het grootst bij de adolescenten met de hoogste aanvankelijke niveaus van SA symptomen.
Jongens in de vroege adolescentie en meisjes vertoonden hogere aanvankelijke niveaus van separatieangststoornis (SAS) symptomen dan de leeftijdscohorten van de midden adolescentie. De SAS symptomen namen over de tijd heen af, maar deze afname was het grootst in de vroege adolescentie. Dit geldt zeker voor de adolescenten die aanvankelijk hoge niveaus van SAS symptomen vertoonden.
Het aanvankelijke niveau van sociale fobie (SF) was hoger onder adolescente meisjes dan onder adolescente jongens. SF symptomen leken over de tijd heen relatief stabiel te zijn.
Discussion
De ontwikkeling van de symptomen van de vijf angststoornissen in de adolescentie was verschillend voor de cohorten van jongens en meisjes in de vroege en midden adolescentie. Over het algemeen was er een afname in de symptomen van paniekstoornis, schoolangst en separatieangststoornis. De symptomen van een sociale fobie bleven daarentegen redelijk stabiel. Wat betreft de symptomen van gegeneraliseerde angststoornis, vertoonden adolescente meisjes een toename en adolescente jongens een afname.
Er werden sekseverschillen gevonden in het aanvankelijke niveau van angstsymptomen. Over het algemeen vertoonden meisjes in de algemene populatie meer angst dan jongens. De meisjes vertoonden meer symptomen van gegeneraliseerde angststoornis, separatieangststoornis en een sociale fobie dan jongens. Bovendien vertoonden meisjes meer stabiele angstsymptomen dan jongens. Hiervoor zijn verschillende verklaringen mogelijk:
De sekseverschillen waren gebaseerd op angst met betrekking tot interpersoonlijke interacties en meisjes hebben een sterkere interpersoonlijke oriëntatie dan jongens.
Genetische aanleg kan adolescente meisjes meer ontvankelijk maken voor de ontwikkeling van angst.
De sekseverschillen hangen af van de informant. Er worden bijvoorbeeld geen sekseverschillen gevonden in de symptomen van een angststoornis als de moeder gebruikt is als informant, terwijl de meisjes zelf wel degelijk meer angst rapporteerden.
De onderzoeksbevindingen met betrekking tot de longitudinale veranderingen in angstsymptomen van jongens en meisjes in de vroege en midden adolescentie suggereren in de algemene populatie een afname in angstsymptomen bij de overgang van de vroege naar de midden adolescentie. Eén uitzondering hierop is de ontwikkeling van GAS symptomen. Meisjes vertoonden in de vroege adolescentie namelijk een toename van GAS symptomen. In de midden adolescentie bleven de hoge niveaus van symptomen van meisjes stabiel.
De onderzoeksbevinding met betrekking tot GAS heeft een aantal implicaties voor zowel onderzoekers als clinici. Mogelijk vormen de GAS symptomen van vrouwen een risicofactor voor de toekomstige ontwikkeling van een depressie. Het kernsymptoom van GAS, bezorgdheid, is een sterke risicofactor voor de ontwikkeling van depressie bij meisjes. Vanwege de sterke toename van GAS symptomen in de vroege adolescentie en de relatieve stabiliteit ervan in de midden adolescentie, kan vroege interventie het risico op latere maladaptatie mogelijk verminderen. Deze interventies moeten zich richten op het verbeteren van de sociale competentie en op het afleren van bezorgdheid als copingstijl.
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Allereerst zijn de angstsymptomen gemeten door middel van zelfrapportage door de adolescenten. Het gebruik van een gestructureerd diagnostisch interview met meerdere informanten kan gebruikt worden om onderzoek te doen naar verschillen in de rapportage van adolescenten en ouders wat betreft angstsymptomen. Ook kan hiermee het verband tussen zelfrapportage en een daadwerkelijke diagnose worden bepaald.
Een tweede beperking heeft te maken met de steekproef. De adolescenten kwamen uit de algemene populatie. De onderzoeksresultaten kunnen dus niet zonder meer worden gegeneraliseerd naar adolescenten uit klinische populaties.
De interactie tussen depressieve symptomen, agressie en waargenomen ouderlijke afwijzing in de vroege adolescentie (Hale, Van der Valk, Akse, & Meeus, 2008)
Introduction
Onderzoek naar negatieve ouder-kind interacties kan worden gecategoriseerd in twee groepen:
Unidirectionele modellen: modellen met betrekking tot de effecten van ouder ofwel kind.
Bidirecitonele modellen: modellen met betrekking tot de effecten van de ouder-kind interactie.
Tegenwoordig wordt er steeds meer onderzoek gedaan naar de bidirectionele interacties tussen agressief en depressief gedrag van adolescenten en afwijzend gedrag van de ouders. Dergelijke bidirectionele modellen geven een betere beschrijving van de manier waarop zowel negatief gedrag van de ouders als probleemgedrag van het kind elkaar voortdurend wederkerig kunnen beïnvloeden.
Er is bewijs voor het wederkerige verband tussen negatief opvoedgedrag en probleemgedrag in de vroege adolescentie. Echter, de invloed van ouders op adolescenten vermindert over de tijd heen door een toenemende onafhankelijkheid van de adolescent. Onderzoek naar de vroege adolescentie kan duidelijkheid scheppen wat betreft de initiatie van de bidirectionele effecten van negatief opvoedgedrag en probleemgedrag van adolescenten. Het huidige onderzoek bestudeert longitudinale onderzoeksgegevens van vroege adolescenten. Bij het analyseren van de bidirectionele effecten tussen negatief probleemgedrag van de adolescent en negatief opvoedgedrag wordt gebruik gemaakt van schattingen van zowel aanvankelijke associaties als stabiliteit.
The relationship between adolescents’ depressive symptoms, adolescents’ aggression and perceived parental rejection
Depressieve symptomen en agressief gedrag komen in de adolescentie vaak samen voor en zijn beide gerelateerd aan waargenomen ouderlijke afwijzing. Waargenomen ouderlijke afwijzing wordt gedefinieerd als de overtuiging van een adolescent dat zijn/haar ouders geen betrokkenheid of interesse tonen in hem/haar als persoon dat zijn/haar ouders zouden willen dat hij/zij een ander persoon is.
Omdat agressief gedrag vaker voorkomt bij adolescente jongens en depressieve symptomen vaker voorkomen bij adolescente meisjes, zou aangenomen kunnen worden dat negatief opvoedgedrag specifieke differentiële effecten hebben op het internaliserende en externaliserende gedrag van adolescente jongens en meisjes. Voor dergelijke seksespecifieke effecten is echter weinig bewijs gevonden.
The present study
Het huidige vier jaar durende longitudinale onderzoek heeft de volgende twee hypothesen getoetst:
Waargenomen ouderlijke afwijzing en depressieve symptomen en agressie van vroege adolescenten hebben positieve, bidirectionele relaties met elkaar.
De positieve, bidirectionele relaties worden over de tijd heen zwakker, naarmate adolescenten meer onafhankelijk worden.
De longitudinale relaties werden getest in ‘structural equation models’, die een schatting hebben gemaakt van de aanvankelijke associaties en de stabiliteit van waargenomen ouderlijke afwijzing en de depressieve symptomen en het agressieve gedrag van adolescenten.
Discussion
De hypothese stelde dat waargenomen ouderlijke afwijzing en depressieve symptomen en agressie van adolescenten elkaar op bidirectionele wijze beïnvloeden. Uit het onderzoek blijkt echter dat er alleen bidirectionele effecten zijn tussen de depressieve symptomen van adolescenten en waargenomen ouderlijke afwijzing. Het volgende patroon kwam uit de onderzoeksgegevens naar voren: de depressieve symptomen van adolescenten voorspellen waargenomen ouderlijke afwijzing en waargenomen ouderlijke afwijzing is voorspellend voor agressie van de adolescenten. Dit patroon was over het algemeen hetzelfde voor adolescente jongens en meisjes en nam over de tijd heen enigszins in sterkte af.
Cross-sectional relationships between and stable relationships within the constructs
Alle aanvankelijke correlaties tussen depressieve symptomen en agressie van adolescenten en ouderlijke afwijzing waren significant voor zowel adolescente jongens als adolescente meisjes. De aanvankelijke correlatie tussen depressieve symptomen en waargenomen ouderlijke afwijzing was sterker bij meisjes, terwijl bij jongens de aanvankelijke correlatie tussen agressie en waargenomen ouderlijke afwijzing sterker was. Hoewel dit erop lijkt te duiden dat waargenomen ouderlijke afwijzing een differentiële invloed heeft op adolescente meisjes en jongens, moet dit resultaat worden geïnterpreteerd in combinatie met de onderzoeksbevindingen met betrekking tot de stabiliteit.
De depressieve symptomen waren bij meisjes stabieler dan bij jongens. Agressie werd over de tijd heen steeds stabieler en alleen tijdens het derde en vierde meetmoment was er sprake van een sekseverschil. Hoewel de jongens tijdens alle vier de meetmomenten hoger scoorden op agressie dan meisjes, was er alleen tijdens de laatste twee meetmomenten sprake van een verschil in de stabiliteit van de groei van agressie.
Longitudinal relationships between the constructs
In tegenstelling tot de hypothese dat er sprake is van bidirectionele effecten tussen waargenomen ouderlijke afwijzing, depressieve symptomen van adolescenten en agressie van adolescenten, blijkt uit het onderzoek dat een model met specifieke unidirectionele effecten een betere verklaring biedt voor de onderzoeksgegevens. Dit model ziet er als volgt uit: de depressieve symptomen van adolescenten voorspellen waargenomen ouderlijke afwijzing en waargenomen ouderlijke afwijzing is voorspellend voor agressie van de adolescenten.
Uit eerder onderzoeken blijken wel degelijk bidirectionele effecten te zijn tussen waargenomen ouderlijke afwijzing, depressieve symptomen van adolescenten en agressie van adolescenten. Geen enkel onderzoek heeft deze drie constructen echter in een langetermijn longitudinaal design bestudeerd. Als deze constructen in paren worden onderzocht, lijken er dus bidirectionele effecten te zijn. Als de drie constructen echter als één geheel worden onderzocht, wordt een duidelijk patroon zichtbaar van twee unidirectionele effecten die samenwerken. Dergelijke specifieke effecten kunnen niet worden onderzocht als globale metingen worden gedaan van probleemgedrag van adolescenten of als het onderzoek gebruik maakt van een cross-sectioneel of kortetermijn longitudinaal design.
Limitations
Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Allereerst was de steekproef alleen samengesteld uit adolescenten uit de algemene populatie, waardoor de bevindingen niet vergeleken kunnen worden met onderzoeksresultaten bij adolescenten gediagnosticeerde depressieve en agressieve stoornissen.
Daarnaast is er alleen gebruik gemaakt van zelfrapportage van waargenomen ouderlijke afwijzing en niet van vragenlijsten voor ouders. Mogelijk heeft het ervaren van een depressie invloed op de rapportage van ouderlijk gedrag, wat leidt tot onechte correlaties tussen depressieve symptomen en waargenomen opvoedgedrag. Uit onderzoek blijkt dit echter niet het geval te zijn.
Bovendien suggereren sommigen dat adolescenten beter kunnen rapporteren over opvoedgedrag dan ouders zelf. Hiervoor worden twee redenen genoemd:
Ouders hebben een sterke positieve bias met betrekking tot hun eigen opvoedgedrag en rapportages van ouders komen minder overeen met andere, objectieve observatoren dan rapportages van adolescenten.
De subjectieve ervaring van opvoeding heeft meer invloed op de ontwikkeling van adolescenten en is sterker gerelateerd aan de aanpassing en mentale gezondheid van adolescenten dan de rapportages van ouders van hun eigen opvoedgedrag. Niet de daadwerkelijke houdingen en gedragingen van ouders hebben invloed op de houdingen en gedragingen van adolescenten, maar de perceptie van adolescenten van de ouderlijke houdingen en gedragingen hebben hierop invloed.
Zelfregulatie, gepieker en depressie bij adolescente meisjes (Papadakis, Prince, Jones, & Strauman, 2006)
Vanaf de vroege adolescentie neemt de prevalentie van depressie toe. In de midden tot late adolescentie hebben evenveel adolescenten als volwassenen een depressie. Tegelijk met de toenemende prevalentie van depressie in de adolescentie, is er sprake van het ontstaan van een sekseverschil. In de kindertijd hebben evenveel jongens als meisjes een depressie. In de adolescentie hebben is de kans van meisjes op een depressie echter twee keer zo groot als de kans van jongens. Dit sekseverschil blijft in de volwassenheid bestaan.
In dit artikel wordt onderzocht hoe sociaal-cognitieve processen die in de adolescentie ontstaan, een mogelijke verklaring zijn voor het toegenomen risico op een depressie van adolescente meisjes. De focus ligt op de onafhankelijke en interactieve rollen van twee aspecten van sociale cognitie: zelfregulatie ten opzichte van persoonlijke doelen en cognitieve coping in reactie op de blokkade van doelen. Er wordt een model voorgesteld voor de manier waarop zelfdiscrepantie, het idee dat iemand niet in staat is belangrijke doelen te bereiken, en gepieker, een maladaptieve copingstijl, gezamenlijk kunnen leiden tot depressieve reacties op falen. Besproken wordt hoe chronische stress door de combinatie van zelfdiscrepantie en een piekerende copingstijl kunnen leiden tot een depressie en waarom deze combinatie vaker voorkomt bij adolescente meisjes dan bij adolescente jongens.
The social-cognitive-developmental context for adolescent girls
Adolescenten krijgen te maken met culturele en maatschappelijke verschuivingen in sociale druk, omdat adolescenten te maken krijgen met normen voor volwassen sekserollen. De sekse intensiveringhypothese stelt dat psychologische, gedragsmatige en houdingsverschillen tussen jongens en meisjes in de puberteit ontstaan als gevolg van een toegenomen druk om te voldoen aan volwassen sekserollen.
De puberteit leidt tot biologische en gedragsmatige veranderingen bij jonge meisjes, maar heeft ook invloed op de manier waarop anderen op meisjes reageren als hun lichaam in ontwikkeling is. Ook de ervaringen en interpretaties van gebeurtenissen in de puberteit door de meisjes zelf hebben invloed op de manier waarop ze sociale gebeurtenissen ervaren en erop reageren.
Self-regulation and self-discrepancy
In de adolescentie worden doelen geformuleerd en nagestreefd op het gebied van bijvoorbeeld school, romantische relaties en carrière. Zelfregulatie wordt gedefinieerd als het voortdurend nastreven van persoonlijke doelen en de beoordeling van de eigen voortgang met betrekking tot die doelen. Veel van dit proces vindt automatisch en impliciet plaats, terwijl het huidige gedrag van een individu continu wordt vergeleken met de doelen die worden nagestreefd. Als een discrepantie wordt waargenomen tussen de huidige toestand en een doel, ervaart het individu negatieve emoties en is hij of zij gemotiveerd deze discrepantie te verminderen.
De zelfdiscrepantietheorie (self-discrepancy theory; SDT) stelt drie domeinen van het zelf voor:
De daadwerkelijke zelf: een representatie van de eigenschappen waarover iemand denkt te beschikken.
De ideale zelf: een representatie van de eigenschappen waarover iemand graag zou willen beschikken.
De ‘ougt’ zelf (‘moeten’ zelf): een representatie van de eigenschappen waarvan iemand denkt dat hij of zij hierover zou moeten beschikken.
De ideale en ‘ought’ zelf worden ook wel de ‘zelfgidsen’ genoemd en werken als doelen en maatstaven binnen het proces van zelfregulatie. Volgens de SDT leiden discrepanties tussen de daadwerkelijke zelf en een zelfgids tot negatieve emoties. Een discrepantie tussen de daadwerkelijke en ideale zelf wordt geassocieerd met neerslachtige emoties, terwijl een discrepantie tussen de daadwerkelijke en ‘ought’ zelf geassocieerd worden met onrustige gevoelens en angstige symptomen.
Er is bewijs dat een discrepantie tussen de daadwerkelijke en ideale zelf leiden tot depressieve symptomen bij kinderen en volwassenen. Zelfdiscrepanties zouden bij jonge kinderen echter weinig affectieve gevolgen hebben, omdat waargenomen discrepanties door hun cognitieve ontwikkeling specifiek zijn voor bepaald gedrag of bepaalde situaties. Adolescenten zijn echter in staat tot het hebben van meer abstracte persoonlijke doelen, zoals intelligent zijn. Zelfdiscrepanties gebaseerd op abstracte doelen hebben meer gegeneraliseerde, intense en potentieel chronisch emotionele en motivationele gevolgen, omdat de ideale of ‘ought’ zelf eerder dispositioneel zijn dan situationeel. De affectieve gevolgen van het niet voldoen aan dergelijke gegeneraliseerde doelen zijn groter dan wanneer de doelen situatiespecifiek zijn.
Daarnaast verwijzen ideale en ‘ought’ zelfgidsen bij kinderen naar specifiek gedrag, waardoor ze behaald kunnen worden door inspanning te leveren. De meer dispositionele zelfgidsen van adolescenten zijn daarentegen moeilijker te behalen. Bovendien kan één keer falen al leiden tot het ervaren van een discrepantie tussen de daadwerkelijke zelf en de zelfgids. Zelfdiscrepantie kan dus met name in de adolescentie een risicofactor zijn voor een depressie. Deze processen lijken meer bij adolescente meisjes voor te komen en lijken bij hen meer negatieve affectieve gevolgen te hebben.
Gender differences in coping with stress and failure
Gepieker is een passieve, herhaaldelijke focus op depressieve symptomen en de oorzaken en gevolgen van deze symptomen. Het vergroot het risico op de ontwikkeling van een depressie. Onderzoek naar het verband tussen gepieker en depressie in de adolescentie hebben implicaties voor het inzicht in de sekseverschillen in depressie. Allereerst neemt het gepieker van de late kindertijd tot de adolescentie toe. Daarnaast is gepieker voorspellend voor de ontwikkeling van een depressie bij kinderen en adolescenten. Bij meisjes is gepieker een veelvoorkomende reactie op stress, waardoor ze meer ontvankelijk zijn voor depressieve symptomen dan jongens.
Veel adolescente meisjes denken dat gepieker een geschikt copingmechanisme is. Dit kan het gevolg zijn van veranderingen in de sociale omgeving. Mogelijk oefenen sekserollen een soort druk uit, waardoor meisjes die zich met traditionele vrouwelijke sekserollen identificeren meer de neiging hebben tot gepieker dan meisjes die zich met mannelijke sekserollen identificeren.
Self-discrepancy and ruminative coping: A pathway of vulnerability that differentially affects adolescent girls?
Met name de combinatie van zelfdiscrepantie en gepieker kunnen problematisch zijn voor adolescente meisjes. Een toegenomen zelfbewustzijn door gepieker kan een verstorend effect hebben op effectieve gedragsreacties op falen. Dergelijke verstoringen kunnen leiden tot een vicieuze cyclus van zelfdiscrepantie, gepieker over de discrepantie, een intensievere focus op zichzelf en de eigen stress en inadequate gedragsreacties op falen, die de waargenomen zelfdiscrepantie weer kunnen verergeren. Gepieker kan dus leiden tot een negatieve spiraal van zelfdiscrepantie en stress, wat mogelijk een depressieve episode tot gevolg heeft.
In het huidige onderzoek wordt bestudeerd of de combinatie van een discrepantie tussen de daadwerkelijke en ideale een mogelijke verklaring is voor de sekseverschillen in kwetsbaarheid voor depressie die in de adolescentie ontstaan. Om dit model te testen, is cross-sectioneel onderzoek gedaan naar de associaties tussen zelfdiscrepantie, copingstijlen en depressie bij adolescente meisjes. De volgende onderzoekshypothesen zijn geformuleerd:
Oudere adolescente meisjes vertonen meer depressieve symptomen dan jongere adolescente meisjes.
Oudere adolescente meisjes piekeren meer dan jongere adolescente meisjes.
De combinatie van een discrepantie tussen de daadwerkelijke en ideale zelf en een piekerende copingstijl worden geassocieerd met ernstigere depressieve symptomen.
Results
Bivariate correlations
Hypothese 1 werd bevestigd: oudere meisjes vertonen meer depressieve symptomen dan jongere meisjes. Ook hypothese 2, dat oudere adolescente meisjes meer piekeren dan jongere adolescente meisjes, is bevestigd. Tot slot hingen een discrepantie tussen zowel de daadwerkelijke en ideale zelf als de daadwerkelijke en ‘ought’ zelf samen met depressieve symptomen.
Independent and interactive effects of rumination and A:I discrepancy on depression
Ook hypothese 3 werd door de onderzoeksresultaten bevestigd: de interactie tussen de discrepantie tussen daadwerkelijke en ideale zelf en de piekerende copingstijl is een voorspeller van depressie.
Discussion
Dit onderzoek heeft de onafhankelijke en interactieve effecten van twee psychologische factoren bestudeerd: zelfdiscrepantie en een piekerende copingstijl. Adolescente meisjes vertonen zowel hoge niveaus van discrepantie tussen de daadwerkelijke en ideale zelf en een neiging om in reactie op stress en falen te pieren. Bovendien vertonen ze meer depressieve symptomen.
In de adolescentie worden de taken in het leven steeds moeilijker. Omdat zelfregulatie moeilijker wordt, komen tegenslagen in het bereiken van persoonlijke doelen vaker voor en zijn de gevolgen ervan groter. De zelfdiscrepantietheorie stelt dat falen in zelfregulatie in de adolescentie een belangrijker risicofactor is dan in de kindertijd. Omdat adolescente meisjes meer zelfdiscrepantie ervaren dan jongens, kan zelfdiscrepantie bijdragen aan het sekseverschil in depressie dat in de puberteit begint te ontstaan.
Daarnaast heeft ook gepieker in reactie op stress negatieve gevoelen en leidt het tot minder effectieve coping, waardoor het nastreven van doelen moeilijker wordt. Adolescenten, en met name meisjes, piekeren meer en zien dit als een meer geschikte optie voor het omgaan met stress en falen. Ook deze psychologische processen dragen dus bij aan het ontstaan van een sekseverschil in de kwetsbaarheid voor depressie in de adolescentie.
Dit onderzoek beschouwt de potentiële gevolgen van zowel hoge niveaus van zelfdiscrepantie als de neiging tot gepieker in reactie op falen. Gepieker interfereert met het cyclische proces van zelfregulatie. De perceptie van zelfdiscrepantie motiveert individuen onder optimale omstandigheden om de inspanningen om het doel te bereiken te verhogen of om het doel te veranderen. Gepieker leidt echter alleen tot een verergering van de stress.
Uit het onderzoek blijkt dat de discrepantie tussen de daadwerkelijke en ideale zelf alleen in combinatie met gepieker voorspellend is voor depressie. Hiervoor zijn verschillende mogelijke verklaringen, waarvan een aantal weerlegd kunnen worden:
Het ligt wellicht aan de analytische strategie die in het onderzoek gebruikt is. Deze strategie is echter al eerder gebruikt in onderzoek, waaruit andere onderzoeksresultaten kwamen.
De scoring gebruikt om de discrepantie tussen de daadwerkelijke zelf en een zelfgids te kwantificeren, was mogelijk niet optimaal voor het kwantificeren van zelfdiscrepantie bij adolescenten.
Mogelijk vertoonden de participanten geen hoge niveaus van zelfdiscrepantie. Uit een vergelijking met ander onderzoek blijkt dit echter niet het geval.
Mogelijk is zelfdiscrepantie alleen een bijdragende factor voor depressie als adolescente meisjes piekeren over falen en tegenslagen in het bereiken van persoonlijke doelen.
De onderzoeksbevindingen hebben een aantal mogelijke implicaties voor het ontwerpen en de implementatie van preventie- en interventieprogramma’s gericht op de toename van depressie bij adolescente meisjes:
De toename in depressieve symptomen bij meisjes in de vroege adolescentie, impliceert dat de vroege adolescentie een geschikt moment is voor preventieve interventie. Bovendien is dit een periode waarin adolescenten hun doelen formuleren en hun identiteit exploreren.
Zowel de neiging tot gepieker als het risico op depressie neemt bij adolescente meisjes met de leeftijd toe, dus meisjes die in de vroege adolescentie nog geen risico of problemen vertonen, kunnen later alsnog een depressie ontwikkelen. Daarom zijn universele in plaats van gerichte preventieve interventies verstandig.
Interventie en preventie moeten gericht zijn op het wijzigen van de ideeën van meisjes over de geschiktheid en effectiviteit van gepieker. Gepieker verhoogt het risico op internaliserende stoornissen, maar verlaagt het risico op externaliserende stoornissen. Daarom moeten interventies er niet alleen voor zorgen dat geen gebruik meer wordt gemaakt van gepieker als copingstijl, maar moeten er ook effectieve alternatieve strategieën worden aangeleerd die het risico op problemen niet verhogen.
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen:
Het onderzoek heeft een cross-sectioneel design, waardoor geen causale conclusies kunnen worden getrokken.
Het model moet ook bij jongens getest worden, zodat bepaald kan worden in welke mate het model seksespecifiek is.
De steekproef was relatief raciaal en etnisch homogeen. De participanten kwamen met name uit de middenklasse en de hogere klasse. Om de generaliseerbaarheid van de onderzoeksbevindingen te verzekeren, moet onderzoek gedaan worden met meer diverse steekproeven.
Depressie in de adolescentie (Parker & Roy, 2001)
Er worden twee beweringen gedaan met betrekking tot depressie bij kinderen die geboren zijn in de tweede helft van de 20e eeuw: ze hebben een grotere kans op het ontwikkelen van een depressie in de adolescentie en een depressie wordt op een jongere leeftijd gemanifesteerd. Ook de kans op zelfmoord onder jongeren is toegenomen. Daardoor is er tegenwoordig steeds meer interesse in het ontwikkelen van preventieprogramma’s om depressie te voorkomen.
Clinical features
De kenmerken van een depressie in de adolescentie verschillen niet van die van een depressie in de volwassenheid. Wel zijn melancholische symptomen en psychomotorische verstoringen zeldzaam. De kenmerken van een depressie (als een stoornis) zijn verlies van plezier, vermoeidheid, slaapstoornis, verminderde concentratie en suïcidale ideeën. Schuldgevoelens, zelfverwijten, psychomotorische veranderingen en veranderingen in eetlust en gewicht zijn kenmerken van een meer ernstige depressie.
Een belangrijk kenmerk van een depressie in de adolescentie is prikkelbaarheid en boosheid. Mogelijk is dit het gevolg van onvolwassen psychosociale, cognitieve en copingrepertoires. Een andere mogelijke verklaring is een biologische bepaaldheid om op jongere leeftijd een treshold te overschrijden.
Natural course
Bij de meesten ontwikkelt een depressie zich geleidelijk, terwijl slechts een minderheid een acute depressie ervaart. Episodes duren gemiddeld 7 tot 9 maanden. Terwijl 90% binnen één tot twee jaar ‘geneest’, ontwikkelt 10% een chronische depressie. In de kindertijd komt een depressie bij jongens evenveel voor als bij meisjes, maar in de adolescentie wordt het aantal depressieve vrouwen twee keer zo groot dan het aantal depressieve mannen. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn een grotere kans van vrouwen op angststoornis, het piekergedrag van meisjes, biologische veranderingen in de puberteit, sociaal-culturele factoren en meisjes ervaren stressvolle gebeurtenissen vaker als depressogeen. Bovendien vertonen vrouwen vaker internaliserend gedrag, terwijl mannen vaker externaliserend gedrag vertonen.
Na het genezen van een depressie ervaren adolescenten soms nog steeds negatieve attributies, subklinische symptomen, slechte interpersoonlijke relaties en een slecht globaal functioneren. Tevens hebben ze een grotere kans op roken, een vroege zwangerschap en fysieke problemen. Degenen met een lagere sociaal-economische achtergrond, een lagere opleiding of een vroege aanvang van de depressie hebben een grotere kans op terugval.
Dysthymie, een chronische en lichte vorm van depressie, vergroot de kans op terugkerende stemmingsstoornissen. Adolescenten met zowel een depressie als dysthymie (een ‘dubbele depressie’) hebben meer langdurige, ernstige en terugkerende depressieve episodes, een grotere kans op andere stoornissen en zelfmoord en meer problemen.
Comorbidity
De prevalentie van comorbiditeit bij depressieve stoornissen wordt geschat van 40% tot 95%. Comorbide psychiatrische stoornissen vergroten de kans op terugkerende en langere depressieve episodes. Ook is de kans op verbetering na behandeling minder groot.
De meest voorkomende comorbide stoornissen bij depressie zijn angststoornissen. In geval van zowel een depressieve als een angststoornis, zijn de depressieve episodes ernstiger en is de kans op drugsmisbruik, psychosociale problemen en suïcidale ideeën groter.
Ook gedragsstoornissen, persoonlijkheidsstoornissen en drugsmisbruik komen vaak samen met een depressie voor. Terwijl de eerste depressieve episode vaak plaatsvindt na de aanvang van andere psychiatrische stoornissen, gaat het juist meestal enkele jaren vooraf aan drugsmisbruik. Depressieve adolescenten kunnen gedragsstoornissen ontwikkelen in een poging om te gaan met depressie. Dergelijk externaliserend gedrag kan na het ‘genezen’ van de depressie blijven bestaan. Persoonlijkheidsstoornissen verdwijnen daarentegen vaak als mensen van een depressie genezen.
Domains of risk factors
Familial and genetic risk factors
Ongeveer 50% van de variantie in de transmissie van stemmingsstoornissen wordt verklaard door genetische factoren. Ook de familieomgeving van het kind heeft een invloed. Zo hebben kinderen met depressieve ouders een grotere kans op de ontwikkeling van een psychiatrische stoornis. Ook angst bij de ouders vergroot de kans op de ontwikkeling van een depressie in de adolescentie.
Psychosocial family factors
Een nadelige familieomgeving heeft een negatieve invloed op de kans op depressie, suïcidale ideeën en zelfmoordpogingen in de adolescentie. Depressieve adolescenten hebben vaak de neiging hun familieleden als meer conflictueus, afwijzend, niet-ondersteunend en misbruikend waar te nemen. Hoewel gezinsconflicten door de depressieve adolescent veroorzaakt kunnen worden, kunnen ze ook het gevolg zijn van de pogingen van ouders om externaliserend gedrag van een kind te beheersen.
Belangrijke bijdragen van ouders zijn gedragingen en houdingen die de onzekerheid in het kind vergroten en die leiden tot een lage eigenwaarde. Zowel onzekerheid als een lage eigenwaarde vergroten de ontvankelijkheid voor psychosociale stressoren. Voorbeelden van dergelijke stressoren zijn ‘chaotische’ gezinsomgeving. Deze ‘chaos’ kan zich voordoen in structurele zin, bijvoorbeeld als de moeder samenwoont met de niet-biologische vader, of in functionele zin, bijvoorbeeld in het geval van gezinsconflicten.
Ook ‘modeling’ door ouders kan tot gevolg hebben dat kinderen hun negatieve emoties niet leren reguleren en geen doorzettingsvermogen ontwikkelen. Andere familiefactoren die het risico op een depressie in de adolescentie vergroten, zijn een gebrek aan waargenomen sociale steun, een echtscheiding, een grotere gezinsgrootte en oudere brusjes die verslaafd zijn aan drugs of alcohol.
Social factors
In een periode van politieke stabiliteit en toenemende sociale welzijnsdiensten, wordt de kans op anomie groter, neemt de interne cohesie af en wordt de omgeving meer depressogeen. Er zijn een aantal factoren voorgesteld die mogelijk verklaren waarom dergelijke ontwikkelingen de kans op een depressie in de adolescentie vergroot:
De maatschappelijke waarden benadrukken een zelf-focus op rechten en vrijheden, waarbij verplichtingen ten opzichte van de samenleving worden geminimaliseerd. Hierdoor zien individuen zichzelf als onschuldig of als slachtoffer, omdat de verantwoordelijkheid bij een ander ligt.
De bevordering van onmiddellijke bevrediging (bijvoorbeeld door drugs of mobiele telefoons) leidt ertoe dat adolescenten niet leren omgaan met frustratie, waardoor ze minder zelfstandig en veerkrachtig worden.
Het afgenomen belang van het gezin en toenemende structurele gezinsproblemen kunnen bijdragen aan een grotere kans op de ontwikkeling van een depressie.
Behavioural and emotional risk factors
Een internaliserende stijl wordt gekenmerkt door gedragsinhibitie, angst, verlegenheid, afhankelijkheid en bezorgdheid. Dit is vaak gerelateerd aan onzekerheid en een lage eigenwaarde, wat de kans op een depressie vergroot. Echter, ook een externaliserende stijl vergroot het risico op de ontwikkeling van een depressie.
‘Negative’ cognitive style
Componenten van een negatieve cognitieve stijl zijn een lage eigenwaarde, zelfkritiek, een waargenomen gebrek aan controle over negatieve gebeurtenissen, negatieve attributies, hopeloosheid en een pessimistische stijl. Een dergelijke cognitieve stijl vergroot de kans op depressieve episodes na blootstelling aan stressoren en op terugkerende depressieve episodes.
Stressful life events
Stressoren kunnen gerelateerd zijn aan depressieve episodes. Voorbeelden van stressvolle gebeurtenissen zijn verlies van relaties met vrienden of ouders, stressoren op school of op werk, echtscheiding, een sterfgeval, werkloosheid en het uitgaan van een romantische relatie. De individuele kwetsbaarheid voor stressvolle gebeurtenissen varieert aanzienlijk. Zowel veerkrachtigheid als de kans op blootstelling aan stressvolle gebeurtenissen lijken deels genetisch gemedieerd te worden, bijvoorbeeld door middel van de persoonlijkheidsdimensie ‘neuroticisme’.
An integrative study
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen adolescenten met een vroege en een late aanvang van de depressie. Degenen met een vroege aanvang ervaren langere en meer depressieve episodes. De ernst of klinische kenmerken van depressie verschillen niet tussen beide vormen. Wel lijken adolescenten met een vroege aanvang van de depressie meer prikkelbaar, gefrustreerd en chagrijnig. Ze hebben vaker depressieve, angstige en alcoholistische familieleden en ervaren meer structurele gezinsproblemen. Adolescenten met een vroege aanvang van de depressie hebben een grotere kans verslaafd te raken aan drugs en alcohol en op de ontwikkeling van een angst- en persoonlijkheidsstoornis.
Methodological problems
Het uitgevoerde onderzoek heeft een aantal beperkingen:
Er is weinig overeenstemming tussen verschillende informanten, zoals adolescenten, leerkrachten en ouders. Adolescenten bieden vaak meer weerstand tegen interviews en zijn vaker subjectief bevooroordeeld dan volwassenen. Hierdoor is het vaak moeilijk onderzoeksgegevens te interpreteren.
Veel onderzoek is cross-sectioneel en correlationeel, waardoor het moeilijk is causale conclusies te trekken.
Veel onderzoek richt zich op smalle onderwerpen, waardoor integratie tussen onderzoeksresultaten moeilijk is.
Veel geïdentificeerde risicofactoren zijn wellicht een gevolg in plaats van een oorzaak van een depressie.
Het is moeilijk te bepalen of een risicofactor specifiek is voor depressie of dat het de kans op psychopathologie in het algemeen vergroot.
Mogelijk worden daadwerkelijke genetische invloeden gemist, geminimaliseerd en verkeer dgeïnterpreteerd.
What are the clinical implications?
Als medicatie gerechtvaardigd is, lijken ‘selective serotonin re-uptake inhibitors’ (SSRI’s) antidepressiva effectief te zijn bij adolescenten met een ‘angstige depressie’ en een ‘prikkelbare depressie’. De effectiviteit van het gebruik van antidepressiva bij mensen met een depressie en een impulsieve of perfectionistische persoonlijkheidsstijl is nog niet duidelijk.
Het gebruik van niet-farmacologische interventies, zoals cognitieve gedragstherapie, kan van belang zijn voor het behandelen van bepaalde risicofactoren, zoals gedragsinhibitie. Aandacht moet besteed worden aan het vaststellen van de effectiviteit van farmacologische behandelingen in vergelijking met de effectiviteit van niet-farmacologische behandelingen. Ook moet de effectiviteit van meerdere preventieve strategieën worden onderzocht.
Een ‘reactieve depressie’ kan vaak voorkomen bij adolescenten, maar hiervoor is weinig psychiatrische aandacht. Voor de meesten die in de adolescentie een depressie ontwikkelen, wordt de uitkomst beïnvloed door persoonlijkheid en sociale factoren. Clinici moeten de risicofactoren dus identificeren, die in aanmerking komen voor interventie. Een dergelijke benadering kan nuttig zijn bij het voorkomen van depressieve episodes en de negatieve consequenties ervan.
Hoe en waarom kinderen in de overgang van de kindertijd naar de adolescentie veranderen in agressie en delinquentie: Moderatie van een overreactieve opvoeding door middel van persoonlijkheid van het kind (De Haan, Prinzie, & Dekovic, 2010)
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen twee typen externaliserend gedrag. Agressie omvat openlijk gedrag, zoals pesten, terwijl delinquent heimelijk gedrag, zoals stelen, omvat. Deze twee soorten gedrag zijn gerelateerd, maar niet alle kinderen die het ene soort gedrag vertonen, vertonen ook het andere soort gedrag. Bovendien zijn beide gedragingen verschillend gerelateerd aan risicofactoren en verloopt de ontwikkeling van beide gedragingen anders. Kennis over de co-ontwikkeling en risicofactoren van deze gedragingen is beperkt. Het is echter van belang te weten hoe agressie en delinquentie samen over de tijd heen veranderen en of voorspellers van verandering hetzelfde zijn voor beide gedragingen.
Persoonlijkheid en sekse zijn twee belangrijke individuele risicofactoren voor de aanpassing van kinderen. De meeste persoonlijkheidstrekken kunnen worden beschreven in termen van vijf domeinen: extraversie (sociabiliteit), benevolentie (meegaandheid, empathie), consciëntieusheid (vermogen tot impulscontrole), emotionele stabiliteit (versus neuroticisme) en openheid (verbeelding, interesse in nieuwe activiteiten en ideeën).
Onderzoek heeft verbanden aangetoond tussen verschillende persoonlijkheidstrekken en externaliserend gedrag. Daarnaast bestaan er sekseverschillen in externaliserend gedrag. Dergelijk gedrag in de kindertijd is voorspellend voor externaliserend gedrag in de adolescentie voor jongens, maar niet voor meisjes.
Een contextuele risicofactor voor externaliserend gedrag is een disfunctionele opvoeding, zoals een overreactieve opvoeding. De ontvankelijkheid van kinderen voor de negatieve effecten van een disfunctionele opvoeding kan verschillen. Gesuggereerd wordt dat kinderen met minder positieve persoonlijkheidskenmerken hiervoor meer ontvankelijk zijn.
Dit onderzoek heeft de volgende doelen:
Het bestuderen van de intergerelateerde ontwikkeling van agressie en delinquentie tijdens de overgangsperiode tussen de kindertijd en adolescentie (van 6- tot 15-jarige leeftijd).
Het bestuderen van de invloed van de persoonlijkheid en sekse van een kind en de opvoeding op aanvankelijke niveaus van en veranderingen in agressie en delinquentie.
Het beoordelen of associaties tussen enerzijds opvoeding en anderzijds agressie en delinquentie verschillen als functie van de persoonlijkheid en sekse van een kind.
De volgende onderzoekshypothesen zijn geformuleerd:
Agressie neemt gedurende de kindertijd en adolescentie af. Delinquentie neemt in de kindertijd af, maar in de adolescentie toe. Meisjes vertonen op 6-jarige leeftijd minder externaliserend gedrag en dergelijk gedrag neemt sneller af dan bij jongens.
Lage extraversie en hoge benevolentie, consciëntieusheid en emotionele stabiliteit zijn gerelateerd aan lagere aanvankelijke niveaus en snellere afnames van agressie en delinquentie. Hogere overreactiviteit wordt geassocieerd met hogere aanvankelijke niveaus en tragere afnames in agressie en delinquentie.
De negatieve associaties tussen enerzijds overreactiviteit en anderzijds agressie en delinquentie zijn sterker voor minder benevolente en consciëntieuze kinderen.
Methods
Participants and procedure
De steekproef bestond uit 586 gezinnen. Er werd gebruik gemaakt van een cohort-sequentieel design, waarbij informatie uit vier leeftijdscohorten werd gecombineerd om een longitudinaal onderzoek van 6- tot 15-jarige leeftijd te benaderen.
Measures
Agressie en delinquentie werden beoordeeld met de Child Behavior Checklist (CBCL). De persoonlijkheid van het kind werd beoordeeld aan de hand van de Hierarchical Personality Inventory for Children (HiPIC). De overreactiviteit van ouders werd tot slot door ouders zelf beoordeeld met behulp van de Parenting Scale.
Results
Over het algemeen neemt de agressie van kinderen af, terwijl dit niet geldt voor delinquentie. Kinderen verschilden op 6-jarige leeftijd in niveaus van agressie en delinquentie en verschilden in de snelheid waarmee dergelijk gedrag over de tijd heen veranderde. Kinderen met hogere niveaus van agressie op 6-jarige leeftijd vertoonden hogere niveaus van delinquentie op 6-jarige leeftijd en vice versa. Kinderen die in agressie afnamen, namen ook af in delinquentie en vice versa. Kinderen met hoge aanvankelijke niveaus van agressie namen minder af in zowel agressie als delinquentie en vice versa.
Er werden hoofdeffecten van persoonlijkheid en sekse gevonden. De hoofdeffecten van overreactiviteit werden gemodereerd door interacties met persoonlijkheid, maar niet met sekse. Er was sprake van modererende effecten voor extraversie, benevolentie, consciëntieusheid en inbeelding. Alleen bij minder extraverte, benevolente en consciëntieuze en meer verbeeldende kinderen was overreactiviteit van de moeder gerelateerd aan de ontwikkeling van agressie en delinquentie.
Discussion
In dit onderzoek werd de gelijktijdige ontwikkeling van agressie en delinquentie onderzocht voor de overgangsperiode tussen de kindertijd en adolescentie (6- tot 15-jarige leeftijd). Deze resultaten breiden eerdere bevindingen over de normatieve ontwikkeling van agressie en delinquentie uit, omdat rekening wordt gehouden met interindividuele variatie in de ontwikkelingstrajecten. Verschillen tussen kinderen moeten in aanmerking worden genomen om inzicht te krijgen in de heterogeniteit van hun ontwikkeling.
Dit onderzoek heeft tevens verbanden aangetoond tussen agressie en delinquentie. De agressie van kinderen met hogere niveaus van agressie op 6-jarige leeftijd nam over de tijd heen minder af. Dit geldt ook voor delinquentie. Kinderen met hoge niveaus van het ene gedrag op 6-jarige leeftijd verminderden ook minder in het andere gedrag. Aanvankelijke niveaus van en veranderingen in agressie en delinquentie waren positief aan elkaar gerelateerd.
Uit het onderzoek blijkt dat de persoonlijkheid en sekse van kinderen en een overreactieve opvoeding invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen:
Meisjes vertoonden op 6-jarige leeftijd minder agressie en delinquentie dan jongens.
Extraverte kinderen vertoonden op 6-jarige leeftijd hogere niveaus van delinquentie.
Benevolente kinderen vertoonden op 6-jarige leeftijd lagere niveaus van agressie en delinquentie.
Emotioneel stabiele kinderen vertoonden op 6-jarige leeftijd lagere niveaus van agressie.
Consciëntieuze kinderen vertoonden over de tijd heen een afname in delinquentie.
Kortom, extraversie en consciëntieusheid hebben een grotere invloed op delinquentie dan op agressie, terwijl emotionele stabiliteit een grotere invloed heeft op agressie. Benevolentie lijkt beide soorten externaliserend gedrag te beïnvloeden.
Dit onderzoek heeft aangetoond dat kinderen die laag scoren op ‘positieve’ persoonlijkheidskenmerken meer ontvankelijk zijn voor een overreactieve opvoeding. Overreactiviteit heeft een grotere invloed op de volgende kinderen:
Minder benevolente kinderen: zij interpreteren ouderlijk gedrag wellicht op een meer vijandige manier, waardoor ze er ook op een vijandige manier op reageren.
Minder consciëntieuze kinderen: zij zijn wellicht minder in staat hun reactie op ouderlijk gedrag te beheersen en externaliserend gedrag tegen te houden.
Minder extraverte kinderen: zij zijn wellicht minder in staat te uiten hoe ze zich voelen over ouderlijk gedrag, wat kan leiden tot uitspattingen van agressie.
Meer verbeeldende kinderen: verbeelding is gerelateerd aan het zoeken van sensatie en meer verbeeldende kinderen zijn wellicht minder geneigd agressie tegen te houden als ze blootgesteld worden aan overreactiviteit.
Deze onderzoeksresultaten zijn vergeleken met resultaten uit onderzoek naar psychopathische kenmerken. Hieruit blijkt dat een lagere score op een ‘positieve karaktertrek’ in gemeenschapssteekproeven kinderen meer ontvankelijk maakt voor een disfunctionele opvoeding. Binnen klinische steekproeven maakt juist een lagere score op een ‘negatieve karaktertrek’ kinderen meer ontvankelijk voor een disfunctionele opvoeding. Deze resultaten wijzen op de noodzaak van het maken van onderscheid tussen de ‘normale’ en ‘klinische’ populatie.
Limitations and future directions
Het huidige onderzoek heeft een aantal beperkingen:
De steekproef bestaat enkel uit blanke gezinnen uit de middenklasse, terwijl uit onderzoek blijkt dat de invloed van opvoeding kan verschillen in verschillende culturele contexten en verschillende etnische groepen. De onderzoeksresultaten kunnen dus niet worden gegeneraliseerd naar andere settings.
Alle metingen werden gedaan door middel van vragenlijsten. Het gebruik van meerdere methodes kan leiden tot meer nauwkeurige metingen van opvoeding, de persoonlijkheid en het gedrag van het kind.
Er is geen onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van subtypes van agressie. Ook de invloed van de persoonlijkheid van het kind op de subtypes van agressie is niet onderzocht.
De persoonlijkheid van het kind en de overreactieve opvoeding werden in dit onderzoek beschouwd als statische voorspellers. Voor een meer volledig beeld van de interactie tussen kindkenmerken, opvoeding en agressie en delinquentie is onderzoek naar longitudinale en bidirectionele associaties nodig.
Hoewel de onderzoeksbevindingen de hypothese van differentiële ontvankelijkheid ondersteunen, zijn er alternatieve verklaringen, zoals genetische mediatie.
Conclusion
Dit onderzoek heeft drie belangrijke bijdragen geleverd aan de kennis over agressie en delinquentie. Allereerst benadrukken de resultaten het belang van het onderscheid tussen agressie en delinquentie, terwijl tegelijkertijd rekening wordt gehouden met de intergeraleerde aard van hun ontwikkeling.
Daarnaast moeten clinici zich richten op kindkenmerken, opvoeding en de ‘fit’ tussen beide om agressie en delinquentie succesvol te kunnen verminderen. De assessment van persoonlijkheid kan helpen bij het identificeren van kinderen die een risico hebben op externaliserend gedrag. Interventies zouden zich kunnen richten op problemen die het gevolg zijn van bepaalde persoonlijkheidskenmerken.
Bovendien lijkt het effect van een overreactieve opvoeding afhankelijk te zijn van de persoonlijkheid van het kind. Persoonlijkheid kan dus bescherming bieden tegen de nadelige effecten van een disfunctionele opvoeding. Met name ouders van minder extraverte, benevolente en consciëntieuze en meer verbeeldende kinderen hebben behoefte aan ondersteuning bij het ontwikkelen en behouden van effectieve disciplinaire technieken.
Persoonlijkheid in sociale psychologie (Funder & Fast, 2010)
Sociale psychologie en persoonlijkheidspsychologie hebben dezelfde taak: ze proberen de alledaagse sociale gedragingen van mensen te begrijpen. De laatste decennia zijn ze zich allebei meer gaan specialiseren. De sociale psychologie heeft zich gespecialiseerd in het onderzoeken van wat mensen met elkaar gemeen hebben en de persoonlijkheidspsychologie is gespecialiseerd in het onderzoeken hoe mensen psychologisch van elkaar verschillen. In hun kern hebben ze hetzelfde doel, maar ze dragen allebei andere (methodologische) middelen aan om hun doel te bereiken. Het doel van dit artikel is om een brug te slaan tussen deze twee takken van psychologie.
Persoonlijkheidspsychologie
Persoonlijkheid kan gedefinieerd worden als de karakteristieke, individuele gedachten, emoties en gedragingen van iemand. Het doel van de persoonlijkheidspsychologie is om uit te leggen waarom iemand doet wat hij doet. Het omvat het omschrijven, meten en verklaren van waarom mensen van elkaar verschillen. Het enige probleem is dat dit onmogelijk is. Om dit toch deels mogelijk te maken, is het onderzoek verdeeld in verschillende aspecten. De basisbenaderingen binnen het bestuderen van persoonlijkheid zullen hieronder verder toegelicht worden.
Basisbenaderingen binnen het bestuderen van persoonlijkheid
Biologische benadering
De biologische benadering maakt gebruik van anatomie, fysiologie, genetica en de evolutionaire theorieën. Het onderzoek wat zich richt op anatomie probeert hersenstructuren te identificeren die een rol spelen in verschillende persoonlijkheidskenmerken. Bevindingen die hiermee gedaan zijn, zorgen ervoor dat men bezig is om een map te maken van de hersengebieden en hun doelen.
De fysiologische tak onderzoekt voornamelijk hormonen en neurotransmitters die wellicht geassocieerd kunnen worden met individuele verschillen in gedrag. Hun bevindingen kunnen directe implicaties betekenen voor therapeutische interventies. Deze tak heeft inzicht geboden in de biologische basis van gedrag en individuele verschillen, maar toch is het lastig om causale verbanden vast te stellen. Biologie is niet alleen een oorzaak van verschillen in gedrag, maar kan ook een gevolg ervan zijn. De causaliteit gaat beide kanten op.
Gedragsgenetica en de evolutionaire psychologie richten zich beide op het erven van verschillen in gedrag. We lijken allemaal het meeste op mensen waarmee we de meeste genen delen. De gedragsgenetica maakt voor hun onderzoek vaak gebruik van tweelingenstudies. De evolutionaire psychologie bestudeert gedragspatronen die adaptief zijn tijdens de ontwikkeling van de mens. Het stelt dat gedragingen die normaal zijn voor mensen een genetische basis hebben en dat ze hebben bijgedragen aan een vergrote kans op overleven, voortplanting of beide tijdens de geschiedenis. Ook hebben ze zich in het bijzonder gericht op de verschillen tussen man en vrouw. Ze stellen dat mannen en vrouwen een andere soort persoonlijkheid hebben. Persoonlijkheidskenmerken ontwikkelen zich vaak in de context van de situatie en in het belang van het individu of de groep.
Psychoanalytische benadering
Deze benadering heeft gezorgd voor unieke inzichten en soms ook testbare hypothesen. Psychoanalysten willen de persoonlijkheid begrijpen op het diepste psychologische level dat er is en zij zijn de uitdaging aangegaan om te verklaren wat er gebeurd in ons. Ze stellen dat persoonlijkheid is gevormd in de vroege kindertijd en door ervaringen die mensen toen hebben gehad. Ons gedrag ligt vast als gevolg van onbewuste processen en conflicten. Belangrijke begrippen binnen deze theorie zijn het onderbewuste, afweermechanismen, hechting en ego sterkte. De grondlegger van deze benadering is Sigmund Freud.
Er zijn vijf kernbeweringen binnen het psychoanalytische denken die vaak zijn bestudeerd en over het algemeen gesteund worden:
Ten eerste wordt er gesteld dat veel van het mentale leven onbewust is. Dit houdt in dat mensen dingen doen of denken die ze niet altijd zelf begrijpen. Ten tweede stellen ze dat verschillende mentale processen op hetzelfde moment kunnen plaatsvinden en dat dit conflicterende gedachten en gedragsimpulsen kan opleveren. Ten derde wordt er gesteld dat de wortels van de volwassen persoonlijkheid te vinden zijn in de kindertijd en dat vroege ervaringen hier een grote rol in spelen. Ten vierde stellen ze dat sociale interacties zijn gevormd door psychologische afspiegelingen van onszelf, van anderen en van relaties. Ten slotte stellen ze dat persoonlijkheidsontwikkeling inhoudt dat men moet leren om seksualiteit en agressie te reguleren.
Ondanks dat bewezen is dat ons onderbewustzijn wel degelijk een rol speelt, is deze benadering het meest bekritiseerd van alle benaderingen.
Humanistische benadering
De humanistische benadering is oorspronkelijk gebaseerd op het geloof dat persoonlijkheid een speciaal geheel is dat niet onpartijdig onderzocht kan worden. Er werd gesteld dat mensen kunnen waarnemen, denken en voelen. Dit maakt het bestuderen van mensen anders dan alle andere onderzoeken. Het humanisme richt zich op de kracht, groei en gezondheid van mensen in plaats van op hun zwakheden. De nieuwe stroming binnen deze benadering identificeert de kracht van mensen en bestudeert hoe deze kracht kan worden gebruikt om geluk en welzijn te bevorderen.
De grootste zorg van de humanisten over hoe mensen hun visie van de werkelijkheid vormen uit zich in cross-cultureel onderzoek. Hierbij onderzoeken ze hoe mensen vanuit verschillende culturen op verschillende wijze de wereld waarnemen. Zo is er onderscheid gemaakt tussen individualistische en collectivistische culturen. Uit onderzoek hierover is naar voren gekomen dat mensen uit individualistische culturen meer zelfgerichte emoties ervaren, terwijl mensen uit collectivistische culturen meer emoties ervaren die op anderen zijn gericht.
Behavioristische benadering
Behaviorisme is een op leren gebaseerde benadering van het bestuderen van persoonlijkheid. Het richt zich heel erg op het belonen en straffen van gedrag in de omgeving die op deze wijze gedrag conditioneert.. Persoonlijkheid is het gedrag dat een individu laat zien als resultaat van bekrachtiging vanuit de omgeving.
De sociale leertheorie blijft trouw aan het behaviorisme door te erkennen dat omgevingsfactoren van grote invloed zijn op ons gedrag, alleen voegen ze hier enkele kenmerken aan toe. Zo stellen zij dat het van belang is mee te nemen welke verwachtingen iemand heeft over bepaalde bekrachtigingen en dat mensen ook kunnen leren door te kijken naar andermans gedrag. Vanuit deze theorie is ook gesteld dat persoonlijkheid een systeem is dat bestaat uit verschillende variabelen binnen een persoon, die op elkaar inwerken.
Cognitieve benadering
De cognitieve benadering is een afscheiding van de sociale leertheorie. Deze theorie richt zich op waarnemingsprocessen, gedachten en overtuigingen en motivationele processen die de basis vormen van onze persoonlijkheid en ons gedrag. Individuen die de wereld op een andere wijze waarnemen vertonen ook ander gedrag.
Persoonlijkheidskenmerken benadering
Deze benadering plaatst individuele verschillen centraal. Zij noemen verschillende kenmerken psychologische mechanismen die bepalen hoe iemand reageert op prikkels. Deze kenmerken motiveren en organiseren het gedrag van iemand. Het hoofddoel van onderzoek naar deze kenmerken is het identificeren en conceptualiseren van belangrijke persoonlijkheidskenmerken, deze op een juiste wijze individueel meten en ze gebruiken om gedrag te begrijpen. Daarnaast wordt er onderzoek gedaan naar de ontwikkeling van persoonlijkheid en wordt er geprobeerd om gedrag op korte termijn te voorspellen en op de lange termijn de uitkomsten hiervan te voorspellen. Zo hebben zij gesteld dat er vijf grote persoonlijkheidskenmerken zijn: extraversie, neuroticisme, nauwkeurigheid, vriendelijkheid en openheid voor nieuwe kennis of culturen. Binnen deze benadering is gesteld dat deze kenmerken beginnen te stabiliseren als iemand rond de 30 is, maar dat ze daarna tot aan iemands 70e nog wel iets kunnen veranderen.
Een kritiekpunt op deze vijf kenmerken is dat ze gedrag alleen omschrijven, maar niet verklaren waar het gedrag vandaan komt. Echter, ondanks dat deze kenmerken gedrag niet verklaren bieden ze wel een efficiënte manier voor het omschrijven van gedragsverschillen tussen mensen. Ook bieden ze een basis waarvanuit toekomstig gedrag kan worden voorspeld en bieden ze een goed punt om vanuit verder te gaan verklaren. Omdat dit zo’n interessante benadering is, wellicht juist omdat ze geen verklaring bieden, richt de rest van dit artikel zich op deze benadering.
Gedragsbeoordeling van persoonlijkheid
De basis van empirische persoonlijkheidspsychologie is het observeren van gedrag. De wetenschappelijke studie van persoonlijkheid gaat ervanuit dat dit de formule is: P → G, waarin P staat voor persoonlijkheid en G voor gedrag.
Een veel gebruikte manier voor onderzoek is zelfrapportage. Zelfrapportage heeft ten minste drie voordelen bij het onderzoeken van persoonlijkheid. Ten eerste maakt een persoon veel verschillende situaties mee en is de persoon zelf de enige die een kans heeft gehad om het eigen gedrag in alle situaties te bekijken. Ten tweede zijn zelfrapportages vaak causaal. Dit houdt in dat mensen actief zoeken naar gedrag wat bevestigt hoe ze over zichzelf denken. Ten derde zijn zelfrapportages de makkelijkste manier van dataverzamelen. Zelfrapportages bieden een efficiënte methode om veel informatie te verkrijgen over hoe mensen zich gedragen in het dagelijks leven en daarnaast is ook het invullen van deze rapportage gedrag op zich. De representatie die iemand geeft van zichzelf is erg interessant.
Enkele persoonlijkheidskenmerken
Drie kenmerken waar mensen tegenwoordig veel in geïnteresseerd zijn, zijn gevoel van eigenwaarde, zelfcontrole en de complexiteit van de attributiestijl. Het concept van gevoel van eigenwaarde komt vanuit de humanistische tradities. Zij stellen dat mensen die zichzelf accepteren zoals ze zijn een betere psychologische gezondheid hebben. Onderzoek suggereert dat het hebben van een laag zelfbeeld gerelateerd is aan verschillende negatieve uitkomsten, zoals depressie, hopeloosheid en een onbevredigend gevoel over het leven. Meer recent is er gesuggereerd dat een gevoel van eigenwaarde twee kanten op werkt. Een laag gevoel van eigenwaarde is ongezond, maar een extreem hoog gevoel van eigenwaarde kan leiden tot crimineel en beledigend gedrag.
Zelfcontrole is een ander persoonlijkheidskenmerk dat wordt gemeten door het bekijken van persoonlijke verschillen, in hoeverre het een persoon uitmaakt wat voor indruk hij maakt op anderen en in hoeverre iemand z’n gedrag hiernaar aanpast. Een hoge mate van zelfcontrole houdt in dat mensen gevoelig zijn voor situaties en dat ze hun gedrag zo laten zijn dat het sociaalwenselijk is. Daartegenover staan mensen met een lage mate van zelfcontrole. Ze maken zich minder druk om het sociale klimaat en gedragen zich consequenter. Mensen met een hoge mate van zelfcontrole worden vaak omschreven als populair, expressief en sociaal, terwijl mensen met een lage mate van zelfcontrole eerder worden omschreven als onafhankelijk.
De complexiteit van de attributiestijl is een individueel verschillend construct dat een brug probeert te slaan tussen traditionele gedachten over persoonlijkheid en de sociale psychologie. Het onderzoekt hoe men denkt dat het gedrag van andere personen wordt bepaald, of deze intern, extern of een combinatie van deze twee manieren is. Mensen die hoog scoren op deze factor denken bij het verklaren van iemand anders gedrag vaak na over zowel de menselijke als de situationele factoren, terwijl mensen die hier lager op scoren minder snel denken over de oorzaken van iemands gedrag.
Meerdere persoonlijkheidskenmerken
Onderzoek naar meerdere persoonlijkheidskenmerken richt zich vaak op het onderzoeken welke mogelijke psychologische eigenschappen gerelateerd zijn aan belangrijk gedrag. Er wordt bekeken hoe verschillende persoonlijkheidskenmerken gerelateerd zijn aan bepaalde gedragingen en er wordt ook gelet op de verschillen tussen man en vrouw.
Essentiële persoonlijkheidskenmerken
Tenslotte is er in onderzoek ook gekeken naar welke persoonlijkheidskenmerken het belangrijkst zijn. Hier komen mensen toch vaak weer uit op de grote vijf die eerder in dit artikel genoemd zijn. Extraversie refereert aan in hoeverre een persoon energiek en open is en ook positieve emoties ervaart. Neuroticisme betreft de mate waarin iemand zich druk maakt, reageert op stress en negatieve emoties ervaart. Nauwkeurigheid betreft de mate waarin iemand betrouwbaar, georganiseerd en punctueel is. Vriendelijkheid omvat de mate waarin iemand coöperatief, warm en makkelijk in de omgang is. Ten slotte betekent openheid naar nieuwe ervaringen dat iemand creatief is en openstaat voor andere meningen.
Zelfrapportage en verder
Ondanks dat zelfrapportages ons veel hebben geleerd, hebben ze ook twee grote nadelen. Ten eerste kunnen mensen soms onwillig zijn om minder leuke aspecten van hun persoonlijkheid te onthullen. Ten tweede zijn mensen zich niet altijd bewust van alle aspecten van hun persoonlijkheid. Verschillende studies suggereren namelijk dat mensen zichzelf hoger scoren op sociaalwenselijke karaktereigenschappen en lager op minder wenselijke eigenschappen. Om deze redenen wordt er tegenwoordig ook vaak gebruik gemaakt van twee methoden die verder gaan dan zelfrapportage: observatie en de mening van bekenden.
De mensen die een sociale ruimte met elkaar delen kunnen elkaars gedrag observeren in realistische omstandigheden. Ook zijn er onderzoeken gedaan waarin het gedrag van mensen gefilmd werd gedurende 15 min. en daarna door vreemden werd beoordeeld. Deze beoordelingen bleken vaak erg overeen te komen met de zelfrapportages van de geobserveerde persoon. Ook kiezen mensen een omgeving uit die bij hun persoonlijkheid past, dus hieruit kunnen ook persoonlijkheidskenmerken worden afgeleid. Daarnaast is er onderzocht dat persoonlijkheid afgeleid kan worden vanuit de woorden die mensen gebruiken.
Perceptie en nauwkeurigheid van een individu
De manier waarop een individu wordt waargenomen door andere mensen is erg belangrijk. Reputatie kan een belangrijke rol spelen in de mogelijkheden die iemand krijgt. Een persoon met een goede reputatie wordt vertrouwd en zal ontdekken dat andere mensen hem of haar aardig vinden. Iemand met een slechte reputatie zal bijvoorbeeld niet snel een goede baan krijgen.
Onderzoek naar de perceptie van een individu
Dit onderzoek is gebaseerd op het sociaal constuctivisme. Het behandelt de waarnemingen en gedachten van iemand over een ander iemand als een mentale constructie. Een veel gebruikte methode om dit te onderzoeken is bijvoorbeeld een beschrijving van een hypothetisch iemand. Zo ontstaat een optimaal model voor hoe we verwachten dat een individu zal reageren op bepaalde stimuli. Een essentiële eigenschap van dit design is dat het weinig of geen informatie biedt over de variabelen die iemand beïnvloeden buiten het laboratorium, omdat veel van deze onderzoeken in een klinische setting worden gedaan. Toch is er veel discussie over dit onderzoek, omdat er vooringenomenheid is in het beschrijven van gedrag.
Onderzoek naar de nauwkeurigheid
Nauwkeurigheidsonderzoek binnen de persoonlijkheidspsychologie heeft een geheel andere strategie. Het is gebaseerd op kritisch realisme. Dit houdt in dat er aangegeven moet worden tot op welke hoogte iets een goede reflectie is van de werkelijkheid. De meest gebruikte methode is het vergelijken van verschillende informatiebronnen over een persoon. Onderzoek naar nauwkeurigheid onderscheidt zich van onderzoek naar de perceptie omdat onderzoek naar nauwkeurigheid echte personen gebruikt voor het onderzoek, terwijl onderzoek naar de perceptie vaak gebruik maakt van omschrijvingen van fictieve personen.
Er is gebleken dat er vier moderators zijn die van invloed zijn op de waarschijnlijkheid van het maken van een juiste beoordeling van iemands persoonlijkheid. Deze vier moderators zijn a) eigenschappen van de beoordelaar, b) eigenschappen van de beoordeelde, c) eigenschappen van het persoonlijkheidskenmerk dat wordt beoordeeld en d) eigenschappen van de informatie waarop de beoordeling van de persoonlijkheid wordt gebaseerd.
De eerste moderator betreft de eigenschappen van de beoordelaar. Recent onderzoek suggereert dat beoordelaars die hoog scoren op communicatie erg nauwkeurig zijn in het beoordelen van persoonlijkheid. Ook is gebleken dat mensen die graag anderen als positief omschrijven accuraat zijn als beoordelaar, omdat de meeste mensen ook positief omschreven kunnen worden. Ook is er een sekseverschil als het gaat om eigenschappen van een goede beoordelaar: goede mannelijke beoordelaars zijn betrouwbaar en open , terwijl goede vrouwelijke beoordelaars open zijn en een hoge mate van interesse tonen in andere mensen. De tweede moderator betreft de eigenschappen van de beoordeelde. Uit onderzoek is gebleken dat mensen die consistent zijn in hun gedrag, ongeacht de situatie of de mensen waarmee ze zijn, makkelijker nauwkeurig te beoordelen zijn dan mensen die verschillende persoonlijkheden lijken te hebben in verschillende situaties. De derde moderator betreft de mate waarin eigenschappen makkelijk te beoordelen zijn. Zo is het makkelijker om te beoordelen in hoeverre iemand graag praat, dan in hoeverre iemand goed kan bedriegen. De makkelijkst observeerbare eigenschappen zijn relevant voor iemands attributiestijl, namelijk sociale vaardigheden en extraversie. Moeilijker wordt het als er gevraagd wordt naar minder zichtbare kenmerken, zoals iemands motivatie om naar zijn of haar werk te gaan. Ten slotte wordt er gekeken naar de informatie waar persoonlijkheidsbeoordelingen op gebaseerd zijn. Twee eigenschappen van informatie beïnvloeden de nauwkeurigheid: kwaliteit en kwantiteit. Bij kwantiteit is gevonden dat hoe meer informatie iemand tot zijn beschikking heeft, hoe beter de beoordeling is. Bij kwaliteit is er gevonden dat de situatie waarin informatie vergaard is, van belang is voor de kwaliteit van de informatie. Sterke situaties hebben sociale normen die laten zien hoe iemand zich daar hoort te gedragen, dus afwijkingen in deze situaties geven een duidelijker beeld van iemands persoonlijkheid dan gedrag in een situatie waar meerdere soorten gedrag zijn toegestaan.
Deze moderators die van invloed zijn op de nauwkeurigheid kunnen uitgelegd worden door middel van het realistische nauwkeurigheidsmodel. Deze stelt dat het bereiken van een nauwkeurige beoordeling vier fasen doormaakt: relevantie, beschikbaarheid, opsporing en gebruik. Iemand moet iets doen wat relevant is, daarnaast moet de relevante informatie beschikbaar zijn, opgespoord worden en gebruikt worden.
Competitie
Ondanks dat bovengenoemde visies elkaar in veel manieren tegenspreken, kunnen ze elkaar mogelijk ook aanvullen.
Twee samenkomende kritieken
Deze twee zijn samengevat en vervolgens is er voorgesteld dat veel fouten in de sociale beoordeling verklaard kunnen worden vanuit een onderliggende illusie. Er is gesteld dat mensen de neiging hebben om de invloed van innerlijke factoren op gedrag te overschatten en de situationele factoren te onderschatten.
Fundamentele attributiefout heroverwogen
Deze conclusie suggereert dat de sociale waarneming dat mensen zich op een bepaalde manier gedragen meer dan alleen maar een illusie is. Uit onderzoek is gebleken dat werkgevers bijvoorbeeld minder vertrouwen hebben in werknemers als ze deze veel in de gaten houden. Als werknemers dan goed gedrag vertonenen, denken werkgevers dat ze dit enkel doen omdat ze in de gaten worden gehouden. Mensen overschatten de langetermijneffecten van positieve en negatieve gebeurtenissen op hun emotionele welzijn.
Een diepere en complexere bijkomstigheid van deze gedachte is dat verklaringen voor gedrag, die de oorzaak voor het gedrag enkel zoeken binnen de persoon of de situatie, niet zo samenhangend zijn als we vaak denken. Een uitleg van een situatie bevat vaak ook een kenmerk van een persoonlijkheid en een uitleg vanuit een karaktereigenschap zegt vaak ook iets over de situatie. Zo kan een moeder over haar zoon zeggen dat hij zijn huiswerk niet heeft gemaakt omdat het te moeilijk is, of omdat hij snel opgeeft. Eigenlijk zeggen beide iets over zowel de situatie als over de eigenschappen van het kind, terwijl dit op het eerste gezicht niet zo lijkt.
De enige methode die aangegeven wordt om de situationele en persoonlijkheidskenmerken van elkaar te scheiden, is door na te gaan in hoeverre iemands gedrag uniek is of onverwacht. Als alle mensen hetzelfde gedrag vertonen in een situatie, lijkt het logisch om te concluderen dat het gedrag afhangt van de situatie.
Richting een samenwerkende sociale persoonlijkheidspsychologie
De nuttigste manier om situationele en persoonlijke variabelen te bekijken is als interactionele partners. Gedrag hoort omschreven te worden als een functie van de persoon en de situatie. Mensen kunnen geconceptualiseerd worden door hun gedrag in elke situatie in hun leven. Ook is er gesuggereerd dat een situatie begrepen kan worden door de gedragingen die verschillende personen laten zien tijdens de situatie.
Deze psychologische triade suggereert dat mensen, situaties en gedrag bestudeerd zouden worden in dezelfde studies. Dit is alleen lastig, want ondanks dat er veel onderzoek mogelijk is naar persoonlijkheid, is er minder methodiek beschikbaar voor onderzoek naar gedrag en er is bijna geen methodiek voor het beschrijven van situaties. Veel persoonlijkheidskenmerken vallen tegenwoordig al binnen een theorie die de gedragingen en uitkomsten van deze kenmerken omschrijft en verklaart. Hiertegenover staat dat de metingen van gedrag zeldzamer zijn dan men wellicht denkt. Bredere conceptualisatie en metingen van gedrag zijn hard nodig. Ook hebben veel onderzoekers geklaagd over het gebrek aan methodiek om situaties te omschrijven. Tot nu toe hebben onderzoekers voorgesteld dat situaties omschreven kunnen worden als drie conceptuele niveaus. Niveau 1 is het breedste niveau, dit betreft objectieve aspecten van situaties die blijvend zijn. Niveau 2 betreft situaties omschrijven op een manier waar de meeste mensen in de situatie het mee eens zouden zijn en niveau 3 is een subjectieve waarneming van situaties.
Het is voor toekomstig onderzoek ontzettend belangrijk om de aandacht te richten op belangrijk gedrag in nuttige situaties, waarbij er gekeken wordt naar situationele en persoonlijkheidskenmerken.
Longitudinale associatie tussen persoonlijkheidskenmerken en symptomen van probleemgedrag tijdens de adolescentie (Klimstra, Akse, Hale, Raaijmakers & Meeus, 2010)
In de huidige studie zijn vijf longitudinale golven gebruikt om de associatie te onderzoeken tussen de ‘Big Five’ persoonlijkheidskenmerken en probleemgedrag (depressie en agressie) gedurende de vroeg tot midden en de midden tot late adolescentie. Twee hypothesen zijn getest: 1) een hypothese waarin gezegd wordt dat de ‘Big Five’ persoonlijkheidskenmerken probleemgedrag beïnvloeden en 2) een hypothese die voorspelt dat probleemgedrag de ‘Big Five’ persoonlijkheidskenmerken beïnvloedt.
Inleiding
Adolescentie is een periode gebleken van belangrijke veranderingen in de persoonlijkheid. Helaas is er weinig bekend over de manier waarop een ontwikkelende persoonlijkheid gerelateerd is aan ontwikkeling in andere gebieden, zoals in dit geval probleemgedrag. Zulke kennis is belangrijk omdat het ons helpt begrijpen in hoeverre persoonlijkheidskenmerken voorspellen wat het probleemgedrag van een individu in de toekomst kan zijn. Op deze manier kunnen er effectieve en specifieke preventieprogramma’s ontwikkeld worden en deze kunnen worden ingezet bij de juiste personen. Ook is het belangrijk om te weten of en waar er eventueel een causaal verband zou kunnen liggen tussen deze twee.
Er zijn verschillende modellen die de associatie tussen persoonlijkheid en probleemgedrag verklaren. Ten eerste is er het litteken- of complicatiemodel, wat voorstelt dat probleemgedrag veranderingen in persoonlijkheidskenmerken veroorzaakt. Ten tweede is er het pathoplasty- of exacerbatie perspectief dat suggereert dat persoonlijkheidskenmerken de manier waarop probleemgedrag zichzelf uit beïnvloeden. Ten derde is er het kwetsbaarheids- of aanlegmodel, wat voorstelt dat bepaalde persoonlijkheidskenmerken een extra risico betekenen voor adolescenten wat betreft het ontwikkelen van probleemgedrag. Ten vierde is er het spectrummodel, wat zegt dat persoonlijkheidskenmerken en probleemgedrag op een continuüm liggen, met probleemgedrag als een meer extreme uitvoering van een bepaald persoonlijkheidskenmerk. De eerste hypothese in dit artikel is een kwetsbaarheidshypothese en de tweede hypothese in dit artikel is een litteken- of complicatiehypothese.
Symptomen van probleemgedrag zijn minder stabiel dan persoonlijkheidskenmerken. Echter, symptomen van probleemgedrag kunnen nog steeds wel heel stabiel zijn gedurende een langere periode en zijn daardoor wellicht niet vatbaar voor invloeden van andere factoren. Daardoor is het belangrijk om de stabiliteit van probleemgedrag en persoonlijkheidskenmerken te vergelijken als de bi-directionele invloeden tussen deze twee worden bekeken. Een manier om dit te bereiken is om ‘multi-wave-cross-lagged-panel models’ te gebruiken. Hierbij worden alle gelijktijdige, stabiele en voorspellende verbanden in en tussen concepten tegelijkertijd geschat.
Methode
De longitudinale steekproef bevatte 1313 deelnemers die waren onderverdeeld in een vroege tot midden adolescentie groep (n = 923) en een midden tot late adolescentie groep (n=390). De persoonlijkheidskenmerken extraversie, vriendelijkheid, nauwkeurigheid, emotionele stabiliteit en openheid voor ervaringen werden gemeten. Agressie en depressie werden beide gemeten door vragenlijsten die door de adolescenten zelf moesten worden ingevuld.
Discussie
Gebaseerd op eerdere studies was er de voorspelling dat persoonlijkheidskenmerken probleemgedrag konden voorspellen, maar ook dat probleemgedrag persoonlijkheidskenmerken zou kunnen voorspellen.
Verschillende ‘Big Five’ persoonlijkheidskenmerken zijn gevonden die probleemgedrag voorspelden. Extraversie, nauwkeurigheid en emotionele stabiliteit waren negatief gecorreleerd met internaliserende problemen (depressie). Externaliserend probleemgedrag was negatief gecorreleerd aan vriendelijkheid en nauwkeurigheid. Al deze bevindingen zijn in overeenstemming met eerder onderzoek. Niet in overeenstemming met eerder onderzoek is dat er is gebleken dat openheid voor nieuwe ervaringen negatief gecorreleerd is aan externaliserend probleemgedrag. Toch kan over het algemeen kan gesteld worden dat ‘Big Five’ persoonlijkheidskenmerken zowel internaliserende als externaliserende problemen voorspellen. Daarnaast is er ook ontdekt dat probleemgedrag de ‘Big Five’ persoonlijkheidskenmerken voorspelt. Extraversie, vriendelijkheid, nauwkeurigheid en emotionele stabiliteit waren negatief gecorreleerd aan internaliserende problemen. Externaliserende problemen waren negatief gecorreleerd aan vriendelijkheid en emotionele stabiliteit. Aangezien ze dus beide elkaar voorspellen, is er ook onderzocht welke van de twee een betere voorspeller was dan de andere. De resultaten zijn niet duidelijk een voorstander van het kwetsbaarheids- of het littekenmodel. Er wordt gesuggereerd dat er sprake is van een wisselwerking tussen de persoonlijkheidskenmerken en probleemgedrag. Daarnaast is er ook over het algemeen geen verschil gevonden tussen de resultaten van jongens en meisjes en van de eerste groep en de tweede groep adolescenten. Wel lieten meisjes hogere levels zien van stabiliteit in de depressiemodellen in vergelijking met jongens, terwijl oudere adolescenten meer stabiliteit lieten zien in de agressiemodellen in vergelijking met de jongere adolescenten. Toch hebben deze verschillen geen significant effect gehad.
Er zijn ook verschillen gevonden in de stabiliteit van persoonlijkheid en probleemgedrag. De depressieve symptomen van jongens waren minder stabiel dan extraversie, nauwkeurigheid en openheid, maar even stabiel als vriendelijkheid en emotionele stabiliteit. Bij meisjes waren depressieve symptomen even stabiel als extraversie, nauwkeurigheid, emotionele stabiliteit en openheid, en stabieler dan vriendelijkheid. De resultaten suggereren dat depressieve symptomen dichter bij de kern van de persoonlijkheid liggen bij meisjes dan bij jongens. Bij agressie is er een ander interessant patroon ontdekt. In de vroege tot late adolescentie zijn agressie en persoonlijkheidskenmerken even stabiel, maar in de midden tot late adolescentie zijn alle ‘Big Five’ kenmerken, met uitzondering van vriendelijkheid, meer stabiel dan agressie. Deze bevindingen suggereren dat leeftijd en sekse overwogen moeten worden als variabelen die het onderscheid tussen persoonlijkheidskenmerken en probleemgedrag kunnen beïnvloeden.
De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie (Klimstra, Hale, Quinten, Raaijmakers, Branje, & Meeus, 2009)
In de adolescentie vinden fysieke en psychosociale veranderingen plaats. Deze veranderingen worden waarschijnlijk ook gereflecteerd door veranderingen in persoonlijkheidstrekken. De persoonlijkheidsontwikkeling van adolescenten zou aangeduid moeten worden door veranderingen en groei van persoonlijkheidstrekken. In de adolescentie worden persoonlijkheidsprofielen stabieler. Hoewel er in de afgelopen decennia toenemende aandacht is voor de persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie, is er een gebrek aan longitudinaal onderzoek. Het huidige onderzoek heeft als doel het bestuderen van verschillende facetten van verandering en stabiliteit in de persoonlijkheidsontwikkeling gedurende de gehele adolescentie (van 12- tot 20-jarige leeftijd).
Measuring personality maturation in adolescence
De afgelopen twee decennia is er steeds meer consensus met betrekking tot de hogere ordestructuur van de persoonlijkheid. Volgens de meeste onderzoekers kan persoonlijkheid worden beschreven door middel van de Big Five, die uit de volgende trekken bestaat:
Extraversie: dominantie en activiteit in interpersoonlijke situaties
Meegaandheid: de bereidheid tot het behouden van positieve en wederzijdse relaties met anderen
Consciëntieusheid: de organisationele en motivationele aspecten van het gedrag
Emotionele stabiliteit: het vermogen om effectief met negatieve emoties om te gaan
Openheid voor ervaring: hoe een persoon met nieuwe informatie omgaat
De volgende drie indicatoren van rijping van de persoonlijkheid zullen worden besproken:
Gemiddelde-niveau groei (toenames) in de Big Five trekken
Een toename in de stabiliteit van de rangorde van de Big Five trekken
Een meer stabiele en consistente organisatie van het persoonlijkheidsprofiel: toenames in profielvergelijkbaarheid
Mean-level change
Adolescenten worden over de tijd heen over het algemeen meer extravert, emotioneel stabiel en open voor ervaringen, terwijl de persoonlijkheidstrekken meegaandheid en consciëntieusheid vaak redelijk blijven. Er is echter een gebrek aan consensus over de hoeveelheid en de richting van de verandering. Er zijn verschillende verklaringen mogelijk voor de heterogeniteit in de onderzoeksresultaten:
Sommige onderzoeken hebben een beperkte steekproef, waardoor de generaliseerbaarheid van de onderzoeksresultaten wordt beperkt.
Veel onderzoeken worden gekenmerkt door een hoge uitval.
Onderzoeken zijn over een lange tijdsperiode uitgevoerd, wat mogelijk leidt tot geboortecohort effecten.
Verschillende metingen zijn gebruikt die niet specifiek ontworpen zijn voor het meten van de Big Five.
Recent longitudinaal onderzoek heeft gebruik gemaakt van metingen die specifiek ontworpen zijn voor het meten van de Big Five. Echter, ook deze onderzoeken vertonen aanzienlijke heterogeniteit in de onderzoeksresultaten. Dit zou verklaard kunnen worden door specifieke steekproefkenmerken.
Over het algemeen is er bewijs voor toenemende niveaus van de persoonlijkheidstrekken openheid voor ervaring en emotionele stabiliteit na de vroege adolescentie. Met betrekking tot de andere drie dimensies is er minder overeenstemming over gemiddelde-niveau verandering. Wel is duidelijk dat het aantal Big Five dimensies waarbij sprake is van een toename in het gemiddelde-niveau, en dus rijping, hoger is dan het aantal dimensies waarbij sprake is van een afname in het gemiddelde-niveau. Dit suggereert dat als persoonlijkheidstrekken veranderen, ze vaak veranderen in de richting van rijping. Er zijn echter wel inconsistenties met betrekking tot de specifieke trekken die zich ontwikkelen en met betrekking tot de periode van de adolescentie waarin deze ontwikkeling plaatsvindt.
Rank-order stability
De rangordestabiliteit verwijst ernaar of de rangorde van individuen op een bepaalde trek over de tijd heen stabiel is. Gemiddelde niveaus van een bepaalde trek kunnen veranderen, terwijl de rangorde tegelijkertijd stabiel blijft. Als veranderingen in het gemiddelde niveau gepaard gaan met een hogere rangorde stabiliteit, reflecteren de geobserveerde gemiddelde-niveau veranderingen een normatieve verandering. Normatieve veranderingen zijn veranderingen die in overeenkomstige mate bij de meeste mensen voorkomen en die beschouwd worden als reflecties van universele rijpingsprocessen. Om te bepalen of er universele rijpingsprocessen zijn, moet ook de rangordestabiliteit worden bepaald. Daarnaast kan een toename in rangordestabiliteit ook geïnterpreteerd worden als rijping, omdat inter-individuele verschillen met de leeftijd stabieler worden.
Onderzoek dat tot nu toe uitgevoerd is, suggereert dat de rangordestabiliteit van persoonlijkheidstrekken toeneemt als adolescenten ouder worden. Deze onderzoeken hebben echter een beperkt aantal meetmomenten, waardoor het niet mogelijk is te begrijpen wanneer in de adolescentie persoonlijkheidstrekken stabieler worden. Voor dat doel is longitudinaal onderzoek nodig naar de jaarlijkse veranderingen in de rangordestabiliteit van de Big Five trekken.
Profile similarity
Profielvergelijkbaarheid geeft informatie over de stabiliteit van een constellatie van trekken binnen een persoon over de tijd heen en verschaft daardoor geen informatie over veranderingen in individuele persoonlijkheidstrekken. Daarnaast geeft het aan in welke mate de persoonlijkheidsconfiguratie van een persoon over de tijd heen verandert, maar geeft het geen informatie over veranderingen op het niveau van de steekproef. Een meer stabiele constellatie van persoonlijkheidstrekken duidt erop dat het persoonlijkheidsprofiel van een persoon goed georganiseerd is en daardoor is het een indicator van rijping.
Profielvergelijkbaarheid wordt vaak berekend met q-correlaties. Hoe hoger de q-correlatie, hoe stabieler een constellatie van persoonlijkheidstrekken binnen een persoon is. Onderzoek naar profielvergelijkbaarheid bij adolescenten vond gemiddelde q-correlaties van boven .70. Uit longitudinaal onderzoek blijkt dat de profielvergelijkbaarheid over de tijd heen stabiel was in de adolescentie. De generaliseerbaarheid van deze resultaten valt echter te betwisten vanwege de kleine steekproef. Grootschalig longitudinaal onderzoek naar veranderingen in de profielvergelijkbaarheid bij adolescenten is nodig.
The state of the art of studies on personality maturation in adolescence
Het reeds uitgevoerde onderzoek naar persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie heeft een aantal beperkingen:
Er is geen consensus over welke van de Big Five dimensies veranderingen vertonen in het gemiddelde-niveau.
Het is niet duidelijk wanneer precies in de adolescentie interindividuele verschillen in persoonlijkheidstrekken stabieler worden.
Er is geen grootschalig longitudinaal onderzoek beschikbaar naar veranderingen in profielvergelijkbaarheid.
Het meeste onderzoek bestudeert niet alle drie indicatoren van rijping tegelijkertijd.
Tevens zijn de persoonlijkheidstrekken in het meeste onderzoek slechts twee keer bij dezelfde participant gemeten, waardoor onderzoeksresultaten mogelijk verklaard kunnen worden door tijdelijke factoren die de scores op de meetmomenten beïnvloeden. Tevens kan hiermee enkel lineaire verandering worden onderzocht en is het niet mogelijk systematische toenames in rangorde stabiliteit en profielvergelijkbaarheid te onderzoeken.
Kortom, er is longitudinaal onderzoek nodig naar de persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie, die op meerdere momenten verschillende indicatoren van persoonlijkheidsverandering en –stabiliteit in een grote steekproef meet. Het huidige onderzoek doet hiertoe een poging.
Gender differences
Uit onderzoek blijkt dat er weinig consensus is over sekseverschillen in de gemiddelde niveaus en de gemiddelde-niveau veranderingen van de Big Five persoonlijkheidstrekken.
Er is ook onderzoek gedaan naar sekseverschillen met betrekking tot toenames in rangorde stabiliteit. Echter, geen van deze onderzoeken heeft systematische metingen gedaan van jaarlijkse veranderingen in rangorde stabiliteit in de adolescentie, waardoor het niet mogelijk is deze onderzoeken te gebruiken om te onderzoeken of interindividuele verschillen in persoonlijkheidstrekken bij jongens en meisjes op dezelfde leeftijd stabieler worden.
Tot slot zijn er twee onderzoeken uitgevoerd naar sekseverschillen met betrekking tot het derde aspect van persoonlijkheidsontwikkeling: het in toenemende mate georganiseerde persoonlijkheidsprofiel. Beide onderzoeken hebben echter belangrike beperkingen, waardoor sekseverschillen in gemiddelde niveaus en toenames in de profielvergelijkbaarheid verder onderzocht moeten worden.
Een mogelijke verklaring voor deze inconsistente onderzoeksresultaten is dat er met name sekseverschillen zijn in de timing van de persoonlijkheidsontwikkeling. Gevonden sekseverschillen op 16-jarige leeftijd zijn mogelijk veroorzaakt door een effect van de puberteitstiming op persoonlijkheid. Meisjes komen gemiddeld twee jaar eerder in de puberteit dan jongens, waardoor ze ook voorlopen op het gebied van persoonlijkheid. Wellicht hebben jongens niet alleen wat betreft puberteit, maar ook wat betreft persoonlijkheid een achterstand op meisjes, die ze in de late adolescentie inhalen.
Hypotheses
In dit onderzoek zullen de volgende hypothesen worden getest:
De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt gekenmerkt door toenemende gemiddelde niveaus van Big Five persoonlijkheidstrekken.
De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt gekenmerkt door steeds meer stabiele interindividuele verschillen.
De persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie wordt gekenmerkt door beter georganiseerde persoonlijkheidsprofielen.
Meisjes vertonen hogere gemiddelde niveaus, hogere rangorde stabiliteit en hogere profielvergelijkbaarheid in een eerder stadium in de adolescentie dan jongens.
Method
Participants
De steekproef bestond uit 1.313 adolescenten met een leeftijdsbereik van 12 tot 20 jaar.
Personality measures
Persoonlijkheid werd gemeten met een verkorte Nederlandse versie van Goldbergs’ ‘Big Five vragenlijst’, waarmee de vijf persoonlijkheidsdimensies van de Big Five gemeten worden.
Results
Mean-level change
Er is enig bewijs gevonden voor toenames in extraversie van de vroege tot midden adolescentie. Er was echter wel een cohort effect: niveaus van extraversie waren lager in de midden tot late adolescentie dan in de vroege tot midden adolescentie. Er was weinig bewijs voor sekseverschillen in extraversie.
Het niveau van meegaandheid nam met de leeftijd toe. In de vroege en midden adolescentie vertoonden meisjes hogere niveaus van meegaandheid dan jongens. Door een sterkere toename bij jongens van de midden tot late adolescentie, was dit sekseverschil in meegaandheid in de late adolescentie echter bijna verdwenen.
Hoewel de niveaus van consciëntieusheid door de adolescentie heen redelijk stabiel waren, waren er wel grote sekseverschillen. Jongens hadden in de vroege adolescentie lagere niveaus van consciëntieusheid, die vervolgens afnamen. Meisjes vertoonden daarentegen stabiele niveaus van consciëntieusheid.
Over het algemeen werden toenames gevonden in emotionele stabiliteit. Er waren echter grote cohort effecten: niveaus van emotionele stabiliteit waren in de midden tot late adolescentie veel lager dan in de vroege to midden adolescentie. Tevens waren er sekseverschillen: meisjes hadden veel lagere niveaus van emotionele stabiliteit dan jongens.
Er is enig bewijs gevonden voor toenames in openheid voor ervaring. Er waren grote sekseverschillen: meisjes vertoonden in de vroege tot midden adolescentie hogere niveaus van openheid dan jongens, maar jongens vertoonden toenames in deze persoonlijkheidstrek, terwijl de niveaus voor meisjes stabiel waren. Bij de jongens was er sprake van een cohort effect: het niveau van openheid was hoger in de midden tot late dan in de vroege tot midden adolescentie. Omdat het niveau van openheid bij meisjes stabiel bleef, waren er in de midden tot late adolescentie geen sekseverschillen meer in deze persoonlijkheidstrek.
Rank-order stability
Er is bewijs gevonden voor leeftijdsgerelateerde toenames in rangorde stabiliteit van persoonlijkheidstrekken bij jongens. Dit bewijs was bij meisjes zelfs sterker dan bij jongens. Meisjes vertoonden over het algemeen hogere niveaus van rangorde stabiliteit dan jongens.
Profile similarity
Profielvergelijkbaarheid bleek met de leeftijd toe te nemen. Over het algemeen waren deze toenames in de vroege tot midden adolescentie iets groter dan in de midden tot late adolescentie. Er waren ook sekseverschillen. In vergelijking met jongens, vertoonden meisjes hogere niveaus van profielvergelijkbaarheid in de vroege adolescentie. Jongens vertoonden daarentegen sterkere toenames in profielvergelijkbaarheid dan meisjes.
Discussion
De onderzoekshypothesen stelden dat het ontwikkelingsproces van de persoonlijkheid in de adolescentie gereflecteerd zou moeten worden door toenemende gemiddelde niveaus op de Big Five trekken, steeds stabielere interindividuele verschillen en een beter georganiseerd persoonlijkheidsprofiel. Deze drie ontwikkelingsaspecten en eventuele sekseverschillen zijn door middel van een vijfjarig longitudinaal onderzoek bestudeerd. Het onderzoek verschaft bewijs voor alle drie ontwikkelingsaspecten en toont aan dat meisjes zich op een jongere leeftijd ontwikkelen dan jongens.
General changes in mean levels on personality traits
Met betrekking tot gemiddelde-niveau veranderingen, werd het sterkste bewijs voor toenames gevonden voor meegaandheid. Deze onderzoeksresultaten spreken eerdere bevindingen tegen. Hiervoor zijn twee verklaringen mogelijk. Allereerst is het mogelijk dat de inconsistente bevindingen het effect zijn van de meerdere meetmomenten gedurende de adolescentie. Uit het onderzoek blijkt dat er inderdaad perioden zijn in de adolescentie waarop meegaandheid niet toeneemt. Als de gehele adolescentie in aanmerking wordt genomen, zijn er echter wel degelijk toenames zichtbaar. De onderzoeksresultaten tonen dus aan dat frequente assessments nodig zijn voor het verkrijgen van een betrouwbaar perspectief op de persoonlijkheidsontwikkeling.
Een tweede mogelijke verklaring is dat de inconsistente bevindingen worden veroorzaakt door geboortecohort effecten. Zo is er een onderzoek met geboortecohorten uit de jaren 1960 en 1970, waarin geen toenames in meegaandheid gevonden zijn. Deze periode wordt dan ook gekenmerkt door het betwijfelen van normen en tradities. Cohorten die vóór en na deze periode zijn geboren, vertoonden veel grotere toenames in meegaandheid. De cohorten in het huidige onderzoek waren eind jaren 1980 geboren, wat mogelijk kan verklaren waarom er toenames in meegaandheid gevonden zijn.
De toenames in meegaandheid zijn theoretisch gezien vrij logisch. In de adolescentie is het vormen van intieme relaties van belang. Hiervoor is het nodig om positieve relaties te behouden. Het vermogen hiertoe kan worden gerelateerd aan meegaandheid.
Er is in het huidige onderzoek weinig bewijs gevonden voor toenames in consciëntieusheid. Deze hogere-orde persoonlijkheidstrek bestaat uit lagere-orde trekken die belangrijk zijn voor academische prestaties, zoals zelfcontrole, aandacht en verantwoordelijkheid. Aangezien academisch presteren gedurende de gehele adolescentie belangrijk is, is het wellicht niet verrassend dat de resultaten suggereren dat niveaus van consciëntieusheid in de adolescentie vrij stabiel zijn.
Er is wel bewijs gevonden voor kleine toenames in openheid. Openheid is gerelateerd aan de meest gevorderde status in de identiteitsvorming. Een stabiele identiteit wordt gezien als cruciaal voor de ontwikkelingsstadia die na de adolescentie komen, zoals het betreden van de arbeidsmarkt. Toenames in openheid zouden erop kunnen wijzen dat adolescenten steeds meer voorbereid zijn op de ontwikkelingen die zich na de adolescentie voordoen.
Tevens is er bewijs gevonden voor toenames in extraversie en emotionele stabiliteit. Deze toenames gingen echter gepaard met verschillen tussen cohorten die tegengesteld leken te zijn: niveaus van extraversie en emotionele stabiliteit waren in de midden tot late adolescentie lager dan in de vroege tot midden adolescentie. Ondanks de cohort effecten suggereren de toenames in emotionele stabiliteit dat adolescenten naarmate ze ouder worden op een meer adaptieve manier omgaan met stress. De toenames in extraversie zorgen voor een afname in verlegenheid en toenames in sociale competentie, dominantie en activiteitsniveau. Deze veranderingen zouden adolescenten kunnen helpen bij het vertonen van meer volwassen gedrag.
Het gevonden bewijs met betrekking tot rijping kan worden verklaard in termen van sociale investering. Dit verwijst naar de investering in en betrokkenheid bij volwassen sociale rollen in de primaire domeinen van werk, familie en de grotere samenleving. De veranderingen in extraversie, meegaandheid en emotionele stabiliteit zouden een reflectie kunnen zijn van een proces waarin adolescenten naarmate ze ouder worden in toenemende mate bereid zijn om sociaal te investeren.
General changes in stability of personality
In het huidige onderzoek werden individuele verschillen in de Big Five persoonlijkheidstrekken met de leeftijd stabieler. Deze toenames in rangorde stabiliteit betekenen echter niet dat er geen sprake meer was van gemiddelde-niveau veranderingen. Hoge rangorde stabiliteit kan dus gepaard gaan met gemiddelde-niveau veranderingen, omdat de twee constructen onafhankelijk van elkaar zijn. Als gemiddelde niveaus blijven veranderen, terwijl de rangorde vrij stabiel blijft, moeten adolescenten in dezelfde richting en op dezelfde snelheid veranderen. Veranderingen die in dezelfde mate bij de meeste mensen voorkomen, worden normatieve veranderingen genoemd en reflecteren universele ontwikkelingsprocessen. Als adolescenten ouder worden, moet een toenemend aantal van de gemiddelde-niveau veranderingen dus worden geïnterpreteerd als normatieve veranderingen.
Tevens werd er bewijs gevonden voor toenames in de stabiliteit van persoonlijkheidsprofielen. De vorming van een stabiel persoonlijkheidsprofiel wordt beschouwd als een belangrijk teken van rijping. De toenames waren in de vroege tot midden adolescentie veel groter dan in de midden tot late adolescentie. In de late adolescentie lijkt de profielvergelijkbaarheid een plafond te hebben bereikt, omdat dan geen grote toenames meer plaatsvinden.
Gender differences in adolescent personality maturation
Er zijn grote sekseverschillen gevonden met betrekking toenames in de gemiddelde-niveaus van persoonlijkheidstrekken. Deze toenames waren van toepassing op zowel de aanvankelijke niveaus van persoonlijkheidstrekken als op de verandering in de niveaus. Meisjes vertoonden in de vroege tot midden adolescentie hogere niveaus van meegaandheid en deze niveaus namen sneller toe dan bij jongens. De onderzoeksresultaten suggereren echter dat jongens later in de adolescentie een inhaalslag maken. Meisjes lijken zich met betrekking tot meegaandheid dus eerder te ontwikkelen dan jongens.
Meisjes vertoonden ook hogere niveaus van consciëntieusheid dan jongens. Deze sekseverschillen werden van de vroege tot midden adolescentie groter, omdat het niveau van consciëntieusheid bij jongens enigszins afnam, terwijl het bij meisjes stabiel bleef. De sekseverschillen in meegaandheid en consciëntieusheid kunnen mogelijk worden verklaard door het belang van beide persoonlijkheidstrekken voor het behouden van positieve interpersoonlijke relaties. Vanuit evolutionair perspectief wordt het behoud van positieve interpersoonlijke relaties meer door meisjes dan door jongens benadrukt.
In het huidige onderzoek vertoonden meisjes hogere niveaus van openheid in de vroege tot midden adolescentie, maar in de midden tot late adolescentie waren deze sekseverschillen verdwenen. Deze onderzoeksbevindingen moeten echter met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, vanwege een gevonden cohort effect voor jongens. Dit cohort effect suggereert dat niveaus van openheid in de oudere cohort groter waren dan in de jongere cohort.
Sekseverschillen in emotionele stabiliteit ontstonden in de midden adolescentie en bleven tot in de late adolescentie bestaan, omdat de niveaus van emotionele stabiliteit bij jongens toenamen, terwijl ze bij meisjes stabiel bleven.
De meest opvallende sekseverschillen waren niet gerelateerd aan de grootte van de verandering, maar vooral de timing van deze verandering binnen de adolescentie was voor jongens en meisjes verschillend.
De sekseverschillen voor het tweede ontwikkelingsaspect, de stabiliteit van de rangorde, waren nog duidelijker dan de sekseverschillen in gemiddelde-niveau verandering. Meisjes vertoonden hogere niveaus van rangorde stabiliteit dan jongens. Al in de midden adolescentie hadden zij hoge niveaus van rangorde stabiliteit bereikt, terwijl dit bij jongens pas in de late adolescentie het geval was. Omdat de niveaus van rangorde stabiliteit echter bij zowel jongens als meisjes op dezelfde snelheid bleven stijgen, bleven de sekseverschillen over de tijd heen bestaan.
Ook met betrekking tot het derde ontwikkelingsaspect, de stabiliteit van het persoonlijkheidsprofiel, waren er sekseverschillen. Meisjes hadden in de vroege tot midden adolescentie stabielere profielen dan jongens. Al in de midden adolescentie hadden zij hoge niveaus van profielvergelijkbaarheid bereikt, terwijl dit bij jongens pas twee jaar later was. Meisjes hebben dus eerder in de adolescentie een stabiele persoonlijkheid dan jongens.
Kortom, de onderzoeksbevindingen met betrekking tot alle aspecten van persoonlijkheidsontwikkeling bieden bewijs voor rijping. Sekseverschillen verdwijnen vaak in de late adolescentie, wat bewijs biedt dat er met name sekseverschillen zijn in de timing van de persoonlijkheidsontwikkeling.
Het leeftijdsverschil tussen wanneer jongens en meisjes hoge niveaus van rangorde stabiliteit en profielvergelijkbaarheid bereiken, is ongeveer twee jaar. Dit is hetzelfde leeftijdsverschil als bij het bereiken van de puberteit. Ook lopen meisjes voor op jongens wat betreft hersenontwikkeling. Deze biologische voordelen lijken gereflecteerd te worden in de persoonlijkheidsontwikkeling. Of dit daadwerkelijk het geval is, moet door toekomstig onderzoek worden uitgewezen.
Meisjes vertonen ook hogere niveaus van zelfreflectie dan jongens. Ook dit zou een verklaring kunnen zijn van de sekseverschillen in de persoonlijkheidsontwikkeling. Herhaaldelijke zelfreflectie zou persoonlijkheidsconsistentie kunnen bevorderen. Zelfreflectie worden echter ook geassocieerd met herhaaldelijke overdenking, wat onder meisjes vaker voorkomt. Dit is een sterke voorspeller van internaliserend probleemgedrag. Zelfreflectie bevordert dus mogelijk de persoonlijkheidsontwikkeling, maar kan ook een nadelig effect hebben. Dit effect wordt in het huidige onderzoek wellicht gereflecteerd in het nadelige ontwikkelingspatroon dat meisjes op emotionele stabiliteit vertoonden.
Limitations and future directions
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen. Allereerst is alleen gebruik gemaakt van de zelfrapportage van adolescenten om persoonlijkheidstrekken te meten. Sociale wenselijkheid kan een negatieve invloed hebben op de validiteit en aangegeven persoonlijkheidsveranderingen kunnen worden veroorzaakt door veranderingen in het zelfbeeld van adolescenten. Uit onderzoek blijkt echter dat persoonlijkheidsveranderingen wel degelijk nauwkeurig gemeten kunnen worden door middel van zelfrapportage.
Een tweede potentiële beperking is dat het onderzoek zich alleen richt op de rol van leeftijd bij persoonlijkheidsverandering en de rol van sekse bij deze patronen. De rol van andere potentiële moderators van persoonlijkheidsverandering moet in toekomstig onderzoek worden bestudeerd.
Daarnaast is het eenjarige interval tussen de meetmomenten een beperking, omdat in één jaar veel gebeurtenissen kunnen plaatsvinden die de persoonlijkheid kunnen beïnvloeden.
Het onderzoek heeft ook een methodologische beperking, die te maken heeft met de specificatie van het groeimodel. In dit onderzoek is het klassenniveau in plaats van de chronologische leeftijd gebruikt om groeiprocessen te specificeren. Echter, klassenniveau is een even goede indicator van rijping als chronologische leeftijd.
Een laatste beperking heeft betrekking op het gebruik van twee leeftijdscohorten voor de gehele adolescentie. Er was echter sprake van cohort verschillen in gemiddelde niveaus van persoonlijkheidstrekken, wat problemen opleverde.
Conclusion
Dit onderzoek heeft sterk bewijs gevonden voor de persoonlijkheidsontwikkeling in de adolescentie voor alle drie indicatoren. Gemiddelde niveaus van meegaandheid en emotionele stabiliteit namen toe en interindividuele verschillen en persoonlijkheidsprofielen werden met de leeftijd stabieler. Daarnaast werd sterk bewijs gevonden voor sekseverschillen in de timing van de persoonlijkheidsontwikkeling. Meisjes bereiken eerder dan jongens hogere niveaus van meegaandheid en bij hen stabiliseren interindividuele verschillen en persoonlijkheidsprofielen eerder dan bij jongens.
De mediërende rol van opvoeding op de longitudinale relatie tussen de persoonlijkheid van kinderen en externaliserend gedrag (Prinzie, van der Sluis, de Haan & Dekovic, 2010)
Deze studie evalueerde de voorspelling dat van zowel moeders als vaders overreactieve en autoritatieve opvoeding een mediërende rol spelen bij het effect van de persoonlijkheidskenmerken van kinderen op externaliserend gedrag.
Inleiding
Externaliserend gedrag begint al vroeg in het leven en is redelijk stabiel. Ongeveer de helft van de kinderen die dit al vroeg laten zien houden deze gedragsproblemen tot na hun schooljaren. Externaliserende problemen bij kinderen zijn een sterke voorloper van een verscheidenheid aan problemen in de adolescentie en de volwassenheid. Ook zijn er sterke connecties gevonden tussen persoonlijkheidskenmerken en externaliserend gedrag bij kinderen en adolescenten. Ondanks dat dit bekend is, is er geen duidelijke kennis van de processen die wellicht deze relaties kunnen verklaren.
In de huidige studie is het algemene doel om de processen toe te lichten die de relatie zouden kunnen uitleggen tussen persoonlijkheid en externaliserend gedrag vanuit een longitudinaal perspectief. Specifieker gezegd, er wordt getest of de effecten van de persoonlijkheid van een kind op externaliserend gedrag, 3 jaar later gemeten, gemedieerd worden door verschillende vormen van opvoeding. Zowel vaders als moeders hebben hun ouderlijk gedrag beoordeeld. Daarnaast worden zowel jongens als meisjes in deze studie onderzocht, wat de mogelijkheid biedt om te testen of de relatie tussen persoonlijkheid, opvoeding en externaliserend gedrag wellicht wordt gemodereerd door de sekse van een kind.
Onderzoekers hebben verschillende modellen gebruikt om persoonlijkheid en aanpassing te onderzoeken. Het meest onderzochte model is het kwetsbaarheidsmodel. Dit stelt dat de persoonlijkheid van een kind het risico beïnvloedt op het beginnen en handhaven van probleemgedrag, en dat omgevingsfactoren, zoals opvoeding, maar een gelimiteerde rol spelen. Minder studies hebben onderzocht welke processen er mogelijk aan bijdragen dat persoonlijkheidskenmerken ervoor kunnen zorgen dat kinderen een risico lopen op verschillende vormen van externaliserende problemen. In deze studie wordt er voorspeld dat persoonlijkheid kinderen wellicht vatbaar maakt voor verschillende externaliserende probleemgedragingen via andere bemiddelende mechanismen.
In een eerdere studie hebben de auteurs onderzocht wat het modererende effect is van de persoonlijkheid van kinderen op de relatie tussen negatieve opvoeding en externaliserend gedrag. Dit heeft laten zien dat zowel voor vaders als voor moeders gold dat dysfunctionele opvoeding en de persoonlijkheidseigenschappen vriendelijkheid, nauwkeurigheid en extraversie, direct gerelateerd waren aan de voorspelling dat hun kinderen met lagere scores op deze eigenschappen hogere niveaus van externaliserend gedrag lieten zien. Deze studie bouwt voort op de vorige studie, alleen wordt er nu ook gekeken naar de periode waarin kinderen overgaan naar de adolescentie. Daarnaast wordt er in deze studie ook gekeken naar positieve eigenschappen van opvoeding, in plaats van alleen naar negatieve eigenschappen. Door zowel negatieve als positieve eigenschappen te gebruiken binnen een studie, wordt er een completer beeld geschetst van de mogelijk medierende effecten van opvoeding.
Methode
De steekproef voor deze studie bestond uit 434 kinderen (209 jongens en 225 meisjes). De leeftijden waren tussen de 9 en de 13 jaar met een gemiddelde van 10.83 jaar oud. Er is rekening gehouden met het opleidingsniveau van de ouders en de SES. Er waren families in alle lagen van de SES.
Om de persoonlijkheid van de kinderen te meten is er gebruik gemaakt van de HiPIC voor docenten. Om de mate van autoritatieve opvoeding te meten is er gebruik gemaakt van een vragenlijst (PPQ) voor ouders en om de overreactieve opvoedingskenmerken te meten is er gebruik gemaakt van een andere vragenlijst voor ouders (Parenting Scale). Om de mate van externaliserend gedrag bij kinderen te meten is er gebruik gemaakt van de Youth Self Report.
Discussie
Directe effecten van de persoonlijkheid van kinderen
De resultaten van deze studie geven aan dat de persoonlijkheid van kinderen direct gerelateerd is aan externaliserend gedrag. In overeenstemming met eerder onderzoek, is in deze studie gevonden dat vriendelijkheid negatief en extraversie positief gecorreleerd is aan externaliserend gedrag 3 jaar later. Deze relaties geven aan dat kinderen die door hun leraren waren beoordeeld als laag op vriendelijkheid en hoog op extraversie 3 jaar later hogere levels lieten zien van externaliserend gedrag. Verschillende mechanismen kunnen verantwoordelijk zijn voor de connectie tussen persoonlijkheid en aanpassingsproblemen. Zo kunnen specifieke persoonlijkheidsdimensies opereren als een aanleg in een individu om aanpassingsproblemen te ontwikkelen gedurende specifieke condities.
Persoonlijkheidskenmerken kunnen ook de omgeving of de ervaringen van een individu vormen door de vertekende manier van informatie verwerken. Kinderen die welwillend zijn hebben de neiging om eigenschappen te vertonen die positieve relaties met leeftijdsgenoten en volwassenen oproepen. De link tussen extraversie en externaliserend gedrag kan ook komen door de hoge mate van activiteit. Activiteit wordt doorgaans gezien als een kleinere vorm van extraversie, maar wordt ook gezien als een karaktereigenschap van kinderen met verstorend gedrag. In aanvulling hierop hebben verschillende studies gesuggereerd dat kinderen met hoge scores voor extraversie een hoger risico hebben op externaliserend probleemgedrag omdat ze minder geremd zijn.
In tegenstelling tot de hypothese van de auteurs was het directe effect van gewetensvolheid op externaliserend gedrag niet significant, hoewel het indirecte effect via vaderlijke autoritatieve opvoeding wel significant is.
Directe invloeden van opvoeding
Resultaten laten zien dat kinderen van wie de vaders een meer autoritatieve opvoeding hanteren, 3 jaar later lagere niveaus van externaliserend probleemgedrag vertonen. Dit suggereert dat vaderlijke autoritatieve opvoeding op een positieve manier invloed heeft op de aanpassing van adolescenten. Autoritatieve opvoeding heeft invloed op het empathische vermogen van kinderen en hun psychologische autonomie. Deze factoren verminderen het externaliserende probleemgedrag.
Kinderen van wie de moeders overreactieve opvoeding laten zien, hebben hogere niveaus van externaliserend probleemgedrag. Deze moederlijke overreactiviteit is gerelateerd aan later externaliserend gedrag. De positieve relaties tussen overreactieve opvoeding en de externaliserende gedragingen van kinderen kunnen verklaard worden vanuit de sociale leertheorie. Ouders die overreactieve opvoeding gebruiken, stellen hun kinderen bloot aan agressief gedrag dat kinderen vervolgens op hun beurt imiteren.
Mediërende effecten van opvoeding
In deze studie is gevonden dat minder welwillende kinderen waren blootgesteld aan verhoogde niveaus van overreactieve opvoeding, en dat ze hierdoor 3 jaar later hogere niveaus van externaliserend gedrag lieten zien. Een mogelijke verklaring voor deze bevinding is dat kinderen de opvoeding beïnvloeden. Kinderen die vriendelijk zijn en empathisch, een goed gevoel voor humor hebben en die blij zijn, zijn wellicht meer geneigd om een positieve relatie met hun ouders te hebben en dus ook meer geneigd om te gehoorzamen. Daarnaast hebben kinderen die door hun leraar waren beoordeeld als vriendelijker, vaders hadden die hogere niveaus lieten zien van autoritatieve opvoeding, wat ook gerelateerd is aan lagere levels van externaliserend probleemgedrag. Ten slotte, geldt moederlijke overreactiviteit als een mediator betreffende de relatie tussen emotionele stabiliteit en externaliserend gedrag.
Modererende effecten van sekse
Deze studie laat zien dat de relatie tussen persoonlijkheid, opvoeding en externaliserend gedrag niet gemodereerd werd door de sekse van kinderen.
Persoonlijkheidsverschillen in de jeugd en adolescentie (Shiner & Caspi, 2003)
Onderzoek is niet nodig om te zien dat kinderen en adolescenten verschillen in hun persoonlijkheden. Onderzoek is echter wel nodig om meer vragen te beantwoorden over de meting en consequenties van zulke individuele verschillen. Antwoorden op deze vragen zijn cruciaal voor degenen die de aard en ontwikkeling van individuele levens willen beschrijven, verklaren en voorspellen.
Dit artikel heeft de volgende doelen:
Het beschrijven van een taxonomie van meetbare individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid in de jeugd.
Het beschrijven van de processen waardoor vroege individuele verschillen de volwassen persoonlijkheid en levensadaptatie vormen.
Het exploreren van de mechanismen waardoor de persoonlijkheid in de jeugd gekoppeld kan worden aan het ontstaan van psychiatrische stoornissen.
What individual differences exist among children and adolescents, and how can these be measured?
Individuele verschillen in de jeugd en adolescentie worden beschreven als temperamenttrekken of als persoonlijkheidstrekken. Terwijl temperamenttrekken bij baby’s vaak worden gezien als het geheel van persoonlijkheid, vormen ze slechts een subset van de persoonlijkheidsverschillen later in de jeugd en in de volwassenheid. Persoonlijkheid verwijst naar de neigingen van mensen om zich op bepaalde consistente manieren te gedragen,te denken en te voelen.
Er is reden om te denken dat temperament en persoonlijkheid minder verschillend zijn dan vaak wordt aangenomen. Er zijn een aantal overeenkomsten tussen beide:
Zowel temperament als persoonlijkheid vertoont enkele genetische invloed.
Verschillen in zowel temperament als persoonlijkheid kunnen bij niet-menselijke dieren worden geïdentificeerd.
Zowel temperament als persoonlijkheid worden beïnvloed door ervaring.
Hoewel baby’s volgens velen geen persoonlijkheid hebben, wordt het onderscheid tussen temperament en persoonlijkheid steeds onduidelijker als baby’s ouder worden. Daarom worden temperament en persoonlijkheid in deze review als hetzelfde construct beschouwd.
Thomas en Chess hebben een grote rol gespeeld bij het meten en onderzoeken van individuele persoonlijkheidsverschillen. Zij conceptualiseerden temperament als ‘de stilistische component van gedrag’: het ‘hoe’ van gedrag wordt onderscheiden van motivatie (het ‘waarom’ van gedrag) en vermogens (het ‘wat’ van gedrag). In onderzoek van Thomas en Chess werden negen gedragscategorieën geïdentificeerd die van belang zijn voor de psychologische ontwikkeling.
Recent onderzoek naar de meting van temperament heeft enige beperking van het oorspronkelijke temperamentmodel van Thomas en Chess aangetoond:
Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen de stilistische componenten van gedrag en de motivatie en inhoud van gedrag. De neiging tot een positieve benadering van nieuwe situaties bevat bijvoorbeeld zowel een motivationele component (motivatie om nieuwe situaties te exploreren) en een specifieke inhoud (uitdrukking van hoge niveaus van positieve emoties).
Uit onderzoek blijkt dat minder dan negen temperamenttrekken gevonden kunnen worden in ouder- en leerkrachtvragenlijsten. Het meest consistente bewijs is gevonden voor de trekken ‘prikkelbare stress’, sociale inhibitie, activiteitsniveau en aandacht.
In het oorspronkelijke model was ‘stemming’ geconceptualiseerd als een continuüm van een positieve naar een negatieve stemming. Uit recent onderzoek blijkt echter dat de neiging van kinderen tot een positieve en negatieve stemming onafhankelijk van elkaar zijn en twee verschillende temperamenttrekken representeren.
Who needs a personality taxonomy?
Bij de ontwikkeling van een taxonomie van trekken wordt de volgende vraag gesteld: Hoe kunnen de trekken worden gemeten die het meest robuust en belangrijk zijn? Veel onderzoekers hebben verschillende metingen en schalen gebruikt om de individuele verschillen tussen kinderen te beschrijven, waardoor resultaten tussen verschillende onderzoeken moeilijk vergelijkbaar zijn.
Er is toenemende erkenning dat bestaande modellen van temperament en persoonlijkheid veel trekken delen. Het samenvoegen van verschillende modellen wordt deels mogelijk gemaakt door de erkenning dat persoonlijkheid hiërarchisch is georganiseerd. Op het hoogste niveau bevinden zich algemen trekken, zoals extraversie, die de meest algemene dimensies van individuele verschillen in persoonlijkheid representeren. Op lagere niveaus bevinden zich meer specifieke trekken, zoals dominantie, die weer bestaan uit meer specifieke reacties, zoals enthousiasme.
Door gebruik te maken van een hiërarchisch georganiseerde structuur kunnen onderzoekers trekken van een lagere orde aan elkaar relateren in een coherent taxonomisch raamwerk. Veel onderzoek heeft zich gericht op enkele lagere-orde trekken, zoals activiteitsniveau en sociale inhibitie, zonder het bestuderen van die trekken in relatie tot de andere trekken van kinderen.
Een persoonlijkheidstaxonomie heeft drie nuttige functies:
Het kan de communicatie tussen onderzoekers verbeteren, die verschillende variabelen gebruiken om gerelateerde fenomenen te onderzoeken. Dit kan helpen bij het organiseren en integreren van verschillende onderzoeksbevindingen.
Het verschaft onderzoekers met een structuur om te gebruiken bij het ontwikkelen van nieuwe metingen van persoonlijkheid.
Het stelt onderzoekers in staat tot het interpreteren van onderzoek en het genereren van nieuwe hypotheses over de oorsprong van individuele verschillen in persoonlijkheid.
Linking personality structure in childhood and adulthood
In de afgelopen decennia was er sprake van een toenemende consensus over de hogere-orde structuur van de volwassen persoonlijkheid. Eén van de meest bekende modellen is het vijf-factoren model, de ‘Big Five’, die vijf algemene dimensies benadrukt die elk meerdere specifieke disposities omvatten. Ook hebben verschillende drie-factoren modellen ondersteuning ontvangen. Hoewel er belangrijke verschillen tussen de modellen zijn, is er ook sprake van overlap. Veel van de modellen bevatten de volgende drie factoren:
Extraversie (positieve emotionaliteit): de mate waarin de persoon actief betrokken is bij de wereld of sociale ervaringen vermijdt.
Neuroticisme (negatieve emotionaliteit): de mate waarin de persoon de wereld als bedreigend of stressvol ervaart.
Consciëntieusheid: de mate van impulscontrole, of de persoon in staat is behoeftebevrediging uit te stellen.
Het vijf-factoren model voegt aan bovengenoemde factoren twee factoren toe:
Meegaandheid: de interpersoonlijke aard van een persoon op een continuüm van warmte en compassie tot antagonisme.
Openheid voor ervaringen: de diepte, complexiteit en kwaliteit van het mentale en ervaringsleven van een persoon.
Er is onderzoek gedaan naar de mogelijkheid dat de persoonlijkheidsstructuur in de jeugd overeenkomsten deelt met de volwassen persoonlijkheidsstructuur. Hiervoor is nu enig bewijs, in ieder geval voor de voorschoolse leeftijd tot de adolescentie. In een aantal onderzoeken zijn vier van de vijf Big Five trekken bij kinderen geobserveerd. Dit waren extraversie, neuroticisme, consciëntieusheid en meegaandheid. De Big Five trekken bevatten dus domeinen die door ouders als belangrijk worden gezien bij het beschrijven van hun kinderen.
Er is ook onderzoek gedaan dat gebruik heeft gemaakt van een ander persoonlijkheidsmodel. Er is bewijs gevonden voor drie hogere-orde factoren die overeenkomsten met de volwassen trekken van extraversie/‘surgency’, neuroticisme/negatieve emotionaliteit en consciëntieusheid/‘constraint’.
A proposed taxonomy of personality traits in children and adolescents
In de review wordt een voorlopige taxonomie van individuele verschillen in persoonlijkheidstrekken voorgesteld. Deze taxnomie kan gemeten worden bij kinderen vanaf voorschoolse leeftijd. Bij elke hogere-orde trek worden de bijbehorende lagere-orde trekken besproken. Zie tabel 2 op bladzijde 7 voor een schematische weergave van deze taxonomie.
Extraversion/positive emotionality
Kinderen die hoog scoren op de factor extraversie, of de overeenkomstige factor ‘surgency’, vertonen onder andere de volgende eigenschappen: actief betrokken bij de wereld om hen heen, spontaan, expressief, energiek, dominant, hoog activiteitsniveau en een gebrek aan stress in nieuwe situaties. Onderzoekers hebben gesuggereerd dat extraversie trekken een representatie zijn van een biologisch systeem dat een actieve benadering en exploratie van de omgeving bevordert.
Extraversie omvat verschillende lagere-orde trekken. Sociale inhibitie verwijst naar de aversie tegen en gevoelens van discomfort in ontmoetingen met vreemden of andere groepen mensen. Kinderen die hoog scoren op deze trek zijn teruggetrokken, angstig en aarzelend in het contact met nieuwe mensen. Over de tijd heen lijkt er onderscheid te ontstaan tussen inhibitie met vreemden en verlegenheid bij bekenden. Verlegenheid bij bekenden kan gepaard gaan met afwijzing door peers en kan van belang zijn voor het functioneren van kinderen.
Socaibiliteit is een andere lagere-orde trek van extraversie. Sociabiliteit verwijst naar de voorkeur om met anderen in plaats van alleen te zijn. Deze trek is vooral vanaf het midden van de jeugd te zien, als kinderen meer controle krijgen over hoe en met wie ze hun tijd doorbrengen. Vanaf dat moment representeren individuele verschillen in sociabiliteit en verlegenheid twee verschillende gedragssystemen. Sociabiliteit heeft vooral betrekking op elementen van benadering en positieve emotionaliteit, terwijl verlegenheid meer een multidimensionale trek is die elementen van lage benadering, hoge negatieve emotionaliteit en gedragsvermijding combineert.
Dominantie verwijst naar de mate waarin een kind invloed uitoefent op andermans gedrag, deels door middel van eigen gedrag. Deze dimensie omvat ook het vermogen om coöperatief en competitief te handelen om gewenste resources te verkrijgen. Kinderen die dominant zijn over hun peers blinken vaak uit in het organiseren van activiteiten en spelletjes. Dominantie kan ook van belang zijn voor het begrijpen van de opkomende capaciteiten voor leiderschap.
In sommige onderzoeken is ook het energie- of activiteitsniveau een component van extraversie. Kinderen variëren in hun motorische activiteit. Mogelijk ontwikkelt een hoog niveau van motorische activiteit zich tot de spraakzaamheid die geassocieerd wordt met extraversie bij volwassenen.
Neuroticism/negative emotionality
Kinderen variëren in hun aanleg voor negatieve emoties. Clinici en onderzoekers zijn vooral geïnteresseerd in deze trekken, omdat ze het risico vergroten op psychiatrische problemen. Kinderen die hoog scoren op de factor neuroticisme, of de overeenkomstige factor ‘negatieve affectiviteit’, vertonen onder andere de volgende eigenschappen: snel bang, nerveus, snel schuldgevoelens, lage eigenwaarde, onzeker over relaties met anderen, gefrustreerd en verdrietig.
Sommigen hebben gesuggereerd dat neuroticisme twee lagere-orde trekken bevat. ‘Anxious distress’ heeft betrekking op de neiging van een kind om zich angstig terug te trekken uit nieuwe situaties. De neiging om naar binnen gerichte negatieve emoties te ervaren, is geïdentificeerd als zowel een risicofactor voor als een kernkenmerk van vele soorten volwassen psychopathologie, met name de depressieve en angststoornissen.
‘Irritable distress’ verwijst naar stress die naar buiten is gericht, zoals de neiging tot prikkelbaarheid, boosheid en frustratie. Mogelijk wordt deze neiging tot prikkelbaarheid makkelijker bij kinderen en adolescenten dan bij volwassenen geobserveerd, omdat individuen met de leeftijd vaak beter in staat zijn de uitdrukking van negatieve emoties te beheersen.
Conscientiousness/constraint
Kinderen variëren in hun capaciteiten voor cognitieve, gedragsmatige en emotionele controle. De factor consciëntieusheid heeft betrekking op de individuele verschillen in controle. Kinderen die hoog scoren op de factor consciëntieusheid, of de overeenkomstige factor ‘effortful control’, vertonen onder andere de volgende eigenschappen: verantwoordelijk, oplettend, volhardend, ordelijk, netjes, gedrag plannen, ongepaste reacties inhiberen, aandacht focussen en verplaatsen en het waarnemen van subtiele externe stimuli. Volgens sommigen zijn individuele verschillen in controle gerelateerd aan biologische verschillen in executieve systemen die in de vroege schooljaren ontwikkelen.
De trek consciëntieusheid heeft betrekking op vrijwillige gedragscontrole. Het is van belang dit te onderscheiden van meer onvrijwillige neigingen tot geïnhibeerd gedrag, zoals door lage niveaus van extraversie (laag niveau van benadering) of door hoge niveaus van neuroticisme (veel angst of andere negatieve emoties). Dergelijk onderscheid is van belang om te beoordelen of hoge niveaus van gedragscontrole positief of negatief zijn. Onvrijwillige gedragsinhibitie kan problematisch ofwel adaptief zijn, afhankelijk van de context. Hoge vrijwillige controle is echter waarschijnlijk in de meeste levensomstandigheden een voordeel. De capaciteiten van kinderen voor executieve controle kunnen deels dienen om de benadering en negatieve emotionele systemen te reguleren.
Consciëntieusheid bevat minstens drie lagere-orde trekken. Aandacht heeft betrekking op het vermogen van kinderen om aandacht te reguleren. Hier is veel onderzoek naar gedaan, omdat deficieten in aandacht implicaties hebben voor de academische prestatie en het gedrag van kinderen.
Inhibitorische controle versus gedragsimpulsiviteit is een dimensie die varieert van de neiging tot voorzichtigheid en gedragscontrole tot de neiging tot onvoorzichtigheid en ondercontrole.
Prestatiemotivatie is heeft betrekking op de neiging tot streven naar hoge maatstaven, hard werken en het afmaken van activiteiten. Deze trek lijkt op ‘mastery motivation’. Echter, bij prestatiemotivatie wordt de rol van zelfcontrole benadrukt, terwijl bij ‘mastery motivation’ de rol van positieve emoties en plezier in streven wordt benadrukt.
Agreeablesness
Meegaandheid heeft betrekking op de neiging van kinderen tot het vertonen van prosociaal gedrag. Kinderen die hoog scoren op de factor meegaandheid vertonen onder andere de volgende eigenschappen: coöperatief, attent, empathisch, gul, beleefd en vriendelijk. Het andere uiteinde van de dimensie meegaandheid kan worden gekoppeld aan de bovengenoemde trek ‘irritable distress’: beide worden gekenmerkt door boosheid en prikkelbaarheid. ‘Disagreeableness’ kan echter wel worden gezien als een aparte trek, omdat kinderen vaak boos, prikkelbaar en gefrustreerd kunnen zijn, zonder dat ze deze gevoelens op anderen richten en zich vijandig gedragen.
De trekken die horen bij de factor meegaandheid zijn in de meeste temperamentvragenlijsten niet opgenomen. Wellicht worden deze trekken gezien als minder ‘basaal’ dan andere temperamenttrekken. In andere woorden: mogelijk beschouwen onderzoekers prosociale en vijandige neigingen als de ontwikkelingsproducten van meer basale, vroeger ontstane temperamenttrekken. Er is bewijs dat deze aanname ondersteunt. Baby’s met sterke benadering neigingen en hoge niveaus van ‘irritable distress’ hebben een grotere kans op het ontwikkelen van agressief gedrag. Hoewel meegaandheid misschien een complex product is van eerdere trekken en omgevingsinvloeden, is het nog steeds een dimensie die onderzocht dient te worden.
De twee polen van meegaandheid, antagonisme en prosociale neigingen, zijn onderzocht als gescheiden trekken. Mogelijk blijken antisociale en prosociale neigingen uiteindelijk geen tegenovergestelde extremen van een dimensie te zijn. Bewijs voor dit idee komt vanuit onderzoek naar de etiologische verschillen tussen antisociaal en prosociaal gedrag: antisociale neigingen worden gekoppeld aan hoge negatieve emotionaliteit en lage consciëntieusheid, terwijl prosociale neigingen worden gekoppeld aan lage negatieve emotionaliteit en hoge positieve emotionaliteit. Daarnaast wordt een groot deel van de variantie in antisociale neigingen verklaard door genetische invloeden, terwijl de variantie in prosociale neigingen grotendeels wordt verklaard door gedeelde omgevingservaringen. Blijkbaar kunnen antisociale en prosociale neigingen in dezelfde persoon bestaan, omdat ze ontstaan uit verschillende ontwikkelingsinvloeden.
Maintaining a developmental perspective on childhood personality
Er moeten vijf opmerkingen worden geplaatst met betrekking tot een persoonlijkheidstaxonomie voor kinderen en adolescenten:
Een persoonlijkheidstaxonomie is een classificatiesysteem in ontwikkeling, met als doel het integreren van onderzoek. Een dergelijk systeem moet empirisch weerlegd en aangepast kunnen worden, zoals ook teruggezien wordt in de verschillende versies van de ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’ (DSM).
Ondanks het feit dat een hiërarchisch systeem is besproken voor het organiseren van informatie over de persoonlijkheid, wordt het niet aangeraden om alleen onderzoek te doen naar persoonlijkheidsverschillen op het hoogste abstractieniveau, in termen van hogere-orde factoren. Ook onderscheid op het niveau van meer specifieke, lagere-orde trekken is nodig. Hierdoor kunnen bijvoorbeeld verschillende persoonlijkheidsstoornissen van elkaar onderscheiden worden.
Er is meer onderzoek nodig naar de cross-culturele generaliseerbaarheid van het besproken taxonomische systeem, omdat het bewijs voor dit systeem bijna uitsluitend komt uit onderzoek naar kinderen in westerse landen. Cross-culturele vergelijkingen kunnen minstens drie vormen aannemen:
Transculturele onderzoeken hebben als doel het identificeren van menselijke algemene principes in de structuur van persoonlijkheidstrekken en in de ontwikkelingsprocessen.
Intraculturele onderzoeken bestuderen de unieke uitdrukkingen van persoonlijkheidstrekken in specifieke culturen.
Interculturele onderzoeken bestuderen verschillende culturen in termen van hun verschillen in gemiddelde niveaus van persoonlijkheidstrekken.
Kinderen moeten bekeken worden vanuit een holistische benadering. De gedragsneigingen van kinderen zijn waarschijnlijk intergerelateerd en beïnvloeden elkaar over de tijd heen. Zo kan een jongen met een hoog niveau van negatieve emoties meer moeite hebben met het beheersen van zelfcontrole. Dit wijst op een mogelijke beperking van bepaalde structurele persoonlijkheidsmodellen, die een dimensionele (variabelegerichte) benadering tot classificatie hanteren. Deze benadering richt zich op het systematiseren van verschillen tussen individuen. Een typologische (persoonsgerichte) benadering richt zich daarentegen op de algemene structuur van persoonlijkheidsdimensies binnen individuen.
De rijping van kinderen maakt de ontwikkeling en uitdrukking van nieuw gedrag mogelijk, wat kan resulteren in een andere persoonlijkheidsstructuur over de tijd heen. De ontwikkeling van motorische, cognitieve en taalvaardigheden en van het zelfbewustzijn, zelfconcept en empathie hebben invloed op de persoonlijkheidskenmerken van kinderen.
Personality across the life course
From temperament to personality: The process of elaboration
Het proces van ontwikkelingsverfijning verwijst naar de mechanismen waardoor temperamentkenmerken, die deel zijn van de genetische erfelijkheid, zich door herhaaldelijke bekrachtiging verfijnen tot cognitieve en affectieve representaties die snel en vaak geactiveerd worden. Bij deze verfijning zijn minstens zes processen betrokken. Zie tabel 3 op bladzijde 10 voor een schematische weergave van deze processen, de definitie ervan en een voorbeeld. De processen zullen nu worden besproken in de volgorde waarin ze in de ontwikkeling ontstaan.
Learning processes
Temperamentverschillen kunnen invloed hebben op verschillende leermechanismen die betrokken zijn in het proces van verfijning. Voorbeelden hiervan zijn discriminatie leren, extinctie, bekrachtiging en straf. Stimulusgeneralisatie zou bijvoorbeeld versterkt moeten worden door ouders die misdragingen verbaal benoemen. Verbaal beperkte kinderen kunnen hiervan echter niet profiteren en zullen moeten leren door middel van ‘trial and error’, waardoor ze vaker gestraft worden.
Over het algemeen interacteren socialisatiepraktijken van ouders bij de persoonlijkheidsontwikkeling met het temperament van het kind. Angstige kinderen vertonen bijvoorbeeld een meer positieve bewustzijnsontwikkeling als moeders subtiele, vriendelijke, psychologische discpline gebruiken in plaats van harde discipline.
Environmental elicitation
Temperamentverschillen lokken ook verschillende reacties van de omgeving uit en beïnvloeden hoe anderen op kinderen reageren. Individuele temperamentverschillen worden uitgedrukt in verbaal en non-verbaal gedrag. Mensen in de onmiddellijke omgeving reageren op dit gedrag en gebruiken deze informatie om attributies en gevolgtrekkingen te maken.
Er is bijvoorbeeld bewijs dat individuele persoonlijkheidsverschillen gekoppeld kunnen worden aan gezichtsuitdrukkingen van emoties. Gezichtsuitdrukkingen bevatten dus informatie over de persoonlijkheid. Mogelijk leiden deze zichtbare ‘tekens’ van persoonlijkheid ertoe dat mensen psychologische kwaliteiten aan kinderen toeschrijven, die vervolgens worden geïnternaliseerd als deel van het ontwikkelende zelfconcept van het kind.
Onderzoek naar ontwikkelingsveranderingen in het persoonlijkheidsbegrip van kinderen suggereert dat kinderen vooral midden in de kindertijd gevoelig zijn voor verbale feedback (bekrachtigingen, attributies) van volwassenen en peers over hun persoonlijke kenmerken en gedrag. Om verschillende redenen heeft dit vooral midden in de kindertijd invloed op hun persoonlijkheidsontwikkeling. Allereerst ontwikkelen kinderen tijdens deze periode een begrip van persoonlijkheidsconsistentie. Daarnaast kunnen kinderen zichzelf beschrijven met behulp van persoonlijkheidstrekken en kunnen ze zichzelf op meer complexe manieren zien, zoals wanneer ze beschikken over tegengestelde eigenschappen. Omdat kinderen in deze periode een meer complex zelfbeeld hebben, kunnen kinderen sterker reageren op feedback op hun disposities.
Temperamentkenmerken kunnen niet alleen gedrag uitlokken, maar ook verwachtingen. Volwassenen hebben impliciete theorieën over ontwikkelingstrajecten die ze associëren met bepaalde temperamentkenmerken. Daardoor kan gedrag van het kind dat op het temperament gebaseerd is, reacties van volwassenen uitlokken die op verwachtingen gebaseerd zijn.
Environmental construal
Met het ontstaan van ‘belief’ systemen en verwachtingen beginnen temperamentverschillen ook invloed te hebben op hoe omgevingservaringen worden geconstrueerd. Temperamentverschillen in impulscontrole kunnen bijvoorbeeld invloed hebben op de reactie van het kind op eisen die op school worden gesteld, zoals het behouden van de aandacht. Daardoor kan school voor kinderen met een lage impulscontrole een frustrerende ervaring worden.
Uit onderzoek blijkt dat de verwerking van sociale informatie een selectief proces is, dat gevormd wordt door individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid. Het sociale informatieverwerkingsmodel van Crick en Dodge bevat vijf stappen:
Informatie over de gebeurtenis coderen
De cues interpreteren en beslissen wat ze betekenen
Zoeken naar mogelijke reacties op de situatie
De gevolgen van elke potentiële reactie overwegen en een reactie uit de alternatieven kiezen
De geselecteerde reactie uitvoeren
Uit onderzoek blijkt dat bij elke stap individuele verschillen kunnen voorkomen in het verwerken van sociale informatie. Deze verschillen spelen wellicht een grotere rol bij automatische in plaats van gecontroleerde verwerking van sociale informatie en kan vooral invloedrijk zijn in de cognitieve verwerking van emotionele informatie.
Social and temporal comparisons
Mogelijk worden zelfevaluaties beoordeeld door twee sociaal-psychologische processen:
Sociale vergelijkingen: kinderen leren over zichzelf door zichzelf met anderen te vergelijken
Tijdelijke vergelijkingen: kinderen leren over zichzelf door zichzelf over de tijd heen met zichzelf te vergelijken
Het belang van sociale en tijdelijke vergelijkingen kan tijdens de levensloop veranderen. Sociale vergelijkingen zijn vooral invloedrijk in de kindertijd, adolescentie en volwassenheid, terwijl tijdelijke vergelijkingen in de volwassen jaren steeds belangrijker worden. Midden in de kindertijd is er door de overgang naar de basisschool sprake van omgevingsveranderingen die sociale vergelijkingen in toenemende mate mogelijk maken. In de adolescentie en jongvolwassenheid vindt identiteitsconstructie in nieuwe sociale rollen en met nieuwe sociale contacten plaats, waardoor sociale vergelijkingen opnieuw in toenemende mate mogelijk worden gemaakt. Echter, later in het leven komen tijdelijke vergelijkingen vaker voor. Dit kan deels worden verklaard, omdat de sociale contacten vaak bestaan uit mensen met wie het individu al een gedeeld verleden heeft.
Er is weinig onderzoek gedaan naar hoe de vergelijkingsprocessen gerelateerd zijn aan de persoonlijkheidsontwikkeling. Er is weinig bekend over welke persoonlijkheidstrekken het meest beïnvloed worden door deze processen en hoe individuele verschillen in temperament en persoonlijkheid invloed hebben op deze processen. Temperament en persoonlijkheid hebben mogelijk invloed op de responsiviteit voor verschillende soorten vergelijkingsinformatie en kunnen daardoor emotionele reacties op zowel sociale als tijdelijke vergelijkingen beïnvloeden.
Environmental selection
Met de leeftijd neemt de zelfregulatie toe, waardoor individuen keuzes maken en voorkeuren vertonen die hun kenmerken kunnen bekrachtigen en behouden. Processen van omgevingsselectie worden vanaf de kindertijd tot de volwassenheid steeds belangrijker. Kinderen krijgen in toenemende mate vrijheid om de omgevingen te kiezen waarin ze hun tijd besteden. In de volwassenheid worden de meest opvallende persoonlijkheidsverschillen tussen individuen gevonden door te bestuderen hoe ze nieuwe situaties kiezen en construeren. Persoonlijkheden construeren door middel van hun gedrag en kenmerken sociale contexten en genereren levenssituaties die congruent zijn met hun persoonlijkheid.
Environmental manipulation
Met de ontwikkeling van meer verfijnde zelfregulerende vaardigheden beginnen individuen hun omgevingen aan te passen en te manipuleren. Deze processen worden vooral van belang als kinderen vaardiger worden in het reguleren van hun eigen gedrag en wanneer ze inzicht krijgen in de oorzaken van andermans gedrag. Er zijn individuele verschillen in de strategieën die kinderen gebruiken om het gedrag van anderen te beïnvloeden en veranderen. Uit onderzoek blijkt dat volwassenen sociale situaties op zo’n manier aanpassen, zodat zij feedback uit de omgeving krijgen die hun persoonlijkheidskenmerken bevestigen. Omgevingsmanipulatie bestaat niet alleen uit gedrag, maar kan ook bestaan uit het reconstrueren van het persoonlijke verleden op manieren die consistent zijn met huidige zelfconcepties.
Er is onderzoek nodig naar het verband tussen elk van de besproken processen met verschillende temperament- en persoonlijkheidstrekken. De ontwikkeling van een taxonomisch systeem voor het beschrijven van individuele temperament- en persoonlijkheidsverschillen kan hiervoor nuttig zijn.
Stability of personality traits
Volgens velen zijn persoonlijkheidstrekken een reflectie van stabiele individuele verschillen. Er zijn twee tegenovergestelde voorspellingen voorgesteld over de stabiliteit van persoonlijkheidstrekken:
‘Classical trait perspective’: persoonlijkheidstrekken in de volwassenheid zijn biologisch gebaseerde temperamenten, die niet ontvankelijk zijn voor de invloed van de omgeving en die dus ook niet veranderen.
Contextuele benadering: persoonlijkheid is flexibel en geneigd tot verandering. Het belang van levensveranderingen en roltransities in de persoonlijkheidsontwikkeling wordt benadrukt.
Longitudinaal onderzoek ondersteunt geen van beide stellingen. Een recent onderzoek naar de stabiliteit van persoonlijkheid heeft geleid tot de volgende vier conclusies:
Correlaties tussen persoonlijkheidstrekken over de tijd heen zijn matig in grootte, zelfs van de kindertijd tot de jongvolwassenheid.
De stabiliteit van persoonlijkheidstrekken over de tijd neemt toe naarmate de leeftijd vordert.
De stabiliteit van persoonlijkheidstrekken over de tijd neemt af als het tijdsinterval tussen onderzoeksobservaties toeneemt.
De stabiliteit van persoonlijkheidstrekken over de tijd varieert niet erg van persoonlijkheidstrek tot persoonlijkheidstrek.
Hieruit kunnen twee deducties worden afgeleid. Allereerst is persoonlijkheidscontinuïteit in de kindertijd en adolescentie veel hoger dan verwacht, met name na driejarige leeftijd. Dit wijst op het belang van temperament in de kindertijd en de effecten van cumulatieve continuïteit. Ten tweede bereikt de persoonlijkheidscontinuïteit in de volwassenheid later een piek dan verwacht. Volgens een prominent perspectief veranderen persoonlijkheidstrekken na dertigjarige leeftijd niet meer. Uit onderzoek blijkt echter dat de stabiliteit van persoonlijkheid soms na vijftigjarige leeftijd nog een piek bereikt.
Childhood personality and life outcomes
Vroege individuele verschillen kunnen beïnvloeden hoe kinderen de wereld om hen heen ervaren, interpreteren en erop reageren. De persoonlijkheid speelt een belangrijke rol in het succes of falen in toekomstige ontwikkelingstaken van kinderen. Tevens kan het kinderen kwetsbaar maken voor of beschermen tegen maladaptatie en psychopathologie.
Voordat aandacht wordt besteed of persoonlijkheidskenmerken in de kindertijd en adolescentie bepaalde levensuitkomsten beïnvloeden, moet eerst gekeken worden naar de ontologische status van persoonlijkheidstrekken. Sommigen zien ze als beschrijvingen van observeerbare consistenties in gedrag. Vanuit dit perspectief zijn persoonlijkheidstrekken statisch en ontwikkelen ze zich niet. Een andere benadering ziet ze echter als verklarende concepten, als organisationele constructen die beïnvloeden hoe individuen voldoen aan omgevingseisen en ontwikkelingstaken volbrengen. In dit artikel hanteren de auteurs de laatste benadering.
Om te bestuderen hoe persoonlijkheid vormgeeft aan de levensloop, moet men ook een manier van denken aannemen wat betreft de levensloop zelf. Hiervoor zijn drie benaderingen. Een organisationeel-adaptationeel perspectief richt zich op ontwikkelingstaken en –mijlpalen en hoe deze volbracht worden door verschillende persoonlijkheden. Volgens dit perspectief beïnvloeden persoonlijkheidstrekken de probleemoplossende modaliteiten die individuen gebruiken bij ontwikkelingstaken.
Na de kindertijd is een dergelijk psychologische benadering wellicht onvoldoende. Sommigen vinden het nuttig een sociocultureel perspectief in te nemen en de levensloop te zien als een volgorde van cultureel gedefinieerde, leeftijdsgeschikte rollen die het individu over de tijd heen aanneemt. Vanuit deze benadering wordt persoonlijkheidscoherentie onderzocht door de consistenties te bestuderen in de manieren waarop verschillende personen verschillende sociaal-culturele rollen selecteren en uitvoeren.
Volgens de evolutionair-psychologische benadering is het belangrijk te onderzoeken hoe persoonlijkheidsverschillen gerelateerd zijn aan de adaptief belangrijke problemen waarmee mensen herhaaldelijk te maken hebben gekregen. Dit perspectief richt zich op de coherentie van gedragsstrategieën die mensen gebruiken in bijvoorbeeld de selectie van een partner, voortplanting en ouderlijke zorg.
Deze drie benaderingen delen een belangrijke aanname: continuïteit van persoonlijkheid over de levensloop worden niet alleen uitgedrukt door de continuïteit van gedrag over de tijd heen en in verschillende omstandigheden, maar ook door de consistentie over de tijd heen in de manieren waarop mensen hun veranderende contexten aanpassen als een functie van hun gedrag. Er zullen drie voorbeelden worden gegeven van hoe vroege persoonlijkheidsverschillen invloed uitoefenen op verschillende ontwikkelingsdomeinen.
Childhood personality and cultivating relationships
Eén van de belangrijkste ontwikkelingstaken is de vorming van vriendschappen en het verwerven van peeracceptatie. Hogere-orde persoonlijkheidstrekken zijn belangrijke voorspellers van sociale competentie, wellicht omdat sociaal functioneren een variëteit aan vaardigheden vereist. Hoge scores op meegaandheid en extraversie voorspellen een betere sociale competentie dan hoge scores op negatieve emotionaliteit of ‘constraint’.
Ook in de volwassenheid blijft persoonlijkheid een belangrijke voorspeller van relaties. Voor veel volwassenen is de vorming van een intieme relatie het belangrijkste doel. Negatieve emotionaliteit voorspelt negatieve relatie-uitkomsten. De invloed van deze persoonlijkheidstrek op relatiekwaliteit vertoont cross-relatie generalisatie: het voorspelt dezelfde relatie-ervaringen in relaties met verschillende partners.
Individuen creëren micro-interactionele processen die samenhangen met persoonlijkheidskenmerken en die invloed hebben op het verloop en de kwaliteit van intieme relaties. Er zijn drie transactionele processen waardoor persoonlijkheid invloed kan hebben op relatie-uitkomsten:
Individuen selecteren partners die op henzelf lijken. De neiging om relaties te vormen met overeenkomstige anderen wordt ‘assortative mating’ genoemd. Het heeft genetische en sociale consequenties en kan implicaties hebben voor de persoonlijkheidsontwikkeling, omdat overeenkomsten kunnen zorgen voor interpersoonlijke ervaringen die aanvankelijke neigingen versterken.
Individuen interpreteren het gedrag van anderen en reageren hierop op manieren die samenhangen met persoonlijkheidskenmerken. Individuen die hoog scoren op negatieve emotionaliteit zijn bijvoorbeeld eerder fysiologisch reactief en laten negatief affect tijdens conflicten eerder escaleren.
Mensen met een bepaalde persoonlijkheid lokken gedrag uit van hun partner.
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar de invloed van de persoonlijkheid van ouders op hun opvoedingsstijl en de ouder-kind relaties, terwijl bekend is dat de ouderlijke persoonlijkheid een belangrijk deel van de ontwikkelingscontext van het kind vormt. Uit onderzoek blijkt dat veel opvoedgedrag erfelijk is, wat suggereert dat individuele verschillen in opvoedgedrag gerelateerd zijn aan bepaalde psychologische kenmerken die worden beïnvloed door genetische factoren. Onderzoek heeft aangetoond dat positieve emotionaliteit en meegaandheid van ouders gerelateerd zijn aan een sensitieve en responsieve opvoeding, terwijl negatieve emotionaliteit van de ouders gerelateerd is aan minder competent opvoeden. Er is echter meer onderzoek nodig. Allereerst heeft veel onderzoek zich gericht op ouders van hele jonge kinderen en niet van adolescenten. Daarnaast heeft het meeste onderzoek geen mediators bestudeerd van associaties tussen persoonlijkheid en opvoeding, zoals attributies van de ouders. Tot slot is er een gebrek aan onderzoek naar de omstandigheden waarin bepaalde persoonlijkheidskenmerken meer of minder belangrijk zijn in het verklaren van opvoedgedrag.
Childhood personality and striving and achieving
Mensen volbrengen in hun leven meerdere prestatietaken, zoals het volgen van een opleiding of het hebben van een baan. De persoonlijkheidskenmerken consciëntieusheid/‘constraint’ zijn de belangrijkste niet-cognitieve voorspellers van prestaties op het gebied van onderwijs en werk. Uit onderzoek blijkt dat ook positieve emotionaliteit en meegaandheid voorspellend zijn voor academische prestatie in de adolescentie en beroepsprestaties.
De vraag is hoe het verband tussen persoonlijkheidskenmerken en prestatie verklaard kan worden. De persoonlijkheidsprocessen die hierbij betrokken zijn, kunnen verschillen per ontwikkelingsstadium. In de kindertijd kan het verband mogelijk deels worden verklaard door de invloed van de persoonlijkheid op de leerkracht-leerling relaties. Later in de adolescentie en in de volwassenheid zijn er drie andere verklarende processen mogelijk:
Het verband tussen persoonlijkheid en prestatie is een reflectie van ‘aantrekkingseffecten’ of ‘actieve niche-picking’. ‘Niche-picking’ is het proces waarin mensen omgevingen selecteren, waarvan de kwaliteiten passen bij hun eigen persoonlijkheid.
Het verband tussen persoonlijkheid en prestatie is een reflectie van ‘recruitment’ effecten, waarbij mensen op basis van hun persoonlijkheidskenmerken worden aangenomen voor een baan.
Het verband tussen persoonlijkheid en prestatie is een gevolg van ‘attrition pressures’ of ‘deselection pressures’, waarbij mensen een opleiding of baan opgeven die niet bij hun persoonlijkheid past of worden ontslagen vanwege hun persoonlijkheid.
Childhood personality and health promotion and maintenance
Persoonlijkheidskenmerken dragen bij aan het behoud van fysieke gezondheid. Onderzoek heeft verbanden aangetoond tussen enerzijds positieve emotionaliteit en consciëntieusheid/’constraint’ en anderzijds een lang leven. Individuen met een lage score op meegaandheid hebben daarentegen een groter risico op ziekte.
Mogelijk wordt het verband tussen persoonlijkheid en gezondheid in verschillende levensstadia op verschillende manieren verklaard. Er zijn drie mogelijke verklarende processen:
Persoonlijkheidsverschillen kunnen gerelateerd zijn aan pathogenese, mechanismen die ziekten bevorderen.
Persoonlijkheidsverschillen zijn gerelateerd aan de fysieke gezondheid, omdat ze worden geassocieerd met gezondheidsbevorderend of gezondheidsbedreigend gedrag.
Persoonlijkheidsverschillen kunnen gerelateerd zijn aan reacties op ziekte. Persoonlijkheid kan bijvoorbeeld invloed uitoefenen op de selectie en uitvoering van coping gedrag.
Predicting all of behavior all of the time?
Hoewel persoonlijkheid invloed kan hebben op ontwikkelingsuitkomsten in verschillende domeinen en op verschillende leeftijden, verklaren deze voorspellende associaties slechts een deel van de variantie in de uitkomsten. Dit idee moet door vier overwegingen worden genuanceerd:
Zelfs kleine effectgroottes zijn van theoretisch en praktisch belang.
Discussies over de grootte van persoonlijkheidseffecten zijn vaak gebaseerd op de impliciete aanname dat elk gedrag het product is van één enkel persoonlijkheidskenmerk. Echter, elk individu wordt gekenmerkt door een persoonlijk patroon van meerdere trekken die gedrag beïnvloeden door samen te werken en met elkaar te interacteren. Dit heeft implicaties voor schattingen van effectgrootte: het is onredelijk om te verwachten dat één enkele persoonlijkheidstrek meer dan 10% van de variantie verklaart.
Sociaal gedrag is een product van meerdere persoonlijkheidskenmerken die samenwerken en elkaar beïnvloeden.
De effecten van persoonlijkheidsverschillen stapelen over de tijd heen op. Daarom kan een focus op één enkele uitkomstvariabele op één enkel moment leiden tot een onderschatting van de bijdrage van persoonlijkheid aan de loop van ontwikkelingstrajecten.
Early temperament/personality and the emergence of psychopathology
De persoonlijkheid speelt ook een rol bij de ontwikkeling van psychopathologie. Er zullen verschillende modellen worden besproken die mogelijke verklaringen bieden voor de associaties tussen temperament/persoonlijkheid en psychopathologie in de kindertijd en adolescentie.
Spectrum association
Volgens het ‘spectrum’ model is psychopathologie het extreme uiterste van een continuüm van een persoonlijkheidskenmerk. Het ‘spectrum’ verband is waarschijnlijk in het geval persoonlijkheidsstoornissen. Er is echter weinig bekend over hoe persoonlijkheid in de kindertijd en adolescentie is gerelateerd aan persoonlijkheidsstoornissen. Persoonlijkheid lijkt een belangrijke voorspeller te zijn van de processen, waardoor persoonlijkheidsfunctioneren zich ontwikkelt tot maladaptieve, rigide patronen.
Er zijn verschillende onderzoeksstrategieën die ‘spectrum’ relaties kunnen bestuderen:
Taxometrische methode: kan gebruikt worden om onderscheid te maken of verschillen tussen groepen of individuen kwantitatief of kwalitatief zijn.
Psychofarmacologisch onderzoek: kan gebruikt worden om bewijs te bieden over of persoonlijkheidstrekken en psychiatrische stoornissen zich op een continuüm bevinden. Sommige behandelingen die gericht zijn op bepaalde stoornissen, oefenen hun invloed wellicht uit via persoonlijkheidskenmerken.
Gedragsgenetica: kan gebruikt worden om de vraag te beantwoorden of de erfelijkheid van een stoornis hetzelfde is als de erfelijkheid van individuele verschillen in een persoonlijkheidstrek.
Multivariate kwantitatieve genetische methode: kan gebruikt worden om de mate te bepalen waarin etiologieën van normale en abnormale variatie overlappen. Mogelijk zijn moleculaire genetische analyses nuttig om de hypothese te testen dat quantitative trait loci (kwantitatieve overerving) geassocieerd met persoonlijkheidskenmerken ook geassocieerd worden met psychiatrische stoornissen.
Vulnerability association
Volgens het ‘vulnerability’ model kan de persoonlijkheid processen in gang zetten die leiden tot de ontwikkeling van psychopathologie. Persoonlijkheid wordt in deze benadering dus gezien als een causale risicofactor voor de ontwikkeling van psychopathologie. De verbanden zijn van matige grootte, wat niet verrassend is, omdat de ontwikkeling van psychopathologie wordt bepaald door meerdere factoren.
Er zijn zes processen waardoor temperament kan bijdragen aan de ontwikkeling van psychopathologie:
Leerprocessen: kinderen met gedragsstoornissen hebben bijvoorbeeld temperamenttrekken die leiden tot moeite met het leren inhiberen van gedrag als ze mogelijk beloond worden.
‘Environmental elicitation’: het genetisch beïnvloede temperament van kinderen lokt bepaald opvoedgedrag uit.
‘Environmental construal’: het genetisch beïnvloede temperament van kinderen heeft invloed op de manier waarop situaties en intenties worden geïnterpreteerd.
Sociale vergelijkingsprocessen: temperament vormt de manier waarop individuen henzelf in vergelijking met anderen beoordeling.
Omgevingsselectie: kinderen selecteren situaties die bepaald gedrag bekrachtigen.
Omgevingsmanipulatie: de persoonlijkheid van een individu vormt en wijzigt de omgeving.
De omgeving speelt een rol in alle processen. In sommige gevallen kan de omgeving zo’n sterke invloed uitoefenen dat de persoonlijkheid minder van belang is bij het bepalen van de uitkomst van het kind. Jongens met een lage zelfcontrole gaan vaker antisociaal gedrag vertonen als ze opgroeien in achterstandswijken, maar niet als ze opgroeien in betere wijken. In andere gevallen kan het temperament van het kind zo extreem zijn dat de omgeving minder invloed heeft op de ontwikkeling van het kind.
Quantitative trait loci kunnen ook worden gebruikt om het ‘vulnerability’ model te onderzoeken. Er kunnen twee soorten gen-omgeving interactie worden bestudeerd. Gen-omgeving correlaties verwijzen naar genetische verschillen in blootstelling aan omgevingen. Dit zijn processen, zoals ‘environmental elicitation’, ‘environmental construal’ en omgevingsselectie. Gen-omgeving interacties verwijzen naar genetische verschillen in de sensitiviteit voor omgevingen.
Resilience association
Volgens het ‘resilience’ model kan persoonlijkheid onder omstandigheden van stress beschermen tegen de ontwikkeling van psychopathologie. Het is waardevol om twee hypothesen te testen:
Sommige persoonlijkheidsfactoren bieden bescherming in de aanwezigheid van risico, terwijl ze geen effect hebben in de afwezigheid van risico.
Hogere niveaus van een persoonlijkheidskenmerken zijn nodig voor bescherming onder nadelige omstandigheden dan voor competent functioneren onder lage-risico omstandigheden.
Theoretisch gezien zouden de processen waardoor individuele persoonlijkheidsverschillen bevorderend zijn voor veerkrachtigheid, hetzelfde moeten zijn als de zes processen waardoor persoonlijkheid een risicofactor kan zijn.
Pathoplastic association
Volgens het ‘pathoplastic’ model kan persoonlijkheid invloed hebben op het verloop, de vorm en prognose van een stoornis, zelfs als de persoonlijkheidstrek geen component of oorzaak van de stoornis is. Er is een gebrek aan onderzoek naar ‘pathoplastic’ verbanden bij kinderen. Onderzoek naar psychiatrische comorbiditeit heeft echter aangetoond dat een comorbide stoornis invloed kan hebben op de manifestatie en het verloop van een andere stoornis. Dit benadrukt het belang van het bestuderen van ‘pathoplastic’ relaties tussen persoonlijkheidstrekken en psychiatrische stoornissen. De exploratie van pathoplastic’ relaties kan leiden tot onderscheid tussen verschillende subtypes van stoornissen, gekenmerkt door verschillende persoonlijkheidsprofielen. Dit kan nuttig zijn bij het plannen van de behandeling.
Scarring association
Volgens het ‘scarring’ model kan psychopathologie invloed hebben op de ontwikkeling van de persoonlijkheid. Omdat identiteit en het zelfbeeld in de kindertijd en adolescentie nog volop in ontwikkeling zijn, kunnen kinderen extra kwetsbaar zijn voor de negatieve effecten van psychopathologie op jonge leeftijd. Hiervoor is echter nog weinig bewijs.
Conclusion
In deze review zijn allereerst een aantal doorbraken besproken in de ontwikkeling van een taxonomie van persoonlijkheidsverschillen. Daarnaast heeft deze review duidelijk gemaakt hoe weinig er bekend is over hoe vroeg ontstane individuele verschillen verfijnd worden tot de consistente manieren van gedragen, denken en voelen, die persoonlijkheid worden genoemd. Daarom zijn enkele ideeën en werkhypothesen opgesteld om verder onderzoek te stimuleren. Tot slot is aandacht besteed aan verschillende manieren waarop persoonlijkheidsverschillen gerelateerd zouden kunnen zijn aan psychopathologie. Onderzoek naar persoonlijkheid in de kindertijd en adolescentie heeft het potentieel om inzicht te geven in de processen die leiden tot psychopathologie.
Het evalueren van modellen over de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie bij kinderen en adolescenten (Tackett, 2006)
Aan de wortel van de meeste ideeën over de connecties tussen persoonlijkheid en psychopathologie staat het idee dat psychopathologie voorkomt in individuen binnen de context van een premorbide persoonlijkheid. Dit houdt in dat de persoonlijk al eigenschappen bevat die voorafgaan aan het ontwikkelen van psychopathologie. Het doel van deze paper is om het bewijs te reviewen voor verschillende voorgestelde modellen over de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie bij kinderen en adolescenten.
1. Het definiëren van persoonlijkheid in de kindertijd en de adolescentie
1.1 Temperament versus persoonlijkheid
Bij volwassenen zijn individuele verschillen in iemands karakteristieke manieren van gedrag, denken en voelen meestal gedefinieerd als persoonlijkheid. Echter, bij kinderen zijn karakteristieke eigenschapen eerder beschreven als temperament en als persoonlijkheid. Temperament refereert meestal aan eigenschappen die biologisch zijn en al vroeg in het leven voorkomen. Temperament is vaak omschreven als een deelverzameling van persoonlijkheid, waarbij persoonlijkheid refereert aan meerdere individuele eigenschappen.
Als kinderen zich ontwikkelen is de kans groot dat het vroege temperament zich ontwikkelt naar een bredere persoonlijkheid. Ondanks de groeiende overeenstemming over het bovenstaande is er nog geen duidelijk begrip over de ontwikkelingsrelatie tussen een vroeg temperament en een latere persoonlijkheid.
1.2 Metingen van temperament en persoonlijkheid
Literatuur over volwassenen maakt veelal gebruik van het Vijf Factoren Model (VFF) als kader. De factoren hierbinnen zijn: extraversie, vriendelijkheid, neuroticisme, nauwkeurigheid en openheid voor nieuwe ervaringen. Extraversie wordt gekenmerkt door karaktereigenschappen zoals sociaal zijn, positieve energie en een kuddedier zijn. Vriendelijkheid wordt gekenmerkt door empathie en warmte naar anderen. Neuroticisme is gerelateerd aan iemands vermogen om gevoelens te ervaren van angst, irritatie en depressie. Nauwkeurigheid reflecteert eigenschappen van organisatie en zelfdiscipline en openheid voor nieuwe ervaringen wordt gekenmerkt door bijvoorbeeld een interesse in gebeurtenissen, creatief zijn en het vasthouden aan niet-traditionele overtuigingen.
1.3 Definiëren van persoonlijkheid in dit review
De voorgestelde taxaties van de persoonlijkheid van kinderen zullen het kader vormen voor het conceptualiseren van de persoonlijkheid van kinderen en adolescenten in dit review. Ook zal dit review zich voornamelijk focussen op de persoonlijkheid en psychopathologie in kinderen en adolescenten, dus onderzoek naar kleuters en peuters wordt niet meegenomen.
2. Modeleren van de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie
2.1 Voorgestelde modellen
Verschillende modellen zijn voorgesteld om de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie te verklaren. Er zijn vier modellen die in het bijzonder hiervoor gebruikt worden: het complicatie/litteken-model, het pathoplasty/exacerbatie-model, het kwetsbaarheids/aanleg-model en het spectrum model.
Volgens het complicatie/littekenmodel verandert de ontwikkeling van psychopathologie de persoonlijkheid van een individu. Het pathoplasty/exacerbatie-model stelt dat de persoonlijkheidskarakteristieken van iemand de aanwezigheid van stoornissen kunnen beïnvloeden. Het kwetsbaarheids/aanleg-model stelt dat verschillende persoonlijkheidskenmerken een individu een groter risico opleveren om psychopathologie te ontwikkelen. Ten slotte stelt het spectrum-model dat persoonlijkheidskenmerken en psychopathologie op een continuüm liggen, waarbij er sprake is van een bidirectionele invloed.
3. Complicatie/litteken en pathoplasty/exacerbatie modellen
Deze beide modellen zijn heel moeilijk om methodologisch te testen, omdat ze kennis nodig hebben van de persoonlijkheid van een individu voor het begin van een stoornis, en ook van persoonlijkheidskenmerken op verschillende latere momenten tijdens de ontwikkeling van de stoornis.
4. Kwetsbaarheids/aanleg model
4.1 Externaliserende psychopathologie
Verschillende studies hebben aangetoond dat karaktereigenschappen die gerelateerd zijn aan impulsiviteit significant gerelateerd zijn aan antisociale gedragingen gedurende de kindertijd en de adolescentie, en sommigen zelfs in de volwassenheid. Ook hebben een aantal studies aangetoond dat er een link is tussen persoonlijkheid en het gebruik van middelen. Over het algemeen kan er gesteld worden dat karaktereigenschappen gelinkt aan negatieve emotionaliteit of neuroticisme externaliserende gedragingen voorspellen. Hieraan gerelateerd is ook de conclusie dat hogere levels van inhibitie lagere levels van externaliserend probleemgedrag voorspellen in de kindertijd en de adolescentie.
4.2 ‘Moeilijk’ temperament
‘ Moeilijk temperament’ is in veel studies positief gecorreleerd aan externaliserende gedragsproblemen. In de meeste studies wordt ‘moeilijk temperament’ gezien als een construct dat verschillende eigenschappen bevat van neuroticisme en ook van lichamelijke functies, zoals eet- en slaapgewoontes .
4.3 Internaliserende psychopathologie
Onderzoek naar internaliserende psychopathologie heeft zich voornamelijk gericht op problemen met angst en depressie. Een persoonlijkheidsconstruct dat in het bijzonder veel aandacht heeft gekregen is Behavioral Inhibition (BI). Het construct van BI is gedefinieerd als zowel bang en angstig gedrag als verlegen en teruggetrokken gedrag. Als het in het model van het VFF zou worden geplaatst zou het een combinatie zijn van hoog neuroticisme en lage extraversie.
Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat er een significante relatie is tussen BI en latere internaliserende psychopathologie. Metingen van BI in de kindertijd en de kleutertijd voorspelden angststoornissen in de vroege en latere kindertijd. Minder onderzoek is er gedaan naar de relatie tot depressie. Toch is er gebleken dat hoge mate van BI in de vroege kindertijd depressie gedurende de volwassenheid voorspelt en gerelateerd is aan hoge mate van zelfmoordpogingen als er een combinatie is met lage nauwkeurigheid.
Naast deze losse aspecten is er ook gekeken naar internaliserende problematiek als geheel. Hieruit is gebleken dat extreme terugtrekking in combinatie met BI gecorreleerd is aan internaliserende problematiek in de midden kindertijd. Daarnaast is ook gevonden dat neuroticisme of negatieve emotionaliteit ook voorspellers kunnen zijn van internaliserende problematiek.
4.4 Veerkracht
Tevens is er onderzoek gedaan naar individuele factoren die ervoor zorgen dat sommige kinderen meer veerkracht hebben dan andere kinderen als het gaat om de ontwikkeling van psychopathologie. Hieronder vallen onder andere intra-individuele variabelen zoals een hoog IQ en sociaalcognitieve vaardigheden maar ook karaktereigenschappen van de familie en de omgeving en het netwerk met leeftijdsgenoten.
5. Spectrum model
Het meeste werk rondom dit onderwerp is geïnterpreteerd als bewijs dat specifieke persoonlijkheidskenmerken als een risicofactor kunnen optreden voor de ontwikkeling van latere psychopathologie. Echter, het kan ook verklaard worden vanuit het spectrummodel. Longitudinaal onderzoek suggereert dat vroege persoonlijkheidskenmerken latere psychopathologie voorspellen. Dit wordt bekeken vanuit de gedachte dat sommige stoornissen op eenzelfde dimensie of continuüm liggen met persoonlijkheidseigenschappen. Een belangrijke hypothese die hierbij hoort is dat het onderscheid dat gemaakt wordt tussen persoonlijkheid en psychopathologie wellicht is dat psychopathologie refereert aan een specifieke, meer extreme set van gedragingen die resulteren in een gebrek in het functioneren van het individu. Dit in tegenstelling tot persoonlijkheid/temperament dat verwijst naar een vele bredere en normalere set van gedragingen.
5.1 Externaliserende psychopathologie
Onderzoek heeft meerdere psychobiologische onderliggende invloeden gevonden die gelden voor zowel externaliserende problemen als persoonlijkheid in kinderen en adolescenten. Ook zijn dezelfde genetische invloeden op externaliserende psychopathologie en persoonlijkheid van toepassing, wat meer steun biedt aan het idee. Er blijkt een groot verband te zijn tussen bepaalde vormen van psychopathologie en bepaalde kenmerken van een persoonlijkheid.
5.2 Internaliserende psychopathologie
Het meest dominante model in deze verklaring is het tripartite model. Dit is ontwikkeld vanuit werk over volwassenen en biedt een hiërarchische organisatie van internaliserende stoornissen en persoonlijkheidskenmerken.
Samenvatting
Samenvattend kan gezegd worden dat de literatuur die in deze paper is beoordeeld steun geeft aan zowel een kwetsbaarheids- als een spectrum benadering om de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie bij adolescenten en kinderen te verklaren. In het bijzonder neuroticisme en nauwkeurigheid zijn aangestipt als relevant in de ontwikkeling van latere psychopathologie. Minder steun is er voor alternatieve verklaringen, zoals het complicatie/litteken-model en het pathoplasty/exacerbatie-model. Dit komt voornamelijk door het gebrek aan onderzoek. Toch kan in de toekomst blijken dat alle vier de modellen nodig zijn om een algemeen beeld te schetsen van de problematiek en de causaliteit.Het is belangrijk om aan te geven welke belangrijke bijdragen er in de literatuur zijn gemaakt betreffende de relatie tussen persoonlijkheid en psychopathologie bij kinderen. Het begrijpen in hoeverre persoonlijkheidskenmerken of persoonlijkheidsprofielen psychopathologie voorspellen is belangrijk, omdat op deze manier effectieve preventiemogelijkheden kunnen worden ontwikkeld. Persoonlijkheid is wellicht een belangrijke factor in het identificeren van ontwikkelingspaden die leiden tot stoornissen.
Peer Selection and Socialization Effects on Adolescent Intercourse Without a Condom and Attitudes About the Costs of Sex (Henry, Schieny, Detula & Slavick, 2007)
Peers oefenen invloed uit op het seksuele gedrag van adolescenten. Er is echter onenigheid over de manier waarop deze invloed plaatsvindt. Sociale controle theoristen (social control theorists) suggereren dat peers elkaar beïnvloeden door middel van selectie (selection). Adolecenten selecteren peers die gelijk zijn aan zichzelf. Op deze manier worden peersgroepen gevormd. Aan de andere kant suggereren modellen van beïnvloeding door peers (models of peer influence) dat socialisatie (socialization) de manier is waarop adolescenten worden beinvloed. Socialisatie houdt in dat de peersgroep een druk uitoefent op de groepsleden.
Sommige studies naar beïnvloeding door peers laten significante effecten voor beide processen zien, terwijl andere bewijs vinden voor enkel selectie of enkel socialisatie. Wat wel duidelijk is, is dat de beïnvloeding van adolescenten door peers bi-directioneel is en niet uni-directioneel.
De vraag of beïnvloeding tot stand komt door selectie of door socialisatie is nog niet onderzocht op het gebied van geslachtsgemeenschap zonder condoom onder adolescenten. Wel is bewijs gevonden dat socialisatie een grote rol speelt op het gebied van condoomgebruik. Bij adolescenten wiens vrienden positief waren over condoomgebruik, was het drie keer meer waarschijnlijk dat zij zelf een condoom zouden gebruiken dan de adolescenten wiens vrienden negatief waren over condoomgebruik.
Walter en collega’s vonden dat de voornamelijke voorspeller van geslachtsgemeenschap onder de populatie met een lage sociaal-economische status, het bereik was waarop de individuen van mening waren dat seks normaal en acceptabel was. Udry en Billy vonden dat een voorspeller van geslachtsgemeenschap was in welke mate de vrienden van de participant (zowel van dezelfde sekse als van het andere geslacht) zelf geslachtsgemeenschap hadden. Tot slot vond Marmer dat onder witte en Spaanse adolescenten (maar niet onder Afrikaanse Amerikaanse adolescenten), de initiatie van seks volgens vrienden gelijk was aan de eigen initiatie van seks.
Ook van belang is het onderscheid tussen attitude en gedrag bij selectie en socialisatie. Selecteren adolescenten vrienden gebaseerd op hun attitudes of gedragingen? Worden adolescenten gesocialiseerd door de attitude van hun vrienden, door het seksuele gedrag wat hun vrienden beschrijven of door het seksuele gedrag waarvan zij denken dat aanwezig is bij hun vrienden?
Modellen van gezondheid-gerelateerde verandering (Models of health-related change) suggereren een centrale rol voor attitude. Het Health Belief Model bevat afmetingen van waargenomen gevoeligheid, de ernst en de kosten van het doelgedrag. Het Decision Balance Model bevat een dimensie die zich op attitude richt, aannemend dat individuen beslissingen nemen over gedrag door beoordeling en vergelijking van kosten en baten. Beide modellen voorspellen dat adolescenten die bezorgd zijn over de kosten van seks bij geslachtsgemeenschap bescherming zullen gebruiken of zich geheel zullen onthouden. Omdat attitude een centrale rol speelt, biedt dit ook mogelijkheden voor interventies.
Het is echter ook mogelijk dat peers elkaar beïnvloeden door hun beschrijving van seksueel gedrag en in mindere mate door hun attitudes over de kosten van seks. Als adolescenten zulke beschrijvingen horen van peers, kan dit de selectie van vrienden vergemakkelijken die hetzelfde gedrag vertonen of kunnen deze verhalen als model dienen.
De invloed die vrienden op elkaar hebben verschilt per geslacht. Dit komt doordat er bij het vrouwelijk geslacht meer potentiele kosten aan geslachtsgemeenschap kunnen zitten, zoals een zwangerschap. Maar ook als dit aspect wordt weggelaten, blijkt uit eerdere studies dat de invloed van peers groter is op het vrouwelijke geslacht. Deze studies hebben echter niet gekeken naar de verschillende attitudes van de peers die verschillen per geslacht. Daarom richten wij ons in deze studie op de selectie- en socialisatie-effecten per geslacht.
Methode
Er wordt gekeken naar de rol van twee karakteristieken van peers en welke rol deze hebben in het seksueel gedrag van de adolescent. Er wordt gekeken naar hun attitudes over seks en naar het aantal partners waar ze geslachtsgemeenschap mee hebben gehad zonder condoom.
Bij de studie moet rekening gehouden worden met variabelen die werken als mediator of moderator voor de selectie- of socialisatie-effecten. Zo is de kans op geslachtsgemeenschap groter als de adolescent zich in een gemengde peergroep bevindt of als de adolescent ouder is. Ook wordt rekening gehouden met verschillende culturen. Er wordt dus gecontroleerd op geslacht, leeftijd, etniciteit en de proportie van de peergroep.
Participanten
Het is een longitudinaal onderzoek waarbij de participanten eerst een thuis-interview hebben gehad tussen april en december in 1995 en later nog een thuis-interview tussen april en september 1996.
De sample bestond uit 1350 studenten in 9 high schools.
Invloed van de omgeving en interviewer werd tegengegaan doordat niemand van het gezin tijdens het interview in dezelfde kamer aanwezig mocht zijn en doordat vragen die over gevoelige onderwerpen gingen via elektronica beluisterd en beantwoord werden.
De studenten waren gevraagd om 5 mannelijke vrienden en 5 vrouwelijke vrienden te nomineren in volgorde van wie ze het beste mochten. Deze genomineerde adolescenten gebruikten wij als het vriendennetwerk van de student. De nominaties waren niet-wederkerig. Dit soort nominaties verschaft informatie over de gewenste en actuele vriendschappen, en kan meer accuraat de invloed van vrienden representeren dan wederkerige nominaties. Verder verschaft het ongeveer dezelfde informatie als wederkerige nominaties.
Om de variabelen van het vriendennetwerk te berekenen, hebben we de gemiddelde opvatting van de genomineerden berekend over de kosten van seks en het aantal geslachtspartners zonder condoom. We vergeleken de demografische gegevens van de adolescenten met wederkerige nominaties met die van non-wederkerige nominaties. De adolescenten van de non-wederkerige nominaties hadden een veel kleinere kans op seks zonder condoom, en hadden significant hogere attitudes wat betreft de kosten van seks, dan de adolescenten van de wederkerige nominaties.
Elke unit verhoging van kostattitude was geassocieerd met een significante afname in risico van seks hebben zonder condoom.
Deze studie richt zich op de longitudinale associatie tussen geslachtsgemeenschap zonder condoom en overtuigingen over de kosten van seks onder individuen en hun peers.
De aanpak die in deze studie is gebruikt is een longitudinale cross-legged analyse, die het mogelijk maakt om sterkere gevolgtrekkingen te trekken over een causale relatie dan bij tijdelijke cross-legged modellen of univariate longitudinale modellen. De laatste twee aanpakken testen niet de wederzijdse effecten van de meerdere variabelen. Cross-lagged schattingen representeren het verwachte effect van een voorspeller (A) op verandering in de uitkomst (B), door het effect van een voorspeller (A1) op een uitkomstvariabel (B2) te modelleren, terwijl gecontroleerd wordt op al reeds bestaande levels van de uitkomstvariabele (B1). In dit onderzoek gaat het dus om een longitudinale studie van zowel selectie- als socialisatie-effecten, als ook de wederzijdse effecten van attitudes en gedrag tussen adolescenten en hun vrienden.
Een apart model was opgezet voor elk van de vier variabelen: (1) individuele geslachtsgemeenschap zonder condoom (aantal partners), (2) individuele attitudes over de kosten van seks, (3) de vrienden die geslachtsgemeenschap hadden zonder condoom (gemiddeld aantal partners), en (4) de attitude van de vrienden over de kosten van seks.
Om de modererende effecten van geslacht, leeftijd, en etniciteit te testen, hebben we ook modellen ontwikkeld met de interactie tussen deze termen en de individuele- en vrienden-voorspellers.
Resultaten
Tussen de metingen in is een toename van geslachtsgemeenschap te zien, wat waarschijnlijk te verklaren is door de toename van de leeftijd van de studenten. Vooral bij vrouwelijke studenten is een grote toename in geslachtsgemeenschap te zien. Ook rapporteerde meer meiden dan jongens over geslachtsgemeenschap zonder condoom met twee of meer partners bij de tweede (laatste) meting. De studenten met de meeste partners, gebruikten minder vaak een condoom.
Resultaten van de cross-lagged analyse: Als studenten bij de eerste meting vrienden hadden die meer frequent geslachtsgemeenschap hadden zonder condoom, was de kans voor het individu groter in de laatste meting om zelf ook geslachtsgemeenschap te hebben zonder condoom. Studenten die vrienden hadden die bij de eerste meting hoog scoorden wat betreft attitude over de kosten van seks, scoorden zelf lager bij de laatste meting op het hebben van geslachtsgemeenschap zonder condoom. Ten slotte waren hogere attitudes van de vrienden over de kosten van seks bij de eerste meting geassocieerd met een hogere attitude van de studenten over de kosten van seks bij de tweede meting.
Jongeren die een hogere attitude hebben over de kosten van seks tijdens de eerste meting, hebben vaak vrienden bij de tweede meting wiens attitudes over de kosten van seks ook hoog zijn.
Omdat selectie zowel selectie van nieuwe vrienden als het behoud of deselectie van reeds bestaande vrienden bevat, hebben we een follow-up analyse gedaan om uit te zoeken in hoeverre deze resultaten afhankelijk waren van selectie versus invloed van behouden vrienden. De resultaten van deze follow-up analyse laten zien dat de individuele attitudes over de kosten van seks significant van invloed waren op de attitudes van zowel behouden als nieuwe vrienden over de kosten van seks bij de tweede meting. Verder had deze attitude invloed op het niet en van een condoom tijdens seks bij behouden vrienden bij de tweede meting. Dit was echter niet van toepassing op nieuwe vrienden.
De analyse die de modererende effecten van leeftijd testte, vond geen significante interactie termen, maar de modererende analyse van etniciteit toonde wel significante interacties die erop wezen dat er etnische verschillen zijn bij de selectie-effecten. Vergeleken met Spaanse subjecten, is er een sterker effect bij Afrikaanse-Amerikaanse en non-Spaanse blanke subjecten van de attitude van het individu over de kosten over seks op de attitude van de vrienden. Dit kan komen door de acculturatie.
Uit de analyse van de modererende effecten van leeftijd kwam naar voren dat bij vrouwen de attitude van vrienden over de kosten van seks bij de eerste meting significante voorspellers waren van of het individu geslachtsgemeenschap had zonder condoom. Deze relatie is negatief, dus als de attitudes van de vrienden hoger waren, was er minder kans op seks van het individu zonder condoom. Dee relatie werd echter niet gevonden bij mannen. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat vrouwen zichzelf meer zien als verbonden me anderen, terwijl mannen zichzelf meer zijn als onafhankelijk van anderen. De grotere verbondenheid kan leiden tot grotere gevoeligheid voor de attitude van vrienden, wat kan verklaren dat de attitude van vrienden over de kosten van seks meer voorspellend zijn voor het hebben van seks zonder condoom voor vrouwen, en dit niet geldt voor mannen. Een andere verklaring is dat beide geslachten andere attitudes hebben over de kosten van seks.
In de studie waren er drie variaties op alle analyses: (1) met een data set waarin de missende waardes ingevuld waren, (2) met een data set die alleen wederkerige nominaties gebruikte en geen non-wederkerige nominaties, en (3) met een meting van de attitude over de kosten die slechts gaat over items die niks met zwangerschap te maken hebben.
Uit de eerste variatie kwam naar voren dat het niet uitmaakt of je bij deze studie de ontbrekende gegevens verwijdert of invult, want de verschillen waren niet significant. Welke keuze je ook maakt, dit heeft geen verdere gevolgen voor de conclusie.
Uit de tweede variatie kwam naar voren dat ook het gebruik van slechts wederkerige nominaties niet significante verschillen toonde met de resultaten. Deze keuze heeft dus ook geen invloed op de conclusie. Het enige nadeel van het gebruik van slechts wederkerige nominaties, is dat je meer subjecten van de studie uit moet sluiten.
Uit de derde variatie kwam naar voren dat als er slechts naar de kosten wordt gekeken van items die niet met zwangerschap te maken hebben, dit niet verschilt met de resultaten van wanneer die items wel bij de studie worden betrokken. Hierom werd gekozen voor de resultaten waarbij ook de zwangerschaps items werden betrokken, omdat hiermee meer items gemeten worden en dit de interne consistentie verhoogt.
Discussie
De cross-lagged longitudinale anayses vonden bewijs voor peer socialisatie- en selectieprocessen die een effect hebben op de verandering van seksueel risico.
De analyse die de effecten test die consistent is met socialisatie, vond dat geslachtsgemeenschap van vrienden zonder condoom voorspellend was voor verandering bij het gebruik van condooms bij seks van het individu. Ook vonden ze dat de attitude van vrienden over de kosten van seks voorspellend was voor verandering van de attitude van het individu over de kosten van seks en ook van het hebben van seks zonder condoom bij het individu. Deze bescheiden effecten zijn geen direct bewijs voor socialisatie. Desondanks zijn deze effecten wel consistent met het idee dat socialisatie effecten voornamelijk werken via de attitudes van vrienden.
De analyse die de selectie-effecten test vond dat individuele attitudes over de kosten van seks geassocieerd waren met verandering in de attitudes van vrienden over seks één jaar later. Dit effect is consistent met de notie dat individuelen hun vrienden selecteren door te kijken of hun attitudes gelijk zijn aan die van zichzelf.
De analyse die de attitudes gebruikt van blijvende en nieuwe vrienden onderstreept de centrale rol van attitudes, maar niet van gedrag, bij zowel de selectie van nieuwe vrienden en het vasthouden van bestaande vrienden.
De bi-directionele weg van invloed die in deze studie gevonden is, verschilt van resultaten over socialisatie, maar niet over selectie-effecten bij studies over gebruik van drugs. De invloed van vrienden is dus wederzijds; De attitude en het seksuele gedrag van vrienden hebben invloed op de adolescent, maar adolescenten kiezen ook vrienden die attitudes hebben die gelijk zijn aan die van zichzelf. Dit is een proces dat de eigen attitudes over seks kan versterken en legitimeren. In deze connectie is de rol van attitudes dus erg belangrijk!
De effecten die aangetoond zijn in deze studie, bieden mogelijkheden voor preventie. Echter, omdat in deze studie slechts gekeken is naar de invloed van adolescenten die door het individu als vrienden worden gezien, kunnen we geen uitspraken doen over de invloed van adolescenten die geen vrienden zijn van het individu.
Beperkingen van de studie
De eerste beperking is dat de sample van de studie niet generaliseerbaar is naar de gehele populatie van de VS.
De tweede beperking is dat de sample alleen studenten bevatte die beide jaren van de meting op school bleven en dat deze studenten alleen vrienden konden nomineren die op dezelfde of op een zusterschool zaten.
De derde beperking is dat de studie enkel non-wederkerige vriendschapsnominaties gebruikte. Hierdoor kan niet naar het verschil worden gekeken tussen de effecten van echte vrienden en gewenste vrienden.
De vierde beperking is dat de romantische partners van de individuen uitgesloten zijn uit het onderzoek. Dit kan gezorgd hebben voor de grotere invloed van peer attitudes ten opzichte van peer gedrag, omdat het mogelijk is dat de individuen met vrienden alleen makkelijk over de attitudes praten en niet over het seksuele gedrag.
De vijfde beperking is dat de analyse geen rekening houdt met de invloed van de verschillende scholen en gemeenschappen die invloed kunnen hebben gehad op de resultaten.
Er zijn meerdere metingen gedaan om deze beperkingen te herstellen en de validiteit van de resultaten te vergroten.
Conclusie
Ondanks de beperkingen draagt deze studie bij aan de literatuur op drie manieren. Het is de eerste studie die cross-lagged analyse gebruikt om de longitudinale effecten te achterhalen van selectie en socialisatie op seksueel gedrag. Het is ook een van de weinige studies die naar de rol kijkt naar de invloed van de attitude van vrienden op seksueel gedrag.
Ook scheiden ze in deze studie attitude over seks van het actuele seksuele gedrag, en deze studie voegt op deze manier toe aan de literatuur door met bewijs te komen dat attitudes de sleutel zijn voor het begrijpen van invloeden van vrienden.
Ten slotte, omdat deze studie keek naar de invloeden van vrienden op het seksueel gedrag zonder condoom, heeft het ook implicaties voor pogingen om de kans op HIV en soa’s te verkleinen.
De stabiliteit van vriendschap en de veranderingen gedurende de kindertijd en de adolescentie (Poulin & Chan, 2010)
Het doel van deze review is om een focus te leggen op een verwaarloosd aspect van de vriendschappen van zowel kinderen als adolescenten, namelijk: het niveau van stabiliteit. Allereerst wordt er een motivatie gegeven voor het onderzoeken van stabiliteit als een onderscheidende dimensie van vriendschap. Daarna worden de verschillende niveaus van ervaringen binnen een vriendschap onderscheiden en ten slotte wordt er inzicht geboden in de methodologische kwesties van deze studie.
Inleiding
Het ontwikkelen van vriendschappen zorgt voor een grote ontwikkeling van iemands eigen kunnen en identiteit tijdens de kindertijd en de adolescentie. Leeftijdsgenoten zijn van grote invloed op het gedrag van jongeren en op hun doelen. Deze invloed kan zowel positieve als negatieve uitkomsten hebben. De uitkomsten van de invloed van deze vriendschappen heeft naar alle waarschijnlijkheid ook invloed op andere relaties, zoals romantische of werkgerelateerde relaties.
Motivatie voor het onderzoeken van stabiliteit als een dimensie van vriendschap
Verschillende argumenten kunnen gegeven worden om de stabiliteit van vriendschap gedurende de kindertijd en de adolescentie belangrijk te vinden. Ten eerste representeren vriendschappen unieke relaties die verschillen van andere relaties. Ze zijn vrijwilliger dan bijvoorbeeld familierelaties en hebben een grotere kans om te stranden. Ten tweede speelt vriendschap een grote rol in de ontwikkeling van jongeren. Het is echter wel aangetoond dat vriendschap alleen van invloed is op deze ontwikkeling als de vriendschap hoog scoort op zowel kwaliteit en stabiliteit. Ten derde is er uit een eerdere meta-analyse gebleken dat de meeste studies over vriendschapsrelaties, vriendschap beschouwen als een vaststaand iets dat liever op een bepaald moment gemeten wordt dan gedurende een langere periode. Dit is alleen niet logisch omdat vriendschappen zich aanpassen aan de veranderingen binnen een individu wat betreft de persoonlijke doelen en verlangens. Ten slotte zijn er individuele variaties te vinden binnen het niveau van vriendschapstabiliteit. Deze individuele variaties zijn wellicht niet toevallig en zeggen misschien wel iets over het individu.
Niveaus van ervaringen binnen vriendschappen
Studies over de stabiliteit van vriendschappen kunnen gecategoriseerd worden in drie groepen: a) beste vriendschappen, b) ego vriendschapsnetwerken of c) vriendschapskliekjes. Beste vriendschappen worden meestal onderzocht binnen een dyade of een klein aantal vrienden. Onderzoek naar ego vrienschapsnetwerken betreft onderzoek naar participanten die informatie geven over hun eigen vriendschapsnetwerk. Het biedt inzicht in de waarnemingen van de participant over zijn of haar vriendschappen. Ten slotte zijn de vriendschapskliekjes onderzocht. Deze bevatten een kleine groep van vrienden die elkaar selecteren in een netwerk en die tijd met elkaar doorbrengen.
Vriendschapsstabiliteit is gecorreleerd aan de grootte van de ego vriendschapsnetwerken. De gedachte hierachter is dat als vriendengroepen groter worden, de mate van instabiliteit toeneemt. Het is daarom essentieel om verschillende types van vriendschap te onderscheiden, omdat de stabiliteit binnen de ene vriendschap niets zegt over de stabiliteit binnen een andere vriendschap.
Ontwikkelingsleeftijd
Tijdens de kindertijd hebben ouders de neiging om meer invloed uit te oefenen op de vriendschappen van kinderen dan tijdens de adolescentie. Gedurende de adolescentie is er meer sprake van autonomie wat betreft het kiezen van vriendschappen en wordt dit minder gestuurd. Ook heeft een vriendschap een andere betekenis gekregen omdat een adolescent andere verwachtingen en behoeften heeft dan een kind. Intimiteit, zelfontplooiing en emotionele steun worden belangrijk. Onderzoek suggereert dat de stabiliteit van vriendschap toeneemt als mensen ouder worden.Tijdens het begin van de adolescentie gaan vriendschappen door een instabiele periode heen. Dit zou kunnen komen door alle veranderingen die op deze leeftijd gebeuren (verandering van school, lichamelijke ontwikkeling). Na deze periode neemt de stabiliteit van vriendschappen weer toe gedurende de rest van de adolescentie.
Factoren die van invloed zijn op de stabiliteit van vrienschappen
Relationele factoren
Tot aan de adolescentie zijn de meeste vriendschappen tussen mensen van hetzelfde geslacht. Dit verandert in de adolescentie; veel jongeren beginnen vriendschappen te vormen met het andere geslacht. Deze vriendschappen zijn vaak korter en minder stabiel. Veel minder is er bekend over vriendschappen tussen verschillende leeftijden. Deze vriendschappen worden wel veel beschikbaarder en makkelijker als kinderen naar de middelbare school gaan en de adolescentie ingaan. Jongere adolescenten kunnen profiteren van een vriendschap met een oudere vriend met meer ervaring. Daarnaast kan vriendschap ook variëren naar etniciteit. Vriendschappen van kinderen of adolescenten vanuit een verschillende etnische achtergrond zijn minder stabiel dan van mensen met een gezamenlijke etnische achtergrond. Ook is er sprake van minder intimiteit.
Mensen gaan meestal vriendschappen aan met mensen van dezelfde sekse, dezelfde leeftijd en dezelfde etnische achtergrond.
Vriendschapsfactoren
De kwaliteit van een vriendschap voorspelt de stabiliteit. Kinderen die moeite hebben met het behalen van hogere kwaliteit binnen een vriendschap, hebben waarschijnlijk ook veel verschillende vriendschappen. Ook negatieve eigenschappen van vriendschapen beïnvloeden de stabiliteit. Zo zijn hoge niveaus van conflict gelinkt aan een lagere stabiliteit.
Contextuele factoren
De meeste studies zijn uitgevoerd in maar een enkele context: school. Als klassen gelijk blijven aan het einde van het jaar verhoogt dit de stabiliteit van vriendschappen, terwijl als klassen uit elkaar gehaald worden aan het eind van het jaar dit de instabiliteit van vriendschappen verhoogt. Wat interessant is, is dat veel vriendschappen plaats vinden zowel binnen de school als buiten de school. Adolescenten hebben de neiging om niet zozeer onderscheid te maken tussen vrienden binnen en buiten school, maar ze hebben veel vrienden waar ze zowel op school als daarnaast mee omgaan. Deze factor beïnvloedt de stabiliteit. Vriendschappen die voorkomen in meerdere contexten zijn stabieler dan vrienschappen die alleen binnen of alleen buiten school voorkomen.
Ook culturele factoren zijn van invloed. Er is gebleken dat gedurende een periode van 5 jaar vriendschappen bij Italiaanse adolescenten stabieler zijn dan bij Canadese adolescenten. Dit zou verklaard kunnen worden door het lagere niveau van conflict bij Italiaanse adolescenten.
Individuele correlaties van vriendschapsstabiliteit
Er is veel verschil waargenomen in de stabiliteit van vriendschappen tussen verschillende individuen. Drie individuele variabelen worden hier besproken: a) sekse, b) gedragseigenschappen en c) psychosociale aanpassingniveau.
Jongens en meisjes hebben een andere visie op vriendschappen. Jongens willen graag activiteiten doen met grotere groepen, waardoor ze meer kennissen krijgen dan goede vrienden, terwijl meisjes meer exclusief met iemand afspreken en liever in kleine groepen of in een dyade afspreken. Toch hebben verschillende onderzoeken geen verschil in stabiliteit kunnen vinden tussen jongens en meisjes. In een aantal artikelen is er wel een verschil gevonden, en dit liet telkens zien dat bij jongens een grotere stabiliteit gevonden werd. Dit zou verklaard kunnen worden vanuit het feit dat meisjes extreem gevoelig zijn voor de stress die de gedachte aan het beëindigen van een vrienschap met zich meebrengt.
Aan de ene kant is uit onderzoek gebleken dat depressieve kinderen een lagere waarneming hebben van de kwaliteit van hun vriendschappen dan dat daadwerkelijk het geval is, aan de andere kant is er gebleken dat er een bidirectionele link is tussen depressief gedrag en intrapersoonlijke problemen. Dit heeft dan weer effect op de stabiliteit van beste vriendschappen en vriendschappen op school. Verlegen kinderen hebben dezelfde stabiliteit binnen vriendschappen als andere kinderen, alleen is de kwaliteit van deze vriendschappen wel lager.
Onderzoek laat ook zien dat de stabiliteit in vriendschapen van kinderen en jongeren met externaliserende problemen lager is. Agressieve jongeren worden vaak geweerd door leeftijdsgenoten en als ze eenmaal een vriendschap hebben, hebben ze er veel moeite mee om deze te bewaren. Ook ADHD creeërt moeilijkheden voor het vormen en houden van vriendschappen en zorgt voor het hebben van een lagere stabiliteit binnen vriendschappen. Ook antisociale jongeren hebben wel vrienden, maar de kwaliteit van deze vrienschappen is erg laag en dus ook de stabiliteit. Stabiliteit binnen vriendschappen is gecorreleerd aan hogere levels van sociale vaardigheden en populariteit, lagere levels van eenzaamheid en lagere levels van agressie. Daarnaast heeft ook school invloed op de vriendschappen van kinderen. Vrienden op school zorgden ervoor dat kinderen school leuker vonden.
Methodologische problemen
Drie methodologische problemen moeten in beschouwing worden genomen bij het onderzoeken van de stabiliteit van vriendschap: 1) de procedures die gebruikt worden om informatie te verzamelen over vriendschap, 2) de criteria die gebruikt worden om vriendschap te definiëren en 3) het aantal meetmomenten en de tijdintervallen die gebruikt worden tijdens het meten van stabiliteit.
Conclusie
Deze review benadrukt het belang van de tijdelijke parameters binnen vriendschappen van kinderen en adolescenten. In het verleden zijn vriendschappen vaak beschouwd als zaken die vaststaan, terwijl vriendschapsrelaties een dynamisch systeem vormen wat constant in beweging is. Zelfs binnen een korte tijd kan er veel veranderen.
Peerrelaties in de jeugd (Rubin, Coplan, Chen, Bowker & McDonald, 2010)
Introduction
Een vroege benadering van de ontwikkeling van adaptief en maladaptief gedrag in de kindertijd en adolescentie suggereert dat ontwikkelingsuitkomsten grotendeels worden veroorzaakt door de kwaliteit van de ouder-kind relatie en door de soort socialisatiepraktijken van de ouders. Echter, de ontwikkeling in de kindertijd komt voort uit een variëteit aan bronnen, zoals genetische en biologische factoren en sociale invloeden van bijvoorbeeld brusjes, leerkrachten en peers. De focus in dit artikel ligt op peers en het doel is het beschrijven van de aard en betekenis van peerrelaties van kinderen. Peerrelaties zijn contexten waarin een belangrijk deel van de adaptieve ontwikkeling plaatsvindt en een gebrek aan ervaring van normale peerrelaties kan leiden tot een maladaptieve ontwikkeling.
Theoretical perspectives on peer relationships research
Volgens Piaget is er een duidelijk onderscheid tussen ouder-kind relaties en peerrelaties: ouder-kind relaties zijn asymmetrisch en verticaal met betrekking tot dominantie en macht, terwijl de peerrelaties in deze opzichten meer symmetrisch, egalitair en horizontaal zijn. Piaget stelde dat kinderen in interacties met peers ervaring op kunnen doen met het bestuderen van conflicterende ideeën, met het onderhandelen over en bediscussiëren van meerdere perspectieven en met het komen tot een compromis of het afwijzen van de ideeën van peers.
Ook volgens Sullivan geloofde dat de concepten van wederzijds respect, gelijkheid en wederkerigheid uit peerrelaties ontstaan, maar hij benadrukte het belang van ‘speciale’ relaties, zoals vriendschappen, voor de ontwikkeling van deze concepten. Volgens Sullivan zijn kinderen in de onderbouw van de basisschool nog redelijk ongevoelig voor hun peers, terwijl ze in de bovenbouw in staat zijn tot het herkennen en waarderen van elkaars persoonlijke kwaliteiten. Hierdoor neemt de macht van kinderen als persoonlijkheidsvormende bemiddelaars toe.
Volgens de sociale leertheorie leren kinderen door middel van indirecte observatie van peers ‘in actie’ over hun sociale wereld en hoe ze zich daarin moeten gedragen. Vanuit dit perspectief zorgen peers voor gedragscontrole en gedragsverandering bij elkaar. Kinderen straffen of negeren non-normatief sociaal gedrag, terwijl cultureel gepast en competent gedrag wordt beloond of positief bekrachtigd.
Vanuit ethologisch perspectief is er een verband tussen biologie en het vermogen tot het initiëren, behouden en verbreken van relaties. Sociaal gedrag en organisationele structuur worden volgens deze theorie beperkt door biologische beperkingen en dienen ze een adaptieve evolutionaire functie. Door de aanname dat gedrag het best geobserveerd kan worden in natuurlijke settings, heeft de ethologische theorie grote invloed gehad op de manier waarop peerinteracties en –relaties worden onderzocht.
Tot slot speelt de peergroep volgens de ‘Group Socialization Theory’ van Harris een grotere rol in de sociale en persoonlijkheidsontwikkeling dan ouders. Volgens deze theorie nemen kinderen buitenshuis de normen aan die prevalent zijn in de groepen waarin ze hun tijd besteden. Deze groepen bestraan vaak uit andere kinderen. Gesteld wordt dat de identiteit van het kind met name wordt ontwikkeld vanuit hun ervaringen binnen de peergroep.
The developmental course of peer interaction
Gezien de motorische, cognitieve en verbale beperkingen, zou men niet veel peerinteractie verwachten bij hele jonge baby’s. Er is echter reden om te geloven dat het sociale bewustzijn van hele jonge kinderen onderschat is. Uit onderzoek blijkt dat kinderen in de eerste zes levensmaanden tekens vertonen van sociaal georiënteerde interesse, zoals naar peers staren, lachen, vocaliseren en reiken. Dergelijk sociaal georiënteerd gedrag neemt gedurende het eerste levensjaar toe en ook de neiging om te reageren op sociale toenaderingen neemt toe. Reacties zijn vaak in de vorm van imitatieve handelingen, gericht op objecten. Sociale interactie met peers vindt echter zelden plaats bij baby’s en als het voorkomt, is het meestal niet langdurig.
Met de ontwikkeling van voortbeweging en het vermogen tot spreken, neemt de complexiteit van sociale interacties bij tweejarige kinderen toe. Interacties in de peuterperiode zijn meer voorspelbaar, complex, gecoördineerd en langdurig. Interacties nemen vaak de vorm aan van simpele spelletjes, die worden gekenmerkt door wederkerige imitatieve handelingen. De volgorde is vaak als volgt: peer observeren, op peer reageren, observeren en wachten, op peer reageren.
Een belangrijke sociale interactieve verandering in het derde levensjaar is het vermogen van kinderen om symbolische betekenissen te delen door middel van sociaal ‘doen alsof’. Dit wordt ook wel intersubjectiviteit genoemd. Kinderen nemen denkbeeldige, complementaire rollen aan binnen een door regels beheerste context.
Ondanks de veranderingen die zich bij baby’s en peuters voordoen, besteden ze de meeste tijd alleen in plaats van in gecoördineerde, complexe, sociale interacties.
Social participation
In 1932 beschreef Parten de volgende zes sequentiële sociale participatiecategorieën:
Inactief gedrag (‘unoccupied behavior’)
Solitair spel
Toeschouwer gedrag: het kind observeert anderen, maar participeert niet in de activiteit
Parallel spel: het kind speelt naast, maar niet met andere kinderen
Associatief spel: het kind speelt en deelt met anderen
Coöperatief spel: sociaal spel waarin er een gedefinieerde werkverdeling is
Volgens Parten zijn twee- tot vijfjarige kinderen in toenemende mate betrokken bij associatief en coöperatief spel, en in afnemende mate bij inactief, solitair en toeschouwer gedrag. De steekproef bestond echter uit slechts veertig kinderen.
Daarnaast zijn de conclusies te simplistisch. Het driejarige kind werd bijvoorbeeld gekenmerkt als een solitaire of parallelle speler en het vijfjarige kind als associatieve of coöperatieve speler. Kinderen op alle leeftijden zijn echter betrokken bij alle soorten activiteiten. Bovendien hebben de grote ontwikkelingsveranderingen in het spel van voorschoolse kinderen betrekking op de cognitieve ontwikkeling van hun solitaire, parallelle en interactieve activiteiten. Solitair-sensorimotorisch gedrag neemt met de leeftijd af, terwijl de relatieve frequentie van solitaire constructie of exploratie stabiel blijft. Daarnaast zijn de enige typen interactieve activiteiten die met de leeftijd toenemen, sociaal-dramatisch spel en spellen met regels. Er is dus alleen sprake van leeftijdsverschillen bij bepaalde vormen van solitair en groepsgedrag.
Other developmental differences
Bij de vroege peuter tot de vroege voorschoolse jaren neemt prosociaal gedrag ten opzichte van peers toe, terwijl instrumentele agressie afneemt. Dit is waarschijnlijk een resultaat van toenemende sociaal-cognitieve vermogens, waardoor kinderen meer bereid zijn conflicterende perspectieven in ogenschouw te nemen.
Tot slot vertonen kinderen op voorschoolse leeftijd toenames in de sociaal-communicatieve competentie, zoals het vermogen tot het gebruik van gebaren om afwezige objecten te representeren en om rollen in ‘doen-alsof’ spel expliciet te coördineren.
Development beyond the preschool period
Midden in de kindertijd worden peerinteracties in toenemende mate complex en veelzijdig, wat grotendeels toegeschreven kan worden aan ontwikkelende vermogens om andermans gedachten, intenties en emoties te begrijpen. De sociaal-communicatieve competentie neemt dus met de leeftijd toe, waardoor kinderen beter worden in het bereiken van hun sociale doelen en het oplossen van interpersoonlijke dilemma’s. Tot slot zijn er in de midden tot late kindertijd leeftijdsgerelateerde toenames in altruïstisch gedrag.
Children and their friends
Functions of friendship
Vriendschap wordt gekenmerkt door een hechte, wederzijdse en vrijwillige dyadische bilaterale relatie. Vriendschappen in de kindertijd hebben de volgende functies: ze bieden ondersteuning, emotionele veiligheid, affectie, mogelijkheden voor intieme gesprekken, intimiteit, instrumentele en informationele ondersteuning en prototypes voor toekomstige romantische, huwelijks en ouderrelaties. Tevens versterken vriendschappen de eigenwaarde en positieve zelfevaluatie en bevorderen ze de groei van interpersoonlijke sensitiviteit. Wellicht is het bieden van een extrafamiliaire veilige basis de belangrijkste functie van vriendschappen. Vanuit deze relaties kunnen ze de effecten van gedrag op zichzelf, de peers en de omgeving exploreren.
Vriendschappen dienen verschillende functies voor kinderen op verschillende momenten in de ontwikkeling:
Jonge kind: vriendschappen dienen voor het maximaliseren van niveaus van spanning en vermaak in spel en helpen gedrag ondanks arousal te organiseren.
Midden kindertijd: vriendschappen helpen bij het verwerven van kennis voer gedragsnormen en helpen bij het leren van de vaardigheden die nodig zijn voor succesvolle zelfrepresentatie.
Adolescentie: vriendschappen dienen voor het begeleiden van individuen in hun zelfexploratie en helpen bij het integreren van logica en emoties.
Children’s conceptions of friendship
Onderzoek heeft gesuggereerd dat de vriendschapsconcepties van kinderen zich door drie stadia ontwikkelen:
Beloning-kost stadium (7-8 jaar): een vriend is een metgezel die dichtbij woont, leuk speelgoed heeft en dezelfde verwachtingen over spelactiviteiten heeft.
Normatief stadium (10-11 jaar): gedeelde waarden en regels worden belangrijk, verwachting dat vrienden voor elkaar opkomen en loyaal aan elkaar zijn.
Empathisch stadium (11-13 jaar): vrienden delen dezelfde interesses, proberen elkaar te begrijpen en zijn bereid tot zelfonthulling (‘self-disclosure’, het vertellen van dingen over zichzelf).
Andere onderzoekers delen het idee dat vriendschapsconcepties zich hiërarchisch ontwikkelen, maar benadrukken andere onderliggende constructen, zoals het vermogen tot het nemen van perspectief. Naarmate kinderen ouder worden, verschuiven ze van egocentrisme naar een wederkerig perspectief. Uiteindelijk zijn kinderen en adolescenten in staat zichzelf en hun relaties te zien vanuit het perspectief van iemand die niet betrokken is bij de relatie, dus vanuit het perspectief van een derde persoon. Deze verschuiving wordt mogelijk gemanifesteerd in hun vriendschapsconcepties.
Volgens anderen ontwikkelen vriendschapsverwachtingen zich in samenwerking met het wederkerigheidsbegrip van het kind. Jonge kinderen geloven dat hun eigen bijdrage aan een vriendschap het belangrijkst is, waardoor ze vriendschappen vaak begrijpen in termen van vluchtige interacties. In de adolescentie wordt vriendschap echter gezien als een voortdurende relatie, en verwacht wordt dat men kan rekenen op begrip en intieme sociale steun van vrienden.
Volgens Selman en anderen is het begrip van kinderen van relaties progressief, unidirectioneel en onomkeerbaar, hiërarchisch en kwalitatief verschillend in de verschillende stadia. Berndt beweert daarentegen dat vriendschapsconcepties een representatie zijn van de cumulatieve assimilatie van ongerelateerde thema’s of dimensies. Volgens hem worden aanvankelijke ideeën over bijvoorbeeld spel niet losgelaten als ze uiteindelijk het belang beseffen van intimiteit en loyaliteit.
Hoewel er geen consensus is over de onderliggende mechanismen van de ontwikkeling van vriendschapsconcepties, is duidelijk dat deze concepties een reflectie zijn van de transities van kinderen van de concrete naar de abstracte wereld. Wat kinderen verwachten van een vriendschap, ontwikkelt als een functie van hun groeiende begrip van de wereld en in samenwerking met hun eigen toenemende sociale behoeften.
The prevalence and stability of friendship
Ongeveer 75-80%van de kinderen heeft een wederzijdse beste vriendschap. Dit wordt gemeten door middel van vriendschapsnominaties: kinderen worden bijvoorbeeld gevraagd hun drie beste vrienden te nomineren, waarna de wederkerigheid van de nominaties wordt beoordeeld. Kinderen die een wederkerige vriendschapsnominatie ontvangen, hebben dus een wederkerige beste vriend.
Als wederkerige vriendschappen eenmaal gevormd zijn, vertonen vriendschappen op alle leeftijden stabiliteit. Van vijf- tot tienjarige leeftijd is er sprake van een toename in de stabiliteit van wederkerige vriendschappen. Van tien- tot veertienjarige leeftijd is er echter een gebrek aan toenemende stabiliteit, wat twee mogelijke verklaringen heeft. Allereerst worden vriendschappen met de leeftijd meer exclusief. Daarom verbreken sommige kinderen bepaalde vriendschappen. Een tweede mogelijke verklaring is het feit dat snelle veranderingen in interesses in de puberteit kunnen resulteren in een periode van verandering in vriendschapskeuzes. Op latere leeftijd neemt de stabiliteit van vriendschappen echter opnieuw toe en er is bewijs dat suggereert dat jongens beter in staat zijn tot het behouden van stabiele wederkerige vriendschappen dan meisjes.
Het is niet gemakkelijk de vrienden van een kind te identificeren. Het kind vragen zijn/haar vrienden te benoemen, kan bijvoorbeeld leiden tot een sociaal wenselijk antwoord. Daarnaast kan het kind de ‘betekenis’ van een vriend verkeerd interpreteren, waardoor het bijvoorbeeld ook namen noemt van kennissen. Tevens wordt in veel onderzoeken gevraagd naar namen van vrienden op school, terwijl veel kinderen ook in andere contexten vrienden hebben. Tot slot worden vaak vriendschappen bestaande uit twee jongens of twee meisjes bestudeerd. Het is echter van belang om ook vriendschappen tussen een jongen en een meisje te bestuderen.
Wat zijn factoren die invloed hebben op de vorming van vriendschappen? Vanaf een vroege leeftijd hebben kinderen vrienden die wat betreft observeerbare kenmerken op hen lijken, zoals met betrekking tot leeftijd, sekse, ras, etnische achtergrond en gedragsneigingen. In de adolescentie worden stabiele vriendschappen gekenmerkt door gedeelde attitudes ten opzichte van bijvoorbeeld school en academische aspiraties en het gebruik van drugs en alcohol.
Vrienden interacteren op een andere manier met elkaar dan met niet-vrienden. Over het algemeen worden vriendschapsinteracties gekenmerkt door meer gesprekken, taakoriëntatie, coöperatie, positief affect en effectieve conflictoplossing. In de adolescentie zijn de verschillen tussen interacties tussen vrienden enerzijds en interacties tussen niet-vrienden anderzijds groter dan de verschillen in de voorschoolse jaren of midden in de kindertijd. Altruïsme, vrijgevigheid, coöperatie en behulpzaamheid tussen vrienden neemt met de leeftijd toe.
Onderzoek naar conflicten tussen vrienden is enigszins tegenstrijdig. Vrienden vertonen meer ruzies, actieve vijandigheid (belediging en bedreiging) en reactieve vijandigheid (weigering en verzet) dan niet-vrienden. Dit kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit dat vrienden meer met elkaar interacteren dan niet-vrienden.
Er zijn echter ook verschillen in de manieren waarop vrienden en niet-vrienden conflicten oplossen en wat de uitkomsten van de conflicten zijn. Vrienden onderhandelen bijvoorbeeld meer dan niet-vrienden bij het oplossen van conflicten en hun oplossingen zijn vaker rechtvaardig.
Gender related issues
Er lijken een aantal overeenkomsten te zijn in de manieren waarop jongens en meisjes over vriendschap denken. Er is echter sprake van sekseverschillen in de vriendschapsverwachtingen. Meisjes verwijzen naar wat ze van een vriend willen ontvangen, terwijl jongens de nadruk leggen op wederkerigheid.
Ook zijn er sekseverschillen in de manier waarop kinderen hun peers van dezelfde sekse beschrijven. Meisjes beschrijven hun peers vaak als aardig, terwijl jongens hun mannelijke peers in termen van hun interesses beschrijven. Dit lijkt bewijs te bieden voor het idee dat jongens meer bezig zijn met status binnen de peergroep, terwijl meisjes zich meer bezighouden met vriendschap en affiliaties.
Tot slot zijn er sekseverschillen in de kwaliteit van vriendschappen. Meisjes geven meer intimiteit, conflictoplossing, zorg, hulp, ondersteuning en gezamenlijke overdenking binnen hun vriendschap aan dan jongens. Tevens geven meisjes meer relationeel slachtofferschap (bijvoorbeeld genegeerd worden) aan, terwijl jongens meer fysiek slachtofferschap rapporteren.
Children without friends
Sommige kinderen lukt het niet om vrienden te maken. Mogelijk wordt dit veroorzaakt door een gebrek aan sociale vaardigheden of door gedrag dat door peers als onaantrekkelijk wordt beschouwd. Kinderen zonder wederkerige vrienden rapporteren meer eenzaamheid dan kinderen met wederkerige vrienden. Tevens is het een voorspeller van een lagere eigenwaarde in de volwassenheid.
Afgewezen kinderen zijn niet per definitie vriendloos en geaccepteerde kinderen hebben niet per definitie wederkerige vriendschappen. Dit leidt tot vragen met betrekking tot de mogelijke effecten van een hechte vriendschap. Een hechte vriend kan beschermen tegen de negatieve effecten van afwijzing.
Friendship and adjustment
Uit onderzoek blijkt dat vriendschap een positieve aanpassing kan bevorderen of ondersteunen, met name in tijden van stress of transitie. Associaties tussen vriendschap en aanpassing worden met de leeftijd echter complexer. Er is een verband tussen de stabiliteit en kwaliteit van vriendschap enerzijds en de kenmerken van de beste vriend anderzijds. De positieve effecten van een stabiele vriendschap kunnen worden bepaald door de kenmerken van de vriend.
Van verlegen, teruggetrokken en angstige kinderen wordt verwacht dat ze moeite hebben met het vormen en behouden van vriendschappen. Er zijn echter geen verschillen in de prevalentie en stabiliteit van vriendschappen van verlegen en niet-verlegen kinderen. Dit suggereert dat sociale teruggetrokkenheid en verlegenheid individuele kenmerken zijn die geen invloed hebben op de vorming, prevalentie en het behoud van vriendschappen.
De prognose kan echter negatief zijn voor verlegen kinderen zonder een wederkerige vriendschap of met een verlegen vriend. Verlegen kinderen zijn minder communicatief. In de adolescentie worden intieme interacties en gesprekken echter belangrijke eigenschappen van een vriendschap, waardoor verlegen en teruggetrokken adolescenten moeite kunnen hebben met het behouden van vriendschappen.
De meerderheid van de teruggetrokken jongens hebben geen wederkerige vriendschap, maar hun beste vriendschappen en die van teruggetrokken meisjes zijn redelijk stabiel. Daarnaast worden de vriendschappen van verlegen kinderen gekenmerkt door een gebrek aan plezier, intimiteit, behulpzaamheid, steun en zorg. Een wederkerige beste vriendschap kan teruggetrokken kinderen in moeilijke tijden echter wel degelijk helpen.
Ook kinderen die agressief, opstandig en impulsief zijn, hebben geen moeite met het vormen van vriendschappen. Agressie lijkt echter een negatief effect te hebben op de stabiliteit van de vriendschap. Daarnaast hebben agressieve kinderen vaak vrienden die ook agressief zijn. De vriendschappen van relationeel agressieve kinderen worden vaak gekenmerkt door hoge niveaus van relationele agressie, jaloezie en intimiteit. Openlijk agressieve kinderen uiten hun agressie echter buiten hun vriendschappen en rapporteren lagere niveaus van intimiteit.
Agresssief gedrag wordt met de leeftijd meer acceptabel en aantrekkelijk voor peers. De associatie van een kind met deviante peers leidt vaak tot sociale en gedragsproblemen. Daarom is het van belang onderzoek te doen naar de processen waardoor agressief gedrag in toenemende mate acceptabel wordt en of vriendschappen de problemen verergeren in plaats van verbeteren.
Summary
Zie bladzijde 480 voor een korte samenvatting over vriendschappen.
Children’s groups
The peer group as a social context
Kinderen brengen niet alleen veel tijd door in dyadische peerrelaties, maar ook in formele en informele groepen waarin het lidmaatschap niet alleen wordt gedefinieerd door vriendschap. Als jonge kinderen samen worden geobserveerd, is hun gedrag vaak onafhankelijk georiënteerd. Midden in de kindertijd vindt echter een verandering plaats, die gekenmerkt kan worden als een transformatie van een ‘groep peers’ naar een ‘peergroep’.
Peergroepen kunnen in grootte variëren van drie tot tien kinderen, met een gemiddelde van vijf of zes leden. Vaak zijn de peers van dezelfde sekse. In de kindertijd zijn cliques vaak relatief klein en intiem. In de adolescentie worden de groepen echter groter. Deze verandering kan het resultaat zijn van veranderingen in sociaal-cognitieve vermogens en sociaal-ecologisce omstandigheden. Terwijl kinderen in intieme groepen steun zoeken in een poging persoonlijke autonomie te bereiken, streven adolescenten naar het verwerven van een identiteitsgevoel in een peercontext met verschillende levensstijlen en waardesystemen.
Onderzoeksresultaten met betrekking tot sekseverschillen in groepskenmerken zijn niet consistent, wat mogelijk toegeschreven kan worden aan de verschillende methoden die gebruikt zijn.
Volgens sommigen zijn de groepskenmerken een representatie van de additieve effecten van een specifiek gedrag van elk groepslid op een ander groepslid. De groep kan ook ontwikkeld zijn op basis van dyadische relaties, waardoor het het best beschouwd kan worden als een aggregatie van relaties.
Volgens anderen zijn de groepskenmerken echter niet reduceerbaar tot de kenmerken van de individuele groepsleden. Vanuit dit perspectief representeert de peergroep een sociale context die is ontwikkeld door middel van het collectieve functioneren van groepsleden gebaseerd op heersende normen en waarden in de groep. Het sociale karakter van de groep kan bepalend zijn voor hoe kinderen op taken reageren en functioneert dus als context voor sociale interacties en individueel gedrag.
Peer group functions
Het frequente contact, de gemeenschappelijke activiteiten en de interpersoonlijke affectieve verbondenheid tussen groepsleden leiden ertoe dat peergroepen een sterke socialisatie-invloed hebben. Ze kunnen grote invloed hebben op het individuele sociale, emotionele en gedragsmatige functioneren en aanpassingen in grotere sociale settings.
Cliques and crowds
Met betrekking tot peergroepen kan onderscheid worden gemaakt tussen cliques en ‘crowds’. Cliques zijn relatief kleine groepen, gebaseerd op vriendschap. Activiteiten binnen cliques worden vaak gerepresenteerd door intensieve interacties en emotionele betrokkenheid. Cliques bieden een context voor adolescenten om waarden en rollen in de afwezigheid van volwassen monitoring te testen.
Crowds zijn daarentegen groepen die gebaseerd zijn op reputatie en die worden gedefinieerd door de gedeelde attitudes of activiteiten van groepsleden. Crowds zijn minder intiem dan cliques en sommige crowdleden interacteren zelfs niet met elkaar. Ze bieden adolescenten echter vaak een identiteit binnen een grotere sociale structuur. Een voorbeeld van een crowdidentiteit is de ‘jock’ (atleet), die erg sportief en vaak ook populair is. Crowds bieden vaak extrafamiliaire steun in de ontwikkeling van een zelfbeeld.
Crowdlidmaatschap is een belangrijke bijdrage aan het sociale functioneren van een adolescent vanwege de invloed ervan op sociale contacten en relaties met peers. Adolescenten gaan met name om met mensen met eenzelfde ‘crowd label’. Dit voorkomt dat adolescenten nieuwe identiteiten exploreren en ontmoedigt een verschuiving naar andere crowds. Er is bewijs dat het stigma dat geassocieerd wordt met bepaalde grote peergroepen of crowds invloed uitoefent op de beoordelingen die adolescenten over hun peers vormen. Deze crowd-specifieke evaluaties kunnen de groepsstereotypen en de structuur van peergroepen binnen een school bestendigen.
In de late adolescentie verdwijnen de verschillen binnen de structuren van peergroepen. Het afnemende belang van crowds wordt waarschijnlijk grotendeels veroorzaakt door de toenemende integratie van beide seksen en door de creatie van persoonlijke waarden en normen van adolescenten.
Methodological issues in the study of peer groups
Vroeger werden peergroepen gemeten door zelfrapportage, waarbij kinderen gevraagd werden een lijst te maken van hun beste vrienden of groepsleden. Deze benadering met een enkele informant leidde echter tot onbetrouwbare en invalide gegevens. Een ander methodologisch probleem was dat het individuele gedrag van het kind en de groepscontexten waarin dit gedrag plaatsvond, verschillende ‘niveaus’ van sociale complexiteit representeerden.
In recente onderzoeken worden twee technieken gebruikt om peergroepen te beoordelen: Social Network Analysis (SNA) en Social Cognitive Map (SCM). SNA is gebaseerd op vriendschapsnominaties, waarbij kinderen maximaal tien vrienden moeten benoemen. Omdat SNA gebaseerd is op vriendschapsverbanden representeren de geïdentificeerde groepen vriendschapsnetwerken. Door middel van een analyse worden clusters leerlingen geïdentificeerd die aangeven veel contact met elkaar te hebben. Deze analyse kan op basis van patronen van vriendschapsverbanden individuen toewijzen aan verschillende sociale netwerkposities:
Groepsleden: individuen die behoren tot een redelijk exclusieve sociale groep, bestaande uit minstens drie individuen.
Liaison: individuen die vriendschappen hebben met groepsleden, maar zelf geen groepslid zijn.
Dyades: individuen die een wederkerige vriendschap hebben.
Geïsoleerd: individuen die geen wederkerige vriendschap hebben.
De Social Cognitive Map (SCM) techniek beoordeelt peergroepen meer direct. Aan kinderen wordt bijvoorbeeld gevraagd welke mensen veel met elkaar omgaan. Het profiel van groepslidmaatschap wordt allereerst gebaseerd op de frequenties van nominaties van groepslidmaatschap met elk ander kind in de klas. Vervolgens ontstaat een profielvergelijkbaarheidsindex door correlerende paren van individuele profielen van groepslidmaatschap. Kinderen met overeenkomstige profielen worden in dezelfde groep geclusterd.
De SCM biedt een aantal voordelen. Allereerst is slechts de helft van alle kinderen als respondent nodig om een nauwkeurige representatie van peergroepen te verkrijgen. Daarnaast geeft de bestudering van individuele verbondenheid meer informatie dan alleen publieke consensus over afgewezen of populaire kinderen. Populaire kinderen zijn niet per definitie in alle sociale groepen populair, en SCM biedt een manier om dit aspect van peergroepen te bepalen.
Summary
Zie bladzijde 483 voor een korte samenvatting over peergroepen.
Peer acceptance and rejection
Populariteit is de ervaring van aardig gevonden en geaccepteerd worden door de peergroep. Aanvankelijk dacht men dat populariteit enkel positieve effecten had, maar recent onderzoek toont aan dat zowel acceptatie als afwijzing geassocieerd kan worden met problematische uitkomsten.
Assessing the quality of children’s peer relationships
Er bestaat een groot aantal procedures om de kwaliteit van peerrelaties van kinderen te beoordelen. De meeste procedures gebruiken kinderen en leerkrachten als informanten of gebruiken directe gedragsobservaties. Kinderen kunnen goede informatie geven over wie in de peergroep goede en slechte relaties heeft. Allereerst kunnen peers als ‘insiders’ kenmerken van kinderen en relaties identificeren die relevant zijn vanuit het perspectief van degene die uiteindelijk de sociale status en integratie van een kind binnen de peergroep bepaalt. Daarnaast zijn de beoordelingen van peers gebaseerd op vele gevarieerde ervaringen met peers. Tot slot representeren assessments door kinderen de perspectieven van velen met wie het doelkind verschillende relaties heeft gehad.
Ook leerkrachten kunnen informatie verschaffen met betrekking tot de niet veelvoorkomende sociale interacties die bij kunnen dragen aan de kwaliteit van peerrelaties. Een voordeel van leerkrachtassessments boven peerassessments is dat het proces van dataverzameling efficiënter is en minder tijd kost. Daarnaast zijn leerkrachten wellicht meer objectiever dan peers in hun beoordelingen van sociaal gedrag, omdat zij geen deel uitmaken van de groepsstructuur die beoordeeld wordt. Anderzijds kunnen leerkrachten waardeoordelen over sociaal gedrag hebben, die verschillend zijn van die van kinderen. Tot slot kunnen hun beoordelingen ‘biased’ zijn door hun relaties met het kind en de sekse van het kind.
Assessments of peer acceptance
Bij sociometrische nominaties worden kinderen in statusgroepen gecategoriseerd op basis van het aantal positieve en negatieve nominaties dat ze van peers ontvangen. Kinderen worden vaak gevraagd drie tot vijf peers te benoemen die ze het meest en minst aardig vinden. Er zijn vijf sociometrische categorieën:
Populair: kinderen die veel ‘aardig’ en weinig ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
Controversieel: kinderen die veel ‘aardig’ en veel ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
Afgewezen: kinderen die weinig ‘aardig’ en veel ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
Genegeerd: kinderen die weinig ‘aardig’ en weinig ‘niet aardig’ nominaties krijgen.
Gemiddeld: alle andere kinderen.
Uit onderzoek blijkt dat de meer extreme sociometrische classificaties over de tijd heen relatief stabiel zijn.
Het gebruik van sociometrische technieken heeft een aantal nadelen:
Het gebruik ervan is mogelijk ethisch problematisch, omdat het negatieve beoordelingen over peers impliciet goedkeurt, waardoor kinderen peers die niet aardig gevonden worden nóg negatiever gaan beoordelen. Uit een onderzoek bleek echter dat geen van de kinderen na het gebruik van een sociometrische techniek gekwetst was, wat suggereert dat het gebruik van sociometrische technieken ethisch verantwoord is.
Het verkrijgen van toestemming van alle betrokkenen (bijvoorbeeld ouders en leerkrachten) is vaak moeilijk, terwijl dit nodig is voor het verkrijgen van een nauwkeurig beeld van de sociale structuur van een school.
Volgens sommigen worden kinderen die aardig gevonden worden altijd geaccepteerd, terwijl dit andersom niet altijd het geval is: geaccepteerde kinderen worden niet altijd aardig gevonden.
De waargenomen peerstatus en acceptatie kunnen direct worden beoordeeld door kinderen te vragen de peers te nomineren waarvan ze denken dat ze het meest en het minst populair zijn. Er zijn drie categorieën: populair, niet populair of gemiddeld. Onderzoekers die zowel sociometrische populariteit als peer-waargenomen populariteit hebben bestudeerd, hebben gevonden dat beide typen meting vaak twee verschillende groepen kinderen identificeren. De meeste sociometrisch geïdentificeerde populaire kinderen werden door peers niet waargenomen als populair. Ook het omgekeerde is het geval.
Traditionele assessments van aardigheid kan een ander beeld geven dan percepties van de peergroep van populariteit. Beide procedures geven echter geen informatie over de gedragskenmerken van het genomineerd of waargenomen kind.
Assessment of child behaviors
Peerassessmentprocedures vragen kinderen vaak peers te nomineren op basis van verschillende gedragsrollen of karakterbeschrijvingen. Peernominaties worden opgeteld om een index te krijgen van het sociale gedrag of de reputatie binnen de peergroep van een kind. Het gebruik van peers als informant heeft als voordeel dat peers kinderen kunnen identificeren die gedrag vertonen die opvallend zijn voor peers, maar die te weinig voorkomen of te subtiel zijn om ze als onderzoeker te kunnen observeren.
Peerassessments hebben echter ook een aantal nadelen:
Mogelijke reputatie ‘biases’: hoewel het gedrag van een kind kan veranderen, kan zijn/haar reputatie binnen een groep hetzelfde blijven. Reputaties worden vaak beïnvloed door infrequente, maar opvallende gebeurtenissen.
Peerassessments beïnvloed door de kenmerken van degene die het doelkind beoordeelt.
Het soort gedrag dat beschreven wordt, heeft invloed op peernominaties. Peerassessments van agressie zijn bijvoorbeeld stabieler dan van sociaal teruggetrokken gedrag, omdat agressie al op vroege leeftijd gezien wordt als deviant en onacceptabel en sociaal teruggetrokken gedrag pas op latere leeftijd.
Het verband tussen leerkracht- en peerassessments is vrij sterk, met name wat betreft agressie en sociabiliteit. Het verband tussen beide assessments met betrekking tot sociaal teruggetrokken gedrag neemt van de vroege tot late kindertijd toe.
Een valide beeld van agressief, teruggetrokken of sociaal competent gedrag kan waarschijnlijk het best worden verkregen door observaties van het kind in natuurlijke settings. Er zijn verschillende observatietaxonomieën om de frequentie van verschillende gedragsstijlen, relatierollen en niveaus van sociale competentie te beoordelen. Gedragsobservaties hebben echter een aantal nadelen:
Het kost veel tijd, energie en geld.
Naarmate kinderen ouder worden, wordt het moeilijker hen in vrij spel te observeren.
Observaties kunnen reactief zijn: kinderen die weten dat ze geobserveerd worden, kunnen zich anders gaan gedragen.
Correlates and determinants of peer acceptance
Er is veel onderzoek gedaan naar welke kinderen goede en slechte peerrelaties hebben en waardoor dit verschil veroorzaakt wordt. Veel onderzoek is echter correlationeel, waardoor men niet de conclusie kan trekken dat het gedrag dat geassocieerd wordt met peeracceptatie of –afwijzing ook een oorzaak is van de sociale status. Daarnaast zijn niet alle potentiële oorzaken van de sociale status gedragsmatig. Populariteit wordt bijvoorbeeld geassocieerd met academische competentie. De variabelen die echter het meest samenhangen met status in de peergroep zijn sociaal gedrag en de manier waarop kinderen denken over sociale fenomenen.
Behavioral correlates of peer acceptance
Lidmaatschap in elk sociometrisch geclassificeerde groep (populair, afgewezen, genegeerd, gemiddeld) kan op verschillende manieren worden verworven. Sociometrisch populaire kinderen zijn vaardig in het initiëren en behouden van positieve relaties. In nieuwe peersituaties kijken ze meer dan andere sociometrische statusgroepen het referentiekader van die situatie en proberen ze hierin te passen. Daarnaast lossen ze conflicten op door middel van onderhandeling en compromissen, waardoor positieve peerrelaties worden behouden. Sociometrisch populaire kinderen worden beschouwd als coöperatief, vriendelijk en sociaal. Kortom, ze lijken dus sociaal competent te zijn.
Kinderen die als populair worden waargenomen worden daarentegen vaak negatief beoordeeld door peers. Ze worden gezien als dominant, agressief, verwaand, onvriendelijk en onbetrouwbaar. In tegenstelling tot sociometrisch populaire kinderen vertonen waargenomen populaire kinderen manipulatie en dominantie in hun interacties. Er wordt nu onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van twee aparte groepen van populaire kinderen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘populair-aardig’ en ‘populair-dominant’.
Genegeerde kinderen worden vaak gekarakteriseerd als verlegen en teruggetrokken. Ze interacteren minder dan gemiddelde kinderen met hun peers en zijn minder sociaal, agressief, verstorend en negatief dan andere kinderen. Er is echter weinig bewijs voor het idee dat genegeerde kinderen meer sociaal teruggetrokken zijn dan andere kinderen. Er is geen bewijs dat ze de psychologische en emotionele kenmerken van sociale angst vertonen, wat samengaat met sociale teruggetrokkenheid. Er is dus weinig gedrag waardoor sociometrisch genegeerde kinderen worden gekenmerkt. Het is moeilijk om goede peerassessments van hun gedrag te verkrijgen, omdat ze niet opvallen.
Controversiële kinderen vertonen een combinatie van positief en negatief sociaal gedrag. Onderzoek dat sociometrische en peer-waargenomen populariteit met elkaar vergelijkt, heeft gesuggereerd dat deze groep wellicht verkeerd is benoemd. Zo worden controversiële kinderen door peers vaak als populair waargenomen.
Sociometrische afwijzing wordt gekenmerkt door drie vormen van agressief gedrag. Instrumentele agressie is gericht op anderen en heeft als doel het verkrijgen van gewenste objecten, territoria of privileges. Pesten is gericht op het fysiek of verbaal kwaad doen van anderen. Tot slot is relationele agressie gericht op het psychologisch kwaad doen van anderen, door bijvoorbeeld mensen buiten te sluiten. Naarmate kinderen ouder wordt, wordt agressie steeds minder geassocieerd met afwijzing, met name onder jongens. Daarnaast hoeft agressie niet per se te leiden tot peerafwijzing als het in balans wordt gehouden door positieve kwaliteiten van het kind.
Tot slot is er veel bewijs voor heterogeniteit in de gedragskenmerken van afgewezen kinderen. Deze peerstatus kan verkregen worden door kinderachtig gedrag, een gebrek aan sociale vaardigheden, agressief gedrag of sociale teruggetrokkenheid. De associatie tussen sociale teruggetrokkenheid en peerafwijzing wordt in de late kindertijd en vroege adolescentie sterker.
Het lijkt alsof alle vormen van sociaal gedrag die afwijken van de norm geassocieerd kunnen worden. Deze norm kan in verschillende culturen echter van elkaar verschillen: gedrag dat in westerse culturen geassocieerd wordt met peerafwijzing, hoeft in een niet-westerse cultuur niet met peerafwijzing geassocieerd te worden.
Social-cognitive correlates of peer acceptance
De manieren waarop kinderen informatie over hun sociale wereld interpreteren en verwerken, speelt een causale rol in het bepalen van hun sociale gedrag. Dit gedrag leidt vervolgens tot acceptatie of afwijzing door peers.
Volgens Rubin en Rose-Krasnor volgt het denken van kinderen bij een interpersoonlijk dilemma (bijvoorbeeld het maken van nieuwe vrienden) de volgende volgorde:
Selectie van een sociaal doel: het vaststellen van een representatie van de gewenste eindstaat van het probleemoplossingsproces.
Bestudering van de taakomgeving: het lezen en interpreteren van alle relevante sociale cues.
Toegang tot en selectie van strategieën: het maken van mogelijke actieplannen voor het bereiken van het sociale doel en het kiezen van de meest gepaste strategie voor de specifieke situatie.
Implementatie van de gekozen strategie.
Evaluatie van de uitkomst van de strategie: het beoordelen van de situatie voor het bepalen van het relatieve succes van de gekozen strategie in het bereiken van het sociale doel.
Het sociaal-cognitief model van Crick en Dodge is gericht op het verklaren van agressie in kinderen. Dit model bestaat uit zes stadia: het encoderen van sociale cues, het interpreteren van cues, het verduidelijken van doelen, het bedenken van potentiële reacties, het evalueren en kiezen van reacties, het uitvoeren van de gekozen reacties.
Lemerise en Arsenio hebben emotionele ervaringen in Crick en Dodge’s sociaal-cognitief model geïntegreerd. De emoties van een kind in reactie op problematische sociale situaties kan invloed hebben op de informatie waarop gelet wordt en die herinnerd wordt. Deze stemmingscongruente informatieverwerking kan de sociale schema’s of werkmodellen van een kind bekrachtigen. Bij agressieve kinderen wordt bijvoorbeeld het idee bekrachtigd dat de sociale wereld vijandig is. Deze emotionele reacties kunnen deels verklaren waarom kinderen op voorspelbare manieren op negatieve gebeurtenissen reageren.
Agressieve en afgewezen kinderen vertonen in verschillende stadia van deze modellen kenmerkende deficieten of kwalitatieve verschillen. Zo hebben ze vaak een negatieve attributiestijl en kiezen ze vaak sociale doelen die sociale relaties ondermijnen in plaats van behouden of versterken.
Kinderen moeten beschikken over een breed repertoire van strategieën om hun sociale doelen te kunnen bereiken. Bij agressieve en afgewezen kinderen is dit repertoire kleiner en hun strategieën zijn vaak kwalitatief verschillend van die van niet-afgewezen peers.
De sociaal-cognitieve profielen van teruggetrokken en agressieve kinderen verschillen van elkaar. Agressieve kinderen interpreteren onduidelijke sociale stimuli verkeerd, beschuldigen anderen onterecht en reageren vaak met ongepaste vijandigheid. Teruggetrokken kinderen hebben geen moeite met het interpreteren van sociale cues en met het bedenken van competente oplossingen voor interpersoonlijke dilemma’s. Hun probleem is het produceren of uitvoeren van de oplossing. Sociale dilemma’s lokken emotioneel angstige reacties bij hen uit. Hun onvermogen om deze reacties te reguleren, kan resulteren in een onassertieve, onderdanige sociale probleemoplossende stijl.
Cognitions and feelings about the self and peer acceptance
Waargenomen sociale competentie is het bewustzijn van kinderen van hun eigen peeracceptatie of sociale vaardigheid. Kinderen met een hoge waargenomen sociale competentie zijn vaak meer populair onder peers. Teruggetrokken, afgewezen kinderen hebben meer negatieve ideeën over hun eigen sociale competenties. Ze schrijven sociaal falen toe aan stabiele en interne oorzaken en sociaal succes aan instabiele en externe oorzaken. Afgewezen, agressieve kinderen lijken hun sociale competentie en peeracceptatie daarentegen te overschatten.
Self-efficacy is de mate waarin kinderen geloven dat ze gedrag dat nodig is voor gewenste uitkomsten, succesvol uit kunnen voeren. Over het algemeen worden positieve correlaties gevonden tussen sociale self-efficacy percepties van kinderen en positieve sociometrische nominaties. Agressieve en niet-agressieve kinderen verschillen niet van elkaar met betrekking tot hun self-efficacy percepties van prosociaal gedrag. Agressieve kinderen rapporteren echter een hogere efficacy voor het uitvoeren van verbaal en fysiek agressief gedrag, terwijl teruggetrokken kinderen een lagere efficacy voor het uitvoeren van dergelijk agressief gedrag rapporteren.
Kinderen die zich sociaal incompetent voelen en het idee hebben dat ze niet aardig gevonden worden, ontwikkelen gevoelens van isolatie en eenzaamheid. Echter, alleen de afgewezen, teruggetrokken kinderen zijn eenzamer dan hun meer geaccepteerde peers. Dit geldt dus niet voor afgewezen, agressieve kinderen.
Kortom, afgewezen kinderen internaliseren hun sociale problemen met peers: ze voelen zich minder competent, rapporteren minder self-efficacy en zijn minder tevreden over hun sociale vaardigheden en peerrelaties. Dit geldt echter alleen voor de afgewezen, teruggetrokken kinderen.
Het hebben van een goede vriendschap kan de ontwikkeling van negatieve gevoelens van een kind over zijn/haar sociale leven voorkomen. Mogelijk is dit een verklaring voor het onderzoeksresultaat dat afgewezen, agressieve kinderen geen problemen met waargenomen sociale competentie en self-efficacy vertonen: zij hebben vaak deviante vrienden, die bescherming bieden tegen de ontwikkeling van negatieve zelfpercepties en eenzaamheid.
Summary
Zie bladzijde 493 voor een korte samenvatting over de kenmerken van populaire, afgewezen, genegeerde en controversiële kinderen.
Outcomes of peer relationships difficulties
Er is een gebrek aan consensus over de causale aard van de verbanden tussen peerafwijzing en psychologische maladaptatie. Zo is het mogelijk dat onderliggende gedragsneigingen die leiden tot peerafwijzing, ook bijdragen aan latere negatieve uitkomsten. Recent longitudinaal onderzoek biedt echter bewijs voor het idee dat peerafwijzing een unieke bijdrage levert aan latere maladaptatie.
Peer rejection and externalizing problems
Recent longitudinaal onderzoek heeft aangetoond dat peerafwijzing in de kindertijd een groot aantal externaliserende problemen in de adolescentie voorspelt. Er is bewijs voor het idee dat vroege peerafwijzing een unieke bijdrage levert aan latere antisociale uitkomsten, zelfs als gecontroleerd wordt voor eerdere niveaus van agressie en externaliserende problemen.
Volgens sommigen is peerafwijzing een voorspeller van toenemende agressie over de tijd heen. Tevens leidt peerafwijzing volgens sommigen tot meer negatieve patronen van informatieverwerking, wat ook leidt tot toenemende agressie. Veranderingen in peeracceptatie gaan dus vooraf aan veranderingen in agressie, maar niet andersom. Hierdoor kan men de transactionele aard van het verband tussen peerafwijzing en de ontwikkeling van externaliserende problemen over de tijd heen begrijpen.
Peer rejection and internalizing problems
Angstig teruggetrokken gedrag wordt geassocieerd met allerlei internaliserende problemen. Peerafwijzing lijkt een unieke rol te spelen in de voorspelling van internaliserende problemen. Het lijkt ook van belang de rol van percepties van kinderen van hun eigen peerafwijzing in ogenschouw te nemen. De waargenomen afwijzing van kinderen wordt geassocieerd met toenames in depressie over de tijd heen. De overtuiging van kinderen dat ze afgewezen worden, kan dus invloed hebben op de ontwikkeling van psychosociale maladaptatie.
Origins of children’s peer relationships and social skills
Temperament and peer relationships
Er is steeds meer bewijs voor het idee dat biologische of dispositionele factoren, zoals het temperament van het kind, een directe en indirecte invloed heeft op de kwaliteit van peerrelaties. Onderzoek heeft zich gericht op drie groepen temperamenttrekken die geassocieerd lijken te zijn met het sociale functioneren van kinderen in de peergroep. De eerste groep temperamenttrekken is gerelateerd aan verzet tegen controle. Kenmerken hiervan zijn een gebrek aan aandacht, sterke aandacht voor belonende stimuli en een lage meegaandheid. In de peergroep hebben deze ‘moeilijk beheersbare’ kinderen vaak slechtere sociale vaardigheden en vertonen ze vaker externaliserend gedrag.
De tweede groep temperamenttrekken heeft betrekking op negatief affect (reactiviteit) en omvat negatieve emotionele reactiviteit en een slechte emotieregulatie. Hoog reactieve kinderen zijn snel boos en gefrustreerd en kunnen de uitdrukking van negatieve emoties niet beheersen. Ze hebben slechte sociale vaardigheden en vertonen zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.
Dispositioneel sociale kinderen met een gebrek aan emotieregulerende vaardigheden gedragen zich verstorend en agressief. Dispositioneel niet-sociale kinderen met een slechte emotieregulatie vertonen angstig en teruggetrokken gedrag in de peergroep. Daarnaast kunnen problemen in de emotieregulatie bijdragen aan de ontwikkeling van zowel internaliserend als externaliserend probleemgedrag.
De derde groep temperamenttrekken bestaat uit verlegenheid en inhibitie. Verlegen kinderen vertonen minder sociaal competent en prosociaal gedrag, gebruiken minder positieve copingstrategieën en hebben een grotere kans op de ontwikkeling van angstproblemen. Verlegen en sociaal teruggetrokken kinderen hebben daarnaast een grotere kans op peerafwijzing.
Parenting and peer relationships
Het sociale welzijn van kinderen lijkt ook te worden beïnvloed door ouders, die minstens drie functies dienen in de ontwikkeling van sociale competentie en positieve peerrelaties van het kind. Allereerst representeert de ouder-kind interactie een context waarin vele competenties ontwikkelen die nodig zijn voor sociale interactie met anderen. Ten tweede is de ouder-kind relatie een veiligheidsnet, die het kind de vrijheid geeft de kenmerken van het sociale universum te exploreren, waardoor de ontwikkeling van sociale vaardigheden wordt bevorderd. Tot slot ontwikkelt het kind binnen de ouder-kind relatie verwachtingen en aannames over interacties en relaties met anderen.
Omdat ouder-kind relaties voorafgaan aan peerrelaties kunnen gezinservaringen een belangrijke rol spelen bij de ontwikkeling van peerrelaties. Volgens de hechtingstheorie leiden veilige hechtingen tussen ouder en kind tot een gevoel van vertrouwen in relaties. Tevens vormt het kind een overtuiging dat hij/zij competent is en positieve reacties van anderen verdient. Het veilig gehechte kind voelt zich veilig en zelfverzekerd in nieuwe situaties, wat de exploratie van de sociale omgeving bevordert. Dit leidt tot peerinteractie, wat vervolgens resulteert in de ontwikkeling van vaardigheden die van belang zijn voor positieve peerrelaties.
Het onveilig gehechte kind gelooft daarentegen dat interpersoonlijke relaties afwijzend of negerend zijn, wat resulteert in pogingen van het kind om peerinteractie te vermijden of zich ten opzichte van peers agressief te gedragen. Veilig gehechte kinderen en adolescenten zijn meer populair, sociaal en competent met peers dan hun onveilig gehechte leeftijdsgenoten, die meer agressief en teruggetrokken gedrag vertonen.
Het interne werkmodel van kinderen biedt de basis voor sociale cognities en sociaal gedrag. Veilig gehechte kinderen ontwikkelen representaties van hun moeders als sensitief en responsief, waardoor ze minder snel iets doen dat hen opzettelijk schaadt. Deze interne representaties leiden ertoe dat kinderen overeenkomstige concepties van hun peers ontwikkelen.
Tot slot verschillen de dyadische vriendschapsrelaties van veilig gehechte kinderen van die van onveilig gehechte kinderen. In tegenstelling tot onveilig gehechte kinderen, hebben veilig gehechte kinderen meer dan één goede vriend, minder problemen met peers, minder negatieve vriendschappen en zijn ze in staat tot het initiëren en behouden van hechte en intieme vriendschappen met peers.
Kinderen kunnen de ontwikkeling van sociaal gedrag en de kwaliteit van peerrelaties van hun kinderen op verschillende manieren beïnvloeden, zoals door het kind mogelijkheden te bieden voor contact met peers. Dit bevordert de vermogens van het kind om hun eigen peerrelaties te initiëren en behouden.
Ook door kinderen tijdens peerinteracties te monitoren en begeleiden, oefenen ouders invloed uit op de ontwikkeling van sociaal gedrag en de kwaliteit van peerrelaties van hun kinderen. Te veel, maar ook te weinig monitoring van peercontacten is nadelig voor het sociale succes van kinderen.
Tot slot beïnvloeden ouders de sociale ontwikkeling van het kind door hem/haar te begeleiden in het competent omgaan met interpersoonlijke peergerelateerde taken en door onacceptabel, maladaptief peergericht gedrag te disciplineren.
Veel onderzoek naar opvoeding en peerrelaties heeft zich gericht op het belang van twee opvoedingsdimensies: warmte en controle. Warmte heeft betrekking op ouderlijk gedrag, zoals lof, aanmoediging, fysieke affectie en fysieke en psychologische beschikbaarheid. Controle wordt gedefinieerd als consistente handhaving van regels en het stellen van leeftijdsgepaste eisen aan het kind. Ouders van niet-populaire en afgewezen kinderen gebruiken vaker harde en autoritaire disciplinaire en socialisatiepraktijken, terwijl ouders van populaire en sociaal competentie meer gebruik maken van op gevoelens gerichte beredenering en inductie, warme controle en meer positiviteit.
Straffend, afwijzend, koud en permissief opvoedgedrag is gerelateerd aan agressief gedrag van kinderen in de peergroep. Dit kan op twee manieren verklaard worden. Deze ouders modelleren vijandigheid. Daarnaast bekrachtigen ze agressief en impulsief gedrag van hun kind. Agressief gedrag van het kind leidt vervolgens tot peerafwijzing.
Onderzoek naar het verband tussen opvoedgedrag en sociaal teruggetrokken gedrag richt zich op overcontrole en overbescherming. Sociaal teruggetrokken kinderen hebben vaak ouders die overcontrolerend en overbeschermend zijn. Ouders kunnen de verlegenheid en angst van het kind verergeren door middel van modeling of bekrachtiging van sociaal angstig gedrag. Deze resultaten zijn echter in slechts een aantal onderzoeken gevonden. Voor het verband tussen opvoeding, sociale terugtrekking en peerafwijzing is dus nog weinig bewijs.
Culture and peer relationships
De meerderheid van het onderzoek naar sociaal gedrag en peerrelaties van kinderen is uitgevoerd in westerse culturen. Er is dus weinig bekend over de ontwikkeling en betekenis van peeracceptatie, peerafwijzing en vriendschap in niet-westerse culturen. Gedrag in de peercontext, peerevaluaties en reacties, de vorming en functie van peerrelaties en de organisatie van peergroepen zijn waarschijnlijk cultuurafhankelijk, omdat ze vaak worden gestuurd door culturele conventies, normen en waarden.
Culturele invloed kan worden gereflecteerd in peer interactiestijlen, peeracceptatie en –afwijzing, vriendschappen en sociale netwerken. Op gedragsniveau kunnen culturele socialisatiepraktijken direct geassocieerd worden met de prevalentie en ontwikkeling van specifiek gedrag, zoals coöperatie, gehoorzaamheid en emotionele expressiviteit. Op het algemene peeracceptatieniveau bepalen culturele waardesystemen grotendeels de maatstaven door peeracceptatie en –afwijzing. Ook de functionele rollen van vriendschappen en peergroepen kunnen per cultuur verschillen.
Cultuur kan niet alleen invloed hebben op de ontwikkeling en prevalentie van bepaald sociaal gedrag, maar kan ook de leidraad zijn voor sociale evaluatie van dat gedrag. De verschillende culturele overtuigingen en normen bieden een referentiekader voor de sociale evaluatie van adaptief en maladaptief gedrag. Sociale evaluaties kunnen invloed hebben op hoe kinderen elkaars gedrag interpreteren en kunnen uiteindelijk bepalen of een kind al dan niet door peers geaccepteerd wordt.
In zowel westerse als niet-westerse landen wordt agressief gedrag gerelateerd aan peerafwijzing. In China ervaren agressieve kinderen ook gevoelens van eenzaamheid en depressie, terwijl dit niet het geval is bij agressieve kinderen in Noord-Amerika. Dit kan verklaard worden door het strikte verbod van agressief gedrag bij Chinese kinderen: leerlingen die dergelijk gedrag vertonen, worden vaak publiekelijk bekritiseerd en vernederd door leerkrachten en peers.
De rol van cultuur is ook zichtbaar in de sociale interpretaties van verlegen gedrag. Verlegen kinderen worden in westerse culturele contexten beschouwd als sociaal incompetent, onvolwassen en maladaptief, omdat individuele kenmerken van assertiviteit, expressiviteit en competitiviteit in deze contexten worden gewaardeerd en aangemoedigd. In de traditionele Chinese cultuur wordt verlegen gedrag daarentegen beschouwd als een indicatie van prestatie en volwassenheid. Terwijl verlegen kinderen in Canada en de Verenigde Staten sociale en psychologische problemen hebben, worden dergelijke kinderen in China door peers geaccepteerd.
Bepaald gedrag dat in westerse culturen wordt beschouwd als maladaptief en abnormaal, wordt in Aziatische culturen als adaptief en acceptabel beschouwd. Peeracceptatie wordt geassocieerd met gedrag dat beschouwd wordt als acceptabel binnen een cultuur, terwijl peerafwijzing wordt geassocieerd met cultureel maladaptief gedrag. Er is echter nog weinig onderzoek gedaan naar de distale voorspellers, zoals temperament en gezinsfactoren, die culturele verschillen in de voorspelling en uitkomst van peeracceptatie en –afwijzing op de lange termijn verklaren.
Summary and conclusions
Ervaringen van kinderen in de peergroep zijn dus belangrijk voor hun ontwikkeling. Factoren die invloed hebben op de peerstatus van kinderen zijn intraindividuele factoren, zoals temperament en emotieregulatie, en interindividuele factoren, zoals de gezinsrelaties, de opvoedstijl en culturele normen en waarden.
Er zijn echter nog een aantal belangrijke vragen die beantwoord moeten worden. Zo is er weinig onderzoek naar individuele verschillen in de mate waarin peuters sociaal competent en incompetent gedrag vertonen. Als dispositionele en socialisatiefactoren in de vroege kindertijd verschillen, lijkt het waarschijnlijk dat er sprake is van individuele verschillen in sociale vaardigheden op twee- en driejarige leeftijd. Deze verschillen voorspellen mogelijk de verdere ontwikkeling.
Daarnaast is er weinig bekend over wanneer in de kindertijd vriendschappen de adaptatie bevorderen of inhiberen, of wanneer vriendschappen kunnen dienen als bescherming tegen de nadelige effecten van afwijzing of genegeerd worden. Deze kennis is van belang voor het plannen van interventieprogramma’s voor kinderen met slechte sociale vaardigheden en peerrelaties.
Tevens is het onbekend of de verbanden tussen dominantiestatus en peeracceptatie gedurende de gehele kindertijd consistent blijven. De vraag is of dominantiestatus in de vroege kindertijd voorspellend is voor macht en populariteit later in de kindertijd, als veel waargenomen populaire kinderen worden beschouwd als agressief. De vroege oorsprong van waargenomen populariteit, dominantie en leiderschap in de jonge adolescentie zijn gebieden die verder onderzocht moeten worden.
The Development of Delinquency and Perceived Friendship Quality in Adolescent Best Friendship Dyads (Selfhout, Branje & Meeus, 2008)
Er is steeds meer bewijs dat delinquent gedrag onder adolescenten geassocieerd is met delinquent gedrag van beste vrienden. Er is echter meer onderzoek nodig om uit te vinden in hoeverre het invloed heeft over tijd. Ook is de longitudinale bi-directionele associatie tussen adolescent delinquent gedrag en vriendschapskwaliteit nog niet onderzocht. Als laatste hebben maar een paar studies de interactieve effecten onderzocht van zowel vriendschapskwaliteit als delinquentie van vrienden op de delinquentie van adolescenten. Deze studie zal de ontwikkelingstrajecten onderzoeken van delinquentie van begin tot midden adolescentie voor jongens en meisjes apart. Ook zullen de twee grootste theorieën over misdaad en deviantie onderzocht worden; de differentiële vereniging theorie (differential association theory) en de sociale controle theorie (social control theory). De differentiële vereniging theorie wordt getest door de associatie te onderzoek tussen delinquentie bij adolescenten en delinquentie van hun beste vrienden. De sociale controle theorie wordt getest door de bi-directionele associatie te testen tussen de kwaliteit van de vriendschap en de delinquentie van de adolescent. Uiteindelijk wordt ook het interactie-effect onderzocht tussen de delinquentie van vrienden en de kwaliteit van de vriendschap op de delinquentie van de adolescent.
De differentiële associatie theorie is een leertheorie die aanneemt dat de motivatie om delinquent gedrag te vertonen gerelateerd is aan sociale condities die het individu aansporen om zich meer delinquent te gedragen. Meerdere studies hebben dit aangetoond. Wat opvalt bij de studies is dat wanneer de adolescent zelf rapporteert over zowel zijn eigen als zijn vriend ’s delinquent gedrag, de associatie tussen delinquentie van vrienden en de adolescent zijn eigen delinquente gedrag vaak overschat wordt uit zelfbescherming.
Als de vrienden van de adolescent over hun eigen gedrag rapporteren, worden daarnaast veel inconsistente resultaten gevonden over wat het effect zou zijn van hun delinquentie op het delinquente gedrag van de adolescent. Niet bij alle leeftijden voorspelt delinquent gedrag van vrienden ook het delinquent gedrag van de adolescent. Er is dus inconsistent bewijs voor de effecten.
De sociale controle theorie poneert dat variaties in de sterkte van sociale banden variaties teweegbrengen in de graad van deviantie. Individuen die zwakke sociale banden hebben, hebben meer kans om deel te nemen aan schending van de wet. Deze kans is kleiner als het individu wel sterke banden heeft met significante anderen, zoals familie, vrienden en leraren.
Theoretisch gezien, als een individu een sterke emotionele band hee met een beste vriend, zou dit individu minder snel uitdagend gedragen, omdat dit de kans vergroot deze goede vriendschap te verliezen. Onderzoek naar deze theorie komt echter met inconsistent resultaten. Hierdoor blijft het onduidelijk in hoeverre vriendschapskwaliteit de ontwikkeling van delinquent gedrag bij de adolescent kan voorspellen.
Zowel de differentiële associatie theorie als de sociale controle theorie suggereren een interactie van ontvangen vriendschapskwaliteit en de delinquentie van vrienden. De interpretatie is enkel lichtelijk verschillend bij beide theorieën.
Interactie tussen ontvangen vriendschapskwaliteit en de delinquentie van vrienden
Meerdere studies hebben al onderzoek gedaan naar dit onderwerp. Door de resultaten die naar voren kwamen uit deze studies, kan verwacht worden dat de delinquentie van beste vrienden vooral een verhoging van de delinquentie van het individu beter kan voorspellen wanneer de vriendschapskwaliteit hoog is. Echter, in hoeverre delinquent gedrag van vrienden de longitudinale effecten van vriendschapskwaliteit op de delinquentie van adolescenten modereert, moet nog verder uitgezocht worden.
De meeste eerdere studies hebben alleen gekeken naar delinquentie bij jongens en niet bij meisjes. Hierom is er weinig bekend over de correlaten van de ontwikkelingstrajecten van delinquentie bij meisjes.
Eén studie liet zien dat de ontwikkelingstrajecten bij meisjes niet verschileden van die bij jongens. Wel zouden jongens meer beïnvloed worden door delinquent gedrag van vrienden.
Verder suggereerden eerdere studies ook dat gelijkheid in delinquentie tussen vrienden gemodereerd zou kunnen worden door specifieke vriendschapskarakteristieken, namelijk wederkerigheid van de vriendschap en de stabiliteit van de vriendschap. Als de vriendschap intiemer is, en de stabiliteit en wederkerigheid van de relatie dus hoger zijn, zouden vrienden elkaar meer nadoen in delinquent gedrag omdat ze intiemer zijn en meer mogelijkheden hebben om de andere te beïnvloeden.
Er is dus al wel wat onderzoek gedaan, maar meer metingen zijn nodig om de differentiële associatie theorie en de sociale controle theorie tegelijk te onderzoeken wanneer gekeken wordt naar de ontwikkeling van delinquent gedrag waarbij deze twee theorieën met elkaar worden vergeleken.
Deze studie zal Longitudinal Growth Modeling (LGM) gebruiken om de effecten van delinquent gedrag van vrienden op delinquent gedrag van het individu te onderzoeken over een periode van 5 jaar met jaarlijkse metingen.
Een voordeel van LGM in vergelijking met meer auto-regressieve modellen is dat gemiddelde trajecten van delinquentie en ook individuele verschillen in en associaties tussen vrienden in deze trajecten kunnen worden gemodelleerd in plaats van dat er alleen maar associaties kunnen worden gemaakt tussen veranderingen in de rang-volgorde distributies van de scores. LGM biedt de mogelijkheid om het gemiddelde level van de ontwikkeling van delinquent gedrag te onderzoeken van vroege tot midden adolescentie, en biedt ook de mogelijkheid om te onderzoeken in welke mate de toename of afname van de ontwikkeling van delinquent gedrag geassocieerd is met de ontwikkeling van delinquent gedrag van vrienden en de kwaliteit van de vriendschap. Door meerdere-groep analyses uit te voeren, kan ook nog onderzocht worden in welke mate delinquent gedrag van vrienden de effecten van ontvangen vriendschapskwaliteit modereert op de ontwikkeling van delinquentie van adolescenten, en in welke mate ontvangen vriendschapskwaliteit effecten van delinquent gedrag van vrienden modereert op de ontwikkeling van delinquent gedrag van de adolescent. Als laatste wordt ook de modererende rol onderzocht van vriendschaps stabiliteit en wederkerigheid van de vriendschap in de longitudinale associatie tussen delinquent gedrag van adolescenten en delinquent gedrag van hun beste vrienden door vergelijking van meerdere groepen.
Uiteindelijk worden vier onderzoeksvragen behandeld in deze studie:
- Op welke manier ontwikkelt delinquentie zich van vroege tot midden adolescentie?
- In welke mate voorspelt het delinquente gedrag van vrienden het delinquente gedrag van de adolescent over de tijd?
- In welke mate voorspelt de ontvangen vriendschaps kwaliteit de ontwikkeling van delinquent gedrag van adolescenten?
- In welke mate modereert ontvangen vriendschapskwaliteit de longitudinale associatie tussen delinquent gedrag van adolescenten en delinquent gedrag van vrienden?
Methode
Deelnemers in deze studie waren 435 adolescenten en hun beste vrienden. De deelnemers waren geselecteerd uit een eerder onderzoek, namelijk uit de CONfict And Management Of RElationship studie (CONAMORE). CONAMORE is een longitudinale studie die de relatie onderzoekt van Nederlandse studenten met hu ouders en vrienden en ook kijkt naar de emotionele staat van de adolescenten.
In de studie van het artikel was data gebruikt van de vijf jaarlijkse metingen. Er waren vier stappen gebruikt om erachter te komen of de adolescenten van de studie wel echt goede vriendschappen hadden. Als eerste werden adolescenten weggelaten uit het onderzoek als zij een beste vriend niet bij twee of meer metingen nomineerden. Daarnaast werd, als een vriendschap mutueel was bij een bepaalde meting, de helft ervan random geselecteerd, zodat je niet zou krijgen dat de persoon twee keer wordt geselecteerd in de analyse. Als derde werden acht adolescenten buitengesloten van de analyse omdat zij gemixde-sekse vriendschap vormden tijdens alle metingen. De laatste stap was dat wanneer een beste vriend meer dan een keer was genoemd door verschillende adolescenten, een van deze adolescenten random werd geselecteerd.
Wat dus belangrijk was in het onderzoek is dat iemand maar één keer door een adolescent als beste vriend kon worden genomineerd.
Procedure
De deelnemers kwamen van twaalf middelbare scholen in Utrecht en omgeving. De ouders en de studenten ontvingen een brief waarin het doel van de studie was beschreven en waarin informatie werd verschaft over de optie om niet deel te nemen aan de studie.
De leraren van de participanten werkten mee aan het onderzoek, door de studie te introduceren aan de studenten en door de vragenlijsten in te plannen tijdens uren waarin iedere student beschikbaar was. De leraren kregen hiervoor een vergoeding van 100 euro per meetmoment. Per meetmoment kreeg de student ook een vergoeding van 10 euro na afronding van de vragenlijst.
Metingen
De ‘Beste Vriendschap’ (Best Friendship) werd gemeten door aan elke respondent te vragen om hun beste vriend te noemen.
De ‘Stabiliteit van de vriendschap en de Wederkerigheid van de Vriendschap’ (Friendship Stability and Reciprocity of Friendships) werd ook onderzocht. De stabiliteit werd gemeten door te kijken naar de adolescenten die bij alle vijf de metingen steeds dezelfde persoon als beste vriend nomineerden met adolescenten die bij een of meer metingen een andere beste vriend nomineerden. De wederkerigheid werd gemeten door te kijken of de vrienden ook alle vijf de metingen aangaven dat de adolescent hun beste vriend was.
‘Deliquentie’ (Delinquency) werd gemeten door zowel de adolescent als de beste vriend een vragenlijst in te laten vullen over delinquentie. Deze vragenlijst ging over wat voor dingen ze allemaal hadden gedaan die tegen de wet zijn in de laatste 12 maanden. Het invullen ging door middel van een vier-punten-schaal.
De ‘Kwaliteit van de Beste Vriendschap’ (Quality of Best Friendship) werd gemeten door middel van de Network of Relationship Inventory. Deze bevat 12 vragen aangaande ontvangen support.
Resultaten en Discussie
Gemiddeld scoren jongens hoger dan meisjes op delinquentie gerapporteerd door de adolescent en delinquentie gerapporteerd door de beste vriend. De scores van delinquentie schijnen ook met de tijd toe te nemen.
Scores betreffende de kwaliteit van de beste vriendschap zijn hoger voor meisjes dan voor jongens, en ook deze schijnen met de tijd toe te nemen.
Aangezien het gemiddelde niveau van delinquentie toenam met de jaren, toont dit onderzoek (en ook eerder onderzoek) aan dat de Nederlandse adolescent steeds meer delinquent gedrag gaat vertonen tussen vroege en midden adolescentie in. Wat ook al uit eerder onderzoek, en ook uit dit onderzoek naar voren kwam was dat jongens een hoger gemiddeld niveau van delinquent gedrag hadden, maar dat er geen sekse-verschillen zijn gevonden wat betreft de verschillende trajecten omtrent de ontwikkeling van delinquent gedrag die doorlopen worden tussen vroege en midden adolescentie.
De twee theorieën werden in deze studie getest door de associatie te onderzoeken tussen delinquent gedrag van beste vrienden, vriendschapskwaliteit, en delinquent gedrag van de adolescent tussen vroege en midden adolescentie door middel van vijf jaarlijkse metingen. Doordat de adolescent en de beste vriend beiden een eigen vragenlijst moesten invullen betreffende hun delinquente gedrag, kunnen de gevonden associaties hiertussen niet tot stand zijn gekomen door gedeelde observeerder variantie. Er werd gevonden dat de delinquentie van de adolescent sterk geassocieerd was met de delinquentie van de beste vriend, zowel bij de beginmeting als bij de veranderingen over tijd. Deze resultaten werden zelfs gevonden wanneer er gecontroleerd werd op modererende effecten van de stabiliteit van de vriendschap en wederkerigheid van de vriendschap.
Deze gevonden associatie was sterker bij jongens dan bij meisjes. Meisjes zijn dus iets minder gelijk met hun beste vriend wat betreft het gemiddelde niveau van delinquentie.
Helemaal opvallend is dat de delinquentie van beste vrienden geassocieerd was met een verhoging van het delinquente gedrag van de adolescent over tijd, en dat de delinquentie van de adolescent geassocieerd was een verhoging van het delinquente gedrag van de beste vriend, maar dat dit alleen het geval was bij jongens. Dit resultaat verschaft bewijs voor de centrale propositie van de differentiële associatie theorie voor jongens: delinquente beste vrienden kunnen de delinquentie van de adolescent verhogen over tijd, omdat adolescenten de sociale normen van hun delinquente vrienden overnemen.
Er moet echter wel opgelet worden wanneer de effecten van de delinquentie van vrienden op de delinquentie van de adolescent en vice versa worden geïnterpreteerd in het licht van de differentiële associatie theorie. Allereerst kunnen we deze indirecte link niet expliciet meten, aangezien we niet de deviante normen van de adolescent hebben gemeten. Ten tweede zou de bi-directionele associatie tussen delinquentie van vrienden en delinquentie van de adolescent beide selectie effecten kunnen suggereren of invloedeffecten, aangezien het design van deze studie adolescenten toestond om verschillende beste vrienden te nomineren per meting. Niettemin indiceren de resultaten wel dat delinquentie van vrienden een verhoging voorspelt van het delinquente gedrag van de adolescent en vice versa.
De studie toonde verder ook aan dat ontvangen vriendschapskwaliteit geen belangrijke rol had in de ontwikkeling van delinquent gedrag van de adolescent. Er was dus geen bewijs gevonden voor de rol van ontvangen vriendschapskwaliteit volgende de sociale controle theorie.
Een andere bevinding was dat delinquent gedrag van de adolescent ook geen verschillen voorspelde in de ontvangen vriendschapskwaliteit over tijd. Delinquent gedrag heeft dus geen invloed op de ontvangen vriendschapskwaliteit; delinquente vrienden ervaren dezelfde kwaliteit in hun vriendschap dan non-delinquente vrienden.
Als laatste werd gevonden dat de relatie met vrienden steeds belangrijker werd van vroeger tot midden adolescentie, en zo nam ook het gemiddelde niveau van ontvangen sociale support van beste vrienden toe in die periode. Ondanks dat meisjes consistent hogere gemiddelde niveaus rapporteren dan jongens betreffende de ontvangen kwaliteit van de vriendschap, werden geen sekse-verschillen gevonden betreffende de ontwikkelings trajecten van ontvangen vriendschapskwaliteit. Dit indiceert dat jongens en meisjes hetzelfde niveau van groei van de vriendschapskwaliteit mogen ontvangen van vroege tot midden adolescentie.
Beperkingen
De studie had enkele beperkingen.
De studie kijkt alleen naar vriendschappen waarin de beste vriend op dezelfde school zat als de adolescent. Recent onderzoek wijst uit dat vrienden van buiten de school mogelijk een grotere invloed hebben op delinquent gedrag van de adolescent dan de beste vrienden binnen de school.
Verder is er een relatief normatieve sample gebruikt die weinig echt delinquente adolescenten bevat. Dit is een beperking, omdat de associatie van delinquentie van vrienden en vriendschapskwaliteit met delinquentie van de adolescent zou kunnen verschillen tussen echt delinquente adolescenten en adolescenten van een normatieve sample.
Ook werd de ontvangen vriendschapskwaliteit van een relatie maar gemeten bij één van de twee personen in die relatie.
Tot slot lag de focus van deze studie op de positieve aspecten van vriendschap. Als ook naar de negatieve aspecten van vriendschap zou worden gekeken, zou gevonden kunnen worden dat negatieve aspecten van vriendschap meer geassocieerd zijn met delinquentie bij adolescenten.
De invloed van vrienden op de eerste seksuele geslachtsgemeenschap van adolescenten (Sieving, Eisenberg, Pettingell, & Skay, 2006)
Adolescenten die op jonge leeftijd seksueel actief zijn, hebben vaak meer seksuele partners, gebruiken minder vaak condooms en hebben een groter risico op seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s) en tienerzwangerschappen. Daarom heeft inzicht in de invloeden op vroege initiatie van geslachtsgemeenschap belangrijke implicaties voor de gezondheid van adolescenten.
Timing van de eerste seksueel geslachtsgemeenschap wordt beïnvloed door verschillende individuele en omgevingsfactoren. De sterkste sociale invloed wordt uitgeoefend door ouders, brusjes, seksuele partners en vrienden. Verschillende aspecten van vriendschappen die invloed hebben op seksueel risicovol gedrag zijn het seksuele gedrag van de vrienden, de percepties van adolescenten van het gedrag en de houdingen van hun vrienden en het niveau van betrokkenheid bij vrienden.
Het doel van dit onderzoek was het bestuderen van verschillende manieren waarop vrienden invloed uit kunnen oefenen op het seksuele debuut van adolescenten. Het theoretisch kader wordt gevormd door de theorie van triadische invloed, die stelt dat een complexe set van sociale, intrapersoonlijke en gedragsfactoren invloed hebben op gezondheidsgerelateerd gedrag. Aangenomen wordt dat gedrag deels wordt gevormd door percepties van de gezondheidsgerelateerde houdingen en gedragingen van anderen, met name van mensen waarmee ze een sterke sociale band hebben.
Er zijn vier onderzoekshypothesen geformuleerd:
De prevalentie van seksuele ervaring onder hechte vrienden heeft een directe invloed op het seksueel debuut van adolescenten.
De houdingen van hechte vrienden over seks hebben een directe invloed op de seksuele initiatie van adolescenten.
De prevalentie van seksuele ervaring onder vrienden en de houdingen van vrienden over seks zijn gerelateerd aan de percepties van adolescenten van het krijgen van respect voor het hebben van seks, wat een directe invloed heeft op het seksuele debuut van adolescenten.
De invloed van het seksuele gedrag en de houdingen van vrienden is het sterkst onder adolescenten die erg betrokken zijn bij hun hechte vrienden.
Methods
Sample
De steekproef bestond uit 2436 leerlingen van 14 tot 17 jaar.
Measures
De afhankelijke variabele was initiatie van geslachtsgemeenschap. De onafhankelijke variabelen waren: waargenomen respect van vrienden voor het hebben van seks, niveau van betrokkenheid bij vrienden, de prevalentie van seksuele ervaring onder vrienden en de houdingen van vrienden over seks.
Results
Friends variables and sexual debut
Adolescenten die tussen het eerste en tweede meetmoment begonnen waren met het hebben van geslachtsgemeenschap hadden vrienden die meer voordelen van seks aangaven, dachten dat ze respect van vrienden kregen door het hebben van seks en waren meer betrokken bij hun vrienden. Hoe meer seksueel ervaren vrienden adolescenten op het eerste meet moment hadden, hoe hoger de kansen dat hun seksueel debuut tussen het eerste en tweede meetmoment had plaatsgevonden.
Het bewijs voor een verband tussen de houdingen van vrienden over seks en seksuele initiatie van adolescenten was gemengd. Hoe meer respect adolescenten dachten te krijgen door het hebben van geslachtsgemeenschap, hoe hoger de kansen op seksuele initiatie. De houdingen van vrienden zelf over seks waren daarentegen niet significant geassocieerd met initiatie van geslachtsgemeenschap.
Adolescents’ perceptions as a mediator
De percepties van adolescenten met betrekking tot het verkrijgen van respect van vrienden voor het hebben van seks mediëren het verband tussen enerzijds de prevalentie van seksuele ervaring onder vrienden en anderzijds de initiatie van geslachtsgemeenschap niet.
Na het controleren van de percepties van de adolescenten was de invloed van de houdingen van vrienden over seks daarentegen niet langer significant. Eén derde van het totale effect van de houdingen van vrienden over seks was indirect en werd gemedieerd door de percepties van de adolescent over respect van vrienden.
Friend involvement as a moderator
Er werd geen bewijs gevonden voor de hypothese dat verbanden tussen vriend variabelen en de seksuele initiatie van adolescenten het sterkst zijn bij adolescenten die erg betrokken zijn bij hun vrienden.
Discussion
Consistent met de theorie van triadische invloed suggereren de onderzoeksbevindingen dat de timing van de eerste geslachtsgemeenschap van adolescenten deels wordt beïnvloed door de normen voor seksueel gedrag en de waargenomen waarden van de vrienden van adolescenten. Allereerst suggereren de resultaten dat normatief seksueel gedrag onder vrienden voorspellend is voor de overgang naar de eerste geslachtsgemeenschappen in de midden adolescentie. Dit verband lijkt niet te worden gemedieerd door de percepties van adolescenten dat ze respect van vrienden verkrijgen door het hebben van seks.
Daarnaast suggereren de bevindingen dat waargenomen waarden van vrienden met betrekking tot seks een sterkere directe invloed hebben op seksuele initiatie dan houdingen van vrienden over seks. Het verband tussen de houdingen van vrienden over seks en seksuele initiatie van adolescenten wordt gemedieerd door de percepties van adolescenten van het verkrijgen van respect door het hebben van seks.
Er is geen bewijs voor het idee van de theorie van triadische invloed dat individuen gedrag en waarden het meest overnemen van degenen met wie ze de sterkste band hebben. De meting van betrokkenheid bij vrienden was in dit onderzoek echter beperkt tot gedeelde activiteiten. Voor het exploreren van de invloed van betrokkenheid bij vrienden zou onderzoek indicatoren van emotionele betrokkenheid bij vrienden moeten meten.
Naast de invloed van groepsnormen met betrekking tot seksueel gedrag, varieert het seksuele gedrag van adolescenten als functie van risicovol en protectief gedrag van peers. Uit eerder onderzoek blijkt dat het hebben van lage-risico vrienden beschermt tegen seksueel debuut.
Study limitations and strengths
Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen:
De meting werd gedaan aan de hand van zelfrapportage, wat mogelijk sociaal wenselijke antwoorden oplevert.
Kinderen jonger dan 15 jaar werd niet gevraagd naar houdingen over seks, waardoor de onderzoeksbevindingen mogelijk niet generaliseerbaar zijn naar adolescenten in deze leeftijdsgroep.
8% van de participanten werden uitgesloten van deelname aan het onderzoek, vanwege een gebrek aan bruikbare data van minstens één vriend. Deze participanten verschilden op verschillende demografische en persoonlijke factoren significant van degenen die nog wel tot de steekproef behoorden.
Vrienden met bruikbare data waren mogelijk niet representatief voor de volledige vriendengroep van een adolescent.
Een sterk punt van dit onderzoek is het longitudinale design, dat de voorspellende kracht van de houdingen en het gedrag van vrienden op seksuele initiatie toetst. Daarnaast werden de houdingen van vrienden op twee verschillende manieren gemeten: zoals waargenomen door adolescenten én zoals aangegeven door de vrienden zelf. Tot slot omvat de steekproef 14- tot 17-jarige leerlingen uit diverse raciale en etnische groepen.
Conclusions
De onderzoeksbevindingen benadrukken de behoefte aan verder onderzoek naar verschillende thema’s voor het verkrijgen van meer inzicht in peerrelaties en de gezondheid van adolescenten. Een eerste thema is dat associaties tussen enerzijds het seksuele gedrag van adolescenten en anderzijds peerrelaties multidimensionaal zijn. Toekomstig onderzoek moet tegelijkertijd seksuele en niet-seksuele peerinvloeden op seksueel gedrag van adolescenten bestuderen.
Een tweede thema is het idee dat invloeden van vrienden op seksueel gedrag ingebed zijn in een groter netwerk van sociale invloeden. Er moet bijvoorbeeld onderzoek worden gedaan naar de manier waarop ouders invloeden van vrienden op seksueel gedrag van adolescenten beïnvloeden.
Een derde thema is het idee dat verbanden tussen seksueel gedrag van vrienden en adolescenten wederkerig zijn. Reflecteren longitudinale verbanden tussen seksuele ervaringen van vrienden en het seksuele gedrag van adolescenten processen van invloed van vrienden, vriendenselectie of beide?
Gezien de grotere invloed van peers in de adolescentie kunnen interventies een rol spelen in het bekrachtigen van de positieve, prosociale ervaringen met peers en in het verminderen van negatieve ervaringen met peers. Interventies gericht op het vertragen van geslachtsgemeenschap onder adolescenten zou zich moeten richten op groepsnormen voor seksueel gedrag en de percepties, vaardigheden en het gedrag van individuen. Aangezien waargenomen respect van vrienden voor het hebben van seks een risicofactor lijkt te zijn voor een seksueel debuut, moeten interventies prosociaal gedrag benadrukken als manieren om respect van vrienden te krijgen.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1013 |
Add new contribution