Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16187 keer gelezen
Criminaliteit, misdaad en straf krijgen altijd veel publieke belangstelling. Veel mensen krijgen er wel eens, of regelmatig, mee te maken en ook in de media is criminaliteit een terugkerend onderwerp. Bijna iedereen heeft er dan ook wel een mening over en deze meningen kunnen sterk uiteen liggen. 71% van de Nederlanders denkt dat criminaliteit de laatste jaren was toegenomen en 75% vindt dat er vaker en harder gestraft zou moeten worden. De steun voor een harde aanpak van criminaliteit lijkt in het algemeen iets te zijn toegenomen in de afgelopen 20 jaar, behalve als het over de doodstraf gaat. Het aantal voorstanders hiervoor was in 2008 gedaald naar 38%.
Dat mensen vaak emotioneel betrokken zijn bij criminaliteit, heeft ermee te maken dat mensen zich identificeren met het slachtoffer of de dader. Bij ernstige misdrijven hebben mensen vaak medelijden met het slachtoffer en zijn ze blij dat zoiets hen niet overkomen is. Daarnaast kan het horen over slachtofferschap van een ander ook angst oproepen. Dit komt vooral voor als men bepaalde kenmerken deelt met het slachtoffer. Zo zullen bijvoorbeeld jonge studentes die ’s nachts alleen naar huis fietsen angstiger zijn als zij weten dat er in die omgeving kortgeleden een studente ’s nachts is lastig gevallen. Als het risico om zelf slachtoffer te worden klein lijkt, omdat het om iets gaat wat buiten iemands directe omgeving plaatsvindt, ‘smullen’ mensen echter vaak van verhalen. Dit gevoel ontstaat omdat mensen zich prettig voelen omdat zij er beter aan toe zijn dan het slachtoffer.
Naast angst roepen ernstige misdrijven ook boosheid op. Deze is het grootst als het slachtoffer weerloos en zwak is, zoals een verstandelijk gehandicapte of een bejaarde. Hierdoor ontstaat de behoefte aan vergelding. Mensen verwachten dat de overheid de dader straft. Omdat vaak grote groepen mensen verontwaardigd zijn over dergelijke strafbare feiten, wijzen zij samen de daad af waardoor versterking van het groepsgevoel ontstaat. Dit werd voor het eerst beschreven door Durkheim.
Omdat misdrijven zoveel emoties oproepen, is de kans groot dat het informeel reageren hierop ontspoort. Groepen projecteren al hun boosheid dan op een outsider die overal de schuld van krijgt. Een voorbeeld:is ‘alle Turken’ als schuldige beschouwen wanneer toevallig één Turkse jongen een winkel overvalt.
Naast boosheid op de dader, komt het ook voor dat mensen zich identificeren met de dader. Mensen kijken tegen de dader op omdat hij dingen doet die ze zelf niet durven, of ze raken gefascineerd door hem. Identificatie met de dader roept vaak schuldgevoelens op, een dader wordt toch ook wel als slecht gezien, waardoor deze mensen nog meer gaan roepen om het straffen van de dader.
Identificatie met de dader kan ook zorgen dat mensen medelijden met hem krijgen. Dit komt vooral voor bij mensen die tot levenslang zijn veroordeeld of de doodstraf op hebben gelegd gekregen. Er ontstaan dan vaak initiatieven om deze mensen te ondersteunen. In Nederland is dit vroeger ontstaan vanuit de kerk, wat is doorontwikkeld naar de huidige reclassering. Het komt ook voor dat eigen frustraties geprojecteerd worden op daders. Mensen die zich achtergesteld voelen, zien in de dader een slachtoffer van slechte maatschappelijke omstandigheden. Politie en justitie wordt hierbij de zondebok. Dit kan zelfs leiden rellen of aanslagen.
Omdat mensen zich op zoveel manieren kunnen identificeren met daders en slachtoffers, is criminaliteit een populair onderwerp. Iedereen heeft er zijn eigen mening over. Om de emoties niet de overhand te laten nemen, is in Nederland al jaren lang sprake van exclusieve professionele strafrechtspleging. Ook de criminologie kijkt objectief naar criminaliteit waardoor een waardevolle bijdrage aan kennis kan worden geleverd.
Criminologie is de wetenschap van het bestuderen van het gedrag dat door de wetgever strafbaar is gesteld. Door het verzamelen van kennis wordt gezocht naar de meest effectieve en menselijke manier van aanpak van criminaliteit. Hierbij wordt gekeken vanuit verschillende disciplines: rechten, sociologie, psychologie, biologie en meer.
Hoewel vroeger vaak van misdaad en misdadigers werd gesproken, vindt men dat tegenwoordig te hard en veroordelend. We spreken nu van criminaliteit, delinquenten en crimineel gedrag. De term ‘georganiseerde misdaad’ wordt nog wel gebruikt, maar hierbij gaat het om ernstige misdrijven die in georganiseerd verband worden gepleegd. Het veranderen van de gebruikte termen hangt samen met de veranderende publieke opinie over criminaliteit. Aan de term die iemand gebruikt, kun je vaak al veel afleiden over iemand politieke ideeën.
Omdat Criminologie gaat over gedragingen die strafbaar zijn gesteld door de wetgever, waardoor het verschilt per tijd en plaats. Waar in de Romeinse tijd slechts enkele gedragingen strafbaar waren, waren er in West-Europa in de Middeleeuwen al meer gedragingen strafbaar. Prostitutie was in Nederland strafbaar maar is dat tegenwoordig niet meer per se. En in Frankrijk is het verboden om softdrugs bij je te hebben, terwijl dit in Nederland (in kleine hoeveelheden) wel is toegestaan. Het te onderzoeken object verschilt dus voor criminologen uit verschillende tijden en regio’s. Dit maakt internationaal onderzoek soms lastig. Wat wel en niet strafbaar is, is altijd aan verandering onderhevig. Nieuwe gedragingen worden strafbaar gesteld terwijl van andere gedragingen wordt besloten dat deze niet meer bestraft zullen worden. Nieuwe strafbepalingen komen in deze tijd vaak voort uit internationale bepalingen. Bijvoorbeeld onder invloed van de Verenigde Naties of binnen de Europese Unie worden afspraken gemaakt waar alle lidstaten zich aan moeten houden. Hierbij gaat het vaak, maar niet altijd, om internationale delicten zoals witwassen en mensenhandel.
Zoals gezegd houden criminologen zich bezig met gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld. De kritische of radicale criminologie werkt anders. Deze richting analyseert strafbaar gestelde gedragingen op politiek vlak. De achtergrond van deze richting gaat terug tot Marx, die schreef dat wetten worden bepaald door de heersende klasse en dus vooral deze klasse dienstig waren. De kritische criminologie kijkt naar wiens belangen hebben meegespeeld bij de strafbaarstelling van gedragingen. Dit blijkt vaak af te hangen van maatschappelijke verschillen tussen bijvoorbeeld mannen en vrouwe, autochtonen en allochtonen. Het verschuiven van deze verhoudingen kan dan ook leiden tot nieuwe strafbaarstellingen. Zo heeft in Nederland bijvoorbeeld het feminisme en het meer gelijk worden van mannen en vrouwen ervoor gezorgd dat partnermishandeling strafbaar is gesteld.
Criminologen houden zich dus bezig met strafbaar gestelde gedragingen. Hiermee valt criminologie onder de gedragswetenschappen, ook wel sociale wetenschappen. Deze disciplines kijken naar objectief waarneembare menselijke gedragingen en hebben de doelen: beschrijven, verklaren en voorspellen van gedrag. Het gedrag wordt eerst beschreven zoals het wordt waargenomen. Later worden er verklaringen voor het gedrag gezocht. Als laatste probeert men aan de hand van hetgeen waargenomen, voorspellingen voor de toekomst te doen.
Beschrijvend onderzoek werkt volgens een van tevoren vastgestelde systematiek en kijkt naar waarnemingen die door iedereen kunnen worden herhaald. Er wordt bijvoorbeeld gebruik gemaakt van dossierstudies en vragenlijsten. Er wordt gekeken naar de verdeling van criminaliteit in tijd en ruimte. Naast criminaliteit worden ook gevoelens van (on)veiligheid gemeten en wordt gekeken naar statistische beleidsinformatie van bijvoorbeeld politie en Openbaar Ministerie. Beschrijvend onderzoek wordt later uitgebreid behandeld.
Verklarend onderzoek zoekt verklaringen voor het waargenomen gedrag. Het gaat om verklaringen die van toepassing zijn op grote groepen mensen, zoals bijvoorbeeld de samenhang tussen werkloosheid en depressiviteit. Met de theorie moeten toetsbare uitspraken over individuen gedaan kunnen worden. Dit zijn hypothesen die empirisch worden getoetst om te kijken of ze overeind blijven na objectief, grootschalig onderzoek.
Vroeger werd er ook wel grootschalig onderzoek gedaan maar dit voldeed lang niet aan de eisen die tegenwoordig aan onderzoek gesteld worden. Zo had de Italiaanse arts Lombroso (19e eeuw) een theorie over ‘geboren misdadigers’ wat te zien zou zijn aan uiterlijke kenmerken. In het begin van de 20e eeuw werkte in Engeland de gevangenisarts Goring die de voorhoofden en schedelinhoud van gevangenen vergeleek met die van studenten. Hij vond geen aantoonbaar verschil en liet daarmee zien dat Lombroso’s theorie niet houdbaar is. In Nederland was er Aletrino. Ook hij bekeek 50 misdadigers en vond afwijkende voorhoofdhoogtes en kaakstanden. Deze onderzoeken voldoen niet aan de huidige maatstaven. Toch wordt Lombroso gezien als de grondlegger van de criminologie, omdat hij als eerste wetenschappelijk onderzoek toepaste. Hij was ervan overtuigd dat men moest proberen de oorzaken van crimineel gedrag weg te nemen, bijvoorbeeld door daders te ‘genezen’ van hun aangeboren afwijkingen.
Het hoogst haalbare met verklarend onderzoek is het kunnen doen van voorspellingen. Hierbij wordt veel gebruik gemaakt van zogenaamde risicofactoren die ervoor zorgen dat iemand een groter risico loopt om iets mee te maken. Goed kunnen voorspellen is belangrijk omdat dit bijdraagt aan een meer effectieve en humane aanpak van criminaliteit. Sinds eind jaren ’90 is de nadruk steeds meer komen te liggen op evidence based crime prevention. Hierbij gaat het om methoden die aantoonbaar effectief zijn.
Er zijn 2 hoofdstromingen binnen de criminologie:
· Positivistische richting: Het klassieke strafrecht gaat ervan uit dat ieder mens uit vrije wil handelt en een rationele kosten- batenafweging maakt om te besluiten over te gaan op crimineel gedrag. De kosten (de straf die wordt opgelegd) moeten dus hoger zijn dan de baten om mensen ervan te weerhouden strafbare feiten te plegen. Al vanaf het begin gaan criminologen hier niet klakkeloos in mee. De positivistische richting kijkt naar concrete factoren die ervoor zorgen dat daders crimineel gedrag gaan vertonen. Etiologie gaat over onderzoek naar de oorzaken van crimineel gedrag. Dit moet heel breed gezien worden, vanuit alle disciplines. Hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de psychologische visie (criminality/misdadigheid) en de sociologische visie (crime/misdaad).Milieuschool: Naast de positivistische richting is de 2e hoofdstroming binnen de criminologie de milieuschool. Vertegenwoordigers hiervan zijn Tarde, Lacassagne en de Nederlandse Bonger. Bonger was niet geïnteresseerd in het gedrag van individuen maar in verklaringen voor verschillende niveaus van criminaliteit. Zo gebruikte hij in zijn werk bijvoorbeeld een Duits onderzoek naar de relatie tussen hoge broodprijzen en diefstal en bedelarij. Ook Bongers methoden zijn achterhaald maar hij geeft wel richting aan één van de 2 hoofdstromen binnen de criminologie.
Reacties op criminaliteit kunnen zowel formeel als informeel zijn. Formele reacties komen van politie en justitie en zijn bijvoorbeeld aanhouden, seponeren en vervolgen. Informele reacties komen uit het publiek: (potentiële) slachtoffers en omstanders. Onderzoek naar de effectiviteit van formele straffen heet penologie.
Police science is onderzoek naar kenmerken en het functioneren van de politie.
Forensic science is onderzoek naar technieken die worden gebruikt bij opsporing.
Omdat het aantal daders dat na straf weer opnieuw de fout ingaat hoog is, wordt de laatste jaren veel aandacht besteed aan criminaliteitspreventie buiten strafrecht om. Dit is niet alleen gericht op daders (waarbij je moet denken aan bijvoorbeeld streng beleid bij spijbelen of zinvolle vrijetijdsbesteding aanbieden) maar ook op veiligheid in de openbare ruimte. Denk hierbij aan het ophangen van camera’s in winkelgebieden of het surveilleren door politie. Effectiviteit en kosten van deze maatregelen worden vergeleken met die van de strafrechtelijke aanpak.
De laatste jaren is de aandacht voor het slachtoffer sterk toegenomen. Binnen het strafrecht krijgen slachtoffers steeds meer rechten. Zo krijgen ze bijvoorbeeld in bepaalde gevallen spreekrecht tijdens de terechtzitting van de verdachte. Binnen de criminologie heeft de interesse in slachtoffers victimologie of slachtofferkunde.
In beschrijvende criminologie kijken onderzoekers naar de aard, omvang en ontwikkeling van (specifieke vormen van) criminaliteit. Dit is belangrijk om te weten omdat dit mede bepaald welk beleid er het beste gevoerd kan worden. In de jaren ’90 was men erg bang over infiltratie van georganiseerde misdaad in de politiek. Na onderzoek bleek dit erg mee te vallen. Tegenwoordig zijn vooral geweldsdelicten een veelbesproken onderwerp. Criminologen zijn er om enerzijds te echte problemen te benoemen en anderzijds overdrijving tegen te gaan. Een zo duidelijk mogelijke, objectieve beschrijving van de feiten is belangrijk omdat het foute aannames wegneemt en kan zorgen voor een juiste aanpak van een probleem.
Al jaren houden officiële instanties (zoals politie en het Openbaar Ministerie) gegevens bij die zijn op te vragen bij het CBS. Een nadeel van deze gegevens is, is dat ze niet de hele werkelijkheid laten zien. Niet alle strafbare feiten zijn bekend bij de politie en ook als er aangifte bij de politie is gedaan, betekent dit niet altijd dat het delict geregistreerd wordt. Officieel is dit verplicht maar wegens tijdsgebrek doet de politie dit niet altijd bij kleinere delicten. Dit wordt ook wel ‘afpoeieren’ genoemd. Het aantal misdrijven dat echt gepleegd is, ligt veel hoger dan wat de politiecijfers laten zien. De gegevens laten dus niet goed zien hoe het werkelijk zit met criminaliteit in ons land.
Onderscheid kan worden gemaakt tussen ‘haalwerk’ en ‘brengwerk’. Haalwerk zijn delicten die de politie zelf waarneemt, bijvoorbeeld door het uitvoeren van alcoholcontroles bij autobestuurders. Hierbij is het duidelijk dat de politie niet alle delicten registreert: er wordt immers niet altijd en overal gecontroleerd. Een toename in dit aantal geregistreerde delicten zegt dan ook niet veel over een eventuele toename in het aantal werkelijk gepleegde delicten: mogelijk is de hogere registratie het gevolg van meer controles door de politie. Het zegt dus slechts iets over de werkwijze van de politie. Brengwerk zijn delicten die door particulieren of bedrijven worden aangegeven bij de politie. Hierbij geldt dat lang niet alle delicten worden gemeld. De cijfers die de politie heeft, zijn dus afhankelijk van de aangiftebereidheid van burgers. Burgers willen niet altijd aangifte doen omdat ze bijvoorbeeld het niet zo belangrijk vinden (als er bijvoorbeeld een oude fiets is gestolen), geen vertrouwen hebben in de politie (‘ze doen er toch niets mee’/’ze krijgen de dader toch niet te pakken’), omdat zij zich schamen (bijvoorbeeld na huiselijk geweld) of omdat ze bang zijn voor wraak door de dader (bijvoorbeeld een drugsdealer die wordt bedreigd).
De politiecijfers laten dus maar een klein gedeelte van de werkelijke gepleegde criminaliteit zien. Het deel dat op deze manier niet zichtbaar is, wordt het dark number genoemd.
Als het zo was dat de politie altijd een bepaalde hoeveelheid van de werkelijk gepleegde delicten registreerde, zou het nog makkelijk zijn om de totale hoeveelheid criminaliteit te berekenen. Het aantal aangiftes dat wordt gedaan door burgers kan echter flink verschillen. Zo is er bijvoorbeeld een periode geweest dat er nauwelijks aangifte werd gedaan van fietsendiefstal, terwijl sterke vermoedens bestonden dat er nog net zoveel diefstal was. Ook is de politie niet altijd even nauwkeurig met het registreren van aangiftes en meldingen. Door de automatisering van politiesystemen trekt dit wel steeds meer gelijk.
Omdat de cijfers van de politie niet het volledige beeld laten zien en ook nog eens heel veranderlijk zijn, is het nodig dat criminologen zelf aanvullende gegevens verzamelen voor hun onderzoek. Voor sommige delicten zijn politiestatistieken echter de enige bron en wel redelijk betrouwbaar, zoals voor moord. De gegevens kunnen dan gebruikt worden, maar wel met voorzichtigheid.
Het CBS houdt vanaf 1948 de statistiek bij van misdrijven waarvan de politie kennis heeft genomen. Het CBS gebruikt hierbij echter een verdeling die niet aansluit bij het Wetboek van Strafrecht. Het werkt met eigen titels die in de wet niet letterlijk terug gevonden zullen worden. Het is soms lastig om delicten onder een titel te plaatsen omdat ze onder meerdere titels kunnen vallen. Zo kan beroving bijvoorbeeld onder gewelddelicten en onder vermogensdelicten vallen. Binnen de criminologie wordt vaak gekeken welk aspect van het delict het sterkst aanwezig was, waarna het delict onder een titel wordt geplaatst. Ook seksuele delicten zouden onder meerdere titels kunnen vallen. Vaak worden deze onder geweldsdelicten geplaatst.
De belangrijkste bron met statistische informatie over criminaliteit wordt jaarlijks uitgebracht door het CBS en het WODC (Wetenschappelijk Onderzoeks- en DocumentatieCentrum). Hieruit blijkt dat de meeste gepleegde delicten vermogensdelicten zijn. Tussen 1980 en 1995 steeg het aantal vermogensdelicten fors, maar vanaf de eeuwwisseling neemt het weer af. Om te zien in hoeverre deze cijfers afhankelijk zijn van aangiftebereidheid van burgers, zijn slachtofferenquêtes uitgevoerd. Deze laten dezelfde resultaten zien. Er lijkt de laatste jaren dus werkelijk een daling plaats te vinden.
In veel Europese landen, waaronder Nederland, is naast het afnemen van vermogensdelicten het aantal geweldsdelicten juist toegenomen. Mogelijk is dit het gevolg van betere opsporing en registratie door de politie. Volgens de politie heeft deze vorm van criminaliteit zich verhard en worden er bijvoorbeeld steeds meer gewelddadige overvallen op winkels en woningen gepleegd.
Belangrijk bij het bepalen van de juiste criminaliteitscijfers, is om te kijken naar het aantal delicten per aantal inwoners. Een verdubbeling van het aantal geweldsdelicten betekent niet dat men dubbel zo veel kans loopt op slachtoffer van een geweldsdelict te worden omdat het aantal inwoners in Nederland nog altijd constant toeneemt. Daarom maakt het CBS gebruik van een criminaliteitsindex waarbij ze kijken naar het aantal delicten per 100.000 inwoners. Voor veel delicten blijkt de stijging of daling van aantallen dan ineens kleiner te zijn. Het maken van een index is niet alleen handig om te vergelijken door de tijd heen, maar ook om te vergelijken tussen verschillende plaatsen. Zo kan men bijvoorbeeld kijken naar het verschil tussen Zoeterwoude-Dorp en Leiden of naar het verschil tussen de Verenigde Staten en Nederland.
Al in 1831 deed de Belg Quetelet vergelijkend onderzoek naar criminaliteit tussen verschillende landen. Hij vond dat het criminaliteitsniveau van landen door de jaren heen redelijk constant bleef. Hierdoor verwierp Quetelet de klassieke aanname dat criminaliteit voortkomt uit vrije wil. Zijn ideeën werden in latere jaren herhaald door onder andere Durkheim, Lacassange, Von Mayr en Bonger.
Tegenwoordig zijn er internationale organisaties, zoals de Verenigde Naties of Interpol, die regelmatig overzichten uitbrengen van politiestatistieken uit verschillende landen. Een groot probleem hierbij is dat landen verschillende begrippen hanteren. Hierdoor kunnen de delicten niet goed met elkaar gelijk worde gesteld. Daarnaast verschillen tussen de landen ook de aangiftebereidheid van burgers en het registratiebeleid van de politie. Zo zijn er landen die alleen aangiftes opnamen van zaken die ze makkelijk konden oplossen. Zo werden de criminaliteitscijfers kunstmatig laag en het oplossingspercentage kunstmatig hoog gehouden. Andere landen zijn juist heel precies en nemen alles op, zodat het criminaliteitsniveau daar heel hoog lijkt. Dit soort conclusies kunnen niet zomaar uit politiecijfers worden gehaald maar kunnen worden getrokken na criminologisch onderzoek.
Hoewel de internationale registraties dus niet altijd goed bruikbaar zijn voor een vergelijking tussen landen, kunnen ze wel gebruikt worden om trends binnen landen bij te houden. Opvallend hierbij is dat in veel landen de stijging van criminaliteit groot was tussen circa 1960 en 1985. Daarna was er een zekere stabilisering, terwijl vanaf ongeveer het jaar 2000 er een afname te zien is.
Zoals vermeld, worden niet alle gepleegde delicten geregistreerd door de politie. Daarom is criminologisch onderzoek van belang. Gekeken wordt bijvoorbeeld naar hoe groot het dark number is en wat de verschillen zijn tussen delinquenten die wel of niet gepakt zijn door de politie. Belangrijk hierbij is of de groep gepakte delinquenten representatief is voor de gehele groep delinquenten. Dat zou namelijk betekenen dat kenmerken van die delinquenten generaliseerbaar zijn voor de hele groep.
Onderzoek naar verborgen criminaliteit kan plaatsvinden door middel van directe observatie. Dit is een techniek die veel wordt gebruikt in de sociale wetenschappen maar in de criminologie erg lastig kan zijn. De meeste daders houden hun activiteiten namelijk het liefst zo goed mogelijk verborgen waardoor veel strafbare feiten (zoals huiselijk geweld of witwassen) niet goed zichtbaar zijn. Om toch informatie te kunnen verkrijgen wordt in de criminologie veel gebruikt gemaakt van enquêtes en vragenlijsten. Hiermee kan op een relatief makkelijke manier van veel mensen informatie worden verkregen. Een nadeel is wel dat mensen geneigd zijn om sociaalwenselijk te antwoorden waardoor hun antwoorden niet overeenkomen met hun daadwerkelijke gedrag. Om dit effect zo veel mogelijk tegen te gaan, zijn vragenlijsten vaak zoveel mogelijk anoniem, worden ‘lastige’ vragen tussen een reeks makkelijke vragen geplaatst en worden soms extra vragen gebruikt om de eerlijkheid van de respondent te testen.
Bovengenoemde vragenlijsten worden zowel gebruikt voor onderzoek naar daderschap als naar slachtofferschap. In beide gevallen geldt dat de onderzoekers gebruik maken van een aselect getrokken steekproef die representatief is voor de gehele bevolking.
Bij onderzoek naar daderschap wordt gebruik gemaakt van zelfrapportagestudies. Hierin worden mensen gevraagd of en hoe vaak ze bepaalde delicten hebben gepleegd. Meestal wordt ook gevraagd of de politie op de hoogte is van het delict en deze heeft geregistreerd. Bij onderzoek naar slachtofferschap worden slachtofferenquêtes gehouden. Hierbij wordt een algemeen publiek gevraagd of zij slachtoffer zijn geweest van een delict(en), of zij dit hebben gemeld bij de politie en of de politie dit heeft geregistreerd. Vaak worden meer vragen gesteld, bijvoorbeeld over de situatie waarin het delict plaatsvond of over de onveiligheidsgevoelens na slachtofferschap. Beide vormen van onderzoek zijn erg belangrijk in de moderne criminologie.
Het eerste zelfrapportageonderzoek naar daderschap in Nederland vond plaats onder Groningse studenten in 1969. In die tijd schrokken mensen van de hoge delictscijfers en werd er zelfs over gesproken in de Tweede Kamer. Tegenwoordig is bekend dat veel scholieren en studenten wel eens een klein delict zoals fietsendiefstal plegen. De huidige cijfers laten zien dat jeugdcriminaliteit al een tijd een constant niveau heeft. In de politiecijfers lijkt het juist erg toe te nemen, mogelijk is dit afhankelijk van registratie-effecten.
Er is op meerdere vlakken kritiek mogelijk op zelfrapportageonderzoek voor daderschap. Zo zijn de meeste daders mensen die slecht of niet zijn te bereiken, zoals zwervers. Deze groep wordt dus vaak niet opgenomen in een steekproef terwijl ze wel een belangrijke invloed heeft. Dit maakt de resultaten van de steekproef mogelijk niet representatief. Daarnaast zijn respondenten niet altijd eerlijk waardoor hun antwoorden niet altijd even betrouwbaar zijn. Sommigen willen bepaalde dingen verzwijgen, terwijl anderen juist opscheppen over hun daden en ze groter maken. Ook zijn jongeren uit andere culturen, specifiek met een islamitische achtergrond, meer geneigd om bepaalde dingen te verzwijgen. Een ander probleem is dat onderzoekers vaak gegevens over een lange periode willen verzamelen terwijl het geheugen van de mens daar niet altijd goed voor geschikt is. Hierdoor kunnen dingen vergeten of verkeerd genoteerd worden. Als laatste worden de vragenlijsten regelmatig flink gewijzigd waardoor het moeilijk is om trends door de tijd heen te bepalen.
Slachtofferstudies worden vanaf 1980 jaarlijks gedaan door het WODC en het CBS. Helaas is ook hier de inhoud van de studies een paar keer flink gewijzigd waardoor trendstudies lastig zijn. De enquête staat bekend als de Integrale Veiligheidsmonitor Rijk. Het CBS gebruikt de cijfers die hiermee worden verkregen om een schatting te maken van het totale aantal gepleegde delicten. Veelvoorkomende criminaliteit liet tot ongeveer de eeuwwisseling een stijging zien maar neemt sindsdien weer licht af. Het komt erop neer dat het criminaliteitsniveau momenteel gelijk is aan dat in 1980. Vanaf 2004 worden ook slachtofferenquêtes in het bedrijfsleven afgenomen. Hieruit blijkt dat de meeste slachtoffers vallen in de horeca en de detailhandel. Daarnaast wordt er regelmatig gesjoemeld met vergunningen en worden lang niet alle delicten gemeld bij de politie.
Er wordt ook gekeken naar de regionale spreiding van delicten. Per politieregio worden hiervoor minimaal 2000 inwoners een vragenlijst afgenomen. Er zijn veel verschillen zichtbaar tussen de regio’s. Voor de politie zijn deze cijfers een goede aanvulling op hun eigen cijfers. Daarnaast is het ook een manier om de tevredenheid over de politie te meten.
Ook op slachtofferenquêtes is kritiek te leveren. Voor deze vorm van onderzoek is het ook lastig om een representatieve groep respondenten te vinden. Daarnaast kan er sprake zijn van verzwijging van slachtofferschap, vergeten van slachtofferschap, het onterecht bestempelen van een bepaalde gebeurtenis als slachtofferschap en het verkeerd plaatsen van slachtofferschap in de tijd. Uit onderzoek blijkt het effect van forward time telescoping, waarbij mensen delicten beschouwen als minder kort geleden dan ze daadwerkelijk zijn. Dit proberen onderzoekers te ondervangen met behulp van controlevragen. Slachtofferenquêtes worden meestal wel meer getrouw ingevuld door respondenten dan daderenquêtes. Ook is het mogelijk bij slachtofferenquêtes om onderzoek te doen naar aangiftebereid. Een nadeel van deze vorm van onderzoek is dat er niet kan worden gekeken naar zogenaamde slachtofferloze delicten zoals drugshandel of witwassen. Daarnaast kunnen respondenten vaak weinig informatie verschaffen over de dader(s).
Zoals gezegd is internationale vergelijking op het gebied van criminaliteit lastig. Met behulp van slachtofferenquêtes is dit beter mogelijk, indien de steekproeven op dezelfde manier worden getrokken en de vragenlijsten precies hetzelfde zijn. In 1989 is de eerste internationale enquête uitgevoerd en sindsdien doen er elke keer opnieuw steeds meer landen mee. Tegenwoordig worden zo’n 300.000 burgers uit ongeveer 70 landen ondervraagd. De enquête wordt telefonisch afgenomen waardoor het door de grote opkomst van de mobiele telefoon steeds moeilijker wordt om een goede steekproef te trekken. In sommige landen worden de enquêtes afgenomen door middel van persoonlijke interviews en in andere landen, voornamelijk ontwikkelingslanden, worden alleen gegevens van mensen uit de hoofdstad verzameld.
Omdat de resultaten van de enquêtes niet aan de verwachtingen voldeed, rees er twijfel over de betrouwbaarheid ervan. Daarom zijn er steeds weer verbeteringen aangebracht in de methodologie. De huidige analyse van de resultaten laat zien dat elk land een soort eigen criminaliteitsprofiel heeft. Zo worden er in Nederland relatief veel fietsen gestolen terwijl in Spanje veel straatroven plaatsvinden. Er wordt geen duidelijk aanwijsbare relatie gevonden tussen welvaartsniveau en criminaliteitsniveau. Wel is te zien dat er in landen waar een groot deel van de bevolking in grote steden woont, een hoger criminaliteitsniveau is. Landen met een minder stedelijk karakter hebben doorgaans een lager slachtofferpercentage. Dit leidt naar één van de belangrijkste wetmatigheden in de criminologie: het criminaliteitsniveau neemt bijna altijd en overal toe als het niveau van verstedelijking toeneemt.
Zoals eerder genoemd blijven de zogenaamde slachtofferloze delicten, vaak economische delicten, buiten het beeld van slachtofferenquêtes. Het ware niveau van georganiseerde misdaad blijft zo vaak buiten beeld. Statistische gegevens hierover zijn nauwelijks verzamelen omdat dit zich enorm in de verborgenheid afspeelt. Daarnaast verschilt het begrip ‘georganiseerde criminaliteit’ tussen landen. Wel worden er jaarlijks enquêtes uitgevoerd onder ondernemers waarin zij worden gevraagd hoeveel schade ze lijden onder invloed van georganiseerde criminaliteit. Dit blijkt vaak samen te hangen met een hoge mate van corruptie binnen de overheid van een land. Ook hangt het samen met het aantal moorden dat jaarlijks in een land wordt gepleegd. Er wordt géén samenhang gevonden tussen de mate van conventionele en niet-conventionele vermogenscriminaliteit in landen. Het is juist vaak zo dat als de ene vorm laag is, de andere hoog is en andersom. De relatie tussen welvaartsniveau en criminaliteitsniveau blijkt dus nog niet zo makkelijk.
Criminaliteit heeft zowel materiële als immateriële gevolgen. Materiële gevolgen zijn bijvoorbeeld de kosten voor het reparen van een kapot bushokje. Immateriële gevolgen zijn bijvoorbeeld de angsten die een slachtoffer van een beroving overhoudt. De kosten worden berekend door zowel criminologen als economen. Voor de immateriële kosten worden slachtoffers gevraagd hoeveel geld zij ervoor over zouden hebben om en jaar lang helemaal gezond en zonder klachten te leven.
De materiële schade werd in 2007 geschat op 2,2 miljard euro voor veelvoorkomende delicten tegen particulieren. Daarnaast was er 8,9 miljard euro immateriële schade en 8 miljard euro schade in het bedrijfsleven. Per inwoner gaat het om 1262 euro per jaar. Maar met deze kosten is het plaatje nog niet compleet. Er moet ook worden gekeken naar wat particulieren en bedrijven uitgeven aan verzekeringen en beveiliging. Per jaar wordt zo’n 3,7 miljard uitgegeven aan private preventiemaatregelen. Ook de overheid heeft preventieve taken, deze kosten bij elkaar ongeveer 7,8 miljard euro per jaar. In totaal komt het erop neer dat Nederland per jaar zo’n 30 miljard euro materiële en immateriële schade lijdt ten gevolge van criminaliteit.
De schattingen hebben veel waarde voor kosten- batenanalyses met betrekking tot de bestrijding van criminaliteit. Zo kan bijvoorbeeld worden gekeken of het financieel loont om een dader van een vermogensdelict gevangen te zetten: wegen de kosten van detentie op tegen de kosten die hij maakt door te stelen? Daders hebben natuurlijk ook opbrengsten van hun daden. Het stelen en vervolgens doorverkopen van goederen of andere producten brengt geld op. Vooral de drugshandel lijkt heel veel geld op te brengen. In Nederland is vooral de handel in softdrugs groot. Jaarlijks wordt er hierbij zo’n 450 miljoen euro omgezet. Maar ook andere sectoren zoals vrouwenhandel en witwassen brengen veel geld op. Alles bij elkaar geteld gaat het om circa 13 miljard euro per jaar, wat vooral in de handen komt van criminele organisaties. Deze hebben hierdoor mogelijk best wat economische macht. Deze situatie komt in heel veel landen voor.
In slachtofferenquêtes probeert men zowel de cognitie, het affect en het gedrag te meten. De cognitie is het beeld dat men heeft van risico’s. Het affect is de emoties die men heeft bij risico’s. Het gedrag is de consequentie die iemand aan zijn eigen emoties verbindt. Hiermee wordt gemeten hoe veilig of onveilig burgers zich voelen. Vanaf 2002 is te zien dat de onveiligheidsgevoelens langzaam afnemen. Dit komt overeen met het objectieve beeld dat het criminaliteitsniveau afneemt. In het algemeen is het zo dat als de objectieve veiligheid toeneemt, naar verloop van tijd de subjectieve veiligheid langzaam ook toeneemt. In Nederland is echter de afgelopen jaren de tendens gezien dat de objectieve veiligheid toeneemt terwijl de subjectieve veiligheid afneemt. Dit heeft te maken dat mensen hun gevoelens laten afhangen van politieke keuzes en gedachtes, en niet van eigen ervaringen.
Uit gegevens van het CBS blijkt dat inwoners uit grote steden zich het meest onveilig voelen. Dit hangt samen met het feit dat de meeste delicten worden gepleegd in grote steden. Daarnaast voelen ook de mensen uit risicogroepen zich in het algemeen meer onveilig dan anderen. Maar de subjectieve veiligheid is geen heel goede weerspiegeling van de objectieve veiligheid. Veel gevoelens staan onder invloed van wat er in de media besproken wordt. Ook voelen vrouwen en bejaarden zich vaak meer onveilig dan jonge mannen, terwijl zij relatief minder vaak slachtoffer worden van delicten. Vroeger werd er dan gesproken over de veiligheidsparadox: mensen die zich het minst veilig voelen, hebben de kleinste kans slachtoffer te worden van een delict. Tegenwoordig blijken deze gevoelens toch samen te hangen met reële risico’s en situaties: zo hebben vrouwen er bijvoorbeeld ervaring mee om op straat nageroepen of lastig gevallen te worden.
Veel mensen die zich onveilig voelen, gaan zich hierdoor anders gedragen. Zo doen bijvoorbeeld bejaarden de voordeur niet open als er ’s avonds aangebeld wordt en kleden vrouwen zich iets meer bedekt in bepaalde situaties. Ook hebben veel huizen extra sloten en vragen buren elkaar om een oogje in het zeil te houden. Dit soort preventieve factoren nemen de laatste jaren steeds meer toe. Dit geldt ook voor het bedrijfsleven, waar bijvoorbeeld meer inbraakalarmen geïnstalleerd worden.
Ook internationaal is er een kleine daling van onveiligheidsgevoelens te zien. Vooral is ex-communistische landen is de daling groot. Opvallend is dat in Nederland, hoewel een best hoog criminaliteitsniveau in vergelijking met sommige andere landen, de onveiligheidsgevoelens relatief laag liggen.
De moderne criminologie kijkt ook naar de gevolgen op lange termijn van de verschillende manieren waarop we momenteel reageren op criminaliteit.
Een eerste mogelijke scenario is het integratiescenario. Deze borduurt voort op de ideeën van Durkheim dat collectieve reacties leiden tot saamhorigheid. Dit uit zich tegenwoordig bijvoorbeeld in het ontstaan van buurtpreventieteams die de informele sociale controle verhogen. Door het versterken van de saamhorigheid neemt de gelegenheid tot het plegen van delicten af.
Een tweede scenario is het desintegratiescenario. Dit houdt in dat door criminaliteit mensen zich juist nauwelijks meer op straat vertonen maar in huis blijven. Hierdoor neemt de informele sociale controle nog verder af, waardoor gelegenheid tot crimineel gedrag toeneemt.
Een derde mogelijkheid is het politiek-actionistische scenario. Hierbij ontstaat een maatschappelijk draagvlak voor een meer actieve aanpak van de problemen door de overheid. Dit kan zowel op de gematigde, preventie manier als op de repressieve manier plaatsvinden. Bij de gematigde manier wordt voornamelijk geprobeerd om criminaliteit te voorkomen, terwijl het bij de repressieve manier vooral draait om straffen.
Beide politieke varianten kunnen leiden tot effectiever overheidsoptreden. Maar voornamelijk de repressieve variant kan leiden tot het vergroten van maatschappelijke tegenstellingen en sociale spanningen. Hiermee wordt radicalisering mogelijk gevoed en kan bijvoorbeeld geweldscriminaliteit juist toenemen.
In West-Europa ziet men de laatste jaren vooral een combinatie van het integratiescenario en het gematigde politieke scenario. Steeds meer nadruk wordt gelegd op preventie en beveiliging. Hoewel de criminaliteit afneemt, voelt de bevolking dit nog niet zo erg. De publieke opinie is nog niet echt veranderd.
In de Verenigde Staten is voornamelijk sprake van het desintegratiescenario gecombineerd met de repressieve politieke aanpak. De kosten van gevangenissen zijn daar erg ook en ex-gevangenen die terugkeren naar slechte wijken, maken de situatie daar alleen maar erger. Vooral in zwarte gemeenschappen is er veel verbittering door de problemen.
Om een overzicht van een criminaliteitsniveau van een land te krijgen, kunnen veel verschillende bronnen worden gebruikt. Alle bronnen hebben hun eigen sterke en zwakke punten. Welke bron je het beste kunt gebruiken, is dus afhankelijk van welke informatie je zoekt.
In het algemeen blijkt dat in West-Europa de vermogenscriminaliteit sinds het jaar 2000 afneemt. Voor geweldscriminaliteit is het beeld minder eenduidig. Bepaalde vormen hiervan laten een daling zijn, anderen juist een stijging. Over de ontwikkeling van de georganiseerde misdaad zijn weinig betrouwbare bronnen beschikbaar. Internationaal gezien is de ontwikkeling op dit vlak echter verontrustend. Mondiale criminaliteit gaat over erg veel geld en lijkt steeds makkelijker te worden door moderne technologieën.
Bepaalde stijgingen in vermogenscriminaliteit zorgen ertoe dat zowel particulieren, bedrijven en overheid zich steeds meer gaan inzetten voor beveiliging en preventie. Hier wordt veel geld in gestoken.
Van oudsher is het strafrecht casuïstisch ingericht: per geval wordt gekeken wat de situatie precies is en hoe iemand gestraft moet worden. Tegenwoordig wordt het ook gezien als uiting van het overheidsbeleid en wordt er bijvoorbeeld in groepen delicten gekeken: hoe hoog is gemiddeld de straf die wordt opgelegd voor delict X? Het ministerie van Justitie vaardigt sinds tientallen jaren richtlijnen uit die doorwerken in het strafrecht. In 2010 is dit ministerie met het ministerie van Binnenlandse Zaken samengevoegd tot het ministerie van Veiligheid en Justitie. Het beleid is daardoor gaan vormen naar een breder veiligheidsbeleid waarmee men de effectiviteit wil vergroten. Er kunnen 3 richtingen worden onderscheiden:
· Economische richting: door de grotere nadruk op veiligheid is justitie steeds meer gaan kosten. Daarom wordt kritisch en beleidsmatig gekeken naar de kosten die worden gemaakt door politie en justitie en welke baten deze oplevert.
· Maatschappelijke/instrumentele richting: hierbij wordt op kwantitatieve wijze gekeken naar de effecten van strafrechtspleging. Er wordt niet echt gekeken naar individuele gevallen maar vooral naar het effect op het grote geheel van de maatschappij.
· Beleidsmatig-juridische richting: hierbij wordt de kwaliteit van de genomen beslissingen in de gaten gehouden, bijvoorbeeld door organisaties als Amnesty International en Human Rights Watch. In sommige landen gaat dat om martelingen en dergelijke, in westerse landen zoals Nederland wordt er vooral gekeken of de Discretionaire bevoegdheden van ambtenaren juist worden toegepast als men kijkt naar rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Kwantitatieve informatie kan helpen om afwijkingen van de norm te helpen ontdekken.
Het strafrechtelijk systeem is een keten van organisaties die samen bepaalt wat strafbaar is en dit opspoort, vervolgt en berecht. Belangrijke onderdelen zijn de strafwetgever, de politie en andere opsporende instanties, het Openbaar Ministerie, rechters en griffieren, gevangenissen en de reclassering. Daarnaast hebben andere organisaties vaak een ondersteunende rol, zoals de Raad van Kinderbescherming of Slachtofferhulp Nederland.
Een belangrijk kenmerk van het strafrechtelijk systeem is dat de onderlinge relaties ingewikkeld in elkaar zitten. Zo staat de politie bijvoorbeeld onder leiding van zowel de burgermeester als de Officier van Justitie. Het Openbaar Ministerie heeft het alleenrecht op vervolging en hoewel de minister van Justitie de baas van het OM is, bemoeit hij zich in beginsel niet met individuele vervolgingen. Rechters zijn in principe onafhankelijk maar worden wel aangestuurd door de Raad van Rechtspraak. Organisaties als Slachtofferhulp zijn semionafhankelijk van de overheid. Door deze grote verscheidenheid aan organisaties is het belangrijk dat zij gezamenlijk beleidsvorming en coördinatie vormen.
Door de toenemende automatisering van het strafrechtelijk systeem zijn grote aantallen kwantitatieve gegevens tegenwoordig snel en makkelijk te achterhalen. Hierdoor kunnen door middel van prestatie-indicatoren makkelijk de prestaties van Nederland worden vergeleken met andere landen of over verschillende jaren. Hierbij wordt ook gekeken naar kwalitatieve aspecten, bijvoorbeeld hoe goed de rechtszekerheid is nageleefd.
Momenteel zijn er grote hervormingen gaande bij de politie. De huidige korpsen worden omgevormd naar 10 regionale eenheden. Het aantal politiefunctionarissen per 100.000 inwoners ligt gemiddeld iets lager dan in andere Europese landen. De vraag is of dit wordt gecompenseerd door een groot aantal particuliere beveiligers. Dit bleek in 1997 in Nederland rond het Europees gemiddelde te liggen. Inmiddels is het aantal wel gegroeid. Momenteel zijn er ongeveer net zo veel publieke beveiligers als dat er politieagenten in het openbaar werken. Deze ontwikkeling is in meer Europese landen zichtbaar. De groei van het aantal particuliere beveiligers kan worden gezien als een reactie op het toenemende gevoel van onveiligheid in de maatschappij. Een nadeel kan echter zijn dat veiligheid scheef verdeeld raakt omdat rijkere mensen wel beveiligers kunnen inhuren en arme mensen niet. Ook ontstaat mogelijk een aantasting van het geweldsmonopolie van de politie, kunnen politieagenten in hun vrije tijd ‘bijklussen’ als beveiliger en moet heel goed worden opgelet dat de regels worden nageleefd.
De prestatie-indicator, waarover eerder gesproken, is het percentage ter kennis van de politie gekomen misdrijven waarvan een verdachte bekend wordt. In 2007 was dit in Nederland 23%. Andere landen scoren hier gemiddeld hoger op. De hoogte van de prestatie-indicator blijkt echter in sterke mate afhankelijk te zijn van aangiftebereidheid, aard en kenmerken van gepleegde delicten, beleidsmatige en juridische kenmerken van het strafrechtelijk systeem en statistische beredeneringen. Bij de laatste moet bijvoorbeeld gedacht worden aan criteria die gesteld worden aan het feit of iets als ‘opgelost’ kan worden beschouwd.
Het sanctiepercentage is het aantal strafrechtelijke sancties per 100 geregistreerde strafbare feiten. Dit is een andere manier om de effectiviteit van opsporing te meten. Dit percentage ligt in Nederland dicht bij het gemiddelde, vergeleken met andere Europese landen. Onderzoekers stellen dat het sanctiepercentage een betere maat is dan de prestatie-indicator.
Toch is het bij elkaar bekeken zo dat Nederland het niet heel goed lijkt te doen bij het ophelderen van strafbare feiten. Het Openbaar Ministerie heeft dan ook al jaren de doelstelling om dit te verbeteren.
Op regionaal niveau zijn er binnen Nederland grote verschillen te zien in de ophelderingpercentages. Nu is het ook zo dat bepaalde zaken, zoals een winkeldiefstal, makkelijker en sneller op te lossen zijn dan grote zaken zoals een moord of een terroristische aanslag. Ook doet de politie natuurlijk meer dan misdrijven oplossen, denk bijvoorbeeld aan het surveilleren op straat en voorlichting geven. Dit wordt ook wel de ‘zachte output’ van de politie genoemd en kan worden gemeten aan de hand van de eerder genoemde Veiligheidsmonitor. Hierbij moet rekening worden gehouden met de veranderingen in criminaliteit in de regio. Hiervoor moet gecorrigeerd worden.
Al vanaf 1985 heeft het Openbaar Ministerie zich voorgenomen om het aantal kale sepots – strafzaken waar geen enkele sanctie wordt opgelegd- terug te brengen. De laatste jaren laat dit resultaat zien en worden in steeds meer zaken sancties opgelegd. Sinds 2008 heeft het OM de mogelijkheid om, zonder tussenkomst van de rechter, zelf schuld vast te stellen en een sanctie op te leggen. Dit helpt bij het bereiken van hun doel.
Een ander kwantitatief doel dat het OM heeft gesteld, is het versnellen van de afhandelingduur van strafzaken. Men verwacht dat een snellere straf (‘lik-op-stuk beleid) een grotere afschrikkende werking heeft. De doorlooptijd binnen het OM zelf is wel wat afgenomen maar bij doorverwijzing naar de rechter blijft de tijdsperiode even lang. Dit komt onder andere door de complexiteit van strafzaken en de ernst van het gepleegde feit.
Selectiviteit binnen het strafrechtelijk systeem is het feit dat systematische factoren bepalen welke mensen (uit het totaal van wetsovertreders) in aanraking komt met politie en/of justitie. Er bestaan 3 verschillende vormen:
· Onvermogen politie en justitie: door een hoge werklast en het voortdurende capaciteitsgebrek komen politie en justitie er gewoon echt niet aan toe om alle zaken te behandelen. Dit kan leiden van het helemaal niet oppakken van een verdachte tot het toekennen van een lagere straf omdat iemand lang op zekerheid heeft moeten wachten.
· Regionale beleidsverschillen: Verschillende regio’s hebben verschillend beleid en passen regels anders toe. Wat in de ene regio tot een waarschuwing leidt, kan in een andere regio tot een flinke boete leiden. Dit zorgt voor willekeur.
· Selectiviteit op de persoon: de afdoening van een zaak wordt speciaal op een persoon toegesneden. Er wordt rekening gehouden met de persoon van de verdachte maar als hiervoor geen goede verklaring is, is dit in strijd met het beginsel van rechtsgelijkheid.
Het strafrechtelijk systeem kan worden gezien als een soort trechter. Er worden veel strafbare feiten gepleegd. Een deel hiervan komt bij de politie terecht. Een nog kleiner deel wordt doorverwezen naar het OM, die als laatste een nog kleiner deel doorstuurt naar de rechter. En bij de rechter kan zowel een sanctie als vrijspraak komen. Van alle strafbare feiten die worden gepleegd, wordt dus maar een klein deel bestraft door de rechter. Door de cyclus heen blijven er steeds minder zaken over. Er is dus voortdurend sprake van selectie. Figuur 10 op bladzijde 95 in het boek laat de cijfers zien bij dit verhaal.
Per delict ligt de gemiddelde pakkans op circa 3%. Dit is erg laag. Het is wel zo dat dit per delict verschilt: voor delicten zoals doodslag ligt de pakkans veel hoger. Ook plegen veelplegers zo veel delicten dat ze bijna altijd vanzelf een keer in aanraking komen met de politie. Omdat onder invloed van het capaciteitsgebrek de pakkans zo laag ligt, wordt steeds meer nadruk gelegd op preventie en bestuurlijke oplossingen.
De ophelderingspercentages verschillen best veel tussen de verschillende politiekorpsen. Onderzoek laat zien dat dit komt door verschillende registratiemethodes, verschillende relatieve aantallen misdrijven en beleid en cultuur binnen rechercheteams.
In beginsel heeft de Officier van Justitie veel vrijheid in zijn beslissing om te vervolgen of te seponeren. Er bestaan echter wel richtlijnen waar hij zich aan dient te houden, al laten cijfers zien dat er nog steeds grote regionale verschillen zijn. Deze kunnen ontstaan door verschil in werklast per regio. In het algemeen wijst onderzoek echter uit dat de verschillen tot nu toe grotendeels onverklaarbaar zijn en lijken verschillende regio’s verschillend beleid op het gebied van straftoemeting te hanteren.
De politie is voor bijna iedereen de eerste organisatie in de strafrechtelijke keten waarmee ze te maken krijgen. Het aantal en type delicten waarvan je politie op de hoogte komt, hangt af van verschillende omstandigheden. De politie probeert altijd een selectie te maken van een groep mensen waarbinnen de verdachte wordt gezocht. Als er veel of hele typische kenmerken zijn, kan het een kleine groep zijn. Vaak is het echter een grote groep, bijvoorbeeld jongeren uit een bepaalde wijk of lange mannen met een blauwe auto.
Ook in de afhandeling door de politie vindt selectie plaats. Formeel zou dit niet mogen maar in de praktijk heeft de politie hier best veel vrijheid in. Ze kunnen er bijvoorbeeld voor kiezen om geen proces-verbaal op te maken van een strafbaar feit maar alleen een waarschuwing te geven. Deze keuzes moeten in verband met het grote capaciteitsgebrek regelmatig gemaakt worden. Omdat het wel belangrijk is dat hier duidelijkheid over is, zorgt de Wet RO voor helderheid. Voor enkele delictstypen zijn richtlijnen opgesteld om te bepalen hoe men moet handelen. Ook zijn er mogelijkheden voor controle achteraf. Als een bepaalde zaak niet goed is behandeld door de politie, kunnen belanghebbende burgers hierover uitspraak vragen bij de rechter. Daarnaast bestaan er klachtbureaus en is evaluerend wetenschappelijk onderzoek mogelijk.
Selectiviteit vindt ook plaats op basis van geslacht en etniciteit. Mannen plegen meer delicten, maar daarnaast lijkt het er ook op dat de politie vrouwen meer coulant behandelt. Op het gebied van etniciteit is 2/3e van der verdachten van allochtone afkomst. Mannen met een Antilliaanse/Arubaanse afkomst zijn het vaakst verdacht, gevolgd door Marokkanen en Surinamers. Ook op het gebied van personeel gaat het lastig met betrekking tot vrouwen en allochtonen. De politie probeert hen meer in dienst te nemen maar tot nu toe lukt dit nog niet goed genoeg.
Het OM heeft een redelijk vrije, op zichzelf staande functie waarbij belangrijke beslissingen voor de verdachte worden genomen. Hierbij wordt rekening gehouden met delictskenmerken, slachtofferkenmerken, kernmerken van de verdachte, kenmerken van het strafrechtelijk systeem en politieke invloed. Criminologisch onderzoek richt zich vooral op de persoon van de dader. Hieruit is tot nu toe gebleken dat de sociale status van en verdachte een belangrijke rol speelt. In later onderzoek werd dit weerlegd en is gesteld dat vooral de ernst van het delict de officier stuurt in zijn beslissingen.
Uit verschillende onderzoeken vanaf 1970 zijn factoren gebleken die invloed hebben op de beslissingen door de officier van Justitie. Deze zijn sekse, strafrechtelijk verleden van de dader, ernst van het delict, arbeidssituatie van de verdachte, schadevergoeding door de verdachte, recidive, sociale status, scholingssituatie van de verdachte en etniciteit.
De verschillende onderzoeken hebben allemaal verschillende resultaten opgeleverd. Relaties die in het ene onderzoek bleken te bestaan, kwamen in een ander onderzoek niet terug en steeds werden weer nieuwe factoren aangedragen. De uitkomsten kunnen dan ook op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. De rechtsongelijkheid ten gevolge van selectiviteit kan zowel verwijtbaar als niet-verwijtbaar zijn. Het is verwijtbaar als het gaat om bijvoorbeeld verschil in beleid tussen verschillende regio’s. Selectiviteit is niet-verwijtbaar als rekening wordt gehouden met de persoon van de dader. In Nederland ligt de nadruk bij het maken van fouten vooral op individuele gevallen zoals de zaak van Lucia de Berk of de Schiedammer Parkmoord.
Wetenschappelijk onderzoek zorgt ervoor dat politie en justitie anders gaat werken. Zo zijn er bijvoorbeeld, nadat de selectiviteit was vastgesteld, bij het OM richtlijnen vastgesteld hoe te handelen bij bepaalde gevallen. Dit heet het beslissingsondersteuningssysteem (BOS). Hierbij wordt het delict en de persoon van de verdachte via een systeem een puntenaantal opgelegd. De Officier van Justitie mag hier alleen van afwijken als hij hier sterke argumenten voor heeft. Zo probeert het OM om meer gelijkheid van straffen te creëren.
Om te bekijken waarom mensen overgaan tot daderschap, maakt de criminologie voornamelijk gebruik van 4 subtypen van psychologie:
- Leerpsychologie: permanente gedragsveranderingen naar aanleiding van opgedane ervaringen
- Persoonlijkheidspsychologie: consistente gedachtes en gedragingen die kenmerkend zijn voor een persoon
- Sociale psychologie: invloed van situationele variabelen op gedachtes en gedragingen
- Ontwikkelingspsychologie: invloeden van jeugd en opvoeding
Het onderscheid tussen psychologie en criminologie is dat psychologie zich richt op al het gedrag en criminologie alleen kijkt naar gedrag rondom criminaliteit. In dit hoofdstuk wordt echter vanuit een psychologisch perspectief gekeken en worden gedragingen dus ook op dergelijke wijze beschreven.
Enkele gedragsvormen die toepasselijk zijn voor de criminologie
De antisociale persoonlijkheidsstoornis wordt in het DSM-IV uit 1994 (Diagnostic en Statistical Manual of Mental Disorders) als een blijvend patroon van het niet geven om en het schenden van de rechten van anderen. Om de diagnose te kunnen stellen, moet er aan 3 van de volgende gedragingen voldaan worden: niet aanpassen aan sociale, wettelijke normen; anderen misleiden; impulsiviteit; agressiviteit; roekeloosheid; onverantwoordelijkheid en onverschilligheid. Daarnaast moet de persoon minimaal 18 jaar zijn (voor het 18e levensjaar mogen geen persoonlijkheidsstoornissen worden vastgesteld) terwijl de stoornis al voor zijn 16e is begonnen. De gedragingen mogen niet het gevolg zijn van schizofrenie of manie.
Antisociaal gedrag is een breed begrip. Het bestaat uit riskant gedrag, dat niet wetovertredend maar wel riskant is, zoals roken. De 2e vorm is status offenses. Dit zijn gedragingen die samenhangen met leeftijd, zoals spijbelen in de puberleeftijd. De 3e vorm zijn slachtofferloze delicten zoals drugsgebruik. De laatste vorm is criminaliteit op alle mogelijke manieren. Het gaat dus om hele brede mogelijkheden van gedragingen. Antisociaal gedrag kan al worden vastgesteld als aan 3 van de volgende gedragingen wordt voldaan: pesten; initiatief tot vechten nemen; wapenbezit; mishandeling van mensen; mishandeling van dieren; bestelen van slachtoffer; iemand dwingen tot seks; betrokkenheid bij brandstichting; opzettelijk andermans spullen vernielen; inbraak in auto of huis; veel liegen; vaak ’s nachts van huis weg blijven zonder toestemming van ouders; minstens 2 maal van huis weggelopen en vaak spijbelen. Ook bij antisociaal gedrag moet goed in de gaten worden gehouden of het gedrag niet voortkomt uit schizofrenie. Uit onderzoek blijkt dat antisociaal gedrag vaker voorkomt dan een antisociale persoonlijkheidstoornis.
Een ander onderscheid kan worden gemaakt tussen internaliserend en externaliserend gedrag. Dit wordt gemeten aan de hand van de Child Behavior Checklist (CBCL) die wordt ingevuld door ouders. Onder internaliserend gedrag vallen teruggetrokkenheid, lichamelijke klachten en angst/depressie. Onder externaliserend gedrag vallen grensoverschrijdend gedrag en agressief gedrag. Andere gedragingen die het CBCL meet zijn sociale problemen, denkproblemen en aandachtsproblemen.
Agressie wordt beschreven als gedrag dat de intentie heeft iemand kwaad te doen. Juridisch gezien gaat het hierbij altijd om opzettelijk gedrag. Reactieve of proactieve agressie is doelgericht gedrag als reactie op bedreiging of frustratie. Verbale agressie wordt ook wel indirect geweld genoemd omdat het vaak gaat om roddelen, pesten of schelden. Fysieke agressie bevat fysieke uitingen, bijvoorbeeld het slopen van en bushokje. In de psychologie wordt onderscheid gemaakt tussen 2 dimensies van agressie:
Overt-covertdimensie: onderscheid tussen overt gedrag dat duidelijk zichtbaar is en covert gedrag dat minder zichtbaar is. Bijvoorbeeld vechten tegenover spijbelen.
Destructive-nondestructive dimensie: destructieve gedragingen tegenover niet-destructieve gedragingen, bijvoorbeeld vandalisme tegenover drugsgebruik.
Hierboven zijn de belangrijkste gedragingen beschreven. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat per studie de definities kunnen verschillen waardoor de gevonden risicofactoren kunnen verschillen. Ook is criminaliteit niet enkel een gevolg van gedrag maar ook van omgeving, zoals later uitgebreider zal worden besproken.
Onderzoek (Olweus, 1979) naar de stabiliteit van agressie door de jaren heen heeft een stabiliteit van 0.7 tot 0.8 laten zien (1.0 zou volledige stabiliteit zijn). Over een langere periode is de stabiliteit nog steeds 0.6 tot 0.7. Deze resultaten zijn in later onderzoek bevestigd. Ander onderzoek heeft echter laten zien dat de relatie tussen agressief gedrag en geweldsdelicten maar 0.34 is. Dit kan verklaard worden met de rationele keuze-theorie en de routine activiteitentheorie. Hier wordt later verder op in gegaan.
Biologische factoren
Uit onderzoek blijkt dat erfelijkheid bijzonder veel invloed heeft op menselijk gedrag. De basis voor deze ideeën ontstond al bij de evolutietheorieën van Darwin en Mendel. Ook Lombroso deed onderzoek naar erfelijkheid, al bleken zijn bevindingen niet houdbaar. In 1966 kwam Felson met de stelling dat fysieke gesteldheid wel uitmaakt of iemand crimineel gedrag vertoont: ‘Big people hit little people’. Sterk zijn kan worden gezien als gelegenheidsaspect voor crimineel gedrag. Dit verklaart ook Lombroso’s uitkomst: mensen met een bredere kaak zijn over het algemeen sterker dan mensen met een smalle of normale kaak.
Tegenwoordig is bekend dat erfelijkheid niet direct voor crimineel gedrag zorgt: er zit nog veel tussenin. Erfelijkheid is één van de dingen die zorgt voor de ontwikkeling van een persoonlijkheid die tot bepaalde gedragingen kan leiden. Hierbij zijn altijd omgevingsfactoren van groot belang. Dit begint al tijdens de zwangerschap. Een moeder kan bijvoorbeeld heel gezond eten en goed voor zichzelf en haar kind zorgen, maar ze kan ook gedurende de zwangerschap drugs gebruiken en alcohol drinken. Na de geboorte gaat ook de sociale omgeving rondom het kind een rol spelen. Er vindt dus altijd interactie tussen een persoon en zijn omgeving plaats.
Op biosociaal vlak zijn voor de criminologie vooral tweelingstudies en adoptiestudies belangrijk.
Bij tweelingonderzoeken worden eeneiige en twee-eiige tweelingen vergeleken. Eeneiige tweelingen hebben hetzelfde erfelijk materiaal en groeien ook meestal op in dezelfde omgeving. Verschillen tussen hen kunnen dus volledig worden toegeschreven aan omgevingsinvloeden. Twee-eiige tweelingen verschillen qua erfelijk materiaal maar zullen in de meeste gevallen opgroeien in dezelfde omgeving. Omdat verondersteld wordt dat de omgeving van de kinderen hetzelfde is, verwacht men bij twee-eiige tweelingen meer verschil dan bij eeneiige tweelingen. Onderzocht wordt of eeneiige tweelingen op het gebied van criminaliteit meer hetzelfde zijn dan twee-eiige tweelingen. De uitkomst hiervan is een maat voor erfelijke bepaaldheid, heritability, h².
Adoptiestudies kijken naar hoe het gedrag van de geadopteerde overeenkomt met enerzijds de biologische ouders en hun verwanten en anderzijds de adoptieouders en anderen in hun omgeving. Dergelijke studies zijn al vaak verricht. Onderzoek heeft een h² van 0.41 uitgewezen. 41% van de variatie in antisociaal gedrag tussen mensen wordt dus bepaald door erfelijkheid. Deze effecten hangen samen met leeftijd. Op jonge leeftijd zijn genetische effecten al groot en hoe ouder iemand wordt, des te meer de effecten toenemen. Ander onderzoek stelt echter dat de effecten afnemen met het toenemen van leeftijd (Fergusson et. Al., 2011). Het precieze effect is dus nog onduidelijk.
Andere biologische factoren die invloed kunnen hebben, zijn:
- Fysiologische factoren: het hartritme in rust blijkt samen te hangen met antisociaal gedrag. Een lage hartslag zorgt voor minder angst en dus meer antisociaal gedrag.
- Hormonen: meer testosteron leidt tot meer competitief gedrag waardoor de kans op antisociaal gedrag hoger wordt.
- Psychische aandoeningen: bepaalde aandoeningen komen relatief vaak voor bij criminelen. Bijvoorbeeld ADHD, depressies en drugsverslavingen.
Epigenetica bestudeert processen die invloed hebben op de activiteit van genen. Onderzoek heeft laten zien dat onder invloed van de omgeving, bepaalde genen ‘aan’ of ‘uit’ kunnen worden gezet waardoor ze wel of geen invloed uitoefenen op gedrag. Hoewel ons gedrag dus in bepaalde mate erfelijk bepaald is, speelt ook de omgeving een invloedrijke rol. Dit blijkt vooral op jonge leeftijd te zijn: epigenetische veranderingen kunnen vooral dan ontstaan.
Biologen stellen na veelvuldig onderzoek dat de mens van nature geneigd is tot agressief gedrag. De meeste auteurs gaan inmiddels uit van een fundamentele predispositie tot agressie. Onze genen en wat we erfelijk mee krijgen heeft erg veel invloed op menselijk gedrag. Momenteel wordt hier veel onderzoek naar gedaan.
Oudere persoonlijkheidstheorieën kijken erg zwart-wit en zien iemand bijvoorbeeld als introvert of extravert. Het moderne, dimensionale model kijkt meer in dimensies en ziet iemand dan bijvoorbeeld ‘in bepaalde mate extravert’. Persoonlijkheidsdimensies zijn stabiel over tijd waardoor ze gedrag in bepaalde situaties kunnen voorspellen. Door het leven in worden de dimensies steeds stabieler: het stijgt van .31 in de kindertijd tot .74 tussen de 50 en 70 jaar. Er is ook onderzoek gedaan naar stabiliteit in verschillende situaties. Deze is wel aangetoond, maar het verband is minder sterk en hangt samen met het type gedrag dat men bestudeert.
Net als bij genen, geldt ook op het gebied van persoonlijk dat de omgeving van invloed is. Door middel van zelfselectie selecteren mensen zichzelf en brengen ze zichzelf in bepaalde situaties. In die psychologie heet dit ‘person by situation interaction’: interactie tussen personen en de omgeving. Vroeger werd nog gedacht dat criminelen een afwijkende persoonlijkheid hadden maar van dit idee is inmiddels afgestapt. Uit dark number-onderzoek is gebleken dat bijna iedereen wel eens een delict pleegt en ernstig delinquenten hoeven geen afwijkende persoonlijkheid te hebben om delinquent te kunnen zijn. Toch zijn er meerdere psychologische theorieën over de relatie tussen persoonlijk en criminaliteit. Het meten van persoonlijkheden wordt hierbij vaak gedaan door middel van vragenlijsten waarbij iemand een soort beschrijving over zichzelf geeft. Een nadeel hiervan is dat hoe iemand de lijst invult, erg afhankelijk is van zijn stemming. Ook kunnen mensen sociaalwenselijk antwoorden. In de opstartperiode van een onderzoek, wordt geprobeerd deze zaken zoveel mogelijk te beperken. Naast vragenlijsten kan er ook directe observatie, het meten van fysieke eigenschappen of het ondervragen van naasten van het subject gebruikt worden.
Eysenck gaat in zijn theorie uit van een wisselwerking tussen omgeving en persoon. Criminaliteit wordt nergens door afzonderlijk bepaald maar verschillende combinaties van factoren kunnen er wel voor zorgen dat verschillende soorten crimineel gedrag tot uiting komen. Eysenck benadrukt het belang van de aanleg tot crimineel gedrag, de genetische dispositie. Hij veronderstelt dat er mensen zijn die, in vergelijking met ‘de rest’ algemeen aangeboren, afwijkende eigenschappen hebben die invloed hebben op het aanleren van sociaal wenselijk gedrag. Deze afwijkingen komen voort uit de kenmerken van het zenuwstelsel van een individu. Eysenck postuleert 2 componenten: extraversie en neuroticisme.
Iedereen weet wel wat het verschil tussen extraversie en introversie is. Extraverte mensen hebben meer behoefte aan stimulatie door de omgeving dan introverte personen. De grotere behoefte aan opwinding bij een extravert, impulsief persoon zorgt ervoor dat hij een grotere kans loopt om de wet te overtreden. Het zoeken naar spanning leidt dan tot regelovertreding.
Neuroticisme is het aangeboren, biologische onvermijdelijke dat iemand lichamelijk reageert op stressvolle situaties. Emotionele reacties zijn hierbij erg intens en deze mensen ontwikkelen sneller fobieën en obsessies. Hoge emotionaliteit leidt vaak tot een grotere spanning waardoor iemand meer gemotiveerd raakt om crimineel gedrag te vertonen.
Zuckerman mat de behoefte aan sensatie met de ‘sensation seeking scale’. Hij maakte hierbij gebruik van schalen die mensen indelen op basis van op welke manier zij de behoefte aan spanning in hun leven bevredigen. Dit kan binnen conventionele kaders door bijvoorbeeld topsporter te worden, en buiten de kaders door bijvoorbeeld te gaan stelen. Zuckerman noemt het eerste ‘thrill and adventure seeking’ en het tweede ‘disinhibitie’ gedrag. Delinquenten scoren op beide hoger dan niet-delinquenten.
De Big Five, het vijffactormodel, bestaat uit 5 belangrijke persoonlijkheidsfactoren: neuroticisme, extraversie-introversie, agreeableness (vriendelijkheid), zorgvuldigheid (conscientiousness) en open staan voor nieuwe ervaringen (openness).
De modellen hebben allemaal een gedeeltelijke overlap met elkaar en zijn terug te voeren op dezelfde concepten.
Er zijn grote empirische onderzoeken uitgevoerd naar de verschillende persoonlijkheidsmodellen. Tabel 14 op bladzijde 132 van het boek laat de verschillende effectgrootten van persoonlijkheidskenmerken op antisociaal gedrag zien.
Of persoonlijkheid crimineel gedrag veroorzaakt, hangt ervan af hoe je het bekijkt. Mensen hebben in grote lijnen gedragtendensen die leiden tot specifieke gedragingen in bepaalde situaties. De brede tendensen kunnen de kans op crimineel gedrag verhogen als in een dergelijke situatie. De tendens tot impulsiviteit of agressie kan bijvoorbeeld deel van je persoonlijkheid zijn.
Hieronder volgt een lijst van overige persoonlijkheidstrekken die ertoe kunnen leiden dat iemand over gaat tot crimineel gedrag, die niet onder de eerder genoemde persoonlijkheidstheorieën vallen.
Impulsiviteit gaat over niet echt overwogen, snel genomen beslissingen waarbij sprake is van de behoefte aan stimulatie en gaan voor de onmiddellijke bevrediging van verlangens. Uit onderzoek blijkt dat jeugddelinquenten in het algemeen impulsiever zijn dan hun leeftijdsgenoten.
Tijdsperspectief gaat over hoe erg men is gericht op het heden en de toekomst. Dit is bijvoorbeeld van belang bij het bekijken van de effectiviteit van straffen: mensen die erg in het nu leven, worden niet zo afgeschrokken van het idee dat ze over een jaar misschien een gevangenisstraf opgelegd kunnen krijgen.
Zelfcontrole is het vermogen om jezelf te beheersen met het oog op een toekomstige grotere beloning. Het hangt samen met impulscontrole en hyperactiviteit. Gottfredson en Hirschi brachten de zelfcontroletheorie uit en stelden dat de zelfcontrole voor het 8e jaar aangeleerd moest worden bij kinderen. Een gebrek in zelfcontrole ontstaat volgens hen door een slechte opvoeding in combinatie met een bepaalde genetische aanleg.
Generality of deviance houdt in dat mensen die op een bepaald gebied deviant gedrag vertonen, dit vaak ook zullen doen op andere vlakken. Hiervoor is veel empirische ondersteuning. Het werkt heel erg op elkaar door: bijvoorbeeld ongezonde leefgewoontes, gezondheidsproblemen en een hogere mortaliteit.
Men kan persoonlijkheidstendensen ook zien als biologisch bepaalde gedragstendensen. erfelijkheid en situaties bepalen dan samen, maar apart van elkaar, of crimineel gedrag wordt vertoond. In deze gemengde theorieën is er sprake van een combinatie van nature of nurture. Het nastreven van onderzoek van deze theorieën heeft echter jarenlang tot grote ophef gezorgd. De Leidse criminoloog Wouter Buikhuisen is erdoor zelfs vroegtijdig mee met pensioen door gegaan. De laatste jaren groeit in Nederland de belangstelling voor dergelijk onderzoek echter flink.
Uit onderzoek naar de relatie tussen intelligentie en crimineel gedrag blijkt dat delinquenten gemiddeld een jaren IQ hebben dan niet-delinquenten. Deze uitkomst komt naar voren in verschillende jaren, in verschillende landen en bij verschillende IQ-tests. Nu kan beweerd worden dat vooral ‘dommere’ delinquenten vast zitten omdat zij het daden minder goed voorbereiden waardoor ze eerder opgepakt worden, maar dit blijkt geen invloed te hebben op de uitkomst van het onderzoek gezien er ook gewerkt is met zelfrapportageonderzoeken. Gedetineerden blijken vooral laag te scoren op het gebied van logisch denken, waarneming, taal en coördinatievermogen. Het is momenteel nog niet duidelijk is waarom intelligentie invloed heeft op deviant gedrag.
Alle leertheorieën gaan ervan uit dat voor elk gedrag het leren wat eraan vooraf is gegaan belangrijk is. Dit gaat niet alleen om bijvoorbeeld leren lopen of schrijven, maar ook om gedragingen en denkpatronen. Psychologen onderscheiden 3 hoofdvormen van leren: klassieke conditionering, instrumenteel leren en sociaal leren.
Klassieke conditionering is vooral bekend geworden door de Russische onderzoeker Pavlov. Hij stelde vast dat honden kwijlen als hen lekker eten werd voor gehouden. Als hij maar vaak genoeg een bel liet horen voordat hij de honden iets lekkers gaf, gingen de honden daarna alleen al bij het horen van de bel kwijlen. Dit toont aan dat een neutrale stimulus met behulp van een significante stimulus kan zorgen voor een reactie. Het wordt de klassieke conditionering of de Pavloviaanse conditionering genoemd. Na later onderzoek is gebleken dat ook mensen op deze manier geconditioneerd kunnen worden. Zo zullen mensen die crimineel gedrag willen vertonen (neutrale stimulus) hier niet voor kiezen als zij denken aan de strafdreiging die daarbij hoort (significante stimulus). Alleen niet iedereen is hier even gevoelig voor. Bijvoorbeeld psychopaten zijn moeilijk beïnvloedbaar door negatieve ervaringen. Dit doet de effectiviteit van formele straffen afnemen.
Instrumenteel leren is een proces waar gedrag in een bepaalde situatie gevolgd wordt door bekrachtiging (reinforcement) of bestraffing (punishment). Bekrachtiging zorgt ervoor dat de kans dat het gedrag weer vertoond zal worden toeneemt, terwijl bestraffing die kans doet afnemen. Het gedrag wordt dan doelgericht vertoond als reactie op de gevolgen van het gedrag. Het gaat om het leren wat de consequenties van bepaald gedrag is en het is in bijna alle gevallen toepasbaar: van een kind dat weet het dat het een snoepje krijgt als het gaat huilen tot een directeur van een groot bedrijf die weet dat zijn personeel harder werkt als hij af en toe een leuk uitje organiseert. Heel primair gezien gaat het om het belonen of afstraffen van gedrag. Elk mens wil zoveel mogelijk beloond worden.
Vanuit de visie van instrumenteel leren is criminaliteit een heel natuurlijk proces: de beloning van het plegen kan groot en duidelijk zijn. Ook is de pakkans dusdanig klein dat men vaak kan plegen (en dus beloond wordt) voordat eventueel bestraffing zal volgen. Straffen heeft minder sturende invloed, beloning vergroot sterk de kans op herhaling van het gedrag. Als men soms bestraft en soms beloond wordt, heeft men de neiging om door te gaan met het gedrag. Dit verklaart bijvoorbeeld waarom mensen zo lang kunnen blijven hangen aan gokmachines: vaak verlies je heel veel geld maar soms win je geld. In opvoeding van kinderen leidt dit principe ertoe dat niet-consistent straffen ervoor zorgt dat het ongewenste gedrag vertoond zal blijven worden. Ook verliest men er zijn gevoel van zelfcontrole door (Bartol, 1980). Seligman vond in 1975 de theorie van learned helplessness: als mensen regelmatig onprettige reacties op hun gedrag krijgen terwijl ze geen controle op dit gedrag kunnen uitoefenen, worden zij passief en proberen ze de reacties niet meer te vermijden. Dit is bijvoorbeeld zichtbaar bij slachtoffers van huiselijk geweld.
Sociaal leren is een breed begrip. Kort gezegd gaat het over complexe manieren van leren die andere gaat over de organisatie van sociale ervaringen in de hersenen en het leren door naar anderen te kijken. De theorie kent veel varianten, hier worden er 3 besproken.
Rotter legt de nadruk op cognitie. Het gaat om het denkproces waarbij een mens subjectief evalueert of bepaald gedrag eerder tot een negatieve of positieve reactie heeft geleid. Het gaat vooral om de verwachtingen die een potentiële dader van crimineel gedrag heeft, deze hoeven niet realistisch te zijn. Er is juist vaak sprake van overschatting van de positieve uitkomsten. Delinquenten zijn vaak mensen die meer dan anderen geneigd zijn tot het nemen van risico’s Ook alcohol is belangrijk: onder invloed nemen mensen vaak meer risico en kan de bereidheid tot het plegen van delicten dus groter worden.
Bandura stelt dat mensen ook gedrag aanleren door anderen te observeren. Ze hoeven er dus niet per se zelf een reactie op te hebben gehad. Een belangrijker een voorbeeld, een ‘model’, voor iemand is, hoe meer hij zal zijn geneigd om het gedrag over te nemen. Deze modellen kunnen ook fictionele personen uit bijvoorbeeld films zijn. Volgens Bandura zijn vooral de ouders belangrijk als het gaat om voorbeeldgedrag dat het kind zal kopiëren. Er is veel kritiek te leveren op Bandura’s ideeen. Zo zouden experimenten met modellen niet goed zijn uitgevoerd omdat de modellen de kinderen zouden aanmoedigen hen na te doen. Ook geven onderzoeken naar de invloed van mediageweld op echt geweld geen eenduidige resultaten. Ook is de huidige samenleving duidelijk minder gewelddadig dan eerdere samenlevingen terwijl er tegenwoordig veel modellen van geweld zijn in de massamedia. Ook is het soms lastig te bepalen wat oorzaak en gevolg is, bijvoorbeeld bij het mishandelen of verwaarlozen van kinderen. Ook lijkt de ‘pedagogische tik’ juist goed remmend te werken en kinderen niet meer agressief gedrag te laten vertonen.
Sutherland ontwikkelde de differentiële associatietheorie die ervan uitgaat dat crimineel gedrag niet is aangeboren maar wordt aangeleerd in contacten met anderen. Het leerproces voor crimineel en niet-crimineel gedrag werkt hetzelfde. Het gedrag dat iemand vertoont, hangt vooral af van de mensen in zijn omgeving. Hierbij is de frequentie, de duur, de toegekende belangrijkheid en de intensiteit van het contact met die omgeving belangrijk. Het gedrag wordt geobserveerd, geïmiteerd en eigen gemaakt. Deze theorie is populair omdat het crimineel gedrag heel makkelijk verklaard door het omgaan met ‘foute’ vrienden. Een zwak punt is echter dat Sutherland zo veel vage begrippen gebruikte, dat de theorie empirisch moeilijk toetsbaar is. Ook wordt niet verklaard hoe crimineel gedrag in eerste instantie ontstaat en worden individuele verschillen tussen mensen genegeerd. Ook methodologisch is het onderzoek niet erg sterk omdat er teveel samenhang is tussen de gestelde surveyvragen. Praktische toepassing van de theorie is er dan ook niet veel.
Uit onderzoek van Tremblay en anderen blijkt dat bijna alle kinderen vanuit zichzelf agressief gedrag vertonen. Dit begint vanaf ongeveer 6 maanden en stijgt dan een periode flink. Rond het 3e levensjaar begint het agressieve gedrag achter weer af te nemen. De waarschijnlijke verklaring hiervoor is dat kinderen, die in de peuterleeftijd dingen beter begrijpen, dit gedrag wordt afgeleerd door hun omgeving. Bij een kleine groep kinderen neemt dit gedrag achter niet af. Het gaat om zo’n 5 tot 7 procent van de kinderen. Dit komt vermoedelijk omdat de ouders niet juist ingrijpen bij vertoning van agressief gedrag. Gottfredson en Hirschi beschrijven 4 noodzakelijke stappen voor een goede opvoeding: het hebben van een affectieve band, toezicht houden op het kind, het adequaat labelen van ongewenst bedrag en het bestraffen van ongewenst gedrag. Hiernaast is natuurlijk ook de beloning van gewenst gedrag erg belangrijk.
Bij een sterke, affectieve band is het belangrijk dat ouders goed kijken naar het gedrag van hun kind en hier op reageert. Vooral vanaf de leeftijd van ongeveer 1 jaar, is het voor ouders belangrijk dat hun kind zichzelf niet bezeert maar ook dat het anderen (objecten of personen) geen kwaad kan doen. Hier blijken veel huisregels voor te zijn bij kinderen van deze leeftijd.
Bij disciplinering moeten ouders hun kinderen goed in de gaten houden, ongewenst gedrag goed labelen als ongewenst en bij vertoning van dit gedrag hier een negatieve consequentie aan te verbinden. Hierbij moet ook benoemd worden welk gedrag wel gewenst is, en moet dit gedrag beloond worden als het wordt vertoond. Als ouders al vroeg in de opvoeding inconsequent zijn, is de kans erg groot dat dit later erg zal escaleren.
In criminologisch onderzoek komt steeds weer naar voren dat er een relatie bestaat tussen kenmerken van gezinnen van delinquenten, opvoedingsvaardigheden van de ouders en het crimineel gedrag van de kinderen. De opvoeding is vaak inconsistent en laks. Incidentele pogingen om het kind op het goede pad te houden, hebben dan geen effect.
Kenmerken van kinderen spelen ook een rol in de opvoeding. Denk hierbij bijvoorbeeld aan iq, impulsiviteit en de stoornis ADHD. Kinderen met ADHD hebben meer risico tot agressief gedrag. Interactie met andere factoren kan ervoor zorgen dat deze kinderen daadwerkelijk crimineel gedrag gaan vertonen. ADHD kan zowel met therapie als met medicatie behandeld worden. De effectiviteit hiervan hangt ook weer samen met de omgeving van het kind.
Ook kenmerken van de ouders zijn belangrijk omdat deze voor een groot deel bepalen hoe zij met hun kinderen om zullen gaan. Hierbij is er weer een combinatie van erfelijke en situationele factoren die opspeelt.
Experimenteel onderzoek is de enige vorm van onderzoek die duidelijk causaliteit kan aanwijzen. Dit kan bijvoorbeeld voor de therapie Parent-Child Interaction Therapy (PCIT). Het gaat hier om 2 interacties: bij de kindgerichte interactie worden ouders vaardigheden geleerd waarmee ze een betere band met hun kind kunnen opbouwen waarbij ze goed gedrag versterken en negatief gedrag doen afnemen. Bij de oudergerichte interactie worden ouders specifieke gedragstechnieken aangeleerd. De doelen van deze therapie zijn onder andere opvoedingsproblematiek terug te dringen, kindermishandeling en –verwaarlozing tegen te gaan en antisociaal gedrag en jeugdcriminaliteit terug te dringen. Onderzoek heeft aangetoond dat deze therapie, uitgevoerd als de kinderen nog jong zijn, het gedrag van de kinderen verandert. Lange termijneffecten zijn nog onbekend.
Sociologische theorieën houden zich bezig met de samenhang van maatschappelijke en economische ontwikkelingen op macroniveau en het veranderende criminaliteitsniveau. Hierbij wordt gebruik gemaakt van variabelen als verstedelijkingsgraad, sociaal milieu, religie, gezinsgrootte en werkloosheid. Dit hoofdstuk geeft een overzicht van de belangrijkste sociologische theorieën. Deze kunnen worden verdeeld in verschillende groepen van theorieën.
Theorieën over maatschappelijke achterstanden nemen als uitgangspunt voor het verklaren van criminaliteit de bestaande tegenstellingen en de huidige westerse maatschappij. Het onderscheid wordt gemaakt op materieel gebied, waarbij vaak wordt gesteld dat gedepriveerden (mensen die het minder hebben) subculturen vormen die afwijken van de dominante cultuur.
De strain theorie is gebaseerd op de ideeën van de Franse socioloog Durkheim. Hij stelde dat door grote veranderingen – zoals de Industriële Revolutie – de normen en waarden van een samenleving veranderen waardoor een mate van normloosheid, anomie, ontstaat. Dit begrip werd overgenomen door de Amerikaan Merton. Volgens hem ligt er in de moderne samenleving te veel nadruk op het verkrijgen van materiële goederen en leidt dit to steeds hogere behoeftes en aspiraties van mensen. Echter beschikt niet iedereen over dezelfde middelen en mogelijkheden om in deze behoeftes te voldoen. Anomie ontstaat als de doelen die iemand zich stelt, niet overeenkomen met de middelen die iemand heeft om die doelen te bereiken. Het niet kunnen bereiken van gestelde doelen kan leiden tot innerlijke spanning, strain. Iemand kan de doelen behouden, afwijzen of vervangen door nieuwe doelen. Dit geldt ook voor de middelen. Er worden 5 reactiepatronen onderscheiden:
1) Conformiteit: aanhouden van doelen, aanhouden van middelen. Deze zijn al met elkaar in evenwicht waardoor conformeren makkelijk is.
2) Vernieuwing: aanhouden van doelen, verwerpen van middelen. Dit leidt tot criminaliteit omdat men hetzelfde wil bereiken maar hier een andere manier voor zoekt, bijvoorbeeld diefstal. Mensen worden als het ware gedwongen om deviant gedrag te vertonen omdat zij die doelen willen bereiken.
3) Ritualisme: opgeven van doelen, behouden van middelen. Na meerdere mislukkingen proberen mensen de doelen niet meer te bereiken, maar als soort van gewoonte blijven zij de middelen hanteren. Dit komt vaak voor in de lagere middenklasse.
4) Terugtrekking: opgeven van doelen en middelen. Dit gaat om individuele outcasts die zichzelf buiten de maatschappij plaatsen, bijvoorbeeld zwervers.
5) Rebellie: zowel doelen als middelen aanpassen. Zij geven de samenleving overal de schuld van en vinden dat deze ingrijpend moet worden veranderd, bijvoorbeeld krakers.
Er is veel kritiek geleverd op de strain theorie van Merton. Zo biedt het geen verklaring voor vormen van criminaliteit die nauwelijks of geen nut hebben voor de pleger, zoals vandalisme. Er wordt geen verklaring gegeven voor het feit dat een groot deel van de gedepriveerden niet overgaat tot crimineel gedrag; er wordt niet verklaard waarom bijvoorbeeld welvarende mensen belastingfraude plegen; de situatie wordt voor een deel buiten context gelaten; er wordt een te eenvoudig beeld van complexe problemen zoals alcoholverslaving geschetst en het gaat voorbij aan de rechtvaardigheid van de huidige maatschappelijke orde. Het beschrijft wel de gevolgen van de ongelijkheid maar stelt geen kritische vragen erover.
Ondanks alle kritiek is de strain theorie toch veel gebruikt. Er zijn ook modificaties van. De belangrijkste is van Agnew. Hij stelt dat de ervaren strain kan verschillen tussen zowel situaties als tussen individuen. Of iemand over gaat tot crimineel gedrag hangt bijvoorbeeld af van persoonlijkheid en aanpassingsvermogen.
De theorie van de delinquente subcultuur is omschreven door Cohen. Het is beperkt tot delicten die in groepsverband worden gepleegd. Het gaat om groepen jongeren uit de werkende klassen die niet zomaar de waarden van groepen jongeren uit de middle class kunnen bereiken. Vaak zijn ze slechter gesocialiseerd waardoor voortdurend conflicten ontstaan die leiden tot een laag gevoel van eigenwaarde, zogenaamde statusfrustratie. Een gang biedt de jongere mogelijkheden om samen in die groep de waarden te verwerpen en tegengestelde waarden aan te nemen. Hierdoor ontstaat de delinquente subcultuur waarin jongeren eindelijk de door hen gewenste status kunnen bereiken. Het gedrag is vaak gericht op een snelle beloningen en het minachten en kleineren van de dominante cultuur. In Nederland werd in 2007 een subcultuur van ‘Mocro’s’ aangeduid.
Ook op Cohens theorie is kritiek geleverd. Zo kan het protest van ‘kansloze’ jongeren zich ook anders uiten dan in criminaliteit. Ook de hang naar spanning en bravoure kan ertoe leiden dat jongeren zich aansluiten bij een ‘gang’. Als laatste wordt te hard een duidelijke scheiding tussen de werkende klasse en de middle class verondersteld. Tegenwoordig lijkt het meer samen onder 1 jongerencultuur te vallen.
Cloward en Ohlin stellen dat delinquent gedrag moet worden gezien als een reactie op het gebrek aan mogelijkheden om materiële welvaart te bereiken door middel van beschikbare middelen zoals arbeid. Daarom gaan jongeren dit op illegale manieren proberen. Ze zoeken een manier om uit de armoede te raken, zoeken hiervoor steun bij elkaar en proberen in gangs om hun doelen te bereiken. Alleen zijn de illegale middelen ook niet voor alle jongeren beschikbaar. Dit is afhankelijk van de buurt waarin de jongere opgroeit. Er kunnen 3 subculturen worden onderscheiden:
- Criminele subcultuur: in deze wijken zijn veel volwassen criminelen die aanzien genieten. De jongeren groeien hiermee op en willen graag net zoals de volwassenen zijn. Familiebanden en andere mogelijkheden om hogerop in het criminele circuit te komen, zijn hierbij erg belangrijk.
- Conflictsubcultuur: geweld komt er erg veel voor omdat jongeren door middel van fysieke moed status en respect probeert te krijgen. Het gaat vaak om hele amateuristische maar zeer gewelddadige vormen van criminaliteit.
- Afzonderingssubcultuur: jongeren die zich op geen enkele andere manier kunnen bewijzen en daardoor in een zwakke, instabiele structuur van drank en drugs terecht komen.
In de Nederlandse criminologie zijn nog 2 variaties op strain beschreven. De maatschappelijke kwetsbaarheid van Walgrave gaat over jongeren uit zwakkere milieus die vaak conflicterend contact hebben met officiële instanties en eerder in aanraking komen met politie en justitie. Deze groepen raken steeds meer gemarganaliseerd. De criminologische verzetstheorie van Jongman stelt dat Nederlandse jongeren op school leren dat iedereen gelijk is. Als zij later merken dat het niet zo werkt en zij zich achtergesteld voelen, voelen zij zich onrechtvaardig behandeld waardoor zij geneigd raken delicten te plegen. Jongman noemt het eventueel moreel gerechtvaardigd dat zij delicten plegen. Kritiek op Jongmans theorie is echter dat jongeren het gelijkheidsideaal niet zo bewust aanhangen als Jongman beweert.
Hoewel eerder is gesteld dat in steden vaak een hoger niveau van criminaliteit is dan op het platteland, is er ook in de steden zelf veer verschil te vinden. Dit werd in 1942 uitgewerkt door Shaw en McKay in Chicago. Met hun Chicago School introduceerden zij het begrip sociale desorganisatie. Dit betekent dat in wijken met veel criminaliteit weinig stabiliteit en sociale cohesie is. Dit wordt veroorzaakt door de snelle veranderingen in de bevolkingssamenstelling en komt vooral voor in verpauperde wijken die net buiten het stadscentrum liggen. Deze problemen zijn ontstaan door de groei van de steden. Welvarende gezinnen zijn naar de buitenwijken getrokken en in het centrum ontstonden vooral winkels en kantoren. Hier net buiten is een in verval geraakt gebied waar mensen met hele lage inkomens wonen. De ring hier buiten wordt bewoond door arbeiders met een baan, en de buitenste ring is voor de middle class.
Kritiek op deze visie is dat het niet opgaat voor alle steden en dat er groepen zijn die weinig crimineel gedrag vertonen terwijl zij wel in de slechtste buurt wonen. Grootschalig onderzoek in de Verenigde Staten heeft aangetoond dat achterstand op wijkniveau nauwelijks invloed heeft op het crimineel gedrag van een jongere. De invloed komt voornamelijk voort uit de informele sociale controle in een buurt. In verschillende onderzoeken wordt sociale cohesie, collective efficacy, als belangrijke voorspeller van het criminaliteitsniveau aangewezen. Huidig onderzoek laat vooral gecombineerde theorieën zien die voortkomen uit zowel straintheorie en later besproken gelegenheidstheorieën.
Kritische criminologie bestudeert processen die ervoor zorgen dat bepaald gedrag als ‘crimineel’ bestempeld wordt. Men moet ervan overtuigd zijn dat gedrag gevaarlijk of schadelijk is. Zo heeft De Hullu bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar de strafbaarstelling van pornografie. Porno doet in principe niemand schade en zorgt niet direct voor gevaarlijke situaties. Het leidt ook niet als enige tot gedrag dat wordt vertoond in porno. Het risico voor schade en algemene afkeuring is bij pornografie niet zo groot dat het strafbaar gesteld dient te worden. Alleen hele ernstige vormen, zoals kinderpornografie, worden tegenwoordig als strafbare feiten gehandhaafd. Het is soms dus heel lastig om concreet de schadelijke gevolgen van bepaald gedrag vast te stellen. Het hangt samen met de geldende normen en waarden van een samenleving. Dit leidt ertoe dat er regelmatig strafbaarstellingen bij komen maar ook afvallen. Een voorbeeld van gedrag dat tegenwoordig niet meer strafbaar is, is abortus of euthanasie. Een voorbeeld van gedrag dat strafbaar is geworden, is verkrachting binnen het huwelijk.
De kritische criminologie kijkt echter niet alleen naar maatschappelijke achtergronden van strafbaarstelling, maar ook naar welke partijen aandringen op strafbaarstelling en welke belangen hiermee te maken hebben. Extreem kritische criminologen zien het als taak van de criminologie om zaken binnen het strafrechtelijk beleid aan het licht te brengen. In de jaren ’70 lag de nadruk erg op de kritische criminologie, maar tegenwoordig wordt gesteld dat onderzoek naar de oorzaken van criminaliteit toch belangrijker is. Dit wordt het links realisme genoemd.
Het symbolisch interactionisme is een richting binnen de criminologie die ervan uitgaat dat het sociale gedrag dat mensen vertonen wordt veroorzaakt door sociale rollen die men door anderen krijgt opgelegd of zelf aanneemt. Mensen willen een sociaal stigma voorkomen en vertonen daardoor gedrag waarvan zij denken dat anderen van hen verwachten. Volgens de labelingtheorie krijgen mensen die een delict plegen door de maatschappij een criminele identiteit toegewezen waardoor zij zich daarnaar zullen gaan gedragen. Iemand die de wet overtreedt, waarop gereageerd wordt door officiële instanties, ontvangt de status van misdadiger en wordt hiermee een soort zondebok voor alle maatschappelijke frustraties. Alle criminelen die niet ontdekt worden, zullen geen label hebben. Als iemand als crimineel gelabeld wordt zijn omgeving, wordt hem allerlei motieven toegeschreven. Vervolgens ontstaat secundaire deviantie als de dader hetgeen wat hem wordt toegeschreven gaat internaliseren. Hij gaat het gedrag vertonen dat van hem wordt verwacht. Labeling werkt dan als een self-fulfilling prophecy. Er kan ook sprake zijn van tertiaire deviantie. Hierbij verwelkomen daders hun nieuwe identiteit als iets bijzonders en waardevols.
De labelingtheorie laat zien dat oorzaken van crimineel gedrag ook moeten worden gezocht in wetgeving en de behandeling van criminelen. In de jaren ’70 leidde dit in Nederland bijvoorbeeld tot het zo laat mogelijk aanpakken van jeugdcriminaliteit. Waar de theorie echter aan voorbij gaat is het feit dat bij veel chronische delinquenten meer speelt dan labeling. Vaak is er sprake van verslavingen.
Een combinatie van bovenstaande theorieën is door Braithwaite samengebracht in de theorie van reintegrative shaming. Jongeren zullen kiezen voor crimineel gedrag als zij minder kansen hebben in het leven en weinig sterke bindingen met de conventionele maatschappij hebben. Hierdoor gaan ze experimenteren met crimineel gedrag. Als formele instanties, zoals de politie, hierop reageren, zullen de jongeren als gevolg van stigmatisering en afstoting hun criminele carrière verder ontwikkelen. Als de directe sociale omgeving echter erg negatief reageert op het criminele gedrag van de jongere, is er de mogelijkheid dat hij door schaamte er voor kiest om niet verder te gaan in de criminaliteit. In de Verenigde Staten worden jongeren bijvoorbeeld hard aangepakt in de gevangenis waardoor zij gehard weer op straat komen en door zullen gaan met het plegen van delicten. In bijvoorbeeld Japan wordt negatief gereageerd op afwijkend gedrag, maar worden overtreders gewoon weer opgenomen in de maatschappij als zij berouw tonen. Sommige landen experimenteren met deze theorie door jongencriminaliteit niet hard af te straffen maar daders bijvoorbeeld in contact te brengen met slachtoffers om ze hun excuses aan te bieden.
Een sterk punt van deze theorie is dat hij voor zo’n beetje alle vormen van criminaliteit toepasbaar is.
Hirschi stelt dat criminologen niet moeten onderzoeken waarom mensen delicten plegen maar juist waarom niet iedereen delicten pleegt? Ieder mens streeft naar de bevrediging van behoeften en wordt alleen maar een fijn, sociaal wezen omdat dit wordt afgedwongen door zijn omgeving. Mensen plegen geen delicten als gevolg van hun sterke sociale bindingen met anderen die ook geen delicten plegen. Dit heet de sociale controletheorie of de bindingentheorie. Volgens Hirschi zijn er in het socialisatieproces 4 factoren die bepalen of iemand crimineel gedrag zal gaan vertonen.
Gehechtheid (attachment): de mate waarin iemand rekening houdt met wensen en verlangens van anderen.
Betrokkenheid in verband met eigenbelang (commitment): hoeveelheid moeite die iemand erin steekt om volwaardig deel uit te maken van een groep
Gebondenheid (involvement): betrokkenheid bij activiteit van een groep waar tijd in gestoken wordt. Hierdoor heeft iemand minder tijd voor andere dingen.
Normen en waarden (beliefs): aanvaarding van de normen en waarden van de groep.
Volgens Hirschi is voor het overgaan tot crimineel gedrag een gebrek aan gehechtheid nodig omdat hierdoor niet de juiste normen zich eigen worden gemaakt. Vooral bij een gebrekkige hechting met ouders en school worden niet de juiste normen geleerd. Bij een gebrekkige hechting met vrienden met een conventionele levensstijl, wordt de jongere meer aangetrokken tot deviante groepen wiens gedrag hij kan gaan kopiëren. Deelname aan conventionele activiteiten, zoals het maken van huiswerk, zorgt voor een afname van delinquent gedrag.
Hirschi’s theorie is meerdere malen bevestigd door later onderzoek. Echter werd er ook gesteld dat het ontbreken van sterke bindingen met anderen op zichzelf al een criminogene factor is, daarvoor hoeven Hirschi’s andere factoren niet mee te spelen. In de jaren ’80 werd bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gevonden dat voor het vertonen van crimineel gedrag, het hebben van delinquente vrienden een veel grotere bepalende factor was dan het hebben van een slechte relatie met de ouders. Ook in Nederland concludeerde Bruinsma dat subcultuurtheorieën een grotere verklarende waarde hebben dan de sociale controletheorie. Een sterk punt van de sociale controletheorie is echter dat verschillende inzichten uit verschillende disciplines er in onder gebracht worden.
Hier wordt gekeken naar de omgeving en de situaties waarin delicten worden gepleegd. Van bepaalde situaties gaat nu eenmaal een criminogene werking uit, of in ieder geval meer dan in andere situaties. Zo wordt er bijvoorbeeld meer gestolen in de V&D dan in de apotheek.
Zimbardo gebruikt de term de-individuatie voor het gevoel van identiteitsverlies dat mensen ervaren als zij opgaan in een groep. Ze verwachten minder op hun gedrag aangesproken te worden als individu waardoor remmingen verlaagd worden en makkelijk antisociaal gedrag kan ontstaan.
Als eerste testte Zimbardo dit door een auto onbeheerd achter te laten in New York en in een kleine stad. In New York werd de auto volledig geplunderd terwijl in de kleine stad de auto na 7 dagen nog volledig ongeschonden was. Later voerde Zimbardo het Stanford Prison Experiment uit waarbij een groep studenten at random werd verdeeld in gevangen en bewaarders. Binnen enkele dagen was iedereen volledig in zijn rol op gegaan. De gevangen vertoonden zich onderdanig, hadden depressieve gedachten en dachten na over ontsnapping terwijl de bewaarders steeds harder gingen straffen en enkelen zelfs hun macht misbruikten. Het experiment liep dusdanig uit de hand dat het vroegtijdig stop is gezet.
Ook Milgram heeft een soortgelijk onderzoek uitgevoerd. Hij verdeelde een groep mannen in leerlingen en leermeesters, waarbij de leerlingen steeds stiekem medewerkers van het experiment waren. De leerlingen moesten vragen beantwoorden en bij een fout antwoord, moest de leermeester hen een steeds zwaardere elektrische schok toedienen. De leerlingen waren niet werkelijk aangesloten op stroom maar deden alsof ze steeds meer pijn kregen. Zo’n 66% van de proefpersonen raakte gespannen maar ging na enig aandringen van de onderzoeksleider door en diende steeds grotere schokken toe.
In subgroepen waarin delicten worden gepleegd, worden hogere risico’s genomen dan als men als individu zou handelen. Dit komt omdat de verantwoordelijk gespreid wordt. Ook hebben groepen de neiging om angstverhogende informatie gewoonweg niet in zich op te nemen en te negeren. Dit is een vorm van group think.
Wilson en Kelling hebben een invloedrijke visie op situationele criminaliteit ontwikkeld. Hun Broken Windows-theorie stelt dat criminaliteit ontstaat in omgevingen waar een duidelijk gebrek is aan sociale controle. De fysieke kenmerken van verloedering zouden potentiële criminele erop wijzen dat hier delicten kunnen worden gepleegd waardoor de criminaliteit in die omgeving steeds verder toeneemt. Slachtoffers gaan zich daardoor steeds onveiliger voelen. In de Verenigde Staten heeft deze theorie geleid tot het zero tolerance-beleid waarbij door een strikte handhaving van kleine delicten er weinig gelegenheid tot ernstige criminaliteit lijkt te zijn.
De rationele keuzetheorie stelt dat mensen overgaan tot het plegen van delicten als bij een afweging blijkt dat de baten van het plegen hoger zijn dan de (mogelijke) kosten. Het plegen van delicten wordt gezien als rationeel, economisch gedrag. Criminologen staan sceptisch tegenover deze theorie omdat ze er niet van uit gaan dat beslissingen altijd volledig rationeel genomen worden. Er wordt uitgegaan van een beperkte rationaliteit van crimineel gedrag.
Criminologen voelen meer voor het bestuderen van de invloed van kansen op het criminaliteitsniveau. In Nederland wordt dit de gelegenheidstheorie genoemd, de Amerikaan Felson spreekt van de routine activities theory. Dit houdt in dat het criminaliteitsniveau wordt bepaald door de aanwezigheid van potentiële daders (offenders), de aanwezigheid van geschikte doelwitten (targets) en het ontbreken van voldoende –sociale- bewaking (guardianship). In Nederland kun je er bijvoorbeeld aan denken dat er heel erg veel fietsen zijn. Dit zorgt ervoor dat er relatief gezien in Nederland veel meer fietsen worden gestolen dan in bijvoorbeeld Polen. Dit is echter net iets te makkelijk gedacht. Als het criminaliteitsniveau stijgt als er meer doelwitten zijn, betekent dit dat het plegen van delicten kennelijk ook wordt bepaald door een kosten-batenafweging bij potentiële daders. Als laatste is ook de mate van bewaking belangrijk. Als er minder toezicht is, neemt de kans op criminaliteit toe. Echter ontstaan er steeds meer regels en technologische mogelijkheden die criminaliteit ook weer lastiger maken voor daders. Bij bijvoorbeeld het hanteren van minimale beveiligingseisen voor auto’s is het aantal autodiefstallen afgenomen.
Het criminaliteitsniveau kan worden bekeken als een soort marktmodel. Potentiële slachtoffers zijn (onwillige) aanbieders van doelwitten en potentiële daders zijn vrijwillige afnemers daarvan. Als dader meer plegen, zullen slachtoffers weer maatregelen nemen waardoor daders dus weer minder zullen gaan plegen. Hierdoor kan de beveiliging afzwakken, waardoor er weer meer delicten worde gepleegd, enzovoorts. De gelegenheidstheorie stat recht tegenover de theorieën van bijvoorbeeld Merton en Bonger omdat hierbij criminaliteit altijd doorgaat, ook als een zeker niveau van welvaart is bereikt.
Met het driefactorenmodel van Van Dijk kan het criminaliteitsniveau van een land worden voorspeld. De factoren zijn strain, een maat voor welvaart en een maat voor uithuizigheid. Dit model kan 53% van de verschillen tussen welvaartniveaus van landen verklaren.
Hierboven zijn kort de belangrijkste criminologische theorieën behandeld. Deze kan een criminoloog gebruiken als hij op zoek is naar de oorzaak van een criminaliteitsprobleem. Hij dient een verklaring te kunnen geven die een richting geeft voor de aanpak van de specifieke criminaliteit. In het boek staat op bladzijde 188 tot en met bladzijde 191 beschreven hoe een criminoloog in een specifieke casus te werk gaat.
Altijd al hebben mensen zelf maatregelen genomen om zich te beschermen tegen criminaliteit. In veel landen is de politie dan ook ontstaan vanuit particuliere bewakingsdiensten. Omdat op een gegeven moment de ophelderingspercentages erg terugliepen, wordt vanaf de jaren ’70 weer steeds meer nadruk gelegd op criminaliteitspreventie buiten het strafrecht om. Het gaat om alle gedragingen door burgers, particuliere bedrijven en de overheid (buiten het strafrecht) die erop gericht zijn om strafbare gedragingen te voorkomen. Er wordt dus gehandeld voordat dat strafbare gedraging heeft plaatsgevonden. In 2002 hebben ook de Verenigde Naties richtlijnen opgesteld met betrekking tot criminaliteitspreventie. Zij zijn ook erg gericht op het verminderen van de negatieve gevolgen van criminaliteit.
Preventie kan op heel veel verschillende manieren plaatsvinden. Veel manieren zijn eigenlijk heel makkelijk en logisch, zoals het op slot doen van je fiets zodat hij minder makkelijk gestolen kan worden. Veel manieren van preventie zijn terug te voeren op de eerder behandelde criminologische theorieën. Het zijn daar een soort praktijktoepassingen van.
Aanhangers van de positivistische school verwachten weinig van straffen maar zien wel mogelijkheden om op jonge leeftijd in te grijpen en het socialisatieproces wat bij te sturen. Ook ontwikkelingspsychologen pleiten hiervoor. Er wordt echter gesteld dat dit praktisch en principieel onhaalbaar is omdat men teveel ingrijpt in het gezinsleven. Positivistische criminologen pleiten hiernaast echter ook voor het verminderen van maatschappelijke gelegenheden voor criminaliteit omdat bepaalde personen hier meer vatbaar voor zijn.
Aanhangers van de straintheorie zijn voornamelijk voor het op macroniveau verbeteren van maatschappelijke kansen zoals scholing en banen.
Aanhangers van de labelingtheorie zien graag een minimale strafrechtspleging zodat daders minder snel kans hebben op de ontwikkeling van een negatief zelfbeeld.
Aanhangers van de reintegrative shaming-richting staan achter vormen van mediation en dergelijke oplossingen. De dader moet wel gestraft worden maar mag niet worden afgestoten door de samenleving.
Aanhangers van de gelegenheidstheorie stellen dat de kosten van criminaliteit hoger moeten zijn dan de baten. Ook moeten er zo min mogelijk gelegenheden voor criminaliteit zijn, bijvoorbeeld door een bedrijf goed te bewaken door middel van camera’s en honden.
Eind jaren ’90 is een beweging ontstaan die preventiestrategieën zoveel mogelijk wilde baseerde op wetenschappelijk opgedane kennis. Dit heet evidence based crime prevention. Dit is onderdeel van een overheidsbreed beleid waarbij van alles de effectiviteit objectief gemeten kan worden in verhouding van de kosten die ermee gemoeid zijn. De Universiteit van Maryland deed een onderzoek met de titel ‘Preventing crime: What Works, Wat Doesn’t and What’s promising’. Uitgangspunt hierbij was dat interventies volgens algemeen wetenschappelijk aanvaarde normen moeten worden getoetst op effectiviteit en aan de methodologische vereisten moesten voldoen. Onderzochte preventietechnieken zijn in dit onderzoek onderverdeeld in effectief, ineffectief en veelbelovend.
Als je aan willekeurige Nederlanders zou vragen hoe criminaliteit het beste kan worden aangepakt, zullen meer ouderwetse mensen waarschijnlijk vaak aankomen met harde straffen en maatregelen. Progressieve mensen hebben een voorkeur voor preventieve programma’s maar zoals de What Works-principelen van Sherman uitwijzen, werkt zowel de repressieve als deze preventieve aanpak niet. Hard straffen blijkt crimineel gedrag juist significant te bevorderen en een zachte, preventieve aanpak leidt niet tot een vermindering van crimineel gedrag.
Naast het What Works-onderzoek is er ook een economisch onderzoek naar preventiestrategieën uitgevoerd. Dit laat niet alleen zien welke preventiemethode wel of niet werkt, maar wijst ook uit wat de meest efficiënte aanpak is als men kijkt naar de kosten die erbij horen.
Net als in de geneeskunde, kan in de criminologie een verdeling worden gemaakt tussen primaire, secundaire en tertiaire preventie. Primaire preventie vindt plaats bij de hele bevolking of een bevolkingsgroep. Dit is bijvoorbeeld een voorlichting over alcohol en drugs in alle brugklassen van middelbare scholen. Secundaire preventie vindt plaats bij groepen die een hoger risico lopen dan anderen. Dit kan gaan om het oprichten van een jeugdhonk in een kansarme buurt. Tertiaire preventie vindt plaats bij mensen die al strafbare feiten hebben gepleegd en waarbij men ze er van wil onthouden opnieuw te gaan plegen. Dit kan bijvoorbeeld nagestreefd worden met reclassering. Al deze interventies zijn dadergericht.
Veel preventiemethoden zijn echter niet gericht op de dader maar op situaties of slachtoffers. Deze willen graag de criminogene situaties en het riskante gedrag van potentiële slachtoffers zo aanpassen dat de kans op criminaliteit afneemt. Ook hierbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de soorten maatregelen. Wederom zijn primaire maatregelen gericht op de hele bevolking; secundaire maatregelen zijn voor bevolkingsgroepen en tertiaire maatregelen zijn gericht op probleemwijken of echte slachtoffers (bijvoorbeeld Slachtofferhulp).
Op tweedimensionaal vlak kunnen preventiestrategieën dus worden onderverdeeld in bereik en aard. Dit geeft 9 verschillende vormen van criminaliteitspreventie.
Categorie 1,2 en 3 zijn primaire, secundaire en tertiaire dadergerichte preventie.
Categorie 4,5 en 6 zijn primaire, secundaire en tertiaire situationele preventie.
Categorie 7, 8 en 9 zijn primaire, secundaire en tertiaire slachtofferpreventie.
Primaire dadergerichte preventie kan plaatsvinden binnen opvoeding en voorlichting, onderwijs of algemeen achterstandsbeleid.
De opvoeding van kleine kinderen is hierbij het belangrijkste. Opvoeding is vaak cultureel bepaald en dat is terug te zien in het criminaliteitsniveau van landen. In landen zoals Japan, waarin veel nadruk ligt op een sociaal gedisciplineerde houding, is er minder criminaliteit dan in landen zoals Nederland, waarin veel ruimte is voor individuele ontplooiing. In democratische landen stelt de overheid zich zeer terughoudend op als het gaat om opvoeding. Burgers hebben hierin veel vrijheid. Ook via het onderwijs mag de Nederlandse regering niet opvoeden. Deze taak is voor de schoolbesturen. Er zijn landen waarin de overheid wel via het onderwijs een opvoedende taak heeft en hier gebruik van maakt. Zo is er bijvoorbeeld in Hongkong op scholen jaarlijks aandacht voor corruptie. In Nederland werkt primaire dadergerichte preventie vooral via voorlichtingscampagnes en de reclames van SIRE.
Binnen het onderwijs zijn er ook mogelijkheden voor preventie, al kan dit dus niet verplicht worden door de overheid. Er worden dan bijvoorbeeld speciale lessen gegeven over vandalisme of de invloed van drugs. Dit lijkt voornamelijk effect te hebben als de gegeven informatie objectief is en mede afkomstig is van de eigen peer group. Onderzoeken naar de sociale controletheorie hebben tevens aangetoond dat een sterke hechting met school zorgt voor een lage kans op een delinquente levensstijl van jongeren.
Alle vormen van het wegwerken van maatschappelijke achterstanden door de overheid worden gezien als criminaliteitspreventie. Het is dan voornamelijk een neveneffect. In de Nederlandse verzorgingsstaat wordt sociale uitsluiting zoveel mogelijk tegengegaan waardoor mensen zich meer op hun plek voelen in de maatschappij en dus minder geneigd zullen zijn tot crimineel gedrag.
Secundaire dadergerichte preventie is in Nederland vooral zichtbaar in het grote aantal voorzieningen dat is gecreëerd voor groepen risicojongeren. Hoewel sommige projecten positieve resultaten laten zien, is in het algemeen weinig effect zichtbaar. Het lijkt erop dat jongeren die eenmaal een afwijkende levensstijl hebben ontwikkeld, door deze voorzieningen niet zomaar een gedragsverandering ondergaan. Ze zullen de voorzieningen eerder gebruiken als ondersteuning bij hun delinquente bezigheden.
Theoretisch gezien werken vroege interventies bij probleemgroepen wel. Bijvoorbeeld in de Verenigde Staten heeft peuteronderwijs in sociaal zwakke wijken effect laten zien. Ook in Nederland is zichtbaar dat vroege hulp zowel helpt tegen kindermishandeling als tegen sociaal problematisch gedrag van de kinderen op latere leeftijd.
Tertiaire dadergerichte preventie is in de oudste vorm herkenbaar in reclasseringswerk. Ooit opgestart door vrijwilligers van de kerk die hulp boden aan ex-gedetineerden, wordt het nu voortgezet door professionals die een opvoedende functie hebben. Voor minderjarigen is er de HALT-afdoening. Deskundigen hebben tegenwoordig vaak een voorkeur voor een alternatieve afdoening met de mogelijkheid tot strafrechtelijke afdoening als het niet goed gaat. Binnen het grote stedenbeleid is lang veel aandacht besteed aan preventie bij jeugddelinquenten. Deze projecten laten positieve resultaten zien. Ook drugsverslaafden krijgen tegenwoordig meer te maken met dwang: ze mogen kiezen tussen een opname in een kliniek of gevangenisstraf. In Nederland is er de ISD-maatregel (Inrichting Stelselmatige Daders) waarin (verslaafde) veelplegers voor 2 jaar worden vastgezet, opgevoed en vaardigheden aangeleerd. De eerste evaluaties hiervan zijn positief.
Primaire situationele preventie doet denken aan de universele invoering van standaard preventiemaatregelen. In Nederland is er nog maar weinig landelijk geregeld. Wat er al wel is, is bijvoorbeeld een regeling voor de minimale vereisten van sloten op nieuwbouwhuizen.
Secundaire situationele preventie is gericht op de verbetering van veiligheid en bewaken van gebieden met hoge risico’s, zoals bedrijventerreinen of achtergestelde woonbuurten. Veel preventie in Nederland is secundair maar zou ook primair toegepast kunnen worden. De komende maatregelen zijn voor beide vormen toepasbaar en worden dus ook samen besproken.
Technologische middelen worden veel gebruikt en worden meestal toegepast om vermogenscriminaliteit tegen te gaan. Er is sprake van target hardening: men probeert het moeilijker te maken om bepaalde delicten te plegen. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om alarmsystemen bij bedrijven of het gebruik van bewakingscamera’s. Ook in het verkeer worden steeds meer technologische middelen toegepast. De effectiviteit en efficiëntie van dergelijke middelen is soms opvallend hoog. Analyses van de Nederlandse Veiligheidsmonitor bevestigen dat technologische middelen de kans om slachtoffer te worden erg doen afnemen. Zo neemt bijvoorbeeld de kans om slachtoffer te worden van inbraak af naarmate men zijn huis beter beveiligd. De politie geeft het keurmerk Veilig Wonen af aan huizen die goed beveiligd zijn. Bedrijventerreinen en winkelcentra kunnen het keurmerk Veilig Ondernemen ontvangen als zij goed beveiligd zijn.
Situationele preventie kan ook plaatsvinden door vormgeving van de omgeving, environmental design. Hiermee wordt vooral gelegenheidcriminaliteit tegen gegaan door bijvoorbeeld meer straatverlichting aan te brengen en straten open te bouwen zodat er weinig plekken zijn waarop men niet zichtbaar is. Criminele statistieken bevestigen dan er sprake is van een relatie tussen fysieke omgeving en de criminaliteit die er plaatsvindt. Newman heeft het begrip defensible space geïntroduceerd. Door het volgen zijn principes zou een veilige publieke omgeving kunnen worden gecreëerd. Er moet echter rekening mee worden gehouden dat veiligheid niet het enige doel is: men moet zich ook prettig kunnen voelen in de omgeving. Enige mate van onveiligheid kan dan op de koop toe worden genomen. Er moet ook rekening mee worden gehouden dat de kans bestaat dat mensen zich dusdanig gaan beveiligen dat zij hun leven beperken, bijvoorbeeld door geen sieraden meer te dragen of alleen te lopen op plaatsen waarvan ze die als veilig beschouwen. In Nederland is echter nog altijd sprake van een relatieve onbezorgdheid waarbij mensen zich pas extra gaan beveiligen als ze al slachtoffer van bijvoorbeeld inbraak zijn geworden. Tegenover de moeite en geld dat wordt gestoken in extra beveiliging staat ook maar een kleine, vage beloning: minder risico op slachtofferschap.
Sociopreventie, een andere vorm van situationele preventie, is een verzameling van plannen en pogingen om criminaliteit te voorkomen door middel van de mogelijkheden tot informele sociale controle in een omgeving. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het burgers erop attent maken om de politie te ondersteunen als ze bijvoorbeeld een verdachte uit de media herkennen. Een groot probleem bij deze vorm van preventie is dat het heel lastig is om burgers te activeren. Winkel (1981) beschrijft 4 noodzakelijke voorwaarden voor interventie door burgers:
1) Waarneming van het incident: uit experimenten blijkt dat veel criminele gedragingen helemaal niet worden waargenomen door publiek. In het echt zal dit waarschijnlijk nog erger zijn omdat daders dan zo goed mogelijk proberen ongemerkt te handelen.
2) Criminele definiëring: publiek moet het waargenomen gedrag als crimineel gedrag zien. Bijvoorbeeld bij het openknippen van een fietsslot is niet altijd duidelijk of het gaat om iemand die zijn sleutel kwijt is of om een fietsendief. Maar heel weinig mensen grijpen dan in.
3) Betrokkenheid bij verloop/afloop: hieronder vallen individualisering en spreiding van verantwoordelijkheid. Individualisering houdt in dat in de huidige tijd mensen veel minder betrokken zijn bij vreemden. Scheiding van verantwoordelijkheid houdt in dat iedere getuige zijn verantwoordelijkheid afschuift op een ander. Als iemand alleen getuige is, grijpt hij sneller in dan wanneer hij in een groep is en anderen niets doen. Als iemand van de groep iets doen, volgen er al snel anderen.
4) Interventiekeuze: hierbij gaat het erom dat men een keuze maakt hoe te interveniëren. Vaak weten mensen niet goed wat ze moeten doen, waardoor kostbare tijd verloren gaat. Ook kunnen mensen bang zijn zelf ook slachtoffer te worden, bijvoorbeeld als ze ingrijpen bij een vechtpartij.
Op veel plaatsen in Nederland is tegenwoordig sprake van een publiek-private beveiligingsvorm. Bijvoorbeeld in winkelstraten waar private beveiligers werken die de hulp van de politie inroepen als zij een winkeldief aanhouden. Onderzoek wijst uit dat door deze vorm van beleid de veiligheid verbetert en dat het kosteneffectief is. Omdat de burger niet goed betrokken is bij het uitoefenen van toezicht, krijgen bepaalde beroepsgroepen steeds meer taken op dit gebied toegewezen. Denk bijvoorbeeld aan schoolconciërges en parkeerwachters. Zij letten allemaal op de veiligheid. Ook ontstaan er nieuwe functies: zoals huismeesters in sociaal achtergestelde gebieden of stadswachten in grote steden. Zij hebben een toezichthoudende functie, maar hebben verder bijna geen bevoegdheden. Uit onderzoek is gebleken dat in Nederland deze functionele toezicht op begrensde locaties de meest effectieve manier is om criminaliteit terug te dringen.
Tertiaire situationele preventie kijkt naar hot spots. Dit zijn plekken waar veel delicten worden gepleegd. Experimenten laten zien dat speciaal beleid voor deze hot spots leidt tot een vermindering van criminaliteit in die hotspots alsook in omliggende gebieden. Er is dus geen sprake van verplaatsing van criminaliteit, maar naar uitstraling van een positief effect. Hot spots zijn vaak uitgaansgebieden of winkelgebieden. Het beleid houdt dan ook vaak in dat er afspraken worden gemaakt met bijvoorbeeld kroegbazen en taxichauffeurs, of dat er videocamera’s worden geplaatst.
Primaire slachtoffergerichte preventie werkt eigenlijk hetzelfde als primaire dadergerichte preventie. Door middel van voorlichtingscampagnes en dergelijke probeert men gedragingen van potentiële dusdanig aan te passen dat hun risico op slachtofferschap afneemt. Er worden bijvoorbeeld folders verspreid die mensen aanraden hun fiets goed op slot te zetten en er worden weerbaarheidcursussen gegeven aan vrouwen.
Secundaire slachtoffergerichte preventie probeert bepaalde risicogroepen te waarschuwen voor de kans op slachtofferschap. Zo krijgen winkels bijvoorbeeld gerichte tips over beveiliging en worden bejaarden gewaarschuwd de deur niet zomaar open te doen voor onbekenden. Mensen voorbereiden op mogelijk slachtofferschap van een delict heet inoculatie.
Tertiaire slachtoffergerichte preventie gaat om voorlichting aan slachtoffer hoe zij herhaald slachtofferschap kunnen voorkomen. Statistisch gezien hebben zij een grote kans om opnieuw slachtoffer te worden en ze zijn gemotiveerd om dit risico te verkleinen.
Een veelgenoemd kritiekpunt op situationele preventie is dat er plaats zou vinden van verplaatsing (displacement) van criminaliteit naar andere plekken. Aanhangers van de deterministische criminologie zullen dit zeggen, terwijl aanhangers van gelegenheidstheorieën juist zullen zeggen dat door het afnemen van de gelegenheid, de criminaliteit zal afnemen. Verplaatsing verhoogt de kosten waardoor de kosten-batenafweging verandert en mogelijke daders zullen hierdoor geen crimineel gedrag gaan plegen.
Onderzoek laat echter ook zien dat verplaatsing nauwelijks optreedt. Wel blijkt situationele preventie effectiever te zijn als het op grotere schaal wordt toegepast. Critici zullen zeggen dat tertiaire dadergerichte preventie het belangrijkste is, omdat daders dan niet meer zullen plegen. Ze houden echter geen rekening met de gelegenheidsfactoren, die ervoor zorgen dat iemand anders de mogelijkheid zal zien om delicten te gaan plegen. Dit wordt het vervangingsverschijnsel genoemd. Onderzoek uit verschillende landen wijst uit dan secundaire en tertiaire situationele preventie de meest criminaliteit reducerende werking heeft. Vaak is hier echter niet genoeg geld voor beschikbaar. Een ander probleem is dat de effecten in kwetsbare wijken, bij de belangrijkste doelgroep, vaak klein is. Bepaalde maatregelen werken ook op primair niveau heel goed, bijvoorbeeld het verplichten van goede sloten op nieuwbouwhuizen. Bij slachtofferpreventie blijkt ook secundaire en tertiaire preventie het beste te helpen. Voor alle vormen van preventie geldt dat bepaalde kleine veranderingen voor een dusdanig omslagpunt kunnen zorgen dat zichzelf versterkende sociale mechanismen in gang worden gezet.
In Nederland ontstond in de jaren ’70 het idee dat bepaalde vormen van criminaliteit een nieuwe aanpak nodig hadden. Dit ging vooral over jeugdcriminaliteit. Rond 1980 ontstond de landelijke organisatie Voorkoming Misdrijven, die onder een onderzoekscommissie in 1984 een aanbevelingsrapport uitbracht. De commissie raadde aan sterk aan preventie te gaan doen. Het gaf 3 doelstellingen: versterken van de bindingen van opgroeiende jeugd met de maatschappij; beperken van mogelijkheden tot criminaliteit door stedelijke inrichtingen en het aanstellen van meer toezichthouders. Tegenwoordig is er een Nationaal Platform Criminaliteitsbeheersing en zijn er onder invloed van het grotestedenbeleid bureaus voor ‘Justitie in de buurt’. De laatste jaren wordt criminaliteit vaak in verband gebracht met etnische minderheden. Veel preventieve projecten richten zich nu dan ook op deze groepen. Ook wordt nog altijd gewerkt aan het sterker maken van de band tussen private en publieke organisaties.
Internationaal gezien is er is West-Europa tussen 1985 en 1995 veel animo ontstaan voor preventiebeleid. In Duitsland heeft het nog maar weinig betekenis en doet alleen de politie er iets mee. De Scandinavische landen hebben Nationale Raden voor Criminaliteitspreventie aangesteld en doen veel wetenschappelijk onderzoek naar het onderwerp. In Frankrijk hebben politie en justitie een kleine taak en werken vooral burgemeesterraden aan criminaliteitspreventie. In Engeland is preventie ook een belangrijk onderwerp.
De Europese Commissie heeft in 2001 een Europees Netwerk Criminaliteitspreventie opgericht. Het moet zorgen voor uitwisseling van positieve initiatieven op het gebied van criminaliteitspreventie. De aandacht voor evidence-based programma’s wordt hierbij steeds groter.
Penologie kijkt naar alles wat te maken heeft met wettelijke straffen: doelstellingen, toepassing en uitwerking hiervan. Hier vallen niet alleen straffen onder die worden opgelegd door de rechter, maar bijvoorbeeld ook boetes die door de politie opgelegd worden of afdoeningen door het Openbaar Ministerie. Er wordt hierbij gebruik gemaakt van criminologische theorieën.
Penologie houdt zich vooral bezig met strafrechtstheorieën die ervan uitgaan dat straffen empirisch vaststelbaar effect hebben op de samenleving. Hierdoor vullen de penologie en het strafrecht elkaar aan. De penologie is in de jaren ’60 van de vorige eeuw echt gaan leven. Toen werd voornamelijk onderzoek gedaan naar de effecten van vrijheidsstraffen, waarbij het vooral ging om de effecten van nieuw ontwikkelde behandelmethodes. Toen deze onderzoeken steeds weer negatieve resultaten lieten zien, ontstonden nieuwe strafrechtelijke afdoeningen zoals mediation.
De oorsprong van strafbaar gesteld gedrag ligt in de behoefte van wraak die het slachtoffer en zijn omgeving ervaren. Straf richt zich dan ook op leedtoevoeging zodat de dader zich kan verzoenen met de samenleving. Informele sancties zijn straffen die worden opgelegd door bijvoorbeeld ouders of leraren als kinderen zich niet aan de regels houden. Psychologisch gezien lijken deze straffen veel op formele sancties. Formele sancties zijn straffen die worden opgelegd door formele instanties zoals de politie of een rechter. Formele sancties worden niet alleen binnen het strafrecht opgelegd. Ook andere rechtsgebieden, bijvoorbeeld het bestuursrecht, kunnen sancties opleggen als de wet wordt overtreden. Het gaat dan vaak om een dwangsom of een schadevergoeding. Het grote verschil tussen een strafrechtelijke, criminele straf en een andere formele straf is dat het strafrecht veel meer ingrijpt op de rechten en vrijheden van de mens. Er mag dan ook alleen een sanctie worden opgelegd als de verdachte schuldig wordt bevonden van een vooraf strafbaar gestelde gedraging. Het strafrecht dient om de ethiek in de hand te houden en ervoor te zorgen dat iedereen zich houdt aan de normen en waarden die gelden in de samenleving.
Over de rechtvaardiging van straffen door de overheid, wordt al eeuwen gediscussieerd. Er zijn theorieën ontwikkeld die gaan over de zin en doelstellingen van het opleggen van straf. Deze theorieën zijn onder te verdelen in 3 groepen: absolute theorieën, relatieve theorieën en verenigingstheorieën.
Een absolute theorie is de vergeldingstheorie, ook wel de gerechtigheidtheorie genoemd. De bedoeling van straf is bij deze theorie puur om de daad te vergelden. Door leedtoevoeging wordt de strafbare daad teniet gedaan zodat de samenleving verder kan. De dader heeft door zijn criminele gedraging de samenleving geschaad en dus moet hij door het ondergaan van de straf de schade herstellen. De straf moet gelijk staan aan de strafbare daad, er mag dus niet onevenredig zwaar gestraft worden. De vergeldingstheorie kijkt alleen naar vergelding van de daad en heeft verder geen doel. Aanhanger van deze richting was Kant. Hij wilde dat iedereen krijgt wat hem toekomt. Hegel stond ook achter deze theorie maar hij benaderde het meer idealistisch. Hegel stelde dat door de straf, de bijzondere, afwijkende wil van de dader wordt geneutraliseerd.
Kritiek op de vergeldingstheorie is dat deze erg rationeel en niet haalbaar is. De overheid kan geen absolute gehoorzaamheid afdwingen maar probeert slechts een aanvaardbaar minimum van veiligheid te handhaven. Ook houdt de theorie geen rekening met de persoon van de dader, die zelden volledig rationeel handelt. De wrakende werking van de theorie wordt wel nog steeds aangehangen: het strafrecht kanaliseert de behoefte aan straf die de samenleving ervaart.
Relatieve theorieën willen door middel van generale en speciale preventie herhaling van strafbare feiten voorkomen. Bij de speciale preventie wordt vooral gekeken naar de persoon van de dader terwijl bij generale preventie wordt gekeken naar de in ieder mens aanwezige dispositie tot crimineel gedrag. Bij een zuivere relatieve theorie is de schuld van de dader niet eens zo belangrijk, het gaat om nuttigheid en instrumentaliteit. Dit blijkt echter niet haalbaar te zijn.
Speciale preventie is gericht op het voorkomen van toekomstig crimineel gedrag van de dader. Men wil dus recidive voorkomen. Dit wordt meestal nagestreefd door middel van afschrikking of door langdurige opsluiting, waarbij in de 2e optie de dader onschadelijk wordt gemaakt. Al eeuwenlang leeft in Nederland de hoop dat gevangenen door opsluiting hun leven beteren. Hoewel dit in theorie zo is, blijkt steeds weer uit onderzoek dat er weinig sprake is van verbetering. De effectiviteit is dus klein.
Een ander probleem is dat er soms nauwelijks kans is op herhaling, terwijl de behoefte aan straf wel groot is omdat er een ernstig misdrijf is gepleegd. Ook al heeft het geen concreet nut, het is wel belangrijk om enige mate van genoegdoening te scheppen bij de slachtoffers en hun omgeving. Hiervoor moeten dus andere strafdoelen erbij gehaald worden.
Het is ook lastig om te bepalen in hoeverre de overheid mag ingrijpen in het autonome leven van de dader. Hierbij moet steeds weer het algemene belang van de samenleving tegen het individuele belang van de dader worden afgewogen.
Waar ook rekening mee moet worden gehouden, is dat er niet onevenredig zware straffen worden opgelegd voor een relatief niet zo zwaar delict omdat men herhaling wil voorkomen. Het moet wel met elkaar in verhouding blijven. In de Verenigde Staten is de just deserts-beweging ontstaan, die erop toeziet dat schuld en straf evenredig aan elkaar zijn en kijkt naar de wenselijkheid van vastgestelde straftarieven. In Nederland is er de terbeschikkingsmaatregel, de tbs-maatregel. Dit is binnen de normen ook een sanctie van onbepaalde duur, zo lang nodig is.
Optimale bescherming van een samenleving kan ontstaan door het langdurig, misschien zelfs levenslang, opsluiten van veroordeelden. Het Nederlandse strafrecht kent bijvoorbeeld de lange detentie van stelselmatige daders en levenslange gevangenisstraffen worden steeds meer opgelegd. Hierbij is men strenger geworden: er wordt minder vaak clementie verleend en op de zogenaamde long stay-afdeling van de tbs kunnen patiënten hun hele leven worden vastgehouden. In de Verenigde Staten is de selective incapicitation (het onschadelijk maken van daders van ernstige geweldsmisdrijven – de belangrijkste doelstelling van het strafrecht. Er wordt het ‘three strikes and you’re out’ principe gehanteerd waarbij daders van geweldsdelicten bij hun 3e misdrijf worden geconfronteerd met een minimumstraf van levenslang. Dit heeft gezorgd voor een enorme groei van het aantal gevangenen en het bouwen van dusdanig beveiligde gevangenissen dat deze door welzijnsorganisaties als mensonwaardig worden beschreven. In Nederland is het niet zo erg, al is het gevangenisregime wel soberder geworden.
Generale preventie houdt in dat door middel van strafoplegging wordt geprobeerd om de hele samenleving of bepaalde risicogroepen te beïnvloeden om ze te weerhouden van het plegen van strafbare feiten. De staat wil hiermee de bestaande normen bevestigen en potentiële daders afschrikken. Volgens Feuerbach geeft de strafbedreiging een contramotivatie bij potentiële daders. Rechteconomisch gezien zullen zij geen delicten plegen als de mogelijke straf hoger is dan de opbrengt.
De aandacht voor generale preventie is de laatste jaren toegenomen ten gevolge van een verminderd vertrouwen in speciale preventie en een toenemende aandacht voor de bestrijding van zware criminaliteit.
Kritiek op de generale preventietheorie is dat strafbedreiging niet automatisch een afschrikwekkende werking heeft en dat weinig mensen een rationele kosten-batenafweging maken alvorens zij overgaan op crimineel gedrag. Zoals eerder besproken, handelen mensen vaak impulsief. Daarnaast kan generale preventie geen maatstaf voor straf geven. Men kan niet zomaar misbruik van een individu maken door hem als voorbeeld te stellen voor de rest van de samenleving om hen van strafbare feiten te weerhouden.
De verenigingstheorieën willen een combinatie maken van absolute en relatieve theorieën. Straftoemeting kan hierbij nooit gebaseerd zijn op slechts één van de vormen, bijvoorbeeld speciale preventie. Altijd moet rekening worden gehouden met de meerdimensionale werking van de straf. De rechter moet dus rekening houden met verschillende strafdoelen.
Veel Europese schrijvers vinden dat de bovengrens van de straf zou moeten worden bepaald door de ernst van het gepleegde delict. De strafmaat wordt dan ingevuld aan de hand van relatieve doeleinden. Nederlands onderzoek laat zien dat er ook een stilzwijgende ondergrens lijkt te zijn die samenhangt met de schuld van de dader. Hier zit een vergeldingsdoel achter. Hoewel dit misschien niet juist lijkt, wijken deze straffen nauwelijks af van wat er anders opgelegd zou zijn. Verschillende auteurs wijzen er ook op dat er altijd rekening moet worden gehouden met humaniteit jegens de dader.
Recente beleidsnota’s laten zien dat de Nederlandse overheid nog altijd de verenigingstheorie aanhangt.
Als men kijkt naar vergelding, is door het opleggen van een evenredige straf het delict vergolden waardoor de straf effectief is. De dader heeft zijn schuld aan de samenleving vereffend en ook de normen zijn bevestigd. Volledige conflictoplossing is echter vaak niet mogelijk omdat een slachtoffer bijna nooit helemaal tevreden is met de opgelegde straf.
Bij het straffen van een dader (speciale preventie) is er sprake van enkele psychologische processen die optreden. Bij de informatieverwerking is het belangrijk dat de dader de relatie tussen het gepleegde delict en de straf snapt zodat zijn latere gedrag hier ook door beïnvloed kan worden. Op psychologisch vlak is het belangrijk dat de dader conditioneerbaar is en gevormd kan worden. Daarnaast moet de dader gevoelig zijn voor straf. De dader moet zich de geldende normen en waarden van de samenleving eigen maken. Hierbij is het belangrijk dat hij positieve bindingen heeft met deze samenleving, omdat hij het naleven van de regels anders alleen zal doen als dit aansluit bij zijn individuele belangen. Ook sociale factoren zijn erg belangrijk. Deze worden wel ‘werk, wijf en woning’ genoemd. Deze zullen een dader ervan kunnen weerhouden om te recidiveren. De factor die misschien wel het belangrijkst is om gedragsverandering te kunnen genereren, is het bieden van positieve alternatieven. Deze moeten concreet en realistisch zijn om veel effect te hebben.
Potentiële recidivisten zijn te verdelen in verschillende groepen. Bij de eerste groep is de kans op recidive erg klein. Het gaat hierbij om uitzonderingssituaties zoals daders in een crime passionel. De tweede groep zijn de self correctors. Deze trekken zelf conclusies uit hen door hen gepleegde delict (waarvoor zij niet zijn opgepakt) en passen hierna hun gedrag aan. De derde groep zal vaker recidiveren omdat zij door hun persoonlijk en leefsituatie niet goed kunnen worden geholpen met de middelen die er momenteel zijn.
Vroeger ging onderzoek naar recidive over de vraag of men wel of niet recidiveerde. Tegenwoordig kijkt men naar de mate van recidive. Ook hierbij is vergelijking lastig omdat het gaat om een grote verscheidenheid aan delicten, daders, situaties, straffen en dergelijke. Een goed experimenteel onderzoek is ethisch onmogelijk omdat je niet zomaar de ene groep daders voor hetzelfde delict een hogere straf kunt geven dan andere daders van hetzelfde delict.
Grootschalig onderzoek uit de jaren ’90 heeft 10 factoren gegeven die gebruikt worden als voorwaarden voor effectieve interventies. Dit zijn de What Works-beginselen:
1) Goede theoretische concepten
2) Voldoende assesment met de delinquent
3) Extra zorg voor risicogroepen delinquenten
4) Herkenbaar gestructureerde omgeving
5) Rekening houden met criminogene tekorten van de delinquent
6) Cognitie- en gedragsgerichte interventie
7) Afstemmen van het programma en de therapeut op de delinquent
8) Goed opgeleid personeel
9) Versterking van natuurlijke beschermingsmechanismen tegen recidive
10) Goede nazorg
Nederlands onderzoek van het WODC naar deze beginselen laat zien dat afschrikking verbetert als verhoogd toezicht wordt gecombineerd met behandeling. Methadontherapie laat echter geen afname van recidive zien, net als resocialisatie door middel van boot camps. Selectieve insluiting lijkt alleen te werken als de juiste personen op tijd geïdentificeerd worden. Educatie zorgt voor een afname van recidive terwijl van arbeidsprogramma’s de resultaten niet eenduidig zijn. Ook de resultaten van behandeling verschillen per groep.
Sinds kort bestaat de Nederlandse Recidivemonitor. Hierin worden gegevens van officiële data opgeslagen om hiermee uitspraken over recidive te kunnen doen. Hiermee kunnen verschillende metingen worden gedaan waarbij bijvoorbeeld gekeken kan worden naar het verschil tussen mannen en vrouwen of tussen bepaalde typen delicten. Analyse van recidivepatronen leidt tot enkele conclusies. Zo is aantoonbaar dat iemand die voor zijn detentie al meerdere contacten met justitie heeft gehad, vaker recidiveert. Ex-gedetineerden in Nederland recidiveren minder vaak dan op de Antillen, Aruba of in Suriname en als laatste hebben de duur van detentie en het soort inrichting ook invloed op de recidive.
Zoals eerder besproken, laat de leerpsychologie zien dat alleen maar straffen slechts tijdelijk positieve effecten oplevert. Mensen positief bellonen bij goed gedrag leek beter te werken, maar het beste is een combinatie van straffen en belonen. In 1979 deed Cavander hier onderzoek naar. Hij concludeerde dat strafzekerheid, strafzwaarte en strafsnelheid erg belangrijk zijn. Iemand moet er dus zo goed als zeker van zijn dat hij gestraft zal worden, deze straf moet voldoende zwaar zijn en zo snel mogelijk na de schuldigverklaring worden toegepast. Daarnaast concludeerde Cavander dat opeen lopende straffen niet steeds iets verzwaard moeten worden, het ongewenste gedrag niet moet worden versterkt en dat hele lange vrijheidsstraffen moeten worden vermeden. Zoals we later zullen bespreken, zal blijken dat aan deze ‘vereisten’ nog lang niet wordt voldaan in het Nederlandse strafrecht.
Om het effect van generale preventie echt goed te kunnen meten, zouden er eigenlijk 2 op elkaar lijkende samenlevingen moeten zijn, waarbij de één wel en de ander geen wet had. Dit is natuurlijk niet mogelijk, waardoor het meten lastig wordt. De mate van het effect hangt af van het type gepleegde delict en de ‘soort’ mogelijke daders. Zware delicten worden vaak impulsief en irrationeel gepleegd waardoor de afschrikwekkende werking door generale preventie zijn werking verliest. Naast de afschrikwekkende werking, heeft de generale preventie ook een opvoedende functie. Slachtoffers die positieve ervaringen opdoen met justitie, zullen zelf hierna minder snel delicten plegen.
3 factoren lijken veel invloed te hebben op de generaalpreventieve werking van straf:
1) Kennis en begrip van de doelgroep
2) Voldoende draagvlak voor de te handhaven norm
3) Voldoende pakkans en strafkans
Er volgen nu enkele voorbeelden van generale preventie in Nederland.
Verschillende straffen voor rijden onder invloed in verschillende regio’s leidde niet tot een klein aantal dronken bestuurders in de regio waar de straffen relatief hoog waren. Dit bleek ermee te maken te hebben dat de bestuurders geen kennis hadden van de strafmaat. Men kan er dus niet zomaar van uitgaan dat burgers kennis hebben over het strafrechtelijk beleid.
In Rotterdam werden respondenten gevraagd naar hun mening over de pakkans, strafzwaarte en sociale reacties na winkeldiefstal. Jaren later werd gekeken of zij winkeldiefstal hadden gepleegd. De resultaten bleken niet samen te hangen van de pakkans en strafzwaarte, maar wel met de verwachte negatieve reacties.
Onderzoek met 2 steden waarbij in één stad een politieactie tegen gladde autobanden werd aangekondigd, lieten zien dat er in de stad met aankondiging meer banden waren vervangen dan in de stad zonder aankondiging. Dit toont een generaal preventieve werking aan. Opmerkelijk was dat bestuurders uit beide steden allemaal op de hoogte waren van de actie.
In het algemeen mag worden aangenomen dat het brede begrip van strafrechtspleging een generaal preventieve werking heeft. Bij veel typen delicten is deze relatie echter onduidelijk.
De interventietrap is een model die het patroon van de opbouw van justitiële interventies weergeeft. Het laat zien welke interventies een bepaald persoon in een bepaalde tijd heeft ondergaan. Voor dit model is 1 dag gevangenisstraf gelijk gesteld met 22 euro boete en 2 uur taakstraf. Een voorwaardelijke sanctie telt voor 10 procent mee, een waarschuwing is een halve dag detentie. Met de interventietrap worden delinquenten ingedeeld in de groepen zware jongens, veelplegers en gelegenheidsplegers.
Dit hoofdstuk gaat over het sanctiestelsel van het Nederlandse strafrecht. Voor volwassen kan dit worden onderverdeeld in drie groepen: hoofdstraffen, bijkomende straffen en maatregelen.
Hoofdstraffen zijn de gevangenisstraf, hechtenis, taakstraf en geldboete. De gevangenisstraf kan tijdelijk of levenslang zijn. Voor een tijdelijke straf geldt een minimum van 1 dag en een maximum van 15 jaar, in bijzondere gevallen 30 jaar. De hechtenis is een korte, vrijheidsbenemende straf van maximaal 1 jaar die kan worden opgelegd voor overtredingen. De taakstraf is sinds 2000 een zelfstandige straf en heeft een maximum van 480 uur. De geldboete is een betaling aan de staat, opgedeeld in 6 categorieën. Het bedrag kan tussen de 3 en de 760.000 euro liggen.
Bijkomende straffen zijn de ontzetting van bepaalde rechten, de verbeurdverklaring en de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
De rechter mag hoofdstraffen met elkaar combineren, hoofd- en bijstraffen samen combineren en zelfs alleen een bijkomende straf opleggen. Hierin heeft hij dus veel vrijheid. Deze vrijheid wordt nog vergroot door de mogelijkheid om een straf geheel of gedeeltelijk voorwaardelijk op te leggen. Er worden dan voorwaarden opgesteld waaraan de veroordeelde zich binnen zijn proeftijd (maximaal 3 jaar) moet houden om niet de rest van de straf te hoeven ondergaan. Een reclasseringsambtenaar wordt aangewezen om te controleren of aan de voorwaarden wordt voldaan. Het wetboek van Strafrecht noemt deze bijzondere voorwaarden:
- Gehele of gedeeltelijke schadevergoeding aan het slachtoffer
- Opneming in inrichting ter verpleging
- Waarborgsom betalen
- Door rechter opgesteld bedrag betalen aan het Schadefonds geweldsmisdrijven
- Andere voorwaarden over het gedrag van de veroordeelde
Maatregelen zijn onttrekking aan het verkeer, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, schadevergoeding, plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, terbeschikkingstelling en plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders.
Tabel 21 op pagina 264 van het boek geeft een overzicht van door de rechter opgelegde straffen en maatregelen tussen 1960 en 2009. Hieruit blijkt dat de meest opgelegde straffen de geldboete (30%), de taakstraf (24%) en de gevangenisstraf (20%) zijn.
In 1870 werd in Nederland de doodstraf afgeschaft, al telde dit niet voor de koloniën. Vlak na de Tweede Wereldoorlog werd de straf echter weer ingevoerd om te kunnen toepassen op oorlogsmisdadigers. Het duurde tot 1983 voordat de doodstraf weer werd afgeschaft. Inmiddels is de afschaffing vastgesteld in het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en wordt deze in Europa nauwelijks meer toegepast. Wereldwijd is er de laatste jaren een grote afname te zien in het aantal landen dat de doodstraf hanteert. Dit betekent echter niet dat het concrete aantal toegepaste doodstraffen afneemt, omdat landen die de straf nog wel hebben (zoals China) deze steeds vaker toepassen.
Het grootste bezwaar tegen de doodstraf is humaniteit, menselijkheid. De doodstraf is voor de gestrafte en zijn omgeving onmenselijk. Een ander belangrijk bezwaar is de onherstelbaarheid van de straf. Bijvoorbeeld in de Verenigde Staten is het voorgekomen dat een verdachte al geëxecuteerd was terwijl hij later, op basis van DNA-onderzoek, niet de dader bleek te zijn. Daarnaast wordt de doodstraf vaak toegepast voor hele ernstige misdrijven, die meestal juist worden gepleegd door mensen die psychisch niet in orde zijn. Het is dan de vraag hoeveel schuld zij aan hun daden hebben. Ook bleek, wederom in de Verenigde Staten, dat er gediscrimineerd wordt bij het opleggen van de doodstraf. Zwarten bleken deze vaker opgelegd te krijgen dan blanke verdachten.
Het is ook de vraag wat de generaal preventieve werking is van de doodstraf. Onderzoek van de Verenigde Naties heeft uitgewezen dat afschaffing van de doodstraf niet leidt tot een groei van zware criminaliteit.
In Nederland heeft onderzoek in 2008 uitgewezen dat 59% van de bevolking tegenstander van de doodstraf is. 13% zou deze willen herinvoeren voor alle zware misdrijven en 26% van de bevolking zou de doodstraf willen toepassen in uitzonderlijke, ernstige gevallen zoals terroristische aanslagen waarbij veel doden zijn gevallen.
Het idee van de vrijheidsstraf is dat een dader tijdelijk uit de samenleving wordt verwijderd zodat deze geen last van hem heeft en hem duidelijk gemaakt kan worden waar de grenzen liggen. De straf is alleen te rechtvaardigen als het toegebrachte leed in verhouding staat met het gepleegde strafbare feit en het niet mogelijk is op mildere wijze hetzelfde effect te bereiken.
De levenslange vrijheidsstraf is voornamelijk ingevoerd om de doodstraf te kunnen afschaffen. Het is voor geen enkel delict de enige straf die opgelegd kan worde, dit is altijd de keuze van de rechter. De voornaamste functie van deze straf is beveiliging van de samenleving. In Nederland wordt de straf niet vaak toegepast, maar als het wordt toegepast is het wel zo dat veroordeelden bijna geen enkele kans hebben op vervroegde vrijlating. Onder invloed van het uitspraken van het Europese Hof wordt er momenteel wel gepleit voor tussentijdse evaluaties van levenslange gevangenisstraffen.
Zoals eerder genoemd, is de duur van een tijdelijke gevangenisstraf tussen 1 dag en 30 jaar in uitzonderingsgevallen. Lange gevangenisstraffen worden in Nederland niet vaak opgelegd. Het grootste deel van detentiejaren, 44,3%, wordt opgelegd voor geweldsmisdrijven. Zo’n 20% is voor de vermogensmisdrijven.
De totale cellencapaciteit in Nederland is tussen 1960 en 2007 bijna verviervoudigd. In 2009 was dit aantal al iets afgenomen en de verwachting is dat het nog verder zal dalen. Dit komt omdat het aantal gedetineerden sterk is afgenomen ten gevolge van minder geweld- en vermogensdelicten die voor de rechter zijn gebracht. Naast het aantal cellen, is ook het aantal vluchtelingen uit penitiaire inrichtingen de laatste jaren afgenomen.
In 2007 is onder 12.000 gedetineerden een enquête afgenomen over hun ervaringen in detentie. De meesten voelen zich er veilig en hebben positief contact met medegevangen en personeel. Over het dagprogramma en voorbereiding op de terugkeer in de samenleving wordt negatief geoordeeld. Velen vervelen zich maar de gedetineerden willen ook weer niet met meerderen een cel delen.
In veel landen is het aantal gevangenen relatief toegenomen in de laatste jaren. Landen die qua cultuur op elkaar lijken, lijken ook op elkaar met betrekking tot de grootte van de gevangenispopulatie. Scandinavische landen hebben een relatief mild strafklimaat met circa 70 gevangen per 100.00 inwoners. Landen met een gematigd strafklimaat, zoals Nederland en Frankrijk, hebben ongeveer 100 gevangen per 100.00 inwoners. Landen die streng straffen, zoals voormalig communistische landen en Engeland, hebben circa 250 gevangen per 100.00 inwoners.
Vrijheidsbeperkende straffen en maatregelen zijn duur en kosten tussen de 231 en de 543 euro per dag. Als kostenbesparing zijn er in 2004 sobere voorzieningen toegepast in penitiaire inrichtingen voor kortgestraften en vreemdelingen.
Detentie heeft veel negatieve effecten voor de veroordeelde en zijn omgeving. De veroordeelde kan last krijgen van stigmatisering, financiële problemen en slachtofferschap van geweld en ongewenste seksuele handelingen. Veel gedetineerden hebben psychische of persoonlijkheidsstoornissen en het aantal zelfmoorden(pogingen) ligt relatief hoog in detentie. Ook kan er sprake zijn van een prisonisatie-effect waarbij sprake is van negatieve socialisatie waardoor de gedetineerde zich gedraagt naar de negatieve subcultuur die bestaat in een gevangenis. Deze vorming van subculturen kan, volgens onderzoek, worden tegengegaan door het voeren van een juist beleid in de inrichting.
Voor de omgeving van de gedetineerde kunnen ook financiële problemen bestaan als er een inkomen wegvalt. Daarnaast kan het voor partners, familie, kinderen en vrienden psychisch zwaar zijn als een bekende van hen zit opgesloten.
Sykes (1958) ontwikkelde de five pains of inprisonment: verlies van vrijheid, verlies van materiële goederen, verlies van immateriële goederen, verlies van autonomie en onvoldoende bescherming tegen medegevangenen. De houding de gevangenen zich aanmeten, is een overlevingsstrategie om deze ‘pains’ te beperken.
Irwin en Cressey (1964) ontwikkelden het importation model. Deze houdt in dat de gevangeniscultuur een voortzetting is van de deviante gedragingen die de gevangenen al vertoonden toen ze nog vrij waren.
In Nederland wordt al lang bekeken hoe men de nadelige gevolgen van gevangenisstraf zo veel mogelijk kan beperken. Hiervoor is het programma Modernisering gevangeniswezen ingesteld. Men wil met een persoonsgerichte aanpak kijken naar de levensloop van een gedetineerde en hem motiverend benaderen om zijn toekomst aan te pakken. Het doel is om in 2020 de recidive met 25% verminderd te hebben. Gedetineerden worden hierbij zo goed mogelijk voorbereid op hun terugkeer in de maatschappij. Hiervoor worden ze zo dicht mogelijk bij hun woonomgeving geplaatst. De gedetineerde wordt bij aankomst in de penitiaire inrichting gescreend en er wordt een detentie- en re-integratieplan geschreven. De pijlers hierin zijn veiligheid&beveiliging, zorg&begeleiding en re-integratie&resocialisatie. Met ingang van 2009 wordt het verlofplan dan ook toegekend op basis van een persoonlijk plan in plaats van op basis van de tijd die men al in detentie zit. Het dagprogramma dat wordt aangeboden in het programma Modernisering gevangeniswezen bestaat voornamelijk uit scholing en arbeid. Hiermee wil men een basis voor de toekomst opbouwen en gedetineerden laten wennen aan een werkend bestaan. Daarnaast worden activiteit georganiseerd die zijn gericht op de terugkeer in de maatschappij, zoals huisvesting.
Een gedetineerde met een strafrestant tussen de 4 weken en een jaar, kan deelnemen aan een penitiair programma. Dit kan bestaan uit elektronisch toezicht, werk, beroepsopleiding, algemene vorming en gedragstraining. Gemiddeld duurt dit 3,5 maand en het doel van het programma is om de gedetineerde te helpen met een plaats op de arbeidsmarkt te vinden.
In 2008 is de nieuwe wet Voorwaardelijke Invrijheidsstelling aangenomen. Gedetineerden komen nu niet standaard in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidsstelling nadat zij tweederde van hun straf hebben uitgezeten. Ze moeten het nu verdienen met het vertonen van goed gedrag tijdens de detentie. Het doel hiervan is om recidive te beperken en de veiligheid van de samenleving te vergroten. Per persoon kunnen bijzondere voorwaarden worden gesteld die zijn afgestemd op de persoon van de dader en het delict waar hij toe veroordeeld is. Het toezicht tijdens de voorwaardelijke invrijheidsstelling wordt uitgevoerd door de reclassering en de politie. Als de veroordeelde zich niet aan de afspraken houdt, zal hij alsnog de rest van zijn detentieperiode moeten uitzitten.
De geldboete is tegenwoordig de meest toegepaste hoofdstraf. Dit komt voornamelijk doordat het goedkoop is voor de staat. Ook worden de nadelen die hiervoor zijn beschreven bij de vrijheidstraffen, zo grotendeels omzeild. Een nadeel van de boete is dat de straf is opgelegd aan de veroordeelde, terwijl hij de boete door een ander zou kunnen laten betalen.
Boetes zijn meestal maximaal enkele honderden euro’s. slechts 8% van de boetes is duurder dan dat. Bij het opleggen van een boete wordt rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde. De boetes worden geïnd door het Centraal Justitieel Incasso Bureau. Als de dader steeds niet betaalt, wordt het bedrag enkele keren verhoogd en zal uiteindelijk een deurwaarder worden ingezet. Als laatste noodmiddel kan vervangende hechtenis worden opgelegd.
Ten gevolge van de overbevolking van cellen en de negatieve effecten van gevangenisstraf, zijn er proeven gedaan met elektronisch toezicht en elektronische detentie, waarbij de veroordeelde zich slechts in een bepaald gebied mag begeven. De resultaten hiervan waren niet eenduidig en omdat er tegenwoordig genoeg celcapaciteit is, wordt er momenteel niets mee gedaan.
Taakstraffen zijn een belangrijk alternatief van de vrijheidsstraf. Ze kunnen worden opgelegd voor elk delict waarbij een vrijheidsstraf opgelegd kan worden en mogen worden opgelegd naast maximaal 6 maanden detentie. Van de 480 uur dat de straf maximaal mag duren, mag maximaal 240 uur werkstraf zijn. De rest bestaat dan uit een leerstraf, bijvoorbeeld een cursus over het gebruik van alcohol in het verkeer. Een taakstraf mag ook worden opgelegd door de Officier van Justitie, maar hiervoor gelden lagere maxima. De werkzaamheden die kunnen worden uitgevoerd binnen een taakstraf, zijn erg verschillend. Momenteel wordt hier nog mee geëxperimenteerd en komen er soms nog projecten bij.
Taakstraffen staan onder verantwoording van het OM en worden uitgevoerd onder de reclassering. Als er niet aan de voorwaarden wordt voldaan, kan alsnog een vervangende vrijheidsstraf worden toegepast. De taakstraf krijgt veel waardering vanuit het strafrechtelijk wezen en wordt steeds vaker opgelegd. Bijna 30% van de taakstraffen wordt opgelegd voor geweldsdelicten. De recidivecijfers zijn gelijk bij taakstraffen en vrijheidsbenemende straffen. Echter is er wel kritiek ontstaan op het opleggen van taakstraffen bij hele zware gewelds- en zedendelicten. Momenteel lijkt het erop dat deze standaard een vrijheidsbenemende straf opgelegd zullen krijgen.
Hieronder zullen enkele maatregelen beschreven worden.
De voordeelontneming is in 1993 opgenomen in het wetboek van Strafrecht. Het idee is om wederrechtelijk verkregen voordeel af te nemen van de dader om hiermee het crimineel vermogen te doen afnemen. Daarnaast verwacht men een generale en speciale preventieve werking van deze ‘Plukze-wet’. Echte beroepscriminelen geven veel om hun materiële goederen en het afpakken hiervan zou ze hard raken. Het OM kan direct bij het begin van het strafrechtelijk onderzoek al beslag laten leggen op de wederrechtelijk verkregen middelen.
Forensische zorg is een combinatie van beveiliging en verpleging van veroordeelden. Hierin heeft de laatste jaren veel vernieuwing plaatsgevonden om ervoor te zorgen dat iedereen de zorg krijgt die hij nodig heeft. Men wil gedetineerden met een psychische stoornis of een verstandelijke beperking niet meer in normale detentie plaatsen maar deze in de forensische zorg zetten. Het belangrijkste doel hierbij is een vermindering van de recidive.
De terbeschikkingstelling (tbs) is een maatregel die kan worden opgelegd aan daders die (verminderd) ontoerekeningsvatbaar zijn wegens een gebrekkige ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van hun geestesvermogens. Het belangrijkste doel is het voorkomen van recidive. Tbs bestaat in 2 vormen. De eerste vorm is tbs met bevel tot dwangverpleging. Hierbij wordt elke 2 jaar een goed onderbouwd verlengingsadvies ingediend. Uiteindelijk kunnen patiënten hierbij op een long stay-afdeling geplaatst worden waardoor zij nooit meer in vrijheid zullen leven. Dit geldt voornamelijk voor pedofielen. De tweede vorm is tbs met voorwaarden. Dit houdt in dat daders van wie het recidiverisico door middel van behandeling tot een acceptabel minimum beperkt kan worden, voor maximaal 9 jaar worden vastgehouden. Momenteel is een tendens van een steeds langere behandelduur te zien, waardoor er steeds meer mensen in de tbs zitten. Dit zorgt voor toenemende wachttijden. Door het creëren van nieuwe tbs-plaatsen, neemt de wachtlijst wel weer af. Bijna alle tbs-gestelden hebben geweld gebruikt bij het plegen van hun delict. Zo’n 75% van hen heeft een persoonlijkheidsstoornis, de overige 25% leidt aan een psychotische stoornis. Evaluaties laten een flinke recidivereductie zien in vergelijking met veroordeelden die enkel een vrijheidsstraf hebben ondergaan. Een terugkerend probleem van tbs zijn echter de verloven. Dit is een belangrijke stap in de behandeling maar vanwege het hoge recidiverisico, worden verloven steeds minder vaak toegekend.
In 2004 werd de Strafrechtelijke Opvang Verslaafden omgezet in de Inrichting Stelselmatige Daders (ISD-maatregel). Hierin kunnen veelplegers voor een periode van maximaal 2 jaar in detentie worden geplaatst voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan en als ze in de 5 jaar ervoor minstens 3 keer onherroepelijk veroordeeld zijn een vrijheidsstraf of een taakstraf. Veroordeelden moeten een hoog recidiverisico hebben en de veiligheid van personen of goederen moet ‘eisen’ dat deze persoon vast gezet wordt. Er zijn 3 categorieën daders te onderscheiden: zij die gemotiveerd en beïnvloedbaar zijn, zij die wel zorg behoeven maar niet geschikt zijn voor groepstherapie en zij die onwillig en ongemotiveerd zijn.
Slachtoffers kunnen zowel binnen het Strafrecht als daarbuiten aanspraak doen op een schadevergoeding. Men kan zich beroepen op het Schadefonds Geweldsmisdrijven, op particuliere verzekeringsfondsen of het civiele recht. Binnen het Strafrecht zijn er de mogelijkheden bij sepot en transactie, bij bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke veroordeling en bij de schadevergoedingsmaatregel.
Schadevergoeding bij sepot en transactie kan plaatsvinden bij de politie en het OM. Het kan een voorwaarde zijn tot een sepot of onderdeel zijn van een transactie.
Schadevergoeding als bijzondere voorwaarde kan plaatsvinden bij voorwaardelijke veroordelingen. De rechter heeft veel mogelijkheden om deze voorwaarde op te leggen maar er wordt niet veel gebruik van gemaakt.
De schadevergoedingsmaatregel houdt in dat de veroordeelde een bedrag betaalt aan het CJIB, die dit doorgeeft aan het slachtoffer. De maatregel wordt positief beoordeeld omdat het alle partijen duidelijk ‘recht doet’.
Vanaf 2008 heeft het OM de mogelijkheid om, zonder doorverwijzing naar de rechter, naast de transactie ook andere sancties uit te vaardigen. Dit heet een strafbeschikking. Het is een daad van vervolging en indien de verdachte het er niet mee eens is, kan hij bezwaar aantekenen bij de rechter en daar het proces in gaan. De strafbeschikking stelt de schuld van de verdachte vast en wordt opgenomen in de Justitiële Documentatie (‘strafblad’). Het OM kan op deze wijze een taakstraf van maximaal 180 uur, onttrekking aan het verkeer, schadevergoeding aan slachtoffer of staat en rijonbevoegdheid voor maximaal 6 maanden opleggen. Daarnaast mogen er aanwijzingen worden gegeven, zoals een contactverbod. Het OM kan geen vrijheidsstraffen opleggen, dat is voorbehouden aan de rechter. Momenteel wordt bijna de helft van het aantal opgehelderde misdrijven afgedaan door het OM.
In Nederland is er een apart jeugdsanctierecht voor jongeren van 12-18 jaar. Kinderen jonger dan 12 kunnen niet strafrechtelijk worden vervolgd. Zij kunnen wel worden aangehouden en verhoord. Uit enquêtes blijkt dat jaarlijks zo’n 4000 tot 5000 12-minners delicten plegen. In 2008 is hiervoor een landelijk registratiemodel ingesteld. Er wordt ook geëxperimenteerd met licht pedagogische interventies van maximaal 10 uur, zoals een project bij HALT. Sinds 2010 worden ouders en bureau Jeugdzorg hier nauw bij betrokken.
De bovengrens van het jeugdstrafrecht is 18 jaar. Adolescenten tussen de 18 en 21 jaar kunnen in bepaalde gevallen echter ook via het jeugdstrafrecht berecht worden. Beslissend hierbij is de ernst van de daad, de persoonlijkheid van de dader en de omstandigheden rondom het gepleegde delict. Daarnaast kan ook op 16- en 17-jarigen het volwassenenstrafrecht worden toegepast. Deze uitzondering worden beide niet vaak gebruikt.
Het jeugdstrafrecht heeft, naast de doelen die eerder besproken zijn voor het volwassenenstrafrecht, een duidelijke pedagogische en opvoedende functie. Men wil de jongere zoveel mogelijk opvoeden en voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij. Dit idee is gebaseerd op het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind.
Lichte delicten kunnen worden afgedaan door de politie en het OM. De ouders worden altijd ingelicht en op het politiebureau ontboden. Daarnaast worden vaak transacties aangeboden of kan de jongere een project volgen bij HALT. Ook bij jongeren kan het OM een strafbeschikking uitvaardigen. Het gaat dan om een geldboete, maximaal 60 uur taakstraf, ontzegging van de rijbevoegdheid, schadevergoeding en gedragsaanwijzingen.
De hoofdstraffen voor jeugdigen zijn in het geval van een misdrijf jeugddetentie, taakstraf of geldboete. Bij overtredingen kan enkel een taakstraf of een geldboete worden opgelegd. Bij een taakstraf is vaak sprake van een combinatie van een werkstraf en een leerstraf.
Bijkomende straffen voor jongeren zijn de verbeurdverklaring en de ontzegging van de rijbevoegdheid.
De maatregelen die een jongere opgelegd kunnen worden zijn plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (pij-maatregel, ‘jeugd-tbs’), gedragsbeïnvloedende maatregel, onttrekking aan het verkeer, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en schadevergoeding.
Alle combinaties van straffen en maatregelen zijn mogelijk.
Voor jeugdigen geldt bij een voorwaardelijke veroordeling een proeftijd van maximaal 2 jaar. Naast het niet recidiveren, kan de rechter verschillende bijzondere voorwaarden stellen, zoals het volgen van een cursus en het zich houden aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering.
De gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) is ingevoerd in 2008 om de wettelijke mogelijkheden tot opvoeding van de jeugd te verruimen. Het is een soort tussenvorm tussen de ‘lichte’ voorwaardelijke sanctie en de ‘’zware’ pij-maatregel. Een GBM kan bijvoorbeeld zijn het volgen van een agressiviteittraining. De maatregel kan alleen worden opgelegd als dit in het belang is voor de verdere ontwikkeling van de jeugdige. Als de jongere zich niet aan de voorwaarden houdt, word alsnog vervangende jeugddetentie opgelegd. Om als maatregelen te kunnen gelden, moet worden voldaan aan een bewijs van evidenced-based crime prevention. Evaluaties laten zien dat vaardigheidstrainingen het meest effectief te zijn.
Individuele trajectbegeleiding bestaat uit intensieve, individuele, ambulante begeleiding van harde kern jongeren. Het wordt opgelegd in plaats van jeugddetentie of als GBM. Voor allochtonen is er een speciale variant.
Sinds een wetswijziging in 1994 zijn de maximale jeugddetentiestraffen verhoogd. Daarnaast kreeg de rechter ook de mogelijkheid om in plaats van detentie een taakstraf of geldboete op te leggen. De straffen zijn dus zowel verzwaard als verlicht. Tussen 2000 en 2009 heeft de jeugddetentie flink afgenomen terwijl de taakstraf juist veel is gegroeid. Jongeren in detentie zijn verplicht tot deelname aan het onderwijs en andere pedagogische activiteiten. De mogelijkheden zijn in het algemeen breed, van vmbo tot en met gymnasium.
Een werkstraf houdt in dat de jongere gaat werken bij een niet-commerciële instelling om zijn daden ‘goed te maken’. Zo kan hij bijvoorbeeld gaan schoonmaken in een bejaardentehuis. Het doel hiervan is om de jongere te laten zien dat hij schade heeft toegebracht aan zijn omgeving en dat hij dit moet herstellen. Daarnaast is er ook een generaal preventief effect op de ‘peers’ van de jongere.
De leerstraf is gericht op het opdoen van kennis, het verbeteren van het denken en het gedrag, de jongere te socialiseren en het voorkomen van recidive. De straf moet goed aansluiten bij de persoonlijkheid van de jongere en zijn problemen. Voorbeeld van een leerstraf is bijvoorbeeld een sociale vaardigheidstraining.
HALT staat voor Het Alternatief. Het gaat om projecten van gemeente, politie en het OM waarbij buiten het justitiële circuit toch repressief wordt gereageerd op het gepleegde delict. De jongere moet zo snel mogelijk na aanhouding werkzaamheden verrichten om de schade zoveel mogelijk te herstellen. Overige schade moet financieel vergoed worden. In 2009 heeft 91% van de jongeren die een HALT-maatregel opgelegd heeft gekregen, deze goed afgerond. Onderzoek naar de effectiviteit van HALT is niet eenduidig. Wat wel gezegd kan worden, is dat het aan te bevelen is HALT alleen voor first offenders toe te passen.
Pas vanaf de jaren ’70 wordt er aandacht geschonken aan de positie van het slachtoffer. Dit uitte zich in pogingen tot verzachting van het leed dat het slachtoffer was aangedaan. Naast de negatieve gevolgen van het delict, ervoeren slachtoffers slechte opvang en contact met officiële instanties. Dit zorgde voor hertraumatisatie. Dit verschijnsel heeft secundaire victimisatie. Onder andere criminologen hebben er hard aan gewerkt om het strafrecht te hervormen naar betere bejegening van de slachtoffers. Volgens Boutellier was dit wel noodzakelijk omdat aandacht voor het slachtoffer de bestraffing van de daders legitimeert. Er is sprake van victimisering van de strafrechtspleging. De meningen over de wenselijkheid hiervan lopen uiteen maar feit is dat het momenteel nu eenmaal zo gaat.
Binnen de victimologie, slachtofferkunde, wordt vooral onderzoek gedaan naar hulpverlening aan het slachtoffer, binnen of buiten de kaders van het strafrecht. Tegenwoordig kijkt de victimologie vooral naar risicokenmerken en de eigen rol van slachtoffers, gevolgen van slachtofferschap en de hulpverlening aan en bejegening van slachtoffers. De meeste victimologen kijken alleen naar slachtoffers van delicten. Het gaat ze om personen die schade hebben ondervonden ten gevolge van misdrijven of ernstige schendingen van de mensenrechten. Het kan zowel om nationale als internationale delicten gaan. Slachtoffers van bijvoorbeeld natuurrampen vallen hier niet onder.
Slachtoffers zijn onder te verdelen in drie groepen. Primaire slachtoffers zijn mensen die rechtsreeks schade hebben geleden van een delict, of hun nabestaanden. Hierbij gaat het vaak om geweldsdelicten of vermogensdelicten. Het kan ook gaan om bedrijven, bijvoorbeeld een winkel die overvallen wordt. Secondaire slachtoffers zijn mensen of bedrijven die met de gevolgen van het delict zijn geconfronteerd en hier last van ondervinden. Dit zijn bijvoorbeeld mensen die de beelden van 11 september 2001 op tv hebben gezien en hier dusdanig door geraakt werden, dat zij psychische hulp nodig hadden. Hulpverleners zijn ook vaak secondaire slachtoffers. Tertiaire slachtoffers houdt in dat een hele gemeenschap of staat schade ondervindt van de gepleegde delicten. Dit komt bijvoorbeeld voor bij oorlogen en corruptie.
Slachtofferschap en daderschap sluiten elkaar niet altijd uit. Zeker bij geweldsdelicten is er vaak sprake van een wisselwerking tussen deze twee. Er is dan sprake van wederzijdse vicitimisatie. Dit kan soms problemen opleveren, bijvoorbeeld bij Slachtofferhulp of schadevergoedingen. Bij een schadevergoeding wordt korting berekend voor het aandeel dat het slachtoffer zelf heeft gehad in het delict.
Als laatste zijn er de victimless crimes. Dit zijn delicten die geen duidelijk slachtoffer hebben, zoals illegaal gokken of het gebruiken van illegale drugs. Aanhangers van de kritische criminologie stellen dan ook dat deze gedragingen pas verboden zouden moeten zijn als zij dusdanig uit de hand lopen dat er wel slachtoffers worden gemaakt. In Nederland heeft dit gevolgen, bijvoorbeeld bij het legaliseren van vrijwillige prostitutie. Het spreekt voor zich dat er grote meningsverschillen bestaan over de vraag welke daden victimless crimes zijn.
Uit victimologisch onderzoek is gebleken dat bepaalde groepen van de maatschappij een relatief hoog risico op slachtofferschap hebben. Hier worden enkele kenmerken van deze groepen genoemd.
Inwoners van grote steden hebben ongeveer tweemaal zo grote kans om slachtoffer te worden van bepaalde delicten dan anderen. Het gaat hierbij vooral om vermogensdelicten zoals zakkenrollen en fietsendiefstal. In het algemeen kan worden gesteld dat hoe kleiner de gemeente waarin men woont, hoe kleiner de kans op slachtofferschap is.
Mannen lopen in het algemeen een iets grotere kans op slachtofferschap dan vrouwen. Dit geldt voor de veelvoorkomende delicten. Voor specifieke delicten zoals seksuele misdrijven of huiselijk geweld, hebben vrouwen juist een veel grotere kans om slachtoffer te worden.
Jongeren en kinderen lopen een grotere kans op slachtofferschap dat volwassenen en ouderen. Er worden echter geen enquêtes gehouden met kinderen onder de 16 jaar waardoor meten van slachtofferschap op alternatieve manieren moet gebeuren. De relatief grote angst die bejaarden echter vaak voelen, is vaak ongegrond.
Naast deze 3 grote groepen, zijn er nog andere risicokenmerken te benoemen. De meest welvarende mensen in Nederland zijn relatief vaak slachtoffer van vermogensdelicten en geweldsdelicten. Vrijgezelle mensen hebben een verhoogde kans op slachtofferschap van geweldsdelicten. Het dragen van een wapen of alcohol- en drugsgebruik vergoten ook de kans op slachtofferschap. Daarnaast wordt personeel van bepaalde beroepsgroepen, zoals conducteurs, relatief vaak geconfronteerd met crimineel gedrag. Bedrijven hebben, in vergelijk met individuele personen, een veel grotere kans op slachtofferschap van vermogensdelicten.
Steinmetz en Van Dijk (1979) hebben een model opgesteld van 3 categorieën van risicoverhogende factoren: nabijheid, aantrekkelijkheid en blootstelling. Nabijheid gaat over het verblijven in de omgeving van potentiële daders en de mate waarin er contact met hen is. Dit wordt bepaald door individuele of collectieve levensstijlen. Zo zorgt de toename van de hoeveelheid vrije tijd die jongeren hebben, voor een grotere kans op slachtofferschap omdat ze bijvoorbeeld vaker op straat hangen of in uitgaansgelegenheden te vinden zijn. Aantrekkelijkheid gaat erover of iemand een aantrekkelijk doelwit is voor potentiële daders. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het hebben van veel luxeproducten of mannen die overduidelijk homo zijn. Blootstelling gaat over de mate waarin potentiële daders in de omgeving van een aantrekkelijk doelwit in de gelegenheid komen om een delict te plegen. Dit kan worden bemoeilijkt door bijvoorbeeld de aanwezigheid van surveillancecamera’s. Daarnaast is ook informele sociale controle een belangrijke factor.
Een ander risico voor slachtofferschap is het eerder slachtoffer zijn geweest. Het gaat hierbij om herhaald slachtofferschap. Dit komt vaak voor bij slachtoffers van huiselijk geweld en bij auto- en woninginbraken. Hiervoor zijn 2 typen verklaringen. De eerste stelt dat het voortkomt uit de risicokenmerken die mensen altijd al bezitten, zoals bijvoorbeeld het zijn van een alleenstaande jonge man in Amsterdam. De tweede verklaring is incident afhankelijk en stelt dat daders na een positieve ervaring met een bepaald doelwit, weer zullen terugkeren naar dit doelwit. Als er bijvoorbeeld eerder in ingebroken in een huis, kent de dader daar de weg en zijn de eerder gestolen spullen vast vervangen, wat zijn inbraak makkelijker maakt. Daarnaast kan een slachtoffer na zijn eerste slachtofferschap zich ook anders gaan gedragen, wat leidt tot een vergroting van de risico’s.
Een bijzondere risicogroep zijn de toeristen. Zij bezitten vaak veel luxe goederen, komen regelmatig in uitgaanswijken in grote steden en hebben vaak weinig aandacht voor hun veiligheid. Een andere bijzondere groep zijn de daders van delicten. Niet alleen tijdens het delict zelf (zoals het eerder besproken geweldsdelicten waarbij mensen elkaar pijn doen) maar in zijn gehele levensstijl loopt de dader een verhoogd risico op slachtofferschap. Zij bezitten namelijk vaak veel risicokenmerken. Een andere groep zijn de slachtoffers die daders worden. Vaak gaat het om mensen die zichzelf schadeloos willen stellen na slachtoffer te zijn geworden van diefstal. Zij stelen bijvoorbeeld een andere fiets nadat hun eigen fiets is gestolen. Er is dan sprake van compenserende diefstal.
De schade die slachtoffers ondervinden, kan zowel materieel als immaterieel zijn. Materiele schade is bijvoorbeeld de inkomsten die men heeft gemist omdat men ten gevolge van geweld tijdelijk niet kon werken of een kapotte telefoon. Immateriele schade is psychische, emotionele schade die soms zelfs levenslang duurt. Slachtoffers kunnen zelfs het posttraumatisch stresssyndroom ontwikkelen. Zij hebben dan last van herbeleving, angst, woede-uitbarstingen en wantrouwen jegens anderen. Het komt vooral voor bij slachtoffers van zware geweldsdelicten of van seksueel misbruik.
Het verwerken van een traumatische gebeurtenis, verloopt in enkele fases. De eerste fase is wilde paniek vlak na het delict. Daarna ontstaat als tweede de ontkenning of gedeeltelijke verdoving. Het slachtoffer wil dan nergens over praten. De derde fase, die soms pas na maanden of zelfs jaren intreedt, is herbeleving van de gebeurtenis. Het slachtoffer probeert deze herinneringen te verdringen en grijpt hierbij mogelijk naar alcohol of drugs. Hij voelt zich erg slecht en minderwaardig. In deze fase ontstaat vaak de agressie ten opzichte van de dader, omdat het slachtoffer nu ten volle realiseert wat hem is aangedaan. In de vierde fase zijn de herinneringen zo vaak teruggekomen, dat ze het slachtoffer emotioneel niet meer zo goed raken. Hij wordt nu rationeler en zal het gebeurde naar eigen hand zetten totdat het pas in zijn levensverhaal. Het delict wordt nu gezien als een einde of begin van een bepaalde periode in het leven van het slachtoffer.
Een effectieve behandelmethode van het posttraumatisch stresssyndroom blijkt Eye Movemont Desensitization and Reconstronstruction (EMDR). Hierbij gaat het slachtoffer in gedachten terug naar de gebeurtenis maar beweegt hij ondertussen zijn ogen constant van links naar rechts. De werking is nog niet precies duidelijk maar het lijkt erop dat door de ogen te bewegen, de concentratie afneemt waardoor de pijnlijke herinnering niet goed wordt opgeslagen in het geheugen.
Slachtofferschap kan ook positieve ervaringen met zich meebrengen. Slachtoffers ervaren dan, vaak naast lichte symptomen van het posttraumatisch stresssyndroom, posttraumatische persoonlijke groei. Zij zetten hun ervaring om in iets positiefs.
Het is belangrijk te onthouden dat de positieve bejegening van slachtoffers iets is van de laatste jaren. Toch is het nog altijd minder vanzelfsprekend dan men zou denken. Bekenden van het slachtoffer hebben al snel de neiging om het slachtoffer mede aansprakelijk te stellen voor het delict. Hierbij spelen verschillende psychische mechanismen.
Mensen leven volgens geldende afspraken (maatschappelijk contract) en gaan ervan uit dat hun omgeving dit ook doet, zodat iedereen er samen beter van wordt. Men moet hiervoor elkaar vertrouwen. Delicten zijn schendingen van het maatschappelijk contract. Slachtoffers verliezen hun vertrouwen in de medemens. De omgeving zal niet proberen dit vertrouwen te herstellen. Als het slachtoffer geen eigen schuld zou hebben, is de wereld niet zo rechtvaardig dan wat men dacht en kan iedereen dus zomaar slachtoffer worden. Deze gedachte maakt mensen bang en zorgt ervoor dat zij het slachtoffer (enige) schuld toedichten. Zo wordt het geloof in het maatschappelijk contract niet aangetast.
De schuld (gedeeltelijk) bij het slachtoffer leggen heet victim blaming. Mensen zijn geneigd slachtoffers een bij hun lot passend karakter toe te dichten, waardoor zij zelf medeschuldig zijn aan hun slachtofferschap.
Eerder hebben we de labelling-theorie besproken. Deze lijkt met victim blaming ook van toepassing te zijn op slachtoffers. Slachtoffers ‘zullen het er zelf wel naar hebben gemaakt’ en krijgen zo een weinig humane behandeling van de maatschappij. Dit zorgt voor herhaald slachtofferschap omdat het slachtoffer door zijn omgeving niet goed behandeld wordt. Deze vorm van slachtofferschap heeft niet veel te maken met de risicokenmerken van het slachtoffer maar is juist incidentafhankelijk
Dit beeld van het slachtoffer komt ook voort uit de westelijke christelijke cultuur. Naast medelijden met het slachtoffer, wordt ook verwacht dat hij geen wraak zal nemen maar zijn daders zal vergeven.
Er zijn meerdere modellen van slachtofferhulp. Figuur 31 op pagina 313 van het boek geeft een mooi overzicht van al deze modellen. Hieronder zullen ze besproken worden.
Het bestuursrechtelijk verzorgingsmodel bestaat uit geldelijke tegemoetkomingen en emotionele hulpverlening van de overheid aan slachtoffers. Materiële en immateriële schade wordt financieel vergoed tot maximaal 22.700 euro en 9100 euro. Jaarlijks wordt zo 20% van de aanvragen afgewezen en krijgen 7000 slachtoffers een schadevergoeding toegekend. Zij waarderen hiervan vooral de erkenning van hun slachtofferschap. Een probleem is dat het Schadefonds niet heel bekend is en dus maar weinig slachtoffers bereikt. Ook geeft een deel van de slachtoffers aan liever geld van de dader dan van de overheid te ontvangen. Onder dit model vallen ook speciale voorzieningen voor slachtoffers van bepaalde types delicten, zoals blijf van mijn lijf-huizen voor slachtoffers van huiselijk geweld. Ook de vertrouwensartsen van het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling en Slachtofferhulp zijn deel van dit model van slachtofferhulp. Vooral slachtoffers van woninginbraken en geweldsmisdrijven doen een beroep op Slachtofferhulp. Allochtonen worden nog maar slecht bereikt omdat niet goed wordt aangesloten bij hun verwachtingen en wensen.
Het strafrechtelijke genoegdoeningmodel houdt in dat het strafrecht wordt ingezet om het slachtoffer genoegdoening te doen. Deze ziet graag dat de dader een straf ondergaat, ook al is het slachtoffer meestal niet extreem punitief. Belangrijk is hierbij een goede informering en behandeling van het slachtoffer door politie en justitie. De laatste jaren is de positie van het slachtoffer in het Nederlands strafrecht geleidelijk verbeterd. Er zijn vier soorten rechten vastgesteld:
1) Recht op goede behandeling door politie en justitie
2) Recht op passieve informatie van politie en justitie
3) Recht op actieve informatie over de gevolgen van het delict door de rechter
4) Recht op moeite doen door het OM of de rechter om schadevergoeding te regelen
Door deze vernieuwde wetgeving heeft zowel de politie als het OM tegenwoordig meer verplichtingen tegenover slachtoffers. Zo is bijvoorbeeld het Openbaar Ministerie belast met het innen van de schadevergoeding. Deze kan worden toegewezen als het slachtoffer hier volgens het burgerlijk recht aanspraak op kan doen. Als de dader niet aan zijn verplichting kan voldoen, kan het OM beslag leggen op zijn loon of hem zelfs in hechtenis laten nemen. Per jaar worden zo’n 15.000 aanvragen voor schadevergoeding toegewezen waarvan ongeveer 20% uiteindelijk niet wordt voldaan. Een zwak punt is dat uitbetaling vaak erg lang op zich laat wachten. Sinds 2011 geldt daarom voor slachtoffers van zware geweldsmisdrijven een regeling waarbij de overheid hen een voorschot uitbetaalt, wat zij later weer verhalen op de dader. Evaluatieonderzoek laat zien dat de nieuwe wettelijke normen zorgen voor een positiever oordeel van slachtoffers over politie en justitie.
In 2004 zijn de schriftelijke slachtofferverklaring en het spreekrecht ingesteld. Slachtoffers kunnen nu een schriftelijke verklaring laten voorlezen door de rechter of zelf mondeling een verklaring geven op het proces. Vooral de schriftelijke verklaring wordt veel gebruikt en evaluaties laten zien dat slachtoffers deze mogelijkheden erg waarderen.
Het herstelrechtelijke model is een vorm van restorative justice. Het model houdt in dat slachtoffers moeten worden bijgestaan om via bemiddeling en onderhandeling hun conflicten met de dader op te lossen. Eventueel kan de civiele rechter hierbij helpen. In Nederland geldt sinds 2011 dat de uitkomsten van deze vorm van mediation aan de rechter kunnen worden voorgelegd waarna hij er rekening mee houdt bij zijn straftoemeting. Daarnaast organiseert de stichting Slachtoffer in Beeld ontmoetingen tussen dader en slachtoffer na afloop van het proces. Dit kan slachtoffers helpen bij de verwerking van het delict.
Internationaal gezien zijn de rechten van slachtoffers vastgelegd in enkele wetten, zoals de Verklaring over de Rechten van Slachtoffers van de Verenigde Naties in 1985. Deze hebben echter geen bindende werking voor landen. Er zijn echter wel Europese wetten voor slachtoffers die voor Nederland wel een bindende werking hebben. Zo is er een wet die verplichtingen met betrekking tot schadevergoeding schept en een wet die de positie van het slachtoffer in het strafproces versterkt. Ook heeft de Verenigde Naties in 2001 een verdrag tegen internationale georganiseerde misdaad en vrouwenhandel aangenomen. Deze is wel verplicht voor Nederland.
Er zijn mensen die vrezen dat de extra aandacht voor het slachtoffer zal zorgen voor een meer punitief strafrecht. Anderen zeggen juist dat niet alleen het spreekrecht van het slachtoffer moet worden uitgebreid maar dat hij ook inspraak zou moeten hebben in e op te leggen straf of voorwaardelijke invrijheidsstelling. Tegenstanders stellen dat dit zou leiden tot een willekeur in de straftoemeting, terwijl voorstanders zeggen dat het slachtoffers bevrediging zou kunnen geven. Evaluaties laten zien dat slachtofferverklaringen geen invloed hebben op de strafmaat waardoor het argument van de tegenstanders van tafel wordt geveegd.
Hoewel aan de ene kant wordt gestreefd naar meer rechten voor het slachtoffer binnen het strafproces, wordt aan de andere zijde gepleit voor meer herstelrechtelijke afdoeningen buiten het strafrecht om. Het herstelrecht wordt gezien als een win-winsituatie omdat de dader niet gestraft wordt en het slachtoffer een tegemoetkoming voor de geleden schade ontvangt. Een nadele hierbij kan echter zijn dat het slachtoffer de gebeurtenissen niet goed kan verwerken omdat er zoveel druk op vergeving van de dader ligt.
De meest toegepaste definitie van geweld is de opzettelijke toebrenging van fysiek letsel aan iemand anders, of de bedreiging daarmee. Het gaat hierbij om mishandeling, levensdelicten en gewelddadige seksuele delicten. Wat er ook ander valt maar niet direct duidelijk is, zijn geweld tegen zaken en tegen dieren. Roofovervallen en berovingen vallen hier niet onder omdat deze zijn gericht op diefstal. In het wetboek van Strafrecht zijn de dan ook geplaatst onder de vermogensdelicten.
In de psychologie wordt geweld vaak gekoppeld aan agressie. Deze heeft ieder mens wel in enige mate in zich. Een bepaalde mate van agressie wordt dan ook als positief beschouwd omdat mensen hiermee hun eigen grenzen aangeven. Verbale agressie komt vaak voor en is meestal niet strafbaar. Alleen bij directe beledigingen of het haat zaaien tegenover een groep, wordt het feit een delict. Wat opvallend is, is dat geweldplegingen vaak volgen op bepaalde opmerkingen die het slachtoffer heeft gemaakt. De fysieke agressie wordt dan dus getriggerd door de verbale agressie.
Veel geweldsdelicten komen echter voort uit koel, rationeel gedrag. Er is sprake van instrumenteel geweld: het geweld wordt gebruikt als middel om het uiteindelijke doel te gebruiken. Dit komt bijvoorbeeld voor bij intimidatie of verkrachtingen.
In de Nederlandse wet wordt voor levensmisdrijven onderscheid gemaakt tussen 2 vormen: moord en doodslag. Bij doodslag berooft de dader het slachtoffer opzettelijk van het leven. Moord is doodslag met voorbedachten rade: de dader heeft van tevoren nagedacht over het plegen van dit delict.
Zo goed als alle moorden en doodslagen zijn bekend bij de Nederlandse politie. Op dit gebied is de statistiek dus redelijk betrouwbaar. Op het gebied van poging tot een levensmisdrijf is het lastiger omdat hierbij de precieze delictsbepaling lastig is. Daarom kan men beter kijken naar de voltooide misdrijven. Omdat deze delictsvorm goed bij te houden is, worden hiernaar veel trendstudies uitgevoerd. Deze laten zien dat er gemiddeld jaarlijks 1 moord per 100.00 inwoners wordt gepleegd. Internationaal gezien is dit aantal relatief laag: het gemiddelde is 7 moorden per 100.000 inwoners. De cijfers blijken samen te hangen met grote inkomensongelijkheid en extreme armoede. Hierbij zou men dus de strain-theorie toe kunnen passen. Ook de vrijheden op het bezit van een vuurwapen blijken voor een verhoogd moordaantal te zorgen. Er is een Amerikaanse beweging dat vuurwapenbezit juist een preventieve werking heeft, maar onderzoek laat zien dat dit juist de kans op moorden en huiselijk geweld doet toenemen.
In Nederland hebben Leistra en Nieuwbeerta een databank over Moord en Doodslag gemaakt. Hieruit blijkt dat meer dan 90% van de daders man is, net als meer dan 70% van de slachtoffers. De verdeling tussen autochtonen en allochtonen is zowel voor daders als slachtoffers ongeveer 50% om 50%. Er worden 9 categorieën van moord onderscheiden: kinderdoding, partnerdoding, ouderdoding, overige doding in de familiesfeer, roofmoord, overige moorden in de criminele sfeer, moorden bij ruzies, seksuele moorden en overige moorden. Bij de familiedoding heeft vooral partnerdoding een groot aandeel. Hieronder valt bijna 20% van alle moorden in het geheel. Bij moorden in het criminele circuit is er vaak sprake van enige relatie met drugs. Daarnaast is ook 7% van alle moorden een roofmoord. Een andere grote groepen zijn de conflicten die leiden tot moord. Ook dit is ongeveer 20% van het totale aantal moorden. In totaal wordt zo’n 80% van de levensmisdrijven gevolgd door een veroordeling door de rechter. Bijna altijd wordt tbs en/of een vrijheidsstraf opgelegd. De gemiddelde duur van de vrijheidsstraf is 8,5 jaar voor moord en 6,5 jaar voor doodslag.
Door de aandacht die de media eraan heeft gegeven, is er steeds meer interesse voor geweld op straat, in het publieke domein. Onderzoek laat zien dat deze delicten voornamelijk in de woonwijk, in het verkeer of in uitgaanscentra plaatsvinden. Er worden 6 scenario’s voor het ontstaan van geweld beschreven: terechtwijzing, tot de orde roeping, eigenrichting, vechterij, klopjacht en waanzin. De waanzin gaat over psychisch gestoorde daders die hun slachtoffer volkomen willekeurig kiezen.
Van de verdachten is 85% man en is de gemiddelde leeftijd 26 jaar. Er worden 3 typen daders onderscheiden: betrokkenheid bij huiselijk geweld, betrokkenheid bij publiek geweld en betrokkenheid bij beide vormen van geweld.
De betrokkenen van huiselijk geweld zijn relatief oud en hebben geen ‘strafblad’. Het geweld vindt plaats binnen de relatie en komt voor in een soort van cyclus: na een geweldsuitbarsting volgt een periode van verzoening, die weer overgaat in irritaties die leiden tot geweld.
De betrokkenen bij publiek geweld zijn vaak jonge mannen die leven binnen een jeugdcultuur die zich veel in uitgaansgebieden bevindt. Er wordt de laatste jaren steeds meer alcohol gedronken en jongeren hebben meer vrije tijd waardoor de kans op geweld toe neemt.
De betrokkenen van beide vormen van geweld hebben vaak al een groot aantal verscheidene delicten op hun naam staan. Het zijn vaak mensen met een slecht ontwikkelde persoonlijkheid die antisociaal gedrag vertonen en vaak veel alcohol en drugs gebruiken. Op deze groep zijn zelfcontroletheorieën van toepassing.
Op het gebied van preventie blijken maar weinig projecten bewezen effectief te zijn. Wat blijkt te werken is cursussen op het gebied van conflicthantering op scholen en voorlichting over dating-geweld voor studenten. Daarnaast blijkt vooral situationele preventie effectief, zoals de aanpak van hotspots.
De leden van de Verenigde Naties zijn het nog niet eens over een definitie van terrorisme. In Nederland beschrijft het Nederlandse Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding (NCTB) het als het vanuit ideologische motieven dreigen, voorbereiding of plegen van zeer zwaar geweld, gericht op mensen; of daden gericht op zware schade die de maatschappij ontwricht met als doel om veranderingen te genereren, angst te zaaien en politieke besluiten te beïnvloeden. Door de benadrukking van de ideologische motieven, valt georganiseerde criminaliteit hier niet onder. Wat deze definitie niet bevat maar wat wel belangrijk is, is dat het gaat om geweld door personen die daartoe niet bevoegd zijn.
De bekendste terroristische aanslagen in Nederland zijn de treinkapingen die in de jaren ’70 werden gepleegd door Molukkers. Hierbij vielen enkele doden. Ook de aanslag op Theo van Gogh was een terroristische daad: er was sprake van religieuze en politieke motieven. Wereldwijd is de bekendste aanslag die van 11 september 2001 in New York.
Door de verschillende definities van terrorisme, is het moeilijk om het goed te meten en vertonen gepubliceerde cijfers onderling grote verschillen. Toch kunnen er 2 trends worden waargenomen. De eerste trend is dat het aantal aanslagen niet echt toeneemt, maar het aantal dodelijke slachtoffers wel. De tweede is dat steeds meer aanslagen worden gepleegd door religieuze groepen. Er lijkt een samenhang tussen deze 2 trends te zijn.
De Amerikaanse regering probeert steeds weer om terrorisme en georganiseerde misdaad aan elkaar te linken maar de bewijzen hiervoor ontbreken. De georganiseerde misdaad heeft namelijk geen baat bij terrorisme omdat het niet helpt bij het verhogen van hun inkomsten uit drugshandel. Terroristische organisaties maken echter wel eens gebruik van georganiseerde misdaad om zichzelf te financieren. Dit zou ertoe kunnen leiden dat georganiseerde misdaad steeds meer een middel wordt om een doel (terroristische aanslagen) te bereiken. Hoewel de ‘war on terrorism’ lang een grote prioriteit is geweest, is dit de laatste tijd wat minder. Dit heeft waarschijnlijk te maken met de regering Obama en de uitschakeling van Osama Bin Laden in 2011.
Witteboordencriminaliteit is criminaliteit binnen het beroepsleven. Het gaat om delicten die worden gepleegd door personen met een hoog sociaal-maatschappelijk aanzien tijdens de uitoefening van hun beroep.
Sutherland zei over deze vorm van criminaliteit dat het meer aandacht verdiende omdat het veel schade toebrengt aan de maatschappij. Daarmee was hij een voorloper van de kritische criminologie. Hij had echter vooral kritiek op eerdere criminologische theorieën die witteboordencriminaliteit niet verklaarden. Volgens Sutherland is zijn differentiële associatietheorie goed geschikt om deze vorm van criminaliteit te verklaren omdat het gedrag wordt aangeleerd in contact met anderen.
Naast Sutherlands theorie is ook de gelegenheidstheorie de routine activiteitentheorie, goed toepasbaar op witteboordencriminaliteit. Als er weinig controle, regelgeving of handhaving is, wordt het makkelijker om delicten te plegen en zullen potentiële daders dus dit ook doen.
Witteboordencriminaliteit krijgt nog altijd weinig aandacht binnen de criminologie terwijl het nog altijd veel voorkomt en veel schade veroorzaakt. Er is langzaam wel sprake van toenemende aandacht. Enkele bekende Nederlandse voorbeelden zijn de zwartgeldpraktijken van de voormalige Slavenburgbank en de klokkenluider in de Bouw. Er worden jarenlange gevangenisstraffen op gelegd op het moment dat deze daden strafbaar worden geacht. Soms worden er schikkingen getroffen met verdachten, waarbij zij zoveel mogelijk geld terug betalen aan gedupeerden.
Volgens Van Bunt (1993) legt Sutherland teveel nadruk op de hoge maatschappelijke status van daders. Hij spreekt liever van organisatiecriminaliteit, waarbij het gaat om delicten die worden uitgevoerd door personen van een gerespecteerde, bonafide organisatie. Belangrijk is dat het delict wordt gepleegd ten behoeve van de organisatie. Een voorbeeld hiervan is de jarenlange belastingfraude door het horecabedrijf Van der Valk. De strafwaardige pakrijken waren helemaal in de bedrijfsvoering van de organisatie opgenomen. Soms gaat het zo ver dat zelfs mensenrechten worden geschonden, zoals Shell deed bij de winning van olie. Ook is het mogelijk dat belangen van de organisatie met belangen van een individu met elkaar verstrengeld zijn.
Het is lastig om witteboordencriminaliteit te bestraffen met het strafrecht. Niet alleen hebben deze bedrijven de mogelijkheid om topadvocaten in te huren, daarnaast is het type delict vaak ook heel erg moeilijk te bewijzen. Het komt voor dat verdachten worden vrijgesproken op basis van een gebrek aan bewijs. Vrijspraken kunnen dan weer leiden tot grote schadeclaims bij de overheid, bijvoorbeeld op grond van misgelopen opdrachten. Dit kan verklaren waarom het OM soms wat terughoudend is. Is een andere complicatie zijn de grote maatschappelijke belangen van een bedrijf. Door het straffen van het bedrijf worden ook klanten en andere belanghebbenden geschaad. Dit heeft ook een voordeel: bedrijven doen er veel moeite voor om een goed imago te houden en houden zich daarom vaak aan de regels. Er zijn auteurs die stellen dat in laats van het strafrecht, het beter zou werken om brancheorganisaties een duidelijke normstelling hanteren. Sociale controle binnen de branche heeft dan een grote invloed. Hier kan enigszins worden gesproken over de theorie van reintegrative shaming. Het is echter wel zo dat het uitvaardigen van straffen volgens het strafrecht zorgt voor een bevredigend gevoel van gedupeerden. Ook wordt het vertrouwen in de overheid en de rechtsorde hersteld.
In Nederland wordt vooral op het gebied van milieu gewerkt met het verlenen van vergunningen en het maken van vrijwillige afspraken tussen de overheid en bedrijven. Er is sprake van gecontroleerde zelfregulering. De ervaringen hiermee zijn positief.
Sinds 2001 is het in Nederland (en in veel andere landen) verboden om overheidsfunctionarissen steekpenningen te betalen in de hoop een order binnen te halen. Veroordelingen voor dit delict komen echter niet vaak voor. Het Verdrag van Palermo heeft bepaald dat ook het accepteren van steekpenningen strafbaar is. Een organisatie tegen corruptie, Transparancy International, publiceert jaarlijks een lijst met landen met het meeste actieve en passieve corruptie. Hieruit blijkt dat de internationale corruptie bestaat uit enerzijds bedrijven uit rijke landen die steekpenningen betalen en anderzijds functionarissen uit ontwikkelingslanden die de penningen aannemen. Dit zorgt echter voor een afname van reële investeringen in ontwikkelingslanden waardoor zij niet kunnen groeien.
In de media wordt veel aandacht besteed aan de georganiseerde criminaliteit. Dit zorgt ervoor dat een groot deel van de bevolking steeds mee bekend raakt met veelvoorkomende termen of grote daden uit de scene. Het ontstaan van de georganiseerde misdaad is in Nederland echter nog niet zo heel lang geleden. De eerste signalen kwamen in de jaren ’80 uit Amsterdam. In het begin van de jaren ’90 waren er veel conflicten over de aanpak van deze ‘nieuwe’ vorm van criminaliteit. In 1996 bracht de commissie Van Traa een rapport uit over het actuele dreigingsbeeld. Inmiddels is gebleken dat de georganiseerde criminaliteit groeit en zich wijder verspreid, waardoor een goede aanpak hiervan zeker nodig is.
Er bestaat veel onduidelijk over wat het begrip georganiseerde criminaliteit nou precies inhoudt. De Centrale Recherche Informatiedienst hanteert een definitie met enkele elementen:
· Hiërarchische structuur met taakverdeling
· Intern sanctiesysteem
· Geweld gebruiken om positie te verzekeren
· Witwassen van geld
· Onderhouden van criminele contacten
· Gebruikmaking van dekmantelfirma’s
· Langdurige activiteiten
· Plegen van verschillende soorten delicten
Een organisatie moet aan minstens 6 punten van deze lijst voldoen om tot de georganiseerde misdaad te behoren. Er zijn in Nederland ongeveer 100 organisaties bekend.
In Nederland blijkt de georganiseerde misdaad vooral om drugs te draaien. Hierbij moet wel gezegd worden dat niet alle organisaties bij de politie bekend zijn en er mogelijk een groot dark number is. Het is dus mogelijk dat en een flink aantal organisaties zijn die zich niet bezighouden met drugs maar bijvoorbeeld met fraude en milieudelicten.
De commissie van Traa hanteert een afwijkende definitie. Er wordt uitgegaan van een groep personen die primair is gericht op illegaal gewin, systematisch schadelijke misdaden pleegt en in staat is deze misdaden redelijk effectief af te schermen. Deze definitie maakt een duidelijk onderscheid tussen organisatiecriminaliteit en georganiseerde misdaad door criminele organisaties. Het laat een duidelijk verschil in visie zien. De definitie van Van Traa sluit aan bij de belevenis van politie en justitie. De vraag is echter of afscherming van de activiteiten echt belangrijker is dan het langzaam veroveren van een machtpositie in de politiek en het bedrijfsleven. In andere landen blijkt dit vaak voor te komen en bijvoorbeeld Italië laat zien dat het moeilijk is om zulke processen terug te draaien.
Een definitie van de Verenigde naties stelt dat het moet gaan om een gestructureerde groep die winst of macht wil verwerven door middel van misdrijven en innesteling, en daarvoor geweld, bedreiging en corruptie toepast. In het uiteindelijke verdrag is echter een ruimere definitie opgenomen zodat ook uitzonderlijke organisaties aangepakt kunnen worden. Het gaat dan vaak om organisaties die criminele winst willen behalen op de internationale markt maar hierbij geen monopoliepositie nastreven.
Binnen de georganiseerde misdaad is een trend te zien waarbij deelnemers steeds hoger opgeleid zijn en de netwerken en activiteiten steeds ingewikkelder worden. Ook wordt er veel gebruik gemaakt van internet.
In Nederland kende de politie in 1995 450 criminele organisaties waarvan tweederde zich bezig hield met drugshandel. Enkele organisaties bestaan volledig uit autochtonen. Deze richten zich vooral op wereldhandel in wiet en XTC. Grof gezegd houden Turkse groepen zich bezig met heroïnehandel, Marokkanen met hasjhandel en Surinaamse groepen met cocaïnehandel. Er zijn ook groepen die volledig uit allochtonen bestaan. Dit zijn meestal Chinese groepen of groepen uit het voormalige Oostblok, zoals Rusland. De gemiddelde groepsgrootte is minimaal 10 man en de winst is tientallen tot honderden miljoenen per jaar. Vooral Turken en Oostblokkers gebruiken geweld. Minimaal 20% van de Amsterdamse horecagelegenheden is in handen van criminele organisaties. In bepaalde gebieden van de stad lijkt niet het Strafrecht maar het recht van de sterkste te gelden. Daarnaast proberen illegaal rijke allochtonen hun invloed bij de achterban te vergroten door bijvoorbeeld veel financiële steun aan de plaatselijke moskee te geven.
De opkomst van de georganiseerde criminaliteit kan worden verklaard door de gelegenheidstheorie. In Nederland is er bijvoorbeeld sinds de jaren ’80 een gedoogbeleid op het gebied van drugs waardoor er extra kansen zijn ontstaan voor criminelen. Daarnaast zijn er ook bedrijven en overheidsfunctionarissen die criminele organisaties graag advies geven of graag geld van hen aannemen in ruil voor een wederdienst. Het kan hierbij gaan om zowel doelbewuste ondersteuning van criminele activiteiten of om verwijtbare onzorgvuldigheid.
Ook de straintheorie biedt een mogelijke verklaring voor de opkomst van de georganiseerde criminaliteit. Nieuwe leden kunnen worden gevonden onder groepen werkloze jongeren die zoeken naar geld en status.
In 1992 werd er door ministers al een plan van aanpak gepresenteerd voor de aanpak van criminele organisaties. Inmiddels zijn er al tientallen organisaties ontmanteld. Naast het oppakken van leden van de organisaties, wordt via de Plukze-wetgeving ook het wederrechtelijk verkregen voordeel afgenomen en kan de Belastingdienst naheffingen doen. Ervaringen uit New York laten zien dat de meest gevaarlijke organisaties slechts kunnen worden aangepakt als men diep in deze organisaties infiltreert naar een hoge positie of als men oud-leden in kan zetten. Er lijkt een sort wedloop te zijn tussen de georganiseerde groepen en formele instanties om wie nu weer sneller en sneller is.
In Nederland wordt er veel aandacht besteed aan preventie. Zo worden bepaalde groepen mensen door middel van voorlichting weerbaarder gemaakt tegen de voordelen van georganiseerde misdaad. Ook wordt er gescreend op criminele antecedenten van personen die een bv oprichten. Hierdoor worden zakelijke contacten van criminele organisaties zoveel mogelijk tegen gegaan. Daarnaast hebben financiële instellingen de plicht om vreemde transacties te melden bij de Financial Intelligence Unit Nederland. Ook andere landen laten zien dat de beste preventieve aanpak een combinatie van strafrechtelijk en bestuursrechtelijk optreden bevat.
Drugs is op 2 verschillende manieren belangrijk in de criminologie. Op de eerste plaats kan het in bezit hebben, gebruiken of verhandelen van drugs strafbaar zijn. Op de tweede plaats leidt gebruik van drugs regelmatig tot andere vormen van crimineel gedrag. Zo worden onder invloed van drugs bijvoorbeeld meer gewelddelicten seksuele delicten gepleegd.
In geen enkel land zijn drugs volledig legaal. Nederland is één van de landen met een redelijk vrij beleid. Vanaf 1976 gelden ongeveer de volgende uitgangspunten:
· Bestrijding van de handel in harddrugs en amfetaminen
· Differentiaties tussen stoffen op lijs 1 (onaanvaardbare risico’s) en lijst 2 (nog wel aanvaardbare risico’s)
· Vermindering criminalisering van het bezit van cannabis voor eigen gebruik
· Differentiatie tussen handelaren en gebruikers
Momenteel is er een richtlijn in gebruik die in 2000 is vastgesteld. Volgens die richtlijn zijn coffeeshops alcoholvrije horecaondernemingen waar softdrugs verhandeld en gebruikt wordt. Als men zich niet aan de regels houdt, kan naast het strafrecht ook de burgermeester hier iets aan doen door middel van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheden. Er zijn ook gebruikersruimtes gecreëerd waar mensen drugs kunnen gebruiken. Hiermee wil men de overlast op straat tegen gaan. Toch is sinds 1970 het aantal geregistreerde Opiumdelicten toegenomen. Mogelijk komt dit echter door veranderende opsporing en vervolging door politie en justitie. Een onderzoek uit 2004 heeft aangetoond dat synthetische drugs voornamelijk geproduceerd worden in Nederland. Heroïne en cocaïne worden hier getransporteerd en gedistribueerd en cannabis wordt hier niet alleen geproduceerd maar ook doorgevoerd.
Het Nederlandse drugsbeleid is vooral nuchter en pragmatisch. Gebruikers worden menselijk behandeld en drugs wordt meer als een gezondheidsprobleem dan als een justitieel probleem beschouwd. Er is veel preventie, voorlichting en hulpverlening. Tegen handel wordt echter wel streng opgetreden. Hoewel Nederland dus een redelijk vrij drugsbeleid is, heeft het wel het kleinste aantal problematische verslaafden van Europa. Ook wordt in Nederland niet het meeste cannabis of amfetamines gebruikt.
Onderzoek laat zien dat het plegen van de delicten maar ten dele een gevolg is van een drugsverslaving. Meestal komen zowel de delicten als het drugsgebruik voort uit een algehele deviante levensstijl of een lastige persoonlijkheid. Het gebruik van drugs is vaak afhankelijk van de financiële situatie van de gebruiker. Drugs zijn duur maar toch pleegde slechts 37% van de onderzoeksgroep criminaliteit om hun verslaving te kunnen bekostigen. Overigens blijkt alcoholgebruik een sterkere samenhang te hebben met het plegen van delicten dan drugsgebruik. Het gebruik van softdrugs heeft zelfs een te verwaarlozen kleine invloed op het plegen van delicten.
Het gedogen van coffeeshops kan worden gezien als een poging van de Nederlandse overheid om de markten van softdrugs en harddrugs gescheiden te houden. Hierdoor zouden softdrugs-gebruikers minder snel in aanraking moeten komen met gebruikers van en handelaren in harddrugs. Enkele regels voor coffeeshops zijn dan ook: geen affiches, geen harddrugs, geen overlast, geen toegang en verkoop voor jeugdigen en geen verkoop van grote hoeveelheden. Naast coffeeshops worden cannabisproducten ook op allerlei andere plekken verkocht, bijvoorbeeld in wasserettes of gewoon bij dealers op straat. Een deel van deze verkoop bevat ook harddrugs. Deze dealers hebben als voordeel dat ze niet gehouden zijn aan openingstijden, dat ze ook aan minderjarigen kunnen verkopen en dat ze ook harddrugs kunnen verkopen.
Een probleem is dat coffeeshops wel in softdrugs mag verkopen, maar dat er geen regeling is voor de aanvoer van de handelswaar. De shops kopen dus in bij criminele organisaties. De regering wil de productieketen niet onder het gedoogbeleid laten vallen maar biedt wel ruimte voor lokale oplossingen voor dit probleem. De laatste jaren is de handel echter steeds meer gegroeid. Er is veel geld in te verdienen: zowel nationaal als internationaal is de vraag groot.
Internationaal gezien heeft het Nederlandse drugsbeleid veel kritiek over zich heen gekregen. Enerzijds omdat de drugs ook geëxporteerd worden, anderzijds omdat sommige landen lijken te denken dat harddrugs hier ook legaal is. Een feit is dat Nederland in Rotterdam een hele belangrijke haven heeft liggen waardoor veel mogelijkheden tot drugssmokkel ontstaan. Echter door het gedogen van coffeeshops vermindert dit probleem omdat softdrugs en harddrugs zo effectief wordt gescheiden. Ook het op medische indicatie verstrekken van harddrugs aan chronisch verslaafden laat een positieve evaluatie zien. Sinds 2010 is dit een legale behandelingsmodaliteit. Het gaat hierbij vooral om oudere verslaafden die er fysiek slecht aan toe zijn en nauwelijks delicten plegen, waardoor er geen reductie van de criminele overlast zichtbaar is.
Het grootste probleem is Nederland zijn verslaafden die veel vermogensdelicten plegen om hun verslaving te kunnen financieren. Hiervoor wordt tegenwoordig de eerder genoemde ISD-maatregel gebruikt.
Voor bepaalde groepen delicten lijken allochtonen niet alleen vaker dader te zijn, maar ook slachtoffer. Dit zou te maken kunnen hebben met een registratie-effect maar de oorzaak lijkt toch breder te liggen. Al van oudsher bestaat het idee dat een het overgrote deel van de delicten wordt gepleegd door minderheidsgroepen. Het kwaad wordt toegeschreven aan outsiders waardoor het buiten de samenleving wordt geplaatst. Dit kan worden gezien als een bewijs van intrinsieke minderwaardigheid van een dergelijke bevolkingsgroep. De huidige criminologie zoekt de oorzaak vooral in de zwakkere maartschappelijke positie van minderheidsgroepen en gebruikt hiervoor de strain-theorie. Allochtonen zouden slachtoffer zijn van structurele integratieproblemen en daardoor eerder overgaan tot criminaliteit. Culturele criminologen verklaren de hoge criminaliteitscijfers van minderheidsgroepen door middel van victim blaming: mensen die crimineel gedrag vertonen, zullen wel niet helemaal goede mensen zijn waardoor ze het minder goed hebben dan zij.
Onderzoek wijst uit dat de eerste generatie allochtonen minder vaak in aanraking komt met de politie dan autochtonen. Het zijn de tweede en de derde generatie die in veel westerse landen bijzondere problemen veroorzaken ten gevolge van het verlies aan binding met hun oude cultuur en de onvolledige inpassing in de Nederlandse cultuur. Er zijn echter ook situaties waarin de komst van nieuwe migranten juist zorgt voor een afname van de criminaliteitscijfers. Dit gebeurt bijvoorbeeld bij Mexicaanse immigranten in de Verenigde Staten. Over Nederland zijn geen systematische gegevens beschikbaar. Wat wel duidelijk is, is dat het overgrote deel van de jeugdige gedetineerden Marokkaanse jongens zijn en dat Surinaamse en Antilliaanse meisjes relatief vaak in aanraking komen met de politie.
In 1997 is er een adviesrapport geschreven over criminaliteit in relatie tot etnische minderheden. Hieruit blijkt dat Marokkanen en Antillianen het grootste aandeel hebben in ‘gewone’ criminaliteit en het vaakst in aanraking komen met justitie. Deze uitkomsten worden echter niet bevestigd door zelfrapportagestudies. Controleonderzoek wijst echter uit dat deze groepen jongeren lang niet altijd eerlijk zijn in dergelijke studies. Een zwak punt van de Nederlandse officiële cijfers is dat er alleen wordt gekeken naar nationaliteit. Veel allochtonen van de tweede en derde generatie hebben een Nederlandse nationaliteit en worden dus zo in het systeem ingevoerd. Wat de cijfers wel laten zien een groot deel van de verdachten van misdrijven afkomstig zijn uit een niet-westers buitenland. Zij zijn tot wel zes keer vaker verdacht dan autochtone Nederlanders.
Antillianen zijn in alle groepen delicten het meest vertegenwoordigd maar blijken vooral veel drugs- en wapendelicten en vermogensdelicten met het gebruik van geweld te plegen. Marokkanen plegen veel vermogensdelicten, bedreigingen en vernielingen. Surinamers zijn vooral betrokken bij drugs en wapens en plegen veel verkeersdelicten. Bij Turken komen vooral drugs- en verkeersdelicten voor. Ook van de levensmisdrijven (moord en doodslag) wordt meer dan helft gepleegd door allochtonen. Hoewel deze cijfers erg hoog lijken, moet in het achterhoofd worden gehouden dat zij mogelijk het gevolg zijn van selectieve opsporing of vervolging.
Nederlandse slachtofferenquêtes laten zien dat etnische minderheden van bepaalde delicten vaker slachtoffer worden dan autochtonen. Dit effect vervalt echter als men kijkt voor woongebied: autochtonen in dezelfde omgeving worden zo ongeveer even vaak slachtoffer. Daarnaast komt het verhoogde slachtofferschap van allochtonen ook voort uit zogenaamde hate crimes. Het gaat hierbij om racistische delicten. Onderzoek naar deze gegevens zijn lastig wegens een taalbarrière of een te kleine onderzoeksgroep. Er zijn echter wel steekproeven gedaan die laten zien dat allochtonen een verhoogd risico lopen op slachtofferschap van levensmisdrijven.
Op Europees niveau is er in 2008 onderzoek gedaan naar racistische delicten. In Nederland bleek dat Surinamers, Turken en Marokkanen vaker slachtoffer werden per 100 man. In bijna 50% van de gevallen had een gewelddadig delict een racistische achtergrond. Iets meer dan 30% van de ingezetenen van deze groepen heeft zich in het jaar voor het onderzoek minimaal één keer gediscrimineerd gevoeld.
Zoals eerder aangegeven, kunnen verklaringen worden gezocht binnen de strain-theorie van Merton. Onderzoek laat ook zien dat de sociale controletheorie van Hirschi geldt voor het gebied van slechte schoolprestaties.
Marokkaanse jongeren vormen hierbij een bijzondere groep. Zonen die andere regels dan hun vaders aanhouden, raken mogelijk minder gehecht aan hun vader waardoor zijn invloed afneemt en de relatie tussen vader en zoon verstoord is. Door de verminderde controle zou de zoon mogelijk eerder delicten gaan plegen. Ook de theorie van de subcultuur kan hier aan verklaring bieden. Allochtonen die afkomstig zijn uit rurale gebieden, hebben mogelijk niet voldoende besef hoe belangrijk zelfcontrole is en gebruiken relatief vaak nog geweld binnen het gezin. De laatste verklaring kan worden gevonden in de richting van de criminele carrière. Allochtonen uit de eerste generatie hielden zich nauwelijks bezig met criminaliteit wat ervoor zorgt dat Marokkaanse jongens die afglijden hiernaar, geen criminele groep hebben om zich bij aan te sluiten. Doordat ze op zichzelf aangewezen zijn, kunnen zij agressiever en gevaarlijker zijn dan anderen.
Zoals genoemd, worden mensen uit etnische minderheden soms zwaarder gestraft en worden ze eerder in preventieve hechtenis genomen. Het laatste wordt veroorzaakt door het regelmatig ontbreken van een vaste woonplaats waardoor men bang is dat de verdachte vlucht. Allochtone verdachten pleiten vaker dan autochtonen dat ze niet schuldig zijn.
Er zijn projecten in de sociaal zwakke wijken van grote steden waarin men probeert de desintegratie van allochtone jongeren tegen te gaan. Als een programma goed aansluit bij deze jongeren, kunnen positieve effecten worden geboekt. De projecten hebben echter wel een stigmatiserende werking en zijn niet goed afgestemd op allochtonen, waardoor zij minder effectief zijn. De vraag is echter of projecten die zijn opgezet door allochtonen zelf wel het gewenste effect zullen bereiken omdat de jongeren hierdoor al snel niet meer goed integreren in de Nederlandse samenleving.
Onderzoek naar kenmerken van de verschillende seksen heet genderstudies. Ook in de criminologie wordt hier aandacht aan besteed. Al in de vorige eeuw werd vastgesteld dat vrouwen veel minder criminaliteit plegen dan mannen. Deze verschillen zijn universeel.
Als men kijkt naar de statistieken, blijkt dat meer dan 85% van de geregistreerde delicten wordt gepleegd door mannen. De laatste jaren is er echter wel een lichte stijging te zijn in het relatieve aandeel van vrouwen in het geheel. Vooral bij jongeren van 15 en 16 jaar liggen de getallen erg dicht bij elkaar. Uit de zelfrapportageonderzoeken blijkt ook dat vrouwen vaak kleine delicten plegen, zoals winkeldiefstal van bijvoorbeeld make-up. Ook ligt de frequentie van plegen lager.
In 1950 stelde Pollak dat de lage vrouwencriminaliteit slechts een suggestie is omdat officiële instanties minder geneigd zijn om vrouwen aan te houden en te vervolgen dan dat ze dat zijn bij mannen. Men zou zich coulanter opstellen. In 1905 veronderstelde Bonger al dat de verschillen tussen criminaliteit van mannen en vrouwen voortkomen uit onder andere de economische verschillen tussen hen. De laatste jaren houdt men dit idee wat meer vast. De verschillen tussen mannen en vrouwen worden steeds kleiner, wat ook de lichte stijging van vrouwencriminaliteit zou verklaren.
Het is niet duidelijk of persoonlijkheidskenmerken van mannen en vrouwen kenmerkend zijn voor de stabiele criminaliteitsverschillen tussen mannen en vrouwen. In 1987 liet een onderzoek zien dat voor jongens en meisjes dezelfde achtergrondkenmerken leiden tot crimineel gedrag. Onderzoek uit 2003 met alleen meisjes, wees uit dat bij bepaalde delictgroepen bepaalde persoonlijkheidskenmerken te onderscheiden zijn. Zo plegen bijvoorbeeld meisjes met een negatief zelfbeeld voornamelijk ernstige, vaak gewelddadige delicten. Dit onderzoek had echter een beperkte reikwijdte.
Andere onderzoeken stellen een duidelijke overeenkomst tussen biologische en psychologische factoren vast. Net als bij dieren, zouden bij mensen vrouwen meer stabiel zijn dan mannen en een meer vast leefpatroon hebben. Daarom zijn zij minder dan mannen geneigd om delicten te plegen. De sociale controle-theorie heeft hier ook invloed op. Meisjes hebben vaak een sterkere binding met vriendinnen dan jongens met hun vrienden. Daarnaast willen vooral adolescente jongens respect in hun omgeving afdwingen door middel van dominant en mogelijk agressief gedrag. Deze diepgewortelde aandrang kan leiden tot crimineel gedrag. Vrouwen zijn meer gericht op het onderhouden van een goede relatie met hun sociale omgeving en gedragen zich daarom vaker binnen de regels. Er is sprake van een gender gap.
Officiële statistieken laten zien dat vrouwen milder worden behandeld. Dit komt enerzijds voort uit het feit dat vrouwen minder ernstige delicten plegen. Anderzijds zouden vrouwen minder recidivegevoelig zijn en wordt hun resocialisatie erg belangrijk gevonden. Tussen 1982 en 1990 was er echter een flinke stijging te zien waaruit blijkt dat vrouwen tegenwoordig minder toegeeflijk worden behandeld.
In het algemeen zijn mannen iets vaker slachtoffer dan vrouwen. Dit kan voor een groot deel verklaard worden door de verschillende leefpatronen van mannen en vrouwen. Voor seksuele delicten geldt echter dan bijna alleen vrouwen hier het slachtoffer van worden. Er lijkt hier zelfs een toename van het aantal slachtoffers zichtbaar maar dit komt waarschijnlijk voort uit een grotere aangiftebereidheid.
Normale slachtofferenquêtes zijn niet echt geschikt om slachtofferschap van vrouwen te meten omdat vrouwen regelmatig slachtoffer worden van delicten die zij niet direct onder een strafbaar feit plaatsen. Dit kan bijvoorbeeld gaan om geweld gepleegd door een familielid. Speciale op vrouwen gerichte studies laten echter zien dat er veel geweld tegen vrouwen plaatsvindt. Zo’n 11% van de vrouwen tussen de 20 en 60 jaar heeft stelselmatig geweld van haar partner ondergaan. Onderzoek uit 1997 laat echter zien dan mannen bijna net zo vaak slachtoffer worden van geweld in de huiselijke sfeer als vrouwen. Van de daders is echter 80% man. Huiselijk geweld is uitgebreid onderzocht door het WODC. De uitkomsten laten zien dat het echt erg vaak voorkomt en dat bijna de helft van de Nederlanders wel eens te maken krijgt met incidenten in de huiselijke kring. Voor evident huiselijk geweld geldt dat van de slachtoffers zo’n 60% vrouw is. In bijna 70% van de gevallen zijn slachtoffers ook daders. Er is dus sprake van een grote overlap. In het algemeen lopen vrouwen echter vaak ernstiger lichamelijk letsel heb en ervaren zij ook meer psychische problemen.
Onderzoek uit 2005 laat zien dat de meeste verdachten man zijn. Er is veel spreiding is leeftijd en het aantal allochtone verdachten is relatief hoog. Ook heeft bijna 40% van de verdachten eerder politiecontact gehad ten gevolge van andere delicten. Zelfrapportageonderzoeken laat juist zien dat vrouwen meer huiselijk geweld plegen. Het verschil in deze resultaten kan worden verklaard door het feit dat vrouwen minder ernstige delicten plegen en zo niet opgepakt worden.
Zo’n 60% tot 65% van de gevallen met huiselijk geweld gaat om (ex-)partner geweld. Geweld tussen man en vrouw is erg complex. Straus (1976) duidt het aan met intimate terrorism: de dader probeert het slachtoffer te domineren door controle en macht uit te oefenen. Vrouwen hebben niet alleen minder fysieke kracht maar zijn te vaak nog financieel of emotioneel afhankelijk van hun man waardoor zij niet tegen deze dominantie opkunnen. Ook opvoeding heeft een bepalende rol in partnergeweld. Dit gaat vaak over van de ene op de andere generatie omdat jongens de agressieve patronen van hun vader overnemen. Er kan ook sprake zijn van psychische factoren. Als eerste is het mogelijk dat mannen slechts geringe controle hebben over hun impulsen. Ten tweede kunnen mannen ook alles opkroppen en da ineens tot een gewelddadige uitbarsting komen. Tevens kan jaloezie, werkloosheid of alcohol een rol spelen.
Walker (1979) verklaarde vrouwenmishandeling aan de hand van learned helplessness: vrouwelijke slachtoffers zijn vaak opgegroeid in een gezin waarin sprake was van geweld en denken dat de situatie gewoon niet te controleren is. Traditioneel opgevoede meisjes ervaren dat ze zelf geen directe controle op hun leven kunnen uitoefenen en worden daardoor als slachtoffer volgzaam en afhankelijk. Dit kan weer leiden tot victim blaming doordat mensen stellen dat de vrouwen er eerder zelf iets aan hadden kunnen doen.
Internationaal vergelijkend onderzoek laat zien dat emancipatie van vrouwen een grote bepalende factor is in slachtofferschap. In landen waar vrouwen meer geëmancipeerd zijn en er een kleiner machtsverschil tussen man en vrouw is, is er minder slachtofferschap dan in landen waar de verschillen tussen mannen en vrouwen groter zijn.
Feministische bewegingen hebben veel invloed gehad op slachtofferhulp in allerlei landen. Recent is er zelfs meer aandacht gekomen voor vrouwenhandel, waarbij slachtoffers nu een tijdelijke verblijfsvergunning krijgen om te getuigen tegen de handelaren. Ook wordt er steun geboden bij repatriëring van buitenlandse prostituees. Verder zijn de Advies- en Steunpunten Huiselijk Geweld opengesteld. In 2008 is er de wet Tijdelijk Huisverbod ingesteld waarmee daders van huiselijk geweld geen contact mag hebben met betrokkenen zodat de situatie wat kan kalmeren. Dit verbod wordt opgelegd door de burgermeester.
De laatste jaren is het aantal slachtoffers van huiselijk geweld dat zich meldt bij de politie toegenomen. Het percentage is gestegen van 12 naar 20% tussen 1997 en 2010. Opvallend is dat vrouwen vaker aangifte doen dan mannen.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
Deze bundel bevat een boeksamenvatting en BulletPoints te gebruiken bij de 7e druk van het boek Actuele Criminologie van Van Dijk.
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2366 | 2 |
Add new contribution