Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>

Samenvatting bij Darwin, Geschiedenis en Opvoeding - Koops, Levering e.a. - 1e druk

A. Inleiding

Het denken van Darwin vind je tegenwoordig nog vaak terug. De evolutie kwam volgens Darwin door variatie en selectie maar hij wist nog niet wat hieraan ten grondslag lag. Hij zag ook dat de verschillende varianten een soort strijd moesten aangaan om te kunnen overleven aangezien er maar beperkte levensruimte was. De varianten die beter waren aangepast wonnen het van de minder aangepaste: survival of the fittest. Als een jong/kind steeds zelfstandig wordt, zal de tijd die de ouder aan het jong/kind besteedt afnemen. De fitness van een individu bestaat uit twee delen die samen de inclusieve fitness zijn.

Er is sprake van directe fitness als het om de eigen voortplanting van het individu gaat en om indirecte fitness als het om voortplanting van verwanten gaat. De inclusieve fitness geeft een mogelijke verklaring voor de zorg aan bijvoorbeeld neefjes en nichtjes naast de eigen nakomelingen. In dit boek staat voornamelijk beschreven op welke wijze het evolutiedenken in de psychologie en pedagogiek terecht is gekomen. Daarnaast is in het boek aandacht voor de kijk op opvoeding de afgelopen tweeënhalve eeuw en de veranderingen die daarin hebben plaatsgevonden. In dit hoofdstuk volgen dan korte beschrijvingen van de onderwerpen die in de rest van het boek aan bod komen.

B. Ontwikkelingspsychologie en de recapitulatietheorie

In dit hoofdstuk gaat het over de recapitulatietheorie (biogenetische wet) van Haeckel, een uitwerking van de evolutietheorie maar een niet houdbare theorie. De recapitulatietheorie heeft geleid tot het ontstaan van de ontwikkelingspsychologie als universitaire discipline. De oriëntatie op natuurkunde en fysiologie heeft voor het ontstaan van psychologie als wetenschap gezorgd. De oriëntatie op de biologie heeft geleid tot het ontstaan van de ontwikkelingspsychologie waarin de evolutietheorie van Darwin een belangrijk rol had (en nog heeft). Er zijn vier niveaus van gedragsontwikkeling met ieder zijn eigen discipline:

·         Fylogenese:                Ethologie (dierlijk gedrag)

·         Antropogenese:          Culturele antropologie (ontwikkeling van menselijke soort)

·         Ontogenese:              Ontwikkelingspsychologie (individuele levensloop)

·         Actuele genese:         Cognitiepsychologie (ontwikkelingen in kortdurend gedrag)

Recapitulatietheorie

Volgens de recapitulatietheorie is de ontwikkeling van het individu (ontogenese) een herhaling (recapitulatie) van de ontwikkeling van de soort (fylogenese). Haeckel kwam onder andere tot deze theorie doordat embryo’s van bijvoorbeeld vissen, kuikens en mensen in het eerste stadium van ontwikkeling zeer veel op elkaar lijken wat duidt op dezelfde evolutionaire voorgangers. Bij de mens gaat deze ontwikkeling wel veel sneller dan bij de andere soorten. Het gegeven dat de embryo’s op elkaar lijken klopt echter niet. Onderzoekers hebben foto’s van de verschillende embryo’s gezien en deze verschillen sterk van elkaar en dus ook van de afbeeldingen van Haeckel die hij zelf getekend had. Je verwacht dat deze bevinding voor het einde zorgde van de biogenetische wet aangezien die wetenschappelijk niet houdbaar is, maar niets is minder waar. Deze weet kom je nog verassend vaak tegen bijvoorbeeld in een biologieboek voor middelbare scholieren.

De recapitulatietheorie en ontwikkelingspsychologie

De recapitulatietheorie heeft een belangrijke betekenis gehad in de geschiedenis van de ontwikkelingspsychologie. Allereerst omdat de ontwikkelingspsychologie empirisch gegrond is door de koppeling tussen de recapitulatietheorie en de biologie en de observatietechnieken die daarbij werden gebruikt. Daarnaast is de eerste ontwikkelingspsychologische school opgericht door Stanley Hall die zijn ideeën voornamelijk uit Jena haalde, waar Haeckel werkte.

Een derde reden voor de belangrijke betekenis van de recapitulatietheorie is de mogelijkheid die deze theorie gaf om op wetenschappelijke basis met kinderen te werken. Dat is natuurlijk nog steeds zeer belangrijk in de ontwikkelingspsychologie. Eind 19e eeuw werd aan de voorwaarden voor het ontwikkelen van een wetenschappelijke ontwikkelingspsychologie voldaan: Een inspirerend theoretisch idee (de recapitulatietheorie), een empirische mentaliteit (babybiografieën), en de aanzet tot methoden van onderzoek en statistische verwerking (observatiemethoden en correlatierekening) (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 20).

Recapitulistische restanten

Aangezien de niet houdbare recapitulatietheorie toch aan de basis ligt van de ontwikkelingspsychologie zijn er wel recaputalistische restanten te vinden in de ontwikkelingspsychologie. Zo speculeert Hall dat jongeren niet van kunnen ontsnappen aan de periode van onrust en stress omdat dat afstamt van het primitief dierlijk gedrag. Ook in het werk van Baldwin zijn restanten te vinden. Zo stelt hij dat de cognitieve ontwikkeling van een individu bestudeerd moet worden tegen het licht van de evolutie van denken binnen de menselijke soort (antropogenese).

Het werk van Piaget bevat ook restanten van de recapitulatietheorie. Piaget wilde in eerste instantie namelijk helemaal geen ontwikkelingspsycholoog zijn maar hij wilde de evolutie van het menselijk denken bestuderen. De conclusie is dat de ontwikkelingspsychologie en verschillende pedagogische opvattingen niet hadden kunnen ontstaan zonder de recapitulatietheorie, waardoor nog veel restanten zichtbaar zijn. Toch is er tegenwoordig in ontwikkelingspsychologie niets van de recapitulatietheorie over.

C. Het darwinisme en de sociale selectie

Direct na de publicatie van On the origin of Species van Darwin in 1859 werd de evolutietheorie voor veel mensen bekend. In 1871 maakte Darwin de opvatting dat mensen van apen afstammen openbaar. Deze opvatting zorgde voor veel discussie tussen voor- en tegenstanders hiervan. Mensen vroegen zich af of de factoren die voor het evolutieproces verantwoordelijk waren, ook bepalen d waren voor de ontwikkeling van de menselijke samenleving (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 28). Door deze vraag ontstond het probleem van het sociaaldarwinisme.

Sociaaldarwinisme

Het sociaaldarwinisme moeten we zien als het grote aantal opvattingen van de evolutieleer op het maatschappelijke leven, gebaseerd op de gedachte dat de ontwikkeling (vooruitgang) van de maatschappij bepaald wordt door (natuurlijke) selectie via de strijd om het bestaan. Door gebrek aan empirisch bewijs (bijv. genetica) ontstonden er verschillende stromingen binnen het sociaaldarwinisme. Darwin was zelf enigszins een sociaaldarwinist maar op een zeer voorzichtige manier. Hij vond niet dat zijn theorie voor onmenselijke situaties mocht zorgen in de strijd om het bestaan.

De meeste sociaaldarwinisten waren niet zo voorzichtig als Darwin zelf. Zij vonden dat ze de ze natuur moesten helpen met selecteren omdat de natuur niet meer doelmatig selecteerde. Het darwinisme werd hierdoor een mogelijkheid voor individualisme in de meest heftige vorm. Volgens Bagehot ging het niet om individuele selectie, maar volgens hem ging het om een strijd tussen groepen. De groep met de grootste cohesie zou winnen. Een vergaande gedachte hierin is dat het gaat om een strijd om rassen waarmee de dominante positie van het blanke ras werd gelegitimeerd.

De politiek gebruikte het sociaaldarwinisme ook bij het opstellen van hun idealen. Zowel in de linkse als de rechtse kant van de politiek waren sociaaldarwinistische standpunten zichtbaar. De socialisten zagen in dat het evolutiedenken en het toestaan van natuurlijke selectie voor kapitalisme kon zorgen. Toch deden zij in het evolutiedenken ook in bepaalde mate mee omdat ze bang waren dat de rechtse politiek anders een monopolie in dit denken ontwikkelden. De socialisten zochten naar overeenkomsten tussen de strijd door natuurlijke selectie en de strijd om gelijkheid. Ze vonden ook dat er geen eerlijke strijd om het bestaan kon zijn als er geen sprake was van gelijkheid onder de mensen. Het is opvallend dat iedereen dus wel iets uit het darwinisme kon invoegen in zijn manier van denken. Het maakte niet uit van welke stroming of laag in de samenleving je was.

Darwinisme in Nederland

In Nederland waren snel de vertalingen van de werken van Darwin aanwezig. Toch was er voornamelijk afwijzing en weinig bijval. De afwijzing kwam voornamelijk van orthodoxe protestanten en katholieken. Het sociaaldarwinisme heeft ook weinig bijval gekregen in Nederland en de heftige sociale selectie al helemaal niet. Er waren voornamelijk waarschuwingen voor deze vorm van sociale selectie. In Nederland was er voornamelijk aandacht voor een darwinistische cultuurkritiek die de nadruk legde op een vermindering van selectie door sociale en medische vooruitgang.

Steinmetz was één van de personen volgens wie contraselectie slecht was voor de samenleving, de zwakken stierven in die immers niet meer door de ontwikkelingen in de wetenschap en door filantropie. Volgens hem kon een gebrek aan natuurlijke selectie zorgen voor de ondergang van de samenleving en selectie moest daarom ook al op jonge leeftijd plaatsvinden. Bonger vond het vreemd dat het Steinmetz niet leek uit te maken leed aan andere mensen aan te doen. Volgens Bonger was dit niet mogelijk. Steinmetz reageerde daarop door te zeggen dat de ideeën van Bonger een politieke illusie waren die op een wel erg ‘blijgeestige waardering van de menselijke aanleg’ was gebaseerd. (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 33). Hygiëne om zuigelingen- en kindersterfte te bestrijden moest dan ook niet teveel aandacht krijgen.

Op de overtuiging dat selectie op jonge leeftijd al moest plaatsvinden, kreeg Steinmetz veel kritiek aangezien in Nederland een sterke filantropische traditie heerst.

Onder andere een Groningse kinderarts besteedde aandacht aan de bestrijding van tuberculose onder kinderen. Volgens die arts was het bestrijden van kindersterfte niet in strijd met natuurlijke selectie. Steinmetz was een eugeneticus en hij vond daarom dat eugenetische maatregelen getroffen moesten worden om een overschot aan zwakke en onvolwaardige personen te voorkomen. In zijn verdere ideeën komt naar voren dat hij geen terugkeer van natuurlijke selectie wilde, maar dat hij wilde dat de selectie georganiseerd plaatsvond zodat de samenleving niet contraselectief kon worden. Tussen 1860 en 1940 heeft het darwinisme een belangrijke rol gespeeld in het denken van politici en sociale wetenschappers.

D. De evolutie, Charles Darwin en John Bowlby

Bowlby is de grondlegger geweest voor de hedendaagse hechtingstheorie. In die theorie staat hoe kinderen zich sociaal-emotioneel ontwikkelen totdat ze volwassen zijn. De sociaal-emotionele ontwikkeling is erg belangrijk voor het gehelde functioneren van kinderen. Volgens de auteurs van het boek moet je de hechtingstheorie zien als een evolutionaire theorie. Al op jonge leeftijd krijgt Bowlby te maken met scheidingen van belangrijke personen (o.a. ouders). In 1940 stelde Bowlby een deprivatiehypothese op waarin hij stelt dat een scheiding tussen moeder en kind later tot gedrag zonder affectie leidt.Andere wetenschappers ondersteunen deze hypothese. Volgens Bowlby is affectieloosheid: het niet in staat zijn om een emotionele band met een ander aan te gaan (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 40). Een scheiding tussen een jong kind en hun moeder, heeft volgens Bowlby een negatieve invloed op de rest van de ontwikkeling van het kind op latere leeftijd. Zijn ideeën zijn dus niet psychoanalytisch aangezien hij zegt dat niet interne (psychische) factoren maar echte gebeurtenissen van buiten het kind leiden tot mentale stoornissen.

Gehechtheidstheorie en ethologie

De ethologie is een onderdeel van de biologie waarin het om het gedrag van dieren gaat. Bowlby heeft de ethologie ook gebruikt om de hechting tussen kind en moeder uit te leggen. Lorenz is een belangrijk persoon binnen de ethologie. Hij heeft het begrip inprenting geïntroduceerd naar aanleiding van zijn onderzoek met ganzen. Instinctief lopen jonge ganzen achter het eerste object aan dat ze zien bewegen. Zo is volgens Bowlby het gedrag van kinderen met betrekking tot hechting ook instinctief. Hierin is dus een belangrijke koppeling te zien tussen de gehechtheidstheorie en ethologie. In de hechtingstheorie gebruikt Bolwby begrippen die men ook in de ethologie gebruikt, zoals inprenting, gevoelige periode en werkmodel. Bewijs voor deze ideeën van Bowlby komen van onderzoek van Harlow met aapjes. Uit dat onderzoek blijkt namelijk dat de aapjes meer tijd doorbrengen bij een surrogaatmoeder met een zachte huid dan bij de surrogaatmoeder die eten gaf. Het geven van eten zorgt dus niet direct voor een band tussen kind en moeder. Het contact comfort blijkt een grotere rol te spelen bij het ontstaan van een band.

Bowlby’s fascinatie voor Darwin

Bowlby is geïnteresseerd in de wetenschapper Darwin en maakt dit aan zijn vrouw duidelijk in een brief. Daarin schrijft Bowlby dat hij Darwin een goede waarnemer vindt en dat hij het goed vindt dat Darwin veel tijd besteed aan onderzoek doen. Bowlby ziet overeenkomsten tussen hem en Darwin, zoals het doorzettingsvermogen om tot een theorie te komen en het maken van overzichtelijke aantekeningen. Tevens blijkt de interesse van Bowlby in Darwin uit het feit dat hij een biografie over Darwin heeft geschreven.

Eerste ontwerp van de gehechtheidstheorie

De hechtingstheorie van Bowlby is een integratie tussen psychoanalyse, regelsysteemtheorie en de ethologie. De evolutie is terug te zien in het idee dat jonge kinderen en ouder bepaalde gedragingen vertonen omdat die de kans van overleven vergroten zoals dat ook in de primitieve omgeving nodig was. Die primitieve omgeving noemt Bowlby de Environment of Evolutionairy Adaptedness (EEA). Om de kans van overleven te vergroten moeten kinderen in de buurt van hun ouders blijven en verder op afstand van onbekenden of vreemden. De kleine interacties die tussen het kind en de ouder plaatsvinden zorgen voor een bepaald verwachtingspatroon ten aanzien van elkaar. Als het kind nieuwe ervaringen opdoet, kan het dat verwachtingspatroon aanpassen. Hoe ouder een kind is, hoe moeilijker het is om het patroon aan te passen.

Mary Ainsworth en de Vreemde Situatie Procedure

Ainsworth zorgde ervoor dat de theorie van Bowlby tegenwoordig nog goed is terug te vinden in de ontwikkelingspsychologie en pedagogiek. Zij heeft immers een verband gelegd tussen zijn theorie en hoe het in de praktijk werkt door gedragsobservaties. Door middel van de Vreemde Situatie Procedure kunnen onderzoekers de hechtingsrelatie tussen ouders en kind bepalen. Door middel van een vaste opbouw verblijft het kind een paar keer zonder de vaste verzorger in de ruimte. Door naar de reacties van het kind te kijken, kan men de hechtingsrelatie bepalen. Een kind met een veilige hechting doet het over het algemeen beter dan een kind met een onveilige hechting.

Hoe evolutionair is de gehechtheidstheorie?

Er is een evolutionaire basis terug te vinden in de hechtingstheorie omdat de hechting tussen ouder en kind instinctief plaatsvindt. Er zijn verschillende kritiekpunten op de evolutionaire basis van de theorie:

  • In de theorie legt Bowlby de nadruk alleen op de moederfiguur als verzorger/ouder.

  • In later werk ziet Bowlby de moeder niet meer als primaire verzorger van het kind. Dit noemt men ook wel de verbredingshypothese aangezien hij niet alleen moeder betrekt, maar ook andere verzorgers zoals ouders en oppas.

  • De Environment of Evolutionairy Adaptedness ziet Bowlby te onveranderlijk, optimistisch en uniform in vergelijking met de werkelijke primitieve leefomgeving.

  • In de hedendaagse hechtingstheorie houdt men niet meer vast aan de uniforme leefomgeving.

  • De begrippen EEA en hechting gebruikt Bowlby zowel verklarend als beschrijvend.

De evolutionaire basis van de hechtingstheorie is terug te zien in het idee dat mensen hun gedrag constant aanpassen bij bedreigingen om te kunnen ‘overleven’. Ook het feit dat hechting in cross cultureel onderzoek terug te vinden is, ondersteunt de evolutionaire basis van de theorie hierover. Als slotconclusie stellen de auteurs dat de neiging om gehecht te raken universeel is, terwijl de inbreng van de ouders en verzorgers meer cultuurspecifiek en afhankelijk van de omgeving zijn (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 48).

E. De muggen kunnen net zomin dansen als dat de honden kunnen spelen

Voor de ontwikkeling van de hedendaagse pedagogiek is de biologische antropologie erg belangrijk geweest. In de biologische antropologie zoekt men naar de fundamentele verschillen tussen dieren en mensen. Martinus J. Langeveld is een belangrijk persoon geweest binnen de biologische antropologie.

Het feit-norm probleem

De filosoof Hume kwam met de ‘naturalistische drogreden’ die inhoudt dat je normen mag afleiden uit feiten. In de pedagogiek is het erg moeilijk om enkel naar feiten en niet naar normen te kijken aangezien opvoeden voornamelijk uit normen bestaat. Opvoeders stellen doelen voor hun opvoeding op en gaan die ook nastreven. In de pedagogiek maakt men daarom gebruik van een feit-norm afleiding. Die houdt in dat je van een cannot wel een should not kunt maken of afleiden. Als een kind een bepaalde vaardigheid nog niet kan in verband met zijn ontwikkelingsstadium is het beter om nog geen aandacht te schenken aan die vaardigheid (bijv. leren lezen). Een algemeen geldende ethische regel stelt immers dat mensen, en dus ook kinderen, niet het onmogelijke hoeven doen.

De biologische antropologie: haaks op de evolutietheorie

Volgens Langeveld is een kind een animal educandum (opvoedbaar dier) en ook op opvoeding aangewezen omdat het anders niet op een goede wijze volwassen wordt. In de biologische antropologie kijken ze naar de dierlijke trekken in de mens, maar de nadruk ligt uiteindelijk op de verschillen tussen mensen en dieren. Dit is in tegenstelling met de evolutietheorie van Darwin waarin hij stelt dat we afstammelingen van dieren zijn. Scheler schrijft in zijn boek dat zowel planten, dieren als mensen een gevoelsdrang hebben. Alleen dieren en mensen hebben een bepaalde mate van bewustzijn. Volgens Scheler verschillen mensen van dieren door het feit dat dieren in een gesloten wereld leven en mensen in een open wereld met verschillende betekenissen die de mensen zelf kunnen bepalen. Het dier heeft wel bewustzijn, maar geen zelfbewustzijn; dat heeft alleen de mens. Scheler geeft hierbij als toevoeging dat alleen mensen ‘nee’ kunnen zeggen tegen hun natuurlijke driften.

Plessner brengt in zijn boek het begrip externe positionaliteit naar voren. Dat is volgens hem alleen voor mensen weggelegd en daardoor beschikken zij wel over zelfbewustzijn maar dieren niet. Een mens kan dus vanuit een hoger plan denken en handelt zelf vanuit dat plan. Een dier daarentegen handelt niet uit zichzelf, maar wordt meer door anderen bewogen. In zijn boek benadrukt Plessner het verschil tussen Körper (het lichaam dat ik heb) en Leib (het lichaam dat ik ben). Gehlen beschrijft in zijn boek dat de mens een Mängelwesen (een wezen met gebreken) is. Volgens hem komt dat doordat een mens nog niet ‘af’ is bij zijn geboorte en meer hulp en verzorging nodig heeft in de eerste tijd van zijn leven dan andere dieren. Omdat een kind in de eerste tijd van zijn leven veel moet leren, noemt Gehlen een mens ook wel een Lernwesen. Volgens Gehlen is de mens ook een Kulturwesen. De mens kan immers zijn natuur veranderen en zijn eigen cultuur vormen. Dit is ook een belangrijk verschil tussen mensen en dieren, omdat dieren hun natuur niet kunnen veranderen.

De echte bioloog aan het woord: Frans de Waal ‘Van nature goed’

Van nature goed is de titel van het boek dat Frans de Waal heeft geschreven. Volgens De Waal kun je moraal niet alleen bij mensen vinden maar ook bij een aantal dieren. Hij zegt dat chimpansees ook moraal hebben omdat ze elkaar helpen als de ander pijn heeft. De Waal schrijft in zijn boek dat chimpansees en mensen veel overeenkomsten hebben. Empathie is volgens hem een voorwaarde voor moraal en hij heeft daarom laten zien dat ook chimpansees over empathie beschikken. Om dit te doen moet je wel uitkijken voor antropomorfisme: het onterecht toeschrijven van menselijke eigenschappen aan andere wezens (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 60). Hier houdt De Waal daarom ook rekening mee in zijn onderzoek.

Volgens de auteur van dit hoofdstuk maakt De Waal hier wel een fout in omdat je volgens De Waal empathie hebt als je kunt invoelen (wat dieren wel zouden kunnen). Als je empathie alleen kunt hebben door invoelen, betekent dat je als kind angstig moet zijn geweest om een kind met angstproblematiek te kunnen helpen. Dat is natuurlijk niet het geval. Empathie heb je dus niet als je kunt invoelen, maar je hebt empathie als je een voorstellingsvermogen hebt. Juist dat voorstellingsvermogen hebben dieren, zoals mensapen, niet. Er zijn dus duidelijke verschillen tussen mensen en dieren. Dennett geeft ook aan dat dieren en mensen van elkaar verschillen. Alleen mensen zijn immers in staat om tweede orde motieven te gebruiken die hen in staat stelt te verlangen om te verlangen en die hen in staat stelt tot zelfevaluatie.

Spel bij dieren en mensen

Zowel dieren als mensen spelen en niet alleen op jonge leeftijd maar ook als ze al ouder zijn. Een belangrijk verschil tussen het spelen bij mensen en dieren is het bestaan van regels in het spel van mensen en de afwezigheid van regels in het spel van dieren. Er zijn verschillende soorten spel:

  • Attunement play: Een spel van wederzijdse afstemming tussen bijv. moeder en kind die elkaar aankijken vindt zowel bij dieren als mensen plaats.

  • Body play and movement: Mensenkinderen en dierenkinderen doen dit soort spel veelvuldig. Bijvoorbeeld een baby die met zijn handen speelt of een hond die achter zijn staart aanrent.

  • Object play: Spelen met objecten komt ook bij mensen en dieren voor

  • Social play: Dit soort spel komt zowel bij mensen als dieren voor. Kinderen die samen tikkertje spelen of honden die spelend achter elkaar aanrennen.

  • imaginative and pretend play: Voornamelijk mensen gebruiken dit soort spel, maar ook apen kunnen grapjes met elkaar uithalen als het gaat om doen alsof en verbeelden.

  • Storytelling and narrative play: Dieren kunnen dit soort spel niet doen omdat ze niet kunnen lezen of iets aan elkaar kunnen vertellen. Alleen mensen kunnen dit soort spel dus doen.

  • Transformative-integrative and creative play: Hiervoor geldt hetzelfde als bij storytelling and narrative play. Dieren kunnen geen muziek maken.

Volgens evolutionair biologen zijn de verschillen tussen mensen en dieren gradueel van aard terwijl die verschillen volgens biologisch antropologen en hedendaagse wetenschappers principieel van aard zijn.

F. De praktijk en het ideaal van een verlichte opvoeding rond 1790

In het einde van de 18e eeuw kwamen er nieuwe ideeën over de opvoeding in Nederland die nog steeds zichtbaar zijn in de hedendaagse opvoeding. Dat was de tijd van de verlichting en er kwamen boeken op de markt waarin deze overtuiging verkondigd werd. Onder andere Jean-Jacques Rousseau bracht verschillende boeken uit, zoals Émile ou de l’éducation. De opvatting die in die tijd heerste was dat men van de kinderen goede burgers moest maken, omdat dat uiteindelijk zou leiden tot een goede samenleving. Er kwamen vooruitstrevende ideeën over de vorm van het onderwijs. Niet langer moesten kerken en plaatselijke overheden het onderwijs financieren en regelen maar de nationale overheid moest dat gaan doen zodat alle kinderen hetzelfde onderwijs genoten. Door alle ideeën die zich de ronde deden had men het idee dat de perfecte wereld dichterbij was dan ooit. In die wereld waren er geen verschillen meer tussen mensen en had iedereen dezelfde rechten.

Pedagogische vernieuwingen

Eén van de pedagogische vernieuwingen is de aandacht voor de natuur. De tuin speelde een belangrijke rol in de opvoeding van de kinderen in die tijd. Zoals Rousseau dat in zijn boek zegt: “Natuur is beter dan cultuur”. Een belangrijke verandering eind 18e eeuw is de opvatting dat kinderen bij de geboorte niet al slecht zijn en beladen met de erfzonde, maar dat de kinderen uit zichzelf goed zijn omdat ze zijn ontstaan vanuit de natuur. Het kind moet daarom ook zoveel mogelijk vanuit zijn originele natuur worden benaderd en niet worden overladen met cultuur. Overladen met cultuur zou namelijk het goede van het kind zelf in de weg kunnen staan. De kinderen in die tijd moesten leren door zelf te ontdekken en de natuur was daar een mooi middel voor. Alles moesten ze vanuit de praktijk leren en kennis vanuit de boeken was volgens Rousseau dan ook taboe.

De opvattingen van Locke komen gedeeltelijk overeen met die van Rousseau. Volgens Locke kun je kinderen vergelijken met een onbeschreven blad (tabula rasa). Als een kind ter wereld komt, heeft het immers nog geen kennis. Door ervaringen en ontdekkingen in zijn omgeving ontwikkelt het kind zich. De vrijheid in opvoeden die Rousseau propageerde was echter in de praktijk moeilijk toe te passen. Duitse filantropijnen hebben de ideeën van Rousseau uitgewerkt tot haalbare opvoedkundige methoden in het onderwijs. De filantropijnen publiceerden boeken over kinderen en richtten kinder- en pedagogische tijdschriften op. De Duitse filantropijnen introduceerden het aanschouwelijk onderwijs op scholen, waarvan de schoolplaten het meest bekend zijn. De verschillende vakken moesten volgens hen voor de kinderen ‘tastbaar’ en ‘zichtbaar’ worden.

Filantropijnse invloeden

In de opvoeding van kinderen waren de filantropijnse invloeden zichtbaar. Werkstukken die kinderen maakten, waren voornamelijk ook nuttig van aard. Bijvoorbeeld het maken van visnetten of het timmeren van een konijnenhok. Straffen en belonen waren volgens de filantropijnen een essentieel onderdeel van de opvoeding. Rousseau daarentegen was fel tegen het geven van straffen omdat een kind alle vrijheid moest hebben zelfstandig, en dus ook met fouten, te leren wat goed en fout was. Aangezien zo’n vrije opvoeding onmogelijk was in de praktijk stelden filantropijnse scholen meritetafels op. Dat waren lijstjes met daarop punten met betrekking tot gedrag die aandacht behoeften bij het kind. Het was goed als ook ouders zulke lijstjes opstelden. Eind 18e eeuw lieten ouders hun kinderen dagboeken schrijven zodat ze konden zien wat er in het kind omging en zodat ze de kinderen beter leerden kennen. De dagboeken van kinderen lazen de ouders dus door en ze controleerden wat de kinderen deden. Ouders gaven ook aan waarover de kinderen in hun dagboeken moesten schrijven. Het bijhouden van de dagboeken gebeurde vaak onder enige dwang van ouders.

G. Grondslagen van de hedendaagse opvoeding en de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen

Kohnstamm was fel tegen staatsopvoeding. Volgens hem was de staat prima in staat om kinderen regels en vaardigheden bij te brengen maar dat noemde hij onderwijs en geen opvoeding. De opvoeding moest volgens hem plaatsvinden in een bekende omgeving met ouders, broers, zussen, enz. Samenzijn met die personen vormt de kinderen tot wie ze zijn, zegt hij. In 1784 werd het Nut opgericht; een soort vereniging die nuttig moest zijn voor de maatschappij. Hieraan verbonden is de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.

Burgerschap, natuurlijk sociabiliteit en de ontwikkeling van een moreel kompas

Burgerschap was in eerste instantie (tot in de 18e eeuw) een juridisch begrip dat bepaalde privileges en voordelen met zich mee bracht. Als je het burgerschap van een stad had, was je burger. Als je geen burgerschap van de stad had, was je (slechts) een inwoner. Hierdoor ontstond een verdeeldheid in de maatschappij. De patriciër had een rolmodel omdat hij maatschappelijk onafhankelijk en voldoende verstandig was. De principes van burgerschap en de rolmodellen vanuit de klassieke tijd werden in de 18e steeds minder van die tijd. De samenleving van toen was namelijk veel commerciëler ingericht en het individu stond meer voorop dan in de klassieke tijd.

De intellectuelen dachten na om de verschillende mensen in de samenleving goed en op een juiste manier met elkaar te laten samenleven terwijl de samenleving zelf steeds ingewikkelder en minder doorzichtig werd. Volgens de intellectuelen was de sociabiliteit van de mens de oplossing omdat mensen nu eenmaal het liefst in gezelschap leven. Nu moesten ze alleen nog bedenken hoe ze dat gegeven konden toepassen in een maatschappij. Al vanaf de geboorte beschikt ieder mens over moral sense om aan te voelen wat goed is en wat niet. Die moral sense is echter niet bij iedereen hetzelfde, de één heeft een beter ontwikkelde moral sense dan de ander. Hoe goed de moral sense is ontwikkeld is afhankelijk van het sociale netwerk en de gesprekken die de persoon heeft gevoerd. Het voeren van een goed gesprek moest daardoor voor verbetering in de maatschappij zorgen aangezien de moral sense van de mensen zich dan beter ontwikkelde.

Het gezin vormde in de eerste plaats de plek waarin deze gespreken moesten plaatsvinden. De opvoeding speelde dus een belangrijke rol. Daarnaast werd ook de vriendenkring belangrijker omdat men vriendschap zag als een plek waar je emoties kon delen. In de 18e eeuw was de burger dus voornamelijk een moreel burger die geacht werd het goede te doen. Het goede doen kon hij leren in zijn opvoeding en door vriendschappen. Om goede burgers te vormen was onderwijs ook zeer belangrijk. In het onderwijs bood men mensen vaardigheden aan die ze konden gebruiken in sociale gezelschappen. Het was dus niet langer voldoende om je in je leven aan politiek en algemeen nut te verdiepen, maar je moest ook onderwijs volgen, maatschappelijk betrokken zijn en sociale netwerken hebben om een goed en deugdzaam leven te hebben in de 18e eeuw. Vanaf die tijd waren niet langer alleen politieke mensen verantwoordelijk voor wat in de samenleving gebeurde maar alle mensen die kennis hadden van de cultuur waren verantwoordelijk.

Het begrip burger kreeg in de 18e eeuw door de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen een nieuwe betekenis die in twee concepten uiteenviel, namelijk common sense en common sensibility. De common sense werd gevoed door kennis en deugd en de common sensibility door een deugdzame gevoeligheid (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 86).

Onderwijs als toegang tot de maatschappij

Het ‘gewone’ volk kreeg nu ook de kans om inbreng te hebben in de samenleving en burger te zijn. Daarvoor was wel belangrijk dat deze mensen een bepaald niveau van beschaving en moreel besef kregen. Het ‘gewone’ volk moest daarom onderwijs krijgen om dit te leren. Als ze die opvoeding en dat onderwijs niet hadden gehad, konden ze nog niet als volwaardige burgers worden bestempeld. Religie kreeg aan het eind van de 18e eeuw een minder prominente rol in de publieke en in privésfeer een juist meer prominente rol.

Het plan voor een goede samenleving was tweeledig. Men moest het volk moreel cognitief en moreel sociaal het één en ander bijbrengen. Het moreel cognitieve plan kwam tot uitdrukking in het verbeteren van het opvoeden en het onderwijs. Het moreel sociale plan kwam tot uitdrukking in een politiek waarin welvaart en gezondheid belangrijk waren. In het buitenland vonden de veranderingen vooral plaats in het voorgezet onderwijs terwijl men in Nederland juist veranderingen aanbracht in het primair onderwijs. Het onderwijs moest een zedelijke opvoeding geven en kennis bijbrengen zodat de kinderen tot goede burgers werden opgevoed. Volgens de bestuurders van het Nut was de opvoeding eigenlijk nog belangrijker dan het onderwijs.

Nutsidealen en de rol van de overheid

De kerk was niet langer verantwoordelijk voor de armen, want dat werd de verantwoordelijkheid van de staat. Dit kwam voort vanuit welvaartspolitiek van de staat. De ideeën en plannen van het Nut zijn vrijwel niet tot uitdrukking gekomen in de samenleving door financiële redenen. Alleen de verbeteringen die ze hadden gepland in het onderwijs zijn, hoewel met sterke veranderingen, tot uitvoer gebracht en in de wet vastgelegd in 1806. Mede door de ideeën van het Nut werd in 1907 lager onderwijs voor iedereen verplicht. Na dit te hebben bereikt was inmenging van het Nut in het onderwijs niet meer nodig. Spaarbanken waren ook het idee van het Nut met als achterliggende gedachte dat iemand pas een volwaardig burger was als hij ook financieel zelfstandig was.

Het Nut heeft vele hervormingen aangebracht die nu nog steeds zichtbaar zijn zoals verzekering tegen ziektekosten en bibliotheken. Aan het begin van de 20e eeuw was het werk van het Nut af en ontwikkelde het Nut zich langzaam van een revolutionaire sociaalpedagogische instelling met een enorm maatschappelijk draagvlak naar een sociaal-culturele organisatie met een veel beperktere reikwijdte (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 93).

H. Van zenuwachtigheid naar hyperactiviteit

Het laatste decennium is het aantal kinderen met de diagnose ADHD explosief gestegen. Op dit moment betekent het dat 5 tot 10% van de kinderen tussen de 4 en 12 jaar een diagnose ADHD heeft. Aangezien dit getal schrikbarend hoog is, is men op zoek naar een verklaring voor dit hoge getal. Veel kinderen krijgen dus deze diagnose terwijl onbekend is hoe het met de validiteit is gesteld en terwijl de kinderen medicijnen toegediend die vrij heftig zijn. De auteur van het hoofdstuk geeft 4 verklaringen voor de grote toename. Hij noemt deze verklaringen de 4 M’s:

  • Mode

    • Zowel wetenschappers als andere mensen noemen ADHD een mode-diagnose. Dit is zichtbaar aan de grote aandacht die ADHD in de media krijgt, maar de aandacht in de media heeft ook gezorgd voor het feit dat het een mode-diagnose is. De media is dus zowel oorzaak als gevolg.

  • ‘Moderne tijd’

    • De toename in het aantal diagnoses komt door de drukke maatschappij waarin wij leven. Kinderen kunnen onvoldoende tot rust komen en krijgen het gehaaste leven al op jonge leeftijd mee. Er is ook onvoldoende aandacht voor kinderen die juist die aandacht en liefde van ouders nodig hebben.

    • Volgens artsen zijn er niet meer kinderen met ADHD maar lijkt het alsof er meer kinderen met ADHD zijn doordat we het tegenwoordig beter en eerder kunnen herkennen en daarom ook vaststellen.

    • Deze term heeft een negatieve bijklank. Men bedoelt er namelijk mee dat medici zich steeds meer gaan bemoeien met problemen in menselijk gedrag, terwijl ze daar eigenlijk onvoldoende kennis van hebben. Voordelen van de medicalisering is dat ouders en kinderen niet langer verantwoordelijk worden gezien voor de stoornis (er is immers een medische oorzaak). Een ander voordeel is dat een medische diagnose voor meer aandacht voor het kind zorgt.

  • Medische vooruitgang

  • Medicalisering

De auteur van het hoofdstuk noemt ook nog een 5e M: Misère. Naast de andere 4 M’s heeft het kind namelijk werkelijk last van zijn problemen wat voor misère zorgt. Mogelijk dat juist die misère er voor zorgt dat ADHD al jaren een hot-item is en dat waarschijnlijk ook blijft.

Geschiedenis in vogelvlucht

Rond 1900: zenuwachtigheid, instabiliteit en moreel-ethisch defect

Men heeft beschrijvingen van rond 1900 gevonden waarin gedrag beschreven wordt dat wij vandaag de dag als ADHD kenmerken. Rond 1900 gebruikte men o.a. de begrippen zenuwachtigheid en neurasthenie bij het beschrijven van het gedrag van deze kinderen. In 1904 kwam Klootsema met een definiëring van zenuwachtigheid die veel overeenkomsten vertoont met onze definiëring van ADHD: vatbaar voor prikkels, doet druk mee, wispelturig, uitermate bewegelijk en veel fantasie (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 98). In die tijd sprak men ook wel van kinderen met een moreel-ethisch defect. Deze kinderen waren volgens de wetenschappers onvoldoende moreel ontwikkeld en hadden een gebrek aan zelfbeheersing. Men dacht dat dit genetisch bepaald was en dat de oorzaak in de hersenen lag.

1930-1960: Nervositas en ongedurigheid

Vanaf 1930 gebruikte men andere begrippen voor wat men daarvoor zenuwachtigheid en instabiliteit noemde. De psychiater Rümke sprak van ‘kinderlijke nervositas’ veroorzaakt door een verstoring in het centrale zenuwstelsel. Kinderen met ‘kinderlijke nervositas’ hadden een verhoogde prikkelbaarheid, een gering prestatievermogen, emotionele onevenwichtigheid en een abnormaal sterke vermoeibaarheid (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 99). Men sprak ook wel over nerveuze kinderen. De psycholoog Chorus en kinderpsychiater Van Krevelen spraken in de jaren ’40 en ’50 van ‘ongedurigheid’. Deze ongedurigheid kwam volgens hen door een stoornis in het karakter van de kinderen en zorgde ervoor dat de kinderen een slechte en beweeglijke motoriek hadden en moeilijk hun aandacht konden bewaren.

1960-1990: MBD, hyperactiviteit en hyperkinetische stoornis

De benaming Minimal Brain Damage voor wat we nu ADHD noemen is in de jaren ’60 vanuit Amerika naar Nederland gekomen. De problemen die de kinderen in hun gedrag vertoonden kwamen volgens hen door problemen in de hersenen. Andere benamingen voor de gedragsproblemen waren in die tijd ‘hyperkinetische stoornis’ en ‘hyperactiviteit’.

1980-nu: ADD en ADHD

In de DSM-III (1980) sprak men niet langer over MBD zoals in eerdere versies, maar sprak men voor het eerst over Attention-Deficit Disorder (ADD). Het ging dus om een aandachtstekortstoornis al dan niet met hyperactiviteit. In de DSM-III-R (1987) werd het begrip ADD vervangen door ADHD en in de DSM-IV werden er ook nog eens 3 subtypes onderscheiden, te weten: hyperactief-impulsief, aandachtszwak en gecombineerd.

‘Mode’ en ‘moderne tijd’ sinds 1900

Een langdurig modeverschijnsel

Hiervoor staat beschreven dat men dus al rond 1900 bezig was met het benoemen en omschrijven van de gedragsproblemen die we tegenwoordig ADHD noemen. Dat ADHD enkel van deze tijd en dus een modeverschijnsel is, is hierdoor sterk te betwijfelen. Toch moet je wel zeer voorzichtig een vergelijking maken met vroeger en nu.

Begin medicalisering rond 1900

Vrijwel precies rond 1900 kwamen de eerste beschrijvingen van ADHD. Dit komt mede doordat er sinds die tijd aandacht kwam voor afwijkend gedrag vanuit een medicaliserend oogpunt. Zeer waarschijnlijk waren er dan ook voor 1900 ook al kinderen die deze gedragsproblemen vertoonden maar dat weten we niet aangezien er gewoon geen aandacht voor was in die tijd. Juist rond 1900 kwam er aandacht voor ADHD aangezien geïndustrialiseerde, westerse landen aan drie voorwaarden voldeden die nodig waren voor een medicalisering. Eén van die voorwaarden is dat men daadwerkelijk een probleem ervoer. Als de mensen geen probleem zouden ervaren was medicalisering immers ook niet nodig, maar nu ze wel problemen ervoeren kon medicalisering uitkomst bieden. De andere voorwaarde die hieraan gekoppeld is, is dat er ook daadwerkelijk medische verklaringen waren voor stoornissen, waaronder de gedragsproblemen bij kinderen. De laatste voorwaarde waar ook aan voldaan werd, was het feit dat de bevolking openstond voor het gebruik van de medische oplossingen en de medische verklaringen geloofden.

Onderwijs en psychiatrie

De leerplicht

In 1901 waren alle kinderen verplicht om naar school te gaan door de Leerplichtwet. De invoering van deze wet heeft er mede voor gezorgd dat men gedragsproblemen bij kinderen vanuit medicaliserend oogpunt ging bekijken. Voordat de invoering van de Leerplichtwet ging bijna 90% van de kinderen naar school, de overige 10% waren juist de kinderen waar ‘iets’ mee aan de hand was. De kinderen die niet goed op school mee konden komen qua verstand werden door psychiaters en psychologen uit de reguliere klassen gehaald en aan die kinderen gaf men apart onderwijs. Daar op volgend kregen ook kinderen die door hun gedrag moeilijkheden hadden op school meer aandacht. Sinds de invoering van die wet zag men dus ook kinderen met ADHD-problematiek in de klassen wat zorgde voor extra bemoeienis vanuit de medische hoek.

‘Wederzijdse legitimatie tussen school en psychiatrie’

In de klas waarderen leerkrachten het gedrag van jongens vaker als problematisch dan het gedrag van jongens. Mogelijk komt dit door het feit dat de leerkrachten meestal vrouwen zijn en deze minder goed om kunnen gaan met typisch jongensgedrag. Dit houdt waarschijnlijk verband met de constatering dat ADHD 4 keer vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes. Het aantal kinderen dat naar speciaal onderwijs gaat, is afgenomen door de invoering van ‘Weer Samen naar School’. Dat betekent dat kinderen die normaal gesproken naar speciaal onderwijs zouden gaan in verband met hun problematiek nu naar regulier onderwijs gaan met een rugzakje waarmee school extra hulp kan inschakelen.

De school en ongedurige en nerveuze kinderen

Vroeger en ook nu worden de problemen rondom ADHD pas zichtbaar als het kind naar school gaat. De psycholoog Chorus noemt enkelen dingen waar kinderen met ADHD voornamelijk problemen mee hebben op school (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 105):

  • Alleen zijn schuw van werk

  • Zij worden door alles en iedereen afgeleid

  • Zij moeten voortdurend aangespoord worden en de meesten hebben permanente strakke controle nodig om tot tastbare resultaten te komen

  • In hun werk zijn ze slordig, knoeierig, maken veel fouten; ze werken of zeer langzaam of zeer vlug met veel fouten

  • Naarmate de opgedragen taak langer duurt, werken ze slechter en met gestadige toenam van fouten

  • Bij allen is vooral schrijven een zeer zwak punt

  • Het beste werken ze in onderlinge concurrentie, wanneer ieder veel winstkansen heeft.

Voor deze problemen hebben leerkrachten, psychologen en psychiaters in de loop van de tijd verschillende oplossingen aangedragen. De bekendste en ook goed werkende oplossing is zorgen voor veel structuur, voldoende rust en weinig prikkels. Ook het werken in kleine klassen is een oplossing voor de problemen waar kinderen met ADHD tegenaan lopen.

Geen (direct) medicaliserend effect van de leerplicht

De invoering van de leerplicht had in de praktijk vrijwel geen medicaliserend effect. Leerkrachten zochten hun oplossingen voor problemen bij kinderen vaak namelijk niet bij medici maar meer in de pedagogische hoek. Ze zochten naar opvoedkundige verklaringen voor de problemen die de kinderen lieten zien en probeerden die problemen vervolgens zelf aan te pakken zonder tussenkomst van een medicus. Vanuit de medische hoek kwam hier echter veel kritiek op omdat leerkrachten over onvoldoende kennis zouden beschikken en de problemen van de kinderen zouden onderschatten. Volgens de medici lag er een ernstigere stoornis aan de gedragsproblemen van de kinderen ten grondslag die medicalisering behoeft. Het is dus duidelijk dat psychiaters en leerkrachten verschillend dachten over het omgaan met de problematiek bij de kinderen. Mogelijk kwam dit verschil in gedachte hierover door de verschillen in belangen, inzichten en doelen.

De school als schadelijke omgeving

Een aantal jaren overheerste het idee dat de gedragsproblemen waren ontstaan door het onderwijs dat de kinderen volgden en de school waar ze naartoe gingen. Men dacht dat er meer kinderen waren die zenuwachtig waren doordat de kinderen al op te jonge leeftijd naar school moesten. Een ander kritiekpunt tegen school was het gebrek aan creativiteit en diversiteit in het lesgeven. De manier van lesgeven zorgde er volgens de critici voor dat kinderen overbelast raakten. Het idee dat de schoolomgeving geen goede omgeving was voor het kind, hebben psychiaters lang volgehouden.

I. Moet je opvoeden leren?!

Al eeuwen ziet men de opvoeding, of een gebrek aan opvoeding, als oorzaak voor problemen in de maatschappij. Om die problemen te voorkomen, ‘bemoeit’ men zich daarom ook vaak met de opvoeding van ouders. Ouders krijgen hierdoor soms het gevoel dat hen verwijten worden gemaakt, terwijl zij het idee hebben de opvoeding goed te doen. In 2009 bemoeide men zich met de hyperparents. Dat zijn ouders die emotioneel zeer dicht bij hun kind staan en de ontwikkeling van hun kinderen constant in de gaten houden. Ze willen het allemaal perfect doen voor hun kinderen. Volgens tegenstanders van deze manier van opvoeden, zorgt deze opvoeding ervoor dat kinderen niet op eigen benen leren staan en onvoldoende voorbereid zijn voor later als ze volwassen zijn.

De lange jaren vijftig

Advies betreffende opvoeding komen we al eeuwen tegen, bijvoorbeeld in de Bijbel en spreekwoorden en gezegden. Professionals (o.a. artsen, psychologen) zijn zich vanaf begin 20e eeuw opvoedingsadvies gaan geven aan bijvoorbeeld leerkrachten en moeders. De professionals dachten dat deze professionalisering van opvoedingsadvies voor een betere opvoeding ging zorgen en daardoor ook voor een betere maatschappij. De professionalisering is zichtbaar in het feit dat het Groene Kruis in de jaren ’50 een boek uitgaf vol met opvoedingadviezen voor moeders. Doel van dit boek was dat ouders kennis opdeden over de ontwikkeling van hun kind en daardoor hun kind konden behandelen en aanspreken op een manier die passend was bij de huidige ontwikkelingsfase. Het kwam ook allemaal nogal precies wat de ouders moesten doen: Niet teveel maar ook niet te weinig van het kind vragen, niet te veel maar ook niet te weinig gehoorzaamheid eisen en niet te veel maar ook niet te weinig verantwoordelijkheid laten dragen (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 117). Als het ouders wel lukte om hun kind op deze manier op te voeden dan was het kind ‘harmonisch’ opgevoed. Daar bedoelden de voorlichters mee dat het kind geestelijk gezond was, zich moraal en sociaal goed wist aan te passen en op die manier goed zijn draai wist te vinden in de samenleving (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 117).

In de jaren ’50 dacht men in termen van ‘gemeenschapszin’. Iedere burger moest zich nuttig maken voor de maatschappij. Die gedachte hadden de professionals bij het formuleren van opvoedingsadviezen in hun hoofd. Het kind moest zelfstandig en inschikkelijk worden om zo een nuttige burger te worden. In de adviezen waren de professionals streng en eerlijk naar ouders toe.

Dokter Spock kwam met ideeën over opvoeden die niet pasten bij de ideeën in de jaren ’50 en was een teken voor verandering. Tot het einde van het jaren ’60 kwam er geen verandering in de opvoedingsadviezen aan ouders, ondanks nieuwe opvattingen zoals die van Spock. In Nederland had men voornamelijk kritiek op die nieuwe opvattingen omdat volgens die opvattingen ouders meer verantwoordelijkheden moesten krijgen en ‘losser’ moesten opvoeden.

De korte jaren zeventig

Pas in de jaren ’70 kwam een echte omslag in de opvoedingsadviezen toen een nieuwe groep professionals naar voren kwam. Deze professionals hadden een andere houding tegenover ouders en waren er juist om de ouders te steunen in plaats van te beleren. Dit leek op de manier van Spock. Volgens de nieuwe groep moesten ouders voornamelijk plezier beleven aan het ouderschap en moesten ze eigen keuzes maken in de opvoeding van hun kind. De opvoeding moest niet langere leiden tot de perfecte volwassene die nuttig was voor de maatschappij, maar men moest opvoeden met als doel een gelukkig kind en gelukkige ouders. Door deze nieuwe ideeën en niet één juiste opvoeding kwam er een grotere verscheidenheid in opvoedingsadviezen. Ouders konden nu zelf kiezen wel advies ze opvolgden. Vanaf de tweede helft van de 20e eeuw zijn professionals positiever over ouders gaan schrijven, maar ze hebben het de ouders er niet makkelijker op gemaakt. Opvoeden blijft een ingewikkelde zaak en daar is professionele ondersteuning bij nodig. Opvoeden moest je volgens de auteur in de tijd dus leren.

2000-2008

Tegenwoordig gebruikt men de opvoedingsadviesboeken anders dan een aantal jaren geleden. Ouders halen uit de boeken de adviezen die hen aanpreken en die op hen van toepassing zijn. Er is dus niet één klinkklaar juist advies, maar ouders leggen meerdere adviezen naast elkaar en kiezen dan het best bij hen passende. In de boeken die nu verschijnen is een driedeling te maken:

  • De oudere opvoedingshandboeken zoals het boek van dokter Spock. Vaak zijn het boeken die al jaren op de markt zijn en om de zoveel jaar in een nieuwe druk verschijnen.

  • Nieuwe boeken waarin het gaat over de opvoeding en de ontwikkeling. Soms zijn er ook boeken voor specifieke groepen (ADHD, Autisme, Asielzoekers). Het gaat in deze opvoedingsboeken bijvoorbeeld over zelfvertrouwen van kinderen, opvoeden van jongens, enzovoort. Sinds de jaren ’90 worden deze boeken uitgegeven en sindsdien is de markt in deze boeken sterk gegroeid.

  • De derde soort boeken gaat niet specifiek over de opvoeding van de kinderen, maar in deze boeken gaat het juist om de ouders, het ouderschap. Er is voor vrijwel iedere rol die je als ouders hebt of kun hebben wel een boek. In deze boeken staat centraal dat je aan jezelf (als ouder) moet werken om het opvoeden leuk te houden en te vinden. Dat werken aan jezelf heeft volgens de auteurs ook een goede uitwerking op de kinderen.

J. ‘Survival of the fittest child’: over reinheid, regelmaat, rust en Rouvoet

Het jeugdbeleid is een onderwerp dat de laatste jaren zowel maatschappelijk als politiek veel aandacht krijgt. Veel van de maatregelen die naar aanleiding daarvan zijn ingesteld, zijn bedoeld voor etnische minderheidsgroepen in ons land. Aan de ene kant is dit een mooi gegeven maar aan de andere kant benadrukt dit de stigmatisering van deze groep. Men ziet de minderheidsgroep vaak als één homogene groep terwijl er wel degelijk verschillen zijn binnen deze groep. Koopss spreekt in dit verband zelfs van een vorm van eugenetica. De auteur van dit hoofdstuk bespreekt de veranderingen in het jeugdbeleid aan de hand van het sociaaldarwinisme (de toepassing van de evolutietheorie op de samenleving) en het sociaalhygiënisme (verbetering van openbare hygiëne, leefmilieu en volksgezondheid). De mensen die aanhangers waren van het sociaalhygiënisme zetten zich in om het verband tussen armoede en gezondheid duidelijk te maken. Een groot verschil tussen het sociaaldarwinisme en het sociaalhygiënisme is dat het sociaaldarwinisme zich op het privéleven van de mensen richt, terwijl het sociaalhygiënisme zich richt op het openbare leven.

Kindersterfte: natuurverschijnsel of probleem?

Rond 1850 was de zuigelingen- en kindersterfte massaal. Veel kinderen haalden het eerste levensjaar niet en als ze dat wel haalden was de kans groot dat ze niet ouder dan 3 jaar werden. Toen de ideeën van Spencer en Darwin alom verspreid waren, vond men deze zuigelingensterfte geen probleem. Deze sterfte was volgens hen immers een vorm van natuurlijke selectie. Steinmetz, bekend aanhanger van de eugenetica in Nederland, vond ook dat men zuigelingen niet in leven moest houden middels bijvoorbeeld een couveuse. Volgens hem was namelijk bij de geboorte al duidelijk welke kinderen wel en niet geschikt waren om op te groeien en nieuwe dingen te leren. In die tijd vond men ook dat alcoholisme niet moest worden tegengaan aangezien ook dit een vorm van natuurlijke selectie was volgens de aanhangers van de sociale eugenetica. De nieuwe wetenschap in de sociologie in die tijd had volgens Vrij twee manieren aangedragen voor een betere toekomst: Proberen de mens zelf te verbeteren of de slechte omstandigheden waarin mensen leven aanpakken. De aanhangers van het sociaaldarwinisme kozen voornamelijk voor de eerste manier, maar de aanhangers van het sociaalhygiënisme kozen voornamelijk voor de tweede manier.

De sociaalhygiënisten zetten zich in voor het feit dat iedereen hetzelfde recht heeft op gezondheid. Zij gingen in onderzoek actief op zoek naar de oorzaken voor de hoge zuigelingensterfte. De aanhangers onderzochten verschillende hypothesen en ontdekten uiteindelijk dat het hoge sterfteaantal niets te maken had met zwakte van het kind. Ze kwamen er achter dat slechte levensomstandigheden, bijvoorbeeld slechte huisvesting en voeding, de oorzaken waren voor de hoge zuigelingensterfte. Toen zij hier achter kwamen, hebben ze duidelijk gemaakt dat de aanleg van riolering, verbetering van werkomstandigheden en voeding verbeterd moest worden. Als argumentatie hiervoor gebruikten ze theorieën die we vandaag de dag als niet houdbaar beschouwen: kwade sferen zorgden volgens de hygiënisten voor de vervuiling van o.a. het water en de lucht.

Later verdwenen de zogenaamde miasmatheorieën en gebruikte men de idee van besmetting, afkomstig van Pasteur, als argumentatie voor verbetering van de levensomstandigheden. Er was weinig politieke ondersteuning voor het sociaalhygiënisme in de oplossingen voor de problemen. Daarom richtten ze kruisverenigingen op om met alle mogelijke middelen hun standpunt duidelijk te maken en voor veranderingen te zorgen. Deze verenigingen zetten allerlei acties op en organiseerden verschillende activiteiten om de mogelijkheden voor betere levensomstandigheden duidelijk te maken. Ze zetten bijvoorbeeld consultatiebureaus op, kleine ziekenhuizen en een eerste vorm van kraamzorg. Na verloop van tijd zagen niet alleen armen de noodzaak voor hygiëne in, maar ook andere bevolkingslagen begonnen hygiëne als maatschappelijke plicht te zien.

De 3 beroemde R’s (rust, reinheid en regelmaat) stammen ook uit deze tijd van het sociaalhygiënisme. Aan het begin van de 20e eeuw komen de medisch-biologische wetenschappen in opkomst wat zorgt voor een verschuiving in denkbeelden. De sociaalhygiënisten kwamen voornamelijk op voor problemen op sociaal en maatschappelijk terrein en de medisch-biologische wetenschappen richtten hun aandacht op een kleinere groep, de voorkoming van problemen en ziekten bij individuen. Dit is ook zichtbaar in de jeugdgezondheidszorg waarin de nadruk minder komt te liggen op morele en politieke betrokkenheid en meer op individuele zaken zonder de sociale context mee te nemen.

Hedendaags jeugdbeleid

Tegenwoordig komt in Nederland zuigelingensterfte vrijwel niet meer voor. Dit komt mede door de hoge welvaart en het hoge onderwijsniveau. De toename van goede preventieve en curatieve gezondheidszorg is ook van invloed hierop. Hoewel die sterfte dus vrijwel niet meer voorkomt zien we wel de discrepanties tussen ideologie en wetenschap terug in het hedendaagse jeugdbeleid.

Opvoedingscontracten

Een wethouder van Rotterdam kwam begin 2009 met het voorstel om school en ouders samen een soort contract te laten ondertekenen waarin ouders beloven goed voor hun kinderen te zorgen. Bijvoorbeeld dat de kinderen een gezond ontbijt op hebben en dat ze hen op tijd naar bed laten gaan. Er kwam echter veel kritiek op dit voorstel. Volgens socioloog Furedi wordt door dit contract de relatie tussen school en ouders te formeel en worden de ouders te betuttelend behandeld. Voorstanders van dit voorstel zouden het contract in het licht van het Internationale Verdrag voor de Rechten van het Kind kunnen zien, zodat de veiligheid en ontwikkeling van het kind niet in geding komt met dit contract. Volgens De Winter past de invoering van dat voorstel voor invoering echter niet bij democratisch burgerschap. Zoals het voorstel toen was, was er namelijk geen sprake van gesprekken tussen partners die elkaar voor vol aanzien (school stond immers boven de ouders) en de gemaakte afspraken waren niet wederkerig (alleen de ouders moesten zich aan bepaalde punten houden). De wethouder reageerde hierop door te zeggen dat er wel degelijk sprake was van wederkerigheid omdat ouders ook scholen mochten aanspreken op dingen die niet goed waren in het onderwijs.

Als ouders toch een eenzijdig contract moeten tekenen met een school kan dit een negatief effect hebben op de relatie tussen de twee. Ouders kunnen namelijk het gevoel krijgen dat ze het niet goed (genoeg) doen in de opvoeding en daarnaast krijgen ouders geen kans om hun eigen verhaal te vertellen. De kans bestaat dat er op die manier een soort wantrouwen bij de ouders ontstaat. Het is juist belangrijk om met ouders in gesprek te gaan als bijvoorbeeld leerkrachten opmerken dat het minder goed gaat met het kind. Door in gesprek te gaan kun je er achter komen wat het probleem is en hoe dat mogelijk opgelost kan worden.

De aanpak van hangjongeren

Hangjongeren zijn een grote ergernis voor de buurt en in Nederland klagen buurtgenoten dan ook regelmatig over hen. De groep hangjongeren kun je in drie subgroepen onderverdelen (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 136):

  • Hinderlijke jeugdgroepen

  • Overlastgevende jeugdgroepen

  • Criminele jeugdgroepen

Men denkt niet meer zoals vroeger dat opvoedingshulp een uitkomst kan bieden voor hangjongeren. In het huidendaags denken over de hangjeugd, ziet men deze jongeren voornamelijk als vijand. Volgens de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) gebruiken mensen de term ‘hangjongere’ in de breedste zin van het woord en niet altijd terecht. Jongeren kunnen zich op straat vertonen en in het straatbeeld aanwezig zijn maar daar is niets mis mee en moeten ze ook zeker doen. Als de jongeren echt voor overlast zorgen, dan moet hier wel wat mee gedaan en op gereageerd worden.

Het advies van het RMO is om duidelijke afspraken te maken over wat toegestaan is en wat niet in de openbare ruimte. Op die manier hebben de jongeren duidelijkheid en grenzen stellen is nu eenmaal erg belangrijk in opvoeden. De confrontatie moet niet uit de weg worden gegaan als dat nodig is bij het stellen van grenzen. Men moet echter wel de juiste manier van confrontatie kiezen. Dat is niet door tegenover elkaar te gaan staan waardoor vijandigheid tegen elkaar ontstaat. Het is beter om bijvoorbeeld een gesprek met de jongeren aan te gaan, buurtbemiddeling toe te passen of slachtoffer-dader confrontaties (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 138). Als er zich problemen voordoen en als er overlast is, is er namelijk iemand die de overlast veroorzaakt, maar ook iemand die de overlast ervaart.

De beste oplossing voor de overlast van hangjongeren is volgens het RMO de combinatie-aanpak waarin men duidelijke grenzen stelt aan de jongeren maar hen ook toekomstperspectief biedt. Tevens moet men zich bij het opstellen van beleid niet alleen op de jongeren zelf richten, maar ook op de omgeving om hen heen.

In het huidige jeugdbeleid is weinig terug te zien van de sociaalhygiënisten. Er is namelijk weinig aandacht voor de sociale en materiële omgeving en meer aandacht voor de individuele oorzaken van de problemen. Men kijkt vrijwel niet wat de omgeving voor invloed heeft op de problemen. De auteur van het hoofdstuk beschrijft dit door te zeggen dat het beleid meer achter dan voor de voordeur van de gezinnen kijkt (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 139). Het lijkt er op die manier op dat men de samenleving en directe omgeving als onveranderbaar en statisch ziet. De problemen kunnen daar immers niet opgelost worden en alleen binnen het gezin.

Het sociaaldarwinisme is ook vrijwel niet zichtbaar in het hedendaagse jeugdbeleid. Volgens het sociaaldarwinisme moeten zwakke en/of kwetsbare mensen niet geholpen worden terwijl in het jeugdbeleid van Rouvoet de nadruk juist ligt op het voorkomen bij problemen in kwetsbare gezinnen. En als er wel problemen zijn dan moet een gezin zo snel mogelijk hulp krijgen. Tegenwoordig heerste de gedachte dat je zelf verantwoordelijk bent voor het creëren en benutten van kansen voor jezelf en voor je kinderen. Succes hebben, ligt dus aan jezelf en daar ben je zelf verantwoordelijk voor. Als je het op die manier bekijkt spreekt men nu van survival of the fittest child, terwijl men in iedere samenleving moet kunnen spreken van survival of every child (Koops, Levering, De Winter, 2010: p. 140).

 

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Activity abroad, study field of working area:
Countries and regions:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Social Science Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
1772