Bulletsamenvattingen bij de 3e druk van Pedagogiek in beeld: Een inleiding in de pedagogische studie van opvoeding, onderwijs en hulpverlening van Van IJzendoorn & Van Rosmalen - Chapter


Wat is pedagogiek en hoe doe je empirisch pedagogisch onderzoek? - BulletPoints 1

  • De pedagogiek helpt reflecteren over opvoedings- en ontwikkelingsdoelen om zo opvoeding en onderwijs te verbeteren en ondersteunen. De pedagogiek streeft naar de integratie van relevante inzichten om zo de vraag te beantwoorden hoe het belang van het kind het beste gediend kan worden.

  • De pedagogiek vormt een integratieve theorie om een bepaald vraagstuk te beantwoorden, deze integratieve theorie bestaat uit meerdere facetten behorend bij verschillende disciplines. Pedagogiek is dus zeer interdisciplinair.

  • Empirische cyclus: deze laat zien hoe empirisch-analytisch onderzoek gestructureerd wordt en welke stappen moeten worden gezet bij het verzamelen en analyseren van empirische gegevens. Dus wanneer alle stappen zijn doorlopen is een heel onderzoeksproces uitgevoerd.

  • Pedagogiek is een relatief moderne wetenschap. In onder andere Nederland, Duitsland, de Scandinavische landen en Zuid-Europese landen loopt het bestaan van de pedagogiek een eeuw vooruit op de Angelsaksische ontwikkelingen. In deze ontwikkelingen worden opvoeding en leerproblemen bij elkaar gebracht.

Hoe kun je goed onderzoek doen met statistiek? - BulletPoints 2

  • Om te meten moet er een populatie worden afgebakend, individuen onderzoeken levert namelijk geen algemeen toepasbare uitspraken op. Populaties zijn grotere groepen kinderen met specifieke kenmerken. Uit deze populaties worden kleinere groepen, steekproeven, geselecteerd. De steekproef bestaat uit de individuen die letterlijk deelnemen aan het onderzoek. Het is belangrijk dat de steekproef de gehele onderzoekspopulatie representeert.

  • Wanneer een onderzoek statistisch significant blijkt te zijn, betekent dit dat het resultaat met voldoende vertrouwen gegeneraliseerd kan worden naar de populatie. De significantie wordt uitgedrukt met een p-waarde; dit is de kans dat een resultaat door toeval gevonden wordt in een populatie, hoewel het eigenlijk niet bestaat. Hoe kleiner de p, hoe meer vertrouwen men heeft in de generaliseerbaarheid, dus hoe groter de kans dat het gevonden resultaat niet alleen voor de steekproef, maar voor de heel populatie geldt.

  • Het is van groot belang dat constructen goed geoperationaliseerd worden, dat houdt in dat ze meetbaar gemaakt worden met meetinstrumenten, zoals vragenlijsten of testen. Als je bijvoorbeeld wilt meten wat het IQ is, kan dat meetbaar gemaakt worden met verschillende taken. Daarbij moet je kijken naar de validiteit van een meetinstrument, of het instrument meet wat je wilt meten. Bij de betrouwbaarheid van een meetinstrument wordt aangegeven of er met een instrument niet veel meetfouten maakt.

  • Een significant resultaat is niet per definitie van groot belang, dit hangt af van de grootte van het effect. Een niet significant resultaat moet vaak wel gerapporteerd worden, ook het niet bevestigen van een hypothese is van belang voor vervolgonderzoek.

  • In de nieuwe statistiek wordt veel meer aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van onderzoeksresultaten en minder aan de p-waarden. Om de betrouwbaarheid vast te stellen, kun je herhaald steekproeven trekken uit de geobserveerde data en controleren of de steekproef een representatieve afspiegeling is van de populatie.

Uit welke bronnen kan informatie gehaald worden? - BulletPoints 3

  • Informatie over de geschiedenis van opvoeding en onderwijs is te vinden in archiefruimten, digitale archieven en audiovisuele bronnen.

  • Door de digitalisering zijn historische informatiebronnen toegankelijker. Dit biedt veel mogelijkheden, maar ook veel gevaren voor bijvoorbeeld de privacy.

  • Door de digitale revolutie zijn getalsmatige vergelijkingen over langere perioden mogelijk. Het gevaar is dat er een cijferfetisjisme komt, waarbij alles wordt afgeleid en verklaard met behulp van cijfers.

Welke ideeën staan ten grondslag aan de pedagogiek? - BulletPoints 4

  • John Bowlby, een psychoanalyticus, en Mary Ainsworth ontwikkelden in deze periode de gehechtheidstheorie.

  • Bowlby zocht in de ethologie naar een andere verklaring dan deze psychoanalytische verklaring. Hier kwam hij in aanraking met het concept imprinting, omschreven door Konrad Lorenz. Hij beschreef hoe jonge kauwen (vogels) vlak na de geboorte hun eigen soortgenoten niet herkennen, maar wel het eerst bewegende object uit hun omgeving volgen. Dit houdt in dat er, in ieder geval voor sommige dieren, een aangeboren basis is voor de relatie tussen moeder en kind. Dit gaat volledig in tegen de psychoanalytische/leer-theoretische verklaring.

  • Bowlby nam aan dat gehechtheidsgedrag vijf instinctieve aangeboren componenten bevat, namelijk zuigen, grijpen, volgen, huilen en lachen. Deze reacties zorgen voor het behouden van contact met de moeder of het herstellen van contact wanneer dat verbroken is geweest.

  • Ainsworth heeft in de Baltimore studie onderzoek gedaan naar de sensitiviteit van de moeders. Sensitiviteit is het begrijpen van signalen van het kind en hier tijdig op reageren. Wanneer moeders sensitief zijn, is de kans op veilig gehechte kinderen groter.

Wat is de rol van neurobiologisch onderzoek binnen de pedagogische wetenschappen? - BulletPoints 5

  • De oudste techniek voor het meten van hersenactiviteit is EEG (elektro-encefalografie). Dit wordt gebruikt om cognitieve en emotionele functies bij mensen te meten door de elektrische activiteit van hersencellen te meten aan de hand van de overdracht van elektrisch potentiaal. Hersenactiviteit wordt bij een EEG gemeten met sensoren; elektrodes op de hoofdhuid.
  • Met een MRI kan de structuur en activiteit van hersenen in beeld gebracht worden. Actieve hersengebieden krijgen meer zuurstofrijk bloed, de functionele Magnetic Resonance Imaging (fMRI) pikt de magnetische eigenschappen van het zuurstofgehalte in het bloed op. Dit meet nauwkeuriger het gebied van de hersenen dat actief is dan de EEG.

  • Gehechtheid meten door middel van neurobiologisch onderzoek kan bijvoorbeeld door te kijken naar de frontale asymmetrie. Een voorbeeld is onderzoek naar de effecten van depressie van de moeder door frontale asymmetrie, het verschil in activiteit in de linker en rechter frontale cortex. Het bleek dat baby’s met depressieve moeders meer rechter frontale asymmetrie hadden. Dat wijst op de neiging tot teruggetrokken gedrag. Dit resultaat is ook gevonden bij kinderen waarbij sprake was van onveilige hechting.

  • Een nieuwe techniek is Near Infrared Spectroscopie (NIRS), dat hersenactiviteit meet op basis van de aanwezigheid van zuurstofrijk en zuurstofarm bloed. Dit lijkt op de fMRI, alleen wordt bij NIRS gebruik gemaakt van licht in plaats van magnetisme. NIRS is minder belastend dan fMRI. De metingen zijn wel beperkt tot de buitenste lagen van het brein. De NIRS- en EEG metingen kunnen tegelijk worden uitgevoerd.

Wat is de invloed van genetica op de ontwikkeling van een kind? - BulletPoints 6

  • Gedragsgenetica probeert de grootte van de invloeden van genen (nature) en omgeving (nurture) op het fenotype (zichtbaar of meetbaar kenmerk) te schatten.

  • Correlatie tussen genen en omgeving. Drie mechanismen worden onderscheiden: 1) Ouders geven hun kinderen genen en omgeving door die niet onafhankelijk zijn: ouders met een hoog IQ bieden het kind vaak een omgeving waarin de intellectuele ontwikkeling ook gestimuleerd wordt. 2)Een kind kiest een omgeving die bij hem of haar past, sportief kind wordt lid van voetbalclub. 3)Een kind met een bepaalde genetische bagage roept bepaalde reacties in de omgeving op.

  • Gehechtheid van kinderen is aangeboren, het heeft een evolutionaire waarde: de kans dat een kind overleeft is het grootst wanneer hij in tijden van nood de nabijheid van een vertrouwde volwassene opzoekt. Voor de mate van gehechtheid is geen genetisch effect gevonden. Gehechtheid lijkt daarom meer een kenmerk van een relatie dan van de persoon.

  • De verdeling van genotypen kan sterk verschillen tussen etnische groepen.

Welke cultuurverschillen in opvoedingsstijlen zijn er te vinden? - BulletPoints 7

  • Cultuur is een patroon van gedrag, kennis en attitudes die van generatie op generatie wordt doorgegeven en die de ene groep van de andere onderscheidt. De developmental niche is de culturele context waarin een kind opgroeit. Dit bestaat uit materiële en sociale kenmerken van de omgeving, de ideeën van de ouders over opvoeding en het gedrag van ouders als opvoeders.

  • Er kunnen verschillende soorten onderscheid gemaakt worden tussen culturen. Er zijn individualistische, autonome culturen, waarbij het individu belangrijker is dan de groep en de opvoeding gericht is op de onafhankelijkheid. Er zijn ook collectivistisch, relatiegerichte culturen. Dit komt het meest voor in niet-westerse landen en plattelandsgebieden. In deze culturen wordt de groep belangrijker gevonden dan het individu, het is erg familiegericht. De prestaties van een individu worden alleen gezien in het licht van een groep. Hier is fysiek contact een belangrijk deel van de opvoeding; jonge kinderen worden het grootste deel van de dag gedragen.

  • Hechting is een belangrijke overlevingsstrategie, ongeacht de culturele context. Veilige hechting is, blijkt uit onderzoek, universeel de meest voorkomende vorm van gehechtheid en dit wordt ook in de meeste culturen als ideaal gezien.

  • Ouders die een autoritaire opvoedingsstijl hanteren stellen regels en verwachten die kinderen zonder protest volgen. De wil van de ouder is wet. De ouders met een autoritatieve opvoedingsstijl hanteren een democratisch model, zij geven op een warme manier uitleg over hun regels. In collectivistische culturen wordt vaak gebruik gemaakt van een autoritaire opvoedingsstijl. De nadruk ligt op gehoorzaamheid. Hier wordt in bepaalde culturen wel warmte bij gebruikt, wat volgens de originele indeling bij een autoritatieve opvoeding hoort. De vastgestelde opvoedingsstijlen kunnen dus niet in iedere cultuur goed gebruikt worden.

Wat zorgt voor onzekerheid bij ouders betreffende hun manier van opvoeden? - BulletPoints 8

  • Mensen denken voortdurend na over manieren waarop verzorging en opvoeding kan worden verbeterd en dat zorgt voor onzekerheid. Ouders konden vroeger de kunst afkijken bij eigen ouders, omdat de gezinnen groter waren en de oudsten vaak op oudere leeftijd nog broertjes of zusjes kregen. Daarnaast zijn er nu veel samengestelde gezinnen en door de anticonceptiemiddelen is men bewuster gaan nadenken over opvoeding. Daarbij is er ook nog een grote hoeveelheid tegenstrijdig opvoedingsadvies.

  • De manier van opvoeden wordt vaak sterk beïnvloed door de cultuur.

  • Door de gebrekkige hygiënische omstandigheden steeg de zuigelingensterfte. De flessen en spenen waren niet goed schoon te houden. In arme landen zijn de omstandigheden vaak nog steeds ongunstig voor flesvoeding. In de rijke westerse landen zijn de verschillen tussen borst- en flesvoeding marginaal. Het enige effect dat consistent naar voren komt is dat borstvoeding gecorreleerd is aan een hoger IQ en betere schoolprestaties.

  • De werkelijke effecten van bakeren zijn niet zo uitgesproken: bakeren houdt de baby’s wat warmer in de winter. Daarnaast verkleint het de kans op wiegendood omdat het rugligging afdwingt en de kinderen warmer blijven. Baby’s zijn rustiger en slapen meer.

Hoe zijn de ouderrollen verdeeld en wat is het verschil in opvoeding tussen jongens en meisjes? - BulletPoints 9

  • Janet Hyde schreef in 2014 een meta-analyse over sekseverschillen in gedrag. Haar Gender Similarity hypotheses stelt dat verschillen tussen mannen en vrouwen klein zijn, met uitzondering van een paar gebieden. Ook de verschillen tussen jongens en meisjes zijn klein.

  • Het bleek dat wanneer vaders meer betrokken waren, de kinderen zich beter ontwikkelen; betere cognitieve vaardigheden lieten zien, meer empathie hadden en dat ze er minder seksestereotype opvattingen op nahielden.

  • van jongens en meisjes. Meisjes werden opgevoed naar de taak als echtgenote of moeder en mochten zodra ze trouwden niet meer werken. Ook waren ze handelingsonbekwaam.

  • Vanuit evolutionair oogpunt investeert een ouder meer in nakomelingen naarmate er al meer in geïnvesteerd is, om energie niet verloren te laten gaan. Moeders hebben vanaf het begin meer in een kind geïnvesteerd, tijdens de zwangerschap, waardoor ze er ook na de geboorte meer in zullen investeren.

  • Biologisch gezien worden vaders ook voorbereid op vaderschap. Er is een daling in het testosteron gehalte en een stijging in oxytocine te zien wanneer zijn in contact komen met hun baby.

  • Moeders stemmen hun gedrag meer af op de signalen en behoeften van de kinderen dan vaders. Dit kan komen doordat sensitief opvoeden wordt ontwikkeld wanneer er meer tijd in de opvoeding geïnvesteerd wordt.

  • Vaders zijn directiever en meer doelgericht. Dit daagt kinderen uit om hun grenzen te verleggen. Moeders stimuleren meer op cognitief gebied. Ze dagen beiden het kind uit, maar op een andere manier.

Wat is de invloed van nieuwe media op de opvoeding? - BulletPoints 10

  • Baumrind stelde vast dat een autoritatieve opvoedingsstijl met warmte en responsiviteit gecombineerd met duidelijke, consistente regels het best werkt voor kinderen. Dit werkt beter dan een autoritaire opvoedingsstijl met veel regels en weinig warmte.

  • Gevoelsmatig geven ouders aan dat het opvoeden veel moeilijker is dan tien jaar geleden. Vooral het handhaven van regels vinden ouders moeilijker. Vooral bij internetten en gamen vinden ouders het moeilijk om grenzen te handhaven. Mediagebruik begrenzen is daarentegen wel belangrijker dan ooit. Jongeren dulden niet gemakkelijk inmenging.

  • Tot de tweede helft van de 18e eeuw werden kinderen gezien als miniatuurvolwassenen. Daar kwam kritiek op en het schoolmateriaal werd aangepast aan de belevingswereld van het kind. De verlichtingsfilosoof Rousseau ging ervan uit dat de mens van nature goed was en dat de sociale omgeving van het kind positieve, stimulerende maar ook negatieve invloeden kon hebben.

  • Vanaf de jaren 80 werd gedacht dat kinderen weer te veel miniatuurvolwassenen werden. De televisie werd gezien als oorzaak van de veranderingen in de kindertijd; er waren geen specifieke kinderprogramma’s. Televisie was voor kinderen om zich te oriënteren op de volwassen wereld en om status te krijgen onder leeftijdgenoten. Door de commerciële televisie kreeg de kwetsbaarheid van het kind weer meer nadruk

  • Restrictieve mediatie: beperkten van de tijd, de inhoud en/of de plaats van media in het gezin. (niet lang kijken, geen detectives kijken, geen tv in de slaapkamer)

  • Actieve mediatie: extra uitleg geven over meta-inhoud en de inhoud met de kinderen evalueren om de kritische blik bij kinderen te vergroten, de negatieve effecten tegen te gaan en/of positieve effecten te versterken.

Hoe is de kinderopvang in kinderdagverblijven en gastoudergezinnen? - BulletPoints 11

  • Ouders delen de laatste decennia hun opvoeding steeds meer met andere volwassenen. Ze kunnen kiezen voor informele opvang, zoals de grootouders of een oppas aan huis of een professionele opvang buitenshuis.

  • Naar aanleiding van de klachten werd in 1869 de Vereeniging tot verbetering der kleine kinderbewaarplaatsen opgericht.

  • De moederschapsideologie stond hoog in het vaandel, hierdoor was er veel weerstand tegen het vele werken en de benodigde kinderopvang faciliteiten. Het idee was dat kinderen hun moeder niet moesten missen.

  • Kwalitatief goede kinderopvang biedt kinderen veiligheid, bevordert de persoonlijke en sociale competentie en brengt hen normen en waarden bij. Er worden twee typen kwaliteitsindicatoren gebruikt: proceskenmerken en structurele kenmerken.

  • Kinderen hechten aan meer dan 1 persoon, dat kan ook aan een gastouder of pedagogisch werker zijn. Kinderen hebben ongeveer even vaak een veilige gehechtheidsrelatie met opvoeders in de kinderopvang als met hun moeder.

  • Kinderen in een kinderdagverblijf met lage kwaliteitsscores hebben een stijging in cortisol niveaus gedurende de dag, bij een hoge kwaliteit daalt het cortisolniveau over de dag heen. Dit geldt ook voor gastouderadressen. Kinderen zijn dus zeer gevoelig voor de kwaliteit van hun opvang.

Hoe bevorder je sensitiviteit in de opvoeding? - BulletPoints 12

  • De interne validiteit beantwoordt de vraag of de interventie voor de verandering heeft gezorgd of dat het een andere factor kan zijn geweest, kortom: meet je wat je wilt weten? Bedreigingen van de interne validiteit zijn: history, maturation, testeffecten, instrumentatie en selectieve uitval.

  • De interne validiteit is tevens de sine qua non van het experiment: zonder informatie over de interne validiteit is de externe validiteit niet relevant. De externe validiteit is de generaliseerbaarheid van de interventie: in hoeverre de resultaten te generaliseren vallen naar de gehele onderzoekspopulatie. De externe validiteit is laag als de steekproef niet representatief is. Dit kan ontstaan door problemen met de werving of door het Hawthorne-effect: het succes van een interventieprogramma kan niet alleen worden toegeschreven aan de inhoud van de interventie, maar ook door de aandacht die de gezinnen van de onderzoeker kregen. Ook dit kan voorkomen worden door gebruik van een dummy-interventie, zo krijgen beide gezinnen evenveel aandacht.

  • Video-Feedback Intervention to promote Positive Parenting and Sensitive Discipline. Deze interventie is gericht op het verhogen van de sensitiviteit en verbeteren van de disciplineringsstrategieën van opvoeders. Het doel is om de positieve interactie tussen ouder en kind te bevorderen door:

  • De effectiviteit van dit programma is in verschillende studies aangetoond. Het verhoogt de sensitiviteit en leidt tot vermindering van conflicten bij bijvoorbeeld het eten. Het onderzoek levert bewijs voor de theorie van differentiële ontvankelijkheid; sommige kinderen staan meer open voor de invloed van de opvoeding dan andere kinderen.

Hoe hebben adoptie en pleegzorg zich ontwikkeld? - BulletPoints 13

  • Adoptie is een eeuwenoud begrip. Oorspronkelijk werd een kind in huis genomen als deze in nood was: het belang van het kind stond dan voorop. Ouders gebruikten adoptie ook voor zichzelf, bijvoorbeeld voor het erkennen van buitenechtelijk verwekte kinderen. Bij de vroegere adoptie vallen twee verschijnselen op die, naast de noodreden, daadwerkelijk voordelen hebben voor de adoptieouders: ten eerste was het vroeger heel gebruikelijk om een kind van een familielid in huis te nemen, wanneer de ouders bijvoorbeeld overleden. Ten tweede adopteerden ouders een kind als zij ongewenst kinderloos waren, om toch een stamhouder te hebben.

  • Een grote vraag is of adoptie wel een goede optie is, gezien de problemen die ouders en kinderen kunnen krijgen. Een adoptiekind heeft vaak een traumatisch verleden: vaak heeft het verwaarlozing of zelfs mishandeling ervaren, en het afgestaan-zijn kan een trauma veroorzaken. Uit een meta-analyse naar de effecten van adoptie is inderdaad gekomen dat adoptiekinderen meer externaliserend en internaliserend probleemgedrag laten zien dan kinderen die in hun eigen gezin opgroeien.

  • In Nederland is adoptie relatief nieuw. Tot 1956 was het alleen mogelijk om een kind als pleegkind op te nemen. Daarna werd adoptie wettelijk mogelijk. Tot midden jaren zestig van de vorige eeuw werden met name Nederlandse kinderen geadopteerd, maar toen het aantal voor adoptie beschikbare kinderen in Nederland sterk terugliep, werd de belangstelling voor buitenlandse kinderen groter. De meeste kinderen komen uit China en Colombia. Kinderen mogen tot een leeftijd van zes jaar geadopteerd worden.

  • Een andere optie voor een ouderloos kind is het opgroeien in een weeshuis, maar dit blijkt een stuk negatiever te zijn voor het kind dan adoptie. Uit studies blijkt dat kinderen al voor het eerste levensjaar blijvende achterstanden oplopen in hun ontwikkeling. Een interventie die werd ingezet was het geven van vijf minuten extra aandacht per dag voor een groep kinderen, vijf dagen per week. Deze interventie had al een merkbare invloed op de vroege achterstanden. Wanneer deze optie vergeleken werd met de optie van adoptie waren de verschillen duidelijk zichtbaar: kinderen behaalden in een adoptiegezin een hoger IQ en hadden betere schoolprestaties. Ten slotte kan een adoptiegezin voorkomen dat een kind onveilig gehecht raakt: in veel kindertehuizen uit de onderzoeken was de meerderheid van de kinderen onveilig gehecht, wat later problemen kan geven in gedrag en zelfs kan leiden tot psychopathologie. Adoptie is dus zeker een beter alternatief dan opgroeien in een tehuis.

Hoe heeft kindermishandeling zich ontwikkeld? - BulletPoints 14

  • De Wet op Jeugdzorg omschrijft kindermishandeling als ‘Elke vorm van voor een minderjarige bedreigende of gewelddadige interactie van fysieke, psychische of seksuele aard, die de ouders of andere personen ten opzichte van wie de minderjarige in een relatie van afhankelijkheid of van onvrijheid staat, actief of passief opdringen waardoor ernstige schade wordt berokkend of dreigt te worden berokkend aan de minderjarige in de form van fysiek of psychisch letsel.

  • Door de aandacht voor kindermishandeling vond er een verschuiving plaats in het denken over de opvoeding. Tot dan was er de opvatting dat kinderen moesten gehoorzamen en zich moesten onderwerpen aan gezag zoals ouders en leerkrachten. In de nieuwe opvatting stonden zelfstandigheid, autonomie en authenticiteit veel meer centraal. Deze deugden waren niet met ‘harde hand’ af te dwingen en kindermishandeling werd steeds minder gezien als een gerechtvaardigd middel in de opvoeding. Het werd een aantasting van de integriteit van het kind als persoon

  • Sinds 1980 is het begrip kindermishandeling uitgebreid naar seksueel misbruik van kinderen. De vrouwenbeweging vroeg aandacht voor seksueel misbruik. Dit leidde tot een campagne tegen seksueel misbruik van kinderen. Doordat de vrouwenbeweging de aanleiding was, werd seksueel misbruik van kinderen sterk gezien als een sekse-typisch probleem: de daders waren vooral mannen.

  • Kindermishandeling heeft vele gevolgen. Slachtoffers van kindermishandeling hebben vaker problemen op internaliserend (angst, depressie) en externaliserend (agressie, onhandelbaar, antisociaal) gebied. Ook bleek dat mishandelde kinderen in hun latere leven meer moeite hebben met het aangaan van relaties en met pro-sociaal gedrag vertonen. Daarnaast laten slachtoffers ook meer ongezond en andersoortig risicogedrag zien.

  • Mishandeling komt in alle lagen van de bevolking voor. Wel zijn er bepaalde gezinnen met een hoger risico: laagopgeleiden, werkloosheid en alleenstaand ouderschap. Een andere risicofactor is het zelf slachtoffer zijn geweest van mishandeling als ouder. Daarnaast is er ook meer risico bij de volgende gevallen: psychopathologie bij de ouder, stress, sociale steun, conflicten in het gezin en de kwaliteit van de relatie tussen beide ouders.

Is jeugdhulp wetenschappelijk verantwoord? - BulletPoints 15

  • Toen de Kinderwetten in 1901 in werking traden was dat het begin van de inmenging van de Nederlandse overheid in gezinnen. De Kinderwetten zijn gericht op de opvoedingsplicht, in plaats van een opvoedingsrecht. Als ouders niet aan die plicht konden voldoen, werden zij ontheven of ontzet uit de ouderlijke macht. In 1921 kwam daar de ondertoezichtstelling bij. Bij een ondertoezichtstelling behouden ouders wel hun verantwoordelijkheid, maar worden zij ondersteund door een gezinsvoogd. Als de voogd van mening is dat de situatie onveilig blijft, kan de voogd samen met de Raad voor de kinderbescherming de kinderrechter verzoeken het kind uit huis te plaatsen.

  • In 2015 is de Jeugdwet van kracht geworden: het kader voor alle vormen van jeugdhulp. Voorheen vielen de verschillende vormen van zorg onder verschillende financieringsstromen, maar nu valt alles onder de verantwoordelijkheid van de gemeente. Het idee van de transitie van de jeugdzorg, zoals de overgang genoemd wordt, is dat de hulpverlening dichter bij de mensen komt, door gebruik te maken van wijkteams.

  • Ambulante thuishulp is de meest gebruikte vorm van hulp en is onder het motto: ‘Thuis ligt de troep, daar moet opgeruimd worden…’, sterk toegenomen. Aan de hand van onderzoeken wordt geprobeerd te onderzoeken wat de ‘wat werkt’-componenten van een interventie zijn: de benoembare aspecten van een interventie die werkzaam zijn. Het idee is om die elementen samen te nemen, interventies samen te nemen en een serie prototypen van behandelingen te ontwikkelen.

  • De afgelopen tien jaar zijn verschillende taxonomieën ontwikkeld; classificatiesystemen voor de belangrijkste aspecten van de zorg. Geen van deze taxonomieën is ontwikkeld voor de dagelijkse praktijk. Er moet een duidelijke taxonomie komen die 7 onderdelen bevat: inhoud van de interventie, juridische context van de interventie, duur van de interventie, intensiteit van de interventie, ontvangers van de interventie, expertise van de interventie en de setting waarin de interventie plaatsvindt.

Wat is het belang van interventie bij de opvoeding van kinderen en adolescenten met ernstige gedragsproblemen? - BulletPoints 16

  • Resultaten van longitudinaal onderzoek laten zien dat gedragsproblemen relatief stabiel zijn: als kinderen op jonge leeftijd gedragsproblemen laten zien, hebben ze meer kans om op latere leeftijd antisociaal gedrag te laten zien.

  • De factoren die gedragsproblemen beïnvloeden zijn veranderbaar en dus aangrijpingspunten voor interventie. Interventies kunnen zich richten op het kind zelf (sociale vaardigheidstraining) of op de omgeving (opvoedingsvaardigheden van ouders).

  • Sinds kort is er meer aandacht voor systematische, theoretisch onderbouwde, geprotocolleerde oudertrainingen, daarvan staan er momenteel meer dan 10 in de databank Effectieve Jeugdinterventies.

  • Systemische behandeling richt zich op de bredere sociale context van de jongere; het gezin, de buurt, de school en leeftijdsgenoten. Een voorbeeld is Multisysteem therapie (MST).

  • De Sociaal-ecologische gedragstheorie gaat ervan uit dat de ontwikkeling en instandhouding van gedragsproblemen het gevolg zijn van interacties van jongeren in verschillende systemen waar hij in leeft. Systemen zijn bijvoorbeeld het gezin, het schoolleven, omgang met leeftijdsgenoten en de buurt waarin de jongere leeft.

  • Aan de hand van onderzoek is gevonden dat de verbetering van de opvoeding gedragsproblemen bij jongeren verminderd. Het verklaarde de effecten op emotionele problemen maar gedeeltelijk. Het verbeteren van positieve aspecten van de opvoeding leidt wel tot de vermindering van gedragsproblemen bij jongeren, het verminderen van negatieve disciplinering heeft geen invloed op gedragsproblemen.

  • Door MST zijn eerst effecten te zien bij het gevoel van ouderlijke competentie, daarna effecten op het ouderlijk gedrag. Pas na 4 maanden wordt het gedrag van de jongeren beter. Als ouders meer competentiegevoelens hebben, gaan ze positiever disciplineren en wordt de ouder-kind relatie beter. De vergroting van positieve disciplinering leidt tot minder gedragsproblemen bij de jongeren.

Wat houdt residentiële hulpverlening in? - BulletPoints 17

  • In principe groeien kinderen op bij hun ouders. Wanneer ouders het kind geen veilige opvoedingsomgeving kunnen bieden, kunnen kinderen in pleeggezinnen geplaatst worden of in de residentiële zorg terechtkomen. Bij de residentiële opvoeding groeit een kind op in een grote groep met kinderen van vergelijkbaar ontwikkelingsniveau met vrijwilligers of beroepsopvoeders (tehuizen/internaten).

  • Doordat de kinderbescherming haar doel voorbij schoot, ging men experimenteren met patronage: een dokter, notaris, dominee of andere notabele nam het gezin onder zijn hoede en gaf opvoedkundige adviezen. In 1921 werd dit door de wetgever een Wet op de Ondertoezichtstelling (OTS) genoemd. Deze maatregel beperkt het gezag, maar neemt het niet af. Het doel van een OTS was de band tussen ouder en kind te herstellen. Gezinsvoogden konden de rechter wel vragen om een machtiging tot uithuisplaatsing wanneer dat nodig was.

  • Bowlby heeft na de Tweede Wereldoorlog in opdracht van de Wereldgezondheidsorganisatie een rapport uitgebracht over de schade van de oorlog op kinderen. Hij concludeerde dat langdurige of permanente verbrekingen van het contact tussen moeder en kind schadelijke psychische effecten heeft op kinderen. Dit werd de maternal deprivation theory genoemd.

  • Het meest overtuigende bewijs dat opgroeien in een gezinsomgeving beter is dan opgroeien in een tehuis is ontstaan door een onderzoek in de Roemeense tehuizen. Onder de Roemeense dictator werden ouders aangemoedigd veel kinderen te krijgen en desnoods in tehuizen op te laten groeien. Na de val van het regime werd hulp van Amerikaanse wetenschappers ingeroepen. Die wetenschappers hebben de voordelen van pleegzorg getoetst. Doordat er veel meer kinderen in tehuizen zaten dan dat er plaatsen in pleeggezinnen waren, werden kinderen op basis van loting in een pleeggezin geplaatst. Dit leidde tot een experimentele en een controlegroep.

  • Ongewenste neveneffecten van residentiële hulpverlening zijn dat kinderen elkaar negatief kunnen beïnvloeden, ze kunnen problematisch gedrag van elkaar overnemen. Daarnaast kunnen kinderen elkaar tot slachtoffer maken van mishandeling en seksueel misbruik.

  • Zij vonden dat tehuiskinderen bij de beginmeting beter functioneren dan de vergelijkingsgroep. De verschillen waren alleen wel erg klein. Na 3 jaar waren de verschillen tussen beide groepen nog kleiner geworden, de kinderen die niet in tehuizen woonden ontwikkelden zich nu toch beter. Tehuiskinderen hadden meer emotionele problemen, maar waren wel gezonder. De conclusie was dat tehuisopvoeding in sommige omstandigheden gunstig kan zijn.

Hoe ervaren etnische of culturele minderheden de jeugdzorg? - BulletPoints 18

  • Een etnische of culturele minderheid omhelst personen die zelf zijn gemigreerd of van wie in ieder geval een ouder is gemigreerd naar Nederland. Van de eerste twee generaties wordt aangenomen dat mensen zich nog sterk op hun achtergrond richten. Het nadeel is dat niet alle mensen die tot deze groep gerekend worden, zich nog identificeren met hun achtergrond en sommige mensen die niet tot deze groep gerekend worden, identificeren zich juist heel sterk met de groep waar ze vandaan komen.

  • In de jaren 70 en 80 werd duidelijk dat de schoolloopbaan van veel migrantenkinderen niet zo goed ging. In de jaren 90 kwam daar het besef bij dat het met hun welbevinden ook niet goed ging. Migrantenkinderen hadden vaker gedrags- en andere problemen.

  • Marokkaans-Nederlandse jongeren rapporteren minder externaliserend probleemgedrag dan Turks-Nederlandse en autochtone jongeren. Externaliserend probleemgedrag is gedrag dat naar buiten gericht is, zoals ongehoorzaamheid of agressiviteit. Leerkrachten zijn juist van oordeel dat Marokkaans-Nederlandse jongeren meer externaliserend probleemgedrag laten zien.

  • Criminaliteit hangt vaak samen met psychopathologie. Vooral Antilliaans- en Marokkaans-Nederlandse jongeren komen vaker in justitiële criminaliteitsregisters voor. Dat geldt ook voor Rebounds; speciale opvangvoorzieningen in het voortgezet onderwijs voor jongeren die ernstig verstorend gedrag laten zien.

  • Jongeren, opvoeders, leerkrachten en gedragsdeskundigen verschillen in hun oordeel over het gedrag van jongeren. Dat geldt niet alleen voor migrantenjongeren. Die verschillende beoordelingen zijn wel van invloed op de behandeling. Een behandeling is effectiever wanneer ouders, leerkrachten en anderen een bijdrage leveren. Het is belangrijk voor de behandelingstrouw. Het bereiken van overeenstemming tussen gedragsdeskundigen, ouders en leerkrachten is een grotere uitdaging bij migrantenjongeren dan bij autochtone jongeren. Dat komt door wantrouwen en een gebrek aan kennis over wat men van elkaar kan verwachten.

  • Cultuurvergelijkend onderzoek verduidelijkt dat dezelfde verschijnselen voorkomen in verschillende groepen of juist wat de verschillen tussen groepen zijn. Dit wordt gebruikt om verschijnselen te kunnen generaliseren en om verklaringsmodellen in verschillende landen te kunnen gebruiken.

Hoe wordt er omgegaan met antisociaal gedrag bij kinderen en jongeren? - BulletPoints 19

  • Antisociaal of externaliserend gedrag is al het gedrag dat in mindere of meerdere mate onwenselijk, storend, schadelijk, agressief of delinquent is.

  • In de DSM-5 worden een oppositioneel opstandige gedragsstoornis (ODD) en een norm overschrijdende gedragsstoornis (Conduct disorder, CD) onderscheiden. Dit zijn de meest voorkomende diagnoses bij kinderen en jongeren.

  • Transactionele modellen benadrukken dat opvoeding het kind beïnvloedt en dat het kind de opvoeding beïnvloedt, de beïnvloeding is dus tweezijdig.

  • Goodness of fit is het concept waarmee wordt aangegeven hoe belangrijk het is dat de omgeving van een kind afgestemd wordt op zijn of haar individuele kenmerken. Er is sprake van een optimale afstemming als de eisen en verwachtingen van de omgeving op het kind zijn afgestemd.

  • Socialisatie is een wederzijds interactief proces waarin het kind en de opvoeder elkaars gedrag proberen te sturen, verminderen, stimuleren of intensiveren.

  • De differentiële ontvankelijkheid is een hypothese die stelt dat sommige kinderen kwetsbaarder zijn voor negatieve invloeden dan andere kinderen en dat dezelfde kinderen ook meer van positieve omstandigheden profiteren.

  • De sociale leertheorie legt de nadruk op de relatie tussen opvoedingsfactoren en de ontwikkeling van antisociaal gedrag. Het kind leert het antisociale gedrag van anderen, zoals de ouders.

  • De coërciviteitstheorie beschrijft hoe opvoedingsfactoren op twee niveaus een cruciale rol spelen. In het macromodel wordt beschreven hoe het opvoedgedrag correleert met negatieve gedragingen. Een gebrek aan opvoedingsvaardigheden is de oorzaak van antisociaal gedrag bij kinderen. Deze factor medieert de relatie tussen antisociaal gedrag en contextfactoren zoals stress, armoede en depressiviteit.

  • In cross-sectionaal en longitudinaal onderzoek is een significant interactie-effect gevonden tussen de opvoedingseffecten en de persoonlijkheidskenmerken van een kind. Disfunctioneel opvoeden is verbonden met gedragsproblemen en dat verband is sterker bij kinderen die weinig welwillend zijn dan bij kinderen die sociaal en meegaand zijn.

Wat is het spectrum van autismespectrumstoornissen (ASS)? - BulletPoints 20

  • Leo Kanner en Hans Asperger omschreven voor het eerst autisme aan de hand van 11 casussen. Leo Kanner omschreef dat het belangrijkste kenmerk was dat er een beperkt vermogen was om sociale relaties met anderen aan te gaan. Hij noemde dit de extreme autistic aloneless. Hans Asperger beschreef een andere groep kinderen met een afwijkende wijze van contactname. Bij hen was er geen sprake van een beperkte taalvaardigheid, in tegenstelling tot de groep van Kanner, alleen de manier waarop taal werd gebruikt was afwijkend.

  • Pas in de DSM-III in 1980 wordt autisme als aparte stoornis erkend. De DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) is een handboek aan de hand waarvan therapeuten diagnoses stellen.

  • De huidige diagnostiek is als volgt: er moet sprake zijn van een beperking in de sociale communicatie en interactie in uiteenlopende situaties. Daarnaast moet er sprake zijn van beperkte, repetitieve gedragspatronen, interesses of activiteiten, zoals aan bepaalde patronen vast blijven houden, een zeer beperkte intereresse in een onderwerp of extreme belangstelling voor zintuigelijke prikkels. Deze symptomen moeten vanaf jonge leeftijd zichtbaar zijn en moeten significante lijdensdruk veroorzaken.

  • Kanner omschreef dat bij kinderen met autisme vaak sprake was van een gebrek aan ouderlijke warmte, zulke moeders noemde hij ‘ijskastmoeders’. Pas in de jaren 60 ontstaat de overtuiging voor een neurobiologische basis van ASS. Autisme kent een grote genetische component, de erfelijkheid wordt op ruim 90% geschat.

  • Diagnostiek van ASS kent twee stadia: korte screening, bestaande uit een vragenlijst, en uitgebreide diagnostiek, dit volgt op de screening als er aanwijzingen zijn voor ASS. Dit gebeurt aan de hand van een ouderinterview waarbij wordt ingegaan op de kernsymptomen van ASS. Ook wordt gekeken of er sprake is van een achterstand of verlies van vaardigheden, met name op taalgebied. Ook wordt gebruik gemaakt van gedragsobservaties van het kind

  • Centrale coherentie is de natuurlijke neiging van de mens om stimuli globaal te interpreteren. Delen van een geheel worden daarbij in samenhang bekeken. De centrale coherentietheorie stelt dat mensen met ASS moeite hebben met het integreren van informatie. Ze zijn daardoor erg goed in de detailwaarneming, maar vinden het moeilijker om betekenis te geven aan informatie. Ook dit is niet specifiek voor autisme, maar komt wel vaak voor bij kinderen met autisme.

Hoe uit sociale angst zich bij kinderen? - BulletPoints 21

  • Een sociale angststoornis is de meest voorkomende angststoornis. Op jonge leeftijd komt dit bij jongens en meisjes even vaak voor, in de adolescentie vaker bij meisjes.

  • In de DSM-5 heet de stoornis nu sociale angststoornis en niet meer sociale fobie. Sociale angst kan zich bij kinderen uiten door extreem afhankelijk gedrag of angst voor spreken in sociale situaties.

  • Een duidelijke risicofactor is het temperamentskenmerk gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie is de neiging om met extreme verlegenheid, angst of vermijding te reageren op nieuwe of onbekende situaties. Ongeveer de helft van de kinderen met een extreme mate van gedragsinhibitie ontwikkelt uiteindelijk een sociale angststoornis.

  • Ouders van sociaal-angstige kinderen geven aan minder nadruk te leggen op de beoordeling door anderen dan ouders van de controlegroep. Sociaal angstige kinderen rapporteren wel een lagere kwaliteit van relaties binnen het gezin en met de buitenwereld.

  • Cognitieve Gedragstherapie (CGT) is de meest effectieve behandeling voor een sociale angststoornis. CGT wordt meestal aangeboden volgens een protocol. Een voorbeeld is het Denken + Doen = Durven model.

  • Het is afhankelijk van de cultuur of bepaald opvoedgedrag een effect heeft op de angst van het kind. Canadese moeders die straffend en weinig accepterend gedrag laten zien, hebben meer angstige kinderen. Bij Chinese moeders worden kinderen juist minder angstig.

Welke leerproblemen kan een kind hebben? - BulletPoints 22

  • De theorie van Bladergroen over Remedial teaching, een behandeling voor leerproblemen, is gebaseerd op een casus die achteraf grotendeels verzonnen bleek. De theorie die werd gebruikt hield in dat als de motoriek ernstig belemmerd was (door een gebrek aan beweging), de intellectuele functies minder goed zouden ontwikkelen. Een kind dat niet goed kan bewegen, kan de ruimte niet verkennen en blijft daardoor verstandelijk achter. Zij stelde dat leerproblemen een partieel defect waren, tekorten in heel basale cognitieve vaardigheden zouden verantwoordelijk zijn voor latere problemen met leren rekenen en lezen.

  • Elementaire numerieke vaardigheden zijn vaardigheden die gezien worden als startpunt voor het leren rekenen, zoals het inschatten van hoeveelheden en verschillen zien tussen hoeveelheden onder de vier (subitizing). De tweeling in de casus kon geen verschil in hoeveelheid inschatten. Zij scoorden op kansniveau; als je zonder te kijken kiest, zou je een vergelijkbare score krijgen.

  • Niet alleen de rijpheid van het brein, ook de culturele omgeving is van invloed op de ontwikkeling van elementaire numerieke vaardigheden. De vaardigheden moeten namelijk al vanaf de babyfase gestimuleerd worden. Zonder stimulans van buitenaf kan geen relatie gelegd worden tussen getallen en hoeveelheden. Bijvoorbeeld bordspelletjes helpen hierbij.

Hoe leert een kind lezen en spellen? - BulletPoints 23

  • Tot de 15e eeuw was geschreven taal letterlijk geschreven. Boeken werden met de hand geschreven. Kopieën werden overgeschreven. Aanvankelijk konden alleen geestelijken lezen en schrijven, maar aan het eind van de middeleeuwen konden ook de hogere adel en de rijke kooplieden lezen en schrijven.

  • De eerste rapporten over leesproblemen (afasie) kwamen vanuit de geneeskunde. De term woordblindheid wordt sinds die rapporten gebruikt voor het verschijnsel van gemiddeld intelligente kinderen die problemen hebben met lezen en spellen

  • Het twee-routemodel (zie pagina 296) is een leesmodel dat veronderstelt dat er twee manieren zijn om een woord te lezen. De fonologische route lijkt heel erg op hoe kinderen leren lezen: elke letter wordt omgezet in een foneem (klank). Die klankreeks wordt aan elkaar geregen en dat levert een woord op. De tweede mogelijkheid is om via de lexicale route een woord te lezen. Er wordt dan direct een match gemaakt tussen het geschreven woord en de spelling in het mentale lexicon. De mentale lexicon is het mentaal woordenboek waarin klanken opgeslagen liggen.

  • Het netwerkmodel (zie pagina 298) is geïnspireerd op de werking van de hersenen. Het idee is dat een groep neuronen gespecialiseerd is in het herkennen van letters en klanken. Deze groepen zijn allemaal verbonden. Tussen letters en klanken bestaan de sterkste, meest consistente relaties. De relatie tussen betekenisneuronen en klankneuronen is minder sterk. Dit model geeft een eenvoudige verklaring voor de fonologische effecten en kan relatief eenvoudig lees-en spellingproblemen verklaren.

  • De belangrijkste voorspeller voor de ontwikkeling van lezen en spellen is letterkennis. Daarnaast is er veel bewijs dat goed onderwijs een groot deel van de lees- en spellingproblemen kan voorkomen.

  • Expliciete directe instructie is het meest effectief om lezen en schrijven aan te leren. ‘Expliciet’ verwijs naar uitleg van elke stap die het kind moet nemen om het doel te bereiken. Regels moeten stapsgewijs waren aangeboden en met de leerlingen moet samen worden geoefend, waarbij individuele leerlingen de regel expliciet moeten uitvoeren.

  • Voor het leren lezen is alfabetisch schrift het meest efficiënt, maar er zijn wel grote verschillen. Fins is bijvoorbeeld heel regelmatig, Engels is juist een van de meest onregelmatige schriftsystemen. Hoe onregelmatiger het schrift, hoe langer het duurt voor alle kinderen de leesvaardigheid goed onder de knie hebben. Als de regelmatigheid groter is, is het aantal kinderen met leesproblemen kleiner.

  • Pas als onderwijs overal dezelfde of in ieder geval altijd goed van kwaliteit is, kan worden vastgesteld welke leerlingen ernstige lees- en spellingsproblemen hebben.

Wat is de invloed van de digitalisering op de leesvaardigheid? - BulletPoints 24

  • Als ouders al beginnen met voorlezen voordat hun baby ongeveer 8 maanden oud is, loopt de baby met 15 maanden al voor in woordenschat. Het begrip voor verhaaltjes wordt beter, waardoor hun interesse ook toeneemt. Op termijn worden vroege starters vaker voorgelezen en blijft taal zich bij hen sneller ontwikkelen.

  • De laatste jaren verschuiven de activiteiten van kinderen van 3 jaar en ouder naar digitale activiteiten. Daardoor worden ze minder voorgelezen.

  • Een hypothese over gedigitaliseerde prentenboeken is dat die boeken extra stimulans kunnen geven aan de taalontwikkeling. De theorie van multimedia leren houdt in dat taal in combinatie met non-verbale informatie beter begrepen en onthouden wordt. Beelden en geluiden die de taal representeren zijn gelijktijdig met de verhalende tekst voorhanden.

  • Uit studies blijkt dat multimediaverhalen, dit zijn verhalen waarin bewegende beelden en/of geluiden en muziek zijn ingebouwd, betere resultaten geven. Het verhaalbegrip en de woordenschat wordt beter dan bij het voorlezen uit prentenboeken.

  • In de nieuwe apps wordt veel gebruik gemaakt van interactieve hypermedia. Die hebben vaak maar zijdelings met het verhaal te maken. Dit is bijvoorbeeld een ster die schittert als je die aanraakt. De interactieve toevoegingen kunnen vermakelijk zijn. Het nadeel is dat er een kans bestaat op cognitieve overbelasting. Kinderen moeten hun aandacht verdelen over verschillende activiteiten en afwisselend de ene of andere taak uitvoeren: multitasken. Hierdoor kan het brein overbelast raken en kunnen gebeurtenissen in een verhaal niet meer geïntegreerd worden. Twee taken tegelijk kunnen daardoor een negatief effect hebben op het verhaalbegrip.

  • Multimedia is niet voor ieder kind even ondersteunend. Kinderen met een verhoogd risico op leesproblemen hebben de meeste baat bij multimedia. Dit zijn vooral kinderen uit laagopgeleide gezinnen of kinderen die tweetalig worden opgevoed. Interactieve hypermedia heeft juist een groter nadeel voor taalzwakte kinderen dan voor andere kinderen.

  • Een efficiënt dopamineniveau in de prefrontale cortex zorgt ervoor dat je beter in staat bent om je aandacht te focussen.

Wat zijn neurowetenschappelijke inzichten in de ontwikkeling van rekenproblemen? - BulletPoints 25

  • Kinderen met rekenstoornissen of dyscalculie hebben ernstige en persistente problemen met het verwerven van de basiscompetentie rekenen. Dyscalculie wordt gezien als een neurodevelopmental disorder: de oorzaak wordt gezocht op het niveau van de hersenen.

  • De hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor het begrijpen en verwerken van hoeveelheden, vormen de basis voor het hersennetwerk dat gebruikt wordt bij rekenen.

  • De eerst bekende definitie van dyscalculie was: “a definition of developmental dyscalculia, stressing the hereditary or congenital affection of the brain substrate of mathematical functions is put forth.”

  • Het hersengebied Intrapariëtale sculus (IPS) speelt een cruciale rol in de representatie van hoeveelheden. Kinderen met dyscalculie vertonen minder activiteit in de IPS bij vergelijkingstaken dan kinderen uit de controlegroep.

  • Aanvankelijk gebruiken kinderen telstrategieën bij eenvoudige rekensommen. Door veel ervaring op te doen wordt de verbinding tussen een oefening en het antwoord steeds sterker. Daardoor leert het kind uiteindelijk om een opgave onmiddellijk uit het langetermijngeheugen te halen. Dat is de geheugenstrategie.

  • Met de decompositiestrategie leren kinderen om een oefening op te splitsen in deeloefeningen.

  • De activiteit in de rechter IPS is bij kinderen met dyscalculie vergelijkbaar tijdens grote en kleine oefeningen. Bij volwassenen en normaal vorderende kinderen is er meer activiteit bij een grotere oefening dan bij een kleinere oefening. Kinderen met dyscalculie automatiseren rekenfeiten dus minder goed.

  • Onze hersenen worden gekenmerkt door een grote neuroplasticiteit: hun functie en structuur wijzigt op basis van input uit de omgeving.

  • Biomarkers zijn elementen die worden gevonden in kinderen die latere leerproblemen kunnen voorspellen.

Wat zijn mogelijke interventies voor onderwijsleerproblemen? - BulletPoints 26

  • Als leer- en gedragskenmerken van een leerling afwijken van leeftijdsgenoten, wordt hij of zij vaak naar een orthopedagoog doorverwezen voor diagnostiek. De orthopedagoog stelt een diagnose: hij voorziet de leer- en gedragskenmerken van een naam. Aan de hand van de diagnose wordt een interventieplan opgesteld met aanbevelingen voor de leerkracht.

  • Het diagnosticeren van een probleem en het voorschrijven van een interventie wordt de diagnostisch-voorschrijvende benadering genoemd.

  • Binnen de probleem-oplossende benadering wordt een probleem gedefinieerd als een verschil tussen de prestaties van een kind en wat er verwacht wordt van dat kind. Als dat verschil groot is, worden interventies ingezet. Met deze benadering kan eerder een interventie ingezet worden en wordt het probleem binnen de school gesteld waar ook de interventie zal plaatsvinden. Als laatste wordt een leerachterstand bij deze benadering altijd gezien als reden voor hulp, dus vallen leerlingen minder snel tussen wal en schip.

  • Rond 1900 werd de leerplichtwet ingevoerd en ontstonden de eerste initiatieven voor kinderen met een beperking: zorgenkinderen. Het idee was dat kinderen met een zorgvraag beter op aparte instituten les konden krijgen. Daar konden zwakzinnige kinderen onderwijs krijgen dat bij hen aansloot en veroorzaakten ze geen last voor andere kinderen.

  • Cluster-4 onderwijs is onderwijs voor leerlingen met ernstige ontwikkelingsstoornissen.

  • Passend onderwijs is ingevoerd om kinderen te begeleiden die wel problemen ervaren, maar niet voldoende voor een diagnostisering. Passend onderwijs betekent dat elke leerling onderwijs op maat moet krijgen. Dit past dus bij de probleem-oplossende benadering.

  • Het Nederlands Jeugdinstituut (NJI) is een databank met interventies. Het NJI selecteert interventies die plausibel zijn en waarvoor sterke aanwijzingen zijn gevonden dat ze werken. De aanwijzing voor effectiviteit wordt geleverd door middel van een experiment met een aselecte toewijzing van een experimentele en een controlegroep. Het NJI en andere databanken zijn niet uitputtend, er worden steeds meer interventies ontwikkeld.

  • Bij een Continue Voortgangsmonitoring (Curriculum-Based Measurement), worden frequent korte taken afgenomen waarmee de groei in academische vaardigheden van een leerling worden gemeten. Zo kan de docent monitoren of de leerling de verwachte groei doormaakt.

  • Response to intervention (RTI) is een probleem-oplossend model waarmee de respons van de leerling op een interventie kan worden geëvalueerd, bijvoorbeeld met de Continue Voortgangsmonitoring.

Wat is het belang van het klasklimaat? - BulletPoints 27

  • In de ontwikkelingspsychologie werd door Bronfenbrenner de rol van de schoolcontext al expliciet benoemd, maar tot 20 jaar geleden is er weinig aandacht besteed aan de rol van de leerkracht. In 1992 werd een onderzoek gepubliceerd naar de actieve en dynamische aspecten van de relatie tussen leerkracht en leerling.

  • Twee perspectieven worden veel gebruikt om de kwaliteit van de leerkracht-kind relatie te verklaren. In de ontwikkelingspsychologie wordt het gehechtheidsperspectief als kader gebruikt. Vanuit het gehechtheidsperspectief wordt de leerkracht gezien als een belangrijk figuur in het gehechtheidsnetwerk van een kind. Daarbij wordt de affectieve kwaliteit van de dynamische relatie benadrukt. De affectieve kwaliteit is de mate van nabijheid, conflict en afhankelijkheid in een relatie.

  • De Developmental Systems Theory ziet de leerkracht-kindrelatie als een dyadisch microsysteem dat is ingebed in een geheel van contexten, zoals de klassencontext. De kwaliteit van de relatie kan alleen goed worden beschreven als men rekening houdt met de kenmerken van de leerkracht en het kind, de interacties tussen de leerkracht en het kind en de mentale representaties (hun gevoelens of gedachten).

  • Vanuit de gehechtheidstheorie wordt aangenomen dat negatieve relaties met gehechtheidsfiguren, ook leerkrachten, kunnen zorgen voor negatievere representaties over hun eigen schoolse functioneren.

  • Wanneer een kind veiligheid vindt in de relatie met de leerkracht, is een kind beter in staat zijn emoties te reguleren en de stressregulatie is bij deze kinderen beter. Stress of angst kunnen een efficiënte informatieverwerking in de klas verstoren.

Wat is het belang van een goed schoolklimaat en morele opvoeding in het voortgezet onderwijs? - BulletPoints 28

  • Het morele schoolklimaat bestaat uit de morele normen en waarden die gelden voor de sociale relaties tussen leerlingen en de mate waarin die normen en waarden door alle leerlingen worden gedeeld.

  • Een moreel oordeel is een beredeneerde uitspraak over de juistheid van het handelen. Piaget beschreef de ontwikkeling van het moreel oordelen in drie fasen.

  • Kohlberg heeft de ontwikkeling van het moreel oordelen uitgebreid naar de adolescentie en volwassenheid. De morele ontwikkeling doorloopt in dit model zes stadia. Het doorlopen daarvan kan door culturele omstandigheden of sociale omstandigheden worden beïnvloed. Kohlberg heeft de stadia gegroepeerd in drie niveaus.

  • De verschillen werden verklaard door de verschillen tussen de leerling populaties, zoals de sekse, etniciteit etc. Jongens op vmbo-scholen hebben een negatievere perceptie van het morele klimaat. Het morele klimaat is ook negatiever wanneer binnen de klas de etnische achtergrond gemengd is.

  • In Nederland lijkt het morele klimaat op de scholen bedreigend te zijn voor de morele ontwikkeling van de adolescenten. Adolescenten redeneren op een hoger moreel niveau dan het morele schoolklimaat.

Wat is de rol van de neurowetenschappen in onderwijzen en leren? - BulletPoints 29

  • De laatste jaren is een nieuw onderzoeksveld ontstaan: de onderwijsneuro-wetenschappen. Het doel van dat onderzoeksveld is het begrijpen hoe leren werkt en hoe we dat het beste kunnen ondersteunen.

  • Doordat er een aantal technieken ontwikkeld zijn waarmee de functies van de hersenen in kaart kunnen worden gebracht, is er de laatste jaren steeds meer kennis over de hersenontwikkeling. Voordat deze technieken werden uitgevoerd is wel hersenonderzoek gedaan bij overleden personen. Dit heet post-mortem histologisch onderzoek. Aan de hand van post-mortem onderzoek concludeerde men dat gedurende de hersenontwikkeling de grijze stof reorganiseerde en de witte stof toenam. Verbindingen die niet gebruikt werden verdwijnen en belangrijke verbindingen versterken.

  • De grootste veranderingen in de hersenen vinden in de kindertijd plaats, maar ook in de adolescentie verandert er nog veel in de hersenen.

  • Elektro-encefalografie (EEG) en functionele MRI (fMRI)worden veel gebruikt voor onderzoek naar lerende hersenen. Voordat deze technieken er waren, werd onderzoek alleen gedaan met patiënten met een hersenbeschadiging.

  • Neurowetenschappen hebben weinig directe invloed op het onderwijs. Informatie wordt door neurowetenschappelijke informatie wel betrouwbaarder, maar voegt vaak weinig toe. Daarnaast kunnen er misvattingen ontstaan over de neurowetenschappelijke kennis. Die neuromythen hebben nadelige effecten op de onderwijspraktijk. Een voorbeeld van een neuromythe is het verschil in leerstijl van het kind of dat de mens maar 10% van de hersenen gebruikt.

  • De interactieve specialisatie benadering gaat ervan uit dat hersengebieden zich specialiseren door samenwerking en competitie. Er wordt vanuit gegaan dat er kwalitatieve verschillen zijn tussen het kinderbrein en het volwassen brein. De witte stofbanen zijn nog niet helemaal ontwikkeld en bij volwassenen is het brein niet zo plastisch meer, omdat de hersengebieden al gespecialiseerd zijn.

  • Talen met een transparante orthografie, waarbij de uitspraak makkelijk af te leiden is van de manier van schrijven, doen een groot beroep op de hersengebieden die tekens en klanken aan elkaar verbinden. Wanneer de taal minder transparant is, wordt meer een beroep gedaan op hersengebieden die het hele woord moeten herkennen.

Join World Supporter
Join World Supporter
Log in or create your free account

Waarom een account aanmaken?

  • Je WorldSupporter account geeft je toegang tot alle functionaliteiten van het platform
  • Zodra je bent ingelogd kun je onder andere:
    • pagina's aan je lijst met favorieten toevoegen
    • feedback achterlaten
    • deelnemen aan discussies
    • zelf bijdragen delen via de 7 WorldSupporter tools
Follow the author: Vintage Supporter
Content categories
Comments, Compliments & Kudos

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.