Society and culture - Theme
- 2371 keer gelezen
In de eerste vier hoofdstukken van dit boek wordt de stelling “wetenschap is afgeleid uit feiten”, kritisch onderzocht. Deze stelling wordt in dit boek genuanceerd. Feiten zijn beweringen over de wereld die zintuiglijk kunnen worden vastgesteld. Feiten zijn persoonlijke meningen noch speculatieve denkbeelden. Als de wereld nauwkeurig en onbevooroordeeld wordt waargenomen, dan zijn de op die manier vastgestelde feiten een betrouwbare objectieve basis voor wetenschap. Wetenschappelijke kennis is betrouwbaar en objectief, als bovengenoemde feiten via sluitende redeneringen naar wetten en theorieën leiden, waaruit deze wetenschappelijke kennis bestaat. Voor de 17e eeuw was wetenschap voornamelijk gebaseerd op autoriteiten, zoals de Bijbel en Aristoteles. Door mensen als Galileo veranderde dit idee in de 17e eeuw. Men ging observatie zien als basis van de wetenschap.
Empiristen (zoals Berkeley, Locke en Hume) en positivisten hebben het idee dat we feiten door waarneming onomstotelijk als correct kunnen zien. Uit deze beredenering volgt dus dat kennis die hieruit wordt afgeleid objectief en betrouwbaar is. Het is echter juist twijfelachtig dat wetenschap gebaseerd is op waarneembare feiten. De problematiek die ontstaat, naar aanleiding van de uitspraak dat wetenschap kan worden afgeleid uit de feiten, heeft betrekking op:
De aard van de ‘feiten’ en de manier waarop wetenschappers toegang hebben tot die feiten;
De manier waarop wetten en theorieën afgeleid kunnen worden uit de feiten, wanneer we die feiten eenmaal kennen.
Sommigen vinden dat feiten ten grondslag liggen aan wetenschap, omdat ze de volgende aannames hebben:
Feiten zijn voor alle onbevooroordeelde waarnemers direct via de zintuigen toegankelijk;
Feiten gaan vooraf aan de theorie en zijn er onafhankelijk van;
Feiten zijn een stevige en betrouwbare basis voor wetenschap.
Deze drie vooronderstellingen zijn discutabel, waardoor ze alleen in aangepaste vormen kunnen standhouden.
Chalmers gebruikt in deze paragraaf 'zicht' om de onjuistheid van (a) aan te tonen.
Wij zien met onze ogen, vanwege het natuurkundige feit dat licht dat op een object valt, weerkaatst wordt door ons netvlies. Wanneer transport van de waargenomen beelden naar de hersenen plaatsvindt, beginnen de verschillen in waarneming. Twee aannames zijn min of meer discutabel, namelijk:
Een menselijke observator heeft min of meer directe toegang tot kennis van sommige feiten over de wereld, in zoverre dat deze verwerkt worden door het brein wanneer deze met de ogen gezien worden;
Twee normale observators die hetzelfde voorwerp of landschap bekijken vanuit dezelfde plaats, zien precies hetzelfde.
Bovenstaande twee aannames kloppen lang niet altijd.
Er is genoeg empirisch bewijs dat wanneer mensen hetzelfde object zien, ze niet hetzelfde waarnemen. Waarnemen via het oog is meer dan dat wat we alleen zien. Door de perceptie en ervaring van de waarnemer kunnen twee mensen die hetzelfde waarnemen (hetzelfde beeld op hun netvlies krijgen), onder dezelfde omstandigheden toch iets anders zien. Het eindresultaat wordt bepaald door onze verwerking. Voorbeelden zijn optische illusies die op verschillende wijzen geinterpreteerd kunnen worden, afhankelijk van of een patroon wel of niet ontdekt wordt. Bovendien kan training ons vermogen om details te onderscheiden in complexe beelden verhogen. Een leek ziet geen vorm van celdeling onder een microscoop, een ervaren bioloog ziet dat wel. Beiden zien waarschijnlijk hetzelfde, maar geven er een andere betekenis aan. Wanneer twee biologen door diezelfde microscoop kijken, wil dit eveneens niet zeggen dat ze dezelfde waarnemingservaring hebben.
Fysieke oorzaken van beelden op het netvlies hebben niet perse niets te doen met wat we zien; we kunnen immers niet zien wat we willen zien;
Onder vele verschillende omstandigheden blijft wat we zien in verschillende situaties redelijk stabiel;
In een bepaalde zin zien observators wel degelijk hetzelfde.
In normaal taalgebruik is de betekenis van ‘feit’ meervoudig; een feit kan de stand van zaken in de werkelijkheid zijn, maar het kan ook een uitspraak op zichzelf zijn. De werkelijkheid heeft feiten in zich, maar uitspraken zijn op zichzelf ook feiten. Met andere woorden: het is noodzakelijk om feitelijke uitspraken te onderscheiden van de waarnemingen die de grondslag vormen voor deze stellingen. Op basis hiervan zou je kunnen beargumenteren dat alleen feiten geen voldoende basis vormen voor een theorie, want dan zouden ook uitspraken een voldoende basis zijn voor een theorie. We moeten onderscheid maken tussen feiten, opgevat als uitspraken en de verschillende situaties/toestanden die deze uitspraken beschrijven. Ook dienen we onderscheid te maken tussen uitspraken over feiten en de waarnemingen die tot gevolg hebben dat deze uitspraken als feiten worden aangenomen. Die uitspraken worden geconstitueerd via een conceptueel kader, want we verwoorden de feiten op een cognitieve manier. Zonder kennis kunnen we geen uitspraken krijgen die afgeleid zijn uit de feiten. Daarom kunnen de eerder hierboven geformuleerde aannames 1) (feiten zijn voor alle onbevooroordeelde waarnemers direct via de zintuigen toegankelijk) en 2) (feiten gaan vooraf aan de theorie en zijn er onafhankelijk van) niet gehandhaafd worden. Het kan dus niet zo zijn dat men eerst de feiten vaststelt en dat men daarna zijn kennis daaruit afleidt.
Er is beschreven dat theorie of kennis in het algemeen gebaseerd is op het waarnemen en interpreteren van feiten. Dat klopt niet, want voor het transformeren van waarnemingen en verkregen feiten in theorieën hebben we een gebruiksaanwijzing nodig.
Een alternatief standpunt stelt het volgende:
Dat de formulering van waarnemingsuitspraken aanzienlijke kennis veronderstelt;
Dat het zoeken naar relevante, waarneembare feiten in de wetenschap wordt geleid door die kennis.
Er is een theoretisch kader nodig voor de ontwikkeling van meer ingewikkelde onderzoeksgebieden. Als een wetenschapper bijvoorbeeld plantkundige waarnemingen wil verrichten, moet hij toch eerst kennis hebben over planten. Enkel de feiten die hij waarneemt, vormen niet de volledige theorie. Hij herkent bijvoorbeeld een plant pas wanneer hij kennis heeft over bepaalde plantenfamilies. Kennis is dus nodig voor de formulering van uitspraken over feiten.
Het oorspronkelijke uitgangspunt was dat door middel van waarnemingen betrouwbaar kon worden vastgesteld wat ‘waar’ en ‘niet-waar’ is. Zo eenvoudig is het echter niet. Dit komt doordat niet iedereen hetzelfde waarneemt. Hierdoor ontstaan er meningsverschillen over wat waarneembare feiten zijn. Oordelen over de geschiktheid van uitspraken gebaseerd op waarnemingen steunen op veronderstellingen die soms onvolmaakt zijn. We kunnen ons ook afvragen of de waarnemingsfeiten afhankelijk zijn van bestaande kennis. Bovendien: is die kennis betrouwbaar? De ontwikkelingen in kennis en technologie maken het mogelijk waarnemingsfouten te verbeteren. Zowel de feiten als de kennis zijn onvolmaakt en dus feilbaar. Ze komen dan ook in aanmerking voor verbetering. Wetenschappelijke kennis en de feiten waarop deze kennis zou zijn gebaseerd, zijn onafhankelijk van elkaar. De intuïtieve gedachte dat wetenschap afgeleid is van feiten, was de gedachte dat wetenschappelijke kennis een speciale status heeft; deels omdat deze gegrond is op een zekere basis. Percepties zijn echter beïnvloed door de achtergrond en ervaringen van de observeerder. In het volgende hoofdstuk komen de mogelijke oplossingen aan de orde voor de problematiek rond waarnemingen als basis voor de wetenschap. Waarnemingen kunnen bijvoorbeeld niet een directe en hechte basis voor de wetenschap vormen, zoals het wel aangenomen werd en wordt.
Het passief waarnemen is de opvatting dat men alleen maar zijn ogen hoeft open te doen of alleen maar ergens naar hoeft te kijken om waar te nemen. Dit is een privé aangelegenheid, omdat men de waarneming voor zichzelf interpreteert. Dit is een onbetrouwbare opvatting over perceptie. In het dagelijkse leven vindt waarneming namelijk actief plaats. Men moet vaak moeite doen om waar te nemen. Dit gebeurt bijvoorbeeld door het accommoderen van de ogen of het ‘scherp’ met de oren te luisteren. Een mens dat waarneemt, verricht allerlei handelingen actief; vele automatisch en onbewust om te bepalen of een waarneming geldig is. Ook als iemand ergens naar kijkt, maar niet zeker weet of hij het door een glazen venster ziet of dat het beeld dat hij ziet in dat glas weerspiegelt wordt, zal hij actief gedrag vertonen om te onderzoeken of dat beeld wel of niet een weerspiegeling is. Om te voorkomen dat perceptie een schadelijke uitwerking heeft op de waarheid, kan men hulpmiddelen gebruiken. Hierdoor kunnen subjectieve onbetrouwbare verschillen in de waarneming geminimaliseerd worden. Deze hulpmiddelen zijn voor iedereen toegankelijk en dus openbaar. De uitdaging in de wetenschap is om een observeerbare situatie op zo’n manier te organiseren dat het vertrouwen in bepaalde beweringen geminimaliseerd worden.
Galilei is beroemd, omdat hij de eerste telescoop fabriceerde en met behulp daarvan zaken waarnam die daarvoor nooit waargenomen waren. Aanvankelijk werd hij door zijn tijdgenoten niet geloofd. Nadat zijn tegenstanders echter geleerd hadden hoe ze de telescoop konden gebruiken, zagen ze in dat Galilei gelijk had. Galilei ‘objectiveerde’ dus zijn waarnemingen. Men kan dus met hulpmiddelen beter waarnemen. Ook zaken die met het blote oog niet waarneembaar zijn, kunnen we toch zien. Galilei kon weliswaar niet bewijzen dat hij de werkelijkheid kon waarnemen, maar zijn verklaringen waren door zijn argumenten veel aannemelijker dan de vigerende opvattingen dat de manen van Jupiter illusionair waren.
Waarnemingen die geschikt zijn voor het vormen van een basis voor wetenschappelijke kennis, zijn zowel objectief als feilbaar. Objectief impliceert dat zij publiekelijk kunnen worden getest. Waarneembare feiten zijn onvolmaakt en dus feilbaar. Een waarneming is nooit ‘voltooid’; er zal altijd een ‘open einde’ zijn, totdat de vigerende waarneming door een andere, volgende waarneming verbeterd is.
Betrouwbare feiten kunnen vastgesteld worden door zorgvuldig gebruik van de zintuigen. Wetenschap heeft niet ‘gewoon’ feiten nodig, maar relevante feiten. Deze feiten dienen tot ons te komen in de vorm van experimentele resultaten en niet als waarneembare feiten - de grote hoeveelheid feiten die vastgesteld kunnen worden door observatie is totaal irrelevant voor de wetenschap. Als experimentele resultaten de feiten vertegenwoordigen waarop de wetenschap zich baseert, zijn zij zeker niet eenvoudigerwijs via de zintuigen tot ons gekomen. Experimentele resultaten zijn feilbaar, kunnen worden bijgewerkt of vervangen, kunnen verouderd zijn, worden afgewezen en ze kunnen worden genegeerd. Verouderde experimentele resultaten kunnen worden verworpen en worden vervangen door nieuwe. Dit heeft grote gevolgen voor orthodoxe wetenschapsfilosofie, want het ondermijnt het wijdverspreide idee dat wetenschap zich op zekere gronden berust.
Welke feiten relevant zijn voor de wetenschap en welke niet, is afhankelijk van de huidige staat van de ontwikkeling van de wetenschap. Om feiten te verzamelen die relevant zijn voor de identificatie en specificatie van verschillende processen, is het noodzakelijk om het proces te isoleren in onderzoek en effecten van andere processen te elimineren. Het is dus noodzakelijk om experimenten te doen.
Het is niet makkelijk om een nieuw experiment op te starten, dit kan maanden of zelfs jaren duren. Experimenten zijn adequaat en interpreteerbaar in datgene wat ze meten of wat zij pogen te meten, wanneer de experimentele opzet geschikt is en storende factoren zijn geëlimineerd. Elke inadequaatheid van relevante kennis over deze storende factoren zou kunnen leiden tot ongeschikte experimentele metingen en foute conclusies. Dus: experimentele resultaten kunnen op deze manier fout zijn als de kennis waarop ze gebaseerd zijn ontbreekt of onjuist is. Experimenten kunnen worden geüpdatet wanneer zij niet meer gelden doordat nieuw onderzoek andere resultaten laat zien of wanneer zij als irrelevant gezien worden.
Experimentele resultaten zijn niet alleen nodig om adequaat te zijn, maar ook om geschikt of significant te zijn. In welke mate een resultaat significant is, hangt sterk af van hoe de praktische en theoretische situatie begrepen wordt. Tevens is het van belang dat resultaten objectiveerbaar en repliceerbaar zijn. Bovendien dienen resultaten objectief te zijn. Dit houdt in dat iedereen die hetzelfde experiment zou uitvoeren gelijke resultaten zou moeten krijgen.
Experimenten zijn theorie-afhankelijk in bepaalde opzichten, feilbaar en herzienbaar. Experimenten worden ook door de wereld bepaald en niet louter door theorie. Als er beroep wordt gedaan op een theorie om de toereikendheid van experimentele resultaten te beoordelen en dezelfde resultaten als bewijs worden neergezet voor de theorie, dan bevinden we ons in een oneindige cirkel. Er bestaat dus de mogelijkheid dat de relatie tussen theorie en experiment een circulair argument bevat. Het wil niet zeggen dat resultaten die als significant bestempeld zijn altijd de enige vorm van waarheid behelzen. Echter, het helpt wel degelijk om het punt te bereiken dat de poging om de adequaatheid van wetenschappelijke theorieën tegen experimentele resultaten te testen van betekenis is.
Als er een geschil plaatsvindt tussen voorstanders van tegengestelde theorieën, is er een kans dat geen van hen geaccepteerd zal worden. In dergelijke gevallen zullen aanvullende waarnemingen nodig zijn en als het gebied interessant is, zullen wetenschappers onmiddellijk een bijdrage willen leveren. Binnen de wetenschap worden hypothesen die niet geverifieerd kunnen worden, bekeken met achterdocht. Zij worden dus ook niet snel geaccepteerd.
In de eerste hoofdstukken is behandeld dat wetenschappelijke kennis wordt afgeleid uit feiten, hoe deze feiten kunnen worden vastgesteld en de kritiek daarop. Dit hoofdstuk behandelt het afleiden van theorie en wetenschap uit die feiten. De interpretatie dat wetenschappelijke kennis wordt gevormd door eerst de feiten vast te stellen en dan de bijbehorende theorie op te stellen, bleek incorrect. In dit hoofdstuk wordt de interpretatie van het begrip afleiden in een logische betekenis onderzocht en niet in een chronologische. Het is belangrijk vast te stellen in hoeverre de feiten de theorie ratificeren. De uitspraak dat theorie op een logische manier kan worden afgeleid uit de feiten, kan geen stand houden. Dit wordt duidelijk door het beschouwen van enkele basiskenmerken van logisch redeneren.
Bij logica gaat het om het vaststellen van feiten die logisch uit andere feiten zouden moeten volgen. Als de premissen waar zijn, dan moet de conclusie ook waar zijn. Dit zou dan een logisch geldige redenering zijn. Als de premissen waar zijn, is alles wat er logisch uit afgeleid wordt, waar. Het belangrijkste is dat de redenering klopt (valide is) en niet of de premissen waar zijn. Alles wat logica kan bieden is dat als de premissen waar zijn en het argument valide is, dan moet de conclusie waar zijn. Echter, de vraag of de premissen wel of niet waar zijn, kan niet beantwoord worden met louter logica. Een argument kan perfecte logische deductie bevatten, zelfs wanneer het een niet kloppend premis bevat.
Een voorbeeld:
Premissen:
1. IJzer zet uit wanneer het verhit wordt.
2. Koper zet uit wanneer het verhit wordt.
3. Staal zet uit wanneer het verhit wordt.
Conclusie:
Alle metalen zetten uit wanneer ze verhit worden.
Deze redenering is logisch ongeldig. Het is natuurlijk zo dat alle metalen uitzetten. Uit de premissen volgt niet dat bij verhitting nooit een metaal zal krimpen. We onderscheiden deductieve en inductieve redeneringen. We spreken van geldige deductieve redeneringen, wanneer conclusies afgeleid worden uit een aantal feiten. Bij inductieve redeneringen (voorbeeld hierboven) wordt uitgegaan van een eindig aantal feiten, waar een algemene conclusie uit getrokken wordt. Een inductieve redenering bevat nooit een logische validiteit, omdat een inductieve redenering nooit kan uitsluiten dat er iets anders gebeurt.
Het interpreteren van feiten, waarop wetenschap gebaseerd is, kan nooit deductief zijn. Deze gebeurtenis moet altijd inductief zijn. De betrouwbaarheid van een inductieve redenering vereist de volgende voorwaarden:
Er moet een groot aantal waarnemingen verricht zijn dat de basis vormt voor generalisatie;
De waarnemingen moeten onder een groot aantal verschillende condities herhaald worden;
Geen van de aanvaarde waarnemingsuitspraken mag in strijd zijn met de afgeleide algemene wet (één van de andere waarnemingen).
Voorwaarde drie is zeer essentieel. Uit de drie genoemde voorwaarden wordt het principe van inductie afgeleid. Dat luidt:
‘Als een grote hoeveelheid C’s waargenomen is onder een grote diversiteit aan condities, en alle waargenomen C’s zonder exceptie eigenschap D hebben, dan heeft elke C altijd eigenschap D’.
Hierbij rijzen problemen, namelijk:
Wat is nu precies een grote hoeveelheid?
Wat is een relevante afwijking, in de wetenschap zie je toch zeer frequent uitzonderingen?
Hoe dienen we significant verschillende omstandigheden te beoordelen?
Inductivisme kan beschreven worden als de positie waarin wetenschappelijke kennis afgeleid wordt van observeerbare feiten van inductieve inferentie. De aanhangers van inductivisme heten inductivisten. Er bestaan nog meer problemen met het inductivisme:
Bij het inductivisme speelt het probleem van de waarnemingseis een grote rol. Bijvoorbeeld bij DNA-onderzoek kan niet iedereen DNA onderscheiden (waarnemen), omdat de potentiële waarnemer daar zeer gerichte kennis voor nodig heeft.
Het toetsen van wetenschappelijke wetten aan theorieën is discutabel, onder anderen vanwege het gebruik van formules. Daardoor zijn de metingen die het bewijs voor de wetten leveren onnauwkeurig, terwijl die wetten, gevat in formules wel nauwkeurig zijn.
De geldigheid van het inductivisme binnen zichzelf is discutabel. Namelijk, als we de volgende premissen nemen:
Het inductieprincipe werkt in situatie C
Het inductieprincipe werkt in situatie D
Conclusie: Het inductieprincipe werkt altijd, dan is deze redenering dus zelf een inductieve redenering. Er ontstaat zo dus een cirkelredenering.
Omdat we kennis nodig hebben om feiten te zien en ze te rangschikken in belangrijke en onbelangrijke feiten, kunnen we die kennis niet eenduidig afleiden uit die feiten. Aangezien inductie een voorspellende waarde heeft (met behulp van waarneming en kennis zijn deze voorspellingen aannemelijk), is het erg aantrekkelijk.
De samenvatting van de algemene vorm van alle wetenschappelijke verklaringen en voorspellingen, is het volgende wetenschapsbeeld:
Premissen:
Wetten en theorieën
Initiële condities
Conclusie:
Verklaringen en voorspellingen.
Naast het inductivisme bestaat er ook het falsificationisme. Karl Popper was een groot voorvechter van deze methode. Hij was het zeer oneens met wetenschappers die geloofden in de onaantastbaarheid van de wetenschap. Ook bestreed hij heftig het gebruik van feiten ter onderbouwing van hun theorie. Popper vond dan ook dat een theorie falsifieerbaar dient te zijn: een beoefenaar van de wetenschap dient eerst een prikkelende hypothese te schrijven. Het doel van het opstellen van zo’n hypothese is om te bewijzen dat deze hypothese niet klopt. Hij hoopte op deze manier een theorie te ontwikkelen die op dat moment het meest kloppend was. Dit is wat anders dan een eigenlijke (ware) theorie. Op zo’n manier ontwikkelen de theorieën zich. Elke keer ontstaat er een idee, dit idee wordt ontkracht, vervolgens ontstaat er weer een idee, dit wordt een theorie, deze wordt vervolgens weer ontkracht enzovoorts. Het belangrijkste kenmerk van het falsificationisme werd dus falsificieerbaarheid. Deze ontwikkeling van theorieën verloopt door trial and error en de theorieën worden tijdens en door hun ontwikkeling verbeterd.
De falsificatietheorie gaat er dus vanuit dat inductie niet de basis vormt van de wetenschappelijke werkwijze. Wetenschappelijke theorieën hebben geen waarheidspretentie. We dienen deze theorieën te beschouwen als voorlopig en moeten juist proberen te bewijzen dat ze onjuist zijn.
De aanhangers van het falsificationisme proberen te bewijzen dat theorieën niet kloppen in plaats van ze te onderschrijven. Ze zijn op zoek naar falsificatie in plaats van confirmatie. De focus is gericht op de onwaarheid van waarnemingen. Theorieën dienen streng te worden getest door middel van observatie en experiment.
De aanhangers van het falsificationisme vinden een theorie pas juist, als deze altijd falsifieerbaar is. Kijk naar de volgende voorbeelden om het begrip falsifieerbaar te begrijpen:
Op maandag schijnt nooit de zon.
Alle stoffen zetten uit bij verhitting.
Zware voorwerpen vallen dicht bij de aarde recht naar beneden.
Bij weerkaatsing van een lichtstraal door een vlakke spiegel, is de hoek van inval gelijk aan de hoek van terugkaatsing.
Als je waarneemt dat de zon schijnt op een maandag, kan de eerste uitspraak ontkracht worden. De tweede ook, bij waarneming van het feit dat bepaalde stoffen niet uitzetten bij verhitting. De derde is discutabel: zware voorwerpen zouden wel eens een keer omhoog kunnen vallen. Toch is deze uitspraak falsificieerbaar, evenals de vierde. Een hypothese is falsifieerbaar, “als een logisch mogelijke waarnemingsuitspraak of verzameling waarnemingsuitspraken daarmee in strijd zijn.”
Uitspraken die alle mogelijkheden beschrijven, zijn niet falsifieerbaar. Bijvoorbeeld:
‘Het kan vriezen, het kan dooien’,
Sommige theorieën, aldus de falsificationist, lijken op theorieën, omdat ze niet falsifieerbaar zijn. Daarom zijn ze niet valide. Popper vond Marx’s geschiedenistheorie, Freuds psychoanalyse en de psychologie van Adler niet valide. Een theorie is pas informatief als deze gefalsifieerd kan worden.
Als een theorie heel uiteenlopend gesteld is, kunnen delen van die theorie gemakkelijker gefalsifieerd worden. Een goede wetenschappelijke wet of theorie is falsifieerbaar, omdat de theorie duidelijk afgeperkte uitspraken over de wereld doet. Een hele goede theorie is een theorie die verstrekkende beweringen doet over de wereld. Daardoor is deze theorie goed falsifieerbaar en wordt deze theorie niet bij elke toets gefalsifieerd. Men geeft de voorkeur aan theorieën die goed falsifieerbaar zijn, mits ze nog niet zijn gefalsifieerd. Theorieën die gefalsifieerd zijn, moeten verworpen worden. Wetenschap is het opstellen van goed falsifieerbare hypothesen en ze vervolgens proberen te falsifiëren; aldus Popper. We leren van onze fouten. Wetenschap gaat vooruit door trial and error. Hiervan is het falsificationisme afgeleid. Het gaat er niet om houdbare theorieën op te stellen, maar het gaat er om het ongelijk van die theorieën te bewijzen. Om theorieën te kunnen falsifiëren, moeten ze wel heel helder en precies geformuleerd worden. Hoe preciezer een theorie is geformuleerd, des te meer falsifieerbaar deze is. Deze stelling volgt als vanzelfsprekend uit de falsificationistische wetenschapsopvattingen.
De aanhangers van het falsificationisme vinden dat het verloop, de vooruitgang van wetenschap als volgt is: de wetenschap begint met onverklaarbare onkunde en vervolgens worden falsifieerbare hypothesen opgesteld om het problematische verschijnsel van de wetenschappelijke onkunde te verklaren. Sommige ideeën blijven lang bestaan, andere vallen snel af. Een voorbeeld:
Hoe kan de vleermuis zo goed in het donker vliegen, terwijl hij zulke kleine ogen heeft?
Hypothese 1: Hij heeft heel goede ogen
De vleermuis werd geblinddoekt en in een donkere kamer losgelaten. Hij vloog nergens tegenaan.
Gevolg: hypothese verworpen.
Hypothese 2: De vleermuis heeft heel goede oren
De oren van de vleermuis werden goed bedekt. Toen ontweek de vleermuis objecten minder goed. Maar er werd geen optimaal resultaat verkregen,
Gevolg: de hypothese werd gedeeltelijk verworpen.
Hypothese 3: Het zit hem in de mond van de vleermuis
De vleermuis werd gekneveld en vloog overal tegenop.
Gevolg: de hypothese bleek houdbaar. De geluiden van de vleermuis werden weerkaatst. Ze horen echo’s van hun eigen gepiep dat door vaste voorwerpen wordt teruggekaatst. Zonder geluiden én met dichte oren kon de vleermuis niet vliegen.
Het begrip vooruitgang, de groei van de wetenschap, is een centraal begrip in de falsificationistische wetenschapsopvatting.
De erudiete falsificationist vraagt zich niet alleen af of een theorie falsifieerbaar is, maar bekijkt ook de eventuele verbetering van die theorie ten opzichte van de vorige. Wetenschap moet zich immers ontwikkelen, moet groeien. De waarde van een falsificatie is afhankelijk van de mate waarin zij vernieuwend werkt. Dat geeft het belang van falsifiëren aan. Je kunt namelijk niet oneindig veel theorieën met elkaar vergelijken.
Door ad-hoc veranderingen wordt er wel eens verhinderd dat theorieën gefalsifieerd kunnen worden. De falsificationisten vinden dat dit niet mag gebeuren. Ad-hoc veranderingen zijn veranderingen die tot gevolg hebben dat een theorie niet van voren af aan getoetst hoeft te worden door een kleine wijziging in die theorie. Daaronder verstaan we dus niet de veranderingen in een theorie die leiden tot een nieuwe toetsing. Een voorbeeld is een verhaal aan gebaseerd op het leven van Galileo. De kraters op de maan die hij ontdekte, waren strijdig met de leer van Aristoteles over de volmaaktheid van de objecten aan de hemel. Zijn rivaal gebruikte een ad-hoc redenering om te pogen zijn theorie te redden: er zou sprake zijn van een onzichtbare substantie die de kraters vult en zo over de bergen heen valt dat de maan alsnog volmaakt rond is. Dat viel natuurlijk niet te toetsen en is daarmee geen acceptabele theorie voor een falsificationist.
De voorstanders van het falsificationisme geven er de voorkeur aan ad-hoc hypothesen te verwerpen en willen bevorderen dat gewaagde hypothesen opgesteld worden, om eventueel gefalsifieerde theorieën te verbeteren. Uit deze gewaagde hypothesen (theorieën) volgen nieuwe toetsbare voorspellingen die niet afgeleid kunnen worden uit de oorspronkelijke gefalsifieerde theorie. Als een hypothese tot nieuwe toetsen leidt, is het de moeite waard deze te onderzoeken. Niet alle gefalsifieerde hypothesen leiden tot grote verbeteringen. Pas als de nieuwe theorie minstens enkele nieuwe toetsen heeft doorstaan, kan zij als een verbetering van de problematische theorie gekenmerkt worden. Bovendien moet de nieuwe theorie ook nog eens meerdere nieuwe voorspellingen doen die worden bevestigd om in aanmerking te komen voor het predicaat verbetering. De bevestiging van nieuwe voorspellingen die ontstaan uit gewaagde hypothesen is van groot belang in de falsificationistische interpretatie over de groei van de wetenschap.
‘Gewaagd’ en ‘nieuw’ zijn veranderlijke termen, waardoor de waardering van deze termen niet onwrikbaar te bepalen is. Wat eerder in de tijd gewaagd en nieuw was, zou in het heden algemeen aanvaard kunnen zijn. Er kan pas bepaald worden of een theorie nieuw is, nadat er gekeken is naar de hoeveelheid achtergrondinformatie. Wanneer een theorie niet denkbaar is in het licht van de achtergrondinformatie, dan kan men stellen dat deze theorie gewaagd is. Een voorbeeld is de algemene theorie van relativiteit van Einstein in 1915. Deze was gewaagd, aangezien de theorie tegen de toen geldende assumptie in ging. Voorspellingen zijn nieuw, wanneer de achtergrondkennis op dat moment geen referenties heeft over het betreffende object in de voorspeling.
Inductivisten benadrukken de vormgeving van vaststaande theorieën die volgen uit een aaneenschakeling van waarnemingen. Falsificationisten daarentegen benadrukken dat niet, zij vinden groei van de wetenschap erg belangrijk. Daarom is een nieuwe theorie volgens hen pas een beter alternatief voor een voorgaande theorie, als de laatste theorie niet meer geldig is en dus verworpen moet worden. Inductivisten zijn van mening dat het belang van een bevestiging van een theorie alleen maar bepaald wordt door het logische verband tussen de bevestigde waarnemingsuitspraken en de theorie die door deze uitspraken wordt onderbouwd. Zij vinden de historische context niet relevant. Falsificationisten daarentegen vinden dat de betekenis van bevestigingen afhankelijk is van hun historische context: een bevestiging van een hypothese is pas van belang, als deze gezien de historische context niet te verwachten was.
Bij het inductivisme doen zich grote problemen voor ten aanzien van het vaststellen van feiten. Ook kan de juistheid van een redenering niet vastgesteld worden. Bij het falsificationisme doen deze problemen zich niet voor. Daar is men geen aanhanger van het bestaan van een statische theorie. Falsificationisten zijn op zoek naar vernieuwing, niet naar de waarheid of onwaarheid van een theorie.
Volgens de Duhem-Quine-stelling is het niet mogelijk om hypothesen geïsoleerd te toetsen, omdat er in de praktijk altijd andere factoren bij komen kijken.
Het is onmogelijk om een hele theorie op basis van een tegenstrijdige waarneming te verwerpen. Volgens de falsificationisten geldt immers: als C waar is, is D niet waar. Daaruit ontstaat weer een probleem: hoe kan men toetsen dat C echt waar is? En wat is het belang van de waarheid van D? Een feilbare waarnemingsuitspraak is wat anders dan een feilbare theorie. Ook ontstaan er problemen bij een ingewikkeld systeem van aannames. Dan is het namelijk onduidelijk op welk deel van de theorie de falsificatie betrekking heeft.
Volgens het falsificationisme moet een theorie verworpen worden, op het moment dat bewezen is dat deze theorie niet juist is. Dit betekent dat wanneer alle wetenschappers zich in de historie aan deze regel hadden gehouden, de wetenschap zich niet had ontwikkeld en er geen vooruitgang was geboekt.
Copernicus en Galilei zorgden voor een omwenteling in het denken over de aarde. Copernicus introduceerde een nieuwe soort astronomie, inclusief een bewegende aarde. Volgens hem was de aarde niet het centrum van het universum, maar de zon. Toen hij zijn ideeën introduceerde in 1543, waren er veel argumenten die tegen hem gebruikt konden worden. Aristoteles dacht dat de aarde het centrum van het heelal was (geocentrische theorie) waar de andere planeten omheen draaiden. Hij vond dat er een bovenmaans en ondermaans gebied bestond. Ook in de Middeleeuwen dacht men nog dat de aarde het middelpunt van het universum was, waar de andere planeten en sterren omheen draaiden. Copernicus en Galilei hadden een heliocentrische theorie: de zon is het middelpunt van het heelal en de planeten en alle sterren draaien daaromheen. Zij redeneerden niet op een inductivistische manier: ze formuleerden geen regels met behulp van zorgvuldige waarnemingen. Ze redeneerden ook niet op een zuiver falsificationistische methode: ze namen een aantal uitgangspunten uit de te verwerpen theorie als basis.
Popper vond dat er een verschil was tussen de ware wetenschap en de pseudo wetenschap. Ware wetenschap houdt in dat de theorieën daarvan falsifieerbaar zijn. Er kan niet worden vastgehouden aan dit verschil, omdat er vastomlijnde uitgangspunten nodig zijn voor wetenschap. Als we de theorieën waar kritiek op is te gemakkelijk verwerpen, kan de wetenschap zich niet ontwikkelen. Het vernieuwende kritische inzicht van Popper leidt dan tot vernietiging van die theorieën.
De context of justification verwijst naar de verzameling van wetenschapsfilosofische kwesties rond de legitimering van wetenschappelijke kennis. Het gaat er in dat geval niet om waar een bepaalde onderzoeksvraag vandaan komt, of waarom de vraag gesteld wordt - het draait om de accuratesse in de legitimering van het wetenschappelijke antwoord op de vraag. Bij de context of discovery komen vragen over de herkomst van de vraag wel aan de orde - dit is de manier waarop een theorie, historisch gezien, tot stand is gekomen. De historische kritiek richt zich op context of discovery.
In dit hoofdstuk worden theorieën bekeken als structuren, omdat deze manier van kijken naar theorieën meer houvast biedt. Het inductivisme en falsificationisme bestrijden elkaar op allerlei punten en dit leidt niet tot een nuttige wetenschapsbeoefening. Wetenschap komt namelijk tot stand via complexe processen. Er geldt niet slechts één norm. Hoe nauwkeuriger de theorie, des te preciezer de waarnemingsuitspraken. Begrippen hangen af van de theorie waar ze in en voor gebruikt worden. Er is ook discrepantie tussen deze concepten (begrippen). Veld concept wordt gedefinieerd als de relatie tussen het elektrische veld en andere elektromagnetische kwantiteiten. Het concept ‘massa’ is bijvoorbeeld veel preciezer dan het begrip ‘democratie’. Men heeft namelijk geen nauwkeurige eensgezindheid over de precieze betekenis van het concept. De betekenis van begrippen vloeit gedeeltelijk voort uit theorieën. Chalmers wil een principe ontwikkelen om wetenschap te bekijken met behulp van theoretische kaders, waarbinnen wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke discussies geschieden. Hier en in hoofdstuk 9 en 10 wordt er geschreven over het werk van drie belangrijke wetenschapsfilosofen die zich beziggehouden hebben met het bovenstaande principe.
In zijn beroemde boek “The Structure of Scientific Revolutions” (1962) bekritiseerde Kuhn de wetenschapsopvattingen van het inductivisme en falsificationisme. Hij kwam tot de ontdekking dat de traditionele wetenschappelijke opvattingen van die tijd niet overeen kwamen met het historisch bewijs. Een belangrijk kenmerk van zijn theorie is de benadrukking van het revolutionaire karakter van wetenschappelijke vooruitgang, waarbij een revolutie het afschaffen van een theoretische structuur inhoudt en de vervanging door een andere theoretische structuur. Een ander belangrijk kenmerk is de belangrijke rol die gespeeld wordt door sociologische kenmerken van maatschappijen. Kuhns manier van wetenschappelijke vooruitgang kan als volgt geschematiseerd worden:
voor-wetenschappelijke periode – normale wetenschap – crisis – revolutie – nieuwe normale wetenschap – nieuwe crisis.
Zijn opvattingen gelden nog steeds in de wetenschapsfilosofie. Hij vond dat de ontwikkeling van de wetenschap plaatsvindt binnen een paradigma. Een paradigma is gemaakt van algemene theoretische assumpties en wetten en de technieken voor hun toepassing, hetgeen leden van een bepaalde wetenschappelijke gemeenschap adopteren. Een paradigma vormt dus de basis voor het werk van de wetenschappers binnen een bepaalde discipline. De mensen die de wetenschap beoefenen, houden zich aan bovengenoemde regels en verfijnen het paradigma (wetenschapsveld). Volgens Kuhn ontwikkelt de wetenschap zich chronologisch volgens een bepaald schema:
Voorwetenschappelijke periode: een paradigma bestaat nog niet;
Normale wetenschap: een paradigma bestaat;
Crisis: het paradigma wankelt;
Revolutie: het paradigma wordt verworpen en er komt een nieuw paradigma;
Nieuwe normale wetenschap: het nieuwe paradigma wordt gehanteerd;
Nieuwe crisis: het nieuwe paradigma wankelt ook.
Dit paradigma ontwikkelt zich dus voortdurend en vormt zo een open systeem.
Binnen een paradigma wordt er van alles onderzocht om het paradigma beter af te stemmen op de natuur. Daarom is een paradigma moeilijk te definiëren. Het is meer een soort overkoepelende basis voor wetenschappers die binnen de discipline werken en onderzoeken. De verschillende componenten van een paradigma kunnen wel enigszins worden gedefinieerd, bijvoorbeeld de componenten 'theoretische assumpties' en 'fundamentele wetten'. Het paradigma schrijft voor op welke manier de wetten worden toegepast in verschillende situaties. Ook bevatten alle paradigma’s methodologische instructies en voorschriften. Normale wetenschap bevat gedetailleerde pogingen om een bepaald paradigma te articuleren met het doel om de match tussen het paradigma en de natuur te verbeteren. Kuhn beschreef normale wetenschap als een puzzel-oplossende activiteit die gespeeld wordt door de regels van het paradigma. Deze puzzels zijn theoretisch en experimenteel van aard. Puzzels die nooit opgelost worden, zijn eerder anomalieën dan falsificaties van een paradigma. Het verschil tussen een voorwetenschappelijke periode (1) en de normale wetenschap (2) is dat binnen de laatste onder vaste uitgangspunten gewerkt wordt (er is een paradigma) die door iedereen onderschreven worden en in de voorwetenschappelijke periode is dat nog niet het geval. Mensen die nog maar net de wetenschap bestuderen, nemen de kennis van de gevestigde wetenschappers kritiekloos en stilzwijgend over. Maar een paradigma kan in de problemen komen en vervangen worden door een concurrerend paradigma.
Omdat het paradigma van wetenschappers hun ‘gereedschap’ is, is een eventuele mislukking van hun onderzoek niet te wijten aan dat paradigma, maar aan de wetenschappers zelf. Het wil nog niet zeggen dat er een toestand van crisis is als er anomalieën zijn (puzzels die nooit opgelost worden). Pas als een anomalie zeer ernstig is en het niet heel erg in overeenstemming is met cruciale denkbeelden binnen het paradigma, zou het kunnen betekenen dat het paradigma uitgebannen wordt en verruild wordt voor een concurrerend paradigma. Het is dan moeilijk te bepalen welk paradigma beter is. Dit komt doordat elk paradigma zijn eigen regels heeft en die regels weer de basis vormen voor de wetenschapsbeoefening van de wetenschappers binnen dat paradigma. Als het paradigma geen aanhangers meer heeft onder wetenschappers, heeft dat gevolgen. Als wetenschappers aanhanger worden van een concurrerend paradigma, zal het oude paradigma verdwijnen.
Kuhn hield zich ook bezig met de functies van wetenschap. Het lijkt alsof hij op onwetenschappelijke wijze de wetenschap alleen beschreef. Niets is minder waar: hij beschreef juist een wetenschapstheorie door de functies van de verschillende onderdelen van de wetenschap te verklaren. Hij vond dat normale wetenschap en revoluties noodzakelijke functies vervullen. In de normale wetenschapsperiode ontwikkelen wetenschappers de esoterische aspecten van theorieën. Zonder deze bezigheid kunnen paradigma’s zich niet ontwikkelen. De wetenschap kan zich op haar beurt niet ontwikkelen zonder dat paradigma’s zo af en toe ververst worden. De wetenschap moet de beschikking hebben over een middel om buiten het ene paradigma te treden en op het andere over te gaan. Dit is de functie van revoluties. Als er een crisis ontstaat, is het erg belangrijk dat er een revolutie plaatsvindt, waarin het volledige paradigma ververst wordt door een ander paradigma, zodat de wetenschap vooruitgaat.
Chalmers is het met Kuhn eens dat wetenschap vaak vanzelfsprekend gebeurt binnen een paradigma. Ook door de astrologie wordt zijn verklaring van de aard van de wetenschap plausibel. Volgens het falsificationisme was deze astrologie geen wetenschap. Toch heeft de astrologie Kuhniaanse revoluties in de wetenschap tot gevolg gehad. Kuhn heeft ook heel duidelijk aangetoond dat wetenschap een voortdurende en zich steeds herhalende groei doormaakt. Ook vindt die groei niet plaats door een accumulatie van wetenschappelijke visies. Soms worden oude inzichten verworpen, waardoor de wetenschap zichzelf puur houdt. Kuhn relativeerde ook de problemen die optreden bij de ontwikkeling van de wetenschap: deze problemen bekijkt men vanuit verschillende paradigma’s, waardoor ze niet zo maar een beetje beoordeeld worden.
Kuhn liet zich zowel relativerend als niet-relativerend uit over de vragen ten aanzien van wetenschappelijke vooruitgang. Volgens Chalmers wil dat relativerende aspect van Kuhn zeggen dat de vraag of een paradigma wel of niet beter is dan het paradigma dat het ververst, niet definitief en neutraal beantwoord kan worden. Dit antwoord hangt af van de persoonlijke, groeps-, en culturele waarden van de oordelende partijen. Ieder mens waardeert veranderingen op een andere manier en kijkt anders tegen revoluties aan. Kuhn beschrijft ook de wetenschappelijke groei in het algemeen. Daardoor moet een antwoord gegeven worden op de vraag hoe vooruitgang geclaimd kan worden, als een paradigma een ander paradigma ververst.
Volgens Kuhn verandert een wetenschappelijk paradigma plotseling in een ander paradigma. Hij vergelijkt het met Gestalt switches: beelden die veranderen naar mate je er anders naar kijkt. Zoiets voltrekt zich niet zomaar. Belangrijk is het verschil in de notie van kennis. Er is een verschil in subjectieve en objectieve betekenis van kennis. De subjectieve betekenis van kennis zorgt voor onduidelijkheid ten aanzien van de vraag, waardoor een paradigma als nieuw of als oud betiteld moet worden. Volgens Kuhn is dat een kwestie die vergelijkbaar is met het zich bekeren tot een andere religie. Er is dus geen sprake van een rationele verandering die gefundeerd is door objectieve argumenten, maar van een subjectieve keuze gebaseerd op gevoelscomponenten.
Kuhn spreekt over de incommensurabiliteit van paradigma's. Dit is het idee dat paradigma's zo van elkaar kunnen verschillen dat het onmogelijk is om een duidelijke vergelijking van twee paradigma's te maken. Verschuiving in paradigma's waren dus subjectief en de geschiedenis van de wetenschap had volgens hem geen opbouwend karakter. Latere paradigma's zijn niet beter dan oude, maar slechts anders.
De context of justification verwijst naar de verzameling van wetenschapsfilosofische kwesties rond de legitimering van wetenschappelijke kennis. Het gaat er in dat geval niet om waar een bepaalde onderzoeksvraag vandaan komt, of waarom de vraag gesteld wordt - het draait om de accuratesse in de legitimering van het wetenschappelijke antwoord op de vraag. Bij de context of discovery komen vragen over de herkomst van de vraag wel aan de orde - dit is de manier waarop een theorie, historisch gezien, tot stand is gekomen. De historische kritiek richt zich op context of discovery.
De Hongaar Imre Lakatos die eind jaren vijftig naar Engeland verhuisde, was een volgeling van Popper, maar hij was het niet eens met Poppers falsificationisme. Hij was het ook maar gedeeltelijk eens met Kuhns opvattingen. Hij bestreed de relativistische aspecten van Kuhns denkbeelden en onderzocht de levensvatbaarheid van een eigen en zichzelf ontwikkelde structuur van onderzoek. Volgens hem was er veel overlap in de denkbeelden van Popper en Kuhn. Beide ideeën staan tegenover het positivisme en het inductivisme. Bovendien geven ze allebei prioriteit aan paradigma’s en theorie in plaats van voor observatie en beweren ze dat het zoeken naar, en de interpretatie van, het accepteren en verwerpen van bepaalde resultaten in het licht staan van een bepaalde theorie of paradigma. Hij ontwikkelde een onderzoeksstructuur (research program) zonder de optredende problemen bij de goede opvattingen van Popper en Kuhn. Lakatos vond dat er eerst een theorie is en dat pas daarna waarnemingen plaatsvinden. Zo probeerde hij een andere opvatting te vinden voor Kuhns paradigma.
De falsificationisten konden geen duidelijke regels aangeven voor het probleem betreffende de geldigheid van de falsificatie bij de vraag welk stuk van een theorie men kan falsifiëren. Lakatos had er een oplossing voor: de onderzoeksgebieden verschillen van elkaar. Er bestaan namelijk minder fundamentele en meer fundamentele onderzoeksgebieden, waaruit een onderzoeksprogramma bestaat. Meestal houden de fundamentele elementen stand, terwijl de minder fundamentele componenten van het programma zwak worden. Lakatos noemde die fundamentele uitgangspunten dan ook de harde kern van de wetenschap. Deze bestaat uit het definiërende kenmerk van het programma. Daaromheen bevindt zich een beschermende laag, die hij de beschermende gordel noemde. In deze gordel bevinden zich denkbeelden over voorwaarden die het begin betreffen. Lakatos heeft het in zijn theorie ook over heuristiek. Onder heuristiek verstaat hij een reeks codes die een handleiding zijn voor het oplossen van problemen. Heuristiek bestaat volgens hem uit positieve en negatieve heuristiek.
Positieve heuristiek van een programma geeft precies aan wat wetenschappers wel en niet moeten doen. Het is een handleiding voor de manier waarop men de harde kern moet completeren. De beschermende gordel is daar het gevolg van. Ook biedt het een voorschrift over hoe men deze beschermende gordel moet adapteren. Pas dan kan een programma resulteren in verklaringen en voorspellingen van waarneembare verschijnselen. Negatieve heuristiek geeft precies aan wat wetenschappers wordt ontraden om te doen. Zo wordt onderzoekers afgeraden de harde kern van het programma, waarbinnen gewerkt wordt, stevig te onderzoeken. Uitgesproken voorbeelden van programma’s met positieve heuristiek zijn de onderzoeken van Newton en Copernicus. Of een onderzoeksprogramma succes heeft, wordt bepaald door:
De bevestiging van nieuwe voorspellingen;
Het feit of er ook een programma van onderzoek door een onderzoeksprogramma wordt geleverd.
De positieve heuristiek moet zo samenhangend zijn, dat zij eerstvolgend onderzoek kan sturen met behulp van het plannen van een programma. Een progressief onderzoeksprogramma blijft samenhang vertonen en heeft soms tot gevolg dat er nieuwe bevestigde voorspellingen ontstaan. Een degenererend onderzoeksprogramma verliest echter samenhang en/of heeft tot gevolg dat er geen nieuwe voorspellingen ontstaan die worden bevestigd. Lakatos heeft de volgende opvatting over wetenschappelijke revolutie: een progressief programma vervangt een degenererend programma.
Het is zeer waardevol om de methodes die Lakatos gebruikt bij zijn wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s te bespreken. Het verband binnen die methodes bestaat uit het onderzoek binnen een programma en uit de confrontatie van het ene programma met het andere. Als men de methode van Lakatos bestudeert, dan ziet men dat men impliciet het hele programma verwerpt, wanneer men de harde kern vernielt. Dat komt, omdat het programma dan uit elkaar valt, omdat de harde kern verdwenen is. Ad-hoc verduidelijkingen zijn volgens Lakatos ook niet aan de orde bij zijn wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s. De beschermende gordel staat op de bres voor de harde kern. De falsificatienoties hebben daar geen vat op. De ontwikkeling van een onderzoeksprogramma verloopt volgens Lakatos via de zich beschermende en degenererende onderzoeksprogramma’s. Op een gegeven moment wordt een degenererend onderzoeksprogramma ingeruild voor een progressief onderzoeksprogramma (betere voorspelling van nieuwe fenomenen). Dit noemt hij progressie van een onderzoeksprogramma.
Lakatos vindt één van de criteria voor beoordeling van een onderzoeksprogramma het voorspellingsniveau. Maar wat wordt verstaan onder een nieuwe voorspelling? Popper beweert, heel logisch, dat een voorspelling nieuw is, als het nog onbekend is. Lakatos borduurt daarop voort met de uitspraak dat een programma nieuwe voorspellingen doet, als die voorspellingen natuurlijk zijn en niet bedacht.
Lakatos deelde zijn belang voor de geschiedenis van de wetenschap met Kuhn. Door wat wetenschap betreft terug te gaan in de tijd, kunnen de huidige vormen van wetenschap beoordeeld worden, aldus Lakatos. Zo kan bekeken worden of de methoden van waarde zijn; of ze slecht, waardevol of innovatief zijn.
Is het wel mogelijk, om de methoden die Lakatos propageert, aan de geschiedenis te testen? De methodologie zelf heeft immers geen harde kern. Kunnen wetenschappelijk onderzoekers de harde kern van hun eigen wetenschappelijke discipline wel behoeden voor het falsificationisme? Wat voor antwoord geeft Lakatos op de vraag: wat is het kenmerk van wetenschap? Zijn de case-studies (waarmee hij zijn methoden wilde rechtvaardigen) wel betrouwbaar?
Alle stromingen die opvattingen hadden over wat wetenschap nu eigenlijk is, leverden problemen op. De positivisten, inductivisten, de falsificationisten, Popper, Lakatos en Kuhn; allemaal ondervonden ze problemen bij het verzinnen van een wetenschapstheorie. In dit hoofdstuk wordt er nog een persoon geïntroduceerd: Feyerabend.
Paul Feyerabend publiceerde in 1975 het boek ‘Against method: Outline of an Anarchistic Theory of Knowledge’. Volgens Feyerabend is geen enkele methode geschikt om wetenschap te omschrijven. Er bestaat geen methode die beter is dan de andere methode. Er is maar één methode doeltreffend en dat is de beschrijving van wetenschap die alle mogelijkheden open houdt. Dat noemen we Feyerabend zijn anarchistische voorstelling betreffende de werkelijkheid van de wetenschapstheorie. Ook Lakatos’ wetenschapsopvatting bekritiseert hij, hij vindt zijn methodologie te onduidelijk. Feyerabends conclusie is dat alle wetenschapsbeschrijvingen en -betogingen voor een theorie van die wetenschap niets bewijzen. Hij vindt wetenschap dan ook niet beter dan voodoo of toverkunst. Wetenschap is volgens hem niet de meerdere van andere kennisvormen. Hij stelt de vele discrepanties tussen wetenschapsopvattingen aan de kaak. Ook de historische loop van wetenschap neemt hij onder de loep.
Feyerabend is een groot voorstander van het individualisme en een humanistische visie op wetenschap. Dit standpunt beschrijft hij als ‘humanitarian attitude’. Volgens dit principe dient ieder mens over vrijheid te beschikken. Ieder mens, dus ook iedereen die wetenschap beoefent, is vrij om te doen wat hij wil, zonder staatsideologie. Wetenschappers moeten bij de uitoefening van hun beroep niet gehinderd worden door methodologische regels, paradigma’s, (onderzoeks)programma’s, enzovoort. Pas dan kunnen ze een verantwoorde keuze maken tussen kennis en wetenschap. Bovendien zou wetenschap bestudeerd kunnen worden in combinatie met sprookjes en mythen van ‘primitieve maatschappijen’, zodat elk individu de informatie heeft die hij nodig heeft om een beslissing te maken. Er bestaat volgens hem helemaal geen methode bij het beoefenen van wetenschap waarbinnen wetenschappers hun subjectieve wensen zouden moeten laten gelden. Hij laat alle opties open.
Chalmers heeft veel kritiek op het door Feyerabend aangewende begrip ‘vrijheid’. Hij vindt dat mensen niet echt vrij zijn. Als ze op de wereld komen, zijn ze al gebonden aan veel vaststaande zaken: hun aangeboren kenmerken en aanleg, de positie van hun ouders en hun omgeving. Het is dus een negatieve vrijheid, omdat mensen geen beperkingsvrijheid bezitten. Daarom kunnen ze de patronen en regels van de wetenschappers niet vrijelijk gebruiken. De vrijheid van de mens is net zo'n illusie als de gedachte dat wetenschap juist en compleet beschreven kan worden.
Ook Chalmers is het eens met Feyerabend dat er niet zoiets bestaat als a-historische, algemene, universele wetenschapsopvattingen. Wetenschapsopvattingen kunnen niet losgekoppeld zijn van het verleden. Ten aanzien van de uniciteit van de wetenschap warener volgens Feyerabend veel methodes erg tegenstrijdig in hun verklaringen over de ontwikkeling van wetenschap in de geschiedenis. Misschien is het beter om een compromis te vinden, tussen aan de ene kant een volledige verwerping van elke methodevorming ten aanzien van wetenschap (Feyerabend) en aan de andere kant de vroegere volledige universele theorieën.
Galilei gebruikte een telescoop om waarnemingen te verkrijgen. Daardoor heeft hij de denkbeelden over waarneming veranderd. Daaruit is af te leiden dat wetenschap wel moet veranderen.
De veranderingen die Galilei aankaartte, kunnen niet los gezien worden van de context van zijn omgeving. Hij had natuurlijk zijn rationele redenen, maar ook de reacties van zijn aanhangers en van zijn tegenstanders waren van invloed. Eigenlijk beoogden zijn opponenten hetzelfde: zij wilden het sterrenstelsel ook verantwoord beschrijven. Bovenstaande betekent dat het paradigma, de achtergrond van de wetenschap, niet wezenlijk aan verandering onderhevig is. Echter, de visies, doelen, observaties, methoden en theorieën binnen de wetenschap zijn wel aan verandering onderworpen. Het deel dat na een verandering overblijft, vormt de achtergrond waartegen een volgend idee voor verandering afgezet wordt.
De visie van een no-nonsense filosoof is ook mogelijk. No-nonsense filosofen hebben een ‘gezond verstand gezichtspunt’ ten aanzien van wetenschap. Er is een verschil met de universele methode van de wetenschap: de gezond verstand visie let alleen op argumenten en niet op de bewijzen die met de vigerende onderzoeksmethoden onvindbaar zijn. Chalmers bestrijdt met het bovenstaande de zogenaamde ‘nivelleerders’; zij die vinden dat wetenschap geen speciale status verdient. Vijftien jaar geleden ging de discussie binnen de wetenschapsfilosofie over twee items:
De ontwikkeling om een visie voor een universele methode tot stand te brengen door een interpretatie van de waarschijnlijkheidstheorie te adapteren;
De ontwikkeling om de excessen van de heersende wetenschapsvisie (die door de theorie beheerst werd) te bestrijden.
De Bayesianen hebben hun naam te danken aan Thomas Bayes: een 18e eeuwse wiskundige. In hun benadering vinden ze het ongepast om de waarschijnlijkheid van nul te onderschrijven bij een goedonderbouwde theorie.
De theorie van Bayes gaat over voorwaardelijke kansen, kansen van proposities die afhangen van het bewijs volgens deze proposities. De theorie van Bayes kan omschreven worden als de volgende formule:
P(h/e) = P(h).P(e/h)
P(e)
P(h) staat voor de hoogste waarschijnlijkheid, e staat voor het bewijs en P(h/e) staat voor de laagste waarschijnlijkheid. Deze formule laat dus zien hoe we de waarschijnlijkheid van een hypothese kunnen veranderen naar een nieuwe waarschijnlijkheid in het licht van een specifiek bewijs. Een belangrijk aspect van de theorie van Bayes is dat de berekening van de hoogste en de laagste waarschijnlijkheid altijd plaatsvindt op basis van aannames die voor lief worden genomen. Popper noemde dit eerder al achtergrondinformatie.
De aanhangers van het Bayesisme zijn het onderling niet eens over een fundamentele vraag aangaande de betrokkenheid van de kansen zelf. We zien daarin twee partijen: de objectieve en de subjectieve aanhangers van Bayes. De objectieven geloven dat de kansen die gebruikt worden bij de stelling van Bayes subjectieve graden van waarschijnlijkheid vertegenwoordigen. De subjectieven daarentegen, gebruiken de graden van waarschijnlijkheid in hypotheses om een basis te hebben voor de hoogste kansen in hun berekening gebaseerd op Bayes. Howson en Urbach staan er op dat de theorie van Bayes een objectieve theorie vormt van wetenschappelijke navolging. Er is geen verschil in de waardering tussen het Bayesisme en de deductive logica. Dit is, omdat logica niets te zeggen heeft over de bron van de kansen die mogelijk voorwaarden of een deductie vormen.
De formule van Bayes kan in verschillende theorieën worden toegepast. Veelal in het licht van historische voorbeelden. Denk bijvoorbeeld aan de hypothese van William Prout in 1815. Hij zag dat hydrogene atomen een rol spelen in elementaire bouwblokken. Atomisch gewicht van chemische elementen is gerelateerd aan het atomische gewicht van hydrogenen. In het algemeen aan hele nummers, verondersteld dat de atomen van elementen gemaakt zijn van hele nummers of hydrogene atomen. De benadering van Bayes kan worden gebruikt om de kritiek op een aantal van de standaard rekeningen van de onwenselijkheid van adhochypotheses en gerelateerde onderwerpen. Aanhangers van de benadering van Bayes zijn het er over eens dat een theorie beter bevestigd kan worden door verschillende soorten bewijs, dan door één specifiek soort bewijs. Een groot verschil met de aanname van de regel uit de adhochypothes is dat de vraag voor een onafhankelijke testmogelijkheid te zwak is. Bovendien vraagt het om hypothesen op een manier die het minst in opspraak is met onze intuïties. Om de stelling van Bayes te gebruiken, is het nodig om P(e) te kunnen evalueren, de hoogste kans op bewijs dat wordt verondersteld. In een context waarbinnen hypothese h wordt verondersteld, is het gemakkelijk P(e) te schijven als een vooruitgaande identiteit in de kanstheorie:
P(e/h).P(h) + P(e/not h).P(not h)
Chalmers kiest er voor om zich bij de benadering van Bayes zich vooral te concentreren op de analyse van Howson en Urbacht. Volgens hem heeft deze analyse de minste inconsistenties. Dit komt door de manier waarop kansen zijn geïnterpreteerd in termen van graden van aannames, zoals ze gezien worden door wetenschappers. Zo maakt hun systeem bijvoorbeeld non-zero kansen onmogelijk.
Enkele kritiekpunten van het subjectieve Bayesisme zijn:
Het subjectieve Bayesisme heeft het voordeel dat het in staat is om veel problemen te negeren waarmee alternative Bayesianen worden bestookt die streven naar een soort van objectieve waarschijnlijkheid;
De berekening van de stelling van Bayes wordt weergegeven als een objectieve modus van gevolg dat leidt tot de transformatie van een lage waarschijnlijkheid tot een hoge waarschijnlijkheid in het licht van een gegeven bewijs;
De mate waarin graden van geloof afhankelijk zijn van voorafgaande waarschijnlijkheden in de analyse van Howson en Urbach, vormen de bron van andere problemen.
Poppers bijdrage aan de wetenschap was gebaseerd op het idee dat de theorieën die verschillende testen kunnen doorstaan de beste theorieën waren. Toch zaten er ook onvolkomenheden aan zijn bijdrage:
Het gaf geen duidelijk beeld van wanneer een theorie, beter dan een theorie of achtergrondinformatie, verantwoordelijk gehouden moet worden voor een mislukte test;
Ook was het niet in staat om iets positiefs te zeggen over de theorieën die de testen doorstonden.
Voor een groep filosofen, waaronder Robert Ackermann en Ian Hacking, moet de confrontatie worden aangegaan met de problemen die tijdelijk de wetenschapsfilosofie bestormen. Dit, om te voorkomen dat het zich ontwikkelt tot radicale onafhankelijke theorieën en zijn bronnen.
Wetenschapsfilosoof Deborah Mayo (1996) streefde er naar om de implicaties van het nieuwe experimentalisme te vangen in een rigoureuze filosofische manier. Daarbij concentreerde ze zich op het detailniveau waarop claims gevalideerd worden bij een experiment. Één van haar belangrijkste ideeën is dat er alleen iets geclaimd kan worden wanneer dit ondersteunt wordt door een experiment en als de verschillende manieren waarop geclaimd kan worden onderzocht en geëlimineerd zijn. Een conclusie kan dus alleen verworpen worden wanneer deze is getest. Voorbeeld: wanneer iemand in de ochtend twee kopjes koffie heeft gedronken en ’s middags hoofdpijn heeft, kan er dan geconcludeerd worden dat de koffie gezorgd heeft voor de hoofdpijn? Vanuit Mayo’s perspectief kunnen experimentele wetten bewezen worden door verschillende testen. De groei van wetenschappelijke kennis moet gezien worden als een ophoping en extensies van zulke wetten.
Deborah Mayo doet meer dan de notie van Kuhn vertalen van normale wetenschap naar experimentele oefening. Ze geeft namelijk onder meer aan in welke richting de faciliteit van het onderzoek moet gaan om fouten te ontdekken en in kaart te brengen en om zo te weten welke daarvan bijdragen aan een wetenschappelijk revolutie dan wel deze uit lokken. Impliciet in de benadering van het nieuwe experimentalisme is de ontkenning dat experimentele resultaten onveranderlijk theorie of paradigma zijn, afhankelijk van de omvang welke geen aanspraak maakt op de beoordeling tussen theorieën.
Volgens Chalmers is er geen twijfel over mogelijk dat het nieuwe experimentalisme een waardevolle bijdrage heeft geleverd aan de wetenschapsfilosofie. Het heeft de wetenschapfilosofie weer met beide benen op de grond gezet, zo beweert hij. Toch heeft hij ook een paar kritiekpunten:
Het nieuwe experimentalisme geeft geen compleet antwoord op onze vragen ten aanzien van het karakter van de wetenschap;
Experimenten zijn niet zo onafhankelijk van theorieën als wordt beweerd;
Het nieuwe experimentalisme laat niet zien hoe een theorie geëlimineerd kan worden uit de wetenschap.
Toch ziet hij ook positieve bijdragen van het nieuwe experimentalisme:
Hij vindt dat ze gelijk hebben wanneer ze zeggen dat elk experiment een poging is om een vraag te beantwoorden. Daarbij is een experiment niet per definitie afhankelijk van een theorie (denk aan Galileo die geen theorie had over de manen van Jupiter).
Kenmerken van de nieuwe experimentalisten:
Het nieuwe experimentalisme staat erop dat onderzoekers de beschikking hebben over krachtige technieken om experimentele kennis op te doen op een sterke en een betrouwbare manier, die relatief onafhankelijk is van een ijle theorie;
Sommige nieuw experimentalisten willen graag een afscheiding maken tussen gevestigde experimentele kennis aan de ene kant en theorieën van een hoog niveau aan de andere kant. Sommigen gaan daarin zo ver, dat alleen experimentele wetten gebruikt kunnen worden om conclusies over de wereld te testen.
We onderscheiden twee soorten vragen: epistemologische vragen en ontologische vragen. Epistemologische vragen zijn vragen omtrent hoe de wetenschappelijk kennis te verdedigen is met bewijs en de kern van dat bewijs. Hoe weten we en hoe weten we wat we weten? Hoe komt de mens tot kennis en hoe betrouwbaar is die kennis? Het wordt ook wel kennisleer genoemd.
De ontologie, ook wel de zijnsleer genoemd, houdt zich bezig met de vraag wat het betekent om te zijn/bestaan. Wat voor entiteiten worden veronderstelt te zijn of van wat voor entiteiten is het bestaan vastgesteld in de wereld van de moderne wetenschap?
Een gangbaar antwoord op deze vraag is de stelling dat deze vraag niet legitiem zou zijn. Antwoorden op deze vraag zijn sterk beïnvloed door de filosoof David Hume. Vanuit het standpunt van Hume gezien, is het een fout om te denken dat gedrag dat overeenstemt met de wet veroorzaakt wordt door iets. Een van de standaardconclusies is dat er geen onderscheid te maken valt tussen accidentele en regelmatige wetten. Een duidelijk antwoord van de verdedigers van het standpunt van de regelmatige wetten is om het standpunt te herformuleren in een conditionele vorm. Het standpunt van de regelmatige wetten voldoet niet wanneer wetenschappelijk wetten veronderstelt worden om zowel intern als extern en in experimentele situaties toepasbaar te zijn.
Dingen gebeuren in de wereld op hun eigen manier en ze gebeuren omdat entiteiten in de wereld één of meer van het volgende bezitten:
De capaciteit;
De kracht;
De aanleg;
De tendens om te handelen of te gedragen zoals ze doen.
Voorbeeld: een bal stuitert, omdat deze gemaakt is van elastisch materiaal.
Een belangrijk element van wat een ding is, is dat het iets kan doen of iets kan worden. Volgens Aristoteles moeten we dingen karakteriseren aan de hand van hun potentie en hun werkelijke zijn. Wanneer we dingen als aanleg, tendensen, krachten en capaciteiten toevoegen aan de karakteristieken van onze materiaalsystemen, dan kunnen de natuurwetten gezien worden als de karakterisering van hun aanleg, tendensen, krachten en capaciteiten. Denk bijvoorbeeld aan de wetten van Galileo en Newton. Chalmers begrijpt niet waarom het overgrote deel van de filosofen onwillig is om een ontologie te accepteren die zowel aanleg als kracht behelst. Hij vermoedt dat de onwilligheid te maken heeft met de geschiedenis, toen krachten nog een slechte naam hadden. Ze werden voornamelijk gerelateerd aan mystieke en obscure handelingen.
Chalmers onderscheidt verschillende wetten van thermodynamica:
De eerste wet beweert dat de energie van een geïsoleerd systeem constant is;
De tweede wet beweert dat een geïsoleerd systeem niet verlaagd kan worden.
Een voorbeeld van dit onderscheid tussen deze twee wetten is bijvoorbeeld de voorspelling van het vriespunt van water door James Thompson. Alles wat hij nodig had voor zijn afleiding waren de thermodynamische wetten en de empirische feitenkennis dat water dichter is dan ijs.
Verschillende wetten in de fysica kunnen verstaan worden als gangbare wetten. Wanneer dit mogelijk is, kunnen we de vraag van Boyle beantwoorden (wat is het dat de fysicasystemen dwingt om zich te gedragen in overeenstemming met wetten?). Het antwoord: het is de operatie van de gangbare krachten en capaciteiten, gekarakteriseerd door de wetten die systemen doen gehoorzamen. Ondanks dit, weten we niet waarom systemen gehoorzamen in overeenstemming met de wet van het behoud van energie.
Een gebruikelijke aanname omtrent wetenschappelijk kennis is dat het ons meer verteld over de wereld dan dat we met het blote oog kunnen zien. Denk bijvoorbeeld aan de kennis over elektronen en DNA-moleculen. Dit is ruwweg het statement van het realisme, met respect voor de wetenschap. Toch zijn er ook wetenschappers die juist het realisme ontkennen: de antirealisten. Een bron van twijfels over het realisme is voor hen de mate waarin conclusies over de onwaarneembare wereld hypothetisch moeten zijn ten aanzien van de mate waarin zij duidelijk vastgestelde conclusies overtreffen, die gesteld zijn op basis van observatie. Het langdurend deel van de wetenschap is dat deel welke is gebaseerd op observatie en experiment. Theorieën zijn louter steigers waarvan kan worden afgezien zodra ze hun bruikbaarheid hebben bewezen. Dit is een typische uitgangspositie van antirealisten.
Binnen het realisme gelooft men dat de wetenschap niet alleen de waarneembare wereld beschrijft, maar ook de wereld die zich achter de verschijningen bevindt. Het standpunt van de realist weerspiegelt de (in de woorden van Chalmers) "onnadenkende" houding van de meeste wetenschappers en niet-wetenschappers. Hoe zouden wetenschappelijke theorieën die betrekking hebben op onwaarneembare entiteiten (zoals elektronen) succesvol kunnen zijn, wanneer ze niet exact het onwaarneembare beschrijven, of op zijn minst erg dicht in de buurt komen daarvan? Dat is de visie van een realist. De anti-realist legt nadruk op de onvolkmaaktheid van het bewijs voor het theoretische deel van de wetenschap. Theorieën uit het verleden hebben volgens hen bewezen succesvol te kunnen zijn, ook al waren er geen correcte omschrijvingen van de realiteit. Zij vinden het dan ook redelijk om aan te nemen dat dit eveneens opgaat voor tijdelijke theorieën.
Het wereldwijde antirealisme doet de vraag rijzen hoe (wetenschaps)taal kan samengaan in de wereld. We kunnen de wereld alleen beschrijven in de taal van onze theorieën. Het wereldwijde antirealisme ontkent dat we toegang hebben tot de realiteit in het algemeen en niet alleen binnen de wetenschap. Kennis van de waarheid wordt vaak gezien als een belangrijke houding in het debat over het realisme. De theorie van de waarheid is het meest geleidende van wat een realist nodig heeft. Dit wordt ook wel de waarheidstheorie genoemd.
De antirealist handhaaft dat de inhoud van de wetenschappelijke theorie betrekking heeft op niets meer dan een stel conclusies die onderbouwd kunnen worden door observaties en experimenten. Daarom worden veel antirealisten vaak ook wel instumentalisten genoemd. Een onderliggende motivatie van het antirealisme lijkt het verlangen te zijn om de wetenschap te beperken tot de conclusies die gerechtvaardigd kunnen worden door wetenschappelijk bedoelingen. En bovendien om zo ongerechtvaardigde speculaties te weren.
Een standaardbezwaar tegen het antirealisme is bijvoorbeeld hoe het mogelijk is dat theorieën bij voorbaat succesvol zijn als ze niet op zijn minst ongeveer waar zijn? Een antirealist zal antwoorden dat theorieën zeker kunnen leiden tot nieuwe fenomenen. Maar, het feit dat een theorie productief is in dit opzicht, betekent niet dat deze ook waar is.
Volgens het wetenschappelijk realisme heeft wetenschap tot doel om een ware uitspraak te geven over wat er is in de wereld en hoe zich dat gedraagt. Op alle niveaus, dus niet alleen op het niveau van de observatie. Een van de kernproblemen van het wetenschappelijk realisme komt voor uit de wetenschapsgeschiedenis en de mate waarin de geschiedenis de wetenschap heeft teruggebracht tot feilbaar en herzienbaar. Het conjectuuraal realisme is zich bewust van de feilbaarheid van onze kennis. Ze weten dat theorieën uit het verleden, samen met hun conclusies over de verschillende entiteiten die er zijn in de wereld, zijn vervalst en vervangen door superieure theorieën die de wereld snel hebben veranderd. Het conjectuuraal realisme wordt door de conjectuuraal realist meer gezien als een filosofie dan als een wetenschap, omdat het problemen oplost in meer filosofische termen.
Chalmers vindt dat idealisatie in de wetenschap niet de problemen weergeeft die ze veelal wel denken te doen. Idealisatie kan gezien worden als een leerzame weg ten aanzien van de discussie over het karakter van wetten.
Wanneer we kijken naar de meest geraffineerde versies van het realisme en het antirealisme, dan valt het op dat ze beide voordelen hebben. De realist kan wijzen op het voorspelde succes van wetenschappelijke theorieën en vragen hoe dit succes verklaard kan worden als theorieën louter rekenapparaten zijn. Daarentegen kan de antirealist wijzen op wetenschappelijke theorieën uit het verleden succesvol waren, ook als de realist ze als onwaar bestempelde. De voordelen van deze beide visies voegt Chalmers samen tot wat hij noemt het onrepresentatief realisme. Zijn kijk vertoont overeenkomsten met het structureel realisme, ontwikkeld door John Worrall. Wetenschap is realistisch in de manier dat de aannames de structuur van de realiteit karakteriseren. Het laat een regelmatige vooruitgang zien en het is succesvol gebleken in een steeds nauwkeuriger graad.
Chalmers noemt drie vragen die hem bezig hielden (en nog steeds houden) tijdens het schrijven van dit boek:
Heeft hij de vragen beantwoord die de titels vormden van dit boek?
Wat is het verband tussen historische voorbeelden en de filosofische vraagstukken in dit boek?
Hoe verhouden zich de algemene conclusies over wetenschap van het Bayesisme ten opzichte van het vraagstuk tegen de methode?
Als antwoord geeft Chalmers dat herbevestigd is dat er geen algemene wetenschappelijke verklaring, dan wel een algemene wetenschappelijk methode is, dat geldt voor alle wetenschappen op alle historische niveaus in hun ontwikkeling.
Chalmers sluit zijn epiloog af met enkele opmerkingen over de relatie tussen de zienswijzen op wetenschap zoals zijn uiteengezet in het boek:
De inzichten van wetenschapsfilosofen zijn overvloedig en alleen die wetenschappers zijn zelf consequent;
Het is waar dat wetenschappers zelf de beste uitvoerders zijn van wetenschap;
Wetenschappers hebben niet noodzakelijk advies nodig van filosofen;
Wetenschappers zijn niet zozeer kundig in een stapje terug doen van hun werk en eens te omschrijven en karakteriseren wat nu werkelijk de kern is van hun werk;
Wetenschappers zijn vooral goed in het uitvoeren van wetenschappelijke processen, maar nu zozeer in het bewoorden van waaruit het proces bestaat.
Een doorlopend thema in dit boek was dat filosofie en wetenschap in algemeen gelijktijdig gaat over de feilbaarheid van wetenschappelijke kennis.
Hoe goed wetenschappelijke conclusies ook zijn bevestigd, ze zullen te licht bevonden worden wanneer ze een nieuw, hoger niveau van nauwkeurigheid bereiken. Of wanneer ze worden toegepast in een omgeving waarin ze nog nooit zijn getest. Argumenten vanuit toevalligheden werken alleen in de mate waarin ze worden bevestigd door bewijs in een voldoende sterk gevoel. Hiervoor zijn enkele factoren te noemen:
Bewijs uit observatie en experiment moet zelf een reeks van strenge, objectieve testen hebben doorstaan;
Wanneer conclusies voortkomen uit bewijs, dan moeten ze oprecht getoetst worden nog voordat ze als bewijs kunnen dienen;
Wetten en theorieën moeten voordat ze worden getest, vermeerderd worden door extra aannames;
Theorieën zijn niet bevestigd door bewijs wanneer ze dat in een grotere mate beweren dan dat werkelijk gerechtvaardigd is;
Hoe groter de reeks fenomenen is die de theorie bevestigen, op een manier die overeenkomt met de regels zoals in aangegeven in eerdere hoofdstukken, des te sterker is de graad van bevestiging van de theorie in zijn geheel.
Er zijn twee grote verschillen tussen de vorm van het atomisme dat naar voren kwam bij de Oude Grieken en het atomisme dat de basis is geworden van de hedendaagse wetenschap:
In het filosofisch atomisme werd er gezocht naar ultieme verklaringen van de fysieke werkelijkheid terwijl de hedendaagse wetenschap dat niet doet;
Hedendaagse wetenschap wordt bevestigd door empirisch bewijsmateriaal, terwijl in het filosofisch atomisme dit in het beste geval alleen maar ondergebracht werd om het bewijsmateriaal.
Robert Brown, een Britse bioloog, zag in 1827 voor het eerst door een microscoop de beweging van kleine deeltjes gesuspendeerd in een vloeistof. In het experiment van Perrin is er geen twijfel over mogelijk dat de bewegingen van Browns deeltjes inderdaad veroorzaakt worden door botsingen van vloeistofmoleculen in welke zij verschuiven. De metingen van Perrins experiment zijn zo sterk bevestigd als redelijkerwijs maar mogelijk is. Een basisaanname van de kinetische theorie bevat de identificatie van temperatuur met de betekenis van de kinetische energie van de moleculen van het systeem. De gelijkheid van de gemiddelde translationele (kinetische) energie en rotatie-energie was betrokken bij het onderzoek van Perrin naar de gemiddelde rotatie van de deeltjes van Brown.
Chalmers geeft in dit boek aan dat hij niet gelooft dat het gestructureerde realisme het juiste antwoord is op het vraagstuk van het antirealisme. Zijn visie is gebaseerd op een sterk gevoel van bevestiging van het werk in de wetenschap. Maar ook op de precieze strekking van de correspondentietheorie van de waarheid, overgenomen door de realisten. De visie van Chalmers is bovendien gebaseerd op de zin waarin composieten niet minder reëel zijn dan de entiteiten waaruit ze bestaan. Deze onderwerpen vat hij dan ook samen als:
Sterk bevestigde theorieën zijn nooit helemaal weggegooid;
Het enige wat we hebben is een benadering van de waarheid;
Er zijn verschillende niveaus van realiteit.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2700 | 1 |
Add new contribution