TentamenTests bij de 4e druk van What is this thing called science? van Chalmers

Oefenvragen bij hoofdstuk 1 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Wat is de gezondverstand-visie op wetenschap (common sense view of science) waar chamlers naar refereert?

Vraag 2

Geef aan waarom waarnemingen niet alleen bepaald worden door het waargenomen object en geef hierbij een voorbeeld.

Vraag 3

Wat betekent het dat een theorie ondergedetermineerd kan zijn door de data?

Vraag 4

Wat is operationaliseren?

Vraag 5

Wat bedoelt Hanson met de opvatting dat observaties theoriegeladen zijn?

Vraag 6

Waarom ondergraaft Hanson’s opvatting over "theory-ladenness" het Logisch Positivisme?

Overige oefenvragen

Vraag 1

Wat zijn feiten en waarin verschillen ze van waarnemingen?

Vraag 2

Door o.a. welke belangrijke persoon ging men in de 17e eeuw observaties zien als basis van de wetenschap?

Vraag 3

Welke overeenstemmende overtuiging hebben empiristen en positivisten ten aanzien van feiten?

Vraag 4

Sommige wetenschappers vinden dat feiten ten grondslag liggen aan de wetenschap. Noem drie van hun aannames.

Vraag 5

Verklaar waarom twee mensen die hetzelfde waarnemen, onder dezelfde omstandigheden, toch iets anders zien.

Vraag 6

Wat maakt het mogelijk om waarnemingsfouten te verbeteren?

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Wetenschap zou zijn "afgeleid van feiten". Dit is volgens Chalmers niet volledig juist, maar er zit wel een kern van waarheid in.

Vraag 2

Waarnemen via het oog is meer dan dat wat we zien. Door de perceptie en ervaring van de waarnemer kunnen twee mensen die hetzelfde waarnemen (hetzelfde beeld op hun netvlies krijgen), onder dezelfde omstandigheden, toch iets anders zien. Het eindresultaat wordt bepaald door onze verwerking. Bovendien kan training ons vermogen om details te onderscheiden in complexe beelden verhogen. Wanneer tandarts de Vries een foto maakt van mijn gebit, zal hij hier makkelijker dieperliggende systemen en details in kunnen onderscheiden en beschrijven. Hoewel mijnheer de Vries en ik naar dezelfde foto kijken, zien we allebei wat anders.

Vraag 3

Bij een theorie die ondergedetermineerd is door data, is er sprake van concepten die niet direct in observaties te vertalen zijn. De cognitieve dissonantie theorie van Festinger bijvoorbeeld, stelt dat bij mensen sprake is van cognitieve dissonantie wanneer ze een tegenstrijdigheid constateren in hun handelen, houding/mentaliteit en/of kennis en dat ze die dissonantie proberen te verminderen door het veranderen van een van deze elementen. Cognitieve dissonantie kan niet vertaald worden in observaties. Er zijn geen data bekend die uitwijzen dat er cognitieve dissonantie ontstaat, wanneer mensen iets doen dat niet samengaat met hun opvattingen. Er is hier dus sprake van een theorie die ondergedetermineerd is door data. Dat heeft als nadeel dat zij niet compleet empirisch te toetsen is. Dit soort theorieën heeft ook een voordeel: cognitieve dissonantie wordt namelijk voorgesteld als onderliggend mechanisme, als reden waarom mensen de neiging hebben om hun opvattingen of hun gedrag veranderen, wanneer deze met elkaar in tegenspraak zijn. Deze ondergedetermineerde theorie levert hiermee meer inzicht op dan een beschrijving van observeerbare gebeurtenissen. Het onobserveerbare, onderliggende mechanisme maakt dat de theorie een hypothetische verklaring suggereert voor de verschijnselen en niet beperkt blijft tot een beschrijving ervan.

Vraag 4

Operationaliseren wordt gebruik in het logisch positivisme. Wetenschap is het observeren van feiten en uit deze feiten vervolgens theorieën (wetten) afleiden en die toetsen middels logica. Dit kan door operationalisatie. Operationalisatie betreft het vertalen van een theoretisch concept in meetbare eenheden, zodat de betekenis van het concept slechts op één manier begrepen kan worden. Zo is IQ de maat voor intelligentie en kan het concept lengte geoperationaliseerd worden als het aantal streepjes op een liniaal. Psychologische concepten worden meestal geoperationaliseerd als gedragingen. Als maatstaaf voor agressie zou men bijvoorbeeld het aantal gevechten waarbij iemand jaarlijks betrokken raakt kunnen nemen. Een vechtpartij kan je dan weer definieren als een fysieke interactie tussen twee of meer personen, die met behulp van handen, tanden, voeten, ellebogen en knieën minimaal een bepaalde kracht op elkaars lichaam uitoefenen.

Wanneer alle concepten van een theorie geoperationaliseerd zijn, kan de theorie empirisch getoetst worden door het op grond van de theorie voorspelde aantal eenheden (bijvoorbeeld gevechten) te vergelijken met het gemeten aantal.

Vraag 5

Hanson neemt als voorbeeld iemand met een Ptolemaeus- en iemand met een Copernicaans wereldbeeld. Als deze beiden de zon onder zien gaan, nemen ze dan exact hetzelfde waar, of wordt hun waarneming beïnvloed door hun (vermeende) kennis over hetgeen ze op dat moment waarnemen? Hanson stelt dat waarneming theorie-geladen is: de twee zien letterlijk iets anders omdat ze denken iets anders te zien (de eerste ziet de zon om de aarde draaien, de tweede de aarde om zijn eigen as).

Vraag 6

Als waarneming altijd beïnvloed wordt door een theorie is verificatie (en falsificatie) onmogelijk. Er is dan namelijk geen sprake van neutrale data om een theorie aan te toetsen. Waarom is een theorie makkelijker te confirmeren dan te verifiëren? Om een uitspraak als „alle zwanen zijn wit‟ te verifiëren moet je alle zwanen van de hele wereld controleren op hun kleur; dit is  echter niet haalbaar. Veel makkelijker is het om deze uitspraak te confirmeren: je ziet een witte zwaan en die bevestigt jouw idee over de kleur van zwanen.

Antwoorden overige oefenvragen

Vraag 1

Feiten zijn beweringen over de wereld die zintuiglijk kunnen worden vastgesteld. Feiten zijn persoonlijke meningen noch speculatieve denkbeelden. Wanneer we waarnemen worden we ons bewust van objecten, eigenschappen of verhoudingen door zintuiglijke organen. Een waarneming omvat eveneens het ontvangen, verwerken en interpreteren van zintuiglijke waarnemingen. We moeten onderscheid maken tussen uitspraken over feiten en de waarnemingen die tot gevolg hebben dat deze uitspraken als feiten worden aangenomen.

Vraag 2

Galileo.

Vraag 3

Empiristen (zoals Berkeley, Locke en Hume) en positivisten hebben het idee dat we feiten door waarneming onomstotelijk als correct kunnen zien.

Vraag 4

  • Feiten zijn voor alle onbevooroordeelde waarnemers direct via de zintuigen toegankelijk;

  • Feiten gaan vooraf aan de theorie en zijn er onafhankelijk van;

  • Feiten zijn een stevige en betrouwbare basis voor wetenschap.

Vraag 5

Waarnemen via het oog is meer dan dat wat we alleen zien. Door de perceptie en ervaring van de waarnemer kunnen twee mensen die hetzelfde waarnemen (hetzelfde beeld op hun netvlies krijgen), onder dezelfde omstandigheden toch iets anders zien. Het eindresultaat wordt bepaald door onze verwerking.

Vraag 6

De ontwikkelingen in kennis en technologie maken het mogelijk waarnemingsfouten te verbeteren.

Oefenvragen bij hoofdstuk 2 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Chalmers stelt: observeerbare feiten zijn objectief, maar ook feilbaar. Wat bedoelt hij hiermee?

Overige oefenvragen

Vraag 1

Wat is passief waarnemen?

Vraag 2

Hoe kan men voorkomen dat perceptie een schadelijke uitwerking heeft op de waarheid?

Vraag 3

Hoe kunnen we een uitspraak over een situatie in de werkelijkheid controleren?

Vraag 4

Wanneer is een waarneming voltooid?

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Een observeerbaar feit is objectief omdat het de testen die de wetenschap ertegenaan gegooid heeft, heeft weerstaan. Er is dus sprake van een stevige basis is voor kennis. Toch zijn deze feiten eveneens feilbaar: een waarneming is nooit ‘voltooid’, er zal altijd een ‘open einde’ zijn, totdat de vigerende waarneming door een andere, volgende waarneming verbeterd is. Vooruitgang in technologie en wetenschap kunnen zorgen voor nieuwe tests die een ander licht op de zaak werpen, waardoor het 'feit' alsnog ontkracht kan worden.

Antwoorden overige oefenvragen

Vraag 1

Het passief waarnemen is de opvatting dat men alleen maar zijn ogen hoeft open te doen of alleen maar ergens naar hoeft te kijken om waar te nemen.

Vraag 2

Om te voorkomen dat perceptie een schadelijke uitwerking heeft op de waarheid, kan men hulpmiddelen gebruiken. Hierdoor kunnen subjectieve onbetrouwbare verschillen in de waarneming geminimaliseerd worden. Deze hulpmiddelen zijn voor iedereen toegankelijk en dus openbaar. 

Vraag 3

Het moet publiekelijk kunnen worden getest.

Vraag 4

Een waarneming is nooit ‘voltooid’; er zal altijd een ‘open einde’ zijn, totdat de vigerende waarneming door een andere, volgende waarneming verbeterd is.

Oefenvragen bij hoofdstuk 4 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Wat is inductie? Waarom biedt inductie geen zekerheid?

Vraag 2

Over welk inductieprobleem heeft Chalmers het?

Vraag 3

Wat zijn de twee belangrijkste bronnen van kennis volgens het inductivisme? Geef een korte beschrijving van beide en geef aan waarom ze zo belangrijk zijn.

Vraag 4

Beschrijf in termen van explanandum en explanans de klassieke (L-P) opvatting van verklaring.

Vraag 5

Waarom wordt deze wijze van verklaren het 'deductief-nomologisch' model genoemd?

Vraag 6

Wat is volgens het klassieke deductief-nomologische model het verband tussen verklaring en voorspelling?

Vraag 7

Wat zijn drie problemen met het deductief nomologische model? Waarom zijn dit problemen? 

Overige oefenvragen

Vraag 1

Wat is logica?

Vraag 2

Wat zijn premissen?

Vraag 3

Wanneer spreken we van een geldige deductieve redenering?

Vraag 4

Wat zijn inductieve redeneringen?

Vraag 5

Wat zijn de voorwaarden van de betrouwbaarheid van een inductieve redenering?

Vraag 6

Wat is inductivisme?

Vraag 7

Noem twee problemen van het inductivisme.

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Bij inductie hebben we het over het opstellen van een algemene wet uit individuele observaties. Wanneer ik tijdens het wandelen bijvoorbeeld vier keer een gans zie en deze vier keer wit is kan mijn conclusie zijn: alle ganzen zijn wit. Hier is sprake van een inductief argument.

Je kan nooit alle verschillende observaties onder alle verschillende omstandigheden verkrijgen (in dit geval: alle ganzen op aarde). Ook is een observatie die zo'n inductief argument tegenspreekt afdoende om de hele conclusie teniet te doen. Ik hoef bijvoorbeeld maar één bruingrijze gans tegen te komen.

Vraag 2

Het inductieprobleem dat Chalmers beschrijft is het volgende: je doet een serie observaties en trekt op basis daarvan een conclusie. Bijvoorbeeld: persoon X staat elke maandag om 8 uur met zijn groene fiets voor het stoplicht op de kruising Lammenschansweg in Leiden. Je zou dan kunnen concluderen dat hij volgende week maandag hetzelfde zal doen, of dat persoon X elke maandag om 8 uur met zijn groene fiets voor het stoplicht op de kruising Lammenschansweg in Leiden staat. Zou persoon X inderdaad volgende week maandag om 8 uur bij het stoplicht staan met zijn prachtige groene fiets, dan is dat nog geen bewijs dat dit elke maandag zo is. Ongeacht het aantal waarnemingen, is het niet zeker dat hij daar elke maandag staat (Hume stelt zelfs dat het niet waarschijnlijker is, immers voorspellen gebeurtenissen uit het verleden niet de toekomst). Daarnaast is inductie zelf niet te verifiëren zonder gebruik te maken van inductie. Ongeacht de hoeveelheid individuele observaties, kan de conclusie nooit logisch valide zijn. Bertrand Russel illustreerde dit aan de hand van het volgende voorbeeld: een man voert zijn kalkoen iedere dag op hetzelfde tijdstip. Volgens de inductiewetten zou dit dus door moeten gaan. Op een gegeven moment wordt de kalkoen echter geslacht omdat het Thanksgiving is.

Vraag 3

Ten eerste kennis die voortkomt uit ervaring: deze kennis neem je op door zintuigen en interpreteer je als waar. Ten tweede logisch redeneren aan de hand van deductie: hierbij haal je uit feiten logische conclusies. De bronnen van kennis zijn belangrijk omdat je zonder input van zintuigen geen kennis kan opnemen en zonder logisch redeneren de kennis niet kunt verbreden. Zo kun je nooit iets wat om je heen gebeurt verklaren.

Vraag 4

Het basismodel voor verklaringen bij logisch positivisme is het deductief-nomologisch model. Dit betekent letterlijk: het logisch afleiden uit algemene wetten. Het model bestaat uit het explanans (het verklarende) en het explanandum (wat verklaard moet worden). Het explanans bestaat uit algemeen geldende wetten en observaties/begincondities, beide zijn nodig om tot een explanandum te komen. Volgens deze klassieke opvatting wordt een verschijnsel (explanandum) dus verklaard, als men kan aangeven dat dit verschijnsel optreedt als gevolg van een bepaalde wet, die onder de gegeven omstandigheden van kracht is (explanans). Zo kan de gebeurtenis dat Jantje viel met de fiets van zijn 5 jaar oudere broer (explanandum) verklaard worden met de omstandigheden dat hij op een fiets zat en stopte met trappen, terwijl zijn voeten niet bij de grond konden en de wet dat mensen uiteindelijk vallen, als ze op een fiets blijven zitten zonder daarbij te trappen of ergens op te steunen (explanans).

Vraag 5

Dit wordt het deductief-nomologisch model genoemd omdat het explanandum verklaard wordt door het te vangen onder een algemene wet (nomos) (mensen vallen van hun fiets als ze stoppen met trappen en nergens op steunen). De term deductief-nomologisch model is van toepassing, omdat het explanandum logisch af te leiden is (deductie) uit de wet (nomos) en de condities van het explanans.

Wet:

Alle mensen die stoppen met trappen, vallen van hun fiets.

Conditie:

Jantje stopte met trappen.

Conclusie:

Hij viel van de fiets.

Vraag 6

Volgens dit model staat een verklaring gelijk aan een voorspelling. De uitzetting van ijzer wanneer het verhit wordt kun je verklaren met behulp van de wet dat metaal uitzet wanneer het verhit wordt. Deze wet kan je echter eveneens gebruiken om het uitzetten te voorspellen.

Vraag 7

1. Om het deductief nomologische model toe te kunnen passen zijn algemene wetten nodig. Waar halen we die algemene wetten vandaan? Wie vertelt ons dat metaal uitzet wanneer het verhit wordt? Die kennis verkrijgen we toch door inductief redeneren?

'Tot nu toe is al het metaal dat verhit werd uitgezet, dus wanneer verhit zet metaal uit.'

Dan komen we dus bij het inductieprobleem: kennis verkregen door inductief redeneren is nooit zeker.

2. Observaties zijn niet neutraal of objectief. We verzamelen data met een theorie in ons achterhoofd, die beïnvloedt wat we waarnemen. Observaties worden door ons geïnterpreteerd. Dat heeft tot gevolg dat het explanandum dat verklaard moet worden (ijzer zet uit) logisch niet onafhankelijk is van de explanans (wet: metaal zet uit als het verhit wordt, conditie: dit stuk ijzer wordt verhit). Observaties zijn altijd theorie-geladen.

3. In veel gevallen zijn deductieve redeneringen verklaringen (en daarmee tegelijkertijd voorspellingen). Er bestaan echter gevallen waarbij dit niet op gaat. Bijvoorbeeld een zonnewijzer: de locatie van de schaduw die een zonnewijzer geeft wordt veroorzaakt door de stand van de zon. Met behulp van de locatie van de schaduw kun je echter ook de positie van de zon afleiden (voorspellen in zekere zin), maar de schaduw veroorzaakt of verklaart de positie van de zon in dit geval niet.

Antwoorden overige oefenvragen

Vraag 1

Bij logica gaat het om het vaststellen van feiten die logisch uit andere feiten zouden moeten volgen. Als de premissen waar zijn, dan moet de conclusie ook waar zijn. Dit zou dan een logisch geldige redenering zijn. Het belangrijkste is dat de redenering klopt (valide is) en niet of de premissen waar zijn. 

Vraag 2

Een premisse is een aanname dat iets waar is. Het vormt de basisaanname van een syllogisme, een redenering in de logica. Een syllogisme is doorgaans opgebouwd uit een majorpremisse, een minorpremisse en een conclusie.

Vraag 3

We spreken van geldige deductieve redeneringen, wanneer conclusies afgeleid worden uit een aantal feiten.

Vraag 4

Met inductie wordt een manier van redeneren bedoeld, die dient als bewijstechniek. Men komt tot een algemene regel, generalisatie geheten, op grond van een aantal specifieke waarnemingen. Een inductieve redenering bevat nooit een logische validiteit, omdat een inductieve redenering nooit kan uitsluiten dat er iets anders gebeurt.

Vraag 5

De betrouwbaarheid van een inductieve redenering vereist de volgende voorwaarden:

  • Er moet een groot aantal waarnemingen verricht zijn dat de basis vormt voor generalisatie;

  • De waarnemingen moeten onder een groot aantal verschillende condities herhaald worden;

  • Geen van de aanvaarde waarnemingsuitspraken mag in strijd zijn met de afgeleide algemene wet (één van de andere waarnemingen).

Vraag 6

Inductivisme kan beschreven worden als de positie waarin wetenschappelijke kennis afgeleid wordt van observeerbare feiten van inductieve inferentie. De aanhangers van inductivisme heten inductivisten.

Vraag 7

  • Bij het inductivisme speelt het probleem van de waarnemingseis een grote rol. Bijvoorbeeld bij DNA-onderzoek kan niet iedereen DNA onderscheiden (waarnemen), omdat de potentiële waarnemer daar zeer gerichte kennis voor nodig heeft.

  • Het toetsen van wetenschappelijke wetten aan theorieën is discutabel, onder anderen vanwege het gebruik van formules. Daardoor zijn de metingen die het bewijs voor de wetten leveren onnauwkeurig, terwijl die wetten, gevat in formules wel nauwkeurig zijn.

  • De geldigheid van het inductivisme binnen zichzelf is discutabel. Namelijk, als we de volgende premissen nemen:

    • Het inductieprincipe werkt in situatie C

    • Het inductieprincipe werkt in situatie D

    • Conclusie: Het inductieprincipe werkt altijd, dan is deze redenering dus zelf een inductieve redenering. Er ontstaat zo dus een cirkelredenering.

Oefenvragen bij hoofdstuk 5 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Wanneer bereik je volgens het falsificationisme vooruitgang in de wetenschap (d.w.z. wanneer is een nieuwe theorie beter dan de vorige)?

Vraag 2

Welke logische redeneervorm wordt gebruikt bij falsificatie en waarom is deze redeneervorm belangrijk voor het falsificationisme?

Vraag 3

Welke waarheidstabel gebruik je bij het redeneerschema bij falsificationisme? Hoe ziet die waarheidstabel eruit?

Vraag 4

Welke van de volgende uitspraken zijn falsifieerbaar?

  1. “Het regent nooit op woensdag”

  2. “Het kan vriezen of dooien”

Leg bij elke uitspraak uit waarom deze wel/niet falsifieerbaar is.

Vraag 5

Wat is het inductieprobleem en hoe is dat gerelateerd aan verificatie en falsificatie? Leg uit waarom Popper de voorkeur geeft aan falsificatie.

Vraag 6

Waarom geeft Popper de voorkeur aan onwaarschijnlijke hypothesen?

Overige oefenvragen

Vraag 1

Wat is het falsificationisme?

Vraag 2

Wie was een groot voorvechter van het falsificationisme?

Vraag 3

Zijn uitspraken die alle mogelijkheden beschrijven falsifieerbaar?

Vraag 4

Hoe verloopt de ontwikkeling van theorieën in het falsificationisme?

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Volgens het falsificationimse verloopt de vooruitgang in de wetenschap als volgt:

  1. Wetenschap begint met problemen die te maken hebben met hoe bepaalde zaken in de wereld zich 'gedragen'. Over deze zaken worden bepaalde falsifieerbare theorieën opgesteld.

  2. Deze theorieën worden getest en bekritiseerd, waarbij sommige theorieën snel afvallen. De theorieën die blijven bestaan worden eindeloos bekritiseerd en getest tot ze uiteindelijk gefalsifieerd kunnen worden.

  3. Wanneer dit gebeurd ontstaat er weer een nieuw probleem (dat hopelijk al ver verwijderd is van het oude probleem) en zo komen er weer nieuwe falsifieerbare hypotheses (en begint het proces weer opnieuw).

Een theorie is beter dan de vorige als het 'meer falsifieerbaar' is, wat inhoudt dat deze theorie de test, die de vorige theorie gefalsificeerd heeft, kan doorstaan.

Vraag 2

De logische redeneervorm die gebruikt wordt is deductie door middel van de Modus Tollens. Deze redenatie is belangrijk omdat het via observatie op een logische wijze een argument kan falsificeren, en daarmee kan wetenschap vooruitgang boeken.

Vraag 3

Het redeneerschema dat bij falsificationisme gebruikt wordt, maakt gebruik van de 'als...dan' waarheidstabel. Deze ziet er als volgt uit:

Als ... dan:

A     

B     

A->B

1

1

1

1

0

0

0

1

1

0

0

1

Redeneerschema:

als A dan B (A->B)

~B (niet B, B=0)

------------------------

dus: ~A (niet A, A=0)

Vraag 4

"Het regent nooit op woensdag" is falsifieerbaar: deze uitspraak zegt dat het niet kan regenen op woensdag, dit is makkelijk onderuit te halen door één enkel observatie van een regenbui op een woensdag.

"Het kan vriezen of het kan dooien" is niet falsifieer baar: er van uitgaande dat alles onder de nul graden gelijk is aan vriezen en alles boven nul gelijk staat aan dooien. Dan klopt deze uitspraak altijd, het is altijd een van de twee en er is geen enkele eventuele derde optie (als alles lager of gelijk aan nul graden geldt als vriezen, en alles hoger dan nul graden geldt als dooien).

Het kan vriezen of dooien kan echter ook als falsifieerbaar gezien worden. De uitspaak zegt dat er maar 2 mogelijkheden voor het weer zijn, namelijk vriezen en dooien. Vriezen houdt een temperatuur onder nul in, dooien houdt in dat de temperatuur na een periode vorst weer boven nul komt. Als het al een maand niet gevroren heeft kan het dus ook een maand niet gedooid hebben, het kan dus vriezen óf dooien óf geen van beide, en dus is deze uitspraak falsifieerbaar.

(Beide antwoorden met een juiste argumentatie zijn goed).

Vraag 5

Het inductieprobleem wordt duidelijk uit het volgende voorbeeld: hoe bewijs je dat alle zwanen wit zijn? Daarvoor moet je alle zwanen ter wereld op hun kleur controleren; dit is onmogelijk! Verificatie is daarom geen haalbare eis, confirmatie kan wel, maar leidt nooit tot zekerheid. Het voordeel van falsificatie is dat je het inductieprobleem omzeilt: je bent immers niet op zoek naar bevestiging, maar juist naar een tegenvoorbeeld: een zwarte zwaan is immers genoeg om de stelling „alle zwanen zijn wit‟ met zekerheid te falsificeren.

Vraag 6

Hoe specifieker de hypothese, des te meer informatie hij bevat. Stel dat je op TV het volgende weerbericht te zien krijgt: "Het kan vandaag regenen of sneeuwen, maar de zon kan ook schijnen. Temperaturen lopen uiteen van 5 tot 20 graden". Dat is weinig informatief. Wanneer wetenschappelijke theorieën op dit niveau blijven hangen, kunnen ze weliswaar niet gefalsificeerd worden, maar vertellen ze ons ook weinig over hoe de wereld in elkaar zit. De uitdaging is, volgens Popper, om onwaarschijnlijke hypothesen te stellen en om die te proberen te falsificeren. Op die manier kan wetenschappelijke kennis zich verder ontwikkelen.

Antwoorden overige oefenvragen

Vraag 1

Het falsificationisme is een wetenschapstheorie, bedacht door Karl Popper waarin falsificatie centraal staat. Hierbij wordt gekeken of binnen een theorie criteria kunnen worden aangegeven op grond waarvan de theorie zou moeten worden verworpen. De falsificatietheorie gaat er dus vanuit dat inductie niet de basis vormt van de wetenschappelijke werkwijze. Wetenschappelijke theorieën hebben geen waarheidspretentie. We dienen deze theorieën te beschouwen als voorlopig en moeten juist proberen te bewijzen dat ze onjuist zijn.

Vraag 2

Karl Popper.

Vraag 3

Nee.

Vraag 4

De wetenschap begint met onverklaarbare onkunde en vervolgens worden falsifieerbare hypothesen opgesteld om het problematische verschijnsel van de wetenschappelijke onkunde te verklaren. Sommige ideeën blijven lang bestaan, andere vallen snel af. Het begrip vooruitgang, de groei van de wetenschap, is een centraal begrip in de falsificationistische wetenschapsopvatting.

Oefenvragen bij hoofdstuk 6 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Wat zijn de belangrijkste verschillen tussen het falsificationisme en het inductivisme?

Vraag 2

Wat bedoelt Chalmers met erudiet falsificationisme?

Vraag 3

Wat houdt het begrip 'achtergrondinformatie' in? Welke rol speelt dit volgens Chalmers bij erudiet falsificationisme?

Overige oefenvragen

Vraag 1

Waarvan is de waarde van een falsificatie afhankelijk?

Vraag 2

Wat zijn ad-hoc veranderingen?

Vraag 3

De voorstanders van het falsificationisme geven er de voorkeur aan ad-hoc-hypothesen te verwerpen. Waarom?

Vraag 4

Falsificationisten vinden dat de betekenis van bevestigingen afhankelijk is van hun historische context. Wat bedoelen ze daarmee?

Vraag 5

‘Gewaagd’ en ‘nieuw’ zijn veranderlijke termen. Wat betekent dit voor de waardering van deze termen?

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Inductivisme stelt dat alleen uitspraken die waar zijn of voor waar kunnen worden aangenomen bijdragen aan de wetenschap, falsificationisme stelt juist dat uitspraken die mogelijk niet waar kunnen zijn (falsifieerbaar) iets zeggen over de wereld en daardoor juist bijdragen aan de wetenschap. Ook zijn de demarcatie-uitgangspunten anders. Bij het falsificationisme gaat het om wetenschappelijk en niet wetenschappelijk waar het bij logisch positivisme gaat over zin en onzin.

Vraag 2

Erudiet falsificationisten leggen meer de nadruk op de groei van de wetenschap. Hierbij zoeken ze steeds naar een falsifieerbare theorie die nieuwer, gewaagder en beter is dan de vorige. Ze stellen niet alleen de standaard vragen als: 'Is het falsifieerbaar?', 'Hoe falsifieerbaar is het?' en 'Is het al gefalsifieerd?' De nadruk ligt juist op de vraag: 'Is deze theorie een waardevolle vervanger voor een oude theorie?' Met waardevoller wordt bedoeld dat het meer falsifieerbaar is maar toch meer tests kan doorstaan, tests die de oude theorie bijvoorbeeld zouden falsifiëren.

Vraag 3

Erudiet falsificationisten zijn op zoek naar gewaagde nieuwe theorieën. Nu lijken de theorieën die mensen vroeger opstelden niet zo gewaagd, omdat we nu de kennis hebben die deze theorieën gemakkelijk kunnen falsifiëren. Daarom moet er altijd rekening gehouden worden met de achtergrondinformatie. Achtergrondinformatie is dus de kennis waarover men beschikte ten tijde van het opstellen van de theorie. Een gewaagde theorie falsifieerde dus een deel van de achtergrondinformatie van die tijd.

Antwoorden overige oefenvragen

Vraag 1

De waarde van een falsificatie is afhankelijk van de mate waarin zij vernieuwend werkt.

Vraag 2

Ad-hoc veranderingen zijn veranderingen die tot gevolg hebben dat een theorie niet van voren af aan getoetst hoeft te worden door een kleine wijziging in die theorie. Daaronder verstaan we dus niet de veranderingen in een theorie die leiden tot een nieuwe toetsing.

Vraag 3

Het moet getoetst (kunnen) worden.

Vraag 4

Een bevestiging van een hypothese is pas van belang, als deze gezien de historische context niet te verwachten was.

Vraag 5

Nu lijken de theorieën die mensen vroeger opstelden niet zo gewaagd, omdat we nu de kennis hebben die deze theorieën gemakkelijk kunnen falsifiëren. Daarom moet er altijd rekening gehouden worden met de achtergrondinformatie: de kennis waarover men beschikte ten tijde van het opstellen van de theorie.

Oefenvragen bij hoofdstuk 7 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Wat is verificatie? Is Popper positief of negatief over het gebruik van verificatie in de wetenschap? Leg uit waarom.

Vraag 2

Wat houdt de Quine-Duhem stelling (thesis) in? Waarom is deze stelling een probleem voor het falsificationisme?

Vraag 3

Wat is een demarcatie criterium in de wetenschapsfilosofie?

Vraag 4

Wat is het verband tussen een demarcatiecriterium en het idee van wetenschappelijke vooruitgang?

Vraag 5

Wat is het demarcatiecriterium voor de logisch positivisten?

Vraag 6

Waarom vormt de Quine-Duhem stelling een probleem voor het Logisch Positivisme?

Vraag 7

Liet Popper het idee van demarcatie vallen? Welke rol moet falsificatie hierbij spelen?

Vraag 8

Geef twee argumenten tegen Popper’s voorstel om falsifieerbaarheid als demarcatiecriterium te hanteren.

Overige oefenvragen

Vraag 1

Wanneer moet volgens het falsificationisme een theorie verworpen worden?

Vraag 2

Noem twee wetenschappers die zorgden voor een omwenteling in het denken over de aarde.

Vraag 3

Wat is een heliocentrische theorie?

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Verificatie is het proberen om een argument voor waar aan te nemen, dus om te zoeken naar bevestiging voor het argument. Popper, als aanhanger van het falsificationisme is negatief over het gebruik van verificatie. Omdat volgens hem een argument niet bewezen kan worden.  Wetenschap kan volgens hem alleen maar groeien door het falsificeren van argumenten en daarna met betere argumenten komen.

Vraag 2

De Quine-Duhem stelling stelt dat een afzonderlijke hypothese nooit volledig kan worden gefalsificeerd omdat het onmogelijk is om na te gaan of een eventuele fout in een de hypothese zelf, aan het netwerk van theorieën waarin deze hypothese zich bevind, of aan bijvoorbeeld de aannamen ligt. Met andere woorden, wat is er nu precies gefalsificeerd?

Voor het falsificationisme is dat problematisch omdat op deze wijze een theorie niet volledig gefalsificeerd kan worden. Daardoor zou nooit vooruitgang in de wetenschap kunnen worden geboekt.

Vraag 3

Een serie voorwaarden aan de hand waarvan men wetenschap kan onderscheiden van andere menselijke interessen of bezigheden, bijvoorbeeld mythen of geloof.

Vraag 4

Wanneer vaststaat wat de „juiste‟ wetenschappelijke methode is, kunnen er verschillende theorieën aan getoetst worden. Als huidige theorieën een betere methode blijken te gebruiken (en hierdoor tot betere resultaten komen) dan gedateerde theorieën kan er gesproken worden van wetenschappelijke vooruitgang.

Vraag 5

De logisch positivisten maakten onderscheid tussen wetenschap en pseudo-wetenschap met het verificatieprincipe. Zij stelden dat uitspraken empirisch verifieerbaar moesten zijn en veroordeelden uitspraken die niet controleerbaar waren tot quatsch.

Vraag 6

Omdat uitspraken in een theorie met elkaar samenhangen en niet bekend is welk deel van je theorie of aannames nou precies door een experiment of observatie wordt weerlegd (Duhem-Quine stelling) is eveneens de verificatie van een losse stelling onmogelijk. Elke stelling kan in feite voor waar worden gehouden, als ergens anders in de theorie wijzigingen worden aangebracht. Er is geen een op een relatie tussen data en theorie. Meerdere theorieën kunnen dezelfde data verklaren, waardoor er nooit cruciale testen van een theorie op data uitgevoerd kunnen worden - niet om te falsificeren, en niet om te verifiëren.

Vraag 7

Hij liet demarcatie niet vallen: als een theorie zich onttrekt aan falsifieerbaarheid, zich onschadelijk maakt, is de theorie volgens hem niet wetenschappelijk. Aanvankelijk leek hij te beweren dat onderzoekers tot taak hebben steeds maar theorieën te falsifiëren (gericht tegen de positivisten die dachten dat verifiëren hun taak was). Later stelde hij dat het ging om falsifieerbaarheid: een wetenschappelijke theorie moet in principe weerlegbaar zijn, aldus Popper.

Vraag 8

1. Zijn theorie geeft geen reëel beeld van de wetenschappelijke praktijk. Wetenschappers proberen hun theorieën niet te falsificeren, ze willen het verifiëren. Ze proberen de theorie te redden, niet te verwerpen en wanneer er iets waargenomen wordt wat niet verklaarbaar is vanuit de huidige theorie, passen ze die aan in plaats van hem te verwerpen. Dit leidt vaak tot verrassende inzichten.

2. Er zijn niet altijd andere theorieën voorhanden zijn die de deviante resultaten wel kunnen verklaren. Dan is aanpassing van de huidige theorie beter dan in het duister tasten.

Extra: Kuhn stelt dat falsificatie in de praktijk onmogelijk is omdat je daarvoor neutrale data nodig hebt, en die bestaan niet. De Quine-Duhem stelling toont dit aan.

Antwoorden overige oefenvragen

Vraag 1

Volgens het falsificationisme moet een theorie verworpen worden, op het moment dat bewezen is dat deze theorie niet juist is.

Vraag 2

Copernicus en Galilei.

Vraag 3

De heliocentrische theorie stelt dat de zon het middelpunt van het universum is, waar alles om heen draait.

Oefenvragen bij hoofdstuk 8 van het boek What is this thing called science? van Chalmers

Vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Let op: vragen bij dit vak zijn gedeeltelijk gebaseerd op de literatuur en aanvullend op de colleges.

Vraag 1

Wat bedoelt Kuhn met het begrip paradigma en waarom vindt hij het zo belangrijk voor de wetenschap?

Vraag 2

Wat wordt in dit verband bedoeld met de ‘sociologische kant’ van een paradigma? Leg uit waarom de ‘sociologische kant’ van een paradigma volgens Kuhn een belangrijke rol speelt in de wetenschap.

Vraag 3

Wat betekent 'normal science' in de theorie van Kuhn en welke rol neemt een paradigma hierbij in?

Vraag 4

Wat zijn wetenschappelijke revoluties in de theorie van Kuhn? Wat is de rol van anomalieën hierin?

Vraag 5

Wat is context of discovery? Wat is context of justification? Welke van de twee is volgen Kuhn belangrijker en waarom?

Vraag 6

Wat is een Gestalt switch? Volgens Kuhn voltrekt de overgang van een oud (eerder) paradigma naar een nieuw paradigma zich als Gestalt switch. Waarom is dat zo volgens Kuhn?

Vraag 7

Wat bedoelt Kuhn met het begrip incommensurabel? Waarom zijn paradigma’s in de wetenschap volgens hem incommensurabel?

Vraag 8

Wat is 'theory ladenness'? Waarom kan het een probleem zijn?

Vraag 9

Bestaan er, volgens Kuhn, binnen een wetenschapsgebied paradigma's naast elkaar?

Vraag 10

Wanneer ontstaat er een wetenschappelijke revolutie?

Vraag 11

Contrasteer normal science en revolutionary science volgens Kuhn.

Vraag 12

Welk probleem had Popper met Kuhn's idee van normal science?

Vraag 13

Wat zijn Kuhn's ideeen over neutrale observaties? Wat betekent dit voor de mogelijkheid tot falsificatie?

Vraag 14

Waarom zouden velen Kuhn een relativist noemen?

Vraag 15

Geef kort weer hoe wetenschap zich volgens Kuhn ontwikkelt. Gebruik de volgende termen in je antwoord: paradigma, anomalie, preparadigmatisch wetenschap, normale wetenschap, crisis.

Vraag 16

Hoe denk je dat de huidige wetenschappelijke status van Psychologie door Kuhn gekarakteriseerd zou worden?

Overige oefenvragen

Vraag 1

Wat is veldconcept?

Vraag 2

Wat concludeerde Kuhn ten aanzien van traditionele wetenschappelijke opvattingen?

Vraag 3

Hoe kan Kuhn’s manier van wetenschappelijke vooruitgang geschematiseerd worden?

Vraag 4

Wat is een paradigma?

Vraag 5

Wat is het verschil tussen een voorwetenschappelijke periode en de normale wetenschap?

Vraag 6

Wat is de functie van revolutie?

Vraag 7

Wat gebeurt er volgens Kuhn als wetenschappers aanhanger worden van een concurrerend paradigma?

Vraag 8

Wat wil het relativerende aspect van Kuhn zeggen volgens Chalmers?

Antwoorden vragen bij het eerstejaarsvak Psychologie en Wetenschap aan de UL

Vraag 1

Een paradigma is een soort algemeen geaccepteerd wereldbeeld. Het paradigma bevat het verzameling van termen, wetten, theorieën, gereedschappen en methoden die een wetenschapper van een bepaalde stroming gebruikt. Een voorbeeld: wetenschappers die Newton volgen/bestuderen, gebruiken zijn wetten, de formules die hierbij horen en de gereedschappen die nodig zijn om deze wetten te gebruiken. Paradigma's zijn van belang omdat ze cruciaal zijn voor het aanhangen of bestuderen van een bepaalde stroming.

Vraag 2

Met de 'sociologische kant' doelt men op het feit dat de jonge wetenschapper het kader van het paradigma kan gebruiken om te groeien en om 'opgevoed' te worden op het gebied van onderzoekspraktijken. Dit is van belang voor de wetenschap omdat hierdoor publicaties kunnen worden gedaan, subsidies worden verstrekt en posities kunnen worden toegeschreven. Het levert een belangrijke bijdrage aan de groei van de wetenschap.

Vraag 3

'Normal science' is volgens Kuhn het doen van succesvol onderzoek binnen een paradigma. Het is een periode van rust, tijdens welk geen crisis plaatsvindt. Wetenschap is een soort puzzel. De basis van deze puzzel heb je al via het paradigma (de wetten, formules, gereedschappen etc.), maar men dient deze puzzel zelf af te maken. In de periode van 'normal science' wordt ook steeds het paradigma gedefiniëerd om het beter overeen te laten komen met de daadwerkelijke natuur.

Vraag 4

Een anomalie is een gebeurtenis die niet kan worden verklaard aan de hand van het paradigma. Een enkele anomalie vormt volgens Kuhn geen probleem. Een probleem ontstaat wanneer er meerdere anomalieën zijn die de fundamenten van de paradigma aantasten, of wanneer er bij een anomalie belangrijke sociale of economische problemen betrokken zijn. Dan is het paradigma niet meer betrouwbaar en is er sprake van een 'crisis'. Om die crisis op te lossen dient een nieuw paradigma te worden ontwikkeld. De verwerping van het oude en de ontwikkeling van een nieuw paradigma is volgens Kuhn een wetenschappelijke revolutie.

Vraag 5

Kuhn was de eerste die de kritiek op Popper en het logisch positivisme probeerde te verwoorden. Hij vond dat het ontstaan van een nieuwe theorie moest worden beschreven en verklaard op basis van sociologie en historie. Dit wordt context of discovery genoemd, hierbij is de rechtvaardiging van een theorie historisch bepaald. Discovery doelt dus op:

  • Onderzoek naar de (historische, maatschappelijke, economische) omstandigheden ten tijde van de totstandkoming van een theorie; de achtergrond van de onderzoeker, etcetera. Het idee achter deze opvatting van wetenschap is dat we geen objectieve, neutrale gegevens over de werkelijkheid kunnen verkrijgen, en dat we de wereld altijd vanuit interpretaties, beelden, theorieën, en bias waarnemen. De werkelijkheid is dan wat we voor werkelijkheid houden, afhankelijk van historische periode, sociale omstandigheden, etcetera (relativisme). A-historische justification is een illusie.

Context of discovery vindt dus niet plaats op basis van observaties en logisch redeneren, waar gebruik van werd gemaakt door Popper en het logisch positivisme. Dat wordt context of justification genoemd. Bij context of justificationj is men opzoek naar wat echte wetenschap is om zo een demarcatiecriterium vast te stellen. Context of justification is dus in andere woorden:

  • Onderzoek naar de methodische correctheid van een bepaalde theorie. Zijn de afleidingen en redeneringen wel logisch in orde en zijn de stellingen wel gebaseerd op empirische gegevens? Zijn theoretische uitspraken te herleiden tot observatie-uitspraken? Etcetera. Hoe, in welke omstandigheden, en door wie de theorie is geformuleerd, is niet van betekenis voor de beoordeling op wetenschappelijkheid. Men ziet wetenschap als objectief, uitwisselbaar - de wetenschap gaat boven de persoon. Vaak wordt dit uitgedrukt door de eis dat wetenschap waardenvrij behoort te zijn: vrij van door subjecten gekleurde, politieke, wisselvallige en kleingeestige omstandigheden, en van ethische en morele aspecten.

Kuhn vindt context of discovery belangrijker, want dit is descriptief (beschrijvend) en niet normatief (voorschrijvend).  De criteria voor rationaliteit en rechtvaardiging variëren in de loop van de geschiedenis. Theorieën en sociale praktijken bepalen welke methoden geaccepteerd worden en wat als geldig bewijs telt.

Vraag 6

Een gestalt switch is het plots anders zien van een beeld; als je op een andere manier ergens naar kijkt zie je opeens iets heel anders. Kuhn vergeleek de overgang van een oud naar een nieuw paradigma met een gestalt switch omdat bij die overstap (net als in de gestalt switch) een ander beeld naar voren komt, namelijk een ander wereldbeeld met andere feiten en andere vragen die relevant zijn.

Vraag 7

Met inconsummerabel verwijst Kuhn naar het idee dat er geen logische wetenschappelijke reden is om te kiezen tussen verschillende paradigma's. Paradigma's zijn volgens hem onvergelijkbaar - ze geven een andere kijk op de wereld. Ze zijn anders, niet beter of slechter. Er is geen sprake van een objectieve waarheid.</

Bron

  • 4e druk van Chalmers, 2017-2018

Image

Access: 
Public

Image

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:
Activity abroad, study field of working area:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2614 1