Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
- Inleiding tot Politics van Heywood - Chapter 0
- Wat is politiek? - Chapter 1
- Politieke ideeën en ideologieën - Chapter 2
- politiek en staat - Chapter 3
- Democratie en legitimiteit - Chapter 4
- Naties en nationalisme - Chapter 5
- Politieke economie en globalisatie - Chapter 6
- Politiek, gemeenschap en identiteit - Chapter 7
- Politieke cultuur en de media - Chapter 8
- Vertegenwoordiging, verkiezingen en stemmen - Chapter 9
- Partijen en partijsystemen - Chapter 10
- Groepen, belangen en bewegingen - Chapter 11
- Overheden, systemen en regimes - Chapter 12
- De uitvoerende macht en leiderschap - Chapter 13
- De volksvertegenwoordiging (Assembly) - Chapter 14
- Constituties, wetten en rechters - Chapter 15
- Publiek staatsbeleid en de bureaucratie - Chapter 16
- Meer-lagen politiek - Chapter 17
- veiligheid: binnenland en internationaal - Chapter 18
- Wereldorde en mondiaal bestuur (global governance) - Chapter 19
- Een politieke crisis? - Chapter 20
- Politics van Heywood - BulletPoints
Inleiding tot Politics van Heywood - Chapter 0
Inleiding
Daar de samenvatting van een Engelstalig boek is gemaakt, en sommige begrippen zich niet voor letterlijke vertaling ontlenen, zijn een aantal begrippen letterlijk overgenomen al dan niet met een Nederlandse vertaling die het meest in de buurt van de betekenis komt. In het boek zijn ook aparte tekstboxen met de titel ‘focus’ of ‘debate’ opgenomen. Slechts voor zover deze voor de algemene lijn relevant zijn zijn deze ook in de samenvatting opgenomen. Meestal dient het echter slechts als voorbeeld. Er zijn een flink aantal begrippen die regelmatig terug komen (liberalisme bijv.). Per hoofdstuk wordt kort opnieuw uitgelegd wat dit inhoudt, en het vervolgens toegepast op de stof van het hoofdstuk. Deze uitleg is niet steeds opnieuw samengevat aangezien het niks nieuws bevat. Hou ten slotte rekening met het feit dat het boek op de internationale politiek ziet, niet op de Nederlandsche. Wanneer er dus over bijvoorbeeld het begrip ‘parlement’ wordt gesproken, betekent dit niet dat het één op één voor het Nederlandse parlement geldt.
Wat is politiek? - Chapter 1
Definitie
Politiek in de breedste zin van het woord is de activiteit waarmee een groep mensen algemene regels maakt, vormgeeft en invoert. Het is onlosmakelijk verbonden met begrippen als ‘conflict’ en ‘samenwerking’. Hoewel het vaak wordt gezien als een proces om conflicten op te lossen, is dit eigenlijk te beperkt. Het gaat meer om het proces van zoeken naar oplossingen, dan het vinden van een oplossing.
Politiek wordt op twee manieren uitgeoefend. Ten eerste is er het politiek dat specifiek plaats vindt op een bepaalde locatie. Omdat het op deze locatie plaatsvind wordt een normaal debat op eens een ‘politiek’ debat. De tweede mogelijkheid is dat politiek een proces of mechanisme (zoals een discussie) met een politieke lading is, die dus niet zozeer aan een kwaliteit (zoals een locatie) is gekoppeld maar in elke context kan plaatsvinden.
Als kunst van het regeren
Kanselier Bismarck stelde dat politiek de kunst van regeren was, waarbij door middel van collectief overeengekomen regels controle over de gemeenschap werd gehouden. Het is afgeleid van het Griekse woord polis wat letterlijk ‘stadsstaat’ betekend. Al hetgeen met de stadstaat te maken heeft, werd gezien als politiek, een ietwat traditionele kijk op de definitie die dus slechts ziet op het overheidswezen. Politiek wetenschapper David Easton ontwikkelde de definitie van politiek door te stellen dat het ziet op de vele processen waarmee de gezaghebber reageert op druk van de gemeenschap door voordelen, beloningen en straffen uit te delen. Hiervoor diende wel draagvlak in de gemeenschap te zijn en moest het worden uitgewerkt in beleid. Deze definities zien allen slechts op de feitelijke gezaghebber en zijn organisatie van mechanismen en personen die hier aan mee werken. De meeste gewone burgers zijn dus geen onderdeel van de politiek.
Deze definitie kan nog verder worden beperkt als men bedenkt dat een gewone uitvoerende ambtenaar of rechter geen politiek bedrijft. Politiek wordt dan slechts gevormd door politici die worden gedreven vanwege hun ideologische overtuigingen. Door de link te leggen tussen politiek en politici wordt ook duidelijk waarom het begrip politiek een enigszins negatieve bijsmaak heeft. Politici worden vaak gezien als hypocriet, egoïstisch, machtsbelust, wreed en manipulatief, zo concludeerde Machiavelli ook. Toch zal menigeen het eens zijn met de stelling dat politiek een onlosmakelijk permanent onderdeel van een sociale gemeenschap is en zal blijven. Er zal dus een kader van regels en beperkingen moeten gelden om machtsmisbruik tegen te gaan, maar waarbij wel politiek kan worden beoefend.
Als publieke zaak
Een tweede kijk op het begrip politiek is dat politiek een publieke aangelegenheid is. De grens tussen politiek en niet-politiek is gelijk met de grens van hetgeen gebeurd in publieke dan wel privé sfeer. In lijn met deze beschouwing van het begrip stelde Aristoteles dat politiek het creëren van een rechtvaardige gemeenschap is, een ‘just society’. Maar waar dient de grens tussen publiek en privé te worden getrokken? De traditionele scheiding ligt tussen de publieke organen, die worden gefinancierd met geld uit publieke voorzieningen tegenover groepen, organisaties, eenheden, personen die als privé worden beschouwd vanwege hun financiering door individuen en voor eigen winst in plaats van winst voor een ieder gaan. Daarnaast wordt bijvoorbeeld kunst en cultuur beschouwd als een publiek bezit. Deze zienswijze is echter te beperkt, aangezien het stelt dat politiek slechts hetgeen publiek is. Het stopt letterlijk bij de voordeur van het gezin. Als gevolg hiervan zou politiek zich niet moeten bemoeien met gelijke rechten voor vrouwen in het gezin. Ook zou het privé leven van een politici niet relevant zijn, aangezien dit niet publiekelijk is. Door veel filosofen wordt het bedrijven van politiek gezien als een van de grootste essentiële publieke activiteiten. Aan de andere kant, zo wordt veelal door liberalen gesteld, moet politiek soms ook tot de privésfeer doordringen om gelijkheid te creëren en discriminatie tegen te gaan op bijvoorbeeld de werkvloer.
Door consensus en compromis
De derde beschouwing van politiek is als een mechanisme waarmee beslissingen worden gemaakt, veelal om conflicten op te lossen. Dit dient dan te worden bereikt door het sluiten van compromissen, bemiddeling en overleggen in plaats van het doorvoeren en opleggen van regels vanwege slechts macht. Een aanhanger van deze definitie is Bernard Crick, die stelde dat macht dient te worden verdeeld over groepen, waarbij ook met de minderheid rekening diende te worden gehouden. Deze beschouwing, die veelal door liberalen wordt aangehangen, gaat uit van de kracht van discussie en debat is echter zinloos in landen met een eenpartijstelsel of militaire machthebber aan het hoofd. Hoewel het in het algemeen een zeer positieve kijk is op het begrip, zal het er wel toe leiden dat zelden een resultaat wordt bereikt waarbij de meerderheid volledig tevreden is.
Als macht
De vierde, meest brede en radicale visie op het begrip politiek is door het te zien als het hart van alle activiteiten, of het nou plaatsvindt in een formele of informele formatie, publieke- dan wel privésfeer, in een groep, organisatie of welke vorm van eenheid dan ook. Zolang het toeziet op de productie, verdeling of het gebruik van middelen. Zoals Harold Lasswel stelde: Who gets what, when and how? De kern van deze redenatie bestaat uit de stelling dat er altijd schaarste is. De wil of het verlangen van mensen is altijd groter dan de beschikbaarheid van middelen. Politiek is dan het mechanisme dat de middelen beschikbaar stelt en vervolgens wordt dit door middel van macht uitgevoerd. Voorstanders van deze uitbreiding van het politiek begrip kunnen worden gevonden onder bijvoorbeeld feministen en marxisten.
De eerste golf van feminisme van de 19e en 20e eeuw handelde vooral op het verkrijgen van politieke rechten in de publieke sfeer. Stemrecht en toegang tot bijvoorbeeld politieke debatten, partijen en organisaties stonden hoog op de agenda. Toch uitte de tweede golf feministen, met als boegbeeld de in de jaren 60 opgerichte Women’s Liberation Movement, hier kritiek op. Er moest afstand worden genomen van de visie dat politiek slechts plaats vond in de publieke sfeer, maar ook de cultuur, familieverhoudingen, gezinsverhoudingen en privé aangelegenheden moesten op de schop. Het motto was dan ook ‘The personal is the political’.
De politieke studie
Hoe beschouwt men de studie
In de geschiedenis heeft men veel discussie gehad over in welk hokje men de politieke studie moest plaatsen. De meest traditionele manier om de studie te benaderen is om het als een filosofische stroming te zien. Men is bezig met ethische, subjectieve vraagstukken die meer zien op hoe het zou moeten zijn in plaats van hoe het is. Plato en Aristoteles worden gezien als de grondlegger van deze stroming. De huidige studie richt zich dan ook veelal op het uitpluizen van de teksten van deze en andere invloedrijke filosofen (zoals bijv. Marx).
Een meer theoretische, empirische leer van politiek is de tweede mogelijkheid die ook in de vroege geschiedenis is ontstaan. Waar de filosofische tak van de politieke studie meer kijkt naar wat er fout is en hoe het zou moeten, ziet de empirische stroming meer op de institutionele overheid zoals deze in de praktijk is en probeert deze te analyseren en verklaren. Deze stroming, die overigens werd uitgeoefend door grote namen als Aristoteles, Montesquieu en later ook Locke en Hume, werd later bekend onder de naam ‘positivisme’. In het tijdperk hierop volgend werd wetenschap steeds meer als de enige manier om achter de waarheid te komen gezien, werd de druk om van politicologie een wetenschappelijke studie te maken onhoudbaar.
Halverwege de twintigste eeuw ontwikkelde deze wetenschappelijke stroming, het positivisme, naar een gedragswetenschap. Nu er kon worden gewerkt met data en objectieven om stellingen en hypotheses te testen werd politicologie een meer erkende studie. Er kwam echter ook veel kritiek. De politieke studie werd teveel beperkt door slechts te kijken naar hetgeen objectief observeerbaar is. Begrippen zoals ‘vrijheid’, ‘gelijkheid’, ‘rechtvaardigheid’ en ‘subjectieve rechten’ werden soms achtergesteld nu deze niet empirisch verklaarbaar waren.
Een meer recentere stroming is de ‘formal political theory’, ‘rational-choice theory’, ‘public-choice theory’ (verder: formele politicologie). Deze manier van analyseren baseert zich voornamelijk op de economische wetenschap door te werken met modellen en wiskundige spel theorieën (bijv. het gevangenis dilemma). Critici stelden echter dat deze stroming de menselijke rationaliteit overschatte en dat in de praktijk mensen zelden volledig en precies op de hoogte waren van de situatie en consequenties van beslissingen. Daarnaast wordt er te weinig aandacht besteed aan sociale, historische en andere niet-wiskundige factoren.
Tevens halverwege de twintigste eeuw ontwikkelde de studie die meer keek naar de instituties, het ‘institutionalisme’. De regels, procedures en organisatie werd bestudeerd met methoden die bijvoorbeeld ook voor rechtsgeleerdheid of geschiedenis worden gebruikt. Aangezien het vooral een beschrijvende en weinig reflecterende manier van bestuderen is heeft het zich moeizaam ontwikkeld. Duidelijk onderscheid dient ook te worden gemaakt tussen de hedendaagse begrippen politieke institutie en organisatie. met politieke institutie wordt niet zozeer een ‘ding’ bedoeld, maar meer een verzameling regels die ervoor zorgen dat individuele spelers in de politiek zich volgens een bepaalde standaard gedragen. Als gevolg van deze regels is het echter wel lastiger om politieke hervormingen door te voeren.
Sinds de jaren 80 is het aantal kritische beschouwingen op de politiek toegenomen. Als gevolg van bijvoorbeeld onderdrukking of ongelijke behandeling zijn er stromingen ontstaan als het feminisme, milieu activisten, constructivisten en postkolonialisten. Kenmerk van deze groepen is dat zij reeds zijn ‘uitgestreden’ binnen het normale positivisme (de wetenschap van politiek) en daardoor vaak slim gebruik maken het geweten om de gemeenschap van hun standpunten te overtuigen. De term post-positivisme wordt ook wel gebruikt.
Concepten, modellen en theorieën
Politieke analyses kunnen worden uitgevoerd aan de hand van concepten, modellen en theorieën. Een concept is een idee over iets, meestal uitgedrukt in een woord of korte zin. Concepten kunnen worden bekritiseerd, beargumenteerd, uitgelegd en geanalyseerd. De negatieve kant van het gebruiken van concepten is dat ze bestaan uit een aantal kwaliteiten, maar andere eigenschappen worden genegeerd of onderdrukt. Daarnaast bestaat er vaak in de politiek verschil van mening over bijvoorbeeld het concept ‘democratie’ of ‘rechtvaardigheid’. Hierdoor is het moeilijk te stellen dat er één juist concept is, een concept moet dus meer worden gezien als een gebruiksmiddel dan een soort definitie.
In tegenstelling tot een concept, zijn modellen en theorieën toepasbaar op een groep ideeën in plaats van op slechts één. Een model kan een object waarheidsgetrouw weergeven, maar dit is niet noodzakelijk. Een concept model van de economie in een land is bijvoorbeeld geen grafische weergave van de economie, maar slechts van de werking. Middels een model kunnen feiten worden geïnterpreteerd en verbanden worden gelegd waardoor ze gezamenlijk een geheel vormen.
Volgens Kuhn is een groot verschil tussen de algemene wetenschap en politieke wetenschap dat de algemene wetenschap zich voortdurend baseert op één paradigma of zienswijze. Wanneer er door middel van bijvoorbeeld onderzoek een nieuwe zienswijze wordt gevormd komt deze in plaats van de oude. Uniek aan de politieke studie is dat er voortdurend een aantal paradigma aanwezig zijn, die strijden om bovenaan te komen, maar zelden de plaats van een andere zienswijze innemen. Politieke ideeën als liberalisme, conservatisme, socialisme etc. zijn dan ook voortdurend aanwezig.
Globalisering
Onderscheid tussen nationaal/internationaal?
In principe is politiek een aangelegenheid die wordt uitgevoerd binnen bepaalde fysieke grenzen als gevolg van soevereiniteit. Buitenlandse zaken zien meer op de relatie tussen landen. Politiek omtrent binnenlandse zaken wordt gekenmerkt door een hiërarchische verhouding, terwijl politiek tussen verschillende staten een antarctische verhouding heeft waarbij er geen hogere autoriteit is dan de soevereine staten.
Dit onderscheid is onder druk komen te staan door de recente ontwikkelingen op het gebied van globalisatie als gevolg waarvan er transnationale organisatie ontstaan waarbij de grenzen steeds meer vervagen. De mate van ‘interdependence’ (onderlinge afhankelijkheid en verwevenheid) rechtvaardigt dan ook de vraag of het klassieke onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse politiek nog wel van deze tijd is. Met uitzondering van ‘hyperglobalizers’ is de algemeen gedragen mening wel dat de soevereiniteit misschien vervaagt maar nog wel in dusdanige mate aanwezig is om onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse politiek te rechtvaardigen.
Politieke ideeën en ideologieën - Chapter 2
Ideologie
Een ideologie is een zeer controversieel concept dat, hoewel het nu vrij neutraal wordt gebruikt, een geschiedenis van negatieve bijbetekenissen heeft gehad. In 1796 werd het door de Franse filosoof Destutt gehanteerd als simpele samenvoeging van idea-ology (ideeën wetenschap). Marx hanteerde het echter als definitie voor theorieën of ideeën die onduidelijkheid en verwarring creëren door de tegenstrijdigheden op basis waarvan sociale klassen worden gebaseerd te verbergen. Zijn eigen politieke ideeën daarentegen waren niet ideologisch maar gewoon wetenschappelijk. In de periode hierop volgend werd een ideologie gezien als een systeem van gedachten met een waarheidsmonopolie, dat niet open stond voor tegenstrijdige ideeën. Conservatieven daarentegen gingen uit van het rationalisme en pragmatisme, waarbij ideologie werd beschouwd als een theorie waarbij de politieke realiteit werd verdraaid door een verkeerde uitleg te geven hiervan.
Klassieke ideologische tradities
De traditionele of klassieke ideologieën (liberalisme, conservatisme, socialisme) zijn ontstaan in een periode van industrialisatie en naar aanleiding van twee economische filosofische stromingen: het kapitalisme en socialisme. Pas later zijn er nieuwe ideologieën, zoals feminisme, bij gekomen.
Liberalisme
Het liberalisme wordt ook wel gezien als meta-ideologie, een ideologie die boven allen anderen staat aangezien het een breed scala van ideeën en normen bevat. Uitgangspunt van het liberalisme is de waarde die aan individualisme wordt gehecht. De gemeenschap bestaat uit individuen die eigen capaciteit, talent en werk ethiek hebben als gevolg waarvan ze een bepaald resultaat halen in hun leven. De individu moet dan ook zo min mogelijk worden beperkt door anderen of een overheid. Tom Paine beschreef de macht van de overheid als ‘necessary evil’, het is nodig maar liefst zo min mogelijk. Een nachtwakersstaat waarbij de rol van de overheid wordt beperkt en er bijvoorbeeld sprake is van een vrije economische markt is dan ook een middel om de vrijheid van het individu te garanderen, althans volgens de klassiek liberalen.
Naar aanleiding van de industriële revolutie waarin de grillen van een vrije markt goed zichtbaar werden, is deze visie in het modern liberalisme bijgesteld. Een overheid wordt door liberalen als John Stuart. Mill en zijn tijdgenoten niet gezien als beperking maar als garantie voor vrijheid van het individu. Voornamelijk op het gebied van sociale voorzieningen moet de overheid ingrijpen om de ontwikkeling van het individu, dat wordt tegengewerkt door de wil, onkunde, ijdelheid, ziekte en dergelijken te garanderen. Ook de vrije markt moet minimaal worden gereguleerd om iedereen gelijke kansen te bieden.
Conservatisme
Aan het einde van de 18e eeuw, als tegenhanger van de roep om politieke en economische hervorming, ontstond het conservatisme. Hoewel het in het begin nog veelal werd beschouwd als star en autocratisch groeide naar aanleiding van de ideeën van Burke de stroming toch in het VK en Amerika.
De paternalistische visie werd gedragen door zowel de arme als rijke bevolking, waartussen steeds meer onderscheid kwam. De rijken hadden, in plaats van een revolutie door de armen, liever enige hervormingen die dit zouden voorkomen. Daarnaast werd het zorgen voor de armen ook vaak gezien als een soort plicht, die het hebben van bepaalde privileges met zich mee bracht. In de jaren 70 toen de ‘sociale democratie’ bleek te falen en er steeds meer onvrede begon te ontstaan die het gezag dreigde te ondermijnen, ontstond het ‘nieuwe rechts’. Deze nieuwe stroming had geen eigen filosofie of theorieën, maar was eigenlijk een samenvoeging van het neoliberalisme en neoconservatisme.
Het neoliberalisme stelt dat de vrije markt, zonder enige vorm van overheidsinterventie, het beste resultaat bereikt. De minder gefortuneerde dienen niet door de overheid te worden geholpen, maar door privé-initiatieven en individuele verantwoordelijkheid. Neoconservatieve wilden weer de oude conservatieve principes instellen, met name op het gebied van de overheid. Een overheid moest voldoende macht hebben om sociale gelijkheid te garanderen. Het ‘nieuwe rechts’ was dan ook een zeer aparte combinatie die streefde naar een kleine maar sterke overheid.
Socialisme
Hoewel het socialisme wortels heeft die teruggaan tot het tijdperk van Plato, werd het pas een concrete politieke stroming tijdens de kapitalistische trend van de industriële revolutie. Al snel groeide het uit tot de stroming die opkwam voor de arbeiders. Het doel was om, in tegenstelling tot het kapitalisme, de middelen met de hele samenleving eerlijk te verdelen door bijvoorbeeld gedeeld eigendom. Tijdens de 20e eeuw ontstonden er twee kampen socialisten: de communisten en sociaal democraten. Niet alleen over de manier om socialisme te bereiken ontstond onenigheid, maar ook over de invulling van de socialistische doelen. Sociaal democraten waren bijvoorbeeld geen voorstander van gedeeld eigendom.
Volgens Marx zou er een revolutie ontstaan als gevolg van de onderdrukking van de arbeidersklasse. Tot dan toe werden deze continu misbruikt door de rijkere elite en er zou een punt komen waarbij dit besef doordrong en de arbeiders in opstand komen. Tijdelijk zou dan de arbeidsklasse, het proletariaat, de macht hebben maar geleidelijk zouden de klasse volledig verdwijnen. Uitgangspunt van de markt zou dan worden dat de individuele groei achter wordt gesteld aan de ontwikkeling van alle individuen gezamenlijk.
Het hedendaagse communisme wordt vaak gelinkt aan het marxisme. Toch is dit niet volledig juist, omdat ook het leninisme een grote rol speelt. Lenin meende dat de arbeidersklasse niet uit zichzelf een volledige revolutie zou beginnen, maar slecht steeds een beetje meer rechten binnen hun onderdrukking zouden eisen. Conform de sociaal democraten zouden de arbeiders zich verenigen in vakbonden, die dan bijvoorbeeld arbeidsvoorwaarden konden verbeteren. Lenin stelde dan ook dat iemand het voortouw moest nemen door daadwerkelijk een revolutie te beginnen. Stalin was degene die, gewapend met het marxisme-leninisme vervolgens een orthodox communistische Sovjet-Unie vormde waarna onder andere China, Noord-Korea en Cuba dit voorbeeld volgden.
Stalin bracht daarnaast alle bezittingen onder controle van de staat en hervormde zijn partij naar een persoonlijk dictatorschap. Enige vorm van verzet werd hard aangepakt, tot het moment dat Gorbatsjov de meest extreme hervormingen door middel van zijn perestroika (herindeling) terugdraaide. In China bleef, met uitzondering van de economische markt, het Stalinisme wel overeind en ook Noord-Korea heeft nog steeds het orthodox communisme.
De sociaal democratische stroming streeft naar een balans tussen de overheid en economische markt. Hoewel ze inzien dat kapitalisme de enige manier is om welvaart te creëren, dient deze te worden verdeeld op basis van morele principes door middel van overheidsinterventie. De groep waar de sociaal democraten zich voornamelijk op richten is de ‘underdog’ van de samenleving, de armeren en zwakkeren. Het doel is dan ook doormiddel van overheidsinterventie het kapitalisme te humaniseren. Sinds de jaren 80 is om verscheidene redenen de visie van sociaal democraten regelmatig aangepast. De ‘nieuwe’ sociaaldemocraten streven er naar om de klassieke sociale democratische visie te verzoenen met aspecten van het neoliberalisme. Men geloofde niet meer in het ‘top-down’ overheidsinterventie. Liberale begrippen als gelijkheid en meritocratie werden steeds meer omarmd. Dit leidde tot steeds meer steun voor de zogenoemde ‘welvaartsstaat’ waarbij individuen zichzelf konden ontwikkelen met door de overheid aangeboden voorzieningen en bijvoorbeeld educatie.
Fascisme
Het fascisme is een stroming die pas is ontstaan als concrete stroming in de 20e eeuw, mede gevormd door de oorlogen en revoluties van die tijd. Fascisten kwamen in opstand tegen de politieke normen en waarden die voortvloeiden uit de Franse revolutie, zoals rationalisme, progressie, vrijheid en gelijkheid. Begrippen als leiderschap, macht, heldhaftigheid en oorlog kwamen op de voorgrond te staan. Daarmee is het fascisme dus een ‘anticharacter’, het wordt gedefinieerd door hetgeen het zich tegen verzet. Individuen hebben geen eigen waarde meer, maar gaan op in de gemeenschap of een sociale klasse. Het Italiaanse fascisme was een vorm strevend naar volledige totalitarisme. Het Duitse fascisme (nazisme) werd vooral gebaseerd op racisme en antisemitisme.
Anarchisme
Het unieke aan de anarchistische stroming is dat het nog nooit echt succes heeft geboekt als ‘winnende stroming’. Het centrale standpunt in alle vormen is dat enige vorm van politieke autoriteit is slecht en onnodig. Binnen het anarchisme zijn twee stromingen te onderscheiden die allebei streven naar een overheidsloosbestaan waarbij individuen door middel van overeenkomsten en samenwerking zichzelf ontwikkelen. De anarchokapitalisten streven naar een markt zonder overheidsinterventie. Anarchocommunisten gaan uit van gedeeld eigendom, decentralisatie en arbeiders die hun zaken zelf regelen. Het mutualisme streeft naar een soort ruilsysteem waarbij diensten en goederen tegen anderen kunnen worden geruild en waarbij geen winst wordt gemaakt.
Feminisme
De eerste feministische golf vond plaats in de jaren 1840-1850. Hoewel er een flink aantal verschillende feministische theorieën bestaan, richten ze zich allen op de positie van vrouwen in de maatschappij. Liberale feministen richten zich daarbij op de rol van vrouwen in de publieke sfeer, dus de juridische, politieke en economische aspecten. Socialistische feministen kijken meer tevens naar de privésfeer, dus bijvoorbeeld de positie van vrouwen in het gezin.
De tweede golf feministen, ook wel radicaal feministen genoemd, stellen dat onderscheid op basis van geslacht de meest fundamentele en politiek belangrijke breuklijn in de gemeenschap is. Er zou een volledige revolutie nodig zijn om het evenwicht te herstellen, zowel in de privésfeer als de publieke sfeer.
Ecologisme
Hoewel dit vaak wordt beschouwd als een vrij jonge stroming, is het eigenlijk al ontstaan als opstand tegen de industrialisatie in de 19e eeuw. Een winststreven en het kapitalisme zouden de oorzaak zijn van milieuvervuiling. Het meest opvallende aan deze stroming is dat niet de mens centraal staat. In tegenstelling tot andere politieke stromingen is het antropocentrisch.
Kosmopolitisme
Pas sinds de jaren 90 is het kosmopolitisme als politieke ideologie beschouwd, hoewel het zijn wortels heeft tot bij de oude Grieken. Het kan worden omschreven als een visie op de trend van globalisatie. Afgeleid van het woord cosmopolis betekent het dan ook het geloof in een ‘wereld staat’. Moreel kosmopolitisme stelt dan ook dat de wereld bestaat uit één gemeenschap, als gevolg waarvan men mogelijk een plicht heeft jegens alle andere mensen. Deze stroming kan dan ook worden gezien in bijvoorbeeld het ontstaan van internationale mensenrechten.
Liberaal kosmopolitisme streeft ernaar om de liberale rechten, zoals leven, vrijheid van meningsuiting etc., overal ter wereld te laten gelden. Daarnaast streeft het naar een wereldwijde vrije economische markt.
Niet-westerse stromingen
Ten eerste bestaat er in veel Afrikaanse en Aziatische landen een postkoloniale ideologie, maar hier is niet echt één lijn in te trekken. Daarnaast kan ook nog worden gedacht aan het religieus fundamentalisme, waarvan het islamisme de meest bekende is. Met de revolutie in Iran van 1979, waarbij normen en waarden op basis van de shari’a werden doorgevoerd was de eerste islamitische staat geboren. Het islamisme word daarnaast vaak gebruikt om antiwesterse ideeën over te brengen.
politiek en staat - Chapter 3
Definitie van de staat
De term ‘staat’ wordt voor verscheidene zaken gehanteerd. Hegel definieert drie momenten van het sociale bestaan: de familie, sociale gemeenschap en de staat. Fundamentalisten beschouwen de staat naar haar rol en doel. Het centrale doel is het behouden van sociale orde en stabiliteit. Een organisatorische beschouwing kijkt naar de staat in de breedste zin van het woord, namelijk het geheel van publieke lichamen, verantwoordelijk voor de organisatie van de sociale samenleving gefinancierd met publieke gelden. De internationale beschouwing ziet de staat als speler op het internationale podium.
Er zijn een aantal kenmerken van de staat. Het is altijd een soeverein, dat boven de anderen groepen in de samenleving staat. De organen van de staat zijn altijd publiek, in tegenstelling tot private instellingen. De staat is in staat om gelegitimeerde besluiten te nemen. Het naleven van deze besluiten kan worden afgedwongen. Ten slotte wordt de staat geassocieerd met een territoriaal gebied.
De definitie die voortvloeit uit het Montevideo verdrag is dat een staat moet beschikken over een afgebakend gebied, een permanente populatie, een overheid en het vermogen met andere staten verdragen te sluiten.
Redenatie achter de staat
Tegenstrijdige theorieën
Het pluralisme heeft een liberale kijk op de staat, waarbij deze een soort rol als scheidsrechter krijgt. De staat is dan een abstract wezen, en organen als rechtbanken, het overheidswezen en defensie zijn onafhankelijke speler met eigen rechten. Filosofen als Hobbes en Locke stelde dat de staat is ontstaan op grond van een sociaal contract met de bevolking, die inzag dat er een machthebber moest bestaan om bepaalde vrijheden te kunnen garanderen. Deze staat hoort dus te handelen in het belang van alle burgers en is daarmee een reflectie van het algemeen belang. Dit zou ook alleen mogelijk zijn als de staat deze macht onvoorwaardelijk had, aldus Hobbes. Locke stelde daarnaast dat de burgers ook in zekere zin tegen de staat moesten worden beschermd, door middel van bijvoorbeeld een mechanisme van publieke vertegenwoordiging. Schwarzmantel stelde dat de staat ‘the servant of society and not its master’ is, de staat heeft dus geen eigen belang anders dan het dienen van de samenleving. Moderne pluralisten, of neopluralisten, erkennen echter dat het in de praktijk niet zo simpel kan zijn. Daarnaast wordt ook erkend dat de staat een eigen belang nastreeft.
Een andere kijk op het staatswezen biedt het marxisme, stellend dat er geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de staat en de economische structuur van de samenleving. Daarnaast is de staat een middel voor klassenonderdrukking. Marx geloofde dat de staat onderdeel is van een ‘superstructure’ dat wordt bepaald door een economische basis, op grond waarvan de sociale samenleving is gebaseerd. Hoewel de verhouding tussen het kapitalisme en de staat enigszins vaag wordt gesteld, is duidelijk dat hij de staat zag als een organisatie van de economisch dominante klasse, in het kapitalisme ook wel de bourgeoisie genoemd. Toch stelde Marx dat de staat nodig was om van kapitalisme naar het communisme te hervormen. Het proletariaat, tegenhanger van de bourgeoisie, zou tijdelijk de staat moeten vormen, waarna de klassensamenleving langzaam zou verdwijnen. Door dit verdwijnen zou de staat ook niet meer nodig zijn daar dit slechts een klassenonderdrukker is. Neomarxisten zien de staat als het terrein waarop tegenstrijdige groepen en klassen onderling de macht proberen uit te maken.
Het ‘nieuwe rechts’ zag de staat als een ‘Leviathan’; een groot gevaarte dat alleen een eigen belang dient en probeert uit te breiden. Niet gek dus dat het nieuwe rechts, althans de neoliberale vleugel, de overheidsinterventie op economisch en sociaal gebied als onnodig kwaad en bedreiging voor individuele vrijheid en economische veiligheid beschouwde.
Hoewel er niet één beschouwing van de staat is die wordt aangehangen door feministen, stellen de liberale feministen over het algemeen in met de pluralistische kijk. Daarnaast zou het falen van gelijke rechten niet zozeer aan de indeling of organisatie van de staat liggen, maar meer aan de partijdigheid. Een meer kritische kijk hadden de radicaal feministen, die stelde dat de staat wel onderdrukking van de vrouw had veroorzaakt.
Rol van de staat
Klassiek liberalen stelden dat de staat zo minimaal mogelijk moest worden gehouden om individuele vrijheid te garanderen. Met zijn grondslag in het sociale contract, moest de staat zich beperken tot interventie wanneer individuele vrijheid in het geding kwam of de samenleving van buitenaf werd bedreigd. Ideaal beeld was dus de nachtwakersstaat.
In landen als Japan en Duitsland heeft de staat een grotere rol op zich genomen wat betreft de ontwikkeling. Er is dan interventie op economisch gebied om industriële- en marktgroei te bevorderen. Competitieve staten proberen ook deze ontwikkeling te bevorderen, maar doen dit door meer in te grijpen in educatie, als gevolg waarvan economische groei zal ontstaan.
Waar ‘ontwikkelingsstaten’ dus ingrijpen om economische groei te stimuleren, streven sociaal-democratische staten door middel van interventie naar gelijkheid, eerlijkheid en gerechtigdheid. De sociaal-democratische staat is een actieve deelnemer, die probeert de balans op sociaal en economisch gebied te herstellen. Door het invoeren van een sociale voorzieningen stelsel hebben deze staten ook wel de titel ‘welvaartsstaat’ gekregen.
Gecollectiviseerde staten brengen de volledige economie onder staatstoezicht. Voornamelijk communistische landen als de USSR en landen in het voormalige Oostblok zijn hier een goed voorbeeld van. De rechtvaardiging van deze collectivisering ligt in de fundamentele socialistische voorkeur voor gedeeld eigendom over privé eigendom. Filosofen Marx en Engels, op wiens visie deze staten zijn gebaseerd hebben in feite slechts bedoeld om tijdelijk deze vorm van dictatuur aan het proletariaat te geven, waarna door het vervagen van de klassensamenleving de volledige ‘staat’ zou verdwijnen. In de praktijk bleek dit anders uit te pakken.
De meest extreme en uitgebreide vorm van interventie kan men vinden in totalitaire staten, die streven alle aspecten van het menselijk bestaan (economie, educatie, cultuur, religie, familie etc.) onder overheidsregulatie te plaatsen. Voorbeelden hiervan zijn Hitlers Duitsland en Stalins USSR.
Afgang of terugkomst van de staat
Als gevolg van globalisatie is het debat over macht en de betekenis van de staat in de huidige wereld weer toegenomen. Toch wordt er gesteld dat soevereine staten, ondanks de globaliserende trend, de belangrijkste spelers op het wereldpodium zijn en nog altijd de belangrijkste heersers over hun eigen gebied blijven. Vast staat dat de rol van de staat wel zal veranderen. Opkomst van internationale immigratie en culturele en economische globalisatie hebben er voor gezorgd dat de landsgrenzen vervagen. De staat zal haar beleid hierop moeten aanpassen. Een voorbeeld hiervan is de ‘market-state’ waarbij de overheid niet probeert van bovenaf de economische markt te beheersen en te beïnvloeden, maar waarbij de overheid meegaat met de conjuncturen en de markt zichzelf laat ontwikkelen.
Er is ook een toename van het aantal niet-gouvernementele of transnationale spelers en internationale organisaties. Hoewel TNCs (transnationale ondernemingen) vaak economisch de grootte hebben van kleine staten (General Motors als Denemarken, Wallmart als Polen) is het grootste onderscheid natuurlijk dat deze geen politieke macht of invloed kunnen uitoefenen. NGOs (niet-gouvernementele organisaties) zoals Greenpeace en Amnesty International krijgen ook steeds macht en invloed. Daarnaast ziet men bijvoorbeeld de opkomst van internationale lichamen als de VN, EU en WHO waaraan landen een deel van hun soevereiniteit afstaan om bepaalde rechten te krijgen. In zeker zin is hier ook sprake van een soort sociaal contract.
Veel postkoloniale staten zijn of waren niet in staat een machtsmonopolie te creëren, als gevolg waarvan milities en criminelen in dergelijke landen vaak vrij spel hebben. Toen de koloniale machthebber het land verliet was er simpelweg onvoldoende politieke, economische, sociale en educatieve ontwikkeling aanwezig om als eigen staat te fungeren. Deze ‘failed states’ zitten niet alleen zelf met de problemen, maar zorgen vaak ook voor vluchtelingen en terroristische organisaties.
Toch zal het concept ‘staat’ waarschijnlijk niet verdwijnen. Mede vanwege haar unieke capaciteit om de burgers tegen ‘de buitenwereld’ te beschermen en tot op bepaalde hoogte nodig is om de economie en samenleving draaiend te houden.
Democratie en legitimiteit - Chapter 4
Legitimiteit en politieke stabiliteit
Het legitimeren van macht
Max Weber onderscheidde een aantal systemen van overheersing, met de daarbij behorende legitieme basis. Elk van deze systemen wordt gekenmerkt door een eigen bron van politieke legitimiteit, als gevolg waarvan de mensen het gezag gehoorzamen.
Ten eerste is er de politieke legitimiteit die is gegrond op lang bestaande gewoontes en traditie, de zogenaamde ‘traditionele autoriteit’. Men gehoorzaamt omdat dergelijke gewoontes ‘altijd hebben bestaan’.
De tweede bron van legitieme overheersing kan voortvloeien uit charismatische autoriteit. Op basis van het charisma dat een, de kracht van iemand persoonlijkheid, gehoorzaamd men. Charismatische autoriteit wordt volledig bewerkstelligd doordat de overheerser wordt gezien als een soort held of heilige. Voorbeelden van dergelijke machthebbers zijn Napoleon, Hitler, Castro en Mussolini. Wanneer legitimiteit volledig wordt gebaseerd op de persoonlijkheid van de leider, kan dit een tweetal gevolgen hebben. Ten eerste creëert het vaak een onbegrensde macht, aangezien het niet wordt gegrond op regels of procedures. Ten tweede is de kans dat het systeem blijft bestaan nadat de leider er niet meer is zeer klein, aangezien de legitieme basis dusdanig in de persoon van de leider wordt gevonden.
Het derde type politieke legitimiteit is wanneer de autoriteit wordt gegrond op een duidelijk gedefinieerd stelsel van regels. Juridisch-rationele autoriteit, zoals Weber dit ook wel noemt, komt voor in de meeste moderne landen. Aangezien de macht wordt gegeven aan een positie in plaats van een specifiek persoon is de kans op misbruik aanzienlijk kleiner.
Filosoof Beetham stelt dat macht alleen legitiem is wanneer aan drie voorwaarden is voldaan:
De macht moet wordt uitgeoefend door middel van een stelsel van regels en beleid.
Onder het volk en de overheid moet voldoende draagvlak zijn voor deze regels.
De gene over wie de macht wordt uitgeoefend moeten tot een bepaalde hoogte instemmen met de machthebber.
Legitimiteit crisis en revolutie
Marxisten hebben een andere visie op legitimiteit. Orthodoxe marxisten zien het concept ‘legitimiteit’ als een onzinnig bedenksel van de bourgeoisie. De moderne marxisten zien dit anders. Kapitalistische economieën zouden slechts streven naar onbarmhartige uitbreidingen en het maken van zoveel mogelijk winst. Omdat er toch naar legitimiteit dient te worden gestreefd door overheden in kapitalistische landen, moet een deel van dit winstoogmerk worden ingeleverd. De legitimiteit wordt dan namelijk verkregen in ruil voor bijvoorbeeld politieke en sociale zekerheden. Er is dus sprake van twee tegenstrijdige belangen: aan de ene kant het streven naar zoveel mogelijk privatisering en winst, maar aan de andere kant het streven naar legitimiteit door het bieden van sociale voorzieningen. Als gevolg hiervan zou er een ‘government overload’ komen, resulterend in een legitimiteits of economische crisis.
De stroming ‘nieuw rechts’ kan worden gezien als een reactie op deze legitimiteitscrisis. Het stelde de uitbreiding van sociale voorzieningen en belastingafname aan de kaak en streefde naar een kapitalistischere samenleving.
Legitimiteitscrisissen kunnen dramatische consequenties hebben. Wanneer de legitimiteit in een land ineen stort, kan dit leiden tot repressie of een revolutie. Het verschil tussen een revolutie en normale hervorming, is dat een revolutie vaak met geweld geschied en radicalere veranderingen bewerkstelligt.
Democratische legitimiteit
In de hedendaagse politicologie is democratische legitimiteit breed aanvaard als de enige juiste vorm van legitimiteit. Ten eerste wordt het gebaseerd op instemming van het volk. Ten tweede is de essentie van democratie een proces van compromissen, verzoening en onderhandeling, waarbij groepen met tegenstrijdige belangen toch een manier vinden om met elkaar samen te leven. Ten derde is een democratisch kader geschikter om mee te bewegen met een veranderende samenleving. Wanneer de visie van één persoon als wet geld omdat deze op het moment van revolutie populair is, betekend dat natuurlijk niet dat deze tien jaar later nog steeds draagvlak heeft. Daarnaast zijn democratieën vaak liberaal, als gevolg waarvan meer persoonlijke vrijheid en ontwikkeling mogelijk is. Dit biedt ook een belangrijke bijdrage aan het opbouwen van legitimiteit.
De stelling dat alleen democratieën legitimiteit hebben brengt met zich mee dat andere systemen niet legitiem zijn. Toch zijn sommige autoritaire regimes er toe in staat om het lang vol te houden zonder dat er enige vorm van verzet lijkt te zijn. Dit komt dan vaak echter doordat er bij de wederpartij angst wordt gezaaid, waardoor men toch gehoorzaamd.
Drie mogelijkheden zijn door niet-democratische regimes gebruikt om toch legitimiteit te creëren. Ten eerste worden er soms verkiezingen gehouden om het te doen voorkomen alsof er instemming en draagvlak is onder de bevolking. Deze verkiezingen zijn dan echter maar met één partij, en dus niet competitief of beïnvloed. Ten tweede wordt legitimiteit gecreëerd door de levensstandaard daadwerkelijk te verhogen of bijvoorbeeld een beter systeem van educatie of gezondheidszorg in te voeren. Ten derde wordt ideologische legitimiteit gebruikt om een regime te rechtvaardigen. Het nieuwe regime krijgt dan bijvoorbeeld de stempel ‘vanguard of the revolution’.
Democratie
Basis democratie
De term ‘democratie’ stamt uit het tijdperk van de oude Grieken en betekent letterlijk ‘geregeerd door het volk’. Lincoln stelde dat het betekend: ‘government of the people, by the people, and for the people’.
Maar wie zijn dan ‘the people’? Hoewel het woord demos letterlijk het volk betekent, wordt er vaak gerefereerd naar het wat armere deel van de samenleving. Daarnaast gelden in veel democratische landen stemrechtelijke beperkingen voor bijvoorbeeld kinderen, gevangenen of geestelijk beperkten. Daarnaast kan men het volk zien op de manier zoals Rousseau dit deed: als één stem van het geheel, maar ook als bijvoorbeeld de stem van de meerderheid van het volk of als een groep van individuele stemmen.
Democratische besluiten worden meestal gemaakt met continue betrokkenheid van het volk. In een directe democratie gebeurt dit door middel van referenda, massavergaderingen of interactieve media. In een indirecte democratie door middel van volksvertegenwoordiging naar aanleiding van verkiezingen.
Liberalen streven ernaar de democratische besluitvorming te gebruiken om een juridisch, publiek kader te schetsen waarbinnen het individu zich kan ontwikkelen. In een radicale democratie daarentegen werken de democratische beginselen door tot alle gebieden van de samenleving. Het volk dient dan te worden geraadpleegd voor elk besluit dat hen op enige manier raakt.
Democratische modellen
Over het algemeen worden vier verschillende democratieën onderscheden: de klassieke democratie, beschermende democratie, ontwikkelingsdemocratie en volksdemocratie.
De klassieke vorm van een democratie is gebaseerd op het model van de polis, de stadstaat van het oude Griekenland. Het boegbeeld van deze stroming is het oude Athene, waar politieke besluiten werden genomen door middel van volksvergaderingen waar iedere burger aan mee kon doen. Plato bekritiseerde deze manier van besluitvorming, stellend dat het grootste deel van de bevolking over onvoldoende ervaring en kennis beschikte om verstandig met zijn stem om te gaan. De regerende macht moest dan ook in de handen liggen van een beperkt aantal geschikte machthebbers. Dit klassieke model is in beperkte mate nog relevant in de ‘townships’ in de VS en het VK en verder in Zwitserland waar het gebruik van referendums gebruikelijk is.
De beschermende democratie stamt uit de 17e en 18e eeuw. Het werd niet echt gezien als een manier voor het volk om deel te nemen aan de politiek, maar was meer een manier om je als burger tegen het overheidswezen te beschermen. Vooral liberalen zagen de democratie op deze manier, aangezien individuen zo hun vrijheid konden beschermen.
Ontwikkelingsdemocratie (developmental) richt zich meer op een actieve rol van de overheid bij de ontwikkeling van het individu en de gemeenschap. Volgens Rousseau was democratie de manier waarmee men vrijheid en autonomie kon bereiken. Dit bestond dan uit het feit dat men zijn eigen wetten en regels kon maken. Dit kon volgens Rousseau worden bereikt als de wetten een afspiegeling waren van de ‘general will’. Deze algemene wil zou hetzelfde zijn als de wil van een individu, die onbaatzuchtig zou kunnen denken. Rousseau inspireerde hiermee het ‘nieuwe links’ dat in de jaren 60 van de 20e eeuw ontstond. Hun visie was dan ook een ‘deelnemende gemeenschap’, waarbij elke burger zichzelf kon ontwikkelen door actief deel te nemen aan de besluitvorming. Deze deelname zag niet alleen op het maken van wetten, maar op alle hoeken van de samenleving: de familie, werkplek, belangengroepen etc. De beschouwing van Rousseau is bekritiseerd doordat er dus onderscheid wordt gemaakt tussen hetgeen een burger wil, en hetgeen hij zou willen wanneer hij onbaatzuchtig (zonder eigen belang) stemt. Wie bepaalt echter hoe dit eruit ziet als hij dit zelf niet kan? Mill stelde dat de democratie kon leiden tot ontwikkeling van het individu. Door deel te nemen aan de politiek ontwikkelt de burger een beter begrip en versterkt zijn gevoeligheid en bereikt hij een hoger niveau van persoonlijke ontwikkeling. Democratie is dus een educatieve ervaring. Net als Plato geloofde Mill niet in het systeem waarbij alle stemmen evenveel telde. Hij stelde dan ook voor dat ongeschoolde arbeiders één stem kregen, geschoolde arbeiders twee, en afgestudeerden of bepaalde professionals vijf of zes stemmen. Mill’s grootste zorg was dat democratie het debat, kritiek en intelligentie in zijn geheel zou aantasten doordat simpelweg de wil van de meerderheid wordt opgevolgd. Mill stelt dat het onjuist is om te denken dat de wil van de meerderheid altijd juist is.
De term volksdemocratie komt voort uit de orthodox communistische regimes die ontstonden na de Tweede Wereldoorlog. Zoals reeds gesteld zagen Marxisten een liberale of parlementaire democratie als een overheidssysteem van de bourgeoisie en het kapitalisme. Toch vonden Marxisten de democratie een interessant systeem, omdat het in theorie gelijkheid met zich mee kon brengen. Marx en Lenin waren het eens over het feit dat er tijdelijk een proletarische democratie moest komen, in de praktijk viel de macht in de Soviet Unie echter snel in handen van de Bolsjewiek partij. Lenin meende dat de revolutie die hiertoe had geleid nodig was om de bourgeoisie af te zetten, het democratische systeem dat dit tot gevolg had werd dan ook wel een ‘Lenistische democratie’ genoemd. De grootste kritiek op deze stroming was dat er geen systeem was ingebouwd om de macht van de machthebber, de communistische partij. Daarnaast zou de partij zijn gevoel voor het proletariaat zijn kwijtgeraakt.
Democratie in de praktijk
Wereldwijd is over het algemeen de ‘liberale democratie’ geaccepteerd. Hoewel per land deze kan verschillen, zijn er een aantal algemene kenmerken:
Er is een indirecte vorm van representatieve vertegenwoordiging doormiddel van verkiezingen
Er is sprake van een ‘competitie’ tussen politieke spelers
Er is een duidelijke scheiding tussen het staatswezen en de gemeenschap
De rechten van minderheden en individuen worden beschermd tegen de ‘algemene wil’
Toch is er ook een hoop onenigheid over een aantal aspecten van de liberale democratie, als gevolg waarvan het op verschillende manieren wordt geïnterpreteerd. De interpretaties kunnen worden ondergebracht in de volgende groepen: het plurisme, elitisme, corporatisme, Marxisme en het nieuwe rechts.
De eerste ontwikkelingen van de pluralistische visie komen van James Madison. Madison vreesde dat de democratie zou zorgen voor groepen met tegengestelde belangen niet allemaal een stem hadden. Onbegrensde democratie zou leiden tot ‘majoritarianism’. De politiek zou een eenheidsworst worden als gevolg waarvan het individu haar rechten zou verliezen. Madison stelde dan ook voor om een systeem in te voeren met een scheiding van machten, een tweekamerstelsel en federalisme om de rechten van kleine groepen en individuen zoveel mogelijk te waarborgen. Dit systeem waar de minderheden dus relatief veel te zeggen hebben wordt ook wel gezien als de ‘Madison democratie’.
Het elitisme, een stroming ontwikkeld naar aanleiding van kritiek op de egalitaire ideeën zoals democratie en socialisme, stelde dat er toch altijd een groep elite zou blijven die de macht uitmaakte. Democratie waarbij de volk zogenaamd de macht zou hebben was dus een simpele misleiding. De stemmers kunnen weliswaar uitmaken welke groep elite de macht krijgt, maar kunnen geen verandering brengen in het feit dat er altijd een groep elite aan de macht zal zijn. Anthony Downs stelde dat de verkiezingsstrijd kan worden vergeleken met een politieke markt, waarbij politici de ondernemers zijn en het gewone stemvolk zich als consument gedragen.
Corporatisten richten zich meer op de veranderingen die de geïndustrialiseerde staten hebben doorgemaakt. Neocoporatisten, of liberale corporatisten, stelde dat er een driedelige overheid bestond, waarbij één deel werd gevormd door vakbonden, ambtenaren en werkgeverorganisaties die op deze manier direct invloed konden uitoefenen. Voorstanders van het corporatisme stellen dat deze belangenbehartiging een effectieve functionele vorm is van representatie, waarbij de visie van individuen beter tot zijn recht komt. Dit geld dan echter wel alleen voor de visie van individuen die daadwerkelijk in een groep zitten met dergelijke politieke macht. De individuen die hier buiten vallen hebben een relatief minder zware stem.
Het ‘nieuwe rechts’ heeft ook een paar kritische punten op de democratische inrichting van de politiek. Deze kritiek ziet vooral op de verlamming van het politieke systeem als gevolg van onbeperkte druk vanuit bepaalde groepen en het electoraat. De macht die bepaalde groepen kunnen krijgen als gevolg van corporatisme, zal leiden tot een te grote mate van overheidsinterventie resulterend in economische stagnatie. De druk vanuit het electoraat resulteert in politici die loze beloften maken puur en alleen om aan de macht te komen. De filosofen van het ‘nieuwe rechts’ zien de democratie dan ook slechts als nodig kwaad tegen machtsmisbruik, maar niet een systeem om sociale veranderingen mee door te voeren.
Marxisten, zoals reeds gesteld, zien de democratie als een machtsvorm van de bourgeoisie om het proletariaat te onderdrukken. Zolang er klassenonderscheid wordt gemaakt is het onmogelijk om een democratisch systeem op te zetten waarbij alle klassen evenredig worden gerepresenteerd. Ze wijzen op de wrijving die de gelijkheid die democratie stelt te realiseren en aan de andere kan de ongelijkheid die het kapitalisme met zich mee brengt. In zekere zin komt het Marxisme dus overeen met het elitarisme. Het grootste verschil is dat de elitaire stroming stelt dat macht voortvloeit uit een hoop verschillende zaken, zoals educatie, sociale status, bureaucratische positie, connecties etc., zijn Marxisten van mening dat voornamelijk economische factoren macht met zich mee brengen zoals eigendom en invloed op het productieproces.
Kosmopolitische democratie
Als gevolg van de globalisatie en dalende populariteit voor de democratie op nationaal niveau is er een stroming die meent dat de beleidsmakers van nationaal naar internationaal niveau moeten worden verplaatst en daarmee natuurlijk ook de democratie. Er zijn twee mogelijke modellen om dit te bereiken voorgesteld. Ten eerste kan er een ‘wereldparlement’ worden opgericht om op grotere schaal onderzoek en openheid te creëren in het proces van wereldwijde beleidsvoering door toezicht te houden op internationale organisaties als het Verenigde Naties, Wereldhandelsorganisatie, het Internationaal Monetair Fonds etc. Op deze manier wordt er niet één wereldmacht gecreëerd, maar komt er een systeem met meerdere machthebbers, waarvan geen een voldoende zwaarwegende soevereiniteit heeft om alleen te regeren. Een tweede mogelijkheid van kosmopolitische democratie kan worden bereikt door, in plaats van een nieuw lichaam op te richten, de huidige internationale organisaties meer macht te geven. Voornamelijk de niet-gouvernementele organisaties en sociale bewegingen zouden hiervoor meer macht moeten krijgen.
Toch is deze stroming van ‘kosmopolitisering’ verre van ideaal. De staten (voornamelijk de grote) zullen enige vorm van globale democratie proberen te onderdrukken, of er voor zorgen dat een internationaal parlement onvoldoende middelen heeft om effectief te regeren. Daarnaast stellen tegenstanders dat een internationale democratie simpelweg niet reëel is vanwege de diepe economische, politieke en militaire kloven die momenteel tussen een aantal landen bestaat.
Naties en nationalisme - Chapter 5
Wat is een natie?
Veel van de controversie die het fenomeen ‘nationalisme’ met zich mee brengt kan worden teruggevoerd op de verschillende visies op de term ‘natie’. De moeilijkheid om de term natie te definiëren vloeit voort uit het feit dat alle naties bestaan uit een mix van objectieve en subjectieve kenmerken, een mix van culturele en politieke karakteristieken. Het is dan ook onmogelijk om op alleen objectieve kenmerken een natie te onderscheiden. Naties worden ook gekenmerkt door culturele, etnische en raciale diversiteit. Naties worden dus ook gedefinieerd door de subjectiviteit van de inwoners. Het onderscheidt zichzelf van andere groepen of eenheden door het feit dat de ‘leden’ zichzelf als een natie beschouwen. Een etnische groep onderscheidt zich van een natie, want hoewel er ook sprake is van een gemeenschappelijke identiteit en een gevoel van culturele eenheid, beschikt het niet over politieke middelen.
Nationalisme is, naast de definitie van het woord natie, ook een complex begrip vanwege de verschillende betekenissen die nationalistische groepen er aan toe kennen. Twee tegenstrijdige concepten kunnen worden onderscheden. Aan de ene kant zijn er nationalisten die de natie als een culturele eenheid zien en het belang van etnische eenheid en loyaliteit hieraan hoog in het vaandel hebben. Aan de andere kant stellen sommige nationalisten dat de natie een politieke eenheid waarvoor burgerlijke binding en bondgenootschappen belangrijk zijn.
Naties als culturele gemeenschap
De theorie dat een natie een etnische of culturele eenheid is, wordt wel gezien als het ‘primaire’ concept. Duitse filosofen uit de 18e eeuw zoals Herder en Fichte worden gezien als grondleggers van deze stroming. Herder stelde dat het aangeboren karakter van elke nationale groep werd bepaald door zijn natuurlijke omgeving, klimaat en fysieke geografie, die een levensstijl, werkethiek, houdingen en creativiteit en dergelijke eigenschappen creëerde. Daarnaast stelde hij dat taal ook een belangrijke factor was door de gedeelde tradities en herinneringen die hieruit voortvloeide. Naties hebben daarom een ‘volksgeist’. Vanwege het geloof dat er dus naties zijn gecreëerd op basis van cultuur, het culturalisme, zullen deze naties bestaan zolang als de mensheid zal bestaan.
Gellner empathiseerde het idee dat er een verband is tussen het nationalisme en modernisatie, met name het proces van industrialisatie. Hoewel in de prémoderne tijd er een structuur van feodale bonden en loyaliteit bestond, was er in de industrialiserende gemeenschap sprake van ‘sociale vrijheid’, zelfontwikkeling en competitie als gevolg waarvan er een nieuwe vorm van culturele cohesie moest worden ontwikkeld. Dit werd dan ook bewerkstelligd door nationalisme. Gellner stelt dat deze vorm van nationalisme nu is ingeworteld in de samenleving. Anthony Smith bekritiseerde dit verband tussen nationalisme en modernisatie door te stellen dat in de prémoderne tijd er ook als etnische gemeenschappen bestonden. Het ontstaan van naties moest dus meer in de geschiedenis worden gezocht. Toch erkent Smith dat deze etnische groepen nog onvoldoende politieke soevereiniteit hadden om als natie te worden bestempeld.
Friedrich Meinecke ging nog verder in het onderscheid tussen culturele naties en politieke naties. Culturele naties zouden worden gekenmerkt door een hoog niveau van etnische homogeniteit. De kracht van deze culturele naties is dat, gebonden door een machtige en historische besef van nationale eenheid, ze vaker stabiel en samenhangend zijn. Het is echter niet zomaar mogelijk om onderdeel van een dergelijke natie te worden. Het feit dat iemand woont binnen de grenzen van een culturele natie, betekend niet automatisch dat hij er deel van uit maakt. Minstens vereist is dat hij dezelfde ‘etnische identiteit’ heeft.
Naties als politieke gemeenschap
Een andere stroming stelt dat de natie een groep mensen is, die verbonden is door gedeeld burgerschap, ongeacht culturele of etnische identiteit. Rousseau was één van de voorlopers van deze filosofische stroming. Hoewel hij het concept natie niet specifiek besprak, vloeide het wel voort uit zijn theorie over de ‘algemene wil’ van het volk. Eric Hobsbawn, ook een aanhanger van de politieke gemeenschap in plaats van een culturele, wees op de mate waarin naties bestaan uit ‘verzonnen tradities’ die zijn gecreëerd door het nationalisme. Nationalisme creëert dus naties, niet andersom.
Marxisten stellen dat nationalisme een middel van de bourgeoisie, de machthebbende klasse, om een sociale revolutie te voorkomen. Dit kan worden voorkomen door het nationalisme sterker te maken dan het gevoel van klassensolidariteit.
Of een natie nou ontstaat uit een streven naar vrijheid of democratie, dan wel wordt gerund door elite of een bepaalde klasse, vast staat dat sommige naties een zeker politiek karakter hebben. Volgens Meinecke kan een natie als ‘politieke natie’ worden beschouwd wanneer het burgerschap een grotere politieke betekenis heeft dan de etnische identiteit. Vaak worden politieke naties dan ook gekenmerkt door een verscheidenheid in etnische groepen, zoals bijvoorbeeld het Verenigd Koninkrijk of de Verenigde Staten. Wat dergelijke naties gemeen hebben, is dat ze zijn opgericht op basis van vrijwillige acceptatie van een gemeenschappelijke set van normen of doelen, in plaats van een bestaande culturele identiteit. Ontwikkelingslanden hebben vaak problemen ondervonden met hun zoektocht naar een nationale identiteit. De nationale identiteit is vaak gevormd door een strijd tegen de koloniale onderdrukker en deze heeft ook vaak de landsgrenzen gevormd.
Soorten nationalisme
Het politieke karakter van nationalisme wordt gekenmerkt door controversie. Aan de ene kant kan nationalisme worden beschouwd als een progressieve en bevrijdende kracht, strevend naar nationale eenheid of onafhankelijkheid. Aan de andere kant wordt het gezien als een irrationele en reactionaire visie dat politieke leiders aanzet tot militaire uitbreiding van de natie en oorlog in naam van de natie. Wanneer nationalisme een reactie is op buitenlandse dominantie in de vorm van bijvoorbeeld koloniale onderdrukking, is nationalisme vaak een reactie die streeft naar vrijheid, gerechtigdheid, en democratie. Wanneer nationalisme echter een product van sociale ontwrichting of demografische veranderingen is, heeft het vaak een exclusief karakter en kan een middel worden van racisme en xenofobie (een angst of haar naar buitenlanders).
Liberaal nationalisme kan worden gezien als de klassieke vorm van Europees liberalisme. Net als alle andere vormen van nationalisme stelt het liberalisme dat de mensheid natuurlijk is verdeeld in een collectie van naties met elk een eigen identiteit. Speerpunt van het liberale nationalisme is het recht van naties om over zichzelf te beschikken. De staatsgrenzen moeten kort gezegd overeenstemmen met de grenzen van een nationaliteit. Daarnaast spreek het een ‘competitie’ tussen naties tegen, maar zou elke natie gelijk zijn en evenveel vrijheid hebben. Het nationalisme is dan ook niet slechts een mechanisme om politieke vrijheid te bereiken, maar ook wereldvrede en stabiliteit. Het heeft dus een nationale en internationale werking. Toch zijn er ook gevallen waar het liberalisme verder kijkt dan de vrijheid en eenheid van een natie. Uitgangspunt is namelijk de individuele vrijheid, stellend dat overal ter wereld individuen gelijke rechten heeft met betrekking tot vrijheid en gelijkheid. Ten tweede vrezen liberalen dat de soevereiniteit van ‘natiestaten’ kan ontaarden in een internationale ‘natuurlijke staat’. Net als op individueel niveau, kan onbeperkte vrijheid van één staat de vrijheid van een andere staat in gevaar brengen. Liberalen zijn dan ook voorstander van een overkoepelend orgaan om de vrijheid en gelijkheid te waarborgen tussen staten onderling. Op twee punten wordt er kritiek geleverd op deze liberale visie van het nationalisme. Ten eerste zou het naïef en te geromantiseerd zijn. Nationalisme kan ook leiden tot oorlogen in naam van de natie, waar de liberalen geen realistisch antwoord op hebben. Ten tweede is het liberaal nationalisme misleidend op het gebied van stellen van staatsgrenzen. In de praktijk komt het vaak voor dat verschillende etnische groepen door elkaar leven. De enige manier om dan een staat te creëren met maar één nationaliteit zou dan zijn door ‘etnische zuiveringen’ zoals onder Nazi-Duitsland.
Het conservatief nationalisme ziet minder op principe kwesties van universele zelfontwikkeling, in tegenstelling tot het liberaal nationalisme, maar meer op de belofte van sociale cohesie en publieke stabiliteit, verenigd in het sentiment van nationaal patriotisme. De natie is meer een organische entiteit die is ontstaan uit een innerlijke eigenschap van de mens om aangetrokken te worden door personen met dezelfde visie, gewoonte, verschijning en levensstijl. Deze beschouwing stelt dus dat patriottistische loyaliteit en bewustzijn van de natievorming voornamelijk voortvloeit uit het idee van een gedeelde geschiedenis, waardoor nationalisme dus een verdediging is van de normen en waarden die door geschiedenis zijn gevormd. Nationalisme dient dan ook niet te worden ‘gebruikt’ om de huidige staatsgrenzen te verleggen, maar om de huidige ‘natiestaten’ verder te ontwikkelen. Supranationalisme en immigratie worden gezien als ‘vijanden van buitenaf’ die de nationale identiteit bedreigen. Critici stellen dat het conservatief nationalisme intolerantie en onverdraagzaamheid oproept.
De derde vorm is het expansionistische nationalisme, dat een tegengeluid biedt tegen de principes van gelijke rechten en zelfontwikkeling. In zijn meest extreme vorm vloeit het vaak voort uit sentiment en intens nationalistische enthousiasme, ook wel ‘integral nationalism’ genoemd. Uitgangspunt van deze visie, zoals Maurras stelde, was: de natie is alles, en het individu is niks. De betekenis en het bestaan van de natie is dan ook meer waard dan dat van een individu. Het individu heeft alleen een waarde wanneer het zijn leven toewijd aan de eenheid en overleving van de natie. Deze intense militaire theorie van nationalisme wordt vaak geassocieerd met chauvinistische ideeën. Nicolas Chauvin stelt dat de eigen natie superieur is, en dat naties dus niet gelijk zijn. Sommige naties zijn er om te overheersen en de anderen om overheerst te worden. Deze vorm van nationalisme komt dan ook vaak naar voren in situaties van etnische of raciale superioriteit zoals Nazi-Duitsland.
In de ontwikkelingslanden komen ook een aantal vormen van nationalisme voor, welke allemaal zijn geïnspireerd door de strijd tegen de koloniale onderdrukker. De eerste vormen van antikolonialisme leken sterk op het ‘klassieke’ Europese nationalisme, en waren geïnspireerd door het idee van zelfbeschikking. Het doel van ‘nationale vrijheid’ had zowel economische als politieke pijlers. Dit verklaart dan ook waarom antikoloniale bewegingen vaak niet naar het liberalisme maar naar het socialisme keken om hun nationalistische ambities uit te werken. De waarden van gemeenschap en samenwerking die het socialisme maken vind men dan ook vaker terug in de traditionele, pre-industriële maatschappijen. Sinds de jaren 70 van de twintigste eeuw is het socialisme of marxisme veelal vervangen door vormen van religieus fundamentalisme, met name het Islamisme.
Toekomst voor de natiestaat?
Sinds het einde van de twintigste eeuw is een trend zichtbaar van mensen die stellen dat het nationalisme achterhaald is. Het heeft zijn taak vervuld want de wereld bestaat nu alleen maar uit natiestaten. Ook de geschiedenis, na de wereldoorlogen en instorting van het communisme, getuigt van deze stelling. Het grootste voordeel van de huidige natiestaten is dat het zowel culturele cohesie en politieke eenheid biedt. Nationalisten stellen dan ook dat supranationale lichamen zoals de EU nooit zoveel macht zal krijgen als de nationale overheden.
Aan de andere kant zijn er wel enkele bedreigingen van de natiestaat. Ten eerste heeft de oorlogsindustrie zich dusdanig snel ontwikkeld, dat de vraag naar een supranationale organisatie om dit in toom te houden is gestegen. Ten tweede is de economische markt snel geglobaliseerd, waardoor er veel transnationale bedrijven zijn ontstaan. De overheid in een natiestaat, of elke andere vorm van staat, is dan ook onvoldoende in staat om dergelijke grote bedrijven te beheersen. Ten derde richtten natiestaten zich vaak dusdanig op hun eigen ontwikkeling dat als gevolg hiervan het milieubelang soms achterop raakt.
Politieke economie en globalisatie - Chapter 6
Politieke economie
Benadering van de politieke economie
De term ‘politieke economie’ impliceert dat het disciplinaire onderscheid tussen ‘politiek’ en ‘economie’ eigenlijk onhoudbaar is. Politieke factoren hebben dan ook een cruciale invloed op de economie en economische factoren hebben een cruciale invloed op de politiek.
Het mercantilisme stelt dat de staat de belangrijkste speler is in de economie. Deze stroming, die soms het ‘economisch nationalisme’ wordt genoemd had het meeste invloed in de 15e tot en met 17e eeuw. De economische markt is niet een concept dat ‘natuurlijk’ ontstaat, maar dat wordt gevormd door de overheid. Het klassieke mercantilisme streefde ernaar de staat macht en welvaart te bieden door een zo gunstig mogelijke markt te ontwikkelen. De import moest laag worden gehouden en de export moet groeien. Protectionistische middelen, zoals quota en tarieven werden ingevoerd om dit te bereiken.
De ‘klassieke politieke economische theorieën’ komen van filosofen als Adam Smith en David Ricardo. Conform het liberalisme werd gesteld dat individuen, strevend naar eigen succes, de belangrijkste spelers in de nationale economie waren. De economische markt zou zich dan ook het beste ontwikkelen zonder enige vorm van overheidsinterventie. Het mechanisme van vraag en aanbod zouden de markt op de lange termijn in evenwicht houden. Er diende een zogenoemd ‘laissez-faire’ beleid te worden gevoerd, waarbij de overheid zich van enige inmenging onthoudt.
Marxistische politieke economie ziet het kapitalisme als een systeem van klassenonderdrukking, de klassen zijn dan ook de belangrijkste spelers. Karl Marx deelde de klassen ook in naar economische macht. Onderscheid kon worden gemaakt tussen twee grote klassen: de bourgeoisie en proletariaat. Het kapitalistisch streven naar winst kon alleen worden waargemaakt wanneer de arbeiders, het proletariaat, minder betaald kreeg dan dat het werk opleverde. Het kapitalisme kon niet functioneren zonder deze economische exploitatie.
Soorten kapitalisme
In de breedste zin van het woord onderzoekt de politieke economie hoe verschillende economische systemen de institutionele en politieke inrichting beïnvloeden en, andersom, hoe deze door politieke besluiten worden beïnvloed. Onderscheid kan worden gemaakt tussen twee verschillende economische systemen: het kapitalisme en het socialisme. In de praktijk is het echter een stuk complexer aangezien landen hun eigen model van kapitalisme of socialisme hebben ingevoerd, naar aanleiding van de economische en politieke omstandigheden, culturele en historische waarden. Er bestaan dan ook geen ‘puur’ kapitalistische of socialistische gemeenschappen. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen het bedrijfskapitalisme, sociaal-kapitalisme en staatskapitalisme.
Het bedrijfskapitalisme, ook wel ‘Amerikaans bedrijfsmodel’ genoemd, wordt gezien als het meest pure kapitalisme. Gebaseerd op de ideeën van Smith, Ricardo en Friedman staat het mechanisme van de vrije markt voorop, en hangt met dus de principes van laissez-faire aan. Publiek eigendom moet minimaal worden gehouden en sociale voorzieningen zijn er slechts als veiligheidsnet. De Verenigde Staten heeft een aantal factoren waardoor de marktwerking beter tot zijn recht komt, zoals een grote markt, veel natuurlijke bronnen en een individualistische cultuur (de frontier ideologie). Het verband tussen economische globalisatie en neoliberalisme heeft er ook voor gezorgd dat de neiging naar bedrijfskapitalisme verder dan alleen de VS is uitgebreid. De nadelen die deze stroming met zich mee brengt zijn de grote ongelijkheid en sociale fragmentatie. Daarnaast zorgt de marktwerking ervoor dat in tijde van economische crisis er grotere gevolgen zijn dan wanneer er meer overheidsinterventie plaatsvindt.
Het sociale kapitalisme is een stroming die meer is toegepast in Centraal en West Europa. Centraal staat de zogenoemde sociale markt, een samenvoegsel van de marktcompetitie met sociale cohesie en solidariteit. De sterkte kant van het sociale kapitalisme werden geschetst door Duitsland na de tweede wereldoorlog dat uitgroeide tot Europa’s grootste economische macht. Een punt van kritiek is echter dat, vanwege de waarde die aan overleg, onderhandeling en overeenstemming wordt gehecht, de markt inflexibel wordt en bedrijven zich dan ook moeilijk met de markt mee kunnen ontwikkelen.
Staatskapitalisme is in de praktijk op verschillende manieren toegepast. Over het algemeen kan worden gesteld dat grote belangen worden gehecht aan lange-termijn zekerheden. Dit zorgt ervoor dat de economie niet door een onpersoonlijk prijsmechanisme wordt beheerst, maar door middel van ‘relational markets’. In Japan bijvoorbeeld is er sprake van hechte relaties tussen de industrieën en financierders als de overheid, waardoor Japanse bedrijven weten waar ze in de toekomst aan toe zijn, waarnaar ze kunnen handelen door bijvoorbeeld te investeren. Bedrijven nemen de sociale taak van de overheid over door goede relaties met hun werknemers, ‘leden’, te onderhouden. In ruil voor loyaliteit en inzet krijgen werknemers vaak contracten voor de duur van hun leven, pensioen en sociale bescherming. Hoewel dit de Japanse markt naar één van de beste economieën heeft gemaakt, leidt het ook tot inflexibiliteit, zo bleek tijdens de Aziatische crisis in 1997. Een onderdeel van Poetins economische strategie is dat de natuurlijke bronnen als olie en gas worden ingezet om de economie draaiend te houden. Een nadeel van deze strategie is echter de afhankelijkheid van de prijs van olie en gas, die namelijk wordt bepaald door de internationale markt. Daarnaast zorgt het ontbreken van een bepaalde mate van vrijheid binnen het bedrijfsleven ervoor dat bedrijven minder innoveren en minder gemotiveerd zijn.
Er is dus continue onenigheid over de balans tussen de politiek en economie, of wel de staat en de markt. In de praktijk zijn er twee verschillende strategieën: het Keynesianisme en neoliberalisme. Keynes stelde dat vrije marktwerking niet werkte. De praktijk had duidelijk laten zien dat een laissez-faire beleid, waarbij er dus geen overheidsinterventie was, leidt tot onstabiliteit en werkloosheid. Wanneer deze werkloosheid ontstaat zou de overheid moeten ingrijpen door zelf meer uit te geven (bijvoorbeeld wegen bouwen) of de belasting te verlagen. De werkgelegenheid die dit brengt zorgt dat er ook weer meer geld in de economie stroomt, waardoor er meer wordt uitgegeven, waardoor de economie opnieuw weer zal groeien. Deze vicieuze cirkel die ontstaat heet het ‘multiplier effect’. Tijdens de crisis in de jaren 70, waarbij er sprake was van ‘stagflatie’ (stagnatie en inflatie) hadden de Keynesianen echter geen oplossing of uitleg, wat natuurlijk tot kritiek leidde.
Langzaam verplaatste de economische prioriteit van overheidsinterventie naar een vrijemarkt visie, wat zorgde voor de opkomst van het neoliberalisme. Het streven naar markt fundamentalisme, het geloof in een vrije markt, stelde het prijsmechanisme er voor zou zorgen dat de economie zichzelf zou reguleren. In de moderne economie hebben economische filosofen zich afgezet van deze simpele theorieën. De meer ontwikkelde complexe economische strategieën worden ook de ‘nieuwe economische politiek’ genoemd.
De belangrijkste alternatieven voor het kapitalisme zijn: staatssocialisme, marktsocialisme en groene economie. Het staatssocialisme werd toegepast in communistische staten zoals de sovjet unie. Alle economische middelen kwamen onder beheer van de staat of staatspartij. De sovjet partij paste daarnaast een strategie van ‘directive planning’ toe waarbij de economische doelen per vijf jaar werden opgesteld en uitgevoerd. Net als het Japanse systeem heeft een crisis er voor gezorgd dat, hoewel de economie in staat is degelijk te ontwikkelen, het gebrek aan efficiency, inflexibiliteit en motiveringskracht ervoor zorgen dat deze vorm van politieke economie niet erg populair is.
Als een alternatieve versie van dit model werd in Joegoslavië, Hongarije en de Sovjetunie onder Gorbatsjov een systeem van marktsocialisme ingevoerd, waarbij de bedrijven meer vrijheid kregen om zelf de financiering en het management te regelen. Het voordeel van deze markttheorie is dat het de grootste nadelen van het staatssocialisme wegneemt. Toch is de vrijheid nog maar beperkt en heeft de overheid nog altijd een groot aandeel in de planning. De Joegoslavische en Hongaarse economieën bleken dan ook niet meer succesvol te zijn.
Vanuit een ecologisch perspectief zijn zowel het kapitalisme als socialisme verschillende vormen van de zelfde ‘superideologie’, namelijk het industrialisme. ‘Green theorists’ stellen dat dit continue streven naar economische groei heeft geleid tot aantasting van het milieu. Het ecosysteem is zelfs zo ver aangetast dat het een reëel bedreiging vormt voor de mensheid. Het streven moet dan ook niet winst en groei zijn, maar duurzaamheid.
Globalisatie
Globalisatie begrijpen
Het concept globalisatie wordt gebruikt om te refereren naar een complex geheel van processen, beleid, marktstrategie, dilemma of ideologie, het is dan ook moeilijk om het aan één thema te koppelen. Kenichi Ohmae beschreef het als het idee van een ‘grenzeloze wereld’. De interconnectiviteit die globalisatie met zich mee brengt wordt vaak in verband gebracht met homogenisering aangezien culturele, sociale, economische en politieke diversiteit verdwijnt. In ontwikkelingslanden hebben ‘westerse goederen’ en principes ook een intrede gedaan, maar door een proces van ‘indigenization’ waarbij deze worden aangepast aan de lokale vraag en omstandigheden.
Economische globalisatie heeft er toe geleid dat er geen puur nationale economieën meer bestaan. Als gevolg hiervan hebben nationale overheden minder capaciteit om hun economieën te beheren. Culturele globalisatie is het proces waarbij informatie, koopwaar en dergelijke terecht komt in een wereldwijde stroming als gevolg waarvan de culturele verschillen tussen naties, regio’s en individuen langzaam verdwijnen. Een proces dat ook wel ‘McDonaldization’ wordt genoemd. Dit proces wordt bevorderd door de ‘informatie revolutie’ waardoor internationale communicatie steeds makkelijker wordt. Van politieke globalisatie is sprake door de toename van internationale organisaties zoals de VN, NAVO en EU. Door de supranationale status hiervan, waarbij de landen een deel van hun soevereiniteit hebben afgestaan, krijgen deze organisaties ook steeds meer macht.
Neoliberalisme
Het concept globalisatie is niet nieuw, de manieren waarop dit gebeurt wel. Het geheel van economische verwevenheid en interdependentie (onderlinge afhankelijkheid) is voor het eerst dusdanig ver ontwikkeld dat er oprecht kan worden gesproken van een wereldeconomie. Verder is de moderne globalisatie hand in hand gegaan met de ontwikkeling van het neoliberalisme, gesproken wordt dan ook wel van neoliberale globalisatie. De internationale competitie heeft overheden aangemoedigd om de economie te dereguleren en belastingen te verlagen om investeringen in de nationale economie te stimuleren. Het herinrichten van de wereldeconomie aan de hand van het neoliberalisme werd ook vormgegeven door het oprichten van internationale economische organisaties zoals de Wereldbank en het IMF.
Een belangrijk onderdeel van het neoliberalisme is het proces van ‘financialization’. Het financieringssysteem van individuen, overheden en bedrijven werd hervormd naar een systeem waarbij het makkelijker werd om geld te lenen, met als doel het doen van uitgaven te stimuleren. Het kapitalisme werd hervormt naar ‘turbo-kapitalisme’. Hoewel de grootte van publieke en privéschulden toenam, werd dit overschaduwd door het succes van marktgroei. Een nadeel van het neoliberalisme is echter het ontbreken van sociale voorzieningen en sociale ongelijkheid die het met zich mee brengt. Daarnaast kan het bouwen van een economische markt op basis van schulden en een overheid die maar moeilijk kan bijsturen grote gevolgen hebben, zo bleek ook uit de economische crisis in 2007-2009.
Hoewel het te ver gaat om de volledige economische crisis te analyseren, is duidelijk dat de meest desastreuze gevolgen van deze crisis waren:
Op grote schaal onhoudbare schulden in een groot deel van de ‘ontwikkelde’ landen
De paradox en valkuilen dit het verminderen van de staatsschuld met zich mee brengt
Het mogelijke einde van neoliberalistische globalisatie
Een herverdeling van macht op de wereldeconomie (van het Westen naar het Oosten, voornamelijk van de VS naar China)
Politiek, gemeenschap en identiteit - Chapter 7
Politiek en de gemeenschap
Wat wordt er bedoeld met het begrip ‘society’ (bij gebrek aan een betere vertaling verder: maatschappij)? in het algemeen wordt er een groep mensen mee bedoelt die in hetzelfde gebied wonen. Niet elke groep mensen is echter een maatschappij, het wordt dan ook gekenmerkt door een model van sociale interacties. Een maatschappij beïnvloed de politiek op het gebied van bijvoorbeeld verdeling van welvaart, sociale indeling en conflicten.
Van industrialisatie naar postindustrialisatie
Industrialisatie is de meest belangrijke factor in de vormgeving van de huidige structuur en eigenschappen van moderne maatschappijen. Als gevolg van de industrialisatie en urbanisatie is de klassieke indeling van sociale hiërarchie hervormd naar een klassenindeling op basis van economische welvaart. Marxisten zagen deze klassen als de meest fundamentele politieke indeling. Zie voorgaande hoofdstukken omtrent deze stroming. De meeste filosofen zijn het er over eens dat, achter het ontkennen van het politieke belang van klassenindeling, het belang van zogenoemde ‘post-industrial societes’ of postindustriële maatschappijen ligt. het belangrijkste kenmerk hiervan is de proces van de-industrialisatie dan wordt gekenmerkt door het afwijzen van de zware industrieën. De verbondenheid en solidariteit die deze industrieën hadden opgebouwd zoals politieke loyaliteit en vakbonden verdween daarmee ook. Er ontstond een economie die meer was gebaseerd op het individu. De postindustriële maatschappij wordt dan ook gekenmerkt door ‘atomisme’ (een verzameling van autarkische individuen die slecht uit eigenbelang handelen) en verzwakte sociale verbondenheid.
Nieuwe technologie en ‘informatiemaatschappij’
Eén van de kenmerken van de postindustriële maatschappij is het belang van kennis en informatie en intellectueel eigendom in plaats van materieel eigendom. Het word dan ook wel het ‘informatie tijdperk’ of de ‘kenniseconomie’ genoemd. Waar het industriële tijdperk zorgde voor nieuwe mechanismen die vooral de communicatie op nationaal gebied bevorderden, wordt in het informatietijdperk gestreefd naar internationale communicatie. Als direct gevolg hiervan verliest de overheid grip op hetgeen de burgers zien, horen en weten.
Waar in de industriële maatschappij sociale organisaties nog een dominante rol speelde, opereert de meer complexe informatie maatschappij op basis van markten en netwerken. Bedrijven worden vaak ingericht met bijvoorbeeld franchise- en dochterondernemingen, deze trend speelt ook in de maatschappij en politiek. Toch is er ook wat kritiek op de nieuwe rol van communicatie. Het internet maakt bijvoorbeeld geen onderscheid tussen goede ideeën, en theorieën die niet kloppen. Ook biedt het een platform voor extremisme, racisme, religieuze intolerantie en dergelijke.
Bestaat de ‘society’ nog?
Door de groei van het individualisme wordt vaak toegerekend aan het industriële kapitalisme en de rol van sociale organisaties. Eerst geschiedde dit slechts in Westerse landen, maar door globalisatie is het nu een wereldwijde trend. Het industriële kapitalisme zorgde ervoor dat men, voor het eerst, voor zichzelf opkwam en aan zichzelf dachten. De opkomst van een consumentenmaatschappij en later het neoliberalisme hebben ook aan de trend van individualisme bijgedragen.
Als nadeel van het individualisme is dat de gemeenschap het gevoel van sociale cohesie versnippert. Communistische theoretici stellen dan ook dat, door het belang van een individu boven het belang van de staat te zien, dit liberale individualisme zorgt voor zelfzuchtigheid, hebzucht en afbrokkeling van het algemeen welzijn.
Liberalen aan de andere kant zien de opkomst van het individu als een sociale vooruitgang. Het is een verspreiding, zelfs een verlichting, van waarden als tolerantie, gelijkheid en kansen. Nu de mens wordt beschouwd als individu, brengt dat met zich mee dat er sprake moet zijn gelijkheid. Onderscheid op basis van ras, geloof of sociale achtergrond is dan ook niet meer verdedigbaar. Het verband tussen individualisme en de vergroting van kansen en mogelijkheden wordt ook gekenmerkt door de opkomst van ‘social reflexivity’. Dit is een soort continue mate van zelfreflectie, zelfbewustzijn en zelfkennis waarmee men op zijn eigen handelingen terug kijkt. Aan de andere kant heeft het individualisme gezorgd voor consumentisme en materialisme. Het lijkt er op dat voornamelijk katholieke gemeenschappen tot nu toe in staat zijn geweest om het individualisme enigszins te beperken om sociale verantwoordelijkheid en sociale cohesie in stand te houden.
Identiteitspolitiek
Een belangrijk onderdeel van moderne politiek is dat er een groeiend begrip is voor culturele verschillen binnen de maatschappij, dit wordt vaak aangeduid met identiteitspolitiek. Door een proces van politiek-culturele ‘eigendrang’ wordt geprobeerd om onderdrukking en homogenisatie tegen te gaan. Dit komt voort uit twee kernopvattingen. De eerste is dat groepsmarginalisatie werkt door middel van stereotypen en normen en waarden die zin ontwikkeld door een dominante groep. Deze groep creëert dus hoe bepaalde gemarginaliseerde groepen zichzelf zien en hoe andere hen zien. Ten tweede wordt gesteld dat ondergeschiktheid kan worden uitgedaagd door deze groepen een nieuwe identiteit van trots en zelfrespect te geven (bijvoorbeeld door een slogan als ‘black is beautiful’ of ‘gay pride’). De fundering van identiteitspolitiek waren gelegd in de postkoloniale theorieën. Edward Said ontwikkelde een kritische beschouwing op het Eurocentrisme (geloof dat de Europese waarden ‘natuurlijk’ zijn) middels zijn theorie van oriëntalisme. Het oriëntalisme markeert de omvang van Westere culturele en politieke hegemonie over de rest van de wereld, die voornamelijk in stand zou worden gehouden door ontwikkelde stereotypische ficties die niet-Westerse culturen en bevolkingen kleineerden. Deze stereotypen worden vooral gerelateerd aan etniciteit, geslacht, religie en cultuur.
Afscheiding op grond van ras of etniciteit gebeurt vaak in moderne maatschappijen, dit is echter niks nieuws. Door de strijd tegen kolonialisme zijn echter enkele nieuwe politieke stromingen omtrent ras of etniciteit gevormd. Een voorbeeld hiervan is het ‘black nationalism’ dat in de VS en elders is ontstaan naar aanleiding van economische en sociale marginalisatie. Deze hanteerde vooral een strategie van het verhogen van bewustzijn. Deze etnische bewustwording speelde echter niet alleen in het Westen. Hoewel het soms wordt gezien als endemische eigenschap van Afrikaanse en Aziatische politiek, zijn hier ook een flink aantal etnische en racistische conflicten geweest. Voornamelijk na het wegvallen van de koloniale overheerser was er vaak onrust. Grote etnische groepen probeerde vervolgens, in de naam van het nationalisme, aan de macht te komen.
De grootste stroming van politieke bewustwording die betrekking had op het geslacht is natuurlijk het feminisme. Waar de eerste groep feministen in de 19e eeuw nog streefde naar gelijkheid in de publieke sfeer, dus voornamelijk op politiek vlak, streefde de tweede golf feministen in de jaren 1960 en ’70 ook naar gelijkheid in de privésfeer. Er zou dan ook een ‘sexual revolution’ nodig zijn om de politieke structuur, economie, cultuur en privéverhoudingen fundamenteel te veranderen. Sinds de jaren 90 is er nog een groep feministen geweest, die stelde de ‘derde golf’ te zijn, die een nog bredere visie hadden. Daarnaast was het nieuw dat er binnen de groep feministen ook onderscheid werd erkent, in plaats van een eenheid feministen was er bijvoorbeeld ‘black feminism’.
De impact die religie op de politiek heeft gehad is door het liberalisme beperkt gebleven. Er kan echter niet worden gezegd dat dit liberale secularisme een anti-gelovige stroming is. Het streven is dan ook niet om het geloof tegen te gaan, maar hier een aparte rol aan te geven. Bij het onderscheid dat werd gemaakt tussen de privésfeer en publieke sfeer, hoort religie in de privésfeer. Een nieuwe verhouding tussen de politiek en religie ontstond toen de zogenoemde secularisatie stelling (de ontkerkelijking) in de jaren 70 opnieuw werd bepaald. Een dramatisch voorbeeld hiervan is de Islamitische revolutie in Iran in 1979. Hoewel deze religieuze opleving kan worden beschouwd als gevolg van het streven naar identiteitspolitiek, draag een religieuze politiek vaak ook bij aan identiteitsvorming. In een tijdperk van individualisme is religie vaak wel in staat om het leven van personen weer een doel en betekenis te geven. Het beidt een referentiekader en morele oriëntatie in een tijdperk dat wordt gekenmerkt door moreel relativisme. De verhouding tussen religie en politiek is het meest duidelijk bij de islam. Islamisme is namelijk niet slechts het geloof in de Koran, maar ook een sterk militant geloof in het feit dat islamitische principes boven andere sociale, politieke en persoonlijke principes staan. Er dient dan ook onderscheid te worden gemaakt tussen het geloof in de Islam en Islamisme. Het islamisme is een politieke overtuiging die is gebaseerd op islamitische ideeën en principes.
Eén van de grootste factoren die het belang van identiteitspolitiek ondersteund is de groei van internationale migratie. Homogene landen zoals Japan worden steeds zeldzamer vanwege de trend van multiculturalisatie. De eerste aanleiding van de grote migraties stromen is een toename van het aantal vluchtelingen als gevolg van oorlogen, etnische conflicten en politieke omwentelingen. Ten tweede is het een gevolg van de economische globalisatie. De migratie leidt tot spanningen met de nationale identiteit in veel landen en heeft geleid tot de ontwikkeling van zogenoemde ‘transnationale’ of ‘diasporische’ gemeenschappen. Multiculturalisme is een zeer brede, vaak negatieve, term die simpelweg staat voor culturele verscheidenheid gebaseerd op ras, etniciteit of taal. Het staat echter niet alleen voor het bestaan van dit onderscheid, maar ook voor het publiekelijk erkennen en respecteren ervan. De theorie die aan de basis staat van multiculturalisme is dat individuele identiteit onderdeel uitmaakt van een cultuur, een kader van morele ideeën die worden gebaseerd op de cultuur waarin met leeft. Will Kumlicka stelde dat er drie soorten rechten zijn die minderheden hebben: zelfbestuur, polyetnische rechten (recht om de etniciteit te uitten en in stand te houden), en vertegenwoordigingsrechten.
Er zijn verschillende visies over hoe multiculturele samenlevingen moeten functioneren, namelijk het liberale, pluralistische en kosmopolitische multiculturalisme. Het liberale multiculturalisme is gegrond op begrippen als vrijheid en tolerantie. Iedereen heeft de vrijheid om eigen morele ideeën, culturele gewoontes en levensstijl te kiezen. Deze vrijheden worden echter slechts getolereerd zolang ze zelf tolerant zijn. Wanneer de vrijheid of autonomie van anderen wordt bedreigd wordt het niet geaccepteerd. Pluralistische multiculturalisme biedt meer een fundering voor culturele diversiteit omdat het is gebaseerd op ‘waarden pluralisme’, een stroming die stelt dat er geen goede of slechte opvattingen zijn, maar slechts gelijken. De liberale, Westerse, ideeën zoals democratie, persoonlijke vrijheid en secularisatie zijn dus niet meer waard dan bijvoorbeeld Aziatische opvattingen. Kosmopolitisch multiculturalisme ondersteunt ook culturele diversiteit en identiteitspolitiek. Het verschil met het liberalisme of pluralisme is echter dat het cultuur bekijkt in het ‘grotere plaatje’. De gemeenschap is niet zozeer een ‘cultureel mosaic’ maar meer een ‘smeltkroes’ van culturen die in elkaar overlopen en elkaar beïnvloeden en inspireren.
Politieke cultuur en de media - Chapter 8
Politieke cultuur
De mensen hun geloof, normen en waarden vormen zowel hun eigen houding, het politieke proces en de visie op de machthebber, dit wordt ook wel de politieke cultuur genoemd. Hoewel in het verleden deze houding, waarden en visies zeker niet als irrelevant werden beschouwd, werd het niet als ‘politieke cultuur’ beschouwd. Het belang ervan werd ook pas echt duidelijk toen in de jaren 60 technieken werden ontwikkeld om het te analyseren. Er bestaat onenigheid over de vraag of politieke cultuur al dan niet is vormgegeven door de ideeën van elitaire groepen. Zeker nu de communicatie verder is ontwikkeld zou media hier een goed middel voor zijn.
De discussie omtrent de politieke cultuur heeft zich vaak gericht op de theorie van ‘civic culture’ (verder: burgercultuur). Een gebundelde groep van houdingen die cruciaal zijn voor het succes van de moderne democratieën. Grondlegger van de burgercultuur zijn Almond en Verba, deze identificeerde drie verschillende politieke culturen:
Een participerende cultuur, waarbij burgers goed op de politiek letten en waarbij politieke deelname zowel als wenselijk effectief en beschouwd
Een ‘subject’ (verder: onderworpen) politieke cultuur die wordt gekenmerkt door passiviteit en weinig mogelijkheid voor het volk om de politiek te beïnvloeden
Een parochiale politieke cultuur, waarbij men zich mee identificeert met de gemeente of lokale indeling dan een nationale overheid. In deze laatste wordt dan ook niet geparticipeerd.
De democratie in het Verenigd Koninkrijk kwam het meest dichtbij deze burgercultuur, zowel de participerende als subjectieve aspecten kwamen hier het beste in terug. Concreet betekent dit dus dat het volk door participatie dacht de overheid te kunnen beïnvloeden, maar ook de autoriteit gehoorzaamde. De burgercultuur aanpak heeft wel veel kritiek gekregen. Visies over de wenselijkheid van autoriteit en participatie is afhankelijk van de politieke stroming die men aanhangt. Daarnaast is het gebaseerd op de niet-bewezen aanname dat houding en waarden gedrag vormen en niet andersom. Ten slotte beschouwt het de politieke cultuur als homogeen, en heeft het geen ook voor verschillende nationale culturen en identiteiten.
Marxisten hebben ook twee theorieën over politieke cultuur opgesteld. Ten eerste is cultuur in zijn essentie klassenafhankelijk: alle mensen in een bepaalde klasse hebben dezelfde ervaring, economische positie en geloof, daarom zullen de ideeën, normen en waarden ook overeenkomen. Ten tweede wordt gesteld dat de cultuur die heersend is, de cultuur van de heersende klasse is. De politieke cultuur is dus niet meer dan een ideologie van de bourgeoisie. Het klassieke marxisme stelt dat cultuur, normen en waarden een manier van de machthebber is om het proletariaat te onderdrukken en exploiteren. Moderne marxisten stellen dat het proletariaat weliswaar een eigen cultuur en normen en waarden kan hebben, maar dat deze worden bedolven onder die van de bourgeoisie. Deze beheert namelijk bijvoorbeeld de media, kerken, vakbonden en dergelijke waardoor er dus maar een zeer beperkte mate van vrijheid van meningsuiting is.
De discussie over politieke cultuur is na de wederopbouw van voormalig communistische landen weer aangewakkerd. Er moest weer een burgermaatschappij worden opgebouwd met autonome groepen, bedrijven belangen groepen, verenigingen etc. Alleen actieve burgerparticipatie kon leiden tot toename van dit ‘social capital’. Sociaal democraten stellen dat het ontbreken van maatschappelijke betrokkenheid te wijten is aan de zege van het consumenten kapitalisme en de verspreiding van materialistische en individualistische waarden. Conservatieven stelde dat traditionele normen en waarden hieraan konden bijdragen, en zelfs de sleutel tot sociale cohesie waren. Deze waarden zijn vaak gerelateerd aan de familie, kerk en natie. Het probleem met dit conservatisme is echter dat het uitgaat van een gezaghebbende set van morele regels en waarden. In de huidige multiculturele en multireligieuze samenleving is het echter twijfelachtig of men nog van één set kan spreken. Een alternatieve visie op de maatschappelijke betrokkenheid stelt dat het niet zozeer achteruit gaat maar slechts andere vormen aan neemt. Zo is er bijvoorbeeld een afname van participatie in politieke partijen, maar groeit het aantal belangen- of campagnegroepen.
De media en politieke communicatie
Algemeen erkend is dat de media de mogelijkheid hebben om de kijk op politiek en normen en waarden te beïnvloeden, hoe deze macht wordt ingevuld is echter enige onenigheid over. Het pluralisme markeert de diversiteit en verscheidenheid, waarbij de media als een soort marktplaats voor visies en discussies kan dienen. De impact die het dan heeft is neutraal en onbevooroordeeld. Door het volk te informeren wordt de kwaliteit van de democratie hoog gehouden en de overheidsmacht continu gecontroleerd. Het internet heeft het pluralisme daarnaast nog versterkt door ook de kleine protest groepen een relatief sterke stem te geven. In de praktijk lijkt de media echter vooral aandacht te bieden aan de machthebbende ideologie. In het ‘dominante-ideologie model’ wordt dan ook de media gezien als een conservatieve macht die de belangen van economische of sociale elitaire groepen behartigt. Dit is dan ook conform het Marxisme, dat stelt dat de bourgeoisie op deze manier het proletariaat beïnvloed. Noam Chomsky en Ed Herman hebben een zeer invloedrijke maar complexe theorie ontwikkeld over het dominantie-ideologie model. Er zouden een aantal filters zijn, waardoor nieuws en politieke aandacht door de media worden vervormd, namelijk:
De economische belangen van mediamagnaten
De voorzichtigheid met het oog op adverteerders en sponsoren
De bron van het nieuws
Druk die op journalisten ligt, bijvoorbeeld vanwege juridische aspecten of relaties
Het geloof in marktwerking en consumenten kapitalisme
Het ‘elitaire waarden model’ stelt dat niet de media-eigenaren de macht hebben om de media te controleren, maar de journalisten en uitzenders die professionele onafhankelijkheid genieten. De antisocialistische en conservatieve visie van de doorsnee media komt dan ook omdat het vaak wordt geproduceerd door goed betaalde, wat oudere middenstand werknemers. Het laatste model is het marktmodel. Uniek hieraan is dat deze theorie stelt dat de media niet zozeer de publieksvisie vormt, maar meer reflecteert om publiciteit en daarmee hun marktaandeel en winst te vergroten. Aan de hand van deze theorie kan ook de afname van interesse in politiek worden uitgelegd. Media zijn bang om kijkers te verliezen, waardoor het zwaartepunt steeds minder op het serieuze politieke debat ligt.
Media, democratie en bestuur
Voor velen is het bestaan van persvrijheid één van de belangrijkste kenmerken van democratie. Het belang zit veelal in het feit dat goed geïnformeerde burgers meer zelfstandige en goede onderbouwde besluiten kunnen nemen. Daarnaast verbreedt de media het spectrum van visies en politieke mening en maakt het het politieke debat interessanter en aantrekkelijker. Daarnaast kan het publiek doormiddel van vrije media de politiek controleren. Zoals zojuist gesteld kan de media echter ook beïnvloeden of bevooroordeeld zijn. Daarnaast heeft de media ‘power without responsibility’ zoals Curran en Seaton stelden. De journalisten hebben geen legitieme basis om namens de publieke opinie te spreken, maar slechts voor zichzelf.
De grootste manier waarop de media de politiek hebben beïnvloed is door meer interesse te tonen in de persoonlijke levens van politici, in plaats van slechts aandacht te besteden aan een sober serieus politiek debat. Deze trend is ook te zien tijdens de verkiezingen, waarvan verslag wordt gedaan als het ‘horse races’ zijn. De politieke lading is een stuk minder relevant geworden, en de merknaam van partij of politici is belangrijker geworden. De groei van ‘celebrity politics’ geeft politieke leiders de mogelijkheid om hun persoonlijkheid ook in de strijd te gooien, waarmee het fenomeen ‘spatial leadership’ werd geïntroduceerd. Dit hield in dat de politieke leiders afstand namen van de overheid of hun partij, door hun eigen politieke standpunten of ideologie voorop te zetten. De tweede manier waarop de media de politiek heeft beïnvloed is door een sfeer van ‘corrosief cynisme’ te creëren, waarbij voor populariteit negatief over de overheid wordt gesproken. Een kritische beschouwing van de politici en politiek is natuurlijk één van de belangrijkste waarborgen van de democratie. Echter, wanneer deze kritiek niet legitiem is maar meer ongegronde systematische negativiteit is dit moeilijk te verdedigen. De grootste oorzaak hiervan is dat, vanwege commerciële druk, de media naast objectief wel aantrekkelijk en aandachttrekkend moet zijn. In de praktijk is gaat de media echter vaak dusdanig ver dat politici in een doorgaande realityserie lijken te spelen, waarvan het doel enkel en alleen is om hen in verlegenheid te brengen en te denigreren wanneer mogelijk. De laatste manier waarmee de media invloed heeft (uitgeoefend) op de politiek is op het gebied van beleidsvorming. Ten eerste beschikt de politiek middels verscheidene media vaker over meer informatie, en ten tweede kan door media aandacht soms dusdanig veel aandacht voor bepaalde situaties ontstaan, dat de politiek er niet omheen kan.
Nieuwe media hebben ertoe geleid dat er kan worden gesproken van een zogenoemde e-democratie. Er kan online worden gestemd en petities worden online getekend. Het lobbyen, organiseren en publiceren gaat ook steeds vaker via online media. Het volk heeft op websites van de overheid toegang tot vrijwel alle publieke informatie. Daarnaast kan middels online media worden deelgenomen aan discussies, debatten, protesten en demonstraties. Critici stellen echter dat de e-democratie een private, consumentistische vorm van het burgerschap heeft gecreëerd. Een authentieke publieke dimensie ontbreekt, en de kunt en waarde van het debat en de discussie zoals deze ooit bestonden neemt af.
De media heeft ook een grote invloed gehad op de globalisatie. De rol die de media heeft gespeeld in het bevorderen van culturele globalisatie specifiek, heeft geleid tot controversie. De macht die de media heeft, gecombineerd met de groei van transnationale corporatie en trends zoals massatoerisme wordt verantwoordelijk gehouden voor de ontwikkeling van globalisering. De meest prominente bijdrage werd geleverd door de wereldwijde ontwikkeling van consumentisme en het materialisme.
Politieke communicatie
Ondanks het voorgaande, is het onjuist om te stellen dat de media en politiek altijd tegenstrijdige machten zijn. De media wordt in veel landen daarentegen juist, direct of indirect, beheerd door de overheid en gebruikt als middel voor propaganda. Dit gebeurt niet alleen in landen als Nazi-Duitsland, of communistische totalitaire staten, maar ook in ‘nieuwe democratieën’ en bijvoorbeeld het Italië van Berlusconi, die eigenaar was van drie van de zes private zenders.
Daarbij komt nog dat er ook zorgen zijn over de relatie van de overheid met de media, die elkaar zouden gebruiken. In een liberaal-democratische context, waar dus in principe de media niet wordt gebruikt als propaganda middel, heeft de overheid zich ontwikkeld op het gebied van ‘nieuw management’ of ‘politieke marketing’. Dit gebeurt bijvoorbeeld op de volgende manieren:
Door het afwegen en doorlichten van informatie voordat het aan de media wordt vrijgegeven
Het beheren van nieuwsbronnen, zodat alleen officieel nieuws naar buiten komt
Het gebruiken van lekken
Het geven van nieuws aan vooraf geselecteerde media
Het vrijgeven van nieuws vlak voor media deadlines, zodat het niet kan worden nagetrokken of dat de wederpartij geen tegenargumenten kan bieden
Het op een strategisch moment vrijgeven van slecht nieuws, om bepaald ander nieuws te overschaduwen
Ook de media heeft zich ontwikkeld van een passieve pion naar actieve speler. Gezegd kan dan ook worden dan de media de politiek nodig heeft, en de politiek de media.
Vertegenwoordiging, verkiezingen en stemmen - Chapter 9
Vertegenwoordiging
Er zijn vier basis stromingen, die elk een andere kijk hebben op de vertegenwoordiging van politici, met elk hun eigen ideologie en aannames. Dit zijn: ‘trusteeship’ (verder: vertrouwenspersoon) , delegatie, mandaat en het gelijkenismodel.
Een ‘trustee’ is een persoon die handelt namens het belang van anderen, maar daarbij zijn eigen kennis en ervaring gebruikt. Edmund Burke stelde dat de essentie van vertegenwoordiging was om de kiezer te bedienen met een ‘volwassen zienswijze’ en ‘verlichte bewustheid’. De beter gefortuneerde die een opleiding hebben genoten hebben meer begrip en zouden moeten handelen in het belang van de minder gefortuneerden. Wanneer een vertegenwoordiger is verkozen moet hij ook zelf keuzes maken, maar met in zijn achterhoofd dat hij het doet omdat het grootste deel van de mensen niet in staat is te bepalen wat in hun belang is. John Stuart Mill stelde dat alle individuen weliswaar het recht hebben in de politiek vertegenwoordigd te zijn, maar dat betekent niet dat hun politieke meningen even zwaar wegen. Hoe hoger de opleiding was die je had genoten, des te beter kon je de algemene wil bepalen, dus des te zwaarder moet je stem wegen. Er zijn twee punten van kritiek op deze stroming. Ten eerste is het ondemocratisch. Als je er van uit gaat dat de meerderheid van de bevolking niet in staat is voor zichzelf te denken, waarom laat je hen dan wel vertegenwoordiging kiezen? Ten tweede is het verband tussen vertegenwoordiging en een opleiding zwak. Het is helemaal niet zeker of educatie ervoor zorgt dat iemand beter in het belang van de algemene wil kan handelen.
Een delegaat is iemand die handelt als een soort doorgeefluik waarbij de visies van de kiezer worden doorgegeven. Hij handelt dan ook niet op basis van zijn eigen inzien. De voorstanders van dit model van vertegenwoordiging, zijn dit vooral omdat politici strak gebonden zijn door de visies van hen die ze vertegenwoordigen. Daarnaast zorgt het ervoor dat politici niet in hun eigen belang gaan handelen. Dit is dan ook de vorm die het dichtst komt bij volkssoevereiniteit, de wil van de mensen is de hoogste autoriteit. Het zorgt echter ook voor bekrompenheid van de politiek en werkt conflictvormend. Politici moeten namelijk precies doen wat hun kiezers zegt; het sluiten van compromissen is dus onmogelijk wanneer hier geen toestemming voor is. Daarnaast moeten politici bij hun verkiezingsbeloften blijven, waarbij de inspirerende rol waarmee politici het volk visies geven dus ook verdwijnt.
Wanneer het model van mandaat wordt gebruikt, krijgt de winnende partij de autoriteit om binnen het kader van de verkiezingsbeloften te handelen. Politici handelen dan niet als doorgeefluik, maar voeren het beleid van de partij uit en kunnen dus binnen het beleidskader van de partij handelen. Critici stellen dat een nadeel van dit model is dat de kiezers niet altijd voldoende rationeel en goed geïnformeerd zijn. Daarnaast kan de politiek niet met veranderende omstandigheden mee bewegen, aangezien het zich aan zijn verkiezingsbeloften moet houden. Het systeem is dan ook inflexibel.
Het laatste model van vertegenwoordiging richt zich niet zozeer op de manier waarop vertegenwoordigers worden gekozen, maar meer of de partij zich kan identificeren met de groep die het stelt te vertegenwoordigen. Op basis van marktanalyses moet de politiek zo worden ingedeeld dat het een precieze afspiegeling van de samenleving is. Dit idee wordt ook wel ‘microkosmische vertegenwoordiging’ genoemd. Het grootste minpunt is dat het vrijwel onmogelijk is om een precieze afspiegeling te maken, aangezien vrijwel niemand over alles dezelfde mening heeft. Daarnaast handelt in dit model niemand meer in de publieke goed of algemeen welzijn.
Verkiezingen
Hoewel het concept verkiezingen misschien niet heel efficiënt is, wordt het over het algemeen gezien als belangrijke voorwaarde voor politieke vertegenwoordiging. Hoewel verkiezingen meestal worden gebruikt om de openbare ambten met beleid makende verantwoordelijkheid in te vullen, zijn de belangrijkste politieke posities soms uitgezonderd. In de meeste landen gelden geen beperkingen meer op grond van eigendom, educatie, geslacht of ras. Objectieve informatievoorzieningen, een eerlijke verkiezingsstrijd, de manier van campagne voeren en natuurlijk de manier waarop de verkiezingen worden gehouden bepalen of de verkiezingen eerlijk verlopen.
Functie van verkiezingen
Net als alle politieke communicatiemiddelen zijn verkiezingen tweerichtingsverkeer dat de overheid en het volk de mogelijkheid bieden om elkaar te beïnvloeden. De centrale functies van verkiezingen zijn:
Het werven van politici, afgezien van het feit dat partijen hun kandidaten kunnen nomineren
Het creëren van een regering, althans het beïnvloeden hiervan. Alleen in de VS, Frankrijk en Venezuela wordt de regering direct gekozen, in de andere democratieën gebeurt die indirect, namelijk met tussenkomst van het parlement.
Het bieden van volksvertegenwoordiging wanneer de verkiezingen eerlijk en competitief zijn.
Het opstellen van beleid en regelgeving beïnvloeden
Het informeren van kiezers over partijen, kandidaten, regelgeving, hoe de huidige overheid presteert, het politieke systeem etc.
Het opbouwen van legitimiteit
Het versterken van elitaire macht, door tegenstanders te neutraliseren en een schijn van legitimiteit op te bouwen
Verkiezingsstelsels
Een verkiezingsstelsel is een set regels die de gang van verkiezingen regelt. Per land verschilt dit op bijvoorbeeld:
Keuze tussen kandidaten of partijen
De mogelijkheid op één kandidaat te stemmen, of bijvoorbeeld een top drie aangeven
De kiesgerechtigde kunnen al dan niet worden opgesplitst in kiesdistricten
Deze kiesdistricten kunnen één of meer kandidaten aanleveren
De winnaar heeft soms het grootste aantal stemmen en anders een meerderheid nodig
Over het algemeen kunnen de systemen echter in twee groepen worden verdeeld: meerderheidsstelsels en proportionele stelsels. Bij de meerderheidsstelsel krijgen partijen die winnen een relatief groter aantal zetels dan het aantal stemmen. Dit verhoogt de kans dat één partij de meerderheid in het parlement heeft en dus alleen kan regeren. Bij proportionele stelsel is er een gelijke verdeling van het aantal zetels naar het aantal stemmen die een partij heeft gekregen. Wanneer de partij 30% van de stemmen krijgt, verdient het dus 30% van de zetels.
A. Enkel-lid meervoudigheid systeem (SMP, first past the post):
Het land is verdeeld in een aantal kiesdistricten dat één lid naar voren brengt
Kiezers stemmen op één kandidaat, meestal middels een kiesformulier
De winnende kandidaten hebben geen absolute meerderheid nodig, maar slechts meer stemmen dan de andere kandidaten
Pluspunten: duidelijk verband tussen vertegenwoordiger van een kiesdistrict, moeilijk voor kleine (extremistische) partijen om gekozen te worden, resulteert vaak in een meerderheid van één partij in het parlement wat zorgt voor een stabiele overheid.
Minpunten: de stemmen op kandidaten die niet gekozen worden gaan verloren, vaak maar een beperkt aantal keuzes, de weinige partijen zorgen ervoor dat bij nieuwe verkiezingen een radicale omslag wordt gemaakt bij een andere uitkomst.
Komt voor: Verenigd Koninkrijk (house of commons), VS, Canada en India.
B. tweede ronde systeem
Er zijn kiesdistricten die één kandidaat naar voren schuiven en je kan maar op één kandidaat stemmen
Om te winnen heeft een kandidaat een absolute meerderheid nodig
Wanneer er geen meerderheid is, wordt er een tweede stemronde gehouden tussen de twee leidende kandidaten
Pluspunten: aangezien kandidaten een meerderheid nodig hebben zullen ze moeten zorgen voor veel draagvalk en dus aan de ‘algemene wil’ denken, stabiele en slagvaardige overheden zijn mogelijk door de meerderheid.
Minpunten: hoewel het proportioneler is dan de SMP, gaan er nog steeds stemmen voor ‘derden kandidaten’ verloren, kandidaten verliezen hun principes om zo veel mogelijk stemmen te halen, de procedure is langdradig waardoor de participatie kan afnemen.
Komt voor: Frankrijk, Australië, Chili en Rusland
C. alternatieve stem systeem; aanvullende stem (AV, SV)
Er zijn wederom kiesdistricten met één kandidaat
Er worden voorkeursstemmen gehanteerd, door de kandidaten te rangschikken of een tweede keus te kunnen opgeven
De winnende kandidaat moet een absolute meerderheid halen
Wanneer er geen meerderheid is valt de onderste kandidaat af, zijn stemmen worden dan herverdeeld aan de hand van de voorkeuren. Dit gaat door totdat één van de kandidaten een meerderheid heeft. Bij het aanvullend systeem vallen alle kandidaten meteen af, met uitzondering van de eerste twee kandidaten.
Pluspunten: er gaan minder stemmen verloren, in tegenstelling tot het tweede-ronde systeem kan de uitkomst niet worden beïnvloed door tussentijdse compromissen.
Minpunten: de verdeling is nog steeds niet proportioneel maar juist in het voordeel van grote partijen, de uitkomst kan worden bepaald door kiezers met extreme ideeën.
Komt voor: Australië (House of Representatives) en Verenigd Koninkrijk (burgemeester van Londen.
D. gemengde-leden proportioneel systeem (MMP); aanvullende leden systeem (AMS)
Een deel van de zetels word gevuld door het SMP systeem met enig-kandidaten uit kiesdistricten
De overige zetels worden gevuld met het partijlijst systeem
Kiezers brengen twee stemmen uit: één voor de partij en één voor een kiesdistrict kandidaat
Pluspunten: goede balans tussen kiesdistrict vertegenwoordiging en eerlijke verdeling, het biedt nog de mogelijkheid van één partij die de meerderheid heeft, je kan een kandidaat op zijn persoonlijke eigenschappen verkiezen en een partij op zijn visie.
Minpunten: er is een onderscheid tussen de vertegenwoordigers, er zijn vaak relatief grote kiesdistricten, er is niet veel proportionaliteit.
Komt voor: Duitsland, Italië, Nieuw-Zeeland, Verenigd Koninkrijk (Schots parlement en Wales parlement).
E. enkele-overdraagbare-stem systeem (STV)
Kiesdistricten hebben meerdere kandidaten
Partijen kunnen zoveel kandidaten beschikbaar stellen als er zetels te behalen zijn
Er wordt bij gestemd door voorkeuren aan te geven
Kandidaten zijn gekozen wanneer ze meer dan een het quotum halen dat ongeveer gelijk is aan de proportionele verdeling van het aantal zetels (100 zetels en 5000 stemmen, quota is 50)
Eerst wordt gekeken naar de ‘eerste-keuze kandidaten’. Wanneer deze niet alle zetels vullen valt de onderste kandidaat af en worden zijn stemmen verdeeld naar de voorkeuren.
Pluspunten: de verdeling van zetels in proportioneler, er ontstaat concurrentie binnen een partij wat er voor zorgt dat elke politici zij eigen standpunten naar voren brengt.
Minpunten: er is nog geen volledige proportionaliteit, er sterke stabiele éénpartij meerderheid is onwaarschijnlijk, concurrentie in een partij kan tot versnippering lijden.
Komt voor: Ierland, VK (parlement van Noord-Ierland)
F. Partijlijst systeem
Of het gehele land is een kiesdistrict, of het land is opgedeeld in grote districten met regionale partijlijsten
De partij stelt een lijst kandidaten op waarop gestemd kan worden, hierbij hanteert het een rangorde
Kiezers stemmen op partijen, niet op kandidaten
Partijen krijgen een aantal zetels dat evenredig is aan het aantal stemmen
Er kan een kiesdrempel worden ingesteld waardoor een partij een minimum aantal stemmen nodig heeft die meer dan één zetel is
Pluspunten: dit is het enige systeem van pure proportionele vertegenwoordiging, het hele land wordt vertegenwoordigd in plaats van slechts kiesdistricten, het wordt makkelijker voor minderheden om een stem te krijgen, door het grote aantal partijen worden onderhandelingen en overleg bevordert.
Minpunten: zwakke en onstabiele regering, het verband tussen vertegenwoordiging en kiesdistricten is niet aanwezig, onpopulaire politici die hoog op de partijlijst stonden kunnen niet worden verwijderd uit het parlement, er is een strenge hiërarchie binnen partijen.
Komt voor: Israël, veel Europese landen en het Europees parlement
Wat betekenen verkiezingen?
Filosofen en politici dragen de mening dat verkiezingen niet slechts toezien op het vormen van een nieuwe overheid, maar een bredere betekenis hebben. Het is een manier van het volk om namens het algemeen welzijn te manifesteren.
Het interpreteren van een verkiezingsuitslag is dan ook om te achterhalen waarom men heeft gestemd zoals ze hebben gestemd. In principe is stemmen natuurlijk een simpele handeling, maar het wordt mede vormgegeven door een aantal complexe factoren zoals (on)bewustzijn, (ir)rationaliteit en (on)baatzuchtigheid. De ‘economische theorie van democratie’ stelt dat stemmen een uiting van zelfbelang van de stemmers is, die op partijen stemmen op dezelfde manier als een consument goederen of diensten aanschaft.
Aan de andere kant kan worden gesteld dat, in plaats van een ‘koopbeleid’ te voeren, kiezers over het algemeen slechts geïnformeerd zijn over politieke zaken en worden beïnvloed door een aantal irrationele factoren zoals gewoonte, sociale aspecten, het partijbeeld en de persoonlijkheid van politici. De mate waarin politici hun visies verkopen geeft misschien niet zozeer een beeld van wat men van de ‘goederen’ vindt, maar meer van de verkoopstrategie. Tot een bepaalde mate is het dan ook niet zozeer de inhoud maar de financiële middelen waar een partij over kan beschikken. Daarnaast geeft het kiesstelsel weinig mogelijkheden om verscheidene voorkeuren van een kiezer te laten gelden.
Kiesgedrag
Zowel lange als korte termijn invloeden vormen het kiesgedrag. De korte termijn invloeden hebben vooral op een specifieke verkiezing betrekking en zorgen ervoor dat het moeilijk is de algemene wil te bepalen. Een goed voorbeeld van een dergelijke korte termijn factor is de stand van de economie in verkiezingstijd. Voornamelijk optimisme over iemands eigen materialistische situatie is daarbij relevant. Een andere korte termijn invloed is de persoonlijkheid en publieke positie van partijleiders. Ten slotte is de media ook van invloed op de korte termijn, hoewel deze ook op de lange termijn invloed kan hebben als het bijvoorbeeld structureel bevooroordeeld is. Al deze factoren werken binnen het kader van psychologische, sociologische, economische en ideologische invloeden. Deze kunnen het beste worden bekeken in hun verhouding met de volgende modellen: partij-identificatie model, sociologisch model, rationele-keuze model, heersende-ideologie model.
De oudste theorie over kiesgedrag stelt dat kiezer een psychologische verbondenheid met een partij krijgen. De nieuwe ontwikkeling zoals persoonlijkheid van een partijleider is dan ook van relatief kleine invloed. Het nadeel van dit model is het groeiend bewijs van het aantal landen waar sprake is afbrokkelende partijtrouwheid. Het sociologische model legt een verband tussen kiesgedrag en lidmaatschap van een groep. Er wordt dan gestemd in lijn met de economische en sociale positie van de groep. Deze groep kan worden gevormd op basis van bijvoorbeeld klasse, geslacht, etniciteit, religie en het gebied. Vaak wordt het partijsysteem dan ook gezien als een reflectie van de klassenindeling. De middenklasse levert daarbij steun aan de rechtse partijen, en de arbeidersklasse steunt de linkse partijen. Critici stellen dat het sociologische model te weinig waarde hecht aan het individu en de rol van baatzuchtigheid. Het rationele-keuze model kijkt dan ook meer naar de individuen in plaats van sociale groepen. Het stelt dat stemmen een rationele handeling is die geschiedt op basis van eigen belang. Een zwakpunt van deze theorie is dat de invloed van sociale en culturele context mogelijk wordt onderschat. Ten slotte is er nog het heersende-ideologie model dat stelt dat kiesgedrag voornamelijk wordt gevormd door manipulatie via de media van de heersende machthebber. Partijen die buiten de heersende lijn vallen hebben dus geen schijn van kans.
Partijen en partijsystemen - Chapter 10
Partijpolitiek
Er zijn een aantal verschillende indelingen die worden gehanteerd om politieke partijen te onderscheiden. Ten eerste kan onderscheid worden gemaakt tussen ‘kaderpartijen’ en ‘massapartijen’. Hoewel kaderpartijen, ook wel ‘cadre parties’ genoemd eigenlijk zijn begonnen als ‘partij van notabelen’ wordt de term nu vaak gebruik om een partij aan te duiden die bestaat uit hoog opgeleide en gedreven professionele politici, met een hoge doctrinale discipline. Voorbeelden van deze partijen is de Communistische partij van de Sovjet Unie, de Nazi partij in Duitsland en Fascistische partij in Italië. Een ‘massapartij’ daarentegen hecht veel waarde aan breed lidmaatschap en het opbouwen van een groot draagvlak. De nadruk ligt daar veel meer op de organisatie en ledenwerving dan op ideologie en politieke overtuigingen. De meeste partijen vallen in wat Otto Kirchheimer noemde ‘catch-all parties’. Partijen die hun ideologische lading verminderen om zo veel mogelijk kiezers aan te trekken.
Het tweede onderscheid kan worden gemaakt tussen representatieve partijen en ‘parties of integration’. De representatieve partij streeft naar een zo strak mogelijke vertegenwoordiging van de kiezer. De publieke opinie wordt dus als het ware gereflecteerd in plaats van gevormd. Integratieve partijen hebben daarentegen een proactieve houding en proberen het volk te onderwijzen en inspireren.
Een derde onderscheid kan worden gemaakt tussen constitutionele en revolutionaire partijen. De constitutionele partijen erkennen hun rechten en plichten, en handelen dan ook binnen het kader van de wet. Daarnaast wordt ook veel waarde gehecht aan het onderscheid tussen de partij en de staat. Revolutionaire partijen daarentegen zijn over het algemeen antisysteem of anticonstitutionele partijen.
Het laatste onderscheid, dat in de praktijk het meeste wordt gebruikt, is het tussen linkse en rechtse partijen. Rechtse partijen worden over het algemeen aangehangen door de ‘middenklasse’ en het bedrijfsleven. Het streeft dan ook naar een vrije markt en individualisme, door waarden als autoriteit, hiërarchie, plichten, traditie en nationalisme aan te hangen. Linkse partijen vinden meer steun onder de arbeidersklasse en minder gefortuneerden. Strevend naar interventie en collectivisme worden waarden zoals vrijheid, gelijkheid, broederschap, grondrechten en internationalisme. In de praktijk is het onderscheid tussen links en rechts echter vaak te simpel en zelfs misleidend. Er zijn een hoop partijen die zowel waarden van de linkse als rechtse kant aanhangen. Daarnaast is in de loop der tijd de invulling van de kernwaarden verandert en verschilt het ook nog eens per land. Ten slotte vallen nieuwe politieke ideologieën zoals het feminisme of groene politiek tussen wal en schip. In het boek zijn op pagina 226 dan ook nog enige andere indelingen getekend.
De functie van partijen
Hoe de centrale functie van politieke partijen het uitoefenen en verdelen van politieke macht hebben ze ook bredere en complexere functies, namelijk: vertegenwoordigen, formeren van elitaire groeten, het opstellen van doelen, het vertalen van ideeën, socialisatie en mobilisatie en organisatie van de overheid.
Het vertegenwoordigen van het volk wordt ook wel gezien als de belangrijkste functie van politieke partijen. De partij moet dan ook in staat zijn om zowel geluiden uit de achterban als van de kiezers op te vangen en deze in concrete plannen om te zetten. Politieke partijen worden soms dan ook wel gezien als de ‘input’ van de overheid. Sommige partijen zijn, naast het opvangen van de publieke opinie, ook bezig met het (her)vormen ervan.
Een andere functie is die van het zoeken en maken van de politieke leiders. Het zijn meestal de partijleiders die worden doorgeschoven als kandidaat voor het (minister-)presidentschap. De leider van de grootste partij wordt dit dan ook in de meeste politieke systemen. De overige belangrijke posities, zoals ministeriële functies worden daarna met prominente partijleden gevuld. De Verenigde Staten heeft een uniek systeem waarbij ook partijloze ministers kunnen worden aangesteld. Om deze taak goed te kunnen uitvoeren zijn partijen dan ook uitgegroeid tot ‘trainingsgrond’ voor politici, waar ze ervaring, kennis en vaardigheden kunnen opdoen.
Het voor het formuleren van collectieve doelen, en in sommige gevallen het uitvoeren hiervan, is een belangrijke functie die politieke partijen hebben. Niet alleen moet de partij de publieke opinie in doelen omzetten, maar in tijd van verkiezingen moeten ze ook eigen doelen opstellen, waar de kiezer dan uit kan kiezen. In het proces van doelen ontwikkeling, helpen partijen de verscheidene ideeën die heersen in de publieke opinie te vertalen en concretiseren zodat er een concreet haalbaar doel van kan worden gemaakt. Partijen proberen daarbij zoveel mogelijk heersende ideeën samen te bundelen om een zo groot mogelijk draagvlak te vinden. Zelfs in een competitieve democratie is het onmogelijk om de belangen van alle individuen te behartigen.
Een andere functie die partijen hebben is het bieden van politieke educatie en socialisatie. De mogelijkheid voor partijen om deze functie uit te oefenen is echter aan het afnemen door de afbrokkelende participatie van burgers in de politiek.
Waar ligt de macht?
Vanwege de grote rol die politieke partijen hebben, is het relevant om te weten wie nou de machthebbers binnen deze partijen zijn. Mosie Ostrogorski stelde dat vertegenwoordiging van individuele belangen had verloren van de groeiende partijmachine, die werd aangevoerd door een aantal oudere partij figuren. Critici wijzen echter dat deze visie te generaliserend is, partijen verschillen per land en tijdperk.
Wel is geprobeerd het democratisch gehalte van de politieke partijen te verhogen, door bijvoorbeeld de losse hiërarchie te vervangen door een systeem waarbij nominaties en partijvergaderingen voorop kwamen te staan. Deze trend begin in de jaren 70 in de VS. Het bestaan van fracties is ook belangrijk voor het onderzoek naar waar de macht binnen partijen ligt. In vrijwel alle partijen bestaat in zekere zin een politieke en ideologische rivaliteit, die soms zelfs zo ver gaat dat een fractie zich afsplitst van de partij.
Partijsystemen
Politieke partijen zijn belangrijk vanwege hun vele functies, maar ook omdat ze samen met alle andere partijen gezamenlijk uitmaken hoe de politiek er uitziet. Het complexe systeem verhoudingen dat er bestaat tussen de partijen die gezamenlijk de politiek maken wordt ook wel het partijsysteem genoemd. Het klassieke onderscheid, zoals Duverger dat maakte, is tussen een-partij, twee-partij en meer-partijen systemen. Het aantal partijen is net zo relevant als de grootte ervan, en de relevantie. Daarnaast is ook de verhouding met andere partijen van belang, wordt er samengewerkt of heeft de grootste partij de mogelijkheid om alleen te regeren?
Een-partij systemen is eigenlijk een verkeerde term omdat het geen ‘systeem’ is. De term ziet op de situatie waarbij één partij een machtsmonopolie heeft. Een voorbeeld van dit systeem kan worden gevonden in de communistische landen waar communistische politieke partijen de macht hebben gegrepen op grond van het Marxisme-Leninisme. Naast dat deze de harde politieke plekken vervullen, zijn ook op andere belangrijke posities in lagere organen mensen geplaatst die door de partij naar voren zijn geschoven. Dit wordt ook wel het Nomenklatoera systeem genoemd. De rechtvaardigheid voor deze machtsmonopolie zou zijn dat de machthebber namens het proletariaat regeert. Een ander soort een-partij systeem vindt men in de postkoloniale landen, waar na het wegvallen van de koloniale onderdrukker een hele overheid opnieuw moest worden ingevuld. In naam van natievorming en economische ontwikkeling ontstond er vaak een machtsstrijd, die samen ging met onderscheid op basis van stam, gebied of geloof. Een-partij systemen in Afrika en Azië zijn vaak gebouwd rond de dominante rol van een charismatische leider en zijn persoonlijke ideologie. Helaas resulteert dit in de praktijk vaak in autoritarianisme, machtsmisbruik en corruptie.
Twee-partij systemen kunnen worden herkend aan drie basiskenmerken. Ten eerste is het wel mogelijk dat er nog een aantal kleine partijen bestaan, maar slechts twee partijen hebben een realistische kans om regerende macht te krijgen. Ten tweede is het zo dat de grootste van de twee partijen alleen de macht krijgt, de andere partij vormt de oppositie. Ten derde zijn beide partijen continu bezig met het verkrijgen van meer macht met het oog op de komende verkiezingen. Hoewel de bevolking vaak niet proportioneel is vertegenwoordigd lijdt het wel tot een slagvaardige regering die stabiel is en niet continu middels compromissen hoeft te regeren. Dit resulteert ook in het feit dat kiezers weten dat wanneer ze op een partij stemmen voor bepaalde ideologieën, de partij als deze aan de macht komt dit ook zeker kan uitvoeren. Voornamelijk de VS en VK zijn natuurlijk boegbeeld van dit systeem. Het systeem is echter niet probleemloos. Het kan lijden tot ideologische polarisatie en conflicten omdat er niet met andere partijen hoeft te worden afgestemd. Daarnaast lijkt in een tijdperk van individualisme en sociale diversiteit de keuze tussen twee partijen te beperkt.
Het dominante-partij systeem is nog wel competitief, in de zin dat er partijen zijn die om de macht strijden, maar één partij is continue dusdanig populair dat deze eigenlijk altijd aan de macht is. Voorbeelden hiervan kunnen worden gevonden in Japan, Zuid Afrika en India. Een kenmerk van dit systeem is dat de politieke focus niet vaak ligt op de strijd tussen verschillende partijen, maar meer op de machtsstrijd binnen de grootste partij. Er zijn maar weinig voorstanders van dit systeem. Afgezien van de stabiliteit en voorspelbaarheid, is namelijk een ongezonde structuur. Ten eerste is er te weinig onderscheid tussen de staat en de machthebbende partij. Daarnaast kan het feit dat ze lang aan de macht zijn ook lijden tot een gevoel van zelfvoldoening die kan resulteren in arrogantie en zelfs corruptie. Ten derde is er sprake van een zwakke oppositie waardoor minderheden een kleine stem hebben en protesten makkelijker worden weggewuifd.
Een meer-partijen systeem verkleint de kans op een monopolistische machthebber en er moeten dan ook vaak coalities worden gevormd. Een argument voor van een meer-partijen systeem is ook dat er een systeem van ‘checks and balances’ is met een relatief sterke oppositie. Met visies van de oppositie en minderheden moet daarnaast rekening worden gehouden om draagvlak te creëren. De regeringen die dit oplevert zijn echter vaak minder stabiel en de procedures duren lang. Daarnaast kunnen verkiezingsbeloften niet altijd worden waargemaakt. Door het sluiten van te veel compromissen raken partijen ook hun ideologie enigszins kwijt en dreigen ze in het midden te belanden in plaats van rechts of links.
Achteruitgang van politieke partijen?
Er is bezorgdheid over de vertegenwoordigende rol van de politieke partijen, het partij lidmaatschap neemt dan ook af. Daarnaast is er sprake van een trend van ‘antipolitiek’ waarbij politieke bewegingen en organisaties in opstand komen tegen de conventionele machthebbers. Een van de problemen waar partijen tegenaanlopen is hun, als dan niet ware, oligarchische karakter. Partijen worden steeds vaker beschouwd als bureaucratische machines met inactieve leden en saaie routineklussen (vergaderen, commissies etc.). ‘Single-issue’ protestgroepen zijn hierin echter wel meer succesvol vanwege hun jonge, actieve, meer lokale imago. Een alternatieve manier om de afbrokkelende partijparticipatie te verklaren is dat het steeds moeilijker en complexer wordt om de moderne samenlevingen te regeren. Beloftes kunnen daarom niet altijd worden nagekomen.
Groepen, belangen en bewegingen - Chapter 11
Politieke groeperingen
Belangengroepen vormen, net als politieke partijen, de link tussen de overheid en het volk in moderne samenlevingen. Terwijl politieke partijen, met het oog op verkiezingen, coalities aangingen en hun visie verbreden, bleven belangengroepen een heldere concrete positie en visie houden. Hoewel de eerste belangengroepen dateren uit het einde van de 16e eeuw, zijn de nu bestaande groepen recenter opgericht. Vele zijn het resultaat van de politieke protesten en onvrede uit de jaren 60.
Ten eerste zijn er de gemeenschapsgroepen, waarvan de leden voortkomen uit dezelfde sociale klasse. Het lidmaatschap wordt dan ook vaak verkregen door geboorte, en niet zozeer door werving. Voorbeelden hiervan zijn families, stammen en etnische groepen. Ten tweede zijn er institutionele groepen, die een onderdeel uitmaken van de overheid en op deze manier proberen invloed uit te oefenen. Ze onderscheiden zich doordat ze niet altijd helemaal autonoom en onafhankelijk zijn van de politiek. Voorbeelden hiervan zijn bureaucratieën of het leger. Deze groepen komen zowel voor in democratieën als in niet-democratische regimes.
Associatieve groepen worden gevormd door mensen die dezelfde, maar beperkte, doelen nastreven. Vakbonden zijn hier een goed voorbeeld van. Hoewel deze groepen zeker van belang zijn in ontwikkelingslanden, worden ze vaak gezien als een kenmerk van industriële gemeenschappen. Dit zorgt namelijk voor sociale diversiteit, waar ieder andere belangen heeft, in een kapitalistisch kader waarbij ieder zijn eigen succes en individueel belang nastreeft. Wanneer de belangrijkste functie is met de overheid te handelen, worden dergelijke groepen ook wel ‘interest groups’ genoemd. De grootte en verschijningsvorm verschilt sterk per groep. De tactieken die worden gebruikt variëren van het dienen van publieke lichamen tot het organiseren van publieke ongehoorzaamheden. Anticonstitutionele en paramilitaire groeperingen worden zijn van deze definitie uitgesloten, aangezien die niet de politiek binnen het bestaande kader willen beïnvloeden, maar het gehele politieke systeem fundamenteel willen veranderen. Onderscheid kan worden gemaakt tussen sectionele en promotionele groepen. De sectionele groepen bestaan om de belangen van hun leden te beschermen en behartigen. De leden komen uit een bepaalde sectie van de samenleving: werknemers, werkgevers, consumenten of religieuze minderheden. Promotionele groepen daarentegen streven naar het ontwikkelen en bevorderen van de gedeelde waarden, ideeën of principes. Een voorbeeld hiervan is een pro-abortus beweging, of een groep die strijd tegen milieuvervuiling. Een ander onderscheid dat kan worden gemaakt is tussen ‘insider’ en ‘outsider’ groepen. De ‘insider’ groepen hebben vaak een relatie met de overheid, waardoor ze bepaalde privileges en rechten hebben opgebouwd. Daarnaast kan het zijn dat ze de overheid informeren of dat ze hun leden binnen de politiek vertegenwoordigen. ‘Outsider’ groepen staan helemaal los van de overheid. Vaak wordt hier bewust voor gekozen om niet het onafhankelijke imago te verliezen.
Modellen van groepspolitiek
Hoewel natuurlijk de macht en daaruit voortvloeiende modellen voor groepen verschilt afhankelijk per politiek systeem, zijn de drie belangrijkste modellen: pluralisme, corporatisme en het nieuwe rechts. Het pluralistische model ziet de politieke groepen als een, positieve, verdediging van de individuele normen en als waarborg voor democratische responsiviteit. De kern van het pluralisme is een versnippering van politieke macht. Door de groepen die zijn ontstaan is er een complex proces gekomen dat er voor zorgt dat de ideeën van de meeste groepen in de besluitvorming worden meegenomen. Pluralistische democratie was de vervanging van de meer conventionele electorale democratie, daarbij hadden de belangengroepen de politieke partijen vervangen als link tussen de overheid en het volk. Deze zeer optimistische visie kreeg veel kritiek van elitaire en Marxisten. De Elitairen stelde dat de groepen nog steeds niet in staat zouden zijn om politieke besluitvorming te beïnvloeden. De macht zou nog steeds liggen bij een groep elite die de macht hadden. Marxisten stelde dat er sprake was van oneerlijke competitie tussen bijvoorbeeld arbeiders- en bedrijfsgroepen. Deze laatste hadden namelijk meer beheer over de economische bronnen, een publieke status en meer toegang tot de overheid.
Het corporatistische model stelt dat bepaalde groepen in de geïndustrialiseerde samenleving bepaalde privileges hebben opgebouwd in relatie tot de overheid. Als gevolg hiervan zijn ze in staat om besluitvorming te beïnvloeden. Groepen streven ernaar om deze relaties aan te gaan zodat ze meer toegang tot de informatie hebben en meer invloed. De overheid heeft de groepen aan de andere kant nodig om aan kennis te komen en om de grootste belangen te kunnen behartigen. Een nadeel van het corporatistische model is wel dat er flink gesneden moet worden het aantal groepen dat deze toegang krijgt. Voornamelijk economische en functionele groepen krijgen toezicht. De overheid doet dit om een vorm van tripartisme te creëren, waarbij de overheid de belangen van de overheid, het bedrijfsleven en de vakbonden behartigd. Kleine groepen worden hier echter onderdrukt en daarnaast schetst het corporatisme een beeld van de groepen alsof er sprake is van een hiërarchische indeling waarbij de leiding geen verantwoording af hoeft te leggen aan de leden. Er wordt dan ook wel eens gesteld dat deze vorm van politiek bedrijven slechts streeft naar een schijn van belangenafweging door de overheid, maar in feite een vorm van sociale controle is. Het pluralisme stelt dus dat de groepen mee doen in het vertegenwoordigingsproces van de overheid, maar in het corporatistische systeem handelen de groepen buiten het kader van de democratie.
Het nieuwe rechts bekijkt de groepen met nog meer afkeur. Het nieuwe rechts streeft naar een vrije markt waarin iedereen voor zichzelf opkomt. Mancur Olson stelde dat leden van belangengroepen dit niet deden, maar voor de belangen van de algemene bevolking opkwamen. Als gevolg hiervan zouden individuen die geen lid waren, maar wiens belangen wel behartigd werden een ‘free ride’ krijgen.
Patronen van groepspolitiek
Het belang van groepen verschilt natuurlijk per systeem, land en tijdperk toch zijn er een aantal vaste factoren die een rol spelen. De politieke cultuur is belangrijk omdat dit bepalend is voor de legitimiteit van de groepen. Daarnaast kan het mensen aanzetten of demotiveren om aan een groep deel te nemen. Pluralistische regimes moedigen dit bijvoorbeeld aan. De institutionele structuur van de overheid is van belang omdat dit bepaalt hoe makkelijk en in hoeverre groepen toegang krijgen tot het politieke proces. De relatie tussen politieke partijen en belangengroepen is altijd complex. In sommige systemen zijn het rivalen, in andere gevallen beïnvloeden ze elkaar of werken ze samen door bijvoorbeeld onderzoek te delen. De partijsystemen spelen ook een rol. Over het algemeen zal een groep minder effectief zijn in een heersende-partij systeem zoals zojuist besproken. Een meer-partijen systeem aan de andere hand biedt meer mogelijkheden voor toegang en activiteiten. Ten slotte is het publieke beleid een relevante factor, voornamelijk de mate van overheidsinterventie in de politiek en het sociale leven. Over het algemeen kan worden gesteld dat interventionisme hand in hand gaat met corporatisme, wat een gunstig systeem is voor de grotere groepen.
Zoals gesteld beschikken groepen over een breeds scala van tactieken en strategieën. De methoden zijn over het algemeen afhankelijk van het heersende systeem en natuurlijk het doel dat wordt nagestreefd. Daarnaast is bijvoorbeeld relevant:
De publieke sympathie voor de groep en zijn doelen
Het aantal (actieve) leden
De financiële middelen waar het over beschikt
Hoe de groep is georganiseerd
De mogelijkheid om de overheid door middel van ‘sancties’ te beïnvloeden
De relaties met instituties, overheidsorganen of politieke partijen.
Daarnaast worden de methoden ook gevormd door het ‘toegangskanaal’ waarmee de invloed wordt uitgeoefend, dit kan bijvoorbeeld door middel van:
Bureaucratieën
Het parlement of een andere volksvertegenwoordiging
Gerechtshoven
Politieke partijen
De media
Internationale organisaties
Sociale bewegingen
Er zijn een aantal nieuwe sociale bewegingen op gekomen. In tegenstelling tot de ‘oude’ bewegingen richten deze zich meer op de jonge, beter opgeleide en relatief welvarende burger. Daarnaast hebben ze een postmaterialistisch karakter, ze zien op de levenskwaliteit. Ten derde hebben ze vaak linkse ideologieën, die ook wel de ‘nieuw links’ of ‘nieuwe politiek’ genoemd wordt. Het zet zich af van de bestaande partijen, groepen en vertegenwoordigingsprocessen en laat haar stem horen op nieuwe innoverende manieren. Het ontwikkeld dus ook nieuwe manieren van activisme. Het succes van deze nieuwe sociale bewegingen is echter moeilijker te peilen dan bijvoorbeeld dat van politieke partijen of belangengroepen. Ze hebben namelijk vaak een breder doel en oefenen invloed uit middels minder tastbare culturele strategieën.
Overheden, systemen en regimes - Chapter 12
Traditioneel systeem van classificatie
De term ‘government’ (verder: overheid) ziet op het institutionele proces waardoor collectieven, en over het algemeen bindende besluiten worden genomen. Een politiek systeem, of regime, aan de andere kant is een breder begrip dat niet alleen ziet op de mechanismen van de overheid en de instituten van de staat, maar ook de structuur en processen waardoor deze communiceren met de samenleving. Een politiek systeem is in feite een subsysteem van het grotere sociale systeem. Waarom is het van belang om het te classificeren? Ten eerste is classificatie nodig om de politiek en overheid te begrijpen. Daarnaast is het nodig om te evalueren (in plaats van analyseren). Over de manier van classificeren bestaat onenigheid. Alle systemen hebben hun nadelen, zo dreigt bij analyseren dat men er te simpel tegen aan kijkt. Comparatieve analyse is daarom ook gehinderd door het constante gevaar van etnocentrisme. Bepaalde fenomenen kunnen in een andere context een hele andere betekenis krijgen. Daarnaast zijn er vaak vooroordelen die de classificatie beïnvloeden.
Aristoteles stelde dat de overheden konden worden ingedeeld op basis van twee vragen: wie heeft de macht en wie heeft baat bij deze macht? Het doel van om de verschillende overheidsvormen op normatieve gronden in te delen om zo de ‘ideale’ constitutie te vinden.
Dit systeem werd verder ontwikkeld door filosofen als Thomas Hobbes en Jean Bodin. Hun zorg zag op het principe soevereiniteit, dat werd gezien als de basis voor een stabiel politiek regime. Gesteld werd dat soevereiniteit het ‘hoogste en langstdurende’ vorm van gezag was. Een vorm van macht die alleen in staat was om orde te garanderen. Bodin stelde echter dat absolute vorsten gedwongen waren te gehoorzamen aan een hogere vorm van recht, de wil van God of het natuurlijk recht. Hobbes schetste soevereiniteit als machtsmonopolie dat volledig onbeperkt was. John Locke stelde dat soevereiniteit zetelde in de bevolking, niet in de monarch, en hij was dan ook voorstander van een beperkte overheid die werd beperkt door het natuurrecht.
De klassieke classificatie van regimes, zoals Aristoteles stelde, werd steeds meer bewezen door de ontwikkeling van constitutionele systemen. Naarmate deze zich verder ontwikkelde groeide het echter uit tot complexere mechanisme dan dat de oude filosofen zich hadden voorgesteld.
De indeling in ‘drie werelden’
Gedurende de 20e eeuw wijzigde historische ontwikkelingen weer de basis van politieke classificatie. Het fascisme en stalisme dat men had gezien, was aanleiding om de wereld in twee regimes in te delen: democratische staten en totalitaire staten. Later is hier nog een ‘derde wereld’ aan toegevoegd, namelijk de ontwikkelingsland. Deze classificatie was op grond van economische, ideologische, politieke en strategische dimensies.
Sinds de jaren 70 is het echter nog een moeilijk te verdedigen classificatie. Nieuwe economische ontwikkelingen hebben er voor gezorgd dat de ‘derde wereldlanden’ ook bepaalde rijkdommen bezitten. Denk daarbij aan de oliestaten in het midden oosten en de trend van industrialisering in Azië en Latijns Amerika. Daarnaast heeft het instorten van het communisme in Oost Europa ook grote gevolgen gehad.
Regimes in de moderne wereld
Sinds de jaren 80 is de classificatie van regimes onduidelijk. De indeling in drie werelden was achterhaald, maar een nieuwe manier van classificeren was nog niet gevonden. Een grote factor hierbij is het feit dat er onenigheid bestaat over de factoren op basis waarvan moet worden geclassificeerd. De meest gebruikte factoren zijn: wie heeft de macht? Hoe wordt gehoorzaamheid bereikt? Is er een centraal of gefragmenteerd gezag? Of heeft de overheid macht gekregen? Wat is de balans tussen staat en individu? Wat is de materiële ontwikkeling? Hoe is de economie geregeld? Hoe stabiel is het regime?
Een constitutioneel-institutionele beschouwing op de classificatie, die was beïnvloed door de klassieke indeling, werd gebruikt in de 19e en 20e eeuw. Deze kijk markeerde bijvoorbeeld de verschillen tussen (on)gecodificeerde constituties, parlementaire en presidentiële systemen en federale of unitaire systemen. Een structureel-functionele beschouwing keek minder naar de organisatie, maar meer naar de werking in de praktijk. De ‘drie werelden’ beschouwing was een economisch-ideologische theorie die meer keek naar het niveau van materialistische ontwikkeling en de bredere ideologische oriëntatie. Een classificatie die nu moet worden opgezet moet zowel betrekking hebben op de politieke, economische als culturele factoren van elk regime. Op deze manier kunnen vijf verschillende regimes worden onderscheiden: Westerse polyarchie, nieuwe democratieën, Oost-Aziatische regimes, Islamitische regimes en militaire regimes.
Westerse polyarchieën zijn de ‘liberale democratieën’ die vooral in Noord Amerika, West Europa en Australië worden gevonden. De term polyarchie wordt hier gebruikt, ten eerste omdat de liberale democratie soms wordt gezien als een politiek ideaal met bredere normatieve implicaties en daarnaast om dat moet worden erkend dat de liberaal democratische regimes soms tekort schieten in het behalen van de democratische doelen. Het begrip ‘polyarchie’ werd geïntroduceerd door Dahl, die stelde dat deze regimes werden gekenmerkt door de combinatie van twee punten: er is een relatief hoog gehalte van tolerantie voor de oppositie en er is wijdverspreide mogelijkheid voor politieke participatie. De sleutel tot dit laatste is het bestaan van eerlijke competitieve verkiezingen. In vergelijking met de polyarchie waar Dahl over sprak is het westen wel individualistischer. Dit gaat zelf zover dat men niet slechts vrij wordt gelaten, maar in bepaalde aspecten wordt beperkt om de vrijheid en ontwikkeling van anderen niet te beperken.
Een derde democratische golf ontstond in de jaren 70 en 80 met de omverwerping van de rechtse dictaturen in Griekenland, Portugal en Spanje, de val van het communisme en de hervormingen in Latijns-Amerika. Deze ‘nieuwe democratieën’ werden gekenmerkt door meer-partijen systemen en economische hervormingen die op de marktwerking werden gebaseerd. Veel van deze staten zijn ‘transition countries’, de ontwikkeling van het oude systeem naar een nieuw uitgangspunt is nog bezig. De nieuwe democratieën hebben dan ook vaak nog niet de democratische politieke cultuur ontwikkeld, maar moeten tegelijkertijd wel meegaan met de globalisatie en interne veranderingen. Vooral in landen waar tot voor kort nog het Stalinistische totalitarisme in alle lagen van de samenleving was terug te vinden gaat deze ontwikkeling dan ook moeizaam. In Rusland kunnen bijvoorbeeld politieke partijen maar moeilijk de stem van het volk vertalen en toepassen, als gevolg waarvan communistische partijen aan de macht blijven die nog enigszins stabiliteit kunnen brengen. Ook op economisch gebied gaan de hervormingen moeilijk, daar men van een systeem van centrale planning naar een laissez-faire kapitalisme overgaat. Dit resulteert dan ook regelmatig in werkloosheid, inflatie en sociale ongelijkheid. Binnen de oud-communistische landen is ook duidelijk verschil zichtbaar tussen de wat verwesterde landen zoals Polen en Hongarije en de meer oostelijke staten zoals de Balkan en Rusland waar de hervorming nog langzamer gaan.
De Oost Aziatische regimes hebben economische omslag gemaakt sinds de jaren 80. De politieke ontwikkelingen zijn echter veel minder bekend. Over het algemeen wordt de term ‘modernisatie’ gebruikt als equivalent voor ‘verwestering’. Concreet betekent dat dus dat industrieel kapitalisme altijd samengaat met liberale democratie. Dit is echter fout, aangezien een polyarchie in een Aziatische context ander in elkaar zit dan in het Westen. Oost-Aziatische regimes waren eerst georiënteerd op economische doelen, later pas op politieke. Het overschaduwende doel is het leveren van groei en welvaart, op de tweede plaats staat individualistische vrijheid. De machtige ‘heersende’ partijen worden door het volk getolereerd en er is over het algemeen veel respect voor de staat. Ondanks het feit dat met relatief lage publieke lasten en lage belastingen er weinig ruimte is voor een westerse ‘welvaartsstaat’, wordt de staat toch gezien als een vaderfiguur die moet leiden in zowel de publieke als privésfeer en de algemene ontwikkelingen moet uitstippelen. Ten slotte wordt er veel waarde gehecht aan de gemeenschap en sociale cohesie. Binnen de Oost-Aziatische regimes zijn ook een aantal grote verschillen kenbaar. In Japan, Taiwan en Singapore wordt de economie ontwikkeld op basis van grote technologische innovaties en nadrukken op educatie en opleiding. In China daarentegen draait de economie nog vooral op basis van loyaliteit, discipline en goedkope arbeid.
De opkomst van de Islam als een politieke macht heeft veel invloed gehad op politiek in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en delen van Azië. In sommige gevallen hebben militante islamitische groeperingen de bestaande regimes aangevallen, in andere gevallen zijn de regimes van de grond af aan conform islamitische lijnen opgebouwd. De islam is echter niet simpelweg slechts een geloof. Het is meer een leefstijl, met zijn eigen juiste morele, politieke en economische principes voor individuen en staten. Het Islamisme, de politieke islam, richt zich dan ook op het oprichten van een theocratie waarbij de politieke en andere aspecten worden vormgegeven in lijn met de ‘hogere’ religieuze principes. Binnen de Islam zijn echter wel verschillende stromingen, variërend van fundamentalistisch tot pluralistisch. Boegbeeld van de politieke Islam is Iran, waar na de revolutie van 1979 nog steeds een gekozen president en parlement zit, maar waarbij de feitelijke macht bij religieuze leiders ligt. Het woord fundamentalisme valt niet altijd goed bij moslims, aangezien dit soms wordt gezien als een vorm van ‘oriëntalisme’ waarbij alles wat niet westers is op een denigrerende manier wordt afgedaan.
Militaire regimes, vaak gepaard met dictatorschap, werd het meest gevonden in Latijns-Amerika, het Midden-Oosten en Zuid-Oost-Azië. De kernwaarde van een militair regime is dat de leidende ambten binnen de overheid worden vervuld naar militaire rank. De meeste politieke en constitutionele afspraken komen te vervalen, en parlementen of een andere vorm van oppositie worden verzwakt of helemaal uitgeschakeld. Hoewel de meeste vormen van militair gezag onderdrukkend zijn, vallen in deze classificatie een aantal verschillende type regimes.. in sommige militaire regimes hebben bewapende strijdkrachten directe controle over de overheid. In andere gevallen is er een dictatorschap dat wordt gesteund door de milities. Deze steun krijgen dictatoren vaak door hoge posities in de overheid aan legerofficieren te geven, of door hen te laten geloven in de ideologie van de overheersende partij. Wanneer het leger namelijk het idee heeft dat er een niet-legitieme partij aan de macht is, zullen ze deze minder snel steunen.
De uitvoerende macht en leiderschap - Chapter 13
Rol van de uitvoerende macht
De uitvoerende macht is de tak van de overheid die verantwoordelijk is voor het uitvoeren of implementeren van beleid en regelgeving. Op grond van de scheiding der machten, bedacht door Montesquieu, is de overheid namelijk opgedeeld in een uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht. Hoewel de eigenlijke functie van de uitvoerende macht is om wetten te implementeren, heeft het nog meer en complexere verantwoordelijkheden. Ten eerste dient er onderscheid te worden gemaakt tussen ‘politieke’ uitvoerenden (politici) en ‘bureaucratische’ uitvoerenden (ambtenaren). Ook het parlement of de president hebben vaak in beperkte mate uitvoerende macht, bijvoorbeeld in de vorm van een vetorecht of initiatiefrecht. Binnen de uitvoerende macht is vaak een simpele hiërarchie te ontdekken, waarbij de leiding in principe bij één persoon ligt. Montesquieu stelde dat dit nodig was vanwege de noodzaak om soms snel te kunnen handelen. Twee verschillende ambten zijn te ontdekken, al zijn deze in sommige staten samengevoegd. Ten eerste is er het staatshoofd, met een vaak autoritaire maar symbolische rol. Daarnaast is er meestal een ‘head of government’ of ‘chief executive’ (minister president) die echt uitvoerende macht en politieke verantwoordelijkheden heeft. Onder de minister president komen een aantal minister en staatssecretarissen.
De functie van het staatshoofd en de minister president is ten eerste ceremonieel. Ze vertegenwoordigen de staat in zowel het binnenland als naar de buitenwereld. Deze rol streeft naar eenheid, loyaliteit en legitimiteit. Daarnaast hebben ze natuurlijk de taak om het regeren vorm te geven, waarbij economische en sociale programma’s moeten worden opgesteld om aan de wil van de gemeenschap te voldoen. In beperkte mate, en verschillend per staat, hebben ze een wetmakende autoriteit. Ten derde is een deel van de uitvoerende taak om een karakter en stabiliteit te maken of bewaken van het regime. Zonder steun van het publiek wordt politieke implementatie onmogelijk. Op zich heeft het ontbreken van legitimiteit van een specifieke overheid geen gevolgen voor de kijk van het volk op het politieke systeem, tenzij het volk niet de mogelijkheid heeft om de overheid te herplaatsen. Ten vierde moet de uitvoerende macht een bureaucratisch orgaan dat bestaat uit een flink aantal ambtenaren overzien en leidinggeven. Dit, terwijl de politici niet op hun leidinggevende capaciteit of ervaring worden geselecteerd. Ten slotte moet de uitvoerende macht in tijd van crisis in staat zijn om snel te kunnen omschakelen en op basis van persoonlijk leiderschap in staat zijn om met passende oplossingen te komen.
Wie leidt de uitvoerende macht?
Bij macht, kan men aan drie verschillende dimensies denken, namelijk:
De formele macht, dus autoriteit en verantwoordelijkheid verkregen op basis van de constitutie
Informele macht, die kan worden verkregen met door persoonlijkheid, politieke vaardigheid en ervaring. Deze kan bijvoorbeeld een rol spelen naar de media of binnen de partij
Externe macht, het economische, politieke en diplomatieke macht die een overheid heeft.
De president (in sommige staten monarch of heerser) is het staatshoofd. Een belangrijk onderscheid is dat tussen de constitutionele president en de uitvoerende president. Deze eerste is een meer ceremoniële functie, waarbij de uitvoerende macht vaak bij een minister president of kabinet ligt. ‘presidential executives’ (verder: uitvoerende presidenten) kunnen beperkte of onbeperkte macht hebben. Dit laatste is in de praktijk vaak in de vorm van een dictatorschap.
In de ‘VS-stijl’ heeft de president de uitvoerende macht, maar heeft het Congres zware tegenkrachten gekregen waardoor een systeem van checks and balances ontstaat. Zo kan het congres, dat eigenlijk een wetgevende taak heeft, de presidentiële veto’s wegwuiven en heeft het de bevoegdheid bepaalde verdragen te ondertekenen. De rol van de president van de VS is in de afgelopen jaren op twee manieren verandert: er moest meer aandacht komen voor economische en sociale aspecten, en de VS heeft haar isolatie-beleid moeten laten varen. De macht van de president om zijn wil door te voeren is afhankelijk van zijn relatie met: het congres, de bureaucratie (ambtenarenorgaan), de hoogste rechtbanken en de media.
Een andere manier van presidentschap kan men vinden in landen als Frankrijk, Australië, Finland en Portugal waarbij ook wel wordt gesproken van een ‘semi-presidentschap’ waarbij een presidentieel stelsel en parlementair stelsel zijn samengevoegd. Er is dan een verkozen president met uitvoerende macht, maar ook een minister president en kabinet die uit het parlement voortkomen.
De meeste politici met uitvoerende macht (minister-president) komen voort uit het parlement, deze hebben drie basiskenmerken: de macht en legitimiteit vloeit voort uit het parlement en er is dan ook een sterke partijband. Ten tweede is er geen verschillend ambtenarenorgaan voor zowel de president als het parlement. En ten derde legt de minister-president direct verantwoordelijkheid af aan het parlement, het moet dan ook het vertrouwen van het parlement hebben. Deze minister-president wordt in een aantal staten, waaronder Nederland, aangesteld omdat hij de partijleider is van de grootste politieke partij. Het is zaak dat de minister president zowel een goede verhouding heeft met het parlement, zijn partij en de regering, aangezien deze relaties bepalend zijn voor zijn macht. Over het algemeen is een trend zichtbaar waarbij de macht van de minister president toeneemt.
De minister president heeft relatief veel middelen en bevoegdheden tot zijn beschikking, zo heeft hij een eigen achterban, controle over het kabinet, de mogelijkheid om het parlement te beïnvloeden als leider van de grootste partij, hij staat aan het hoofd van het ambtenarenapparaat die hij dus kan beïnvloeden en hij heeft vaak directe lijnen met de media waardoor hij ook zijn persoonlijkheid op de voorgrond kan zetten. Deze grote rol is dan ook vaak bekritiseerd, voornamelijk in het VK.
Hoewel op sommige gebieden de macht van een minister-president dus lijkt op die van een president, is hij wel aan een flink aantal beperking onderworpen. Zo moet heeft hij bijvoorbeeld geen benoemende macht, moet hij de steun van zijn partij houden en moet de kabinet nog wel een vertegenwoordiging van de partij ideologie blijven.
Bijna alle politieke systemen hebben enige vorm van kabinet. Dit is meestal een commissie van ministers die verschillende ministeries vertegenwoordigen en leidinggeven. Het wijdverspreide succes van kabinetten maakt duidelijk dat er behoefte is aan een zekere procedurele structuur binnen de uitvoerende macht. De taken van het kabinet zijn om naar het volk en parlement toe één gezicht te laten zien van de uitvoerende macht, ook wanneer hierbinnen onenigheid ontstaat. Daarnaast is het een effectieve manier om leiding te geven en een algemeen beleid aan te houden. In verschillende politieke systemen heeft het nog andere functies gekregen, zo fungeert het in de VS als adviserend orgaan van de president. Wanneer er meerdere partijen ministers voor een kabinet leveren, resulteert dit vaak in moeilijke onderhandelingen en coalities. Hoewel kabinetten over het algemeen loyaal zijn naar de minister president, mogelijk uit vrees voor zijn invloed als partijleider, heeft de kabinet wel de mogelijkheid om een minister president af te zetten, wat in de praktijk ook enkele keren gebeurde.
Politiek leiderschap
Hoewel democratie niet volledig de vraag naar krachtig leiderschap heeft begraven, zijn er wel een flink aantal beperkingen op gesteld. Zo worden publieke leiders vaak verantwoordelijk gehouden en worden verwijdert van hun positie. In andere politieke systemen kan persoonlijk leiderschap wel een doorslaggevende rol spelen. Er is enige controversie over het ontstaat van deze eigenschap. Vier verschillende stromingen kunnen worden onderscheiden, namelijk leiderschap..
Als natuurlijke gave
Als sociologisch fenomeen
Als organisatorische noodzaak
Als politieke vaardigheid.
De traditionele stroming over politiek leiderschap ziet het als een aangeboren gave. De meest extreme versie hiervan kan worden teruggevonden in het fascisme, waar een superieure leider in zijn eentje de massa kan bewegen vanwege zijn persoonlijkheid en vaardigheden. Ook de moderne politieke psychologie stelt dat leiderschap voortvloeit uit een menselijke persoonlijkheid. James Barber stelde dat er twee kernwaarden konden worden onderscheiden: was de persoon actief of passief met de energie die hij in zijn werk stopte en was hij positief of negatief over zijn politieke functie. Obama valt bijvoorbeeld op vanwege zijn actieve positieve houding.
Een alternatieve visie biedt de sociologie, die stelt dat het niet zozeer een psychologisch maar meer een sociologisch fenomeen is. Leiders worden geschapen door socio-historische krachten. Marxisten, aanhangers van deze theorie, stellen dat het karakter van een leider wordt gevormd door de klassenonderdrukking die hij meemaakt, als gevolg van economische factoren. Bonapartisme, een stijl van persoonlijk leiderschap met conservatief nationalisme was hierop een uitzondering.
Een derde theorie stelt dat leiderschap een technisch, rationeel of bureaucratisch middel is, dat voortvloeit uit de noodzaak om sterke leiders te hebben. Deze noodzaak is er vanwege de vraag naar samenhang, eenheid en richting in de steeds complexer wordende samenleving.
De laatste stroming beschouwt leiderschap als een vaardigheid die kan worden aangeleerd en uitgeoefend. Een onderdeel van deze vaardigheid is manipulatie, door bijvoorbeeld met de media te kunnen omgaan. Moderne democratische politici hebben nog steeds de behoefte om zichzelf en hun visie voor het publiek naar voren te brengen. Door de veranderende rol van de media, waarbij de nadruk meer op de persoonlijkheid van politici wordt gelegd wordt de vaardigheid dan ook steeds belangrijker. De vier sleutelbegrippen zijn: zelfbewustzijn, zelfbeheersing, empathie en relatiemanagement.
De strategie en het gedrag van politieke leiders waarmee ze hun politieke doelen behalen wordt ook wel leiderschapsstijl genoemd. Drie verschillende stijlen worden onderscheden: laissez-fairre, transactionele en transformationele leiderschap. Bij laissez-fairre leiderschap bemoeit de leider zich niet met aangelegenheden die buiten zijn taak of verantwoordelijkheid liggen. Doordat hierbij de taken meer worden verdeeld, wordt teamwork en harmonie bevordert. leiders kunnen zich dan ook meer op hun politiek inhoudelijke taak richten. Wanneer de leider zich echter te weinig bemoeit met de algemene gang van zaken dreigt er soms een gebrek aan management te ontstaan. Bij transsectionele leiderschap heeft de leider een actieve rol in het opstellen van beleid en het managen van de overheid. De motivatie hiervoor wordt echter gevonden bij pragmatische doelen en overwegingen. In de situatie van transformationele leiderschap wordt de leider niet gezien als manager of coördinator, maar meer als visionair of inspirator. De leiders worden dan gedreven door strenge ideologieën, waarbij het overheidswezen wordt gebruikt om deze door te voeren. De leider staat dan in feite boven de overheid.
De huidige leiders hebben een zwaardere taak dan hun voorgangers. De houding van het volk naar leiders toe, en de effectiviteit van leiderschap zijn relevant voor de algemene kijk op het politieke proces. Nu moderne samenlevingen complex in elkaar steken, is het lastiger voor politici en leiders om hun doelen te realiseren, wat vaak leidt tot teleurstelling. Daarnaast worden samenlevingen steeds diverser en meer gefragmenteerd, waardoor de leider moeilijk de algemene wil kan bepalen en volgen.
De volksvertegenwoordiging (Assembly) - Chapter 14
De rol van de volksvertegenwoordiging
Het woord ‘assembly’, in zijn simpelste vorm, staat eigenlijk voor het bijeenkomen van een groep mensen. In de politieke zin wordt het echter geassocieerd met vertegenwoordiging en populaire overheid. Het wordt beschouwd als de surrogaat van het volk. In dit boek wordt het woord dan ook gebruikt als equivalent voor de ‘kamers’, ‘wetgever’ en parlement. Om lichamen als wetgever te classificeren, moet het de macht hebben om wetten op te stellen. In de praktijk is deze macht echter vaak verdeeld over bijvoorbeeld ook de uitvoerende macht. Daarnaast doet het wetgevend lichaam meer dan slechts wetten maken. Het woord ‘parlement’ wordt dan ook vaak geprefereerd aangezien het minder bekert is dan ‘assembly’ en minder verwarrend dan ‘wetgever’.
Eén van de belangrijkste politieke verhoudingen is de relatie tussen de wetgevende en uitvoerende macht. Slechts in uitzonderlijke gevallen is deze macht in één lichaam vertegenwoordigd of onderworpen aan één machthebber. Wanneer het parlement de uitvoerende macht krijgt is deze slagvaardig en efficiënt. Het kan daadwerkelijk dingen regelen. Echter het systeem van checks and balances valt dan weg, aangezien niet de uitvoerende macht wordt gecontroleerd door het parlement. Daarbij ligt meestal het zwaartepunt zelfs bij het parlement: ze kunnen de regering omver werpen. Parlementaire systemen brengen aan de andere kant vaak een zwakkere en instabiele overheid met zich mee. Voornamelijk is dit het geval wanneer het partijsysteem is gefragmenteerd als gevolg van een verkiezingsstelsel met hoge proportionaliteit. Deze zwakheid, het ontbreken van één krachtige partij, wordt ook wel immobilisme genoemd.
De klassieke tegenhanger van het parlementaire stelsel is natuurlijk het presidentiële stelsel. Deze zijn gebaseerd op een strenge scheiding van machten, zoals Montesquieu voorstelde. In veel presidentiële overheden is deze scheiding echter niet meer zo scherp, vanwege het machtsmisbruik dat het dan van zijn taak kan maken. In plaats van een strenge scheiding is er een systeem van checks and balances gekomen, dit zijn interne verhoudingen binnen de overheid waarbij de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht elkaars macht enigszins kunnen beperken. Een voorbeeld hiervan is de verhouding tussen het congres (wetgevend) en de president (uitvoerend) in de VS. Het Congres heeft de bevoegdheid om wetten op te stellen. De president kan zich tegen een wet verzetten met zijn vetorecht. Het congres kan vervolgens dit veto negeren als er een twee derde meerderheid in beide huizen (kamers) zijn.
Semi-presidentiële systemen zijn ook steeds meer van toepassing in de praktijk, voornamelijk omdat ze ook worden toegepast in postcommunistische staten. Deze systemen variëren van ‘uitgebalanceerde’ systemen waarbij het parlement de bevoegdheid heeft om de president aanzienlijk in bedwang te houden, tot ‘asymmetrische’ systemen waarbij het parlement onafhankelijkheid mist en in feite word beheert door de president. De waarde van een presidentieel stelsel zit echter juist in het feit dat de wetgevende en uitvoerende macht zo strak mogelijk zijn gescheiden waardoor grondrechten en vrijheden zoveel mogelijk kunnen worden gegarandeerd. Zoals Hobbes ooit stelde: ‘liberty is power cut into pieces’. Deze scheiding, lijdend tot een continue machtsstrijd, heeft echter ook nadelen. Zo kan het inefficiënt en belemmerend werken wanneer de president en het parlement niet met elkaar kunnen opschieten of bijvoorbeeld van verschillende partijen zijn.
Functies van het parlement
Hoewel de rol van het parlement per staat verschillend is, zijn er een aantal basisfuncties. Ten eerste heeft het parlement een wetgevende taak, dit wordt ook als zijn primaire taak gezien. Deze functie ligt bij het parlement, omdat dit als volksvertegenwoordiging werkt en het daardoor in staat is om autoritaire en bindende wetten op te stellen. Het parlement biedt een forum voor discussie en debatten over de voorgestelde wetten. Zoals reeds gesteld ligt deze wetgevende taak lang niet altijd volledig bij het parlement. Het is zelfs zo dat het parlement maar weinig ‘positieve’ wetgevende macht heeft. Het initiatief voor wetsvoorstellen ligt vaan bij de uitvoerende macht, die beschikt over een ambtenarenapparaat dat onderzoek kan doen en adviseren. De ‘negatieve’ wetgevende macht is soms ook beperkt, of worden niet altijd in voldoende mate uitgeoefend.
Ten tweede heeft het parlement een vertegenwoordigende rol. Het is de bedoeling dat de burgers het idee hebben dat ze zelf de wetgevende macht zijn en in relatie met de regering staan. Hoe deze vertegenwoordiging in de praktijk wordt toegepast verschilt sterk per systeem. Vertegenwoordiging is namelijk een complex principe met een aantal tegenstrijdige implicaties. Zoals in een eerder hoofdstuk uiteen gezet kan in de praktijk worden gebracht als een onder andere een ‘trusteeship’, mandaat of bijvoorbeeld zoals in veel communistische staten door een partij die stelt namens het volk te regeren.
De derde functie is het controleren en waar nodig beperken van de uitvoerende macht. De meeste parlementen hebben mechanismen tot haar beschikking om deze controlerende bevoegdheid uit te oefenen, zo kunnen vaak bijvoorbeeld ministers in de kamer worden gehoord. Deze taak kan ook ten uitvoer worden gebracht door commissies die, al dan niet tijdelijk, zijn opgericht hiervoor. Toch is niet in elke staat een effectieve controle voor het parlement mogelijk. Een sleutel om deze taak goed uit te voeren is het krijgen van de juiste informatie van de uitvoerende macht. In sommige landen, zoals de VS en Nederland is de meeste overheidsinformatie zelfs publiekelijk toegankelijk.
De vierde functie van het parlement is te zorgen voor nieuwe leiders. In veel parlementaire staten is het noodzakelijk dat ministers en minister-presidenten een verleden in het parlement hebben gehad. Deze zetel houdt men vervolgens wanneer ze de regering in gaan. Parlementen zijn echter soms op dit punt inadequaat. Zo wordt er wel voldoende ervaring bijgebracht omtrent de politiek en de retoriek waar dit mee gepaard gaat, maar slechts weinige politici leren in de kamer al hoe een ministerie dient te worden bestuurd en overzien.
De laatste functie van het parlement is het creëren van legitimiteit door het publiek te overtuigen het systeem en de wetgever als ‘rechtvaardig’ te zien. Dit is ook de reden waarom veel autoritaire regimes nog wel enige vorm van parlement in stand houden, deze heeft dan natuurlijk geen wetgevende en laat staan uitvoerende macht. Een deel van deze rol is overgenomen door de media, waar de overheid vaak slim gebruik van weet te maken.
Indeling van het parlement
Het grootste deel van de parlementen kan worden onderscheiden omdat het een eenkamersysteem of tweekamersysteem hanteert. Eenkamerstelsels komen voornamelijk voor in Afrika, communistische staten en postcommunistische staten. Het idee hierachter was dat deze meer gestroomlijnd en effectief waren, specifiek wanneer het moet reageren op een relatief kleine hechte gemeenschap. In het versterken van checks and balances tussen de wetgevende en uitvoerende macht wordt meer meerkamerstelsel meestal gezien als het centrale principe van liberaal constitutionalisme. De meeste tweede kamers zijn constitutioneel en politiek gezien ondergeschikt aan de eerste kamer. Wanneer beide kamers verschillende of overlappende macht hebben kan dit resulteren in conflicten om te voorkomen dat de politiek op zijn gat komt te liggen. Hier zijn dan ook een aantal middelen voor bedacht, die verschillen per staat.
Bijna alle parlementen hebben een commissie systeem. Deze parlementaire commissie hebben gewoonlijk drie functies: het onderzoeken en overwegen van voorgestelde wetgeving en financiële voorstellen, het ondersteunen van de onderzoek en toezicht op de uitvoerende macht en ‘ad hoc’ commissie kunnen in het leven worden geroepen op specifieke gebeurtenissen te onderzoeken. Aangezien commissie vaak zijn opgericht met een specifiek doel en specifieke functie, zijn de werknemers vaak in staat om minstens zo goed werk te leveren als het ministerie. In een aantal systemen is hun taak daarnaast ook cruciaal, in sommige systemen, voor de wetgevende macht. In een sterk gefragmenteerd parlement, zoals het congres in de VS is behoefte aan een onafhankelijke commissie die objectief onderzoek kan verrichten.
Uitvoering van het parlement
Aangezien het parlement een zeer breed takenpakket heeft, is het moeilijk om de prestaties te meten. Hiervoor dienen parlementen, evenals zojuist bij de regimes, te worden geclassificeerd. Drie groepen kunnen worden onderscheden:
Beleidmakende parlementen, die relatief autonoom te werk kunnen gaan en een grote impact hebben op de regelgeving
Beleidbeïnvloedende parlementen, die beperkte rechten hebben om wetgeving aan te passen, maar slechts als reactie op een initiatief van de uitvoerende macht
Door de uitvoerende macht overheerste parlementen, deze hebben een zeer beperkte macht
Over het algemeen wordt gesteld dat de populariteit van de parlementen afneemt. Sinds de 19e eeuw is een trend zichtbaar waarbij de uitvoerende macht steeds meer bevoegdheden krijgt, ten koste van het parlement. De oorzaken van de afnemende populariteit zijn:
Het ontwikkelen van sterk gedisciplineerde politieke partijen
De groei van een grote overheidsmacht vanwege o.a. een complex wordende samenleving
De organisatorische zwakheid van veel parlementen
De opkomst van belangengroepen en mediamacht
Hoewel hun wetgevende machten dus afnemen, wordt ook wel gesteld dat het zwaartepunt verplaatst naar een ‘communicerend mechanisme’ waarmee de burger op de hoogte blijft. Voornamelijk door de groeiende macht van de media heft het parlement deze taak gekregen. Een tweede gevolg van de nieuwe media is dat het volk beter geïnformeerd is, waardoor men een kritischere houding krijgt. Deze kritische houding word door het parlement overgenomen.
Constituties, wetten en rechters - Chapter 15
Constituties
Traditioneel wordt gesteld dat constituties, grondwetten, twee functies hebben: het beschrijven van de rol van de overheid en het waarborgen van liberale democratie. Deze stelling is echter incorrect, aangezien de meeste constituties wel dit doel hebben, maar niet succesvol blijkt te zijn. Hoewel constitutionalisme vaak in verband wordt gebracht met liberale waarden, komt het ook regelmatig voor dat communistische of ontwikkelingslanden niet-liberale constituties hebben. Het concept van de constitutie stamt uit de late negentiende eeuw, maar daarvoor werd al gesproken van een set regels die ‘hoger’ was. Het opstellen van een constitutie gebeurd vaak na een oorlog, revolutie of nationale onafhankelijkheid. Constituties zijn dan ook vaak een middel van een nieuw politiek systeem dat volgt op de afwijzing, instorting of het falen van een oude politiek orde.
Constituties kunnen op verschillende manieren worden geclassificeerd, bijvoorbeeld op basis van hun vorm, de mogelijkheid om ze te veranderen, de rol en effectiviteit en de inhoud. Ten eerste kan er onderscheid worden gemaakt tussen geschreven en ongeschreven constituties. Geschreven constituties zijn, in theorie, helemaal neergelegd in wetgeving terwijl ongeschreven constituties voortvloeien uit gewoontes en tradities. Toch is het niet zo dat in een systeem met een geschreven constitutie volledig alles op papier staat, er blijft meestal ook een deel onbeschreven. De balans tussen hetgeen wel en niet is geschreven verschilt sterk per land. In de meerderheid van de landen kan een constitutie worden gevonden die grotendeels is geschreven. Een preciezer onderscheid kan worden gemaakt tussen constituties die wel of niet zijn gecodificeerd. Dit betekent of het is neergelegd in een officieel document, wat dan geld als hoogste ‘wetboek’. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld vloeit de constitutie voort uit verschillende bronnen zoals statutair recht, gewoonte recht, conventies en verschillende ongeschreven elementen. Dit is dus een situatie waarin het niet in een officieel, autoritair document is neergelegd, een niet-gecodificeerde constitutie dus. Een nadeel hiervan is dat het parlement vrij makkelijk de constitutie kan aanpassen, wat een grote macht met zich mee brengt.
Een ander onderscheid kan worden gemaakt tussen onbuigbare en flexibele constituties. Hoe makkelijk kan het worden aangepast? Gecodificeerde constituties, die worden gezien als ‘hoger’ recht kunnen relatie moeilijker worden aangepast aangezien ze boven de wetgever staan. De flexibiliteit word voornamelijk bepaald door de wijzigingsprocedures.
Een derde onderscheid kan worden gemaakt tussen aan de ene kant de verhouding tussen de constitutie en principes, en aan de andere kant de praktische mogelijkheden die het de overheid biedt. Dit laatste ziet op twee kwesties: in hoe verre stemt de praktijk van overheid overeen met de constitutie en in hoeverre beperkt de constitutie het gedrag van de overheid. In sommige gevallen, zoals de Chinese constitutie, wordt de overheid wel goed beschreven maar onvoldoende beperkt.
Ten slotte worden constituties onderscheden op grond van hun inhoud. Wat voor staatsindeling regelt het? Hoe is de politieke macht verdeelt? Hoe liggen de verhoudingen tussen het parlement en de president? Wat voor rechten hebben minderheden of de oppositie?
Het doel van de constitutie verschilt natuurlijk per land, maar over het algemeen kunnen de volgende doelen worden herkent: de staat macht geven, het stellen van universele waarden en doelen, het bieden van overheidsstabiliteit, het beschermen van vrijheid en het legitimeren van regimes. Hoewel over het algemeen constituties meer de overheidsmacht lijken te beperken, kan dit worden gezien als een kader waarbinnen de overheid macht krijgt. Het beschermen van vrijheid gebeurd op een aantal verschillende manieren, zo kan bijvoorbeeld de macht van de overheid worden beperkt, het bieden van klassieke en traditionele liberale rechten (vrijheid van meningsuiting, religie of protest, ook wel ‘negatieve rechten’ genoemd) en het bieden van sociale rechten (recht op gezondheidszorg, recht op onderwijs etc, ook wel ‘positieve rechten’ genoemd). De constitutie kan een machthebber op verschillende manieren legitimiteit bieden, bijvoorbeeld door (een schijn van) respect en samenwerking te bevorderen. Daarnaast worden staten pas vaak erkent, door het buitenland als legitiem beschouwd, wanneer ze een constitutie hebben.
Constituties zijn dus zeker van belang, aangezien het stabiliteit en basisrechten bevordert. Slechts in combinatie met een aantal andere economische, culturele, sociale of politieke voorwaarden kan de constitutie ook echt ‘doorwerken’. Zo moet het wel in lijn zijn met de huidige politieke stroming, sociale opvattingen en in lijn zijn met de wens van de overheid en grote bevolkingsgroepen. Hitler bijvoorbeeld was het niet eens met de bestaande grondwet, dus schoof deze simpelweg aan de kant. Ook in situaties waarbij de noodtoestand wordt uitgeroepen door overheden kunnen bepaalde bepalingen uit constituties worden genegeerd. Om relevant te blijven moet de constitutie ook kunnen worden aangepast naar nieuwe sociale of politieke ontwikkelingen. Dit kan worden bewerkstelligd door het kader dat de constitutie biedt zo breed mogelijk te houden, interpreteerbare begrippen te hanteren of een geschikte wijzigingsprocedure op te hemen.
De wet
De verhouding tussen de wet en moraliteit is een van de lastigste problemen in de politieke theorie. Hoewel het twee verschillende dingen zijn, stelde Plato en Aristoteles al dat de wet moet worden gegrond op een bepaald moreel systeem. In de periode die hierop volgde heerste de overtuiging dat de wet op het natuurrecht, een hoger religieus recht, moet worden gebaseerd. Pas in de 19e eeuw werd weer opnieuw gekeken naar de verhouding tussen moreel en wet. John Austin ontwikkelde de theorie van het ‘juridisch positivisme’ waarbij de wet niet werd gedefinieerd op basis waarvan het was gebaseerd, maar vanwege de manier waarop het werd gemaakt en uitgevoerd: de wet is de wet omdat het word nageleefd. H.L.A. Hart stelde dat er twee categorieën wetten kunnen worden onderscheden: primaire en secundaire. Primaire wetten reguleren sociaal gedrag en hier valt bijvoorbeeld het strafrecht onder. Secundaire wetten zien op de macht en organisatie van de overheid.
Over de relatie tussen de wetten en de overheid bestaat enige controversie. Natuurlijk moet de overheid in staat zijn om het gedrag van de burgers in toom te houden, maar het vormt tegelijkertijd een bedreiging voor de individuele vrijheden. De functie van de wet zou dan ook moeten zijn om slechts de vrijheid van burgers te beperken wanneer deze de vrijheid van andere burgers bedreigen.
De rechterlijke macht
De rechterlijke macht is het deel van de overheid dat een doorslaggevende rol speelt in juridische geschillen. Dit doen rechters door de wet toe te passen en te interpreteren. Door wetsinterpretatie word het recht ook gevormd. De belang van deze tak van de overheid verschilt per land. Daarnaast verandert dit belang snel door de trend van globalisatie. Internationale gerechtshoven zoals het internationaal strafhof, internationale hof van justitie, Europees Gerechtshof en het Europees Hof voor de rechten van de mens schieten als paddenstoelen uit de grond.
Een belangrijke kwestie, althans in liberale democratieën, is dat rechter onafhankelijk en niet-politiek moeten zijn. Dit is opmerkelijk, aangezien de rechterlijke macht wel als onderdeel van de overheid wordt gezien. In een aantal staten, zoals de orthodox communistische landen of het voormalige nazi-Duitsland wordt erkend dat deze onpartijdigheid niet aanwezig is, maar in de meeste landen moeten rechters neutraliteit uitstralen. Hoewel bijvoorbeeld in de VS de president, met goedkeuring van het congres, de hoogste rechters aanstelt, worden deze voor het leven benoemd. Op een lager niveau worden rechters echter vaak door middel van verkiezingen aangesteld, wat natuurlijk wel de schijn van partijdigheid kan wekken. Vaak worden bijvoorbeeld rechters gekozen die het op dat moment eens zijn met de huidige politieke stroming en wil van het volk. Wanneer hij dan echter recht moet spreken over een onderdrukte minderheid of wanneer de politieke stroming verandert wekt dit wederom de schijn van partijdigheid.
Een andere gevoelige discussie is de vraag of rechters slechts het recht toepassen, dan wel vormgeven. In de praktijk moet de wet vaak worden toegepast middels vastgelegde mechanismen en om tot de juiste betekenis of interpretatie te komen. Twee kernwaarden zijn hier van belang: in hoeverre is de wet gedetailleerd en in hoeverre is er een geschreven wet. Een gedetailleerde geschreven wet heeft namelijk minder ruimte voor interpretatie, waardoor de rechter niet ‘op de stoel van de wetgever’ hoeft te zitten. De Supreme Court, de hoogste Amerikaanse rechtbank, heeft zichzelf vrij veel vrijheid gegeven binnen het kader van de wet. Zo was het in een aantal gevallen de wetgever, het congres, voor en volgde de wetgeving pas na de rechterlijke uitspraak. In situaties waarbij het parlement in staat is de grondwet te vormen, zoals in het Verenigd Koninkrijk, en de rechters deze grondwet moeten toepassen is er natuurlijk minder ruimte voor objectiviteit.
Publiek staatsbeleid en de bureaucratie - Chapter 16
In het algemeen bestaat het ‘staatsbeleid’ uit de ‘output’ van het politieke proces. Het reflecteert de impact die de overheid op de samenleving heeft. Wanneer men het staatsbeleid gaat bestuderen en analyseren, moet men de ‘bureaucracy’ (verder: de bureaucratie een soort synoniem voor het ambtenarenapparaat) onder de loep nemen. Deze speelt namelijk een steeds grotere rol, die soms zelfs zo ver gaat dat gesteld kan worden dat feitelijke de ambtenaren het land besturen.
Het staatsbeleid proces
Theorieën van besluitvorming
Het nemen van besluiten, specifiek een aantal samenhangende besluiten, is de kern van beleidsvorming. Het staatsbeleid bestaat daarnaast ook nog initiatief- en implementatiehandelingen, maar het maken van beslissingen wordt gezien als de kernwaarde. Er zijn een aantal modellen die proberen te verklaren ho het maken van politieke besluiten in zijn werk gaat, namelijk: het rationale speler, incrementele, bureaucratisch georganiseerd en het geloofssysteem model.
Het rationele-spelers model (rational actor) wordt gegrond op menselijke rationaliteit die men haalt uit economische theorieën die worden afgeleid uit het utilitarisme. In de kern van dit model ligt de theorie dat de ‘economische mens’, een model van de menselijke aard, dat gaat over de zelfzuchtige neigingen naar materialistische voldoening, uitgedrukt in ‘utility’ (nut). Dit proces stelt gaat er van uit dat men duidelijke objectieve doelen heeft en dat men in staat is om deze op een rationele consistente manier na te streven. Het aantrekkelijke aan dit model is dat het eigenlijk weergeeft hoe het maken van beslissingen zou moeten zijn, het is een ideaal beeld. Het houdt echter geen rekening met het feit dat besluiten vaak in groepen moeten worden genomen en op basis van inadequate onjuiste informatie. Daarnaast wordt geen rekening gehouden met politieke overtuigingen en ideologieën.
Het incrementalisme geeft een andere beschouwing op besluitvorming. Het stelt dat in de praktijk besluiten vaak moeten worden gemaakt op basis van onjuiste of onvoldoende informatie en met weinig kennis van zaken. Dit werkt dan ook demotiverend voor de beleidsmakers, waardoor deze geen nieuwe innovatieve besluiten zullen nemen. Beleidsvorming is daarom een continu verkennend systeem: door het gemis van duidelijke doelen neigen beleidmakers om te handelen binnen het bestaande kader en patroon, ze passen hun positie aan op basis van feedback of informatie die achteraf komt. Men gaat grote problemen uit de weg. Dit model is bekritiseerd omdat het te conservatief is en innovatie tegen probeert te gaan. Men stopt zijn energie slechts in het op koers houden van het schip, in plaats van te kijken waar de koers naar toe gaat. Verder heeft het incrementalisme geen verklaring voor meer radicale besluiten, zoals Stalin die een vijfjaren plan invoert, of Castro’s besluit een revolutie te beginnen. Amitai Etzioni kwam dan ook met een tussenvorm van het incrementalisme en rationalisme: ‘mixed scanning’. Beleidsvormers kijken eerst naar alle mogelijke opties, in termen van effectiviteit en of het bij de huidige normen pas. Vervolgens wordt op een meer incrementele manier de details van een bepaalde optie bekeken.
Zowel de incrementalisme als de rationalistische beschouwingen hielde echter geen rekening met het feit dat de besluiten moeten worden genomen binnen een bepaalde structuur en organisatie. Graham Allison kwam dan ook met twee mogelijke modellen die hier wel rekening mee hielden. Ten eerste was er het ‘organisatie proces model’ dat markeerde de impact op besluiten van de waarden, aannamen en gewone patronen en gedrag. Naar aanleiding hiervan kon worden gesteld dat besluiten de ingegraven cultuur van het ministerie reflecteren. Ten tweede was er het ‘bureaucratische model’ dat keek naar de impact op besluiten van de verhouding van tussen personeel en afdelingen die elk hun eigen belang nastreefde. Hieruit kwam het idee voort dat besluiten worden genomen in een omgeving waarvan de belangen fluctueren, waardoor besluiten dit ook doen. De minpunten van deze modellen is dat ze geen rekening houden met persoonlijkheid en leiderschap. Daarnaast is het te simpel om te zeggen dat iedereen uit eigen belang handelt en voor het belang van zijn werkgever.
Een ander model dat besluitvorming probeert te analyseren is het geloofssysteem model. Deze legt de nadruk op een individu zijn overtuigingen en ideologie. De besluiten worden dan ook, soms onbewust, hierdoor vormgegeven. Sabatier stelde dan ook dat het algemene beleid afhankelijk was van de overeenstemmende visies van de beleidsmakers, ambtenaren, politici, onderzoekers en wetenschappers die een rol spelen bij het nemen van bepaalde besluiten, ook wel de ‘epistemic community’ genoemd. De overtuigingen die een rol speelde kunnen op drie manieren worden ingedeeld:
Diepe kernwaarden (fundamentele morele of filosofische principes)
Semi-kernwaarden (politieke voorkeuren)
Secundaire waarden (visies op de manier van implementatie)
Marxisten stelde, natuurlijk, dat deze waarden slechts een schijn van vrijheid waren, maar in werkelijkheid werden gevormd door de elitaire machthebber.
Besluitvormingsproces
Er is niet slechts sprake van één soort politiek besluit, bij het opstellen van beleid dienen meerdere besluiten te worden genomen. Het begint met een besluit om beleid op te stellen, daarna wordt besloten wat er precies moet worden gedaan, hoe het moet worden gedaan en wanneer. Na invoering, waarover ook besloten moet worden, dient het nog te worden geanalyseerd om vervolgens besluiten voor toekomstige soortgelijke situaties te nemen. Er zijn vier hoofdstages te onderscheiden: initiatief, formuleren, implementeren en evalueren. Deze spreken verder voor zich.
Rol van de bureaucratie
De primaire rol van de bureaucratie is de politieke implementatie: het uitvoeren en afdwingen van de wetten die door de wetgever en politici zijn opgemaakt. Max Weber stelt dat er een strikt onderscheid is tussen de administratieve (waar de bureaucratie onder valt) en politieke wereld. De bureaucratische zijn slechts radertjes binnen de overheidsmachine, die binnen een vaste hiërarchie en volgens duidelijke strakke regels moeten handelen. Naast het implementeren van wetten heeft het nog een aantal andere functies. Zo zijn ze bijvoorbeeld ook adviseur van de overheid. Beleid en politieke besluiten worden gemaakt door de overheid, maar op advies van de bureaucratie. Toch zijn er critici die menen dat de ambtenaren een grotere rol hebben, zo zou er weinig onderscheid zijn tussen het maken van of adviseren over beleid. Daarnaast hebben ze door de adviserende rol ook vrij veel invloed. Een andere functie is om belangen van groepen te behartigen, zoals reeds in een eerder hoofdstuk is uitgewerkt. Bepaalde groepen, zoals vakbonden, hebben een relatie met ministeries opgebouwd waarbij ze elkaar diensten bewijzen zoals het verlenen van informatie. Dit systeem wordt ook wel clientelisme genoemd. De laatste functie die ze hebben is het zorgen voor stabiliteit in continue veranderende politieke systemen. Een nadeel van het feit dat de bureaucratie blijft zitten is dat dit kan leiden tot arrogantie, corruptie of bijvoorbeeld een voorkeur voor conservatisme. Dit risico wordt nog vergroot doordat er geen verantwoording hoeft te worden afgelegd.
Alle staatsbureaucratieën zijn georganiseerd op basis van hun doelen of functies, dit verschilt dus per ministerie. Daarnaast is ook de behoefte, afhankelijk van het tijdperk en de staat, een factor voor de organisatie. Het belangrijkste kenmerk van de functionele indeling of de mate van (de)centralisatie. Hoewel over het algemeen in orthodox communistische landen de staatsbureaucratie zeer gecentraliseerd is, heeft de complexiteit en grootte geresulteerd in toch een mate van onafhankelijkheid. In de VS is echter bijvoorbeeld sprake van een zeer gedecentraliseerde bureaucratie. Hoewel het onder toezicht van de president staat, heeft deze vaak moeite om effectief en correct leiding te geven. Dit komt ook omdat de verantwoordelijkheden hierbij van de federale overheid overlappen met de staats en lokale overheden. De conventionele structuur van overheidsbureaucratie is sinds de jaren 80 steeds meer onder de aandacht gekomen en hervormt. Zo werden manieren gezocht om bijvoorbeeld de inefficiëntie en onverschilligheid aan te pakken, en de kosten om laag te brengen.
Bureaucratische macht: stuurloos?
Hoewel de staatsbureaucratie het imago heeft van een loyaal en steunend publieke diener, wordt het door sommige toch beschouwd als een machtig en invloedrijke speler die in feite een ‘vierde deel’ van de overheid is. Door drie aspecten krijgt de bureaucratie zijn macht, namelijk:
De strategische positie binnen het politieke proces
De verhouding met ministers
De status en expertise van de ambtenaren
Gesteld word dan ook dat deze macht moet worden gecontroleerd, in het huidige systeem leggen ze namelijk zelfden verantwoording af. Er moeten waarborgen komen om corruptie, wanbestuur en willekeurigheid tegen te gaan. Deze controle kan worden bewerkstelligd op een aantal manieren: verantwoordelijkheid, politisering of een tegengewicht.
Er zou kunnen worden ingevoerd dat de staatsbureaucratie verantwoordelijkheid moet afleggen naar bijvoorbeeld de uitvoerende macht, het parlement, rechterlijke macht of het volk. Vaak betreft het echter een dusdanig complexe structuur dat zelfs de leidende partijen niet in staat zijn om volledig de bureaucratie in de gaten te houden. In liberale systemen is politieke controle ingevoerd door het leerstuk van ministeriële verantwoordelijkheid. De minister legt verantwoordelijkheid af bij het parlement, over zijn ministerie. Tot een zekere mate kunnen ambtenaren ook worden gecontroleerd door de rechterlijke macht. Dit gebeurt dan in het bestuursrecht. Verder spelen de ombudsman en media nog een controlerende rol.
Een andere beperking zou kunnen zijn een soort verkiezingen voor de bureaucratie in te stellen, waardoor deze scherp blijven. Die vervaagt echter wel het onderscheid dat wordt gemaakt tussen ambtenaren en politici. Dit brengt echter ook grote nadelen met zich mee omdat dit kan leiden tot het selecteren van bureaucraten op basis van hun ideologie in plaats van hun kennis en kunnen. Daarnaast heeft het lange zitten van de bureaucratie een groot voordeel: er kan een goede combinatie van teamwork, kennis en professionaliteit worden opgebouwd. Als een bureaucratie maar steeds een paar jaar aanblijft gaat dit aspect verloren.
Een laatste mogelijkheid om de macht te beperken kan door een soort tegengewicht in te stellen. De simpelste versie hiervan is door een ‘buitenstaand’ orgaan in te stellen om tevens als adviseur te hebben. Een dergelijk orgaan kan dan de balans tussen relatief onervaren en tijdelijke politici en hun ervaren lang zittende ministerie herstellen. Dit heeft echter ook zijn nadelen, zoal wordt bijvoorbeeld werk dubbel gedaan en kunnen politici hun eigen adviseurs aannemen. Dit kan er toe lijden dat de adviseurs minder objectief zijn maar gewoon zeggen wat hun minister wil horen.
Meer-lagen politiek - Chapter 17
Politiek, territorium en meer-lagen bestuur
De associatie tussen politiek en territorium werd geformaliseerd en expliciet in de 16e eeuw en daar. De eenheid en samenhang van natiestaten, net als hun vermogen om territoriale soevereiniteit te behouden, zijn in de decennia in het gedrang geraakt. Hoewel de uitbreiding van de staats economische en sociale verantwoordelijkheid tijdens de 20e eeuw voor een trend van centralisatie had gezorgd, kwam in de jaren 60 en 70 weer een drang naar om de identiteit te herdefiniëren op basis van cultuur of etniciteit. Toen de druk voor politieke decentralisatie toe nam, zijn er in een aantal staten flinke politieke omwentelingen gemaakt.
Subnationale politiek
Alle moderne staten zijn verdeeld op een territoriale grond tussen centrale en ‘rand’ instituties. De balans tussen centralisatie en decentralisatie word gevormd door en wijd scala aan historische, culturele, geografische, economische en politieke factoren. De meest belangrijke factor is de constitutionele structuur van de staat, specifiek de locatie van soevereiniteit binnen het politieke systeem. Hoewel de vormgeving ook door andere factoren wordt gedaan, geeft de constitutie namelijk een belangrijk kader. De twee meest voorkomende vormen van territoriale organisatie in de moderne wereld zijn het federalen en unitaire systeem. De derde vorm, de confederatie, is in het algemeen te instabiel verklaart.
Federale systemen komen meer voor dan confederale systemen. Ongeveer 1/3e van de wereldbevolking woont in staten met een vorm van federaal bestuur. De kernwaarde hierbij is dat de soevereiniteit is verdeeld over centrale en perifere instituten. Dit zorgt ervoor, tenminste op papier, dat beide niveaus van de overheid geen inbreuk kunnen maken op de macht van de ander. Het is gebaseerd op een compromis tussen eenheid en regionale diversiteit, tussen de vraag naar een effectief centrale macht en de vraag naar controle of beperkingen van die macht. De meeste federale staten vertonen overeenkomsten op historisch en geografisch vlak. Daarnaast is er een drang van vaak kleinere landen om gezamenlijk een buitenlandse dreiging aan te kunnen en gezamenlijk een rol in het internationale publiek te spelen. Bovendien hebben deze landen vaak een culturele en etnische heterogeniteit. Toch zijn er ook, naar aanleiding van politieke, historische, geografische, culturele en sociale omstandigheden, grote verschillen tussen de federale systemen. Algemene kenmerken die alle federaties echter hebben zijn:
Zowel de centrale als regionale overheid hebben bevoegdheden en macht waar de ander niet aan kan komen. Dit is vaak zowel wetgevend als uitvoerend.
De federatie is gecodificeerd in een geschreven constitutie die beide levels hun basisbevoegdheid geeft
Er is een sterke politieke macht die optreedt wanneer de regionale overheid een geschil heeft met de centrale overheid. Deze rechterlijke macht bedrijft dus ook deels politiek, daar het aan kan geven hoe de federale organisatie er uit ziet.
Om samenwerking en begrip tussen de federale en staatsoverheid te bevorderen hebben de regionale vertegenwoordigers een stem in de centrale overheid.
De kracht van het federale systeem is dat de regionale en lokale belangen beter tot hun recht komen en gegarandeerd een politieke stem krijgen. Het federalisme was echter niet goed in staat om de trend van centralisatie in de 20e eeuw tegen te houden, waardoor de macht van de centrale overheid vaak ten koste van de regionale macht is uitgebreid. Dit is voornamelijk op het gebied van economische en sociale interventie. In de jaren 60 was bijvoorbeeld in de VS een systeem van ‘dwang federalisme’ (coercive federalism) doorgevoerd. Dit systeem heeft er voor gezorgd dat de centrale overheid meer te zeggen heeft over de regionale besturen. Ondanks deze centralisatie is het federale systeem over het algemeen toch beter in staat gebleken om de macht van nationale politici beperkt te houden. Een minpunt van de federalisatie is dat, door de centrale macht te beperken, het moeilijker is om een nationaal economisch of sociaal beleid te voeren. Ten slotte kan worden gesteld dat het federalisme wel in staat is om een gefragmenteerde samenleving bij elkaar te houden. in dit opzicht is het misschien zo dat het federale systeem alleen geschikt is voor een beperkt aantal landen.
Het grootste deel van de staten heeft een unitair overheidssysteem. Hierbij is de soevereine macht in één nationale institutie vertegenwoordigd. In het Verenigd Koninkrijk is de bijvoorbeeld het Parliament. Deze kan wetten maken en opheffen en kan daarbij niet worden beperkt door een andere institutie. Alle decentrale lokale overheden bestaan omdat de centrale overheid deze bevoegdheden heeft gegeven. Op het eerste gezicht is er dus een ongecontroleerde centralisatie. In de praktijk is de verhouding tussen het centrale en perifere bestuur echter complexer. De lagere overheden komen voor in twee soorten: lokale overheid en decentraal parlement.
De lokale overheid is verbonden aan een bepaalde locatie. Het heeft geen soevereiniteit en is dus volledig gebonden aan de centrale autoriteit. Wat de lokale overheid echter belangrijk in unitaire systemen maakt is dat het ook de enige vorm van overheid is die buiten het centrale instituut fungeert. Het feit dat de lokale overheid is onderworpen aan de centrale, betekend niet dat het een zinloos orgaan is. Zo is het bestuurlijk noodzakelijk en staat het dicht op de bevolking.
Een decentraal parlement (devolution) is de meest vergaande vorm van decentralisatie in een unitair systeem. Hoewel ze geen ‘basismacht’ hebben, krijgen ze wel politieke identiteit en bevoegdheden van de centrale overheid. Wanneer ze deze macht echter hebben verkregen kan dat bijna niet meer worden afgenomen. In de praktijk is het dan ook praktisch onmogelijk om een dergelijk instituut helemaal af te schaffen. Dergelijke organen kunnen worden gevonden in onder andere Spanje, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk.
Transnationaal regionalisme
Aard en opkomst van regionalisme
In het algemeen is regionalisme het proces waardoor geografische regio’s politieke of economische eenheden worden. Het heeft twee gezichten. Ten eerste is het een subnationaal fenomeen, een proces van decentralisatie die plaats vind binnen een bepaald land. Een andere vorm van regionalisme is transnationaal, een proces van coöperatie of integratie tussen bepaalde landen in een regio. Een regio kan duiden op een geografisch gebied, maar ook op een bepaalde regionale identiteit. De drie meest voorkomende vormen zijn beveiligend, politiek en economisch regionalisme. Beveiligend ziet op bijvoorbeeld het oprichten van een internationale organisaties die zijn opgericht naar aanleiding van een bepaalde oorlog om in de toekomst dergelijke oorlogen te voorkomen. Een voorbeeld van politiek regionalisme is het oprichten van de Arabische liga, om de soevereiniteit en onafhankelijkheid van Arabische landen te waarborgen.
Het nieuwe regionalisme vindt men in de groei van regionale handel blokken en de ontwikkeling van reeds bestaande. De komst van dit nieuwe regionalisme laat zien hoe ingewikkeld en soms tegenstrijdig de verhouding tussen regionalisme en globalisatie kan zijn. Handels blokken kunnen fungeren zowel als ‘struikelblok’ of als ‘bouwsteen’ binnen het globale systeem. Economisch regionalisme is vaak in zijn essentie defensief. Zo kan het worden gebruikt als protectionistisch middel maar ook om efficiënter met de globaliserende handel om te gaan.
Europees regionalisme
Om het Europees regionalisme te verklaren, is enige basiskennis van de organisatie vereist:
De Europese Commissie is de uitvoerende macht van de EU
De Raad van de Europese Unie is het besluit-nemende orgaan dat bestaat uit ministers uit de 27 lidstaten, die daar hun eigen land vertegenwoordigen
De Europese Raad is het orgaan waar staatshoofden met hun ministers van buitenlandse zaken de gehele richting van de unie bespreken.
Het Europees Parlement bestaat uit 754 leden, die over het grootste deel van de EU wetgeving besluiten samen met de Raad van de Europese Unie
Het Europees gerechtshof is de rechtsprekende macht
Zelfs na de oprichting van het Europese Staatssysteem waren er filosofen als Rousseau, Saint-Simon en Mazzini die de Europese samenwerking toejuichte en deze het liefst verder zaken ontwikkeling. tot de tweede heft van de twintigste eeuw leek dit echter een utopisch idee, dat niet in de praktijk kon wonden uitgevoerd. Pas na de tweede wereldoorlog is de Europese ontwikkeling in snel tempo voortgezet. Dit is te wijten aan een aantal factoren:
Er was vraag naar economische reconstructie in het door de oorlog vernietigde Europa, dit werd gevonden in de ontwikkeling van een grotere markt.
Er was natuurlijk een streven naar meer vrede
Europa moest dienen als grootmacht op de oprukkende sovjet unie te beperken
De VS hoopte Europa als afzetmarkt te krijgen en daarnaast de opkomst van het communisme te stoppen
Men stelde dat de soevereine natiestaat de ‘vijand’ was van vrede en welvaart.
De EU is moeilijk te categoriseren. In strikte termen is het namelijk geen confederatie van onafhankelijke staten meer. Daarnaast hebben staten een deel van hun soevereiniteit af ge staan, omdat er wordt gestemd met meerderheden. Er is dus een politiek orgaan ontstaan met zowel intergouvernementele als supranationale karaktereigenschappen. Hoewel er op dit moment misschien nog niet kan worden gesproken van een confederatie, kan er vanwege de superioriteit van het recht mogelijk wel worden gesproken van een ‘confedererend’ Europa. Op economisch, monetair en politiek vlak dat is bewerkstelligd door vrijwillig samenwerkende staten, is de EU uniek.
Ondanks de progressie die de EU heeft gemaakt, zijn er een aantal problemen. Spanningen zijn geïntensiveerd met betrekking tot de toekomst van de euro, voornamelijk naar aanleiding van de crisis. Ook over het verleggen van de grenzen is veel discussie ontstaan. Ten slotte kan men spreken van een ‘democratisch tekort’ aangezien er weinig verantwoording is en het enige vertegenwoordigend orgaan, het Europees Parlement, relatief zwak is.
veiligheid: binnenland en internationaal - Chapter 18
Veiligheid buiten grenzen?
Hoewel veiligheid, het afwezigheid van gevaar, angst of vrees, een algemeen karakter heeft, wordt meestal onderscheid gemaakt tussen onderhoud van veiligheid binnen een nationaal of internationaal kader. In de nationale sfeer is veiligheid de capaciteit van de staat om orde binnen zijn grenzen te houden door gebruik te maken van een dwingende staat, de politie en soms het leger. In dit opzicht heeft de staat een voordeel, aangezien het soevereine macht heeft waardoor het boven de samenleving staat. Internationale veiligheid ziet meer op de situatie waar een staat bescherming biedt tegen bedreiging van buiten zijn grenzen. Echter, waar de soevereiniteit staten met hun interne veiligheid helpt, is dit niet het geval met betrekking tot de internationale beveiliging.
De grens tussen internationale en nationale veiligheid is steeds verder vervaagd als gevolg van globaliserende ontwikkelingen op het gebied van organisaties, bewegingen, mensen, goederen, geld, informatie en ideeën. Het vervagen van de grens heeft er ook toe geleid dat overheden de mogelijkheid hebben om veiligheidsissues op een politiek of ideologisch gunstige manier uit te leggen. Dit gebeurde bijvoorbeeld bij 9/11. Door dit te presenteren als een oorlogsdaad in plaats van een misdrijf haalde de VS het uit zijn nationale frame en werd het in een internationaal kader geplaatst.
Binnenlandse veiligheid
De kern van een ‘coercive state’ (dwangstaat) wordt gevormd door de politie. Het algemene doel van de politie is om binnenlandse orde te bewaken. Politie machten ontstonden in de 19e eeuw als gevolg van sociale onrust en politieke ontevredenheid als gevolg van de industrialisatie. Er zijn een aantal belangrijkste verschillen tussen de politie en het leger. Ten eerste voert de politie, in tegenstelling tot het leger, haar taak op basis van routine uit door elke dag in de publieke sfeer aanwezig te zijn. Het leger komt pas in actie bij een concrete aanleiding. Daarnaast hanteren ze verschillende strategieën en middelen.
Er zijn drie verschillende beschouwingen die toezien op de aard van de politie en haar rol in de samenleving. De liberalen zien politie als een essentieel, neutraal orgaan die slechts streeft om de binnenlandse veiligheid en orde te bewaken door het beschermen van individuele rechten en vrijheden. Een conservatieve beschouwing stelt dat dat de politie een orgaan is dat de heersende politieke machthebber help om publieke onrust tegen te gaan. Het is dan ook een middel van politieke controle. Een radicale stroming schetst de politiemacht als een middel van onderdrukking dat slechts het belang van de machthebber, de elite, dient.
Civiele politietaken hebben betrekking het bestrijden van misdaad. Dit is dan ook de bekende taak, die men regelmatig in de publieke sfeer tegen komt, en het image van de politie heeft vorm gegeven. In Japan heeft de politie echter een iets andere taak. De ‘gemeenschapspolitietaak’ (community policing) is een traditionelere strategie waarbij van politieagenten een pro actievere houding wordt verwacht. De agenten kennen de burgers en bedrijven binnen hun jurisdictie. Vanwege de efficiëntie en kosten wordt deze manier bijna niet meer toegepast. In plaats daarvan is dan ook vaak een ‘brandweer strategie’ (fire brigade policing) gekomen, waarbij continu wordt gereageerd wanneer er een misdrijf plaatsvind. Daarnaast wordt vaak de ‘broken windows theory’ toegepast, waarbij streng wordt gecontroleerd op kleine overtredingen, waardoor een gevoel wordt gecreëerd dat de politie de touwtjes strak in handen heeft. Hier gaat dan een preventieve werking van uit waardoor minder grote misdrijven plaatsvinden.
De politie kan politiek zijn op twee manieren. Ten eerste komt het voor dat de het politiewerk wordt uitgevoerd in lijn met de politieke stroom, waarbij onderscheid tussen voor- en tegenstanders wordt gemaakt. Ten tweede is het mogelijk dat het politiewerk verder gaat dan burgerlijke zaken, maar bijvoorbeeld de vorm van racisme aannemen. Het niveau van ‘politieke politie’, het gebruiken van de politie voor een politiek standpunt, is toegenomen sinds samenlevingen meer complex en gefragmenteerd raken.
De politie heeft nog meer macht in zogenoemde ‘politiestaten’. Hier handelt de politie buiten het juridisch kader en hoeft het geen verantwoording af te leggen aan rechtbanken of het volk. Politiestaten hebben totalitaire eigenschappen, zo wordt de onbegrensde macht vaak gebruik om angst en intimidatie te verspreiden. Ook word al het sociale bestaan, zowel in de publieke als privésfeer onder politie controle gebracht. Voorbeelden hiervan zijn nazi-Duitsland, De Sovjet-Unie onder Stalin, maar op bepaalde vlakken ook de CIA.
Het leger en binnenlandse zaken
Het leger is een uniek politiek orgaan op vier punten met een grote voorsprong tegenover andere instituties op sommige vlakken. Ten eerste heeft het een uitgebreid machts- en wapenmonopolie. Daarnaast heerst er vaak een zeer gedisciplineerde sfeer, ingedeeld in een strakke hiërarchie en gehoorzaamheidscultuur. Ten derde wordt het leger gekenmerkt door een unieke cultuur en normen en waarden, waarbij het personeel word klaargestoomd om te vechten, doden of gedood te worden. Ten slotte zien gewapende milities zichzelf vaak als hoger dan de politiek, aangezien zij de veiligheid, het nationaal belang en integriteit van een land bewaken. Het karakter van de bewapende strijdkrachten verschilt echter per land en wordt gevormd door zowel interne als externe factoren. Voorbeelden hiervan zijn de geschiedenis, traditie, specifieke regimes, de aard van het politieke systeem en de politieke cultuur en waarden van het regime.
Hoewel het leger vaak wordt ingezet tegen andere politieke gemeenschappen, beïnvloedt het ook de binnenlandse politiek. Zo word het binnenlands ingezet bij rampen, oproer en andere civiele geschillen. Het is dan ook vaak moeilijk onderscheid te maken tussen het leger als ‘publiek’ instrument die het nationaal belang dient of als ‘politiek’ middel die slechts het belang van de machthebber dient. Bepaalde staten hebben te maken met politieke spanningen die dusdanig heftig zijn, dat de politie onvoldoende middelen heeft. In deze situatie wordt het leger dan ook gebruikt om de politieke integriteit te waarborgen en soms zelfs een burgeroorlog te voorkomen. Deze geschillen zijn vaak omtrent religie, etniciteit of nationaliteit. Wanneer de legitimiteit van de politiek instort kan het leger helpen om de machthebber te bewaken tegen opstanden of revoluties. De capaciteit van het leger om in binnenlandse zaken te interveniëren kan in extreme situaties leiden tot het ontstaan van een militair regime. Het leger is namelijk ook vrij makkelijk in staat om een bestaand regime omver te werpen. Na het omverwerpen, heeft het leger echter vaak moeite om een regime in stand te houden. Het mist vaak de vereiste indeling en legitimiteit. Vandaar dat het leger vaak voorkeur geeft aan het heersen achter de schermen.
Internationale veiligheid
Internationale veiligheid is de kern van de bredere academische discipline van internationale relaties. Er is veel over gedebatteerd, waarbij de kernstandpunten kwamen van realisten, liberalen en kritische theoretici. Het politiek realisme is, sinds de tweede wereldoorlog, de meest dominante stroming. Voor realisten is internationale politiek voornamelijk gebaseerd op macht en eigenbelang, ook wel ‘machtspolitiek’ genoemd. De theorie van machtspolitiek is gebaseerd op twee aannames. Ten eerste zou de mens in essentie egoïstisch en competitief zijn, dit zelfde geld voor staten. ‘Staat egoïsme’ zou leiden tot internationale conflicten en mogelijk zelfs oorlogen aangezien elke staat zijn eigen belang nastreeft. De belangen van de staten zijn onverenigbaar. Naar aanleiding van Kenneth Waltz, begonnen ‘neorealisten’ en ‘structurele realisten’ het gedrag van staten uit te leggen op basis van hun aannames over de structuur van het internationale systeem, met name het feit dat, bij afwezigheid van een wereldwijde machthebber, het internationale systeem het karakter heeft van een anarchie. Als gevolg hiervan gaan staten een oplossing zoeken om hun eigen belangen te beschermen. Het opbouwen van een sterke militaire macht lijkt hierbij de enige zekere strategie. Aangenomen hierbij word dan dat de grootste bedreiging van onderdrukking komt van een interstatelijke oorlog. Het feit dat andere staten als vijand worden gezien, betekent echter niet dat dit automatisch tot bloedvergiet moet leiden. Een andere oplossing kan worden gevonden in een goede machtsverdeling. Klassieke realisten stellen dat dit kan worden bereikt door diplomatiek, en desnoods oorlog, om te voorkomen dat er staten zijn die zich ontwikkelen naar een dominante positie op het internationale podium. Liberalen hebben ook een aanzienlijke invloed gehad op de internationale verhoudingen. Het liberalisme biedt een optimistische kijk op internationale politiek aangezien wordt geloofd in de menselijke rationaliteit en morele goedheid. Individuen, groepen en ook staten mogen streven naar eigenbelang, maar daarbij blijft een natuurlijk evenwicht bestaan. Liberalen geloven echter niet in de theorie dat vrede op zichzelf kan worden bereikt. Er moeten mechanisme komen om de ambities van soevereine staten te beperken. Deze mechanisme kunnen worden gerealiseerd in de vorm van internationale regimes of organisaties. Net als op nationaal niveau, moet er een machthebber zijn die er voor zorgt dat de vrijheid en rechten van soevereinen niet wordt aangetast door de groei van anderen.
Na het eindigen van de koude oorlog zijn er nog een aantal nieuwe stromingen bijgekomen, namelijk bijvoorbeeld het constructivisme, de critici, het poststructuralisme, postkolonialisme, feminisme en de groene politiek. Het enige dat deze stromingen gelijk hebben is dat ze een afkeur hebben tegen ‘mainstream thinking’. Daarnaast kunnen nog twee brede overeenkomsten worden herkend. Ten eerste is vaak geprobeerd om verder te gaan dan het positivisme en door middel van het vormgeven of beïnvloeden van sociaal gedrag de internationale politiek te beïnvloeden. Ten tweede verzetten de nieuwe stromingen zich vaak tegen de aanwezige dominante machten en belangen. Het constructivisme is de meest invloedrijke stroming en stelt dat de verhoudingen tussen staten wordt gevormd door geloven, waarden een aannames de vormgeven hoe staten zichzelf zien en op basis waarvan staten zichzelf verklaren. Dit betekent dan ook dat het gedrag van staten niet word gevormd door de internationale structuur, maar door hoe staten tegen deze structuur aankijken.
Nieuwe uitdagingen
Het internationale veiligheidsdebat heeft voornamelijk gekeken naar manieren om interstatelijke oorlogen te voorkomen of te beëindigen. De meeste nieuwe oorlogen zijn echter vaak burgeroorlogen in plaats van interstatelijk, namelijk zo’n 95% sinds de jaren 90. Dit is mede te wijten aan het postkolonialisme. Deze nieuwe oorlogen zijn echter vaak een grotere bedreiging voor de burgers dan de ‘oude’ interstatelijke oorlogen. Dit komt door nieuwe tactieken die worden gehanteerd. Daarnaast wordt het onderscheid tussen de gewone burger en milities steeds moeilijker, waardoor het moeilijk is de vijand te identificeren.
Hoewel voor de wereldoorlogen terrorisme een voornamelijk nationalistisch karakter hadden, is ook dit drastisch veranderd. Transnationaal terrorisme wordt vaak geassocieerd met een globaliserende stroom van mensen, goederen, geld, technologie en ideeën. Als gevolg hiervan heerst het idee dat terrorisme overal en altijd kan plaatsvinden. Dit wordt ook wel aangeduid met ‘catastrofisch’ terrorisme of ‘hyper-terrorisme’. Vanwege drie factoren is het de huidige vorm van terrorisme radicaler geworden en met een grotere impact. Ten eerste gebruiken de terroristen nieuwe tactieken, zoals zelfmoordaanslagen waar moeilijk tegen te verdedigen is. ten tweede beschikken terroristen over een breder scala aan wapens en technologieën, zoals massavernietigingswapens. Ten derde wordt wel eens gesteld dat men meer bereid is om deze wapens ook daadwerkelijk in te zetten. Naar aanleiding hiervan proberen staten de grenzen beter te verdedigen, wordt doormiddel van counterterrorisme geprobeerd het te verplaatsen en wordt er gestreefd naar een diplomatiek proces van onderhandelingen.
Het ‘nucleaire tijdperk’ dat is ontstaan na de Amerikaanse bombardementen in 1945 resulteerde in een ware wapenwedloop. Deze werd nog aangesterkt door de afschrikwekkende werking die het bezit van atoomwapens heeft. Hoewel de twee nucleaire grootmachten, Amerika en Rusland, in 2010 hebben afgesproken het aantal te verminderen, komt de meeste hedendaagse dreiging niet van deze landen. Men maakt zich voornamelijk zorgen om de meer instabiele, armere, kleinere landen die atoomwapens bezitten.
Na de Koude Oorlog is een verplaatsing zichtbaar van de ‘aard’ van veiligheid. Namelijk van ‘staatsveiligheid’ naar ‘menselijke veiligheid’. Hierbij wordt niet alleen gekeken naar fysieke bedreigingen zoals oorlog, maar ook naar individuele ontwikkeling en armoede. Deze nieuwe trend resulteerde ook in een stijgende vraag naar een interventiebeleid.
Wereldorde en mondiaal bestuur (global governance) - Chapter 19
Eenentwintigste eeuw wereldorde
De vorm van de wereldorde beïnvloedt zowel de stabiliteit als de balans tussen conflict en samenwerking binnen het mondiale systeem. Er is over het algemeen overeenstemming over de vorm van de wereld orde ten tijde van de koude oorlog. Het meest prominente kenmerk was dat er twee grootmachten waren, de VS en de sovjet Unie. Er was sprake van bipolariteit, dat werd versterkt door een economische en wapenwedloop en het sluiten van allianties. Na afloop van de koude oorlog en het instorten van het communisme vonden er radicale veranderingen plaats. Ideeën van liberaal internationalisme vonden opeens veel aanhang en een speech van Gorbatsjov gaf weer hoop op een nieuwe wereld orde. Gorbatsjov stelde voor de relaties tussen staten de de-ideologiseren, meer samen te werken en minder geweld te gebruiken. De positieve golf die volgde na de koude oorlog was echter niet van lange duur. Velen vonden al snel dat deze nieuwe wereld orde slechts op papier zou bestaan en niet was gegrond op een ontwikkelde strategie. Sommige spraken dan ook over een nieuwe wereld ‘disorder’ (onrust). De koude oorlog was juist een middel geweest om deze wanorde beperkt te houden. De grootste zwakte van het idee van een opkomende liberale wereld was dat geen rekening werd gehouden met de groeiende macht van de VS, zeker nu zijn opponent was weg gevallen.
11 september 2011 wordt vaak gezien als een zeer bepalend moment in de wereldgeschiedenis. De aard van de ‘post-cold war’ (na de koude oorlog) tijdperk werd pijnlijk zichtbaar, het was een periode van ongekende wereldwijde strijd en instabiliteit. Verschillende theorieën zijn ontwikkeld over de ‘war on terror’, wat namelijk de ware aard van de eenentwintigste eeuw zou gaan bepalen. De meest invloedrijke komt van Samuel Huntington over de ‘botsende beschaving’. Hij stelde dat de grote beschavingen (Westers, Chinees, Japans, Hindoestaans, Islamitische, Boeddhistische, Latijns Amerikaanse en orthodox-christelijke), door de afwezigheid van het conflict tussen Oost en West, de grote spelers op het internationale toneel zouden worden. Dit is in strijd met de theorie van Francis Fukuyama, die stelde dat langzaam de verschillende ideologieën zouden verdwijnen en de wereld slechts uit liberale democratieën zou gaan bestaan. Huntingtons theorie kreeg veel kritiek, zo zou het geen rekening houden met de mate van globalisatie en andere krachten er reeds voor hebben gezorgd dat er niet een dergelijk hard onderscheid in ideologieën meer bestaat. Daarnaast zou het verband tussen culturele verschillen en politiek tegenstellingen helemaal niet zo hard vast staan. Volgens Robert Cooper zou de wereld in drie verschillende delen worden opgesplitst. De ‘premoderne’ wereld van postkoloniale staten die nog steeds de gevolgen van politieke instabiliteit en het gebrek aan economische ontwikkeling ondervinden. De ‘moderne’ wereld staten die als gevolg van hun protectionistische soevereiniteit zichzelf zouden ontwikkelen. De laatste categorie staten zijn de ‘postmoderne’ die, zoals Europa, ontwikkelden buiten hun eigen politieke macht en er voor kiezen verdragen aan te gaan en internationale machten op te richten.
De oorlogen in Afghanistan en Irak hebben er voor gezorgd dat de aard en omvang van de wereldwijde macht van de VS in twijfel wordt gesteld. In plaats van hun imago als leider die vrede en welvaart brengt, stellen theoretici als Noam Chomsky dat de VS een ‘schurkachtige supermacht’ is geworden die zorgt voor terrorisme en geweld over de hele wereld. Deze ontwikkelingen worden ook wel gezien als onderdeel van een wijder proces van multipariteit. Deze zou bestaan uit de achteruitgang van de VS, opkomst van China en andere opkomende machten en de veranderende aard van macht en machtsverhoudingen. Hoewel de begroting van het leger in de VS nog vele malen groter is dan andere grootmachten, wordt dit vaak niet meer gezien als een factor die een grootmacht groot maakt. Voornamelijk de economische afgang draagt bij aan de macht afname van de VS. Concurrenten zoals India en China hebben weliswaar nog niet een economie die evenaart aan die van de VS, maar wel een sneller groeiende. Dit is helemaal het geval na de financiële crisis in 2007-09. Aan de andere kant steekt de VS nog wel met kop en schouders boven de rest is op het gebied van onderzoek en ontwikkeling, als gevolg waarvan het een continue voorsprong in de technologie heeft. De macht van de VS is ook veel afgenomen op het gebied van ‘soft power’. Dit gebeurde door de reputatieschade als gevolg van het imago van corporate macht en ongelijkheid. Daarnaast speelt de zojuist genoemde ‘war on terror’ ook een grote rol in het imago. Van alle landen die opkomen, is China zonder twijfel de belangrijkste. De grondslag van deze opkomende supermacht is de snelle economische groei sinds de markthervormingen in 1978 door Deng Xiaoping. Daarnaast heeft China een onuitputbare aanvoer van goedkope arbeiders die de kern van de groeiende economie vormen. De opkomst van China wordt ook wel gezien als een grotere verandering in de balans van mondiale macht van west naar oost, naar Azië en de “BRIC” landen (Brazilië, Rusland, India, China). De opkomst van deze landen is echter nog helemaal niet zeker, zo liet ook de economische crisis in 2011-12 zien in China. De Chinese economie draait nog te veel op goedkope arbeid terwijl een verandering naar een meer ‘vertechnologiseerde’ economie gebaseerd op vergevorderde kennis en productietechnieken nog moet worden bereikt. Daarnaast heeft nog geen van de BRIC landen openlijk te kennen gegeven het tegen de VS te willen opnemen, aangezien dit hen ook een strategisch voordeel geeft.
Mondiaal bestuur
De issue van wereld orde focust op een beeld van internationale politiek waarbij staten de primaire spelers zijn en buitenlandse zaken grotendeels worden bepaald door (veranderende) machtsverhoudingen. Deze beschouwing is echter te beperkt voor het moderne internationale systeem. Een grote factor waarmee geen rekening word gehouden is het bestaan van een mondiaal bestuur(sorgaan). Het concept van internationaal bestuur zit ergen tussen een internationale anarchie en het bestaan van een wereldoverheid. Het is een kader of mechanisme waarbinnen soevereine staten een wereldwijd beleid kunnen uitvoeren en kunnen samenwerken. Hoewel er onderscheid dient te worden gemaakt met internationale organisaties, duidt de stijging hiervan wel op de vraag naar een mondiaal bestuur. Liberalen zoals Robert Keohane verklaren deze groei van internationale organisaties aan de hand van de ontwikkeling van wederzijdse afhankelijkheid op het gebied van politieke macht, economische crisis, mensenrechten (schendingen) en bijvoorbeeld milieuzaken. Realisten daarentegen verklaarde de groei van mondiaal bestuur door de opkomende hegemonische rol van de VS. Internationale organisaties worden ook wel in verband gebracht. De mate waarin de moderne wereld de opkomst van een mondiaal bestuur aanhangt is nog onderwerp van debat.
De trend naar een mondiale overheid is evident aanwezig in de economische sfeer, aangezien het duidelijk is dat staten hier het meest afhankelijk van elkaar zijn en de economie waarschijnlijk het meeste voordeel bij internationaal beleid heeft. Sinds 1945 is deze trend begonnen met het ‘Bretton Woods’ systeem, waarbij het Internationaal monetair fonds (IMF), de Wereldbank en Wereldhandelsorganisatie (WTO) zijn opgericht. In de jaren 1970, na een stagnerende markt, veranderde deze hun koers van een gereguleerde naar een vrije markt. Het IMF werd opgericht om te zorgen voor stabiele koersen, waar het in het begin ook zeker succesvol in was. Sinds de jaren 80 is het echter meer bezig met het beïnvloeden van de structuur van nationale economieën om een vrije markt te waarborgen. Critici stellen dan ook dat het IMF teveel een neoliberale organisatie is geworden, dat arme en zwakke landen dwing een Amerikaans marktmodel te vormen. De Wereldbank is opgericht om na de oorlogen de economie weer op te bouwen. Na de jaren ’70 is zijn rol echter meer geworden het bestrijden van armoede. Tijdens de jaren ’90 richtte de bank zich meer op de structurele, sociale en humane aspecten in plaats van de macro economie. Het doel van de WTO is om de markt te liberaliseren en een open vrije markt te creëren. Critici stellen dat dit echter voornamelijk heeft geleid tot ongelijkheid, het afnemen van de rechten van bijvoorbeeld arbeiders en milieuvervuiling. De VN is zonder twijfel de meest belangrijke internationale organisatie. Het bestaat uit vijf organen: veiligheidsraad, algemene assemblee, secretariaat, economisch en sociale raad en een internationaal gerechtshof, heeft ‘drie zusjes’: de WTO, IMF en de Wereldbank en nog een flink aantal andere organen zoals UNICEF, UNESCO, WGO. De doelen van de VN zijn:
Het waarborgen van veiligheid
Het herstellen van het geloof in mensenrechten
Het waarborgen van naleving van internationaal recht
Het bevorderen van sociale progressie en betere levensstandaarden
Ook de VN krijgt echter regelmatig kritiek. Zo zou het niet legitiem, verantwoordelijk en democratisch zijn. Bovendien gaat het op de stoel van de nationale wetgever zitten, ineffectief werken en de machtsverhoudingen verstoren.
Een politieke crisis? - Chapter 20
In dit hoofdstuk worden een aantal discussies opnieuw besproken (socialisme-kapitalisme, vrije markt – sociale democratie etc.). Waar het hoofdstuk niks toevoegt verwijs ik hiervoor dan ook naar de eerdere hoofdstukken.
Hoewel het misschien, naar aanleiding van de recente gebeurtenissen, lijkt dat het goed gaat met de politiek, is er een duidelijke trend waarbij de burgers minder participeren in het politieke proces of hun onvrede erover uitten. Het wordt al lang aangenomen dat burgerparticipatie als goede meter geld voor de gezondheid van het politieke systeem. Deze afnemende participatie gaat verder dan het afnemen van het aantal stemmers. Zoals reeds gesteld neemt ook de partij participatie af, en degene die nog wel lid zijn van een politieke partij zijn minder actief. Aan de andere kant is er echter wel een trend waarbij actiegroepen, en belangengroepen meer leden krijgen en er meer gebruik wordt gemaakt van debatten en activisme via nieuwe media mogelijkheden.
De aanname dat de politiek in crisis verkeerd wordt niet slechts gebaseerd op de afname van civiele participatie, maar ook door de opkomst van anti-politiek. Wanneer het volk de politiek niet meer vertrouwt betekend dit in de praktijk vaak niet dat men zich terugtrekt in de privésfeer. In plaats daarvan kiest men er vaak voor om door nieuwe manieren van politiek zijn stem te laten horen. Gronden voor de afname van politieke interesse kunnen worden gevonden in het politieke systeem, de politici, de media, het volk en de gemeenschap. Daarnaast kan mogelijk worden gekeken naar falen van de politiek doordat het zijn doelen niet weet te bereiken. De algemeen erkende doelen van de politiek zijn:
Stabiliteit en orde
Materiële welvaart
Burgerschap (het publieke gezicht van individueel bestaan)
Democratisch bestuur
Politics van Heywood - BulletPoints
Hoofdstuk 1. Wat is politiek?
Politiek is de activiteit waardoor men algemene regels maakt, invoert en ten uitvoer legt. Daarnaast is het een sociale activiteit die verband houdt met diversiteit, conflict maar ook samenwerking en eenheid.
Politiek wordt gezien als kunst van de overheid, management van het volk, het zoeken naar oplossingen voor conflicten en de productie en het verdelen van middelen.
Er zijn verschillende beschouwingen voor de politicologie, zo zou het een filosofische, analytische, empirische of normatieve studie zijn.
Concepten, modellen en theorieën zijn de middelen van politieke analyses aangezien het de bouwstenen voor kennis zijn.
Hoofdstuk 2. Politieke ideeën en ideologieën
Ideologie is een zeer controversiële politieke term die verschillende betekenissen heeft gehad in de geschiedenis. De huidige beschouwing ziet het als een set van ideeën die aan de basis liggen van een georganiseerd politieke actie.
Het liberalisme gaat uit van een vrije individu, die zich zo goed mogelijk moet kunnen ontwikkelen.
Het conservatisme streeft naar behoud van de traditionele normen en waarden en daarbij horende sociale orde.
Het socialisme is een ideologie dat streeft naar gelijkheid dat kan worden gebruikt wanneer de overheid eerlijk de middelen verdeeld.
Andere ideologieën zijn het fascisme, anarchisme, feminisme, kosmopolitisme en ‘groene politiek’
Hoofdstuk 3. Politiek en staat
De staat is een politieke organisatie die soevereine jurisdictie uitoefent binnen bepaalde territoriale grenzen.
Pluralisten zien de staat als een neutraal orgaan, marxisten als een middel van klassenonderdrukking, het nieuwe rechts als een zelfzuchtig monster en radicale feministen als een systeem waardoor vrouwen worden onderdrukt.
De rol van de staat hangt af van het politieke systeem en de grootte van de staat.
Globalisatie, als gevolg van het toenemen van internationale organisaties en lichamen, bedreigt de staats macht. In de voorlopige toekomst is de staat echter waarschijnlijk de enige vorm om economische ontwikkeling en veiligheid te bewerkstelligen.
Hoofdstuk 4. Democratie en legitimiteit
Autoriteit kan ontstaan vanwege traditie, charisma of op een rationele basis.
Legitimiteit zorgt voor politieke stabiliteit aangezien het er voor zorgt dat het regime het recht heeft om te heersen.
Klassieke democratie betekent letterlijk dat het volk de macht heeft, in een protectieve democratie heeft het volk het meeste te zeggen zijn eigen leven, in een ontwikkeling democratie wordt veel waarde gehecht aan participatie en vrijheid voor de individuele groei en in een volksdemocratie wordt gestreefd naar economische gelijkheid.
Hoofdstuk 5. Naties en nationalisme
Staten worden gevormd op basis van culturele en politieke factoren. Cultureel gezien zijn naties groepen mensen die zich onderscheiden op grond van een gedeelde taal, religie, geschiedenis en/of traditie. Daarnaast streven ze vaak naar zelfbestuur.
Politiek nationalisme stelt dat staten een politieke gemeenschap zijn en dat er dus sprake van soevereiniteit en bestuur moet komen.
Cultureel nationalisme stelt dat een natie een organisatorisch geheel is dat word gevormd op basis van historie en cultuur.
De kracht van een natiestaat is dat deze de culturele en politieke factoren samenvoegt. In de praktijk wonen culturen echter vaak door elkaar.
Hoofdstuk 6. Politieke economie en globalisatie
Politieke economie refereert naar de verhouding tussen de politiek en economie, maar wordt ook wel gebruikt voor politieke analysesystemen die zijn ontwikkeld in de economische sector.
Het kapitalisme streeft naar privatisering en een vrije marktwerking.
Het socialisme stelt dat deze marktwerking niet goed werkt en de overheid dus op bepaalde manieren moet ingrijpen.
Als gevolg van economische globalisatie, de toename van een internationale stroming van kapitaal en goederen, resulteert in een afname van economische soevereiniteit en zorgt ervoor dat de overheid minder grip op zijn nationale markt heeft.
Hoofdstuk 7. Politiek, gemeenschap en identiteit
Samenlevingen worden gekenmerkt door terugkomende patronen van sociale interactie. Als gevolg van individualisme neemt het belang van de samenleving echter af.
Post-industrialisme wordt gekenmerkt door het belang dat wordt gehecht aan kenis en informatie en nieuwe manieren om dit te verspreiden, ook wel de ‘informatie samenleving’ genoemd.
Er worden verschillende manieren gevonden om persoonlijke en sociale identiteit te herdefiniëren, bijvoorbeeld het ‘black nationalism’ of tweede-golf-feminisme.
Hoofdstuk 8. Politieke cultuur en de media
De mening over de invloed verschilt, zo kan er onderscheid worden gemakt tussen pluralisten, een marktmodel en overige visies.
De media zorgt voor politieke educatie, dient als waakhond, faciliteert politiek activisme en is een mechanisme om democratie te bewerkstelligen.
Nieuwe media zorgt ervoor dat men kan participeren, over meer informatie beschikt en een breder scala aan activistische ideeën en theorieën toegankelijk is voor het publiek.`
Over de omvang en plaats van de macht van de media wordt verschillend gedacht.
Overheden maken slim gebruik van de media, soms zelfs door te propaganderen.
Hoofdstuk 9. Vertegenwoordiging, verkiezingen en stemmen
Vertegenwoordiging is een relatie waarbij een individu of groep handelt namens een grotere groep mensen.
Als verkiezingen tot een juiste vertegenwoordiging wil leiden, moet het eerlijk, competitief en vrij geschieden.
Verkiezingen kunnen verschillende functies hebben, zoals politieke werving, vertegenwoordiging, het maken van een overheid, regels beïnvloeden, legitimiteit opbouwen, de publieke opinie vormen en het verstevigen van de machtspositie van elite.
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen meerderheids of proportionele vertegenwoordiging.
Hoofdstuk 10. Partijen en partijsystemen
De ‘linkse partijen’ staan voor vrijheid en gelijkheid door middel van overheidsinterventie en collectivisme. De rechtse partijen zijn voor een vrijere markt en het individualisme.
Een politieke partij is een groep mensen, georganiseerd om overheidsmacht te krijgen en gewoonlijk verbonden door een bepaalde ideologische samenhang.
Politieke partijen hebben een breed scala aan functies, onder andere vertegenwoordigen, werven, informeren van de burgers en de regering, participatie opwekken en het organiseren van politieke processen.
Een partij systeem is een netwerk van relaties waardoor partijen communiceren en het politieke proces beïnvloeden.
Het is duidelijk dat het interesse in politieke partijen afneemt. Zo is er minder participatie, lidmaatschap, activiteit en zijn er meer antipolitieke stromingen.
Hoofdstuk 11. Groepen, belangen en bewegingen
Een belangengroep is een georganiseerd geheel met als doel de politiek of regeringshandelingen te beïnvloeden.
Pluralisten zien de groepspolitiek als een democratische waarborg, corporatisten stellen dat bepaalde groepen een privilege hebben tegenover de overheid, het nieuwe rechts stelt echter dat het tot overbelasting en efficiency van de overheid leidt.
Georganiseerde groepen zijn gunstig voor de politiek aangezien ze vertegenwoordiging, debat en participatie bevorderen en daarnaast als overheidscontrole werken.
Hoofdstuk 12. Overheden, systemen en regimes
De overheid is een mechanisme om voor wetgeving te zorgen. Het heeft dan ook de bevoegdheid om wetten op te stellen en ten uitvoer te leggen.
Regimes kunnen op veel manieren worden onderscheiden. De oude Grieken keken naar het constitutionele en institutionele karakter, later werden regimes ingedeeld volgens het drie werelden systeem. Dit is echter niet meer actueel.
Door de wereldwijde democratisering en instorting van het communisme, word door sommigen gesteld dat het einde van de politieke stromingen voorbij is en er overal een vorm van de liberale democratie zal heersen.
Hoofdstuk 13. De uitvoerende macht en leiderschap
De uitvoerende tak van de overheid is verantwoordelijk voor het implementeren van het overheidsbeleid.
De president vervult vaak de rol van staatshoofd en regeringsleider waardoor hij veel uitvoerende macht krijgt, maar daar tegen over staat vaak een parlement of congres om zijn macht te beperken.
Politiek leiderschap wordt op verschillende manieren beschouwd. Zo zou het bijvoorbeeld een gave zijn, aan te leren politieke vaardigheid, een sociale vaardigheid of zou het voortvloeien uit de noodzaak voor politiek leiderschap.
Hoofdstuk 14. De volksvertegenwoordiging (Assembly)
Het parlement is een onderdeel van de overheid dat bestaat uit volksvertegenwoordigers, vaak namens politieke partijen, met enige vorm van wetgevende macht.
In een parlementair stelsel moet de regering regeren door het parlement en ook hieraan verantwoording afleggen.
Het parlement zorgt voor een relatie tussen de burger en de overheid.
Vaak bestaat het parlement uit één of twee kamers. Het voordeel van een tweekamerstelsel is dat de macht meer is verdeeld.
Aangezien de participatie in de volksvertegenwoordiging als graadmeter voor de gezondheid van de democratie wordt gezien, is de afnemende participatie zorgelijk.
Hoofdstuk 15. Constituties, wetten en rechters
De constitutie is een set regels die de bevoegdheden, macht en plichten van de overheid regelt en de relatie tussen de overheid en de burgers vastlegt.
De constitutie heeft een flink aantal functies, zo brengt het stabiliteit en zekerheid mee, geeft het de overheid macht en legitimiteit, de samenleving een doel en beschermt het de rechten van individuen en minderheden.
Door de rechtbanken en wet onafhankelijk te maken, is geprobeerd het geen politieke tint te geven. Het is dan ook niet de bedoeling dat rechters op de stoel van de wetgever gaan zitten, maar slechts de bestaande wet uitleggen en uitvoeren.
Hoofdstuk 16. Publiek staatsbeleid en de bureaucratie
Overheidsbeleid bestaat uit verschillende besluiten. Deze besluiten kunnen worden uitgelegd volgens verschillende stromingen. Voorbeelden hiervan zijn de rationele theorie, overtuigingstheorie en organisatorische theorie.
Er zijn vier stages bij het opstellen van regels: initiatief, formuleren, implementeren en evalueren.
De belangrijkste functie van de overheidsbureaucratie is het implementeren van de wetgeving. Daarnaast heeft het ook een adviserende rol en zorgt het voor stabiliteit en continuïteit.
Aangezien de overheidsbureaucratie geen verantwoording hoeft af te leggen zijn er zorgen over het democratisch gehalte.
Hoofdstuk 17. Meer-lagen politiek
De meest voorkomende vormen van sub-nationale organisatie zijn federale of unitaire systemen.
Factoren die een rol spelen bij het territoriale verdeling zijn de politieke en economische systemen, materiele ontwikkeling en geografische ligging en grootte.
Regionalisme is het proces waarbij geografische regio’s belangrijke politieke of economische eenheden worden. Dit zorgt voor eenheid, samenwerking en soms tot een unieke identiteit.
De Europese Unie is een uniek orgaan met zowel intergouvernementele als supranationale eigenschappen.
Hoofdstuk 18. Veiligheid: binnenland en internationaal
Het belangrijkste doel van de politie is om het strafrecht en de openbare orde te handhaven.
Het leger is een middel van de politiek om tegen andere politieke eenheden op te treden door middel van oorlog. Het heeft echter ook nationale taken.
Over de verhouding tussen staten wordt verschillend gedacht. Sommigen pleiten voor een internationale overheid, anderen stellen dat de soevereine staten elkaar in balans houden.
Na de koude oorlog is de bedreiging van de nationale en internationale veiligheid veranderd. Er zijn nieuwe slachtoffers, tegenstanders, daders, technieken en slagvelden.
Hoofdstuk 19. Wereldorde en mondiaal bestuur (global governance)
Hoewel na de bipolariteit van de koude oorlog enthousiasme ontstond voor de nieuwe wereld die in balans was, bleek dit al snel te resulteren in unipolariteit met de VS als enige grootmacht.
De ‘war on terror’ is een goed voorbeeld waarbij een nationale misdaad uit haar frame wordt gehaald en in en internationaal kader wordt geplaatst.
Er is een machtsverschuiving zichtbaar van de VS naar de BRIC landen (Brazilië, Rusland, India en China). Echter lijken hun productieprocessen nog niet vooruitstreven genoeg om het stokje van de VS over te nemen.
De vraag naar een mondiaal bestuur is het sterkst op economisch vlak, aangezien het hier het beste mogelijk is en de gevolgen het grootst zijn.
Contributions: posts
Spotlight: topics
Online access to all summaries, study notes en practice exams
- Check out: Register with JoHo WorldSupporter: starting page (EN)
- Check out: Aanmelden bij JoHo WorldSupporter - startpagina (NL)
How and why would you use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?
- For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
- For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
- For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
- For compiling your own materials and contributions with relevant study help
- For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.
Using and finding summaries, study notes and practice exams on JoHo WorldSupporter
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
- Use the menu above every page to go to one of the main starting pages
- Starting pages: for some fields of study and some university curricula editors have created (start) magazines where customised selections of summaries are put together to smoothen navigation. When you have found a magazine of your likings, add that page to your favorites so you can easily go to that starting point directly from your profile during future visits. Below you will find some start magazines per field of study
- Use the topics and taxonomy terms
- The topics and taxonomy of the study and working fields gives you insight in the amount of summaries that are tagged by authors on specific subjects. This type of navigation can help find summaries that you could have missed when just using the search tools. Tags are organised per field of study and per study institution. Note: not all content is tagged thoroughly, so when this approach doesn't give the results you were looking for, please check the search tool as back up
- Check or follow your (study) organizations:
- by checking or using your study organizations you are likely to discover all relevant study materials.
- this option is only available trough partner organizations
- Check or follow authors or other WorldSupporters
- by following individual users, authors you are likely to discover more relevant study materials.
- Use the Search tools
- 'Quick & Easy'- not very elegant but the fastest way to find a specific summary of a book or study assistance with a specific course or subject.
- The search tool is also available at the bottom of most pages
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
- Check out: Why and how to add a WorldSupporter contributions
- JoHo members: JoHo WorldSupporter members can share content directly and have access to all content: Join JoHo and become a JoHo member
- Non-members: When you are not a member you do not have full access, but if you want to share your own content with others you can fill out the contact form
Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance
Field of study
- All studies for summaries, study assistance and working fields
- Communication & Media sciences
- Corporate & Organizational Sciences
- Cultural Studies & Humanities
- Economy & Economical sciences
- Education & Pedagogic Sciences
- Health & Medical Sciences
- IT & Exact sciences
- Law & Justice
- Nature & Environmental Sciences
- Psychology & Behavioral Sciences
- Public Administration & Social Sciences
- Science & Research
- Technical Sciences
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
2606 |
Add new contribution