Psychology and behavorial sciences - Theme
- 16107 keer gelezen
Bestaan er verschillen in het gedrag en denken van mensen uit verschillende culturen en welke rol speelt cultuur in de psychologie? Menselijke gedrag speelt zich af in een culturele context, en is ook alleen vanuit die context te begrijpen. De culturele samenstelling in Nederland is de laatste decennia sterk veranderd. We zijn door cultuur omgeven en kunnen zonder niet bestaan. We beseffen pas als we in een heel andere cultuur zijn, hoe sterk onze eigen oorspronkelijke culturele context is en hoe vooringenomen we zijn geworden. Wanneer we echter in een heel andere cultuur zijn, dringt deze slechts stapsgewijs tot ons door. Eerst merken we direct waarneembare verschillen in taal, eten, kleding en uiterlijk, pas daarna meer complexere verschillen, zoals manieren van denken, oordelen, gewoontes, gevoelens en gedrag. Cultuur wordt door verschillende wetenschappen geheel anders omschreven. In de psychologie ziet men cultuur vooral als ruis, die het moeilijker maakt om op een objectieve manier menselijk gedrag te verklaren. In de sociologie ziet men cultuur vaak als gezamenlijke waarden en normen, die het menselijk handelen in zijn geheel structuur geven. In de antropologie ziet men cultuur als het weefsel waaruit de samenleving bestaat.
Er zijn naast deze verschillen in de definitie van cultuur echter een aantal gemeenschappelijke onderdelen te onderscheiden. Cultuur verwijst allereerst naar het aangeleerde aspect van het menselijk gedrag. Ten tweede is cultuur ook impliciet. Dat wil zeggen dat we ons meestal niet realiseren hoe dominant onze eigen cultuur in ons bestaan overheerst. Dat realiseren we ons vaak pas als we geconfronteerd worden met een andere cultuur. Ten derde is cultuur een keuze. Wanneer een mens wordt geboren is het in principe ongespecialiseerd en staat daarmee open om te leren. De mens vormt door eigen keuze uit oneindig veel mogelijkheden een cultuur. Dit doet de mens door het kiezen van gewoonten en gedragsvoorschriften. Ten vierde is cultuur dwingend. Mensen nemen de normen, waarden en gedragsvoorschriften in de cultuur als vanzelfsprekend van elkaar over en daarmee is deze cultuur vervolgens bindend of dwingend geworden. Cultuur heeft daarmee een paradox in zich: je gaat er vanuit dat je individueel denkt en beslist, maar volgt daarmee onbewust vaak de denk- en leefpatronen van de groep waarin je leeft. Ten vijfde geldt cultuur altijd voor een bepaalde groep (land of afgebakend gebied); deze bepaalde cultuur is daarbij ‘overheersend’, maar natuurlijk ook weer niet voor 100 procent bepalend voor elk individu binnen de groep. Elke persoon binnen zo’n bepaalde cultuur blijft natuurlijk wel zijn eigen unieke eigenschappen en persoonlijke gedragingen behouden. Meestal geldt een wederzijds verband: de cultuur geeft het gedrag van de mensen vorm, en anderzijds beïnvloeden individuen de cultuur. Als laatste verwijst cultuur naar betekenisgeving, symbolen en codes.
Cultuur kan uiteengezet worden door twee gezichtspunten die echter geheel in elkaars verlengde liggen. Enerzijds cultuur als zichtbaar fenomeen; namelijk symbolen, gedragingen, producten, gebouwen en anderzijds cultuur als onzichtbaar fenomeen; namelijk waarden, normen, rituelen, gedragsveronderstellingen.
Cultuur is een integratieve uitdrukking of term; het gaat om gedrag en betekenisgeving van generatie op generatie. Cultuur geeft voor een land of bepaalde groep de gezamenlijke kenmerkende blik op de werkelijkheid. Cultuur is het motief of excuus dat voor menselijk gedrag kan worden aangemerkt, leren bepaalde wetenschappers ons. Anderzijds kan cultuur ook worden gezien als non-entity; namelijk cultuur is niks en kan de mens niks doen, het zijn namelijk de mensen zelf die hun keuzes maken. Vast staat in elk geval dat er vele omschrijvingen en invalshoeken voor het begrip cultuur zijn.
Zo is cultuur ook te beschouwen als een verzameling onafhankelijke variabelen, in plaats van een variabele op zich. Dit vraagt om een zoektocht naar hoe cultuur psychologisch werkt. De moderne psycholoog moet cultuur sensitief zijn.
Cultuur is iets anders dan ras of nationaliteit. Ras verwijst naar fysieke kenmerken. Nationaliteit is wel vaak ontstaan vanuit een gemeenschappelijke cultuur. Maar een nationaliteit bestaat ook vaak uit meerdere culturen (bijvoorbeeld meerdere talen en godsdiensten in één land). In Nederland wordt etniciteit (ofwel volk) vaak gelijk gesteld aan nationaliteit. Een Amerikaan kan én christen én yup én student én van Spaanse komaf zijn (etc.). Er moet rekening gehouden worden met de verschillende mate waarin individuen als groepslid van een gemeenschap een bepaalde cultuur toegedaan zijn.
Maar wat is de juiste omschrijving van een individu met een andere cultuur dan de dominante cultuur in Nederland? Een allochtoon kan worden omschreven als: Een mens dat woont in Nederland en van wie in elk geval één ouder niet geboren is in Nederland. Diegene die in het buitenland is geboren en minstens één ouder van buitenlandse afkomst heeft, rekenen we tot de eerste generatie; wie in Nederland is geboren en minstens één ouder heeft van buitenlandse afkomst, rekenen we tot de tweede generatie.
Er wordt verschil gemaakt tussen westerse allochtonen (landen van Europa minus Turkije, Oceanië, Indonesië, Japan, Noord-Amerika) en niet-westerse allochtonen (Turkije, Azië minus Japan en Indonesië, Latijns-Amerika en Afrika), omdat er verschillen bestaan in de sociaaleconomische en culturele status.
Ongeveer 18 procent van alle inwoners in Nederland wordt tot de allochtonen gerekend. Dit betreft ongeveer 3 miljoen personen. De niet-westerse herkomstgroep, bestaand uit Turken, Surinamers, Marokkanen en Antillianen/Arubanen groeit snel, in het afgelopen jaar is deze zelfs met een kwart gegroeid. Het zijn vooral Duitsers en mensen uit Nederlands-Indië of Indonesië die de westerse herkomstgroep vormen.
Zo’n 40 procent van de niet-westerse allochtonen is onder de 20 jaar (bij autochtonen en niet-westerse allochtonen slechts rond de 20 procent). De eerste en tweede generatie allochtonen is de laatste decennia toegenomen, de eerste generatie allochtonen neemt toe door immigratie, de tweede generatie neemt toe door geboorte.
Een andere term is (politiek) vluchteling. Pas vanaf 1972 neemt Nederland vluchtelingen van buiten Europa op. Sinds 1972 is het aantal vluchtelingen van buiten Europa sterk toegenomen en daarmee ook de verschillende nationaliteiten; men noemt dit asielmigratie.
We kennen ook de termen etnische minderheden en migranten (afgeleid van het Latijn en betekent ‘bezig zich te verplaatsen’). Migranten wonen en werken in Nederland, maar zijn vaak nog steeds verbonden met hun geboorteland. Men zoekt hierin vaak een soort evenwicht.
Cultuur beweegt zich naar economische en fysieke omstandigheden. Hoe psychologie en cultuur op elkaar inspelen en veranderen noemen we acculturatie. Het betreft het aanpassen aan de cultuur waarin men zich begeeft. Psychologische acculturatie vindt plaats met langdurig contact of verbinding met andere culturen (bijvoorbeeld migranten die naar Nederland zijn gekomen en hun kinderen ineens anders gaan opvoeden of andere kranten gaan lezen).
Migranten kunnen op de onderstaande vier manieren omgaan met de nieuwe meerderheidscultuur waar ze naartoe verhuisd zijn.
Migranten kunnen zich herkennen in de nieuwe (meerderheids-) cultuur én ook de cultuur waaruit ze zijn gekomen, wat leidt tot de identiteit integratie. Dit is de meest succesvolle manier.
Migranten herkennen zich vooral in de nieuwe cultuur, maar niet die in de oude waaruit ze zijn gekomen, wat leidt tot assimilatie.
Migranten herkennen zich slechts in de cultuur waaruit ze zijn gekomen, maar niet die van de nieuwe, wat leidt tot separatie.
Migranten ontkennen zowel de oude cultuur waaruit ze zijn gekomen als de nieuwe cultuur, wat leidt tot marginalisatie.
Veel wetenschappers maken aannames over menselijke gedrag op basis van steekproeven met mensen die uitsluitend komen uit westerse, geschoolde, geïndustrialiseerde, rijke en democratische samenlevingen. De afkorting van de samenleving met deze kenmerken is WEIRD (Western, Educated, Industrialized, Rich, Democratic). De weg naar een psychologie die meer representatief is voor de wereldbevolking is echter ingeslagen. Psychologen kunnen de socioculturele factor niet meer negeren. Dit komt door drie fenomenen. Allereerst moet de beroepsgroep psychologen representatiever worden voor de bevolking. Hiervoor wordt in Nederland de term interculturalisatie gebruikt. Ten tweede is de migratie toegenomen, en zijn de groepen etnische minderheden veel groter dan eerst. Ten derde is er meer sprake van globalisering, waardoor het westerse karakter van de psychologie steeds duidelijker wordt.
Binnen de psychologie als discipline bestaan drie opvattingen over culturele diversiteit. De eerste is dat mensen overal gelijk zijn, dus dat psychologie hoe dan ook universeel is. Deze opvatting is achterhaald. De tweede is dat de psychologie genoeg heeft aan huidige theorieën, instrumenten en methoden, maar dat er wel werk te doen is op het cross-culturele gebied. De derde is dat er een paradigmaverschuiving in de psychologie moet plaatsvinden, waarin samen gewerkt moet worden met andere disciplines, die de sociale context benadrukken. De interculturele psychologie staat voor een uitdaging. Een nieuwe invalshoek daarbij wordt de ‘global-community psychology’ genoemd.
Culturele antropologie richt zich op cultuur en andere samenlevingsvormen in de wereld, de psychologie wil het individu doorgronden. Hoe kan men de relatie tussen psychologie en cultuur objectief onderzoeken? Culturele antropologie gaat vaak wetenschappelijk te werk met een zogenoemde emic aanpak; door middel van interviewen, observeren en meedoen met activiteiten in een bepaalde cultuur. Psychologie werkt vaak wetenschappelijk met een zogenoemde etic aanpak (ofwel universalistische aanpak): namelijk vragenlijsten, tests en experimenten. Men ziet de laatste aanpak in het algemeen als harder.
Het is bijzonder moeilijk goede vragenlijsten, tests, en interviews te maken, aangezien daar impliciet allerlei cultuurgebonden waarden (en vooroordelen) insluipen (dit is overigens een methodisch probleem). Dit probleem om een cultuurvrije methode te ontwikkelen, is een zeer belangrijk thema in de gezamenlijke studie van psychologie en cultuur.
Voor de wetenschappelijke studie met betrekking tot de samenhang tussen psychologie en individueel gedrag enerzijds en de cultuur (culturele antropologie) anderzijds, gelden een viertal doelstellingen, die in dit boek naar voren komen.
De eerste is het zoeken naar verschillen en overeenkomsten in psychologische zin bij mensen komend uit verschillende culturele groepen (binnen Nederland).
De tweede doelstelling is het inzichtelijk maken van de overeenkomsten en verschillen tussen mensen uit verschillende culturen.
Het derde doel is het praktisch benutten van conclusies uit het onderzoek in sectoren zoals het bedrijfsleven, de gezondheidszorg en in onderwijsinstellingen.
Ten slotte het laatste punt: het inspecteren van de al dan niet terechte of ten onrechte ‘algemeenheid’ (of universaliteit) van conclusies en theorieën uit de westerse psychologie.
In dit hoofdstuk bespreken we functieleerpsychologen (ook wel psychonomen genoemd). Ze werken vooral met experimenten, computermodellen, responsdoosjes en het liefst met zo min mogelijk variabelen. Er zijn psychonomen die vooral kijken naar de ‘eerste’ reacties met betrekking tot onze zintuigen; hiertoe behoren de psychofysici. Deze bestuderen de fysische eigenschappen en de daarbij behorende psychologische beleving na een bepaalde prikkel, vervolgens maken ze hier wetmatigheden van. Een tweede groep psychonomen bestudeerd ‘latere processen’ (ook spreekt men van ‘hogere-ordeprocessen’). Deze bestuderen bijvoorbeeld hoe we informatie ordenen die via de zintuigen tot ons komt.
We stellen de vraag of bepaalde psychologische (basis)functies gemeenschappelijk zijn voor alle culturen, of dat er juist discrepantie bestaat tussen verschillende culturen. Dit blijkt echter vooral het geval voor de processen rondom de tweede groep psychonomen (dus bij latere processen of hogere-ordeprocessen) en niet of nauwelijks voor de eerst beschreven groep psychonomen (die de eerste reactie van prikkelingen op de zintuigen bestuderen en psychofysici).
Interpretatie is cultuurafhankelijk. We kunnen bijvoorbeeld denken aan het wijzen met de wijsvinger naar het voorhoofd en met de wijsvinger naar de slaap op het hoofd. In Nederland staat dit voor dom versus slim, maar in Italië zijn deze twee gebaren in betekenis precies andersom. Kortom verschillen in cultuur zijn terug te brengen tot verschillen in ervaring en interpretatie en niet in hoe mensen uit allerlei culturen met hun zintuigen waarnemen.
In een foto met veel zwarte en witte vlekjes is een vage afbeelding van een dalmatiër verborgen. Mensen die wel eens een dalmatiër hebben gezien, zullen deze sneller op de foto herkennen dan mensen die nog nooit een dalmatiër hebben gezien. Interpretatie is dus sterk afhankelijk van bepaalde reeds aanwezige kennis in het geheugen. Hier spreken we van cognitie, dat wil zeggen: reeds opgeslagen informatie in het geheugen, maakt het mogelijk de vele zwarte en witte vlekjes op de foto betekenis te geven en de dalmatiër te herkennen (in het algemeen spreken we van cognitief beïnvloedbare mechanismen).
Er zijn onderzoeken geweest met dieren die mogelijk aangeven dat cultureel gedrag op een bepaalde manier is ontstaan, maar de mensen die het cultureel gedrag vertonen kunnen vaak zelf niet aangeven op welke manier. Vaak is het daarom moeilijk om er achter te komen hoe, en waarom cultuur is ontstaan.
De term selectiedruk komt uit de evolutietheorie en stelt dat de sterkste (in genen) het meeste kans maakt om te overleven en dus meer kans maakt op voortplanting. Afgeleid van de Fransman J-B Lamarck, die ook een soort evolutietheorie had gemaakt waarbij genen geen rol speelden, stellen we dat informatie die wordt doorgegeven van generatie op generatie (bijvoorbeeld bij opvoeding) cultuur kan bepalen. Cultuur volgt een Lamarckiaanse overdracht van eigenschappen; waarde en normen worden in een cultuur doorgegeven ‘zonder’ dat genen en genetische overerving hierbij een rol spelen. Dat wil zeggen: genen hebben geen directe rol, omdat cultuur een verkregen eigenschap is. Dit zegt niet dat we de rol van genen uitsluiten.
In deel B1 van dit hoofdstuk spraken we al over vroege basisprocessen en cognitief beïnvloedbare mechanismen. Een vroeg basisproces (ook genoemd ‘modulen’ of automatisch werken) is niet beïnvloedbaar door cognitie (eerder opgedane kennis en ervaring in ons geheugen). De meeste uitleggingen voor verschillen in culturen zijn vooral gebaseerd op verschillen in ervaring. Vind je een verschil, dan impliceert dat enerzijds dat culturen verschillende modulen hebben. Anderzijds zijn de verschillen te verklaren door factoren in de omgeving. Experimenten tonen aan dat de output van een moduul, kan worden overschreven door een op ervaring gebaseerd cultureel leerproces of ervaringscomponent. Aspecten in een cultuur kunnen bijna automatisch ingeslepen worden, maar er zit ook duidelijk een ervaringscomponent in. Het grootste obstakel bij het vergelijken van culturen is het onderscheiden van verschillen in waarnemen en miscommunicatie.
Er zijn zes basisemoties: vreugde, verdriet, boosheid, angst, verrassing en walging. Ook bij blindgeboren mensen zien deze gezichtsuitdrukkingen er hetzelfde uit als bij ziende mensen. Bovendien blijkt uit experimenten bij twee culturen die elkaar nog nooit hebben gezien, dat de foto’s van de zes emotionele gezichtsuitdrukkingen wederzijds als hetzelfde worden gezien en ervaren. De universaliteit van het wereldwijd interpreteren van basisgezichtsuitdrukkingen is echter in twijfel getrokken door recent onderzoek.
Basisstructuren voor de ontplooiing van taal zijn bij de geboorte van kinderen al beschikbaar. Desalniettemin speelt de omgeving van een kind bij de ontwikkeling van taal een heel belangrijke rol. Een geadopteerde baby uit Colombia zal net zo goed Nederlands spreken als baby’s die in Nederland zijn geboren, en omgekeerd.
Linguïstische relativiteit gaat er vanuit dat personen die verschillende talen spreken ook anders denken; ofwel dat denken en daarmee ook het gedrag van mensen een functie is van de gesproken taal. Dit verschil komt voort uit de ‘snelheid en slimheid van de taal’, ofwel hoe effectief en efficiënt een betreffende taal met woorden en letters is opgebouwd, maar heeft niets te maken met de wereldwijde basismechanismen van mensen zelf (in alle culturen).
In de leeftijd van twaalf tot en met achttien jaar ontwikkelen mensen sterk het maken van gevolgtrekkingen. Ofwel hoe kom je (geestelijk) tot een bepaalde conclusie, nadat bijvoorbeeld een bepaalde vraagstelling is voorgehouden door iemand? Dit wordt ook wel hypothetisch-deductief denken genoemd. Bij logisch denken of het maken van conclusies gaat het veelal om een aantal na elkaar volgende stappen. Er is een bepaald probleem. De oplossingen en alternatieven worden geanalyseerd. Vervolgens deductief redeneren (als..., dan...,) Daarna wordt het beste antwoord of de beste strategie gekozen.
Is logisch denken meer tot ontwikkeling gekomen bij bepaalde culturen dan bij andere? Nee is het antwoord, maar het is voor bepaalde traditionele culturen moeilijker antwoord te geven op een gestelde vraag (en daarmee dus een weigering te geven in de zin van: “ik wil deze vraag niet beantwoorden”). Pas wanneer er enige scholing is doorlopen, leert men het probleem (de vraagstelling) ook binnen de grenzen van het probleem (of de gevraagde vraag) te beantwoorden. Daarnaast verschillen manieren van logisch denken tussen verschillende culturen. Het wordt vaak ook op een andere manier onder woorden gebracht. Maar uiteindelijk wordt met de verschillende gebruikte strategieën en oplossingen hetzelfde eindresultaat bereikt, zij het op een andere manier. Een voorbeeld hiervan is het gebruik maken van moderne navigatie om de juiste koers te varen (oftewel: de westerse manier), of het vertrouwen op de stand van de sterren, en het wiegen van de boot (zoals bijvoorbeeld zeevaarders uit Truk doen). Beiden zijn uiteindelijk even effectief. Hieruit is te concluderen dat ondanks het ontbreken van een Europese deductieve strategie, bij niet-westerlingen toch sprake is van logisch redeneren.
Verschil tussen culturen wordt vooral bepaald op het niveau van cognitie. Het interpreteren van een stimulus is afhankelijk van een referentiekader dat mensen uit ervaring opgebouwd hebben. Veel excessen en onduidelijkheden komen voort uit het niet begrijpen van de referentiekaders van andere culturen en groepen. Referentiekaders verschillen per mens, per cultuur en groep, het is belangrijk daar rekening mee te houden. Verschillen tussen culturen ontstaan vooral op basis van hogere cognitieve processen. Interpretatie is cultuurafhankelijk (denk aan de wijsvinger op het voorhoofd of de slaap van een Nederlander versus een Italiaan). Rekening houden met een grotere variatie in interpretatiemogelijkheden zal de samenleving ten goede komen.
Persoonlijkheid is een lastig onderzoeksonderwerp. Generalisatie ligt op de loer. Welke instrumenten gebruik je om het te meten, en zijn die wel toereikend? Eerst worden klassieke studies naar persoonlijkheid besproken, en vervolgens moderner onderzoek.
Freud’s psycho-analyse vormde een analogie voor het onderzoek naar cultuur. Opvoeding beïnvloedt ons doen en denken immers evenals cultuur. De vraag rees: bepaalt cultuur persoonlijkheid of andersom?
Kardiner vormde een theorie over de basispersoonlijkheid. Zijn postulaten waren dat vroege ervaringen van kinderen leiden tot blijvende effecten; een opvoeding conform is aan de samenleving; gelijke ervaringen leiden tot gelijkende persoonlijkheden. Vooral de eerste levensjaren van een mens waren van belang bij de vorming van het karakter. Hij onderscheidde primaire instituties: de sociaal-economische omstandigheden en de opvoeding in het gezin. Deze zijn vaak conform aan de samenleving in zijn geheel, en daarmee vormt cultuur de basispersoonlijkheid van een kind. Die geeft weer aanleiding tot secundaire instituties, zoals kunst, mythologie, godsdienst en ideologie.
Hij deed met een antropologe genaamd DuBois onderzoek op een eiland bij Java. Zij kwamen tot zeer negatieve conclusies over de opvoeding en de gevolgen daarvan in de samenleving op het eiland. Ze maakten echter gebruik van controversiële projectieve tests uit de jaren veertig en vijftig. De betrouwbaarheid van het onderzoek liet te wensen over, onder andere vanwege de methodologische problemen met betrekking tot de tests. Verder was de redenering erg circulair, en werd in de theorie weinig rekening gehouden met individuele verschillen tussen de eilandbewoners.
Het concept nationaal karakter bevatte de regelmatigheden in de intrapsychische organisaties van de individuen in een samenleving die zijn toe te schrijven aan bepaalde kenmerkende patronen in de opvoeding in die cultuur.
Er werden in studies hiernaar echter vaak te simpele conclusies getrokken over de relatie tussen cultuur en individu. Kritiek betrof generalisatie en stereotypering, maar ook de methodologie. Vaak is de manier van onderzoek westers. Ook zijn de antwoorden van individuen in een samenleving lastig met elkaar te vergelijken.
Er is veel onderzoek naar hechting van kinderen aan hun ouders, en daarmee samenhangend ouderlijke warmte, en het effect daarvan op het karakter van kinderen. Rohner testte statisch het verband tussen verwaarlozing en psychologische kenmerken. Ouderlijke verwaarlozing hangt samen met hoge kwetsbaarheid in gespannen situaties, instabiliteit, en onevenwichtigheid. Ook vond hij een verband tussen koele opvoedingsstijlen en projectieve systemen, zoals een negatief godsbeeld.
Het onderzoek van Whiting en Whiting vond dat de economische en maatschappelijke complexiteit van een samenleving het sociale gedrag van kinderen beïnvloedt. De variabelen waren de complexiteit van de economische en maatschappelijke structuur, de werklast van de moeder, de taken van de kinderen en het zorgdragend/verantwoordelijk versus dominant/afhankelijk gedrag van de kinderen. In de simpele samenlevingen waren kinderen betrokken, omdat ze veel taken moesten verrichten. De westerse kinderen deden dit het minst, en de Afrikaanse kinderen het meest. De plichten leerden de kinderen zorgzaam te zijn. In complexe samenlevingen waren kinderen minder coöperatief, en minder verantwoordelijk.
Individualistische culturen, zoals de westerse, leggen de nadruk op de doelen van het individu. Dit heet idiocentrisme. Onafhankelijkheid van de groep is een waarde. Collectivistische culturen benadrukken de doelen van de groep, wat allocentrisme wordt genoemd. Dit zie je vooral in Oost-Azië. Triandis ondersteunt dit onderscheid met onderzoek. Sociale steun bleek ook sterker te zijn in collectivistische dan in individualistische culturen.
In collectivistische culturen is gezichtsverlies heel erg. Woede wordt wel geuit, maar alleen richting buitenstaanders. Je wilt niet afgaan voor de groep. Daarom wordt meer nadruk gelegd op schaamte. Ook is sympathie, verbondenheid, gehoorzaamheid en samenwerking belangrijk. Er is sprake van verticale relaties, een hiërarchie.
In een individualistische cultuur ligt de nadruk op boosheid, schuld en trots, jezelf laten zien. Eerlijkheid, zelfwerkzaamheid en onafhankelijkheid zijn belangrijke waarden in de individualistische cultuur. Dit onderscheid dient echter wel genuanceerd te worden, en in relatie met andere variabelen te worden bestudeerd.
Zijn persoonlijkheidstrekken, stabiele en consistente eigenschappen, universeel, of alleen van toepassing op westerse culturen? McClelland onderzocht prestatiemotivatie in samenlevingen. Waar de gezinsstructuur autoritair was, bleek de prestatiemotivatie laag. Dit werd genuanceerd door De Vos, met de Japanse cultuur, en door LeVine, die onderzoek deed in Nigeria.
De Big Five, het vijf-factoren-model van trekken bleek universeel voor vijftig culturen. Toch zijn verschillende onderzoeken waaruit de vijf factoren niet zo blijken, of vinden onderzoekers meer of minder factoren.
Er ontstond een Chinese variant op de Big Five, de CPAI, die tegenwoordig veel wordt gebruikt in China. Deze bleek ook bruikbaar in andere culturen. De CPAI wijst vooral op de persoon in sociale context.
De opkomst van de neurowetenschappen maakt een combinatie van hersenonderzoek en analyse van culturele verschillen en overeenkomsten mogelijk. Een andere beweging is de inheemse psychologie (indigenous psychology). Psychologen formuleren begrippen en theorieën die de betreffende cultuur weerspiegelen.
Ontwikkelingspsychologie richt zich sterk op onderwijs en de behaalde resultaten in het onderwijs. Kinderen uit etnische minderheden presteren op school procentueel minder goed dan autochtone kinderen. Hoe kan de ontwikkelingspsychologie helpen om etnische minderheden beter te laten presteren op school?
Er zijn twee belangrijke theorieën over cognitieve ontwikkeling bij jongeren, gezien van uit de ontwikkelingspsychologie. De eerste is de theorie van Piaget. Deze geeft de culturele context een kleine rol. De ontwikkeling van kinderen gaat volgens kwalitatieve veranderingen in het denken en dit verloopt via een aantal stadia. De omgeving is belangrijk, in het aanreiken van materialen en mogelijk maken van ervaringen, doch kan de veranderingen in het denken naar een volgend stadium niet afdwingen. De motor van de ontwikkeling is het kind zelf. Dit is een zogenaamde constructivistische onderwijsopvatting. De tweede is de theorie van Vygotsky. Deze geeft de culturele context een grote rol. Alles in de ontwikkeling van een kind draait om de interactie van kind en omgeving. Sociale processen bepalen hoe het kind zich zal ontwikkelen. Door de taal uit de omgeving zullen kinderen leren hoe ze zich moeten gedragen, handelen en denken. Dit is een zogenaamde sociaal-constructivistische onderwijsopvatting. Een belangrijke term in deze theorie is de zone van de naaste ontwikkeling; het gaat hierbij om de afstand tussen het actuele ontwikkelingsniveau van het kind en het potentiële niveau dat het kind zou kunnen bereiken als het steun krijgt van een persoon met meer ervaring.
Succes hebben op school wordt in het westen vooral bepaald door verbale, rationele intelligentie. In allochtone gezinnen wordt vaak minder voorgelezen, en minder gedecontextualiseerde taal gebruikt. Dit zorgt bij de kinderen voor een achterstand op taalgebied. De interactie tussen ouders en kinderen is echter moeilijk te beïnvloeden. Er zijn twee theorieën die inzicht geven in het waarom hiervan.
De ontwikkelingsniche van Super en Harkness: De interactie hangt samen met denkbeelden van ouders over de opvoeding en over de doelen die ze willen bereiken met de opvoeding. Daarnaast speelt de leefomgeving van de opvoeders zelf een rol. De niche of het ‘nest’ waarin kinderen opgroeien, stelt opvoedingsmeningen, leefomgeving en opvoedingsdoelen centraal in een samenhangende structuur. Cultuur speelt dus niet echt een functionele rol.
Ecologisch model van Bronfenbrenner: De ontwikkelingsniche van Super en Harkness is onderdeel van dit model, en noemt dit het zogenaamde microsysteem. Maar er zijn daarnaast volgens dit model ook allerlei instituties (school, kinderopvang) waardoor kinderen ook nieuwe en andere opvattingen meekrijgen en externe invloeden (het exosysteem) zijn ook van belang; zoals de kerk, het werk en familiebanden. Deze zijn op hun beurt weer onderhevig aan het macrosysteem van de samenleving, zoals: scheiding van kerk en staat en vrouwenemancipatie. Vervolgens zijn alle niveaus weer beïnvloedbaar door steeds nieuwe en dynamische veranderingen (politieke wisselingen, scheiding van ouders). Zo wordt duidelijk dat bepaald interactiegedrag tussen ouders en kinderen functioneel is in de culturele context.
Waar het migrantengezinnen betreft, hebben deze te maken met veranderingen in diverse systemen van het ecologisch model. Zo is er een grote afstand van de oorspronkelijke leefomgeving. Daarom zoeken veel moeders in de nieuwe omgeving naar een nieuw evenwicht in de opvoeding. Ze proberen belangrijke waarden vast te houden, maar passen zich in hun handelen ook aan.
Vaak is het opvoedingspatroon in allochtone gezinnen niet functioneel in de Nederlandse context, waardoor het schoolsucces van de allochtone kinderen achterblijft op autochtone kinderen. Er is op dit gebied echter nog onderzoek nodig om de westerse theoretische modellen te verdiepen, waarin ook alternatieve manieren om schoolsucces te bereiken zijn opgenomen.
Volgens Ogbu hangt schoolsucces niet alleen samen met het cultuurverschil tussen school en thuis. Hij meent dat de referentiekaders van opvoeders samenhangen met hun positie in de maatschappij. Hij maakt onderscheid tussen vrijwillige en onvrijwillige immigranten. De eerstgenoemden zouden een positief referentiekader hebben, gericht op opklimmen in de samenleving. De onvrijwillige immigranten hebben minder vertrouwen in school als instituut, omdat ze vaak een geschiedenis hebben van discriminatie en onderdrukking.
Ouders communiceren boodschappen richting hun kinderen over de etnische achtergrond van het gezin, dat leeft in een samenleving waarin deze achtergrond negatief bekend staat.
Deze boodschappen beïnvloeden het schoolsucces. Als er wantrouwen wordt uitgesproken tegenover de samenleving, is dit ongunstig voor de resultaten. Naast dit alles speelt ook de kwaliteit van de school een rol, en de verwachtingen van de leraren.
Zo kunnen we stellen dat de sociaaleconomische achtergrond van de leerlingen een grotere rol speelt dan de culturele achtergrond. Verder is de beheersing van het Nederlands vanaf het begin van de basisschoolperiode belangrijk.
Heeft de culturele afkomst invloed op de zelfwaardering (het zelfbeeld) van een persoon en op de ontwikkeling van de zelfgekozen identiteit van een persoon? Autonomie en individualisme is de laatste decennia sterk toegenomen in het westen. Het ontwikkelen van een sterke identiteit is belangrijk om in het individualistische westen een veelheid van prikkels en verleidingen te kunnen weerstaan. Feit is wel dat de gekozen identiteit van autochtone en allochtone jongeren wel bevestigd en geaccepteerd moeten worden door de omgeving. Dit noemen we ook wel een fit tussen omgeving en identiteit.
Volgens Erikson komt de identiteit tot ontwikkeling in de leeftijd tussen 16 en 20 jaar; na de puberteit en voor de volwassenheid: we noemen deze periode adolescentie. Voor de adolescentie (dus kind zijn en puberteit) komt wel al het zelfbeeld van een persoon tot ontwikkeling, maar dat wordt pas in en na de adolescentie een echte identiteit.
Een goed en duidelijk zelfbeeld van jezelf hebben noemen we self-concept clarity. Het zelfbeeld bij kinderen loopt van zichtbaar en concreet naar mentaal en abstract. Zo beschrijft een jonge kind zich eerst in materiële aanduidingen (bijvoorbeeld rood haar, slank en blauwe broek), daarna in vaardigheden (bijvoorbeeld goed in voetbal) en in de vroege puberteit vervolgens in psychologische kenmerken (bijvoorbeeld trots) en tot slot in sociaal georiënteerde kenmerken (bijvoorbeeld behulpzaam of sociaal). Daarnaast wordt het zelfbeeld steeds meer veelzijdig naarmate een kind ouder wordt.
Van den Heuvel stelt echter dat het zelfbeeld daarnaast ook bepaald wordt door culturele invloeden en achtergronden. Zijn studie liet bij kinderen zien dat bepaalde etnische minderheden (Turks en Marokkaans) meer sociaal georiënteerde zelfbeelden bezitten vanuit hun cultuur. Daartegenover hebben westerse autochtone kinderen vanuit hun individualistische achtergrond meer de neiging te psychologiseren.
We spreken van globale zelfwaardering als een kind zijn tekortkoming kent, hieraan wil werken, maar tegelijkertijd trots is op zichzelf. Bij globale zelfwaardering speelt culturele achtergrond niet of nauwelijks een rol. Bij zelfwaardering in relatie tot specifieke eigenschappen, hanteren we de term zelfevaluatie. Kinderen hanteren hierbij dan een maatstaf voor zichzelf, deze maatstaf zal veranderen naarmate kinderen ouder worden. Eerst hanteren kinderen de maatstaf van beoordeling van anderen, daarna (meer in de late puberteit en in adolescentie) de maatstaf van verwachtingen van anderen; dit is bij autochtonen en allochtonen precies hetzelfde. Maar in studies is gevonden dat autochtone jongeren zich meer individualistisch in hun eigen familie huis gedragen en juist collectiever bij hun leeftijdgenoten en bij allochtone jongeren bleek dit juist andersom het geval te zijn. Ook de waardering die de jongeren in hun omgevingen voor hun gedrag kregen volgens de verschillende maatstaven, verschilt.
Phinney omschrijft etnische identiteit in overeenkomst met persoonlijke identiteit als deze gebaseerd is op een doordachte en weloverwogen eigen keuze als achieved ethnic identity. Wanneer de etnische identiteit zonder nadenken wordt overgenomen van derden spreekt hij van foreclosed identity. Wanneer de etnische identiteit nog niet is bepaald en de betreffende persoon hiernaar zoekende is, spreekt hij van moratorium en wanneer de persoon verdwaald lijkt te zijn in een zoektocht naar etnische identiteit spreekt hij van diffuse identity.
De beste vorm van etnische identiteit is diegene waarbij eigen mogelijkheden worden benut, en een autonome positie wordt verkregen. Wat kunnen we als samenleving doen om allochtone jongeren te helpen tot een positieve zelfevaluatie en toekomstbeeld te komen? Dit is immers belangrijk om een evenwichtige volwassene te worden. Horen deze jongeren eigenlijk wel in een apart hokje?
Wanneer etnische groepen moeite hebben met integratie of ontwikkeling is het belangrijk twee zaken goed van elkaar te onderscheiden. Als in een bepaalde etnische groep procentueel vaker sprake is van problematische ontwikkeling wil dit niet zeggen dat de betreffende culturele achtergrond van deze groep de oorzaak is van deze problematiek. De oorzaken hiervoor kunnen in allerlei facetten, ontwikkelingen en verbanden gezocht worden, en dus niet per definitie in de cultuur of afkomst van de betreffende etnische groep. Daarnaast moet men zich realiseren dat als er bij een bepaalde etnische groep procentueel vaker sprake is van problematische ontwikkeling, het overgrote deel van deze groep deze problematiek niet heeft en dus gewoon goed functioneert en presteert. Om deze redenen wordt prevalentie en problematische ontwikkeling bij etnische groepen apart besproken.
Bepaalde vormen van problematische ontwikkeling komen vaker voor binnen groepen jongeren met bepaalde afkomst, maar zijn ook binnen deze groepen uitzonderingen. Een voorbeeld hiervan is dat bij Marokkaans-Nederlandse jongens en Antilliaans-Nederlandse meisjes meer gewelddadig gedrag voorkomt.
In relatie tot culturele achtergrond en problematische ontwikkeling zijn er drie belangrijke theorieën of benaderingen. De eerste is de universele theorie of benadering: alle problemen in ontwikkeling bij jongeren hebben dezelfde oorzaken, ongeacht hun culturele achtergrond. Hierbij kan men denken aan werkeloosheid, gebrek en armoede, scheidingen, en gezinsstress (ongeacht de culturele achtergrond van een familie). De tweede is de cultuurspecifieke theorie of benadering: Bepaalde culturen of religieuze achtergronden leveren procentueel een grotere of oorzakelijke bijdrage aan bepaalde problemen voor jongeren. De derde is de migratiestressbenadering: De achtergrond van jongeren speelt wel degelijk een rol van betekenis, maar dit komt niet door de achterliggende cultuur, maar door de (stress)omstandigheden die migratie of het verhuizen naar een ander land met zich mee brengt.
De conclusie is, dat bij allochtone jongeren dezelfde factoren meespelen als in het probleemgedrag van autochtone jongeren, maar dat deze factoren meer voorkomen bij allochtone jongeren. Het is echter niet uitgesloten dat een specifieke factor voor de allochtone groep, met als voorbeeld ‘eer’, een rol speelt.
Er is onderzoek geweest waarbij werd geconcludeerd dat vijandigheid en geweld onderdeel zijn van de Marokkaanse en Antilliaanse cultuur. Hierbij werd echter gebruikgemaakt van onrepresentatieve steekproeven, met uitsluitend probleemjongeren. Deze eigenschap werd daarmee ten onrechte aan de cultuur opgehangen. De cultuurspecifieke benadering van onder andere dit onderzoek heeft hiermee nog niet gezorgd voor meer duidelijkheid.
De migratiestressbenadering is nog heel onderbelicht, terwijl het uit het perspectief van de ontwikkelingspsychologie een heel bruikbare benadering is. Stressfactoren rond de migratiegeschiedenis lijken een aanvullende rol te spelen bij problematische ontwikkeling, naast universele factoren die een rol spelen bij alle jongeren van welke achtergrond dan ook. Wat ook meespeelt bij de problematiek is dat allochtone jongeren heel slecht bereikt worden door hulpverlening.
Er is in het publieke domein veel aandacht voor verschillen tussen verschillende bevolkingsgroepen. Onderzoek biedt tot nu toe te weinig ondersteuning om deze verschillen toe te schrijven aan cultuur. Hierin ligt een taak voor de ontwikkelingspsychologie. De wisselwerking tussen kinderen en hun sociale omgeving dient bestudeerd te worden.
Het leven in een multiculturele samenleving roept regelmatig spanningen tussen mensen op. In dit hoofdstuk willen we sociaalpsychologische en cultuurpsychologische theorieën bespreken. Waarom is het behoren tot een groep zo’n belangrijk onderdeel van de menselijke identiteit? Wat zijn de consequenties hiervan in onze reacties op mensen die behoren tot andere groepen?
Onder de term sociale categorisatie verstaan we: het beredeneren en denken in ‘wij en zij’ in plaats van ‘ik en de andere persoon’. Anders gezegd: het plaatsen van vele mensen binnen één afgebakende groep, in plaats van elk mens apart en als uniek te zien. Sociale categorisatie kan gemakkelijk leiden tot discriminatie, vooroordelen en zelfs oorlogsconflicten. Voor sociale categorisatie zijn twee verklaringen te vinden, die elkaar niet uitsluiten.
De eerste is de menselijke drang naar cognitieve ordening. Om informatie te ordenen maken mensen gebruik van cognitieve ordening; zodoende kunnen mensen andere mensen binnen een bepaalde groep plaatsen. Zo kan de werkelijkheid en complexiteit van miljarden unieke mensen worden beperkt (soms ook wel hokjesdenken genoemd) en kan men het denken beperken en reduceren. Meestal werkt dit vrij automatisch en zorgt het voor een snellere informatieverwerking in het denken van mensen. Bij cognitieve ordening en het denken in sociale categorieën worden verschillen binnen een groep ondergewaardeerd (alle Friezen spreken geen ABN) en worden verschillen tussen groepen juist overschat.
Bovendien zien we meer verschillen in onze eigen groep of de ingroup (mijn blanke buurman is niet gewoon Nederlander, maar een aardige ambtenaar die zijn tuin goed kan onderhouden en vriendelijk groet), terwijl de andere groep de outgroup gelijk voor ons is (alle Brazilianen dansen alleen de Samba). Dit fenomeen noemen we outgroup homogeniteit. Zodoende hoeven we bij het denken over de outgroup niet steeds unieke uitzonderingen te bedenken op elke unieke persoon, maar kunnen we het stereotype en het eenvoudige denken gebruiken. Mensen die in de outgroup niet aan het stereotype voldoen (bijvoorbeeld een Braziliaan die ook goed kan discodansen) is slechts een uitzondering op de outgroup en zo kan het stereotype in stand blijven.
Conclusie: hoewel het denken in stereotypen mensen helpt om informatie beter te kunnen verwerken, wil dat niet zeggen dat stereotypen iedere keer juist zijn.
De tweede is de menselijke behoefte aan positieve sociale identiteit: Het denken in stereotypen helpt om informatie beter te verwerken. Maar een tweede reden kan zijn dat het denken in hokjes mensen ook een sociale identiteit kan geven (volgens de sociale identiteitstheorie van Tajfel). Mensen kunnen een sociale identiteit in meerdere groepen zoeken (ik ben man, lid van de voetbalvereniging en lid van een bepaalde politieke partij) en hebben daarbij dan de neiging hun eigen groepen als beter te zien dan die groepen waar ze niet bij willen horen. Deze voorkeur voor de eigen groep heet ingroup bias. Mensen denken daarmee ook negatiever over de outgroup, dat noem je outgroup derogation.
Feit is wel dat mensen in de loop van de tijd veranderingen aanbrengen in de groepen waar ze wel of niet bij willen horen, volgens een theorie van Ellemers. Ook is vaak meer sprake van ingroup bias, dan van outgroup derogation. Nederlanders blijken meer voorkeur te hebben voor mensen uit individualistische culturen en minder voorkeur voor mensen uit collectivistische culturen.
De mate waarin een groep (waar je bij wilt horen) onderdeel van je identiteit wordt, hangt af van drie elementen. Allereerst je eigen persoonlijkheid, namelijk hoe graag je bij een groep wilt horen. Ook speelt de situatie mee, en als laatst de kenmerken (oftewel het aanzien) van een groep.
Culturele identiteit is een invulling van sociale identiteit. Het is dat deel van onszelf dat culturele traditie bevat, en ons lidmaatschap van een bepaalde cultuur. Bij de term culturele identiteit is men zich bewust van allerlei culturen, maar identificeert zich ook met de eigen cultuur. Een culturele identiteit wordt versterkt als men te maken krijgt met andere of vreemde culturen en vooral als men naar een vreemde cultuur verhuist. Een voorbeeld: een Nederlander die naar Afrika verhuist krijgt opeens meer behoefte aan hagelslag. De mate waarin we ons bewust zijn van onze culturele identiteit is dus contextafhankelijk. We zijn ons bewust van onze eigen cultuur als er sprake is van aanwezigheid van een andere cultuur.
Ook neemt de drang tot onze culturele identiteit toe, als onze eigen cultuur in het gedrang komt of wordt bedreigd. De terror management-theorie van Greenberg leert ons dat als mensen zich realiseren dat het leven hier op aarde tijdelijk is, ze meer doodsangst gaan krijgen.
Als mensen een positieve zelfwaardering hebben door het feit dat ze bij een bepaalde groep horen en bepaalde normen en waarden nastreven, dan zal deze angst verminderen. Als mensen zich bedreigd voelen, en zichzelf negatief waarderen, zal het streven naar de culturele identiteit van deze groep toenemen. De ingroup bias en de outgroup derogation zal dan sterker zijn dan eerst.
Hoe ontwikkelt de culturele identiteit zich bij etnische minderheden? Het acculturatiemodel van Berry leert ons dat etnische minderheden op twee manieren kunnen reageren op hun positie. De ene manier is zich identificeren met de eigen cultuur, de andere manier is zich identificeren met de cultuur van de meerderheid. Dit leidt vervolgens weer tot vier mogelijke identiteiten:
De eerste is dat migranten zich herkennen in de nieuwe (meerderheids-) cultuur én ook de cultuur waaruit ze zijn gekomen, wat leidt tot de identiteit integratie. Dit is de meest succesvolle manier, maar dan moeten wel beide culturen hiervoor openstaan, en
De twee culturen moeten niet haaks op elkaar staan. Als er cultuurconflicten bestaan, is het moeilijker een positieve identiteit te ontwikkelen. De tweede identiteit is dat migranten zich vooral herkennen in de nieuwe cultuur, maar niet die in de oude waaruit ze zijn gekomen, wat leidt tot assimilatie.
Of er is sprake van de derde identiteit: migranten herkennen zich slechts in de cultuur waaruit ze zijn gekomen, maar niet die van de nieuwe, wat leidt tot separatie.
De laatste identiteit is dat migranten zowel de oude als de nieuwe cultuur ontkennen, wat leidt tot marginalisatie.
Culturen verschillen in waarden die ze hoog achten. Hangt dit samen met het zelfbeeld van de mensen in de cultuur, oftewel de cultuurdragers?
De waarden collectiviteit en individualisme zijn in studies naar cultuur het meest onderzocht. Bij culturen waar collectiviteit dominant is, ligt een groot belang in groepsdoelen en het collectieve belang en kan het individu daar soms de dupe van zijn. De waarden van het individu zijn in die culturen namelijk ondergeschikt aan de belangen van de groep. In een individualistische cultuur is elk mens uniek en wil men graag dat mensen hun eigen doelen nastreven. Bij culturen met collectiviteit is doorgaans het sociale aspect van iemand, de persoon in relatie tot anderen, beter tot ontwikkeling gekomen dan in een individualistische cultuur. In dit verband spreken de onderzoekers Markus en Kitayama respectievelijk van interdependente zelf en het independente zelf.
Bij het interdependente zelf staat bijvoorbeeld de familie voorop, bescheidenheid staat ook centraal en het kennen van je plaats in de sociale hiërarchie. Bij het independente zelf (dat men veel in het westen aantreft) is zelfontplooiing belangrijk en staan de eigen krachten en zwakten centraal (elk vogeltje zingt zoals het gebekt is). Het is belangrijk om zelfstandig te zijn en uniek. Uit onderzoek blijkt bijvoorbeeld dat Amerikanen zichzelf meer in karaktereigenschappen beschrijven, wat wijst op het independente zelf, en mensen uit Azië zichzelf meer vanuit een contextueel perspectief beschrijven (ik ben de dochter van de burgemeester, heb drie broers en twee kinderen) (interdependente zelf).
Het gevolg van het individualisme, wat naar voren komt in het uniek willen zijn, zie je terug in het benadrukken van de positieve eigenschappen van zichzelf. Amerikanen denken volgens onderzoek positiever over zichzelf dan Chinezen of Japanners. Die richten zich meer op hun zwakke kanten. Individualisten hebben ook meer last van onrealistisch optimisme dan collectivisten. Ze denken vaker dan collectivisten dat ze beter en slimmer zijn dan gemiddeld.
In eerculturen zoals in Arabische landen, is iemands reputatie erg belangrijk. Hierdoor ligt daar ook meer nadruk op het belang van relaties met anderen.
Hoe mensen attributies doen over zichzelf en anderen, hangt samen met hun zelfbeeld. Daarin speelt ook mee of ze zichzelf als onafhankelijk of afhankelijk van anderen zien. Verklaringen voor succes en mislukkingen wijten Amerikanen eerder aan omgevingsfactoren dan Japanners. Met name collectivisme voorspelt op individueel niveau of mensen geneigd zijn tot ingroup bias. Bij Chinezen treedt de groep-serving bias echter alleen op als ze anoniem zijn, bij Amerikanen altijd.
Herkenning van gezichtsuitdrukkingen is vrijwel universeel. Maar er bestaan wel verschillende culturele regels over het uiten van emoties. Japanners onderdrukken bijvoorbeeld negatieve emoties tegenover een vreemde meer dan Amerikanen, omdat de Japanse cultuur dit voorschrijft. Dit geldt ook in bepaalde mate voor positieve emoties.
In collectivistische culturen zijn de regels doorgaans strenger met betrekking tot het uiten van emoties dan in een individualistische cultuur. Daarnaast is de intensiteit van belediging groter in collectivistische culturen (denk aan eerwraak) dan in individualistische culturen. Door de eercultuur ervaren Albanezen meer vernedering, en stellen zich agressiever op na bedreiging van de eer van hun land, dan Nederlanders.
De uiting van emoties houdt in westerse culturen meer verband met welbevinden dan in niet-westerse culturen, omdat daar voldoen aan de sociale normen minstens zo belangrijk is. Verschillende emoties kunnen verschillende sociale functies hebben, en zo beter in de collectivistische dan wel de individualistische cultuur passen.
Mensen interpreteren negatief gedrag door ingroup-leden anders dan het negatief gedrag van outgroup-leden. Ook kennen mensen een hogere straf toe aan outgroup leden dan aan mensen van hun eigen groep met hetzelfde gedrag. Bij het toeschrijven en ervaren van emoties is sprake van een ingroup bias. Het gevoel bij dezelfde groep te horen versterkt emoties. Waar het echter gaat om negatieve kanten van de groep, is dit echter omgekeerd. Mensen zijn minder bereid de negatieve gebeurtenissen in de Nederlandse geschiedenis, zoals de slavernij, te erkennen naarmate ze zich meer met Nederland identificeren.
We hebben getracht intergroepsrelaties en invloed van cultuur op identiteit te doorgronden. Internationale gebeurtenissen hebben culturele identiteit in de spotlight gezet. Groepsdenken is onontkoombaar, maar hangt af van de sociale omgeving. De negatieve kanten van sociale categorisatie is niet in iedere cultuur even sterk aanwezig. Collectivistische culturen verschillen in dit opzicht van individualistische culturen. Negatief gedrag van mensen van de eigen groep of een outgroup worden verschillend geïnterpreteerd.
Vooral in dienstverlenende organisaties krijgt men steeds meer te maken met allerlei verschillende klanten, patiënten en leerlingen vanuit verschillende culturen. De inzichten van de organisatiepsychologie in de diversiteit op de werkplek worden in dit hoofdstuk besproken. Ook binnen de organisaties zelf treft men steeds vaker werknemers aan vanuit andere culturen. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de toegenomen diversiteit in de beroepsbevolking en het verrichten van grensoverschrijdend werk (denk aan de open grenzen in Europa). In Nederland werken bijvoorbeeld veel mensen uit Polen en Roemenië.
Hofstede heeft in zijn cultuurmodel de waarden van werknemers in organisaties uit verschillende landen in kaart gebracht en komt in een vergelijking tot de volgende vijf dimensies:
Individualisme: De mate waarin individuele rechten belangrijk zijn in organisaties.
Masculiniteit: De mate waarin de mannen een meer dominante rol vervullen dan vrouwen op het werk.
Machtsafstand: In hoeverre kun je binnen een cultuur tegenover je baas of het gezag de discussie aangaan.
Onzekerheidsreductie: De mate waarin onzekerheid wordt tegengegaan door het vormen van regels in organisaties.
Langetermijnoriëntatie: De mate waarin de toekomst belangrijk is, hard werken, doorzettingsvermogen en sparen binnen organisaties.
Werk wordt steeds vaker in teams georganiseerd. In zulke teams, waarin verantwoordelijkheid samen wordt gedragen, komen culturele verschillen aan de orde. Deze beïnvloeden het besluitvormingsproces en de teamprestaties. Het doel van het team moet helder zijn, ieder moet zijn rol kennen, er moeten gezamenlijke normen bestaan. Ook is goede communicatie belangrijk. Culturele verschillen versterken problemen en conflicten, verscheidenheid maakt het lastig om een hecht team te vormen.
Naast cultuurverschillen is binnen teams vaak sprake van verschillen in kennis, vaardigheden en werknormen. Het is belangrijk dat in teams waarin mensen met verschillende culturele achtergronden werken, er sprake is van een goede mate van probleemoplossend vermogen. Diversiteit kan namelijk tot conflicten leiden, maar wanneer als gevolg daarvan kritisch wordt nagedacht, kan men wel weer tot betere besluitvorming komen. Daarom is de diversiteit enerzijds negatief en anderzijds positief.
Bij onderzoek naar teams in organisaties waarin mensen zitten vanuit verschillende culturen zijn drie items van belang. Het eerste item: Wat is de invloed van mensen uit verschillende culturen binnen teams op individuele groepsleden? Het tweede item: Wat is de invloed van meerdere culturen in een team op de samenhang van het team en de motivatie van het team? Het derde item: Wat is de invloed van meerdere culturen in een team op de teamresultaten?
Op de bovenstaande drie vragen zijn drie belangrijke theorieën van toepassing:
De eerste is de theorie van sociale identiteit en zelfcategorisatie. Verschillende culturen in een team kunnen het gevoel van gezamenlijk groepslidmaatschap ondermijnen. Het is daarom belangrijk ondanks de verschillende culturen te wijzen op de gezamenlijke groepsovereenkomsten (bijvoorbeeld “we zijn allemaal studenten’).
De tweede is de theorie van niveaus van diversiteit. Bij verschillende culturen in teams zijn het de zichtbare verschillen zoals taal, etniciteit, leeftijd en kleding die het meest opvallen (surface-level diversity). Daarnaast zijn er dieper liggende verschillen zoals de graad van opleiding, normen en waarden, karakter etc. Beide verschillen zijn niet goed voor het functioneren van het team. Harrison stelt dat teamleden liever samenwerken met gelijksoortige teamleden (similarity-attraction).
De derde is de theorie van het ontstaan van subgroepen. Door verschillende culturen en demografische kenmerken kunnen zich subgroepen vormen binnen een team (blijkt uit het ‘faultlines’-onderzoek). Vervolgens kunnen boundary spanners de grenzen oversteken. Dit zijn teamleden die zich met meerdere subgroepen kunnen identificeren.
De theorie van Tuckman, Jensen kent vijf fasen voor verschillende culturen in teams. Deze theorie wordt hier gecombineerd met het model van Wheelan, die de fasen volgt, maar een eigen invulling kiest.
Forming: Eerstehands verschillen en ook culturele verschillen hebben altijd invloed op nieuwe teamleden. Mensen worden zich bewust van hun eigen sociale identiteit en verschillen met anderen. Er is nog geen diepgaande informatie over elkaar, wat kan leiden tot stereotypering. Hoewel het extra cognitieve inspanning kost om deze verschillen te overwinnen, is het belangrijk deze verschillen te overbruggen, anders kan de groepscohesie zich minder goed ontwikkelen.
Storming. De neiging tot conformiteit aan de groep wordt minder. In deze fase worden meer onderliggende verschillen duidelijk tussen de teamleden en testen de groepsleden elkaar en de teamleider uit; daarmee ontstaan spanningen. Zodoende moet een gezamenlijke groepsstructuur en groepscultuur worden vormgegeven om dit op te lossen. De dieperliggende culturele verschillen moeten nu uitgewerkt worden.
Norming. Als fase twee (storming) goed is verlopen, zal de cohesie tussen de groepsleden vervolgens toenemen. Er ontstaan nu open verhoudingen en ieders taak is duidelijk in de groep. Ook subgroepen kunnen nu binnen de groep worden toegestaan en worden niet langer als een bedreiging gezien. Er ontstaat respect en wordt respect gegeven voor en aan verschillende diversiteiten en subgroepen.
Performing. In deze fase is sprake van volwassenheid van het team. Problemen hebben slechts nog betrekking op taken die uitgevoerd moeten worden. Diversiteit heeft in deze fase een plaats gekregen, door met iedereen rekening te houden.
Adjourning. Aan elke team komt op een keer ook een einde. Het is belangrijk lessen te leren wat er goed ging en wat beter zou kunnen; immers nemen groepsleden hun ervaringen mee naar een volgende nieuwe groep. Groepsleden zijn aan elkaar gehecht geraakt. Culturele verschillen kunnen ook in het afscheid nemen zichtbaar worden, zoals in het uiten van emoties of de behoefte aan fysiek contact.
Goede (culturele) teamvorming volgt dus verschillende stadia en gaat niet over één nacht ijs. Organisaties en managers moeten hier rekening mee houden en tijd besteden aan teamontwikkeling. Hierbij spelen de voorwaarden tijd en veiligheid een rol.
Er zijn drie belangrijke manieren om met culturele verschillen om te gaan in organisaties en binnen teams.
De eerste manier is opleiding. Werknemers hebben altijd verschillende vaardigheden. Het is belangrijk binnen een organisatie om met deze verschillende vaardigheden zorgvuldig om te gaan, ze goed in kaart te brengen en ze goed te managen. Vaak wordt niet voldoende aandacht gegeven aan het verbeteren van vaardigheden door het volgen van de juiste opleidingen en trainingen. Speciale culturele trainingen kunnen ook belangrijk zijn als werknemers via hun organisatie naar het buitenland worden gestuurd voor werkzaamheden (men noemt dit expats).
De tweede manier is diversiteitsmanagement. Wanneer een organisatie diversiteit management nastreeft, worden culturele verschillen en vaardigheden tussen werknemers gewaardeerd en onderkend door het management. Men geeft waardering aan verschillende achtergronden bij werving en selectie, om zo een gevarieerde populatie binnen de organisatie aan te trekken (die een weerspiegeling is van de populatie in de maatschappij).
De derde manier is teamontwikkeling. Goede culturele teamvorming volgt verschillende stadia en wordt moeilijker naarmate de culturele diversiteit in een team groter is; dit vraagt tijd en aandacht van het management. De organisatiepsychologie kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Meer onderzoek is momenteel nog nodig naar effectieve teambuilding binnen culturele teams.
Werkbaar maken van diversiteit binnen teams en organisaties is een grote uitdaging voor de organisatiepsychologie. Diversiteit kan van grote waarde zijn, maar ze moet tot ontwikkeling worden gebracht. Teamontwikkeling dient bij te dragen aan productief functioneren. Diversiteit waarbij de verschillen gevierd worden kan een versnelde groei geven in het team.
Wat is het verband tussen gezondheidszorg (en gezondheidsgedrag) en cultuur? In Nederland is bijna 20 procent van allochtone afkomst, de gezondheidszorg dient daarop in te spelen. Mensen van allochtone afkomst maken bovendien meer gebruik van de Nederlandse gezondheidszorg. Het hoofdstuk gaat voornamelijk over de gezondheid en ongezondheid van mensen met een andere etniciteit van de Nederlandse. Er wordt ingezoomd op Marokkanen, Turken, Surinamers en Antillianen, omdat we over deze groepen het meest weten. Het doel van dit closer view van etniciteiten in de gezondheidszorg is het ter discussie stellen van de westerse benadering van gezondheid en ziekte.
Factoren met betrekking tot de leefstijl worden wel samengevat onder de afkorting BRAVO, namelijk: bewegen, roken, alcohol, voedsel en veiligheid en ontspanning. De culturele afkomst speelt hierin een rol, maar veel wetenschappelijk onderzoek hiernaar is nog steeds gaande. Maar van bepaalde etnische minderheden is bijvoorbeeld wel al bekend dat ze gemiddeld minder aan sport doen dan autochtonen, dit geldt voornamelijk voor vrouwen, en gemiddeld negatiever staan tegenover condoomgebruik.
Turkse mannen roken veel. Jonge allochtone vrouwen hebben de meeste gewichtsproblemen. Op het gebied van veiligheid (veilig vrijen) wordt laag gescoord. Vooral condoomgebruik, en ook het slikken van de pil komt minder voor bij allochtone groepen.
Welke factoren spelen in de levensstijl van allochtonen een rol? Determinanten verschillen per doelgroep en gedraging. Vaak hangt de levensstijl in minder positieve zin samen met SES (sociaal economische status). Ook cultuur en moraal speelt mee. Eetpatronen hangen samen met cultuur. Het westerse slankheidsideaal geldt niet voor de Afrikaanse cultuur. Vrijen en drinken hangen samen met religie en tradities van de gemeenschap.
Gezondheidsbevordering is vol van westerse middenklassewaarden en de veronderstellingen die daaraan aan ten grondslag liggen. Door de verschillende culturen in ons land ontstaan ethische discussies over onderwerpen als jongensbesnijdenis, maagdenvlieshersteloperaties en dergelijke.
In de loop van generaties kunnen verschillen in autochtone en allochtone bevolking verdwijnen. Allochtonen als één groep benoemen en bestuderen kan niet. De etniciteiten moeten apart van elkaar worden bekeken. Etniciteit omvat meer dan een persoonskenmerk van afkomst (ook in de gezondheidszorg) en bestaat uit: sekse, leeftijd, persoonlijke psyche, een lichamelijke dimensie, een economische dimensie, een sociale dimensie en een culturele dimensie. Deze dimensies zijn bovendien voortdurend in beweging en dus dynamisch en worden daarom wel genoemd: ‘het intersectionele diversiteitsperspectief’.
Door chronische stress kunnen allerlei ziekten bij mensen ontstaan. Te weinig stress omschrijft men als onderstimulatie en ook dit kan ziekten met zich meebrengen. Het gaat dus om een gezonde mate van stress. Stress kan men omschrijven als het ontbreken van evenwicht in de mate waarin situaties bedreigend zijn en de mate om deze situaties op te lossen. In een multiculturele samenleving kan stress tussen culturen ontstaan door onderliggende factoren als religie, waarden en taalbarrières. Vooral als mensen nieuw komen in een bepaald land (bij migratie) en de culturen op bepaalde factoren met elkaar botsen, kan stress ontstaan. We bespreken hier vier categorieën die verband houden met stress:
De eerste is migratie. Bij het verhuizen naar een nieuw land speelt de taalbarrière een belangrijke rol en de nieuwe spelregels die gelden in het nieuwe land. Migratie vindt vaak plaats bij mannen om economische redenen en bij vrouwen en kinderen om het gezin te herenigen. Vluchtelingen hebben bovendien vaak traumatische ervaringen (oorlog, onderdrukking). Migranten laten in hun oorspronkelijke land vaak van alles achter en bij aankomst hebben ze last van heimwee. De hier beschreven factoren kunnen tot hoge mate van stress leiden en tot psychische problemen.
De tweede is acculturatie. Bij acculturatie neemt men na migratie elementen over van de nieuwe cultuur, hierdoor kan stress ontstaan omdat men elementen uit de oude cultuur als een verlies kan beschouwen. De chronische blootstelling aan de dagelijkse beslommeringen (daily hassles) kan de veerkracht op lange termijn aantasten. Bovendien ontbreekt vaak (vooral in het begin) een sterk sociaal netwerk.
De derde is maatschappelijke beeldvorming. Wanneer bepaalde etnische groepen door de samenleving worden beschouwd als negatief (bijvoorbeeld omdat het percentage criminaliteit gemiddeld hoger ligt) kan dit veel stress veroorzaken bij welwillenden uit deze groep. Negatieve beeldvorming over de groep waarin je hoort heeft een sterke weerslag op mensen.
De vierde is discriminatie. Discriminatie ontstaat wanneer we vraagstukken bij voorbaat verklaren uit cultuurverschillen. Institutionele en dagelijkse discriminatie kan tevens veel stress veroorzaken.
Stress kan door deze bovenstaande vier categorieën worden veroorzaakt, maar dat hoeft natuurlijk niet. Migratie kan er ook voor zorgen dat mensen zich juist beter voelen en meer plezier in hun leven hebben. Wanneer stress zich echter voordoet, is het belangrijk om op individuele basis mensen hiervoor meer weerbaar te maken, te verwijzen naar steunpunten en te leren omgaan met stress. Omgaan met stress noemen we coping.
De besproken oorzaken van stress zijn mogelijke stressoren. Dit wil niet zeggen dat elke migrant hieronder zal lijden, en ook niet allemaal in dezelfde mate. Om de weerslag van migratie op de geestelijke gezondheid te doorgronden moet behalve naar maatschappelijke fenomenen ook naar individuele psychologische mechanismen, copingstijlen en perceptie van stress worden gekeken.
Het gebruik van zorg kan men interpreteren als een relatie tussen hulpverleningskenmerken en patiëntkenmerken. Ziektesymptomen worden verwerkt in vier fasen (naar het common sense model van Leventhal): De eerste is het in kaart brengen van de klacht. De tweede is het omgaan met ziektestress. De derde is het zoeken van de juiste behandeling. De vierde is het evalueren van de uitkomsten en het terugkoppelen naar de oorspronkelijke klacht.
Het inzien van de oorzaak van ziek zijn en het in kaart brengen ervan is mede cultureel bepaald. Het kan worden beïnvloed door de psychologische kenmerken van het individu, kenmerken van de natuur (bijv. het klimaat in een land), de sociale wereld en de bovennatuurlijke wereld (godsdienst, voorouders, geesten). Gemeenschappen verschillen in soorten klachtverklaringen, en toegestane behandelingen. De westerse benadering benadrukt het onderscheid tussen lichaam en geest, andere culturen kennen dit weer niet. Vaak raadplegen mensen hun lekenverwijssysteem, zoals vrienden en buren. Schaamte kan ervoor zorgen dat ze helemaal niet naar de gezondheidszorg stappen.
Het omgaan met een ziekte vraagt om een specifieke copingsstrategie en deze is mede cultureel bepaald. Mannen kiezen vaak een fight-flight model en vrouwen meer een tend-and-befriend model (koesteren en er over praten). Coping hangt ook samen met cultuur. In de westerse cultuur worden acceptatie en berusting als vermijding beschouwd, in collectivistische culturen als uiting van sociale aanpassing. Deze culturen eisen meer inhibitie van negatieve emoties dan de westerse cultuur. Marokkaanse Nederlanders zijn vanuit hun cultuur geneigd heel snel een arts raad te plegen, zonder eerst zelf te dokteren. Naast omgaan met klachten is van belang over welke gezondheidsvaardigheden een patiënt beschikt: de taal goed te spreken om allerlei informatie over een ziekte en medicijnen te begrijpen (health literacy), de juiste vragen te stellen aan de dokter enzovoorts.
Het lekenverwijssysteem waarover eerder werd gesproken speelt een grote rol bij het inroepen van professionele hulp. Ziek zijn is zowel een persoonlijke als sociale beslissing. Het bepalen van het onderscheid tussen normaal en abnormaal, gezond en ziek, verschilt per cultuur. Het zoeken en accepteren van de juiste zorginstelling wordt beïnvloed door de verwachtingen die men heeft over de gezondheidszorg. Als verwachtingen berusten op de ervaringen van zorginstellingen vanuit het eigen land van een migrant, kan dit tot verkeerde inschattingen leiden van de gezondheidszorg hier in Nederland. In Nederland is het bezoek aan huisartsen van Turkse, Surinaamse, Antilliaanse en Marokkaanse mensen significant hoger dan bij autochtonen. Het zoeken van hulp is ook afhankelijk van de beschikbaarheid en betaalbaarheid ervan. Alle Nederlandse burgers hebben recht op professionele medische hulp. Je moet echter als burger wel de ‘weg’ kennen in de gezondheidszorg. Hierin speelt het kennen van de taal en de regels een grote rol.
Bij de evaluatie van gezondheidsacties spelen ook culturele aspecten een rol. Maar een goed evaluatieproces hangt niet alleen af van de opstelling van de patiënt, maar ook van de opstelling van artsen en hulpverleners.
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat bij dertig procent van patiënten van Marokkaanse afkomst, de patiënt en huisarts elkaar niet goed begrijpen (onderzoek van Haddouchi) en dit bij autochtonen gemiddeld slechts dertien procent is; zodoende is sprake van meer miscommunicatie. Het gaat bij communicatie niet alleen om het spreken, maar ook de referentiekaders, doelen en de conventies van het gesprek.
Pinto geeft in zijn driestappenmethode drie fasen weer, die het omgaan met patiënten vanuit verschillende culturen moet verbeteren. De eerste stap is het leren kennen van de eigen cultuur. De tweede is het leren kennen van de cultuur en spelregels van de andere cultuur; waarbij (eigen) meningen niet verward mogen worden met feiten. De derde stap is het vaststellen hoe men met verschillen in cultuur omgaat, en deze te communiceren met de ander.
In het westen ziet men vaak een benadering van tijd is geld en zogenaamd productiedenken in de zorg. Voor optimalisatie van hulpvraag en zorg is echter tijd en moeite nodig. Met de term somatisatie geeft men aan dat niet-westerse patiënten hun psychische klachten presenteren in de vorm van lichamelijke klachten. Dit zou onnodig beslag leggen op toch al overbelaste zorgcapaciteit, omdat men van mening is dat veel niet-westerse patiënten zich als gevolg van deze somatisatie vaak melden ‘bij het verkeerde loket’. Maar dit berust op een westerse benadering van denken en omgaan met het zorgsysteem. Onderzoek wijst uit dat slechts met grote terughoudendheid mag worden gesproken van somatisatie.
In de zorg ziet men tegenwoordig vaak dat etnische minderheden worden benaderd door de Vereniging van de Eigen Taal en Cultuur (VETC) en door allochtone zorgconsulenten. Ook wil men communiceren via andere plekken dan de GG&GD (denk bijvoorbeeld aan scholen, moskeeën en koffiehuizen). Hoewel dit goed kan werken voor immigranten van de eerste generatie, geven migranten van de tweede en derde generatie vaak gewoon de voorkeur aan de Nederlandse of neutrale benadering. Voor het omgaan met deze diversiteit geldt specifiek waar nodig, maar algemeen waar mogelijk.
De universalistische benadering in de gezondheidszorg is niet bevorderlijk voor allochtone patiënten. Met deze benadering worden namelijk inherente westerse vertekeningen, symbolen en waarden over het hoofd gezien. Diversiteitsbewuste gezondheidszorg draagt bij aan de pluriforme samenleving, waarvan allochtone en autochtone burgers profiteren.
Seks blijft een risicovol gebied. Problematiek als taboes, man-vrouw verhoudingen, sociale en economische factoren spelen mee in de ontwikkeling van jongeren. Vragen voor psychologen zijn: Is er sprake van etnische verschillen in seksueel gedrag, zijn er specifieke problemen bij allochtonen en heeft cultuur invloed op het omgaan met seksualiteit en daarmee samenhangende problemen?
Binnen etnische groepen zijn continue veranderingen aan de gang op het gebied van seksuele normen en waarden. Er wordt gediscussieerd over kwesties als homoseksualiteit en seks voor het huwelijk. Het is relevant om te weten of er verschillen zijn tussen culturen in hoe men tegen seks aankijkt. Hoe moet de opstelling van multicultureel Nederland zijn, en die van de (geestelijke) gezondheidszorg? We bespreken etnische verschillen in seksuele gezondheid, seksueel gedrag en seksuele klachten en een drietal seks gerelateerde thema’s (seksueel geweld, vrouwenbesnijdenis en homoseksualiteit).
Aziatische Amerikanen zijn conservatief in hun denken over seks. De Spaanse en Europese Amerikanen zijn ongeveer gelijk. Er zijn in Nederland twee grote onderzoeken gedaan naar seksuele beleving, onder volwassenen en jongeren. De studie naar volwassenen gaf de volgende uitkomsten. Turks Nederlandse en Marokkaans Nederlandse mannen en vrouwen blijken minder naar porno te kijken en minder vaak te masturberen dan andere etnische groepen. Mannen en vrouwen met een Antilliaanse/Arubaanse achtergrond hebben vaak meer dan 10 partners gehad; autochtone mannen en Marokkaanse vrouwen minder vaak. Turkse vrouwen hebben minder vaak seks met een partner dan de totale onderzoeksgroep vrouwen.
De studie onder jongeren gaf de volgende uitkomsten. Meisjes met een islamitische achtergrond hebben weinig ervaring met seks, en denken behoudend over seks, terwijl bij islamitische jongens hun achtergrond vrijwel geen rol lijkt te spelen. Schuld en schaamte spelen hierbij een belangrijke rol. Jongeren met Surinaamse/Antilliaanse achtergrond verschillen van islamitische jongeren in het opzicht dat ze vaker met hun ouders praten over seks, en dat hun ouders hen vrijer laten. Onveilig vrijen en laag condoomgebruik komt het meest voor bij Antilliaanse jongens, maar ook bij Antilliaanse meisjes en Surinaamse jongeren. Zij lopen ook meer risico op een SOA, tienerzwangerschappen en abortus.
Onder Turkse, Surinaamse en Antilliaanse mannen lijkt een voortijdig orgasme vaker voor te komen dan onder de autochtone Nederlandse bevolking (een derde versus 10%).
In de Hindoestaanse en islamitische cultuur wordt sterker gehecht aan maagdelijkheid voor het huwelijk dan onder de autochtone en de Surinaamse Creoolse populatie, en er rust in die culturen ook een sterker taboe op masturberen. Voortplanting is in de islamitische en Hindoestaanse culturen een primair doel van seksualiteit.
Dit kan ertoe leiden dat mannen uit die culturen sneller naar de hulpverlening worden gestuurd, dan in culturen waarbij plezier vooral centraal staat bij seks. Bij vrouwen is de seksuele disfunctie vaginisme geobserveerd bij 30% van de Turkse/Marokkaanse vrouwen, tegenover 15% van de autochtone populatie. Een mogelijke verklaring is het verschil in masturbatie-ervaring. Ook de angst voor de huwelijksnacht kan meespelen. Behalve etnische afkomst spelen ook leeftijd, geslacht en sociaaleconomische status een rol.
Mogelijk vormen allochtone vrouwen een kwetsbare groep waar het gaat om seksueel geweld. Verkrachte allochtone meisjes worden nauwelijks in de hulpverlening gezien. Factoren die hierin meespelen: schuld, schaamte, angst, verlies van familie-eer, verlies van maagdelijkheid, uitstoting door familie of gemeenschap, roddels en onbekendheid met de hulpverlening. Voor Turkse/Marokkaanse Nederlandse meisjes geldt dat onthulling van seksuele victimisatie een groot risico met zich meebrengt, namelijk dat ze de schuld krijgen van de verkrachting of het seksueel geweld. Ze brengen de familie-eer in gevaar en kunnen uitgestoten worden. Het sociale stigma draagt eraan bij dat ze niet snel hulp zoeken. Geheimhouding (voor de ouders) is voor veel meisjes een voorwaarde voor behandeling. Ze komen vaak alleen op behandeling, wat de effectiviteit van de therapie benadeelt. De toegankelijkheid van de hulpverlening kan worden vergroot door het informeren van Turks/Marokkaanse jongeren over het bestaan van (vertrouwelijke) hulpverlening.
In Nederland geldt tegenwoordig de term vrouwelijke genitale verminking (VGV). In veel Afrikaanse landen is VGV normaal. Het verminken varieert van een ‘prikje’ in de clitoris tot het aan elkaar hechten van de grote en/of kleine schaamlippen, met of zonder verwijdering van de clitoris (infibulatie). Vrouwenbesnijdenis (oftewel meisjesbesnijdenis, gezien de jonge leeftijd waarop besneden wordt) lijkt grote gevolgen te hebben, op psychisch en lichamelijk gebied, variërend van depressies tot HIV/aids-besmetting door het gebruik van onhygiënische instrumenten. Het doel van de besnijdenis lijkt overal hetzelfde: het beperken/intomen van vrouwelijke seksualiteit. In Nederland is vrouwenbesnijdenis sinds 1993 officieel verboden. Het is een moeilijk bespreekbaar onderwerp. Door voorlichting zou meer inzicht kunnen gegeven worden. Vooral geïnfibuleerde (de meest ernstige vorm) vrouwen hebben een levendige herinnering van de besnijdenis. Somalische vrouwen rapporteerden minder psychische klachten dan vrouwen uit Soedan, Ethiopië en Siërra Leone. Er kan hier echter sprake zijn van onderrapportage, omdat Somalische vrouwen niet open waren over het onderwerp. De zorgverlening dient structurele aandacht te besteden aan het onderwerp, waarbij er een samenwerking dient te komen tussen gezondheidszorg en maatschappelijke instellingen.
Homoseksualiteit vormt een risicofactor voor het ontwikkelen van psychische problemen, omdat het ontdekken ervan vaak zorgt voor grote verwarring en onzekerheid over de identiteit. Minderheidsgroepen hebben volgens het Minority Stress Model (Meyer) überhaupt al een grotere kans op psychische klachten. In bijvoorbeeld de Marokkaanse gemeenschap heerst een groot taboe op homoseksualiteit, vanwege de islamitische opvatting dat homoseksualiteit een zonde is. Daarmee vormt homoseksualiteit een extra minderheids-stressor, gezien de normen van niet-westerse culturen. In combinatie met de religieuze afkeuring zijn homoseksuele gevoelens bij een moslim psychisch belastend. Dit geeft verhoogde kans op angstklachten. Een aantal maatschappelijke instanties in Nederland richt zich op hulpverlening op dit terrein. Met name therapie en het aanleren van copingstrategieën kunnen helpen negatieve gevoelens over het zelf te reduceren.
Seksuele voorlichting met als doel de positieve waarde van seksualiteit en seksuele rechten van ieder mens te benadrukken is van primair belang. Anonimiteit, geheimhouding en voorlichting zijn belangrijk om mensen in therapie te houden. Daarnaast is investeren in een vertrouwensrelatie belangrijk.
Om determinanten en achtergronden van seksueel gedrag te doorgronden is verdiepend onderzoek nodig. Specifieke dilemma’s betreffende de drie besproken hete hangijzers. Waar specifiek op gelet moet worden is geheimhouding en voorlichting.
Bij het afnemen van testen en vragenlijsten kan een therapeut de uitkomsten van deze testen niet altijd hetzelfde interpreteren bij autochtonen als bij allochtonen. Immigranten uit bijvoorbeeld armere landen, blijken vaker sociaal wenselijke antwoorden te geven dan autochtonen. Bovendien blijken Taiwanese en Amerikaans Indiaanse respondenten meer somatische klachten te rapporteren, dan psychische klachten, hoewel volgens westerse standaarden na diagnose sprake zou zijn van een psychische aandoening. Bij multiculturele diagnostiek doen zich dus vaker problemen voor en liggen standaardoplossingen niet direct voor de hand. Aanvullende informatie is vaak nodig. De theoretische achtergrond van de diagnostiek, problemen in de multiculturele diagnostiek, de huidige stand van zaken, en de richtlijnen die ontwikkeld zijn komen aan de orde.
Het probleem van construct-validiteit kan makkelijk optreden als je allochtonen als een homogene groep benadert. De vraag is of de betekenis van testscores voor autochtonen en allochtonen identiek is.
Centraal staat de vraag: Is er sprake van vertekening door systematische invloed op testscores bij westerse tests die gebruikt worden bij niet-westerse doelgroepen? Vooral in culturen waarbij niet gepraat wordt over psychisch leed kan sprake zijn van sociaal wenselijke antwoorden.
Onderscheid wordt gemaakt tussen interne en externe vertekening. Bij interne vertekening gaat het erom dat de test niet hetzelfde meet voor verschillende doelgroepen. Een voorbeeld hiervan is dat een kind dat moeite heeft met de Nederlandse taal, de opdracht van een rekenvaardigheidstest niet begrijpt. Hierdoor kan de rekenvaardigheid van het kind niet werkelijk gemeten worden. Bij externe vertekening gaat het om het voorspellen van toekomstig gedrag. Als allochtone en autochtone kinderen bijvoorbeeld hetzelfde scoren op een test, maar niet dezelfde schoolprestatie laten zien, klopt het resultaat van de test niet.
Er zijn verschillende soorten bias: constructbias, methodebias en itembias. Deze worden respectievelijk besproken. Constructbias betekent dat het construct zelf vertekening bevat. Bijvoorbeeld: In een Afrikaans land wordt de term ‘depressiviteit’ anders gedefinieerd dan in Nederland. Methodebias heeft te maken met methodische aspecten. Drie vormen van methodebias zijn: culturele achtergrond, persoonlijke eigenschappen van de respondent, verschillen in communicatiepatronen (conventies, manier om verzoeken af te wijzen, verschillen in het uiten en ervaren van klachten). Itembias betreft de items van een instrument. Woorden kunnen in verschillende culturen een verschillende lading of betekenis hebben. Itembias kan worden gesignaleerd bij vreemde of verwachte antwoorden van een cliënt. Dit kan wijzen op misinterpretatie van de vraag of ongeschiktheid van het item. Altijd als er sprake is van vertekening wordt het aanbevolen om deze te rapporteren, en te spreken van beperkte bruikbaarheid.
De term equivalentie staat synoniem voor gelijkwaardigheid of vergelijkbaarheid en wordt in de cross-culturele psychologie veel gebruikt. Testscores zijn vergelijkbaar als ze dezelfde psychologische betekenis hebben. Er zijn twee soorten equivalentie. Kwalitatieve equivalentie (noemt men ook structurele equivalentie) stelt de vraag: Meet het instrument wel wat men wil meten? Kwantitatieve equivalentie geeft de vergelijkbaarheid van scores op een instrument aan. Als er kwantitatieve equivalentie is dan kunnen de behaalde scores tussen twee verzamelingen of groepen (bijvoorbeeld allochtonen en autochtonen) met elkaar vergeleken worden.
Goed onderzoek naar multiculturele diagnostiek is meer dan veertig jaar oud. Vooral itembias heeft veel aandacht gekregen in onderzoek. Uitkomsten zijn vrij consistent. Voor intelligentietests is bijvoorbeeld naar voren gekomen uit onderzoek, dat constructbias bijna geen rol speelt. Op het gebied van persoonlijkheidstests is minder onderzoek gedaan. Soms wijzen resultaten op equivalentie. Eind jaren tachtig heeft een commissie onderzocht (Landelijk Bureau ter Bestrijding van Rassendiscriminatie) of psychologische tests goed bruikbaar zijn voor allochtonen. Hieruit kwam naar voren dat er teveel vanuit een Nederlandse cultuur en taal werd gedacht en de tests maar beperkt bruikbaar waren. Er was sprake van etnocentrische tests. Er werd in dit onderzoek opgeroepen om nieuwe testen te maken voor immigranten en allochtonen, die meer werden toegespitst op specifieke culturele achtergronden. Deze oproep is overgenomen door universiteiten en heeft ervoor gezorgd dat er drie nieuwe lijnen in psychologisch onderzoek met betrekking tot multiculturele diagnostiek zijn te herkennen: samenstellen en ontwikkelen van geheel nieuwe instrumenten, het vormgeven van nieuwe normen en onderzoek naar vertekening in reeds aanwezige instrumenten. Verschillende nieuwe tests zijn vervolgens ontwikkeld.
De wetenschapper Van den Berg is bijvoorbeeld gekomen met de multiculturele capaciteitentest. In deze test van Van den Berg is erop gelet dat taal niet te moeilijk mag zijn en wordt er vooraf materiaal met afbeeldingen meegegeven, zodat een allochtone cliënt zich thuis kan voorbereiden op de test. Methodebias moet hiermee worden verminderd. De structurele equivalentie bleek goed te zijn.
Hessels ontwikkelde ook een test, voor leerpotentieel bij jonge kinderen. De vertekening van de test bleek klein te zijn. Helms-Lorenz onderzocht de bruikbaarheid van computergestuurde cognitieve reactietijdstaken. Deze bleken minder vertekening op te leveren dan reguliere intelligentietests.
Van Leest onderzocht structurele equivalentie en itembias van twee persoonlijkheidsvragenlijsten. Van de ene test bleek de kwaliteit redelijk, al was de voorspellende waarde van de test klein. Er waren echter geen aanwijzingen voor externe vertekening. Bij de andere test was een grote itembias en de structurele equivalentie was redelijk. Waar het gaat om de kennis van het Nederlands traden pas problemen op bij het maken van de test als deze heel erg beperkt was. Van Leest kon de externe vertekening niet onderzoeken. Hij kon geen voorspelling doen van het criteriumgedrag op basis van persoonlijkheidsdata. Een ander onderzoek ging over de interne partijdigheid van de General Aptitude Test Battery. De structurele equivalentie was goed en er was geen sprake van itembias.
Een goede keuze van instrumentarium voorkomt problemen van structurele equivalentie. Methodebias blijft moeilijk te vermijden. De enige eigenschap waarvan systematisch gevonden wordt dat deze voor vertekening zorgt is de moeilijkheidsgraad van een item.
Drie soorten van aanpak worden besproken.
Het is naïef gebleken te denken dat tests niet onder invloed staan van cultuur. Later zijn termen als cultuur-fair en cultuur-reduced geïntroduceerd. De COTAN (Commissie Testaangelegenheden Nederland) is ontwikkeld. Deze werkt aan kwaliteitsbeoordelingen van psychologische testen. COTAN kijkt daarbij naar de uitgangspunten van de test, de kwaliteit van het testmateriaal, de normen die in de test worden gebruikt, de kwaliteit en duidelijkheid van de handleiding, de betrouwbaarheid van de test, onderzoek naar begripsvaliditeit en onderzoek naar criteriumvaliditeit.
Deze benadering heeft een complicatie: veel testscores zijn niet voorspellend bedoeld, maar doen uitspraken over iemands intelligentie of gezondheid. Hiervoor is een referentiegroep/norm nodig en in dit geval zijn standaardtests niet bruikbaar.
De derde aanpak houdt in geen standaardtests te gebruiken en alleen te werken met interviews en gedragsobservaties. Dit vergt veel improvisatie. Ongestructureerde interviews hebben een lage validiteit. Elk van deze drie oplossingen is eenzijdig. Er is een middenweg, namelijk een balans van standaardisatie en flexibiliteit.
Van de Vijver heeft hier zes vuistregels voor.
Sensitiviteit voor problemen is belangrijker dan een standaardaanpak.
Er zijn geen cultuurvrije tests, maar wel meer en minder bruikbare.
De test moet aan de eisen voor de allochtone cliënt voldoen.
Wees alert op bronnen van vertekening.
Op adequate wijze omgaan met problemen als gevolg van de beperkte bruikbaarheid van tests
Rapporteren hoe de culturele achtergrond van de cliënt verwerkt is
Professionalisering van diagnostiek en testgebruik onder allochtonen is een belangrijke doelstelling. Bruikbaarheid moet naast de betrouwbaarheid van de test voorop staan. Er moet meer onderzoek komen naar multiculturele diagnostiek. Vooruitzichten zijn goed.
Zijn psychische problemen als universeel te bestempelen of zijn ze juist sterk cultureel gebonden?
Een integratie van de twee tegengestelde hypothesen in de wetenschap lijkt het beste. De ene hypothese is het universalisme (alleen invloed van cultuur op symptomen), de andere het relativisme (elke cultuur moet afzonderlijk beschouwd worden). De contextuele benadering werkt bij allochtone patiënten het best. De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) krijgt steeds vaker te maken met cliënten uit allerlei verschillende culturen. Hoe kunnen hulpverleners voor een goede cultuurgevoelige psychotherapie zorgen? In dit hoofdstuk gaan we in op deze vragen.
Uitkomsten kunnen voor migranten heel divers zijn. Dit hoofdstuk richt zich vooral op vluchtelingen. Vaak was migratie voor hen de enige uitweg, en hebben ze ingrijpende dingen meegemaakt. De angst en dreiging speelt hen vaak parten en kan hen ziek maken. Bij 9% van de oorlogsslachtoffers blijkt PTSS voor te komen; 5% van de slachtoffers van oorlog wordt ook slachtoffer van depressie. Vaak gaat PTSS of depressie bij vluchtelingen gepaard met nog veel meer symptomen. Allochtone slachtoffers van schokkende gebeurtenissen vormen een risicogroep. Acculturatie speelt een grote rol. Mensen die sterk op de ‘nieuwe’ cultuur gericht zijn maar ook op de eigen, ‘oude’ cultuur, blijken het hoogst psychisch welbevinden te hebben. Het is mogelijk dat een individu twee culturen tegelijk vasthoudt, volgens het alternation model. De relatie tussen mentale gezondheid en culturele aanpassing is echter niet eenduidig. Er is sprake van veel verschillende factoren die op elkaar inspelen, zoals sociaal netwerk, politieke of religieuze inspiratie, werkgelegenheid en mogelijkheid tot beleven van eigen rituelen en ceremonies, copingstijlen en steun. Cultuur kan een bron van steun vormen maar ook een stressor.
Diensten van de GGZ en de vraag van allochtonen sluiten niet goed op elkaar aan, hoewel het de laatste jaren wel beter is geworden. Dienstverleners bij de GGZ zijn niet goed op de hoogte van de culturele achtergronden van hun allochtone cliënten. Anderzijds zijn allochtone cliënten vaak niet goed op de hoogte van wat de GGZ hen voor diensten kan aanbieden.
De manier waarop psychosociale vraagstukken worden gecommuniceerd aan hulpverlenende instanties (klachtenpresentatie) is belangrijk. Bij migranten komt het somatiseren vaker voor (zie hoofdstuk 7). Somatiseren staat tegenover psychotiseren. Somatiseren is het benadrukken van lichamelijke klachten; psychotiseren het verwoorden van klachten in psychologische bewoordingen. Na de klachtuiting vindt de intake en de diagnosestelling plaats. Echter de opvattingen binnen een bepaalde cultuur wat wel en geen psychische aandoening is, verschilt sterk. Zodoende is het belangrijk bij het stellen van een diagnose, niet teveel op standaardvragenlijsten te vertrouwen, omdat deze de validiteit(meet je wat je wilt meten?) kan beïnvloeden voor immigranten uit verschillende culturen. Wees dus (cultuur) overwogen en trek niet te snel (standaard) diagnoses. Fysieke klachten moeten ook serieus genomen worden. Er dient een brede communicatiebasis te zijn, en een sterke vertrouwensrelatie tussen hulpverlener en cliënt. Somatisatie moet dan ook niet gezien worden als slechts cultureel gedrag, maar eerder een uiting van de nood waarin de migrant zich bevindt. Hierna kan de zoektocht naar de betekenis van de klacht beginnen.
Somatisatie bij vluchtelingen is een uiting van het onder woorden brengen van het zieke gevoel bij PTSS. Ook de langdurige stress die vluchtelingen hebben meegemaakt, kan een deel van de lichamelijke klachten verklaren. Verder speelt de schaamte om ‘voor gek verklaard te worden’ een rol. Mensen schamen zich vaak voor psychische problemen. Traumatisering heeft niet alleen effect op de geest, ook op het lichamelijke functioneren.
Intercultureel werken binnen de GGZ gebeurt de afgelopen 40 jaar steeds meer. De toegankelijkheid van de zorg, het verbeteren van voorzieningen, de kwaliteit van de zorg en de aansluiting van de zorg op de doelgroep kreeg meer aandacht. Cultuursensitieve benaderingen stelden dat hulpverleners en cliënten de cultuurkloof moesten overbruggen. Dit gebeurde door voorlichting en psycho-educatie, of het inschakelen van een zorgconsulent uit dezelfde etnische groep als de cliënt. Andere benaderingen proberen alle zorgverleners toe te rusten met interculturele competenties. Deze benadering is algemeen geworden. Een nieuwe ontwikkeling is het ontstaan van aparte GGZ voor allochtonen, maar hier is nog veel kritiek op.
Waar het gaat om hulpzoekend gedrag is bij migranten en vluchtelingen te zien dat ze meer psychisch lijden, maar niet meer psychische stoornissen vertonen. Mensen stappen vaak ] met hun psychische klachten naar de huisarts, die ze doorverwijst naar de GGZ. Bij jongeren is het beeld slechter, ze hebben minder goede toegang tot de GGZ.
Onderzoek wijst uit dat migranten in Nederland doorgaans meer behoefte hebben aan praktische concrete oplossingen en minder aan inzichtgevende therapie (voorbeeld is dat migranten een psycholoog vaker met ‘dokter’ aanspreken).
PTSS kent universele en cultuurgebonden aspecten. Het is zowel een cultuurziekte als een ontregeld brein. Gelden de westerse maatstaven wel voor vluchtelingen en migranten uit andere delen van de wereld? Een contextuele benadering is het beste. Het gaat om het onderzoeken van kaders van betekenisverlening. Standaardvragenlijsten zijn in het geval van allochtonen vaak niet valide.
Bij migranten is snelle interventie belangrijk. Dit vergroot de motivatie om naar de GGZ te blijven komen en trouw te zijn aan de behandeling. Aan de hand van de Culturele Formulering kunnen verschillende cultuurgerelateerde componenten van de diagnose worden geïnventariseerd. Zo plaats je symptomen in hun sociaal-culturele context.
Allochtonen rapporteren meer psychische problemen dan autochtonen, maar dit heeft ook te maken met hun status als migrant, en hun voorgeschiedenis, die vaak traumatisch is in het geval van vluchtelingen. Allochtonen vinden de weg naar de GGZ beter, en rapporteren eerder psychische problemen. Er blijft sprake van inter- en intraculturele verschillen in deze vooruitgang. De Culturele Formulering bij de DSM blijkt heel bruikbaar.
De vraag is of we psychische klachten van allochtone cliënten met reguliere psychotherapie kunnen behandelen? Of zijn aanpassingen nodig? En zo ja, welke? We bespreken mogelijke cultuursensitieve aanpassingen en bieden handvatten om psychische hulpverlening aan allochtonen te optimaliseren.
Centrale westerse waarden zijn onafhankelijkheid, individuele vrijheid en autonomie. Dit vertaalt zich in therapie in eigen verantwoordelijkheid voor genezing. Allochtonen stellen zich vaak passiever op. Ook het holisme van oosterse mensen speelt een rol, ze geven meer aandacht aan onderlinge relaties en de context.
Een blanke westerse therapeut begrijpt niet altijd goed wat deze cliënten bedoelen. ‘Ethnic matching’ is een koppeling tussen een cliënt en een therapeut met dezelfde etnische achtergrond. Een recent onderzoek wijst echter uit dat het behandeleffect onafhankelijk is van de etnische achtergrond van de therapeut.
De vraagt blijft dan: Moet de therapie aangepast worden?
De interculturele methoden in Nederland zijn, in tegenstelling tot andere westerse landen, nog niet evidence based. Het interculturalisatieproces wordt steeds meer academisch. Dit past bij de huidige nadruk op evidence-based behandelingen in de GGZ.
Traumagerichte cognitieve gedragstherapie lijkt het meest overtuigend werkzaam bij migranten en vluchtelingen. Interventies moeten cultureel zijn aangepast om werkzaam te zijn.
Centraal staat altijd de contextuele benadering: het zoeken van kaders van betekenisverlening. Explanatory Models (EM’s) omvatten de persoonlijke en sociale betekenis die aan klachten wordt toegekend, en ze vormen een middel om het lijden te communiceren aan anderen. Er kan een kloof bestaan tussen de EM van de cliënt en de psycholoog. Die moet worden overbrugd. Dit verklaart waarom cultuursensitieve behandelingen vaak beter werken dan reguliere therapie.
Wat bij allochtonen ook meespeelt is het leven tussen twee culturen. Ze presenteren en definiëren zich ook in een identiteit waarin de twee culturen door elkaar vloeien.
Een competente therapeut is zich bewust van zijn eigen culturele achtergrond, en de invloed hiervan op zijn zienswijze op de hulpverlening. Ook is hij zich bewust van de leef- en denkwereld van de cliënt, en houdt rekening met deze context bij het diagnosticeren en behandelen van de cliënt. Bewustzijn van de culturele bril die hij als therapeut op heeft is belangrijker dan het hebben van eenzelfde etnische achtergrond als de cliënt.
Elk individu is een unieke compositie van verschillende klasse, etniciteit, geslacht, fysiek vermogen/beperkingen, seksuele oriëntatie, geloof, enz. Een hulpverlener mag daarom niet te snel conclusies trekken over hoe iemand in elkaar zit. Daarom is een onbevooroordeelde houding van belang. Het opbouwen van een goede werkrelatie met de cliënt en bevorderen van motivatie voor deelname mag wat tijd kosten.
Join with a free account for more service, or become a member for full access to exclusives and extra support of WorldSupporter >>
There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.
Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?
Main summaries home pages:
Main study fields:
Business organization and economics, Communication & Marketing, Education & Pedagogic Sciences, International Relations and Politics, IT and Technology, Law & Administration, Medicine & Health Care, Nature & Environmental Sciences, Psychology and behavioral sciences, Science and academic Research, Society & Culture, Tourisme & Sports
Main study fields NL:
JoHo can really use your help! Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world
1086 | 1 |
Add new contribution