College-aantekeningen bij Psychologie als Wetenschap aan de Universiteit Utrecht - 2016/2017

Hoorcollege 1: Raamwerk/mindset en vroege geschiedenis

Wat is psychologie?

Psychological science is the study of mind, brain and behavior. Het is dus de wetenschap van gedrag en geest. Gedrag zijn observeerbare acties, de geest zijn subjectieve ervaringen (zoals waarnemingen en herinneringen). Eigenlijk gaat psychologie over wetmatigheden en niet over individuele gevallen. De psychologie wil deze wetmatigheden achterhalen. Een voorbeeld is de vraag hoe onze gedachten werken. Als we de wetmatigheden kennen, kunnen we de individuele gevallen beter begrijpen en helpen. Het werkt ook andersom want probleemgevallen zorgen ervoor dat we de algemene wetmatigheden beter begrijpen. Om wetmatigheden te verkrijgen worden experimenten, observatie etc. gebruikt. Daarnaast worden inzichten in onze genen bestudeerd en het brein aan het werk. Het belangrijkste wat gebruikt wordt is een kritische instelling. Er wordt kritisch gekeken naar alles wat gelezen wordt.

Onverklaarbare zaken

Mensen vinden het erg interessant als dingen onverklaarbaar zijn. Soms zijn dingen wel verklaarbaar maar mensen zien dat niet in. Daarnaast kunnen sommige mensen beter signalen lezen dan anderen. Clever’s (Kluger) Hans was een heel slim paard. De verzorger dacht dat het paard hem begreep en hij trainde het paard. De verzorger meende dat het paard goed kon rekenen. Oskar Pfungst (psycholoog) wilde dit verder onderzoeken en heeft er experimenteel onderzoek mee gedaan. Zodra het paard oogkleppen op kreeg en geen mensen meer zag kon hij het niet meer. De conclusie was dat het paard hele kleine signalen van mensen op pakt van het publiek en van de vragensteller. De psychologie heeft hier verklaard dat iets wat wonderbaarlijk leek toch wetenschappelijk verklaard kon worden. Subliminale perceptie is wanneer een kleine boodschap ervoor zorgt dat mensen zich anders gaan gedragen. Het komt veel voor in reclame. Het is echter nog niet vaak bewezen dat het ook veel effect heeft.

Geschiedenis van de psychologie

Het geheugen is een gekleurde weergave van de realiteit. Er kunnen meerdere geschiedenissen zijn over hetzelfde onderwerp. Dit komt omdat mensen altijd zaken vergeten. Geschiedenis ontstaat omdat meerdere mensen het erover eens zijn dat het zo gebeurd is. Waarom is de geschiedenis zo ontwikkeld? De geschiedenis is nodig om inzicht te krijgen in hoe psychologie nu bedreven wordt. In de Edwin Smith Papyrus (1500 BC) wordt beschreven dat het brein ergens goed voor is. Hierin staat hoe je bijvoorbeeld het brein moet verwijderen en wat de gevolgen van hoofdletsel kunnen zijn. Het hart was de zetel van de ziel. Materieel is het brein/de hersenen. De ziel/geest is juist niet materieel. De psychologie houdt zich bezig met hoe de hersenen werken. De rol van het hoofd is al erg lang bekend. In de 16de/17de eeuw wisten mensen al dat met een boor door de schedel geboord kon worden om te bekijken hoe het brein eruitzag. Mensen overleefden dit vaak en daardoor kregen ze een beeld van de hersenen. Het boren door de hersenen wordt gedaan met een trypanon. Het werd niet eens als onderzoek gebruikt maar vooral om pijnen te kunnen verlichten.

Alcmaeon van Croton (530-470 BC) ontdekte dat hersenbeschadiging zorgt voor problemen met cognitie en waarnemingsproblemen. Dit resulteerde in de cell doctrine. Men vond deze doctrines belangrijk omdat het zorgde voor de info van ten eerste de zintuigen, daarna de cognitie en vervolgens het geheugen. Deze zitten in de ventrikels waardoor het door Leonardo da Vinci ook wel de drie cellen doctrine genoemd wordt. Maar niet alleen de hersenen waren belangrijk. Ook het hart had nog steeds een belangrijke functie. In de 18de eeuw werd de lokalisatie van de hersenen belangrijk. In de 19de eeuw beweerde Franz Josef Gall (1757-1828) dat hij de verschillende knobbels (taal en wiskunde bijvoorbeeld) kon voelen boven op het hoofd. Samenvattend gingen psychologen eerst op zoek naar locaties in de hersenen. Later werd gezocht naar gelokaliseerde hersenfuncties en tegenwoordig is het een netwerk met gebieden die samenwerken maar ieder gebied is wel in hoge mate gespecialiseerd.

De filosofische psychologie

Rene Descartes (1596-1650) heeft in Utrecht zijn belangrijkste filosofische werken verricht. Hij had ruzie met een belangrijke geestelijke waardoor zijn werken pas vanaf 2005 weer opengesteld zijn. Descartes ging uit van het principe cognito ergo sum (ik denk dus ik besta). Daarnaast geloofde hij in het Dualisme (mind vs body). Het lichaam is een machine. Mensen kunnen denken en redeneren en wij kunnen taal gebruiken. Volgens Descartes is de pijnappelklier de connectie tussen het lichaam en de geest. Daarnaast was Descartes een nativist. Hij dacht dat een aantal zaken aangeboren zijn (zoals god en wetmatigheden). Hij geloofde dus in innate ideas. Een andere stroming was de stroming van het empirisme van John Locke (1632-1704). Deze stroming stond tegenover de stroming van Descartes. Volgens Locke is de geest een onbeschreven blad en alles wat we leren is gebaseerd op eigen ervaringen. John Locke geloofde niet in aangeboren zaken en hij onderscheidde simpele ideeën (alledaagse zaken) en complexe zaken. Een voorbeeld van een complex idee staat op slide 63. David Hume (1711-1776) maakte een onderscheid tussen impressions (ruwe sensatie) en ideeën (vage kopie). Hume was een empirist. Hij maakte hierbij drie associatiewetten:

  • Gelijkenis: wanneer we een gelijkenis zien kunnen we vaststellen wat iets is.

  • Gelijktijdig: als dingen vaak tegelijkertijd gebeuren zullen er associaties mee gemaakt worden.

  • Oorzaak en gevolg: de vraag of er een relatie is of een causaal verband. Dit weten we door ervaringen. Dit kan er zo uitzien: als A gebeurt dan volgt regelmatig B. Situatie A gebeurt voor B. B gebeurt dus niet alleen als A plaatsvindt.

Materialisten zeggen dat alles wat gebeurt de uitkomst is van wat er in ons brein gebeurt. Er is nog steeds veel discussie tussen materialisten en dualisten.

De moderne geschiedenis van de psychologie

Camillo Golgi (1843-1926) ontdekte een manier om zenuwen onder de microscoop goed zichtbaar te maken. Santiago Ramón y Cajal (1852-1932) suggereerde dat een neuron de bouwsteen is van de hersenen. Dat wordt de neuron doctrine genoemd. Parallel hieraan ontstond de psychofysica. Voorbeelden van psychofysische onderzoeker waren Weber, Fechner en Donders. Weber en Fechner ontwikkelden psychofysische wetten en Donders ontwikkelde de chronometrie. Een voorbeeld van een psychofysische wet is die van Cramer en Bernouille. De psychofysische wetten zijn gebaseerd op 18e-eeuwse mathematische modellen. De Weber-Fechner wet beschrijft de relatie tussen een fysische intensiteit en de waargenomen intensiteit. Donders ging een stap verder, hij keek naar reactietijden. Dit was gebaseerd op eerder onderzoek van een zenuwimpuls. Donders (1818-1889) dacht dat hij deze tijd kon meten om te kunnen meten hoe lang een mentaal proces duurt.

Het eerste psychologische laboratorium kwam in 1879. Wilhelm Wundt (1832-1920) onderzocht bewuste ervaringen. Deze methode wordt introspectie genoemd. Hij probeerde breder te kijken dan alleen sensatie. Hij gebruikte daarbij met name internal perception in plaats van zelf-observatie. Ook hij sprak over de chronometrie. Ebbinghaus (1850-1909) deed onderzoek naar het geheugen op een experimentele manier. Hieruit ontstond de ‘forgetting curve’. Het betreft hier onderzoek naar geheugen op een experimentele manier. Hij gebruikte net zoals Donders de tijd en berekende ‘savings’. Dit wordt berekend door de leertijd na interval te delen door de originele leertijd. Vervolgens wordt dit vermenigvuldigd met 100.

Belang van de Nieuwe Psychologie

Sensaties, ervaringen en ideeën worden als meetbaar gezien. Het indirect proberen te kwantificeren van mentale processen wordt mogelijk. Samen met de neuron doctrine maakt dit een materialistische benadering van onze Psyche enigszins zinnig. Veel van de meetmethoden uit de 19e eeuw worden nog steeds gebruikt.

Hoorcollege 2: Nieuwe psychologie, evolutie en toepassing

Volgens Descartes is de geest wat ons menselijk maakt. Kant en Descartes vonden dat de geest onmeetbaar is.

Structuralisme

Edward Titchener (1867-1927) was een Engelsman en student van Wundt. Hij zocht heel erg naar de structuur in het bewustzijn. Hij deed hierbij kwalitatieve en kwantitatieve experimenten in een gecontroleerde omgeving. Hij bedacht hierbij het structuralisme. Hij kwam erop uit dat ons bewustzijn bestaat uit drie elementaire processen. Ten eerste de sensations (perceptie) en deze bestaat weer uit vier atrributen. Deze vier attributen zijn kwaliteit, intensiteit, duur (hoe lang wordt het aangeboden) en duidelijkheid (hoe goed is iemand zich bewust van een stimulus). Ten tweede de images, ook wel ideeën. Deze hebben dezelfde attributen zoals bovenstaande maar dan vager. Het is te vergelijken met de ideeën van Descartes. Ten derde de affects (hoe iemand zich voelt) zonder duidelijkheid en met maar twee verschillende kwaliteiten die mogelijk waren (pleasent of unpleasent). De elementaire processen kunnen niet verder ontleed worden. Hij is bekend geworden door veel gebruik van introspection (het kijken naar je eigen bewuste ervaringen). Het was een erg subjectieve methode en hij benadrukte erg sterk de controle bij experimenten. Het waren wel hele precieze metingen en de onderzoekers kregen hier goede scholing in.

Evolutietheorie

Jean Baptiste Lamarck (1744-1829) had een theoretisch framework over de evolutie. Hij stelde een halve eeuw voor Darwin (1809-1882) dat de omgeving ervoor zorgt dat dieren veranderen (adaptatie aan de omgeving). Hij zag ook dat deze eigenschappen doorgegeven werden aan de volgende generaties. Hier is te zien waar hij de mist in ging, want men past zich aan en die aanpassing wordt meteen doorgegeven aan de volgende generatie. Zo denken we tegenwoordig niet meer dat de evolutie werkt. Hij geloofde wel in goal driven evolutie, er zat een doel in. Tijdens het leven van Darwin waren er anderen die hetzelfde idee hadden zoals Alfred R. Wallace (1823-1913). Wallace kwam op hetzelfde idee als Darwin en hij heeft daar een brief over geschreven aan Darwin. De evolutietheorie is niet vanaf het begin door Darwin bedacht en de genetica werd pas een eeuw later ontdekt. Darwin was wel nieuw in de interpretatie van het mechanisme dat aan de evolutie ten grondslag ligt namelijk natuurlijke selectie.

Er is wel een verschil tussen Darwin en Wallace. Darwin benadrukte vooral de competitie tussen de individuen van dezelfde soort. Deze competitie was om te kunnen overleven en voort te planten. Wallace benadrukte juist de ecologische druk op rassen en soorten om zich of aan te passen aan de lokale omgeving of om uit te streven. Er waren een aantal belangrijke observaties. Ten eerste is er een variatie binnen een populatie en de variatie is deels erfelijk. Daarnaast leeft niet iedereen lang genoeg om zich voort te planten. En draaide het om the survival of the fittest, het overleven van de best aangepaste. Maar Darwin had nog wat extra punten ten opzichte van Lamarck. Hij zei dat veranderingen in een populatie geleidelijk gaan en gebaseerd zijn op toeval. Daarnaast is er alleen een selectie wanneer het zorgt voor een betere aangepastheid. Dit zorgt wel voor een aanpassing aan een specifieke omgeving. In sommige omgevingen zijn bepaalde aanpassingen namelijk helemaal niet handig. Voor natuurlijke selectie moet een groep geïsoleerd worden van anderen. Een voorbeeld hiervan is een eiland. Darwin zei dus dat evolutie niet doelgericht is maar min of meer een toevallige opeenvolging van gebeurtenissen. Van een aantal uiterlijke kenmerken was niet duidelijk hoe de fitness daardoor verhoogd kan worden. Het antwoord hierop was seksuele selectie. Er zijn hierbij twee vormen. Ten eerste de intraseksuele selectie (man-man of vrouw-vrouw competitie) en ten tweede interseksuele selectie (partnerkeuze/ vrouwelijke keuze). Hierdoor ontstaat ook geslachtsdimorfie, dit zijn verschillen in de vorm (bijvoorbeeld een gedragsritueel). Eigenschappen kunnen veranderen door crossing-over. DNA kan veranderen door puntmutaties en cross-over tijdens de meiose. De selectie gebeurt dus op eigenschappen en komt door adaptieve waarde in de omgeving. Dit wordt het fenotype genoemd en genotype ligt hieraan ten grondslag. Er zijn ook een aantal moderne kwesties aan de evolutietheorie. Het feit dat iets een nieuwe soort is, is moeilijk aan te tonen. Daarnaast is de vraag of evolutie kan worden gestuurd, het lijkt vaak meer toeval. De moderne kwesties hebben niets te maken met meningen of het geloof. Daarnaast is wetenschap juist het kritiek hebben en verbeteren van ideeën. De evolutietheorie had een effect op de psychologie. Mensen zijn niet geheel meer apart van het dierenrijk. De vergelijkende psychologie kwam op en het ‘waarvoor’ werd belangrijker dan het ‘wat’. Er lag daarnaast ook veel nadruk op het leren.

Functionalisme

Functionalisme wordt vaak naast het structuralisme gezet maar het is heel anders. William James (1842-1910) kwam tot het functionalisme. Het was erg subjectief onderzoek omdat het uitging van de ervaring van mensen. De vraag was wat is het belang van bewustzijn? En hoe helpt het om te overleven? Hij was meer beschrijvend zonder de laboratory methode. Hij is ook wel de grondlegger van de psychologie. Hij deed veel onderzoek naar het onderbewust zijn en naar aandacht. Ook deed hij onderzoek naar gewoontes (habits). Citaten uit zijn belangrijke onderzoeken zijn te lezen op slide 54 tot en met 58. Andere functionalisten (zoals Carr, Thorndike en Cattell) waren veel minder introspectief. Zij gingen wel meer uit van laboratoriumexperimenten. Het uitgangspunt bleef echter wel hetzelfde. Het bleef de vraag wat de functie was. Het functionalisme was de voorloper van het behaviorisme.

Individuele verschillen

James Cattel (1860-1944) was beïnvloed door Galton en Darwin. Hij ontwikkelde een cognitieve testbatterij. Alfred Binet (1857-1911) gebruikte zijn schaal om schoolprogramma’s aan te passen. Volgens hem was intelligentie niet alleen aangeboren en kon training helpen. Hij ontwikkelde een intelligentieschaal (Binet-Simon). Goddard (1866-1957), Terman (1877-1956) en Yerkes (1876-1956) standaardiseerden de test en zorgde voor een bredere applicatie van de test. Zij vertaalden het naar de Verenigde Staten. Samengevat werd de functie steeds belangrijker evenals het denken over hoe de mens verandert. Individuele verschillen speelden een steeds grotere rol en het nature vs. nurture debat blijft nog altijd bestaan.

Hoorcollege 3: Gestalt psychologie, positivisme, behaviorisme

Het geheel van de Gestalt Psychologie

De gestalt psyschologie is een reactie op het structuralisme. Het bestudeert interne processen door een combinatie van elementen te bekijken. Op slide 5 staat een belangrijk stuk tekst van Max Wertheimer. Hij was de belangrijkste persoon die begon met de Gestalt psychologie. Strumpf heeft een experiment gedaan met auditieve tonen. Hij liet de mensen twee tonen horen, sommige klonken niet samen (dissonant) en sommige wel (consonant). De perceptuele ervaring kan dus niet altijd opgebroken worden in delen terwijl het wel uit delen bestaat. Een proces in het brein zorgt voor het combineren van informatie in een perceptueel geheel. Max Wertheimer kwam tot de ontdekking van de apparent motion. Hij vond dat een tijdsinterval ervoor kon zorgen dat twee flashes gezien kunnen worden als een soepele beweging van een object. Er is meer ervaring van losse elementen en je brein vult je perceptie en je ervaringen aan. Daardoor ontstaat er een continue beweging. Dit is belangrijk voor de filmindustrie.

De gestalt beweging is het meest bekend om de bi-stabiliteit en de gestalt wetten. Bi-stabiliteit is wanneer iets fysiek hetzelfde blijft maar je brein het verandert. Er is dus een verschil tussen de fysieke wereld en wat er in de hersenen gebeurt. Een samenvatting van de gestalt psychologie is verwoord door Max Wertheimer: ‘We perceive the whole different from the sum of its parts’. Andere belangrijke gestaltpsychologen zijn Koffka (verschil tussen de fysieke wereld en de gedragsmatige wereld) en Köhler (gestalt wetten zijn niet alleen toepasbaar op perceptie maar ook op leren en probleemoplossend vermogen). Apen kunnen ook problemen oplossen. Zij combineren meerdere elementen in een bruikbaar geheel. Er is ook kritiek geweest op de gestalt theorie. de grootste kritiek is dat dieren geen overzicht en inzicht hebben maar dat ze complexer gedrag leren door trial en error.

Gestalt principes kunnen ook gegeneraliseerd worden naar andere cognitieve domeinen (geheugen, emoties, motivatie en persoonlijkheid). Een specifiek voorbeeld is leiderschap in groepen. De beste stijl is wanneer de leider onderdeel is van de groep. Bistabiliteit wordt nog steeds gebruikt. Het wordt gebruikt om veranderingen in het bewustzijn te meten zonder dat iets in de omgeving verandert. Het is nuttig voor neurowetenschappelijk onderzoek. Ook de gestaltwetten komen nog steeds terug. Er verandert wat in je hersenen door het gestalt. We weten tegenwoordig dat een gestalt bepaalde hersenprocessen oproept. De objectherkenning wordt ook wel de figuur-achtergrond scheiding genoemd. Dit onderzoek is erg belangrijk geweest voor computermodellen. De gestalt psychologie veranderde gecombineerde elementen in perceptie. Ze generaliseerde het naar mentale processen. De belangrijkste onderzoeken zijn naar bistabiliteit en gestalt wetten. Structuralisme en behaviorisme waren een beetje hetzelfde volgens de gestalt psychologie. Deze stromingen kijken alleen naar de losse elementen. Maar het behaviorisme/positivisme hadden daar antwoord op. Wat tussen de stimulus en response gebeurd kan niet gemeten worden. Dit werd gedaan door introspectief meten en dat was volgens de behavioristen heel subjectief en onbetrouwbaar.

Positivisme

Het positivisme is een filosofie en Auguste Comte was er een van de grondleggers. Volgens hem mag je alleen data verwoorden die je kan observeren en die je goed kan meten. Positivisme staat voor feitelijk, het is er. Centraal staat het objectief meten. Wetenschap maakt dus alleen objectieve meting. Dit wordt gedaan door een observeerder zonder aannames of vooroordelen. Ze gingen daarom een beetje tegen de filosofie in omdat de filosofie draait om het logisch redeneren. Het positivisme gaf steun aan de behavioristen. Ze gaven advies om je alleen bezig te houden met zaken die objectief gemeten kunnen worden. Het zorgde voor het einde aan het mind-body probleem. Het logisch positivisme operationaliseren ontstond. Het was een aanpassing van het positivisme. Bij het logisch positivisme operationaliseren mochten ze het hebben over moeilijk meetbare concepten als zij ze wel konden operationaliseren. Voorbeelden van concepten die nu genoemd konden worden waren verliefdheid en honger. Dit was een belangrijke ontwikkeling voor het positivisme. Er waren wel problemen omdat er veel onenigheid kwam over de definities. Toch heeft het wel nut gehad omdat mensen beter gingen nadenken over wat ze aan het meten waren. Het richtte zich dus op het observeerbare en op onmeetbare concepten. Hierbij gingen ze op zoek naar indirecte maten.

Behaviorisme

Tegenwoordig zijn er nog steeds spanningen tussen vakgebieden die experimenteel onderzoek doen en introspectie gebruiken. Pavlov kwam met replicaties. Dit moet je volgens Pavlov doen om te blijven controleren of de resultaten echt waar zijn. Het gebeurt niet vaak omdat het nogal saai is en omdat je geen ruzie wilt met collega’s. Het was onderzoek naar puur kijken naar gedrag.

Neobehaviorisme

Vooral ethiek was erg belangrijk. Het was onethisch wat Watson bijvoorbeeld deed bij kinderen. Toch wilde ze dit gedrag wel blijven onderzoeken. Daarom kwam er meer een beweging naar onderzoek met dieren. Er kwamen nieuwe inzichten over bijvoorbeeld het vergeten van informatie. Wanneer je een Stimulus-Respons associatie op een andere manier (of plaats) regelmatig ziet dan vergeet je dingen niet. Ze vonden ook dat je de associatie heel sterk kan maken door verschillende soorten van de S te geven in de S-R associatie. Je kan een S-R associatie verbreken door stimuli uit de weg te gaan. Het doel was heel belangrijk.

Hoorcollege 4: Moderne psychologie

Cognitieve psychologie

Het ontstaan van de cognitieve psychologie werd ook wel een revolutie genoemd. Stromingen lopen langzaam in elkaar over, ook wel parallel. Het begon bij Piaget in de ontwikkelingspsychologie. Hij deed onderzoek naar de epistemologie, ook wel kennis. Hij vond dat kennis een gestalt was en niet breekbaar was in elementen. Het gestalt was een schema voor kennis. Er werd gekeken naar assimilatie (nieuwe informatie voor een bestaand schema) en accommodatie (nieuw schema om nieuwe informatie op te slaan). De interesse in cognitie kwam uit het feit dat jonge kinderen vooral met hun omgeving bezig zijn. Oudere kinderen doen meer in hun hoofd. Hieruit ontstond ook de Ebbinghaus vergeet-curve. De visie was dat een item wordt opgeslagen in een gestalt. Het wordt in de context opgeslagen. Het vergeten van items zou dan komen door het veranderen van de context. Dit is erg belangrijk geweest voor ooggetuigen onderzoek. Er kwamen verschillende trends in de cognitieve psychologie.

  • Trend 1 in de cognitieve wet: ten eerste was er het serial order problem. Volgens de gestalt psychologie kan een sequentie van handelingen één proces zijn. Daarnaast was er sprake van equipotentiality. Hieruit bleek dat hersenen niet heel hard opgedeeld zijn. Ratten kunnen nog steeds een doolhof leren, ondanks de hersenschade. Het was een sneer naar de lokalisatie methoden (ofwel moderne frenologie).

  • Trend 2 de computer anologie: hierbij zou je de hersenen kunnen vergelijken met een computer. Je hebt een input (stimulus), vervolgens algoritmes (bit verwerking) en als laatste output (response).

  • Trend 3 waren de chuncks. Hierbij kon het werkgeheugen maar 5 items vasthouden en items kunnen chuncks van informatie zijn.

  • Trend 4 was aandacht. Dit gaat over het richten van aandacht als een modern proces.

De spanning tussen de cognitieve psychologen en de behavioristen was erg hoog. De cognitieve experimenten waren bijna niet te publiceren. Dit kwam omdat zij het werk van de psychologen niets vonden. Het boek van Neisser (Cognitive Psychology) zorgde ervoor dat het geaccepteerd werd. Cognitieve psychologie ontstond doordat denkprocessen ontdekt werden die je niet uit gedrag kan meten. Daarnaast kwam de computer met ‘interne processen’ en kwamen er nieuwe methoden om cognitie te meten.

Hersenen en gedrag

De eerste nieuwe theorie kwam van Hebb (Hebbian learning). Deze beschreef een relatie tussen de cognitie en het brein. Het was een nieuwe theorie die ervan uit ging dat neuronen die samen vuren, ook samenwerken. Daarnaast ontstond er transcaniale directe-stroom stimulatie. Hierbij werd hoofdpijn behandeld door levende vissen op het hoofd te leggen. EEG metingen ontstonden eerst bij dieren en werd bedacht door Beck. Bij mensen kwam het pas een tijdje later en werd gedaan door Berger. Er wordt ook gebruik gemaakt van EEG topografie. Voorbeelden zijn aandacht, geheugen en taal. Later werd ook gebruik gemaakt van TMS en PET scans.

Perceptie onderzoek

Er is een verschil tussen de objectieve wereld en de subjectieve wereld. Een voorbeeld is size constancy. Dat betekent dat je objecten op ware grootte ziet, ongeacht op welke afstand het object zich bijvoorbeeld bevindt. Subjectieve waarneming is soms handiger dan objectieve waarneming. Een ander voorbeeld zijn aangeleerde vaardigheden zoals diepte zien. Dit is te observeren door kinderen op een glasplaat te laten kruipen met een diepe afgrond.

Sociale psychologie

Vervolgens ontstond de founding-father persoonlijkheidsleer. Allport kwam erachter dat mensen snel vooroordelen maken en meteen in een hokje plaatsen. Er kwamen experimenten van Asch (groepsdruk met de lengte van de staven) en Milgram. Alle bevindingen hadden een impact op de maatschappij. Ze werden gedreven door een aantal trends. De persoonlijkheidsleer richt zich heel erg op individuele verschillen. Dit werd bijvoorbeeld gedaan aan de hand van idiografisch onderzoek.

Tentamen

Op slide 70 is te zien welke begrippen belangrijk zijn om te leren voor het tentamen. Het is vooral belangrijk om de hoofdkenmerken van de stromingen te weten. De meest belangrijke experimenten staan uitgebreid in het boek en zijn belangrijk om te kunnen koppelen aan een stroming. Daarnaast moet de impact op de wetenschappelijke discussie en de impact op de maatschappij meegenomen worden. Nadat alle stromingen bekeken zijn is het belangrijk om de verbanden te kunnen vinden (bijvoorbeeld de tegenstellingen of juist de overeenkomsten).

Hoorcollege 5: Wetenschapsfilosofie

De wetenschapsfilosofie verwijst naar zichzelf. Het is een filosofie, er zijn weinig feiten in de wetenschappelijke praktijk. Wetenschapsfilosofie houdt zich bezig met observatie, inductie, causaliteit en objectiviteit. Vroeger werd psychologie gezien als een pseudowetenschap. Tegenwoordig veranderen de sociale wetenschappen steeds meer richting sociale neurowetenschappen. Sociale neuroscience is tegenwoordig psychologie. Wat mensen zeggen en wat hun hersenen laten zien is lang niet altijd relevant. Er waren twee filosofen (Nietzsche en Goethe) die zeiden dat veel kennis geen directe inzichten geeft in menselijk gedrag. Dat is psychologie. Dit is overigens wel vrij vertaald. Volgens Descartes waren het lichaam en de geest gescheiden. Hier kwam het dualisme uit voort. Die kwam ook naar boven bij Antonio Damasio. Hij zei dat emoties een belangrijke rol spelen in het denken en in het lichamelijke. Ver voor Damasio was de meer wetenschappelijke Wouter Buikhuisen ook bezig met gedrag. Hij was erg belangrijk voor de Nederlandse wetenschap. De biologie speelt volgens hem een grote rol in het denken en in het gedrag. De wetenschap is gebaseerd op feiten en wetenschappers experimenteren.

Samenvatting Chalmbers

Een korte samenvatting van het boek van Chalmbers. Het is een belangrijk overzicht van de integratie van belangrijke wetenschapsfilosofen. De belangrijkste uit het boek zijn Popper, Kuhn, Lakatos en Feyerabend. Daarnaast is het een duidelijke uitleg van industivisme en deductivisme. Er zijn ook voorbeelden van hoe de wetenschap zich ontwikkelde. De bedoeling van het boek is om je denken te stimuleren en het is over het grootste gedeelte geen leerboek. De meeste dingen in het hoorcollege zijn wel belangrijk.

Inductie

Chalmbers heeft in zijn boek veel kritiek op het huidige beeld van wetenschap. Wetenschap heeft een voorkeur voor een brede toepasbaarheid, veel generalisatie. De doorbraak in de geschiedenis van de wetenschap was de wetenschappelijke revolutie. Hierbij gaan ze zelf dingen testen en lopen ze niet meer de autoriteiten achterna. Er komt ook steeds meer kritiek op godsbewijzen. Vroeger was dat niet mogelijk maar tegenwoordig zijn er steeds meer mensen die dit doen. Toch zijn er ook nog steeds mensen die wel zeggen dat godsbewijzen waar zijn. Iets meer gerelativeerd is naïef inductivisme. Hierbij wordt gezegd dat wetenschap begint met waarnemingen en experimenten. Dit zou zorgen voor feiten. Uit deze feiten worden dan wetten en theorieën afgeleid. Aan de hand van deze theorieën kunnen we beter begrijpen hoe de wereld in elkaar zit. Inductie gaat ervanuit dat feiten opgaan in alle vergelijkbare gevallen en komt voort uit ervaringsfeiten. 

Een ander probleem is waarneming. De manier hoe iemand iets waarneemt is afhankelijk van een theorie. Daarnaast stuurt theorie ook een experiment. Ze worden uitgevoerd om een theorie te testen en dus worden alleen de relevante waarnemingen geregistreerd. Wetenschap begint met observatie en theorie stuurt deze observatie. Volgens Popper moet een theorie falsifieerbaar zijn om bruikbaar te zijn. Het moet te weerleggen zijn. Falsificatie komt terug bij het deductief redeneren. Het is niet mogelijk om een algemene uitspraak af te leiden uit specifieke uitspraken. Wetenschap is een proces van gissen en weerleggen. Uitkomsten in de wetenschap hebben geen waarheidspretentie maar ze zijn altijd voorlopig. Theorieën worden steeds vervangen door andere theorieën. Falsificatie is sterker dan oneindig veel verificaties. Popper had hier een grote rol in. Er zijn meer gelegenheden om te falsifiëren daarom vindt het boek dat de theorie van Newton wetenschappelijker is. Theorieën moeten ook weerlegd kunnen worden om wetenschappelijk te zijn. Wetenschappelijke verbindingen moet je alleen maken via de ratio. Het gezegde dat wij ons brein zijn is theoretisch onmogelijk. Het brein is nooit iets maar het verandert continu.

Hoorcollege 6: Wetenschapsfilosofie deel 2

Wetenschapsfilosofie

Wetenschappelijke kennis is bewezen, alledaagse kennis is niet bewezen. Realiteit is een observatie en dus een feit. Dat zorgt voor inductie en dat komt uit in theorieën. Popper gaat niet uit van verificatie maar van falsificatie. De reden is het probleem van inductie. Dingen moeten getest worden en als het negatief uitvalt moeten ze geëlimineerd worden. Het is een proces van gissen en weerleggingen (conjectures and refugations). Een theorie is bij Popper dus nooit waar, wetenschappelijke kennis is altijd voorlopig. Het falsifictionisme is historisch onjuist want vele succesvolle theorieën zouden niet bestaan of meteen verworpen moeten zijn. De wetenschappelijke praktijk is erg complex en het is erg onduidelijk wat waar is. Je kan een verandering in een theorie aanbrengen om op een nieuwe manier te kunnen toetsen wordt een ad hoc-verandering genoemd. Falsificationisten verwerpen deze veranderingen maar daardoor zijn er volgens hen dus geen veranderingen in een theorie nodig.

Wetenschappelijke revoluties

Thomas Kuhn is een belangrijke criticus op Popper. Hij probeert een theorie aan te passen om op een andere manier te kunnen testen. Er zijn verschillende soorten wetenschappen. Pre-wetenschap heeft geen paradigma’s en dus geen overeenstemming. Psychologie was voorheen een pre-wetenschap omdat het meer filosofisch was zonder dat het echt toetsbaar was. Wetenschapsfilosofie zit heel dicht tegen de wetenschap aan. Daarna komt de normale wetenschap, hier is sprake van paradigma shifts, er is vooruitgang mogelijk. Een crisis is wanneer er onverklaarbare verschijnselen zijn binnen een theorie. De revolutie leidde tot een nieuwe normale wetenschap. In de sociale wetenschappen ontstond er een overgang van het behaviorisme naar de cognitiepsychologie.

Popper, Kuhn en Lakatos

Popper wil de aanpassingen van Kuhn niet. Kuhn beweert dat goede wetenschappers tegenbewijzen tegen hun eigen theorie negeren tot er een paradigmaverschuiving is. Volgens Kuhn is de normale wetenschap het oplossen van puzzels. Wanneer een wetenschapper faalt kan hij de puzzel niet oplossen. Laktos hield vast aan vooruitgang en rationaliteit. Volgens Lakatos is sociologie geen samenhangend programma. Hij is voor een dynamisch beeld van de wetenschap en hij vraagt zich af of een theorie levensvatbaar is. Hij bedacht een eigen onderzoeksprogramma. Er is een negatieve en een positieve heuristiek. De negatieve heuristiek beschermt de harde kern van het programma (dingen die je niet mag doen en veranderingen die je niet aan de theorie mag maken). De positieve heuristiek bepaalt welke aspecten van een theorie wel ter discussie gesteld mogen worden (stuurt vooral de vooruitgang). Bij Lakatos was inductie erg belangrijk. Hij was een grote voorstander van verificatie want hij vond dat hier vooruitgang te vinden was. De opvolging van een nieuwe theorie op een oude is dus een gevolg van een positieve heuristiek. Daarnaast waren er volgens hem progressieve en degeneratieve onderzoeksprogramma’s. Een degeneratief programma zorgt ervoor dat er geen nieuwe inzichten komen. Het gaat vaak van theorie naar heuristiek. Festinger kwam met de dissonantietheorie. De harde kern was dat door dissonantie de behoefte bestaat om het op een andere manier te reduceren. Paul Feyerabend was voorstander van de Against Method. Hij zei dat het niet mogelijk was om met één beschrijver alle methoden te kunnen beschrijven. Hij vond dat wetenschap een proces was wat niet tegengehouden mocht worden (anything goes).

Hoorcollege 7: Cognitieve Neurowetenschappen

Geschiedenis van de cognitieve neuropsychologie

Cognitieve neuropsychologie gaat over alles tussen moleculair niveau en sociaal niveau. De eerste beschrijving van zenuwcellen komt van Johannes Evangelista Purkinje (1787-1869). Golgi maakte een zenuwcel zichtbaar. Ramon y Cajal (1852-1934) gebruikte dat vervolgens om te kunnen kijken naar de zenuwcellen. Golgi en Cajal hadden een discussie over de hoeveelheid zenuwcellen die in het brein zaten. Golgi zei dat er veel verschillende zenuwcellen waren en dit bleek waar te zijn. De theorie van Cajal dat er maar één zenuwcel zou zijn met vertakkingen bleek niet waar te zijn. Herrmann Ludwig von Helmholtz (1821-1894) onderzocht hoe de geleidingssnelheid was van elektrische schokken. Dit deed hij aan de hand van kikkers die hij een schok toediende bij de poot om vervolgens te wachten wanneer het bij het hoofd van de kikker kwam. Karbinian Brodmann (1868-1918) ging de hersenen en de cellichamen beter bekijken. Hiervoor hakte hij in het brein op 46 plekken en dit zorgde voor lokalisatie van het brein. Het wordt Brodmann’s cytoarchitectonica genoemd. De cognitieve kant komt vanuit de cognitieve psychologie. Representatie is erg belangrijk voor de cognitieve psychologie omdat de realiteit intern gerepresenteerd wordt. Een representatie is een patroon van zenuwactiviteit die een tegenhanger is van een externe gebeurtenis. Ons gedrag wordt gebaseerd op de representatie van het brein.

Representaties

Het brein is heel goed om informatie te verwerken in een representatie. Representaties kunnen gemeten worden aan de hand van reactietijden. Er is onderzoek geweest om representaties te meten waarbij mensen aan moeten geven of de letters op het scherm hetzelfde zijn of niet. Het blijkt dat wanneer de letters precies hetzelfde zijn de mensen het snelst reageren. Als we een medeklinker en een klinker naast elkaar zien is het voor ons moeilijk om ze uit elkaar te houden. Met deze reactietijd kun je mentale processen meten. De stroop interferentie (van het onderzoekspracticum) is hier ook een voorbeeld van.

Het hardware probleem

Het hardware probleem is de vraag hoe we onderzoeken wat er in de hersenen gebeurt. Er zijn een aantal manieren om dit probleem te bekijken. Hiermee kan dan gekeken worden hoe het brein samenhangt met de cognitie. Ze zijn steeds op zoek naar de fysiologische zaken van cognitieve structuren. Er worden een aantal voorbeelden besproken om dit te kunnen onderzoeken. Ten eerste het single/multi unit recording. Hierbij worden tegenwoordig heel veel gegevens in een scanner gegooid. Het begint bij de elektroden in het brein (vaak bij dieren). Als deze worden aangesloten op het dier en op de versterker kan bijvoorbeeld onderzocht worden op wat voor soort stimuli de zenuwen reageren. Een cel heeft vaak een bepaalde voorkeur voor een bepaalde plek op het scherm. Zo kun je erachter komen waar de neurale grondslag van een percept ligt. Na een experiment kan de gemiddelde zenuwactiviteit bepaald worden. Dit wordt een Peri Stimulus Time Histogram (PSTH) genoemd. Hierdoor zijn ze erachter gekomen dat veel delen van het brein logisch georganiseerd zijn. Het receptieve veld is het deel van de ruimte waarbinnen een aangeboden prikkel de activiteit van een cel kan beïnvloeden. Over perceptie weten we veel, daarom zijn mensen nu op zoek naar meer ingewikkelde functies. Een voorbeeld hiervan is delayed match-to-sample test. Dit is een netwerkfunctie. Een aap krijgt iets te zien, vervolgens wordt het weggehaald en daarna moet hij doen wat hij daarvoor gezien heeft. Er zijn bijvoorbeeld twee bakjes. In één bakje zit eten en in de andere niet. Vervolgens worden de bakjes afgedekt en na een tijdje moet de aap kiezen welke het bakje met het eten was. Wanneer er neuronen reageren tijdens deze taak wordt er gesuggereerd dat deze cellen een rol spelen bij het werkgeheugen. Dit wordt ook weer onderzocht met elektroden in het brein. Er kan dan bekeken worden in welke fase van het experiment dat stuk van het brein meer vuurt en de cel dus meer actief is. Er worden ook lesie studies gedaan met mensen. Vaak zijn deze lesies onomkeerbaar, ze worden dan verwijderd. Soms zijn de lesies omkeerbaar door het bijvoorbeeld te koelen. Wat is nu het conceptueel verschil tussen lesie en meten van activiteiten? Een lesie proef kan aantonen dat een gebied noodzakelijk en oorzakelijk betrokken is voor een bepaalde functie. Hier kom je achter als je een gebied eruit haalt en het beest het dan niet meer kan. Dan was het dus een bepalende functie.

Neuroimaging

Er zijn twee manieren van neuroimaging. Ten eerste de structurele manier. Een voorbeeld hiervan is een CT-scan en MRI. Een MRI creëert een heel sterk magnetisch veld. Ten tweede functioneel, dit gaat erover wat het brein aan het doen is. Welke gebieden zijn effect. Een voorbeeld is fMRI. EEG meet de hersenactiviteit door middel van een soort badmuts met elektroden. Het effect van individuele neuronen is hierbij erg klein. Het is een massale activiteit die synchroon verloopt. De resolutie bij EEG verloopt erg snel. Het is wel een groter probleem van waar het vandaan komt. Je meet het op de schedel maar het komt ergens vandaan. Er is veel meer structuur dan wat hiermee aangegeven kan worden. De ruimtelijke informatie is zeer beperkt. Het heeft te maken met het inverse probleem: een gegeven patroon kan meerdere mogelijke bronnen hebben. De lokalisatie blijft dus erg moeilijk met EEG. Daarnaast blijft het signaal erg zwak omdat er ook spieren tussen zitten. Zij produceren ook veel elektrische activiteit maar dat verstoort dus de informatie waar je echt naar op zoek bent. Een andere techniek is PET. Het wordt af en toe nog wel gebruikt. Het wordt met radioactieve straling onderzocht. Hierbij wordt een vloeistof ingespoten om het vervolgens met radioactieve straling te kunnen bekijken. Je kan bijvoorbeeld een stof injecteren die heel goed wordt opgenomen door kankercellen maar ook een stof die opgenomen wordt door eiwitten. Als een stof een hele korte tijdwaarde heeft dan gaat het heel snel weer uit je lichaam. Dit is een ingrijpende manier van onderzoek want het moet in het ziekenhuis. fMRI meet de neurale activiteit. Verbranding vraagt om zuurstof en dit kan magnetisch bekeken worden. Het is geïnspireerd door Donders. Om te kijken hoe groot een verschil is trek je de controle conditie af van de nieuwe conditie. Zo kan je kijken of er een groot verschil is of niet. En je kan verkennend kijken welk gebied in de hersenen wat doet. Voordelen van fMRI zijn dat het een goede spatiële en tijdsresolutie heeft. Daarnaast is de data-analyse eenvoudig en het is een veilige methode van onderzoek. Daarnaast is het toegankelijk onderzoek omdat er veel apparaten zijn. Nadelen zijn dat het een indirecte maat is van neurale activiteit en er is een beperkte signaal-ruis verhouding. Daarnaast vindt het onderzoek plaats in een beperkende omgeving want mensen liggen in een strakke buis. Mensen kunnen dus niet bewegen of lopen en dergelijke.

Hoorcollege 8: Ideeën en geschiedenis van de ontwikkelingspsychologie

Ideeën over verandering

De ontwikkelingspsychologie gaat uit van de ideeëngeschiedenis. De termen ontwikkeling, evolutie en epigenese zijn hierbij van belang. Daarnaast moet het onderscheid tussen ontogeny en phylogeny bekend zijn. Ontogeny is het ontstaan van een individu en phylogeny het ontstaan van een soort. Epigenese betekent ontstaan en gaat al terug tot Aristoteles. Het staat voor het idee dat individuele ontwikkeling van een ongedifferentieerd geheel naar een gespecialiseerd geheel. Een voorbeeld is dat de ontwikkeling gaat van een cel naar een mens met verschillende organen en functies. Ook belangrijk is dat er een sterk idee is dat er geen ontwikkeling geweest is. Men dacht heel lang dat de ontwikkeling niet bestond want dat zou moeilijk te verklaren zijn vanuit het scheppingsverhaal. Wat er wel was, is het idee van de trap des levens (great chain of being). Het is een soort ladder van een hiërarchie in de natuur. Het stond vast, je kon niet een trap omhooggaan. Het was allemaal door God gemaakt en verandering was niet mogelijk. Goodwin beschrijft dit vanaf pagina 111. Na de eerste drie paragrafen gaat het vooral over evolutie. Tegenwoordig is epigenese een ontwikkelingsproces wat leidt tot permanente en zelf onderhoudende veranderingen.

De term evolutie is al erg oud, hij kwam al voor bij de Romeinen. Vanaf de 17de eeuw begon men evolutie te gebruiken zoals wij het nu doen. Daarvoor werd het gebruikt als woord voor bijvoorbeeld het afrollen van papier. Erg belangrijk hierin was de ontdekking van de microscoop en dit was een Nederlandse uitvinding. De conclusie was dat de ontwikkeling al is voorbestemd maar af en toe wordt iets zichtbaar wat er al lang was maar toen nog onzichtbaar was. Het werd gebruikt als alternatief voor de term epigenese. Tegenwoordig is evolutie de term van het Neo-Darwinisme. Het is geen individueel niveau maar het gaat over de verandering van soorten. De term ontwikkeling is etymologisch gezien hetzelfde als evolutie. Letterlijk betekent dit ook afrollen. Aanvankelijk hadden beide woorden dezelfde betekenis, maar dit is veranderd. Tegenwoordig wordt ontwikkeling geassocieerd met Piaget. Het is een serie transformaties naar meer complexe vormen, ook wel stadia genoemd. Het is niet voor de soort maar op individualistisch niveau.

In vier stappen kan uitgelegd worden hoe dit zo gekomen is. De eerste stap ging van individu naar soort. Dit kwam vooral door de Zwitserse naturalist Bonnet (1720-1793). Hij kwam met een redenering dat een zaadje allemaal minivolwassenen bevatte met daarin weer allemaal minimensen en waar dan één mens uitkwam. Daarnaast werd de Bijbelse zondvloed gekoppeld aan het idee van vooruitgang of perfectie der vormen. Ze dachten dus dat na iedere ramp een betere soort ontstond en daarom was er dus wel wat verandering. Daardoor kwam er ook een switch naar vooruitgang van de vormen in de historie. De tweede stap ging van recapitulatie met Idee erbij. Dit was het idee dat ontwikkeling zich herhaalt op individueel niveau. Het werd erg populair rond 1820. De termen evolutie en ontwikkeling werden gebruikt als varianten voor embryo-transformatie. Dus door het recapitualisme kwam een transfer van combinatie en gingen ze terug van soort naar embryo. De derde stap was het verdwijnen van het preformisme. Hier werd het embryo het model van de hele ontwikkeling. Het ging niet meer over het afrollen van wat al aanwezig was maar van veranderingen. De laatste stap was de splitsing in de ontwikkeling van de evolutie. Evolutie werd de vooruitgang der soorten en het recapitulatie idee was weer verdwenen. Ontwikkeling werd vooruitgang in een aantal stadia. Dit is waar we nu staan.

Lamarck

Het idee van Lamarck was dat een eigenschap die tijdens het leven verworven was niet kon worden doorgegeven. Veranderingen kunnen dan niet doorwerken op het DNA. Darwin dacht daarentegen wel dat bepaalde eigenschappen konden worden doorgegeven. Tot kort werd deze theorie niet erg serieus genomen maar het begint steeds meer op te komen. Want het idee is nu dat als alles wat we doen en leren tijdens ons leven geen invloed heeft, de ontwikkeling van het individu minder interessant is. Als dit niet belangrijk zou zijn is de ontwikkelingsbiologie en ontwikkelingspsychologie niet interessant. Maar recent heeft een verandering plaatsgevonden. De Neo-Lamarikaanse ideeën komen terug. De overerving in de moderne definitie betreft dat informatie van generatie op generatie wordt doorgegeven. Dit wordt doorgegeven door een aantal interacterende overervingssystemen. Er is veel meer relevant voor overerving dan alleen DNA.

Het ontstaan van denken

Een kernvraag voor ontwikkeling is: ‘waar komen denken en kennis vandaan in het kind?’. Dit is al een oude discussie. Empirisme en Nativisme passen in de algemene geschiedenis. Wat hier tussenin staat is het constructivisme van Piaget. De vraag naar het ontstaan van denken is de vraag: ‘wat is kennis?’. Genetische epistemologie is het ontstaan van kennis. Piaget heeft een term uitgevonden en wilde niet speculeren maar onderzoeken. Piaget zocht naar een algemeen model voor omgaan van organismes met de wereld. Hij keek vanuit dat perspectief naar kennis. Een organisme moet voortdurend zaken opnemen en beide ontstaan vanuit voortdurende regulaties. Hij zag kennisverwerving vooral als een vorm van denken en beide als een vorm van activiteit en dus als een vorm van gedrag. In dat kader spreekt hij over een cyclus van acties van het organisme. Al die acties worden voortdurend bijgesteld en herhaald met kleine of grote aanpassingen en dit geldt ook voor cognities. Het gaat erover hoe en of iets kan. Het is aangepast aan wat je wilt en de wereld waarin we leven. Piaget gaat uit van de interactie en je leert vooral van dingen doen. Maar je leert er ook veel van wanneer je om kan gaan met anderen. De conclusie is dat het constructivisme een opeenvolging van constructies is en hierbij ontstaan nieuwe structuren en worden bestaande structuren aangepast.

Modellen voor verandering

Vanuit een volledige achtergrond is veel nagedacht over verandering. Bijvoorbeeld vanuit de wiskunde en de natuurkunde. Het gaat hier vooral om modellen om zelforganisatie te beschrijven. Ze worden wel veel gebruikt in de mathematische biologie en bijvoorbeeld ecologie. Als er sprake is van op elkaar inwerkende factoren in complexe systemen kunnen verrassende effecten optreden. Het gaat vooral over de tijd waarin kwantitatieve termen beschreven kunnen worden. Het meest interessante is het niet-lineaire dynamische systeemtheorie. Wat is de kern van een lerend systeem? Er zijn een aantal eisen: er moet een omgeving zijn, er moet iets zijn om te onthouden en het systeem (het kind) moet er zijn. Het heeft te maken met activiteit, re-organisatie en zelf-organisatie. Het gaat van een kwalitatieve naar een kwantitatieve beschrijving. De input en output van informatie moet terug gebracht kunnen worden tot getallen. Daarvoor heb je parameters nodig en het draait vooral om een proces. Een proces is het verloop van een systeem gedurende een tijd. Dit verloopt samen met voortdurende interactie en verandering. Er zit geen kern in maar het heeft wel bewegelijke elementen. Het zijn een beetje ongrijpbare dingen. Proceskenmerken zijn bijvoorbeeld hoe de veranderingen plaatsvinden (cyclisch of stadia). Dit soort dingen worden bestudeerd binnen deze stroming. Een parameter kan gedrag voorspellen. Hoe lager de parameter hoe constanter het gedrag en hoe hoger de parameter hoe meer divers het gedrag. Dit is een andere manier van verklaren. De conclusie is dat bij verandering in een parameter een radicale verandering op kan treden. De metafoor is belangrijk, er zijn verschijnselen die een rol kunnen spelen.

Hoorcollege 9: Geschiedenis van de sociale psychologie

Begin van de sociale psychologie

Sociale psychologie gaat over anderen (die ook in je hoofd kunnen zitten) en hoe zij je gedachten en gevoelens kunnen beïnvloeden. Het eerste experiment binnen de sociale psychologie was Norman Triplett over sociale facilitatie. Dit kwam naar voren bij wielrenners die beter presteren wanneer ze tegen elkaar fietsen dan wanneer ze alleen fietsen. Triplett liet kinderen in verschillende condities een simpele taak doen. Kinderen bleken sneller te zijn wanneer anderen aanwezig waren. Het was een goed geavanceerd design, wat erg goed was om bepaalde verklaringen uit te sluiten. Voor de zekerheid had hij ook een groep met een andere volgorde van condities. Dit sloot volgorde effecten uit. Het was een goede eerste studie binnen de sociale psychologie. Deze studie staat niet op zichzelf want er was al eerder interesse naar dit soort experimenten, het ging over sociale facilitatie. Veel later in 1965 werd hetzelfde effect gevonden maar dan in kakkerlakken. Sociale processen worden dus ook buiten mensen geobserveerd en onderzocht. Andere vroege onderwerpen waren attitudes en normen. Attitudes kwam aan het licht door Thurstone in 1928. Hij liet experts een aantal stellingen reviewen door te testen of ze het er wel of niet mee eens waren en in welke mate. Het enige wat de proefpersoon moest doen was het beantwoorden van de stelling met ja of nee. De experts zorgden ervoor hoe belangrijk een vraag gezien werd. Het was een ingewikkelde statistische methode. Er zat veel theorie achter die nog steeds belangrijk is. Sociale normen kwamen aan het licht door Sherif (1936) en hij gebruikte een effect wat net bekend was. Als je naar een stipje kijkt in een donkere ruimte lijkt het uiteindelijk of het stipje vergeet. Hij dacht dat het misschien gebruikt kon worden in sociale processen. Ze zaten met meerdere mensen in een ruimte en moesten aangeven hoe veel het stipje bewoog. Het bleek dat ze beïnvloed werden door de andere nog de mensen.

Belangrijke personen voor de sociale psychologie

Kurt Lewin is erg belangrijk geweest in de sociale psychologie. In 1939 kwam hij met de veldtheorie. Hij was erg modern voor zijn tijd. Hij gaf al aandacht aan het belang van de situatie. Hij is belangrijk omdat hij de theorieën en goede experimenten erg belangrijk vond. Festinger was een leerling van hem. Hij kwam in 1957 met de dissonantie theorie. Dit is wanneer je iets doet waar je het eigenlijk niet mee eens bent en de keuze dan voor jezelf rechtvaardigt. De volgende belangrijke wetenschapper voor de sociale psychologie was Heider. Hij was ook een leerling van Kurt Lewin. Zijn bijdrage is dat mensen gevoelig zijn voor de fundamentele attributiefout. Gedrag van anderen wordt te veel aan de persoon toegewezen en te weinig aan de situatie. Zelfs in de recente literatuur is hier nog aandacht voor. Gillbert maakte hier in 1989 een correctiemodel op. Hij zei dat mensen gedrag kunnen categoriseren waardoor ze traits af kunnen leiden. Een volgende kijk hierop kwam van Kelley. Hij keek op een andere manier naar het afleiden van traits door mensen. Volgens hem was het een proces wat iedereen doet en waar we constant mee bezig zijn. Iedereen die wij tegenkomen onderwerpen wij aan een analyse. Er zit wel een waarheid in want soms leggen we de oorzaak bij de persoon en soms bij de situatie. Wanneer we een persoon gedrag zien vertonen beoordelen we dit op consistentie, distinctiveness en consensus. Wanneer we dit doet beoordelen we het gedrag volgens het covariatie model van attributie en bepalen we waar het gedrag vandaan komt. De tweede wereldoorlog is erg belangrijk geweest voor de sociale psychologie. Tijdens de tweede wereldoorlog kwamen er veel vragen naar de relevantie. De experimenten die hieronder vallen zijn al vaak besproken (Asch, Milgram en Zimbardo). Asch werd bekend om het experiment over conformeren. Milgram werd bekend om het experiment met de schokken (leraar-leerling). Zimbardo werd bekend door het Stanford Prison experiment.

Crisis in de sociale psychologie

Er kwam een crisis in de sociale psychologie door een afsplitsing. Deze werd geïnspireerd door de psychoanalyse en mensen leerden hun uitspraken te bestuderen. Daarnaast ontstond een meer cognitieve benadering van de sociale psychologie. Dit kwam omdat ze veel gebruik maakten van experimenten. Mensen in die tijd dachten dat ze de bevindingen in de cognitieve psychologie konden gebruiken om sociaal gedrag te begrijpen. Ze gebruikten daarbij bijvoorbeeld stereotypes als geheugenstructuren. Vervolgens kwam Higgins in 1996 met de toegankelijkheid van concepten. Hij zei dat hoe toegankelijker een concept was, hoe waarschijnlijker het was dat het een effect had op perceptie en gedrag. Het is één van de meest bepalende concepten in de sociale cognitie. Bargh kwam met een onderzoek naar automatische effecten van stereotype priming op gedrag. Hij ging er vanuit dat priming automatisch was en dat gedrag hier altijd door beïnvloed werd. Het was gebaseerd op de priming van actie-uitkomst representaties in de cognitieve psychologie. Je maakt een soort schema van eigenschappen die ergens bij horen. Wanneer een van deze eigenschappen geactiveerd wordt, dan wordt de rest ook geactiveerd. Toen Doyen et. Al. dit in 2012 probeerden te repliceren kregen zij een andere uitkomst. Zij vinden hetzelfde resultaat soms wel en soms niet. Wanneer de proefleider wist wat het onderzoek inhield vonden ze wel de uitkomst. Wanneer de proefleider niet wist wat het onderzoek inhield vonden ze de uitkomst niet. Dit heeft veel in gang gezet in de sociale psychologie.

Fouten die gemaakt worden

Door het bovenstaande replicatie onderzoek is er veel discussie ontstaan over replicatieonderzoek. Tegenwoordig gaan mensen in de richting van het beter repliceren. Het antwoord is directe replicaties. We hebben een selectieve rapportage in de literatuur want heel veel resultaten zijn niet in lijn met de literatuur die we hebben. Dat soort onderzoeken worden vaak niet ingestuurd. Daarnaast hebben onderzoekers tegenwoordig erg veel vrijheidsgraden. Onderzoekers kunnen achteraf kijken wat ze met hun data kunnen doen om het effect te krijgen wat voorspeld was. Hierdoor kiezen zij selectief en krijgen zij de meest succesvolle benadering. Tegenwoordig wil iedereen graag publicaties en daardoor laten mensen vaak kleine dingen weg.

Maar wat is de oplossing voor deze problemen?

Er zijn een aantal oplossingen voor deze problemen:

  • Meer power (er moeten meer trials komen). Dit is vaak in de oudere experimenten wel een probleem. Dit moet heel erg meegenomen worden want hierdoor wordt de kans vergroot dat de effecten repliceerbaar zijn.

  • Open rapportage: eerlijk zeggen wat je doet en aangeven dat het exploratief is. Het mag wel om dingen te bewerken maar het moet allemaal benoemd worden.

  • Pre-registratie van studies: het van tevoren stellen van hypothesen en analysen en deze vastleggen en insturen.

  • Replicatie: het is nog steeds de vraag of dit wel of niet gedaan moet worden.

In de toekomst moet alles opgeslagen worden op servers zodat er altijd bekend is wat voor data verzameld zijn. Daarnaast worden maatschappelijk relevante topics steeds belangrijker en de kracht is een goede theoretische basis.

Image

Access: 
Public

Image

Click & Go to more related summaries or chapters

Image

 

 

Contributions: posts

Help other WorldSupporters with additions, improvements and tips

Add new contribution

CAPTCHA
This question is for testing whether or not you are a human visitor and to prevent automated spam submissions.
Image CAPTCHA
Enter the characters shown in the image.

Image

Spotlight: topics

Check the related and most recent topics and summaries:
Institutions, jobs and organizations:

Image

Check how to use summaries on WorldSupporter.org

Online access to all summaries, study notes en practice exams

How and why use WorldSupporter.org for your summaries and study assistance?

  • For free use of many of the summaries and study aids provided or collected by your fellow students.
  • For free use of many of the lecture and study group notes, exam questions and practice questions.
  • For use of all exclusive summaries and study assistance for those who are member with JoHo WorldSupporter with online access
  • For compiling your own materials and contributions with relevant study help
  • For sharing and finding relevant and interesting summaries, documents, notes, blogs, tips, videos, discussions, activities, recipes, side jobs and more.

Using and finding summaries, notes and practice exams on JoHo WorldSupporter

There are several ways to navigate the large amount of summaries, study notes en practice exams on JoHo WorldSupporter.

  1. Use the summaries home pages for your study or field of study
  2. Use the check and search pages for summaries and study aids by field of study, subject or faculty
  3. Use and follow your (study) organization
    • by using your own student organization as a starting point, and continuing to follow it, easily discover which study materials are relevant to you
    • this option is only available through partner organizations
  4. Check or follow authors or other WorldSupporters
  5. Use the menu above each page to go to the main theme pages for summaries
    • Theme pages can be found for international studies as well as Dutch studies

Do you want to share your summaries with JoHo WorldSupporter and its visitors?

Quicklinks to fields of study for summaries and study assistance

Main summaries home pages:

Main study fields:

Main study fields NL:

Follow the author: Psychology Supporter
Work for WorldSupporter

Image

JoHo can really use your help!  Check out the various student jobs here that match your studies, improve your competencies, strengthen your CV and contribute to a more tolerant world

Working for JoHo as a student in Leyden

Parttime werken voor JoHo

Statistics
2982 1